Title: Het leven en de lotgevallen van David Copperfield
Author: Charles Dickens
Translator: Dutric
Release date: January 10, 2015 [eBook #47933]
Language: Dutch
Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne oranje stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Een inhoudsopgave is toegevoegd.
Variaties in spelling (met/zonder accent, met/zonder koppelteken, met/zonder spatie) zijn behouden.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
DOOR
CHARLES DICKENS.
OPNIEUW VERTAALD
DOOR
DUTRIC.
Met een Voorrede van B. TER HAAR Bzn.
C. MISSET.—DOETINCHEM.
INHOUDSOPGAVE | |
---|---|
VOORREDE. | |
I. | Ik word geboren. |
II. | Ik begin op te merken. |
III. | Veranderingen. |
IV. | Ik val in ongenade. |
V. | Verbannen. |
VI. | De kring mijner kennissen breidt zich uit. |
VII. | Mijn eerste halfjaar op Salem House. |
VIII. | Mijne vacantie; meer bepaald een zekere gelukkige namiddag. |
IX. | Een merkwaardige verjaardag. |
X. | Ik word verwaarloosd en—verzorgd. |
XI. | Ik treed de wereld in, maar de wereld bevalt mij niet. |
XII. | De wereld, die ik ben ingetreden, blijft mij slecht bevallen. Ik neem een gewichtig besluit. |
XIII. | Hoe mijn besluit verder ten uitvoer werd gebracht. |
XIV. | Mijne tante neemt een besluit te mijnen opzichte. |
XV. | Ik begin opnieuw. |
XVI. | Ik word een andere jongen in meer dan één opzicht. |
XVII. | Er komt iemand opdagen. |
XVIII. | Een terugblik. |
XIX. | Ik kijk rond en doe eene ontdekking. |
XX. | Steerforth's ouderlijke woning. |
XXI. | De kleine Emily. |
XXII. | Oude tooneelen en nieuwe menschen. |
XXIII. | Ik kies een beroep. |
XXIV. | Mijn eerste buitensporigheid. |
XXV. | Goede en booze engelen. |
XXVI. | Ik verlies mijn hart. |
XXVII. | Tommy Traddles. |
XXVIII. | Mijnheer Micawber's geldbelegging. |
XXIX. | Ik bezoek Steerforth voor de laatste maal. |
XXX. | Een verlies. |
XXXI. | Een grooter verlies. |
XXXII. | Het begin van een lange reis. |
XXXIII. | Zaligheid. |
XXXIV. | Ik verbaas mij over mijne tante. |
XXXV. | Neerslachtigheid. |
XXXVI. | Enthousiasme. |
XXXVII. | Een koud bad. |
XXXVIII. | De compagnieschap verbroken. |
XXXIX. | Wickfield en Heep. |
XL. | De zwerver. |
XLI. | Dora's tantes. |
XLII. | De stokebrand. |
XLIII. | Nog een terugblik. |
XLIV. | Ons huishouden. |
XLV. | Tante's voorspellingen omtrent mijnheer Dick komen uit. |
XLVI. | Tijding. |
XLVII. | Martha. |
XLVIII. | Huiselijke aangelegenheden. |
XLIX. | Geheimenissen. |
L. | Baas Peggotty's droom wordt bewaarheid. |
LI. | Het begin van een langere reis. |
LII. | Ik woon eene uitbarsting bij. |
LIII. | Nog een terugblik. |
LIV. | Gewaarwordingen van verschillenden aard. |
LV. | Storm. |
LVI. | De nieuwe en de oude wonde. |
LVII. | De landverhuizers. |
LVIII. | Mijn verblijf buitenslands. |
LIX. | Terugkomst. |
LX. | Agnes. |
LXI. | Twee interessante boetelingen. |
LXII. | Er schijnt een licht op mijn weg. |
LXIII. | Een bezoeker. |
LXIV. | Een laatste blik terug. |
In den zomer van 1870, terwijl de Fransch-Duitsche oorlog de aandacht van geheel Europa geboeid hield, viel een Engelsch vaartuig, dat eene reis om de wereld had gedaan, in eene Engelsche haven binnen. Eer de nieuw aangekomenen, na de eerste begroeting, tot hunne landgenooten de zoo natuurlijke vraag konden richten: „Wat nieuws is er in Europa?” klonk hun reeds de droeve tijding te gemoet: „Dickens is dood!” Dickens is dood... dat was voor die Engelsche pikbroeken het belangrijkste nieuws van alles—aan den Fransch-Duitschen oorlog dachten zij niet.
Sprekender blijk van algemeene achting en waardeering, een schrijver door zijn volk toegedragen, valt er moeilijk uit te denken.
Zóó bekend, zóó geliefd nu als Dickens bij de Engelschen is, zal hij in eenig ander land wel nooit worden. Zijne landgenooten toch vinden in zijne werken zich zelven terug met al hunne eigenaardige gewoonten, hunne bijzondere levensomstandigheden en hunne goede en slechte eigenschappen. Zij zien daarin niet alleen hunne wereldstad met haar onmiddellijken omtrek, maar tevens zoo menig hun bekend en geliefd landschap afgeschilderd met photografische nauwkeurigheid. Dat kan met een ander volk, ook met ons Nederlanders, nooit het geval worden.
Toch is Dickens, ook in ons vaderland, meer dan menig buitenlandsch schrijver bekend en geliefd.
Zijne werken danken dien opgang ongetwijfeld in de eerste plaats aan den fijnen geest, den echt Engelschen humor, waarvan zoo menige persoonsbeschrijving, zoo menig tafereeltje tintelt, maar niet minder aan de diepe menschenkennis, door den schrijver ten toon gespreid. Telkens is het ons, alsof het beeld van een onzer bekenden geteekend, ja meer nog, alsof een stukje van onze eigene innerlijke levensgeschiedenis geschreven werd. Hoevele door hem geschetste personen zijn, ook onder ons, tot een type geworden, zoodat wij telkens onwillekeurig uitroepen: „dat is precies...” Vul zelf de namen maar in, lezer. Hoevele gezegden, zijnen personen in den mond gelegd, zijn, ook onder ons, in een spreekwijze overgegaan! Maar bovenal danken Dickens' werken dien opgang aan zijne warme liefde voor de minder bedeelden in de maatschappij, gepaard aan zijn onwrikbaar geloof aan menschenadel.
Tengevolge van dit alles treffen wij bij hem de gelukkigste vereeniging van realisme en idealisme, of, juister gezegd, het ware, niet het eenzijdige en daardoor slechts schijnbare, in den grond onware realisme onzer dagen aan.
Volg hem gerust door de meest beruchte buurten, in de afschuwelijkste holen der misdaad, die Londen telt. Geen spatje van den modder der straten zal uw kleed bevlekken; geen kennismaking met eenige misdaad zal uwe verbeelding bezoedelen.
Dat juist geeft, naar mijne meening, Dickens aanspraak op den hoogsten lof als schrijver voor zijn volk. Er gaat van zijne werken een verheffende, veredelende invloed uit. Men wordt er frisscher, krachtiger, moediger door.
Wie zijn werken leest, loopt geen gevaar, een weekelijke en zenuwzwakke speelbal van een spookachtig noodlot te worden.
Met groote ingenomenheid nam ik daarom kennis van het voornemen van den heer Misset om het Nederlandsche volk een nieuwe, goedkoope uitgave van Dickens' meesterstuk „David Copperfield” aan te bieden.
De prijs is zoo laag gesteld, dat de kosten thans geen beletsel meer zijn om David Copperfield onder alle rangen der maatschappij te verbreiden.
Wat deze nieuwe vertaling betreft, zij heeft boven de bestaande dit voor, dat zij minder letterlijk en daarom gemakkelijker en aangenamer te lezen is. Toch is daarbij de geest van het oorspronkelijke getrouw bewaard.
De vertaler heeft getracht de dingen zoo te zeggen als Dickens, naar zijne overtuiging, ze gezegd zou hebben, indien hij een Nederlander was geweest.
Moge de Uitgever in zijne onderneming gelukkig slagen; menigeen zal hem dan voor de hoogst aangenaam doorgebrachte uren oprecht dankbaar zijn.
B. TER HAAR Bzn.
Nijmegen, Maart 1894.
HET LEVEN EN DE LOTGEVALLEN
VAN
DAVID COPPERFIELD.
Of ik zelf dan wel een ander de held van deze geschiedenis worden zal, zullen de volgende bladzijden moeten leeren. Om te beginnen met het begin van mijne lotgevallen, deel ik mede dat ik—naar men mij verteld heeft en ik ook voor waarheid aanneem—geboren ben op een Vrijdag, te twaalf uur middernacht. De opmerking is gemaakt dat ik begon te schreeuwen op hetzelfde oogenblik dat de klok hare twaalf slagen deed hooren.
Dag en uur van mijne geboorte brachten de baker en eenige hoogst wijze vrouwen uit de buurt, die gedurende de eerste maanden levendig belang in mij stelden zonder dat ik persoonlijk kennis met haar maakte, tot het besluit dat mij een leven vol tegenspoed te wachten stond en ik in staat zou zijn spoken en geesten te zien; beide deze eigenschappen waren naar haar oordeel onherroepelijk verbonden aan kinderen, die des Vrijdags te middernacht het levenslicht aanschouwden.
Wat de eerste voorspelling betreft, daarvan behoef ik niets mede te deelen, want deze bladzijden zullen voldoende aantoonen of er al dan niet waarheid in gelegen is. Wat de tweede echter aangaat kan ik slechts verklaren dat, indien deze gave mij ten deel is gevallen, ik die als zuigeling moet hebben opgemaakt, aangezien mij daarvan op lateren leeftijd niets is overgebleven. Ik beklaag mij daarover in geenen deele en mocht iemand anders zich in het bezit er van verheugen, dan zij hem dat van harte gegund.
Ik werd met een helm geboren, die in de nieuwsbladen tegen den geringen prijs van vijftien guinjes te koop werd aangeboden. Ik weet niet of de zeevarenden op dat tijdstip slecht bij kas waren of de voorkeur gaven aan zwemgordels, maar het is een feit dat er slechts één bod werd gedaan en dit wel door een wisselmakelaar, die aanbood twee pond in contanten en de rest in sherry te betalen, maar geen penny meer wilde geven om tegen verdrinken gewaarborgd te zijn. Dientengevolge waren de onkosten van de advertentie noodeloos gemaakt—mijne arme moeder was in die dagen genoodzaakt haar eigen wijn zelfs te verkoopen—en tien jaar later werd de helm ergens in onze buurt onder vijftig deelnemers verloot tegen een halve kroon per hoofd, terwijl de winner nog vijf shilling zou toegeven. Ik was er bij tegenwoordig en herinner mij nog zeer goed hoe verlegen en beschaamd ik was, dat daar met een stukje van mij zelven op zulk eene wijze werd omgesprongen.
De helm werd gewonnen door eene oude juffrouw, die, hoewel met tegenzin, de afgesproken vijf shilling in halvestuivers uit haar hengelmandje te voorschijn haalde; zij gaf echter twee en een halven stuiver te weinig en er was heel wat tijd en heel wat rekenkunst noodig om haar dit aan het verstand te brengen. Als een hoogst merkwaardig feit moet ik hier vermelden, dat zij niet verdronken, doch zacht en kalm op haar bed overleden is, op haar tweeënnegentigste jaar. Later heb ik vernomen dat zij er zich op beroemde nooit op het water te zijn geweest dan op een brug en op hare theekransjes, waarvan zij eene eerste liefhebster was, meermalen hare verontwaardiging lucht gaf over de goddeloosheid van zeelieden en anderen, die de roekeloosheid begingen om door de wereld „rond te dolen.” Te vergeefs werd haar voorgehouden, dat allerlei geriefelijkheden—thee waarschijnlijk daaronder begrepen—aan dit verafschuwde bedrijf te danken waren; zij kwam telkens met nog grooter nadruk en voor zich zelve overtuigd van de onomstootelijke waarheid terug op hare meening: „Dat ronddolen moest niet plaats hebben.”
Ten einde ook zelf niet te gaan ronddolen, keer ik terug naar mijne geboorte.
Ik werd geboren te Blunderstone in Suffolk, zes maanden nadat mijn vader voor eeuwig de oogen gesloten had, zoodat ik een halve wees was. Zelfs nu nog komt er eene zonderlinge gewaarwording in mij op, wanneer ik bedenk dat hij mij nooit gezien heeft; maar vreemder nog wordt het mij te moede bij de vage herinnering aan mijne eerste kinderlijke opmerkingen over de witte zerk op het kerkhof, over de onbarmhartigheid, dat wij hem daar alleen lieten liggen in den duisteren nacht, terwijl in ons kleine kamertje de haard en de lamp brandden, ja, dat wij zelfs zoo wreed waren de deur te sluiten en te grendelen.
Eene tante van mijn vader en bijgevolg eene oudtante van mij, van wie ik bij gelegenheid nog wel eens iets heb te vertellen, was de voornaamste persoon in de familie. Miss Trotwood of miss Betsey, zooals mijne moeder haar altijd noemde, wanneer zij moed genoeg had om het gesprek op deze door haar zoo gevreesde persoon te brengen—hetgeen slechts zelden het geval was—was getrouwd geweest met een man, die jonger dan zij en heel mooi was, behalve in den zin van het aloude spreekwoord: „mooi is wie mooi doet”; hij stond namelijk onder verdenking miss Betsey geslagen en op zekeren dag, bij eene oneenigheid over geldelijke aangelegenheden, in drift gedreigd te hebben haar uit een venster van de tweede verdieping te zullen werpen. Dit zeer duidelijk bewijs van de onvereenigbaarheid hunner karakters had tante Betsey doen besluiten hem af te koopen en met wederzijdsch goedvinden van hem te scheiden. Hij vertrok met zijn geld naar Indië en volgens eene onzinnige overlevering in onze familie heeft iemand hem daar ontmoet, rijdende op een olifant en in gezelschap van eene Indische prinses. Hoe het zij, tien jaar later werd uit Indië zijn doodbericht ontvangen. Niemand heeft ooit geweten of dit bericht mijne tante bijzonder heeft getroffen; zij nam haar jongemeisjesnaam weder aan, liet een huisje voor zich bouwen in een klein dorpje aan de zeekust, vestigde zich daar metterwoon en bleef voortaan met ééne dienstmeid in de strengste afzondering leven.
Mijn vader had, naar ik meen, altijd een wit voetje bij haar gehad, maar zijn huwelijk kon zij hem nooit vergeven, omdat mijne moeder volgens hare bewering „een wassen popje” was. Zij had mijne moeder nooit ontmoet, maar wist dat zij nog niet ten volle twintig jaar oud was. Mijn vader heeft tante Betsey nooit meer gezien. Hij was twee malen zoo oud als mijne moeder en niet bijzonder sterk. Een jaar na het huwelijk stierf hij en, zooals ik reeds meedeelde, zes maanden na zijn dood aanschouwde ik het levenslicht.
Zoo was de stand van zaken in den namiddag van dien merkwaardigen Vrijdag—men zal het mij wel niet euvel duiden dat ik dien dag zoo noem. Ik kan er dus niet op bogen op dat tijdstip geweten te hebben hoe de zaken stonden of mij van hetgeen volgt iets te kunnen herinneren, dat op eigen waarneming is gegrond.
Mijne moeder zat in eene droefgeestige stemming en verre van gerust door hare tranen heen in het vuur te staren, vol angst en kommer over zich zelve en het kleine vaderlooze wezentje, dat door een paar lood spelden in eene lade op de bovenkamer welkom werd geheeten in eene wereld, wie zijne komst geen greintje belang inboezemde; mijne moeder zat, zooals ik zeide, bij het vuur op dien helderen, stormachtigen achtermiddag in Maart. Zij was verre van opgewekt en twijfelde of zij de proef, die zij zou moeten doorstaan, wel zou te boven komen. Terwijl zij nu het hoofd oplichtte om de oogen af te wisschen, zag zij plotseling eene vreemde dame door den tuin aankomen. Een onbedriegelijk voorgevoel zeide haar, dat die dame tante Betsey was. Zooals die vreemde dame daar, door de ondergaande zon over het tuinhek beschenen, kwam aanwandelen in eene stijve houding, bedaard alsof zij daar thuis was, kon het niemand anders zijn dan tante Betsey, en toen zij de woning bereikt had, gaf zij een overtuigend bewijs dat zij het was en niemand anders. Mijn vader had meermalen ter loops gezegd, dat zij zich zelden gedroeg als een gewoon christenmensch en ziet.... in plaats van te bellen, keek zij door het venster en drukte daartoe haar neus zoo hard tegen de ruiten dat, volgens verklaring van mijne moeder, dit lichaamsdeel in een oogenblik geheel plat en wit was geworden.
Mijne moeder was door deze verschijning zoo ontsteld, dat ik het ongetwijfeld aan tante Betsey te danken heb op een Vrijdag geboren te zijn. In hare ontsteltenis was mijne moeder van haar stoel opgestaan en had de wijk genomen naar een hoek van de kamer; maar tante Betsey bleef onderzoekend het vertrek rondkijken tot zij mijne moeder ontdekte, waarbij hare oogen in haar hoofd ronddraaiden als een moorenkop in eene ouderwetsche Friesche klok. Toen nam zij mijne moeder van het hoofd tot de voeten op en maakte, als iemand die gewoon is onmiddellijk gehoorzaamd te worden, een gebaar om de deur te komen openen. Mijne moeder voldeed aan haar verlangen.
„Mevrouw David Copperfield, onderstel ik?” vroeg tante Betsey; de nadruk, dien zij op deze laatste woorden legde, had waarschijnlijk betrekking op de rouwkleederen, die mijne moeder droeg en op den belangwekkenden toestand, waarin zij verkeerde.
„Jawel,” antwoordde mijne moeder schuchter.
„Juffrouw Trotwood,” stelde de bezoekster zich voor. „Gij zult wel eens over mij hebben hooren spreken, nietwaar?”
Mijne moeder antwoordde dat zij dit genoegen wel eens had gehad, maar had daarbij de onaangename gewaarwording, dat haar toon niet zulk een bijzonder groot genoegen te kennen gaf.
„En nu ziet gij haar voor u,” hernam tante Betsey.
Mijne moeder knikte en noodigde haar uit om binnen te komen.
Zij gingen naar het kamertje, waar mijne moeder gezeten had—in de mooie kamer brandde geen vuur en had sinds den dood van mijn vader geen vuur gebrand—en toen beiden hadden plaats genomen en tante Betsey niets zeide, begon mijne moeder, na zich vruchteloos er tegen verzet te hebben, te schreien.
„Tut, tut, tut,” zei tante Betsey met veel drukte, „dat behoeft nu volstrekt niet! Kom, kom!” Mijne moeder kon het echter niet laten en schreide daarom eerst uit.
„Neem uw mutsje eens af, mijn kind,” zei tante Betsey, „laat ik u eens bekijken.”
Hoewel mijne moeder lust gevoelde om aan dit zonderlinge verzoek geen gevolg te geven, was zij toch zoo bevreesd voor haar dat zij dit niet durfde. Zij deed daarom wat haar verzocht werd, maar met zulke zenuwachtig bevende handen dat haar volle, mooie haar los ging en over haar gelaat viel.
„Wel, lieve Hemel!” riep tante Betsey, „gij lijkt waarlijk nog op een schootkindje!”
Het was niet te loochenen dat mijne moeder er zelfs voor haar leeftijd buitengewoon jong uitzag; zij liet haar hoofdje hangen alsof het haar eigen schuld was, 't arme schepsel, en zei snikkend dat zij bang was eene kinderachtige weduwe te zijn en ook eene kinderachtige moeder te zullen wezen—als zij het leven er afbracht. Er volgde op deze woorden een oogenblik van stilte, waarin mijne moeder meende tante Betsey's hand op heur haar te voelen—heel zachtjes en vriendelijk—maar toen zij zich schuchter en bedeesd omwendde, hopende zich niet vergist te hebben, zag zij haar met den rand van haar rok opgeslagen, de handen over een knie gevouwen en de voeten op den haardrand naar het vuur staren.
„Waarom toch in 's Hemels naam Kraaiennest?” vroeg tante Betsey plotseling.
„Bedoelt gij het huis, tante?”
„Waarom, Kraaiennest?” herhaalde zij. „Hoe is het mogelijk dat menschen met gezond verstand zulk een naam aan hun huis kunnen geven?”
„Copperfield heeft dien naam gekozen,” antwoordde mijne moeder. „Toen hij het huis kocht, nestelden hier tallooze kraaien in den omtrek.”
De avondwind blies op dit oogenblik zoo hevig door eenige oude olmen in den tuin, dat mijne moeder noch mijne tante konden nalaten dien kant uit te kijken. Wanneer de olmen tot elkander overbogen gelijk reuzen, die geheimen hadden te verhandelen, en, na een oogenblik rust, weder in heftige beweging kwamen en hunne takken als armen uitstaken, alsof hunne vertrouwelijke mededelingen zoo snood waren dat ze hunne gemoedsrust verstoorden, werden werkelijk op de hoogste takken eenige verlaten kraaiennesten heen en weer geslingerd als wrakken op eene onstuimige zee.
„Waar zijn de vogels?” vroeg tante Betsey.
„De.....?” Mijne moeder had aan andere dingen zitten denken.
„De kraaien? Wat is er mee gebeurd?” herhaalde tante Betsey.
„Zoolang wij hier gewoond hebben is er geen enkele kraai geweest,” zei mijne moeder. „Wij meenden.... Copperfield meende.... dat er heel veel waren, maar het bleken oude nesten te zijn, die door de vogels waren verlaten.”
„David Copperfield op en top!” riep tante Betsey uit. „David Copperfield op en top! Noemt het huis ‚Kraaiennest’, terwijl er geen kraai in de buurt is en neemt maar op goed geloof aan dat er vogels zijn als hij de nesten ziet! O! O!”
„Mijn beste Copperfield is dood,” zei mijne moeder. „Ik verwacht dat gij niet op minachtenden toon over hem zult spreken....”
Ik geloof waarlijk dat mijne goede moeder een aanval op mijne tante op het oog had, die haar met een pink zou hebben kunnen omgooien, zelfs al was mijne moeder in gunstiger omstandigheden voor een gevecht geweest dan op dezen avond. Het bleef er echter bij dat zij van haar stoel opstond en weer ging zitten, waarna zij in eene flauwte viel.
Toen zij weder bijkwam of door tante Betsey was bijgebracht, stond deze bij het venster. De schemering was intusschen door volslagen duisternis opgevolgd en had de haard niet gebrand, dan zouden zij elkander in het geheel niet hebben kunnen zien.
„Wel?” zei tante Betsey, weder plaats nemende alsof er niets gebeurd was, „wanneer verwacht gij de nieuwe wereldburgeres?”
„Ik weet niet.... ik beef zoo....” stamelde mijne moeder. „Ik zal het zeker niet overleven”.
„Gekheid.... drink maar een kopje thee.”
„O, lieve Hemel, zou dat goed voor mij zijn?” riep mijne moeder radeloos uit.
„Zeker, zeker.... het is niets dan verbeelding,” hernam tante Betsey. „Hoe heet uw meisje?”
„Maar ik weet immers niet of het een meisje zijn zal,” antwoordde mijne moeder onschuldig.
„De Hemel beware het kind!” riep tante Betsey, de tweede spreuk op het bakerkussen in de lade herhalend, doch in plaats van op mij, op mijne moeder toepassende. „Dat bedoel ik niet; ik bedoel uw dienstmeisje.”
„Peggotty,” zeide mijne moeder.
„Peggotty!” herhaalde tante Betsey. „Gij zult toch niet beweren dat er ooit een menschelijk wezen in een christenkerk gedoopt is met den naam Peggotty?”
„Het is haar familienaam,” hernam mijne moeder bedeesd. „Copperfield noemde haar altijd zoo, omdat zij denzelfden voornaam heeft als ik.”
„Hela! Peggotty!” riep tante Betsey, de kamerdeur openende, „breng wat thee. Mevrouw is niet wel. Vlug wat!”
Nadat zij deze bevelen gegeven had op een toon van gezag, alsof er zoo lang het huis had bestaan nooit iemand anders aan het hoofd van de huishouding had gestaan dan zij, en na zich even vertoond te hebben aan de verbaasde Peggotty, die op het geluid van de vreemde stem met een kandelaar in de hand kwam aanloopen, sloot zij de deur en nam hare oude plaats weer in: met de voeten op den haardrand, den rok van de japon opgeslagen en de handen gevouwen over ééne knie.
„Gij zeidet zoo even dat gij niet wist of het een meisje zal zijn,” begon zij. „Ik ben er zeker van dat het een meisje zijn zal. Ik heb een voorgevoel dat het een meisje zijn zal. En, mijn kind, van het oogenblik van de geboorte van het meisje....”
„Misschien is het een jongen,” waagde mijne moeder op te merken.
„Ik zeg u: ik heb een voorgevoel dat het een meisje zijn zal,” herhaalde tante Betsey. „Spreek mij niet tegen. Van het oogenblik af, dat uw meisje geboren wordt, ben ik voornemens eene vriendin voor haar te zijn. Ik wil haar peet zijn en ik verzoek haar te noemen: Betsey Trotwood Copperfield. Deze Betsey Trotwood mag het aan niets ontbreken in haar leven en vooral mag er niet met het hart van het arme kind gespeeld worden. Zij moet eene goede opvoeding hebben en er voor behoed worden, haar vertrouwen te schenken aan onwaardigen. Daarvoor zal ik weten te zorgen.”
Na elken volzin knikte tante Betsey met het hoofd, alsof al het geleden onrecht weder bovenkwam; blijkbaar kostte het haar moeite om er niet telkens over te beginnen. Mijne moeder kwam dit ten minste zoo voor, toen zij haar gadesloeg bij het doffe schijnsel van het haardvuur; eigenlijk was zij te bang voor tante Betsey, te verlegen en te pijnlijk om alles goed waar te nemen en te weten, wat zij antwoorden moest.
„En was David een goed echtgenoot, mijn kind?” vroeg tante Betsey na eenige oogenblikken gezwegen te hebben; de bewegingen met het hoofd hadden nu geheel opgehouden. „Kondt gij het goed met elkaar vinden?”
„Wij waren heel gelukkig,” antwoordde mijne moeder. „Copperfield was eigenlijk veel te goed voor mij.”
„Hij heeft u zeker erg bedorven,” hernam tante Betsey.
„Ja, ik vrees wel dat hij het gedaan heeft,” snikte mijne moeder, „nu ik geheel alleen ben achtergebleven en op mijne eigen beenen moet staan in deze ruwe wereld, voel ik het maar al te goed.”
„Kom! Gij moet nu niet schreien!” zei tante Betsey. „Gij pastet niet bij elkander—alsof ooit twee menschen bij elkander passen—daarom deed ik deze vraag. Gij waart wees, niet waar?”
„Ja.”
„Gouvernante?”
„Ik was bonne bij eene familie waar Copperfield aan huis kwam. Copperfield was altijd heel vriendelijk jegens mij, bewees mij allerlei oplettendheden en bood mij eindelijk hart en hand aan. Ik wees hem niet af en zoo trouwden wij,” antwoordde mijne moeder op hare ongekunstelde manier.
„Och! Arm kind!” mompelde tante Betsey, terwijl zij met gefronst voorhoofd naar het vuur keek. „En hebt gij ook verstand van een en ander?”
„Hoe bedoelt gij dat, mevrouw?” stotterde mijne moeder.
„Van de huishouding bijvoorbeeld?”
„Niet veel, naar ik vrees,” antwoordde mijne moeder. „Niet zooveel als ik wel wenschte, maar Copperfield was een goed leermeester....”
„En hij wist er zelf zooveel van!” riep tante Betsey uit.
„.... en ik zou zeker spoedig op de hoogte zijn geweest, want ik was zeer begeerig om te leeren en hij geduldig in het onderrichten, indien mij niet het groote ongeluk van zijn dood....” mijne moeder barstte opnieuw in tranen uit en kon niet voortgaan.
„Zoo, zoo!” zei tante Betsey.
„Ik hield mijn huishoudboek geregeld aan en maakte elken avond met Copperfield de balans op,” riep mijne moeder in wanhoop uit. Zij was op het punt om nogmaals flauw te vallen.
„Zoo, zoo!” herhaalde tante Betsey. „Maar schrei dan toch niet zoo.”
„.... En ik verzeker u dat wij nooit een enkel woord verschil er over hadden dan wanneer Copperfield vond, dat mijne drieën en vijven te veel op elkaar geleken of dat ik te groote krullen aan de zevens en negens maakte,” vervolgde mijne moeder snikkende en bleef al weder steken.
„Gij zult u nog ziek maken,” zei tante Betsey, „en dat zou noch voor u, noch voor mijn peetdochtertje goed zijn. Kom! Laat dat nu maar!”
Dit argument bracht mijne moeder een weinig tot kalmte en nu volgden er eenige oogenblikken stilte, alleen afgebroken door het herhaalde ‚Zoo, zoo!’ van tante Betsey, die met de voeten op den haardrand zat.
„Ik weet dat David eene lijfrente voor zichzelven gekocht had,” sprak zij eindelijk. „Wat heeft hij voor u gedaan?”
„Copperfield,” antwoordde mijne moeder—het kostte haar zichtbaar inspanning—„Copperfield is zoo omzichtig geweest om een gedeelte daarvan op mijn naam te doen overschrijven.”
„Hoeveel?” vroeg tante Betsey.
„Honderd en vijf pond 's jaars,” antwoordde mijne moeder.
„Dat had slimmer kunnen zijn,” zei tante. Het woord „slimmer” was met het oog op de omstandigheden van dit oogenblik zeer eigenaardig gekozen. Mijne moeder was zooveel „slimmer”, dat Peggotty, die met de lamp en het theeblad de kamer binnenkwam, ziende hoe onwel mijne moeder was—ware het lichter geweest, dan zou tante Betsey het ook wel opgemerkt hebben—haar terstond naar boven, naar hare eigen kamer bracht en haar neef, Ham Peggotty, die reeds eenige dagen heimelijk, zonder dat mijne moeder het wist, in de keuken opgesloten was geweest om in geval van nood als koerier dienst te doen, naar den dokter en de baker zond.
Deze verbonden machten waren niet weinig verbaasd, toen zij, eenige minuten na elkander binnenkomend, eene vreemde dame met een onheilspellend uiterlijk bij den haard vonden zitten, met de muts over den linkerarm en watten in de ooren. Peggotty kon geen opheldering omtrent haar geven en mijne moeder sprak ook geen woord over haar, zoodat zij daar zat als een levend geheim; terwijl het feit, dat zij een geheele scheepslading watten in hare zakken scheen te hebben en maar voortging met het vullen van hare ooren, volstrekt geen afbreuk deed aan het statige in haar voorkomen.
Toen de dokter, die terstond naar boven was gegaan, weder beneden kwam en zich, naar ik onderstel, intusschen gemeenzaam gemaakt had met het denkbeeld, dat hij waarschijnlijk eenige uren tegenover die vreemde dame bij den haard zou moeten zitten, had hij zonder twijfel besloten zoo beleefd en gezellig mogelijk te zijn. Hij was de zachtzinnigste man, dien men zich denken kan, die kleine dokter Chillip. Hij deed altijd zijn best, om waar hij ook was zoo min mogelijk plaats in te nemen en liep nog zachter dan het spook in Hamlet. Hij droeg het hoofd een weinig op zijde, zoowel uit bescheiden geringschatting van zich zelven, als om iedereen verzoenend te stemmen. Het is te weinig, indien ik beweer dat hij zelfs geen hond een barsch woord zou hebben kunnen toevoegen—hij zou het zelfs geen kwaden hond hebben kunnen doen. Hij zou hem misschien een vriendelijk woord of een half woord of een stukje van een woord hebben toegevoegd, want hij sprak even zacht als hij liep; maar hij zou hem voor geen geld ter wereld boos of barsch hebben kunnen aanspreken.
Mijnheer Chillip dan keek mijne tante vriendelijk aan, met het hoofd op zijde, maakte eene kleine buiging en op de watten doelende, raakte hij even haar linker oor aan, zeggende:
„Eene plaatselijke aandoening, mevrouw?”
„Wat?” riep mijne tante, terwijl zij de watten als een kurk uit een der ooren trok.
Mijnheer Chillip ontstelde zoo van dezen uitval, dat het, zooals hij later aan mijne moeder vertelde, een wonder was dat hij zijne tegenwoordigheid van geest niet verloor. Hij herhaalde op vriendelijken toon:
„Een plaatselijke aandoening, mevrouw?”
„Nonsens!” antwoordde mijne tante en kurkte haar oor met één duw weder dicht.
Dokter Chillip kon daarna niets doen dan nu en dan een nieuwsgierigen blik op haar werpen, terwijl zij in het vuur zat te kijken, totdat hij weder boven geroepen werd. Na een kwartier ongeveer kwam hij weer beneden.
„Wel?” vroeg mijne tante, terwijl zij het oor, dat het dichtst bij hem was, ontkurkte.
„Ja, mevrouw,” antwoordde hij, „wij vor.... vor.... deren langzaam, mevrouw.”
„Zoo—o—o” zeide zij en stopte het oor weer toe.
Daar lag zooveel minachting in den toon, waarop zij dit enkele woord uitsprak, dat zelfs dokter Chillip—zooals hij later aan mijne moeder vertelde—zich beleedigd gevoelde, wel te verstaan, alleen als deskundige. Toch bleef hij nog twee uren lang in haar gezelschap, terwijl zij in het vuur zat te staren. Toen werd hij weder boven geroepen en teruggekomen, volgde dezelfde vraag:
„Wel?”
„Wel, mevrouw, wij vor.... vorderen langzaam, mevrouw.”
„Ja...a...!” zei tante Betsey en snauwde den armen dokter op zulk een wijze af, dat hij het niet langer kon verdragen. Hij zou er geheel door van zijn stuk zijn geraakt, verklaarde hij later. Hij gaf er daarom de voorkeur aan op de donkere, tochtige trap te gaan zitten, tot hij weer boven werd geroepen.
Ham Peggotty, die op de volksschool ging en uitnemend tehuis was in zijn cathechismus, waarom hij als een geloofwaardige getuige mag aangemerkt worden, vertelde den volgenden dag, dat, toen hij het een uur later waagde om de deur van het kleine kamertje te kijken, hij onmiddellijk door tante Betsey, die zenuwachtig heen en weer wandelde, ontdekt en bij den kraag gegrepen werd; dat het geluid van voetstappen en stemmen van de bovenkamer zonder twijfel door de watten moet zijn gedrongen, want het bleek duidelijk dat de dame hem tot afleider gebruikte, wanneer die geluiden het hevigst waren; dat zij voortdurend met hem op en neer liep alsof hij ontnuchterd moest worden, hem bij den kraag van zijne jas bleef vasthouden en hem bij elken kreet, die van boven tot haar doordrong, door elkander schudde, zijn haar door de war haalde, zijn boordje verkreukelde en zijne ooren dichtstopte in de meening dat het de hare waren en hem op alle mogelijke wijzen mishandelde en havende. Gedeeltelijk werd dit ook door zijne tante bevestigd die hem om half één terugzag en verklaarde, dat hij toen even rood was als ik.
De goedhartige dokter Chillip, die geen kwaad met kwaad wilde vergelden—dat deed hij trouwens nooit—kwam, zoodra hij boven gereed was, de kamer binnen en zeide met zijne zachtste stem: „Nu, mevrouw, ik ben blijde u te kunnen gelukwenschen.”
„Waarmede?” vroeg mijne tante bits.
Dokter Chillip ontstelde nogmaals van den barschen, onaangenamen toon mijner tante; hij maakte daarom weder eene kleine buiging en glimlachte, ten einde haar wat zachter te stemmen.
„Lieve Hemel, wat een man! Wat wil hij toch?” riep tante ongeduldig uit. „Heeft hij zijne spraak verloren?”
„Kalm, mijne waarde mevrouw,” sprak dokter Chillip bijna onhoorbaar. „Er is volstrekt geen reden tot eenige bezorgdheid. Gij kunt gerust zijn.”
Het mag nog altijd een wonder genoemd worden, dat mijne tante hem toen niet, evenals Ham, bij den kraag heeft gepakt, ten einde hetgeen hij te zeggen had uit hem te schudden. Zij boog haar eigen hoofd alleen voorover, maar zij deed dit op eene wijze, dat al zijn moed hem in de schoenen zonk.
„Wel, mevrouw,” herhaalde hij, toen hij zich een weinig hersteld had, „ik ben blijde u te kunnen gelukwenschen. Alles is uitnemend afgeloopen.”
Gedurende de vijf minuten of daaromtrent, die dokter Chillip noodig had om deze redevoering af te steken, staarde mijne tante hem doordringend aan.
„Hoe gaat het haar?” vroeg zij, de armen over elkander slaande, niettegenstaande haar hoed nog over haar linker arm hing.
„Wel, mevrouw, zij zal spoedig geheel hersteld zijn, naar ik hoop,” antwoordde dokter Chillip. „Zij zal zich spoedig zoo wel gevoelen als eene jonge moeder onder zulke omstandigheden doen kan. Er bestaat geen enkel bezwaar voor u om niet eens bij haar te gaan. Het zal haar integendeel goed doen.”
„En zij? Hoe gaat het haar?” vroeg mijne tante bits.
Dokter Chillip bracht zijn hoofd nog een weinig meer op zijde en keek haar aan als een tam vogeltje.
„Het kind,” zei mijne tante. „Hoe maakt zij het?”
„Ik meende dat gij het al wist, mevrouw,” antwoordde dokter Chillip. „Het is een jongen.”
Mijne tante sprak geen woord meer, doch nam haar hoed bij de banden, op de wijze zooals men een slinger aanvat, sloeg er mede naar dokter Chillip's hoofd, zette hem op en liep boos heen om niet meer terug te komen. Zij verdween als eene misnoegde fee, of als een van die bovennatuurlijke wezens, die, naar de overlevering luidt, voor mij zichtbaar zouden zijn—en kwam nooit meer terug.
Neen; ik lag in mijn wiegje, en mijne moeder in haar bed, maar Betsey Trotwood Copperfield behoorde voor altijd tot het land der droomen en schimmen, tot het geheimzinnige land, waaruit ik zooeven was aangekomen; en het licht uit onze kamer viel door het venster op de laatste rustplaats van tallooze dergelijke reizigers en op die van hem zonder wien ik er nooit zou zijn geweest.
De eerste voorwerpen, die eenigszins duidelijk in mijn geheugen opdoemen, wanneer ik mij mijne eerste levensjaren voor den geest haal, zijn mijne moeder met haar mooie haar en hare jeugdige vormen en Peggotty zonder eenige vormen en met oogen zoo donker, dat ze haar geheele gelaat schenen te verduisteren, en armen zoo hard en zoo rood, dat het mij altijd verbaasde waarom de vogels niet liever daarin pikten dan in de appels in onzen tuin. Ik herinner mij beiden zeer goed, maar zij nemen altijd kleinere verhoudingen voor mij aan, omdat ik ze mij voorstel gebukt of in knielende houding tegenover elkander op den grond, terwijl ik van de eene naar de andere waggel. Ook is mij nog de gewaarwording bijgebleven, die ik ondervond, wanneer ik Peggotty's wijsvinger aanraakte, als zij die naar mij uitstak; die vinger was van het naaien zoo ruw geworden als een muskaatraspje. Het is mogelijk slechts verbeelding van mij dat ik mij dit herinner, hoewel ik van meening ben dat onze herinnering veel verder reikt dan menigeen vermoedt; evenzeer geloof ik dat het waarnemingsvermogen bij jonge kinderen inderdaad verbazend scherp is in het kleine kringetje, waarin zij zich bewegen. Ik ben zelfs van oordeel dat van menschen, die zich door eene fijne opmerkingsgave onderscheiden, eerder gezegd kan worden, dat zij die niet verloren dan dat zij die verkregen hebben en dit te eerder, omdat ik meen opgemerkt te hebben, dat zulke menschen eene zekere frischheid, zachtheid en vatbaarheid voor eenvoudige genoegens hebben behouden, die zij als eene erfenis uit hunne kindsheid hebben bewaard.
Ik mag wel vergeving vragen, omdat ik weder aan het ‚ronddolen’ ben gegaan, doch het aangevoerde brengt mij als van zelf tot de opmerking, dat ik tot dit besluit gedeeltelijk gekomen ben door de ervaring, die ik op mij zelven heb opgedaan; indien het dus in den loop van dit verhaal mocht blijken, dat mij als kind eene buitengewone opmerkingsgave was toebedeeld of als man eene levendige herinnering van mijne kindsheid is bijgebleven, dan mag ik zekerlijk aanspraak maken op deze beide eigenschappen.
Wanneer ik, zooals ik reeds zeide, op mijne eerste jeugd terugzie, staan mijne moeder en Peggotty in mijne herinnering op den voorgrond. Wat kan ik mij nog meer herinneren? Laat ons eens zien. Het eerst komt het huis, waarin wij wonen, uit den nevel te voorschijn; het is niet nieuw, maar gezellig ingericht. In de benedenverdieping is Peggotty's keuken met eene deur, die op een plaatsje uitkomt, waarop een duiventil stond zonder duiven en een groot hondenhok zonder hond; ook bevinden zich daar eene menigte kippen, die bijzonder groot zijn in mijne herinnering en deftig rondstappen. Er is één haan bij, die op een paal vliegt om te kraaien en mij voortdurend in het oog houdt, wanneer ik door het keukenraam naar hem kijk; in mijne herinnering ben ik bang voor hem, zoo trotsch en kwaadaardig kijkt hij in het rond. Des nachts droom ik van de ganzen, die mij met hunne logge lichamen nawaggelen, wanneer ik het zijpoortje durf naderen; ik droom daarvan zooals een man, die voortdurend tusschen de wilde dieren leeft, over leeuwen zou droomen.
Een lange gang—in mijne herinnering een vergezicht—voert van de voordeur naar Peggotty's keuken. Eene sombere provisiekamer komt daarin uit en des avonds loopt men die liefst maar zoo snel mogelijk voorbij; ik weet nog niet wat daar tusschen die tonnen en potten en oude theekisten schuilde, die te zien kwamen wanneer daar iemand met een klein lampje binnenging en een gemengde geur van zeep, inmaak, peper, kaarsen en koffie door de geopende deur naar buiten drong. Verder zijn er twee kamers: de eene, waarin wij, mijne moeder, Peggotty en ik, 's avonds zitten—Peggotty zit altijd bij ons binnen, wanneer zij haar werk heeft gedaan en er geen vreemden zijn—en dan de mooie kamer, waar wij des Zondags zitten; deze is deftiger ingericht, maar niet zoo gezellig. Deze kamer heeft een somberen, naargeestigen indruk bij mij achtergelaten, want Peggotty vertelde mij—ik weet niet wanneer, maar het schijnt mij eeuwen geleden toe—dat bij gelegenheid van de begrafenis mijns vaders de volgers daar hunne zwarte mantels omdeden. Op zekeren Zondagavond las mijne moeder Peggotty en mij daar voor over Lazarus en diens opwekking uit den doode en was ik zoo angstig geworden, dat men mij later uit mijn bed moest nemen en naar het venster brengen, zoodat ik bij het heldere maanlicht het kerkhof kon zien, waar de dooden allen rustig in hunne graven lagen.
Nooit heb ik iets gezien, dat zoo groen was als het gras op dat kerkhof, nooit zag ik lommerrijker plekje, nooit iets dat kalmer indruk maakte dan deze grafzerken. Wanneer ik des morgens op mijne knietjes ging liggen in mijn bedje, dat in een afgeschoten gedeelte van de slaapkamer mijner moeder was geplaatst, kon ik daar de schapen zien grazen en den rooden gloed op den zonnewijzer en dacht: „zou de zonnewijzer blijde zijn dat hij weer kan vertellen hoe laat het is?”
En dan onze bank in de kerk. Wat heeft die bank een hooge rugleuning. Van onze plaats af kan ik door een der ramen ons huis zien en Peggotty kan het ook zien en ziet er onder de morgengodsdienstoefening ook zoo dikwijls naar als zij kan, om zich te overtuigen of het ook bestolen wordt of in brand staat. Maar al dwalen Peggotty's oogen dikwijls af, toch kijkt zij heel boos wanneer de mijnen het doen; en wanneer ik in de bank opsta ziet zij mij met gefronste wenkbrauwen aan en beduidt mij dat ik naar den dominee moet kijken. Maar ik kan niet voortdurend naar den dominee kijken; ik ken hem wel, ook al heeft hij die witte bef niet aan, en ik ben bang dat hij verwonderd zal zijn als ik hem zoo voortdurend aankijk, dat hij zal ophouden om te vragen waarom ik dat doe—en wat dan? Het is een vreeselijk gevoel als men in de kerk moet gapen, maar ik kan het nu en dan niet nalaten. Ik kijk naar mijne moeder, maar zij doet alsof zij mij niet ziet. Ik kijk naar een jongen dicht bij den ingang en hij trekt leelijke gezichten. Ik kijk naar het zonlicht, dat door de openstaande deur van het portaal naar binnen dringt, en daar zie ik een afgedwaald schaap—ik bedoel geen zondaar maar een heusch schaap—dat voornemens schijnt de kerk binnen te komen. Ik voel dat ik, als ik er nog langer naar kijk, niet zal kunnen nalaten iets hardop te zeggen—en wat zou er dan met mij gebeuren? Ik kijk naar de grafschriften en tracht aan mijnheer Bodgers, den vorigen predikant, te denken en aan het verdriet, dat mevrouw Bodgers moet gehad hebben, toen haar echtgenoot zoo zwaar ziek lag en geen geneeskundige hulp meer kon baten. Ik zou wel eens willen weten of zij dokter Chillip ook geroepen hebben en of hij ook geen hulp heeft kunnen verschaffen; en indien dit zoo is, hoe dokter Chillip het vindt om elke week daaraan herinnerd te worden. Ik kijk van dokter Chillip in zondagsgewaad naar den preekstoel en stel mij voor welk een prettige speelplaats deze zou zijn, hoe goed hij voor kasteel zou kunnen dienen en hoe heerlijk het zijn zou om, wanneer andere jongens de trap bestormden, hen met het fluweelen kussen met kwasten om de ooren te smijten. Gaandeweg vallen mijne oogen dicht en ik verbeeld mij dat de dominee in de warmte een slaapliedje zingt.... ik hoor niets, totdat ik met een smak op den grond val en Peggotty mij meer dood dan levend opbeurt en wegbrengt.
En nu zie ik de buitenzijde van ons huis met de zonneblinden voor de vensters van de slaapkamer, die open staan om de frissche lucht binnen te laten; ik zie de overblijfselen van de oude kraaiennesten in de olmboomen in den voortuin. En nu ben ik in den achtertuin achter het plaatsje, waar het ledige hondenhok en de duiventil staan—een ware lusthof voor de kapelletjes, met eene hooge schutting, een poortje en een hangslot, waar vruchten aan de boomen hangen, rijper en sappiger dan in welken tuin ook en waar mijne moeder staat te plukken, terwijl ik haastig de gesnoepte aalbessen inslik en dan rondkijk alsof er niets gebeurd is. Er komt plotseling een hevige wind opzetten en dan is de zomer in een oogwenk voorbij. Wij spelen in de schemering en dansen de kamer rond en wanneer mijne moeder buiten adem is en in den grooten leunstoel uitrust, kijk ik hoe zij hare lange krullen om hare vingers windt en het lijf van hare japon glad trekt; niemand weet beter dan ik hoe prettig zij het vindt, dat zij er zoo goed uitziet en hoe trotsch zij is op haar mooi gezichtje.
Dit zijn de indrukken van mijn eerste kinderjaren, dit en een onbestemd gevoel dat wij beiden een weinig bang waren voor Peggotty en ons in de meeste dingen schikten naar haar wil.
Op zekeren avond zaten Peggotty en ik alleen bij den haard in het kleine kamertje. Ik had Peggotty voorgelezen van krokodillen. Ik moet bijzonder duidelijk gelezen of de goede ziel moet met groote aandacht geluisterd hebben, want ik herinner mij dat, toen ik het hoofdstuk had uitgelezen, zij in de meening verkeerde dat krokodillen een soort van groente waren. Ik was vermoeid van het lezen en halfdood van den slaap, maar omdat ik met veel moeite de toestemming verkregen had om op te blijven tot mijne moeder, die bij een der buren een bezoek aflegde, terugkwam, zou ik natuurlijk liever op mijn post zijn doodgebleven dan naar bed te gaan. Ik had dien zekeren graad van slaperigheid bereikt, waarin alles, ook Peggotty, reusachtige afmetingen begon aan te nemen. Ik spalkte mijne oogleden met de beide voorste vingers open en keek haar strak aan, terwijl zij zat te werken met het kleine eindje waskaars voor zich, dat zij gebruikte om den draad door te halen—wat was het oud en in alle richtingen doorsneden!—en het kleine huisje met het rieten dak, waarin haar elletje lag, en het naaidoosje met den schuifdeksel waarop eene voorstelling van de Sint Paulskerk met een rozerood koepeldak geschilderd was. En dan keek ik weder naar haar vinger met den vingerhoed van geel koper en naar haar zelve en vond haar mooi. Ik was zoo slaperig dat ik ook werkelijk in een vasten slaap zou zijn gevallen, als ik niet voortdurend mijne oogen op iets gevestigd had gehouden.
„Peggotty,” vroeg ik plotseling, „zijt gij nooit getrouwd geweest?”
„Goede hemel, jongeheer David,” riep Peggotty uit, „hoe komt het in u op?”
Zij antwoordde met zulk een drift dat ik er plotseling geheel wakker van werd. En toen hield zij op met werken en keek mij aan, terwijl zij de naald zoover van zich afhield als de draad lang was.
„Zijt gij heusch nooit getrouwd geweest, Peggotty?” herhaalde ik. „Gij zijt immers een mooie vrouw.... zijt gij niet?”
Wel is waar vond ik eenig verschil tusschen haar en mijne moeder, maar ik beschouwde haar als een uitnemend voorbeeld van eene andere soort van ‚mooi’. Er was in onze mooie kamer een voetkussen, waarop mijne moeder een bouquet had gewerkt. De grond van dat voetkussen en de kleur van Peggotty's gelaat kwamen geheel overeen; wel was het kussen zacht en Peggotty ruw, maar dat deed er niet toe.
„Ik mooi, David!” zei Peggotty. „O, Heere, neen, mijn beste jongen! Maar hoe komt gij zoo over trouwen te denken?”
„Dat weet ik niet! Maar men mag immers maar met één persoon te gelijk trouwen, nietwaar Peggotty?”
„Zeker,” antwoordde Peggotty zoo beslist mogelijk.
„Maar wanneer men met iemand getrouwd is en die iemand sterft, mag men dan weder met een ander trouwen, Peggotty?”
„Jawel, beste jongen, als men dat verkiest; maar daarover denkt de een zus en de ander zoo.”
„En hoe denkt gij er over, Peggotty?” vroeg ik, terwijl ik haar nieuwsgierig aankeek, omdat zij mij zoo nieuwsgierig aankeek.
„Ik denk daarover,” antwoordde Peggotty, terwijl zij de oogen van mij afwendde en haar werk opnam, „dat ik nooit getrouwd ben geweest, jongeheer Davy, en dat ik ook wel nooit trouwen zal. Dat is alles wat ik er van weet.”
„Gij zijt immers niet boos op mij, Peggotty?” vroeg ik, na eenige oogenblikken te hebben gezwegen.
Ik meende inderdaad dat zij boos op mij was, omdat zij mij kortaf geantwoord had; maar ik vergiste mij, want zij legde haar werk—een kous van haar zelve—op zijde, breidde de armen uit, drukte mijn krullebol tegen haar boezem en kuste mij hartelijk. Ik weet dat zij mij stevig drukte, want aangezien zij zeer gezet was vlogen er bij meer dan gewone inspanning altijd eenige knoopen van hare japon, die op den rug was dichtgeknoopt. Ik herinner mij dat er twee naar den anderen kant van de kamer vlogen toen zij mij zoo hartelijk omhelsde.
„Lees mij nu nog eens wat voor over de korkedillen,” zei Peggotty, die den naam niet goed onthouden kon, „ik heb er nog niet half genoeg van gehoord.”
Ik begreep volstrekt niet waarom Peggotty zoo vreemd keek en hoe zij op eens zoo belust was geworden op de krokodillen; evenwel, wij keerden tot die monsters terug en lieten hunne eieren in de zon uitbroeden en ik was weder zoo wakker alsof het morgen was; wij gingen voor hen op de vlucht en keerden ons telkens om, hetgeen zij met hunne logge lichamen zoo vlug niet konden doen en gingen hen in het water achterna, even als de inboorlingen en staken hun scherpe stukken hout in de keel en kwamen eindelijk tot de overtuiging, dat krokodillen over hun gansche lichaam een pantser hebben getrokken. Ik kwam ten minste tot die overtuiging, maar of Peggotty het ook deed betwijfel ik; want zij zat zich onder het voorlezen telkens met de naald in het gezicht en in de armen te pikken.
Wij hadden de krokodillen afgehandeld en begonnen aan de alligators, toen de huisschel overging. Wij liepen de gang in en daar was mijne moeder, die er, naar mijn oordeel, buitengewoon lief uitzag. Zij werd thuis gebracht door een heer met prachtig zwart haar en zwarte bakkebaarden, die den vorigen Zondag met ons uit de kerk naar huis was gewandeld.
Toen mijne moeder mij op den drempel opnam en mij kuste, zei de vreemde heer dat ik, zoo klein als ik was, meer bevoorrecht was dan een koning—of iets dergelijks; ik voel zelf wel dat de ondervinding, op lateren leeftijd opgedaan, mijn geheugen hier te hulp komt.
„Wat beteekent dat?” vroeg ik hem over mijn schouder heen.
Hij klopte mij op het hoofd, maar of ik hem of zijne zware stem niet kon uitstaan, hoe het zij, ik wilde niet dat zijne hand mijne moeder zou aanraken, hetgeen reeds het geval was. Ik duwde de hand weg zoo goed als ik kon.
„O, David!” sprak mijne moeder op berispenden toon.
„Beste jongen!” zei de vreemdeling en voegde er bij: „Het verbaast mij niets dat hij u aanbidt.”
Nooit had ik voor dien tijd mijne moeder zoo zien blozen als op dit oogenblik. Zij beknorde mij zachtjes omdat ik zoo onvriendelijk was en mij dicht tegen zich aandrukkende, keerde zij zich om en bedankte den vreemden heer voor de moeite, die hij zich getroost had om haar thuis te brengen. Zij stak hem de hand toe, terwijl zij sprak en toen zij de zijne aanraakte, lachte zij, naar ik meende, mij toe.
„Laten wij elkander goeden nacht zeggen, lief ventje,” sprak de vreemdeling, terwijl hij—ik zag het!—het hoofd over mijn moeders kleine handje gebogen had.
„Goeden nacht!” zei ik.
„Kom, wij moeten goede vrienden worden,” antwoordde de vreemdeling lachend. „Geef mij een hand.”
Mijne rechterhand lag in de linker van mijne moeder zoodat ik hem de andere aanbood. „Wel, dat is het verkeerde handje,” zei hij, nog steeds lachend.
Mijne moeder bracht mijne hand naar hem toe, maar ik was om de reeds vermelde redenen vastbesloten hem die niet te geven en ik deed het ook niet. Ik gaf hem de andere, die hij hartelijk schudde, zeggende: „gij zijt een flinke jongen,” waarna hij heenging.
Nu nog zie ik hem den tuin doorloopen en zich omkeeren, om ons met zijne onheilspellende zwarte oogen een laatsten blik toe te werpen, eer de deur gesloten werd.
Peggotty, die geen woord gesproken en geen vinger verroerd had, schoof onmiddellijk de grendels voor de deur, waarna wij te zamen naar de huiskamer gingen. Tegen hare gewoonte—zij zat anders altijd in haar leunstoel bij den haard—bleef mijne moeder aan het andere einde van de kamer en neuriede een lied.
„Ik hoop dat gij een aangenamen avond gehad hebt, mevrouw,” zei Peggotty, die met eene kaars in de hand, onbeweeglijk als een groote ton midden in de kamer stond.
„Dank u, Peggotty,” antwoordde mijne moeder bijzonder opgeruimd. „Dank u, ik heb een zeer genoegelijken avond doorgebracht.”
„Och ja, vreemd gezelschap geeft wel eens eene aangename afwisseling,” ging Peggotty voort.
„Ja, eene zeer aangename afwisseling inderdaad,” bevestigde mijne moeder.
Aangezien Peggotty roerloos midden in de kamer bleef staan en mijne moeder weder begon te neuriën, viel ik in slaap; maar ik sliep niet zoo vast dat ik hare stemmen niet hoorde, al verstond ik niet wat zij spraken. Toen ik uit deze onverkwikkelijke sluimering ontwaakte, vond ik Peggotty en mijne moeder beiden in tranen en in druk gesprek.
„Zulk een zou mijnheer Copperfield zeker niet goedgevonden hebben, dat zeg ik en daar doe ik een eed op!” zei Peggotty.
„Lieve Hemel!” riep mijne moeder, „gij zult mij nog razend maken! Welk ongelukkig meisje werd ooit zoo slecht behandeld door hare dienstboden als ik! Waarom doe ik mij toch onrecht door mij een meisje te noemen? Ben ik dan niet getrouwd geweest, Peggotty?”
„God weet dat gij het geweest zijt, mevrouw,” antwoordde Peggotty.
„Hoe durft gij het dan zeggen,” sprak mijne moeder.... „gij weet wel, dat ik niet bedoel hoe gij het durft, Peggotty, maar hoe gij zoo onhartelijk kunt zijn om mij het leven zoo onaangenaam te maken en mij zulke bittere woorden toe te voegen, terwijl gij heel goed weet dat ik, behalve u, geen sterveling heb met wien ik er over spreken kan!”
„Reden te meer,” antwoordde Peggotty, „om te zeggen dat het niet gebeuren moet. Neen! Dat het niet gebeuren moet! Neen! Voor geen geld op de wereld mag het gebeuren! Neen!...”
Ik dacht dat Peggotty den kandelaar van zich wilde afwerpen, zoo opgewonden zwaaide zij er mede rond.
„Hoe kunt gij toch zoo overdrijven, Peggotty?” sprak mijne moeder, in tranen uitbarstende. „Hoe is het mogelijk op zulk eene onrechtvaardige wijze te spreken! Hoe kunt gij zoo doorslaan alsof alles al onherroepelijk beslist was, terwijl ik u een- en andermaal vertel, wreed schepsel, dat er niets dan gewone burgerlijke beleefdheden zijn gewisseld. Gij spreekt over bewonderen? Maar als de menschen zoo dwaas zijn om mij te bewonderen, is dat dan mijne schuld? Wat moet ik daartegen doen? Ik vraag het u, wat moet ik daartegen doen? Zoudt gij willen dat ik mijne haren liet afscheren of mijn gezicht zwart maken of mij misvormde door een brandvlek of iets dergelijks? Ik geloof dat gij zoo iets wel zoudt willen, Peggotty. Ik geloof dat gij er u in verheugen zoudt, Peggotty.”
Naar het mij voorkwam trok Peggotty zich dit verwijt zeer aan.
„En mijn lieve jongen,” riep mijne moeder uit, terwijl zij op den leunstoel toeliep en mij liefkoosde, „mijn eigen, kleine David! Zal men wellicht willen beweren dat ik te kort schiet in liefde voor mijn heerlijken schat, voor het liefste, kleine kereltje, dat ooit heeft bestaan?”
„Niemand zal dat ooit beweren,” antwoordde Peggotty.
„En gij hebt het gedaan, Peggotty!” hernam mijne moeder. „Gij weet dat gij het gedaan hebt. Wat anders kon ik afleiden uit hetgeen gij hebt gezegd, gij, onvriendelijk schepsel; terwijl gij evengoed weet als ik, dat ik alleen ter wille van hem laatst geen nieuwe parasol heb willen koopen, niettegenstaande de oude groene bijna geheel versleten is en de franje er aan ontbreekt. Dat weet gij heel goed, Peggotty. Gij kunt dat niet ontkennen.” Daarna keerde zij zich naar mij en legde haar wang tegen de mijne. „Ben ik eene slechte moeder voor u, Davy? Ben ik eene slechte, wreede, zelfzuchtige moeder? Zeg dat ik het ben, mijn kind, zeg ‚ja’, beste jongen, dan zal Peggotty van u houden en Peggotty's liefde is veel meer waard dan de mijne. Ik heb u in 't geheel niet lief, doe ik wel?”
Na deze woorden begonnen wij in koor te schreien. Ik vermoed dat ik het luidst schreide, maar ik ben er zeker van dat wij het allen ernstig meenden. Het was hartverscheurend en ik vrees in de eerste vlaag van opgewondenheid Peggotty een „beest” genoemd te hebben. De goede, trouwe ziel was diep bedroefd, dat herinner ik mij zeer goed, en zal bij deze gelegenheid vermoedelijk al haar knoopjes verloren hebben, want het was een geregeld snelvuur in de kamer, toen zij, na zich met mijne moeder verzoend te hebben, bij den grooten leunstoel neerknielde en zich ook met mij verzoende.
Wij gingen allen in een bedrukte stemming naar bed. Ik snikte zoo hevig dat ik niet slapen kon en toen ik ten gevolge van een bijzonder krachtigen snik opsprong, vond ik mijne moeder over mij heengebogen op mijn bed zitten. Ik viel in hare armen in slaap en sliep tot laat op den dag rustig door.
Of ik reeds den volgenden Zondag dien vreemden heer zag of dat er meer tijd is verloopen tusschen de beide ontmoetingen kan ik mij niet meer herinneren. De datums staan mij niet helder meer voor den geest. Maar op dien Zondag was hij in de kerk en wandelde met ons naar huis. Hij kwam ook binnen om eene reusachtige geranium te bewonderen, die in het kleine kamertje stond. Het komt mij nu voor dat hij er niet veel aandacht aan schonk, maar eer hij heenging verzocht hij mijne moeder hem er een takje van te geven. Zij verzocht hem er zelf een uit te kiezen, maar dat weigerde hij—ik kon niet verstaan waarom—en toen plukte zij er een af en gaf het hem. Hij zeide toen dat hij er nooit, nooit van zou scheiden en ik dacht dat hij erg dom moest zijn, om niet te weten dat het binnen één of twee dagen verwelkt zou wezen.
Peggotty begon des avonds weg te blijven; zij zat niet meer altijd bij ons, zooals zij vroeger gedaan had. Mijne moeder ontzag haar meer dan ooit—ik merkte dit zelfs op—en wij waren de beste vrienden, toch waren wij anders dan vroeger, anders dan wij gewoon waren, wij voelden ons niet op ons gemak. Somtijds meende ik dat Peggotty het niet kon verkroppen als mijne moeder al de mooie japonnen droeg, die zij in de kast had, en dat zij het niet goed vond als mijne moeder zoo dikwijls bij diezelfde buren op visite was; maar ik kon het toch met mij zelven niet eens worden wat er eigenlijk haperde.
Langzamerhand begon ik er mij aan te gewennen dien heer met de zwarte bakkebaarden dikwijls te zien. Ik hield niet meer van hem dan bij de eerste ontmoeting en bleef jaloersch op hem; maar indien ik al eenige andere aanleiding daartoe had dan een instinctmatigen kinderlijken afkeer en het gevoel, dat Peggotty en ik mijne moeder genoeg konden liefhebben, dat was toch niet de aanleiding, die ik op lateren leeftijd daartoe zou gehad hebben. Zoo iets kwam zelfs niet in mij op. Ik kon mijne opmerkingen maken, als het ware bij gedeelten; maar van die verschillende onderdeelen een geheel samen te stellen, daartoe was ik veel te jong.
Op zekeren herfstmorgen was ik met mijne moeder in den voortuin, toen mijnheer Murdstone—ik wist nu, hoe hij heette—te paard langs kwam. Hij richtte zich in de stijgbeugels op om mijne moeder te groeten en vertelde, dat hij op weg was naar Lowestoft om eenige vrienden te bezoeken, die daar met een yacht waren. Hij was zoo lief om voor te stellen mij mede te nemen voor op het zadel, ten minste als ik niet bang was.
Het was zulk heerlijk weer en het paard scheen zelf zooveel lust te hebben in den rit—het stond te trappelen en te snuiven bij de tuindeur—dat het denkbeeld mij bijzonder toelachte. Ik werd dus naar boven gezonden, naar Peggotty, om wat opgeknapt te worden en gedurende dien tijd steeg mijnheer Murdstone af en wandelde met de teugels over den arm langzaam op en neer langs de buitenzijde van de heg, terwijl mijne moeder hem aan de binnenzijde gezelschap hield. Ik herinner mij nog hoe Peggotty hen door het kleine venster van mijne slaapkamer bespiedde; ik herinner mij nog hoe dicht zij met de hoofden bij elkander kwamen, toen zij de heg, die tusschen hen was, met de grootste aandacht bekeken en hoe Peggotty, die eerst zoo goed gemutst was geweest, plotseling boos werd en mijne haren bijzonder hard den verkeerden kant op kamde.
Mijnheer Murdstone en ik draafden een oogenblik later over het groene gras, dat langs den weg stond. Hij hield mij met ééne hand losjes vast en ik geloof niet, dat ik in den regel zoo onrustig was als ditmaal; maar ik kon, terwijl ik daar voor hem zat, niet nalaten nu en dan mijn hoofd om te wenden en hem aan te kijken. Hij had die zekere doffe, zwarte oogen—ik kan oogen, die geen diepte hebben, niet anders beschrijven—die, wanneer ze doelloos rondzien, door de eene of andere eigenaardigheid van het licht misvormd schijnen, die nu en dan scheel lijken. Telkens wanneer ik hem aankeek, merkte ik deze eigenaardigheid met een zekeren angst op en was nieuwsgierig naar hetgeen, waarover hij zoo zat te peinzen. Zijn haar en zijne bakkebaarden waren zwarter en dikker dan ik ooit gemeend had. Iets vierkants in het benedengedeelte van zijn gezicht en de sporen van den zwarten baard, dien hij elken dag afschoor, deden mij denken aan de wassen beelden, die een half jaar te voren in ons dorp te zien waren geweest. Dit, zijne regelmatige wenkbrauwen en het fraaie wit, zwart en bruin van zijne gelaatskleur—vervloekt zij zijne gelaatskleur en zijne nagedachtenis!—brachten mij, in weerwil van mijn afkeer, tot de overtuiging dat hij een knap man moest zijn. Ik twijfel niet of mijne arme moeder dacht er eveneens over.
Wij stapten af aan een hôtel dicht bij het strand en vonden in eene kamer twee heeren, die in een wolk van sigarendamp waren gehuld. Zij lagen ieder op minstens vier stoelen en waren gekleed in wijde, ruige buizen. In een hoek waren een aantal jassen en schippersbuizen benevens een vlag opgestapeld.
Toen wij binnenkwamen sprongen beide heeren van hunne stoelen op—of liever, zij lieten zich er afrollen—en riepen: „Wel, Murdstone, zijt gij daar? Wij dachten dat gij dood waart!”
„Nog niet!” antwoordde mijnheer Murdstone.
„En wat is dat voor een kereltje?” vroeg een van hen, toen hij mij in het oog kreeg.
„Dat is Davy,” antwoordde mijnheer Murdstone.
„Davy.....?” vroeg de vreemde heer nogmaals. „Jones?”
„Copperfield,” verbeterde mijnheer Murdstone.
„Wat? Een zoontje van die betooverende mevrouw Copperfield, van dat mooie, lieve weeuwtje?”
„Quinion,” zei mijnheer Murdstone, „wees voorzichtig als ik u verzoeken mag. Zeker iemand is bij de pinken.”
„Wien bedoelt gij?” vroeg de vreemde heer lachend.
Ik keek snel op, want ik was nieuwsgierig te weten wien hij bedoelde.
„Zekere Brooks van Sheffield,” zei mijnheer Murdstone. Ik was bepaald honderd pond lichter nu zij mijnheer Brooks bedoelden, want in het eerste oogenblik meende ik dat ik zelf zoo bij de pinken was.
Er scheen iets grappigs verbonden te zijn aan dien mijnheer Brooks van Sheffield, want beide heeren barstten in lachen uit, toen zijn naam werd genoemd en mijnheer Murdstone lachte hartelijk mede. Na eenige oogenblikken zei de heer, dien hij Quinion genoemd had: „En hoe denkt mijnheer Brooks van Sheffield over de plannen?”
„Wel, ik geloof niet dat mijnheer Brooks er op het oogenblik veel van begrijpt,” antwoordde mijnheer Murdstone, „maar ik geloof ook dat zijn oordeel niet gunstig is.”
Er werd na dit gezegde nog harder gelachen en mijnheer Quinion schelde en bestelde sherry, ten einde op de gezondheid te drinken van mijnheer Brooks. Toen de wijn gebracht was, schonk hij een glas halfvol, gaf er mij een beschuitje bij en eer ik dronk, stond hij op en zei: „De drommel hale Brooks van Sheffield!” Deze toast werd met gejuich begroet en zij lachten zoo hartelijk dat ik begon mee te doen, waarop zij nog harder lachten. Kortom, wij amuseerden ons kostelijk. Daarna gingen wij op de rotsen wandelen en in het gras zitten en keken door een verrekijker—ik zag niets, wanneer zij mij er door lieten kijken, maar beweerde dat het heel mooi was—en toen keerden wij terug naar het hôtel en dineerden vroeg. Zoolang wij buiten waren rookten de beide vreemde heeren onophoudelijk door en indien ik moest afgaan op de lucht van hunne ruige jassen, moeten zij dat wel gedaan hebben van het oogenblik af, waarop deze van den kleermaker gekomen waren. Ik zou bijna vergeten te vertellen dat wij ook aan boord van het yacht gingen en dat de drie heeren, zoodra zij in de hut waren, zich verdiepten in eenige papieren, die daar lagen. Toen ik door de lantaarn naar beneden keek, waren zij ijverig aan het schrijven. Zij hadden mij aan de hoede toevertrouwd van een aardigen man met een bijzonder groot hoofd, rood haar en een glimmenden hoed van wasdoek, waarop in hoofdletters het woord „Leeuwerik” geschreven stond. Ik meende dat hij zoo heette en dat hij, op het schip geen straatdeur hebbende om zijn naam bij te plaatsen, dit boven den rand van zijn hoed deed; maar toen ik hem „mijnheer Leeuwerik” noemde, vertelde hij mij dat het de naam van het schip was.
Ik merkte den geheelen dag op, dat mijnheer Murdstone deftiger en bedaarder was dan de beide andere heeren, die erg vroolijk en zorgeloos schenen. Zij schertsten veel met elkander, maar in het geheel niet met mijnheer Murdstone. Het kwam mij voor dat hij bekwamer en voornamer was dan zij en dat zij ongeveer op dezelfde wijze over hem dachten als ik. Ik merkte eenige malen op dat mijnheer Quinion, als hij sprak, mijnheer Murdstone van ter zijde aankeek, om zeker te zijn dat hij hem niet mishaagde; en dat mijnheer Passnidge—zoo heette de andere heer—eerstgenoemde op den voet trapte en in het geheim een wenk gaf om eens op mijnheer Murdstone te letten, die zwijgend voor zich zat te kijken. Op dit oogenblik herinner ik mij dat mijnheer Murdstone in het geheel niet lachte dien dag behalve over de Brooks-van-Sheffield-grap, die van hem zelf was.
Wij keerden des avonds vroeg naar huis terug. Het was een mooie avond en mijne moeder en hij maakten nog eene wandeling langs de heg, terwijl ik naar binnen werd gezonden om thee te drinken. Toen hij weg was moest ik mijne moeder alles vertellen wat ik gezien en gehoord had en wat zij gezegd en gedaan hadden. Ik vertelde hetgeen zij van haar gezegd hadden, waarop zij begon te lachen en zei dat die heeren heel ondeugend waren en onzin praatten—maar ik wist dat het haar genoegen deed. Ik wist dat toen even goed als ik het nu weet. Ik nam de gelegenheid waar om te vragen of zij ook een zekeren Brooks van Sheffield kende; zij antwoordde „Neen”, doch onderstelde dat het een scharen- en messenfabrikant was.
Kan ik zeggen dat haar gezicht, al weet ik dat ik het mij veel ouder voorstel dan ik het mij eigenlijk voorstellen moest en dat het tot stof is vergaan, kan ik zeggen dat het weg is, terwijl ik het mij zoo duidelijk voor den geest kan halen als een gezicht, dat ik verkies aan te kijken in een propvolle straat? Kan ik van hare meisjesachtige schoonheid, die nu vergaan is, zeggen dat zij weg is, terwijl ik nu nog haar adem op mijne wang voel evenals dien avond? Kan ik zeggen dat zij ooit veranderd is, wanneer ik haar mij altijd slechts kan voorstellen zooals zij toen was, wanneer mijn geheugen blijft vasthouden aan hetgeen ik in mijne jeugd heb liefgehad?
Ik schrijf over haar zooals zij was, toen ik naar bed was gegaan op dien avond en zij mij goeden nacht kwam zeggen. Met een lachend gezicht knielde zij voor mijn ledikantje neer en terwijl zij haar kin op hare gevouwen handen legde, vroeg zij:
„Wat zeiden zij ook weer, Davy? Vertel het mij nog eens. Ik kan het niet gelooven.”
„De betooverende...,” begon ik, maar mijne moeder legde mij de handen op den mond. „‚Betooverende’ kunnen zij niet gezegd hebben,” sprak zij lachend. „Het kan niet ‚betooverend’ geweest zijn. Dat weet ik zeker, Davy.”
„Jawel, betooverende mevrouw Copperfield,” herhaalde ik nogmaals. „En ‚mooie’.”
„Neen, neen, ‚mooie’ niet”, zoo viel mijne moeder mij in de rede, terwijl zij opnieuw de hand op mijn mond legde.
„Jawel; mooi, lief weeuwtje.”
„Dwaze, onbeschaamde mannen!” riep mijne moeder lachend uit, terwijl zij de handen voor het gelaat hield. „Het is belachelijk! Vindt gij ook niet, Davy? Zeg eens, lieve Davy....”
„Wat is het, mama?”
„Vertel het toch niet aan Peggotty; zij zou misschien boos worden. Ik ben ook boos op die heeren, maar ik wilde het toch liever niet aan Peggotty vertellen.”
Natuurlijk beloofde ik het en wij kusten elkaar herhaaldelijk en eindelijk viel ik in slaap.
Den tijd, die sedert verloopen is, in aanmerking genomen, komt het mij voor, dat Peggotty den volgenden dag het buitengewone en avontuurlijke voorstel deed, dat ik nu zal vertellen—en toch waren er vermoedelijk twee maanden verloopen sedert mijn tocht naar Lowestoft.
Op zekeren avond—mijne moeder was uit—zaten wij, zooals gewoonlijk, in gezelschap van de breikous en het elletje en het stukje waskaars en de naaidoos met de Sint-Paulskerk op het deksel en het krokodillenboek in de huiskamer, toen Peggotty, na mij verscheidene malen aangekeken en haar mond geopend te hebben alsof zij iets zeggen wilde,—ik dacht dat zij slaap had en gaapte, anders zou het mijne aandacht wel eerder getrokken hebben—plotseling zei: „Hoe zoudt gij er over denken, jongeheer Davy, eens veertien dagen met mij naar Yarmouth te gaan, naar mijn broeder? Zou dat niet prettig zijn?”
„Is uw broeder een lieve man, Peggotty?” vroeg ik, om niet terstond toe te happen.
„O, hij is zulk een lieve man!” riep Peggotty met de handen in de hoogte. „En dan de zee... en de schepen en de schuiten... en de visschers en het strand en Am om mede te spelen....” Zij bedoelde haar neef Ham, over wien ik in het eerste hoofdstuk gesproken heb.
Ik was in de wolken over al de heerlijkheden, die zij opsomde, en zei dat het inderdaad heel, heel prettig moest zijn, maar vroeg toch ook wat mijne moeder er van zeggen zou.
„Wel, ik verwed er een guinje om,” zeide Peggotty, mij scherp aankijkende, „dat zij ons zal laten gaan. Indien gij er lust in hebt zal ik het haar vragen zoodra zij thuis komt. Wat zegt gij daar nu van?”
„Maar hoe zal mama het stellen wanneer wij weg zijn?” vroeg ik, mijn kleine elleboogjes op de tafel steunend ten einde de zaak met ernst te bespreken. „Zij kan ons zoo slecht missen.”
Het scheen wel dat Peggotty naar een gaatje zocht in den hiel van de kous, die zij over hare hand had getrokken; maar het moet wel een heel klein gaatje geweest zijn—niet waard om te stoppen.
„Ik zeg, mama kan ons niet missen, Peggotty; verstaat gij mij niet?”
„Groote goedheid, weet gij het dan nog niet? Uwe mama gaat veertien dagen bij mevrouw Grayper—zoo heette de buurdame—logeeren. Mevrouw Grayper krijgt het huis vol gasten.”
„O, als dat zoo is, wil ik gaarne met u medegaan.”
Met het grootste ongeduld wachtte ik tot mijne moeder van haar bezoek aan mevrouw Grayper thuis kwam, ten einde zekerheid te krijgen of dat heerlijke plan verwezenlijkt zou kunnen worden. Mijne moeder was volstrekt niet zoo verrast als ik gedacht had dat zij zijn zou, en bewilligde onmiddellijk in ons verzoek; alles werd dienzelfden avond al geregeld; er zou voor kost en inwoning betaald worden. De dag, waarop ons vertrek bepaald was, naderde snel, voor mij zelfs te snel, hoewel ik hem met koortsachtig ongeduld te gemoet zag en maar vreesde dat eene aardbeving of eene uitbarsting van een vuurspuwenden berg of een dergelijk natuurverschijnsel nog een hinderpaal zou opwerpen voor de uitvoering. Wij zouden met den vrachtwagen gaan, die dagelijks na het ontbijt vertrok, en ik had wel wat willen geven, als ik mij den avond te voren maar in een deken had mogen rollen en met den hoed op en de laarzen aan had mogen slapen.
Terwijl ik dit zoo luchthartig vertel, spijt het mij, als ik mij herinner, hoe ik er naar verlangde mijn gelukkig tehuis te verlaten, niet vermoedende dat het voor eeuwig zijn zoude.
Ik ben blijde mij te herinneren dat, toen de vrachtwagen voor het tuinhek stond en mijne moeder mij kuste, een gevoel van dankbare gehechtheid aan haar en aan de oude woning mijn hart binnensloop en dat ik luid begon te schreien. Ik ben blijde te weten dat mijne moeder ook schreide en dat ik haar hart tegen het mijne voelde kloppen. Ik ben blijde mij te herinneren dat, toen de wagen zich in beweging zette, mijne moeder het tuinhek uitliep en den voerman toeriep op te houden, omdat zij mij nog een kus wilde geven. Ik zie nog hoe teeder en liefdevol zij haar gelaat naar het mijne bracht en mij een kus op den mond drukte.
Toen wij wegreden en zij aan den weg bleef staan, naderde juist mijnheer Murdstone van den anderen kant en het scheen wel dat hij haar beknorde, omdat zij zoo aangedaan was. Ik keek om den hoek van de kar en was nieuwsgierig te weten, wat het hem eigenlijk aanging en Peggotty, die langs den anderen kant van de kar keek, scheen alles behalve tevreden; dat was duidelijk op haar gezicht te lezen, toen zij weder rechtuit keek.
Ik zat eenigen tijd naar Peggotty te kijken, verdiept in allerlei mogelijke en onmogelijke onderstellingen, o. a. of ik, indien zij was uitgezonden om mij kwijt te raken evenals de jongen in het sprookje, den weg naar huis zou kunnen terugvinden door het spoor te volgen van de knoopjes, die zij onder weg zou verliezen.
Het paard van de vrachtkar was het luiste dier van de wereld, naar ik hoop, en liep op een sukkeldrafje met hangenden kop voort, alsof het er vermaak in schiep de menschen, aan wie de pakjes geadresseerd waren, te laten wachten. Ik verbeeldde mij telkens dat het nu en dan hoorbaar lachte over dit denkbeeld, maar de voerman zei dat „zijn beestje” verkouden was. De voerman had de gewoonte het hoofd naar beneden te houden evenals zijn paard en droomerig voor zich te kijken, terwijl hij mende, met een van zijne armen op beide knieën. Ik zeg „mende”, maar ik onderstel, dat de kar ook zonder hem wel te Yarmouth zou zijn aangekomen, want het paard volgde zijn eigen wil; spreken deed de voerman niet, alleen floot hij nu en dan eens.
Peggotty had een mand met eetwaren bij zich, waarmede wij zouden zijn toegekomen, al hadden wij op deze wijze naar Londen moeten rijden. Een groot gedeelte van den tijd werd met eten, een ander gedeelte met slapen doorgebracht. Peggotty sliep voortdurend met haar kin op het hengsel van de mand, die zij niet losliet en ik zou het niet kunnen gelooven, als ik het niet zelf gehoord had, dat ééne zwakke vrouw zoo kan snorken.
Wij reden zoo dikwijls zijwegen in en weder terug, hadden zooveel tijd noodig voor het afladen van een ledikant aan een herberg en voor allerlei boodschappen, dat ik erg vermoeid en blijde was, toen wij eindelijk Yarmouth voor ons zagen liggen. Toen ik een blik wierp op de kale vlakte aan de overzijde der rivier, kwam er eene gewaarwording in mij op, alsof ik op eene reusachtige, natte spons keek en ik vroeg mij zelven met verbazing af hoe in mijn aardrijkskundig leerboek kon beweerd worden, dat de aarde rond was, terwijl er zulk een onafzienbare vlakte voor mij lag. Ik bedacht mij echter, dat Yarmouth wel aan een van de polen kon liggen waardoor het raadsel zou zijn opgelost.
Toen wij wat dichter bij kwamen en de eindelooze horizon voor ons lag, maakte ik tegen Peggotty de opmerking dat een berg of zoo iets het landschap wel eenigszins verfraaid zou hebben en ook dat, als de afscheiding tusschen het land en de zee een weinig scherper was en de stad en het water niet zoo dooreen gemengd waren, het geheel zeker mooier zou zijn geweest.
Maar Peggotty zei met meer geestdrift dan ik van haar gewoon was dat men de dingen moest nemen zooals ze waren en dat zij er trotsch op was een Yarmouther bokking te zijn.
Toen wij de straat binnenreden—voor mij reeds eene vreemde gewaarwording—en de visch, het pek en het teer roken en de zeelui zagen rondwandelen en de karren over de steenen hoorden ratelen, voelde ik dat ik het nijvere plaatsje onrecht had aangedaan; ik zei dit tegen Peggotty, die zich oprecht verblijdde over mijne ingenomenheid en mij vertelde dat Yarmouth bekend stond—vermoedelijk alleen bij hen, die het geluk hadden tot de bokkingen te behooren—als een van de mooiste plaatsjes van de geheele wereld.
„Daar is mijn beste Am!” gilde zij eensklaps. „Hij is zoo gegroeid dat ik hem bijna niet zou herkennen.”
Inderdaad stond Ham ons bij de herberg op te wachten en alsof ik een oude kennis van hem was, vroeg hij mij hoe ik het maakte. Ik kon niet zeggen dat ik hem even goed kende als hij mij, want al was hij sedert den nacht, waarin ik geboren was, niet meer bij ons geweest, hij had toch iets op mij voor. De vriendschap was echter spoedig gesloten toen hij mij op zijn rug naar huis bracht. Hij was een sterke, grof gebouwde kerel van zes voet lang en naar evenredigheid breed, met ronde schouders, doch met een dom, lachend, jongensachtig gezicht en krullend licht haar, dat hem iets schaapachtigs gaf. Hij droeg een buis van zeildoek en zulk een stijve broek, dat dit kleedingstuk ook zonder beenen er in rechtop zou hebben blijven staan. Ook kon men niet zeggen dat hij een hoed op had, maar dat hij evenals een oud gebouw met iets gedekt was, dat erg naar teer rook.
Terwijl Ham mij en een klein koffertje droeg, dat ons toebehoorde, en Peggotty een ander koffertje voor haar rekening had genomen, gingen wij eenige straten door, bezaaid met houtspaanders en kleine zandheuveltjes, en langs gasfabrieken, touwslagerijen, scheepstimmerwerven, slooperswerven, teerstokerijen, smederijen en een aantal kleinere werkplaatsen, totdat wij de vlakte naderden, die ik reeds op grooten afstand had gezien. Eensklaps zei Ham:
„Daar ginds is ons huis, jongeheer Davy.”
Ik keek in alle richtingen, zoover als mijn oog reikte, over de zee, over de rivier, maar geen spoor van een huis was te ontdekken. Wel zag ik een zwarte schuit of een ander soort afgedankt vaartuig op eenigen afstand hoog en droog op het strand liggen; er stak een ijzeren kachelpijp bovenuit, die voor schoorsteen dienst deed en hard rookte, maar overigens was er geen enkele menschelijke woning te zien.
„Dat is het toch niet?” vroeg ik. „Dat ding, dat zooveel op een schip lijkt?”
„Dat is het, jongeheer Davy,” antwoordde Ham.
Al had ik het paleis van Sultan Aladdin voor mij gezien met den vogel Rok op den koop toe, zou ik niet meer verrukt kunnen geweest zijn over het romantische denkbeeld om daar te wonen. Aan den zijkant was er op kunstige wijze een deur in gemaakt, het had een dak en kleine raampjes; maar de grootste aantrekkelijkheid was dat het een wezenlijk schip was, dat zonder twijfel honderden malen op de zee had gevaren, en nooit bestemd was geweest om tot woning te dienen op het land. Dat was voor mij de grootste aantrekkelijkheid. Indien het gebouwd was voor het doel, waartoe het nu diende, zou ik het klein, ongezellig, eenzaam hebben gevonden, maar nu het eene andere bestemming had gehad, was het in mijn oog eene onverbeterlijke woning.
Van binnen zag alles er even keurig en zindelijk uit. Er was een tafel, een Friesche klok, een latafel en op de latafel stond een theeblad terwijl er een plaat boven hing, eene dame met een parasol voorstellend, die eene wandeling deed met een kind, dat de uniform droeg van een militair en met een hoepel speelde. Het theeblad werd voor vallen behoed door een bijbel en ware het theeblad gevallen dan zou het een aantal kopjes en schoteltjes, een theepot en een suikerpot hebben meegesleept, die om den bijbel stonden. Aan den wand hingen eenige leelijk gekleurde teekeningen van voorstellingen uit de Heilige Schrift, alle in lijsten en achter glas; wanneer ik later deze teekeningen in handen zag van prentenhandelaars, kwam mij altijd het inwendige van de woning van Peggotty's broeder weder voor den geest. Abraham in het rood, die een blauwen Izaäk ging offeren, en Daniël in het geel voor groene leeuwen geworpen, vielen het eerst in het oog. Boven den schoorsteenmantel hing een afbeeldsel van den logger „de Sarah-Jane,” die te Sunderland was gebouwd; en daaronder stond een werkelijke houten achtersteven van een schip, een meesterwerk van houtsnijkunst in mijne oogen en een van de meest benijdenswaardige bezittingen, die de wereld kon opleveren. In de balken, die de zoldering droegen, waren eenige haken geslagen, waarvan ik het doel niet terstond raden kon; in het rond stonden eenige kastjes, kisten en dergelijke meubels, die tot zitplaatsen dienden en dus de stoelen vervingen.
Dit alles had ik in een oogwenk gezien, nadat ik den drempel had overschreden—met de opmerkingsgave, die volgens mijne bewering aan kinderen eigen is—en toen opende Peggotty eene kleine deur en wees mij mijne slaapkamer. Het was de volmaaktste en gezelligste slaapkamer, die ik ooit gezien heb—in den achtersteven van het schip, met een klein raampje, waar vroeger het roer doorheen was gegaan; een kleinen spiegel, juist hoog genoeg voor mij aan den muur opgehangen, in eene lijst van oesterschelpen; een klein bedje, waar men bijna niet kon instappen zonder zijn hoofd te stooten, en een ruiker van zeewier in een blauwe vaas op de tafel. De wanden waren krijtwit en de schitterende kleuren van de lappendeken, die over het bed lag, deden mij pijn aan de oogen. Eén ding vooral trof mij in deze eigenaardige woning, namelijk de vischlucht, die zoo doordringend was dat, toen ik mijne zakdoek aan mijn neus bracht, het vermoeden in mij opkwam of men mij ook stilletjes een kreeft in den zak had gestopt. Toen ik deze ontdekking in vertrouwen aan Peggotty meedeelde, vertelde zij mij dat haar broeder handel dreef in kreeften, krabben en allerlei andere schaaldieren en later vond ik ook eene geheele verzameling van deze dieren, die alle aan elkander vastkleefden, omdat zij hetgeen zij eenmaal vast hadden niet meer loslieten, in een hoek van een uitbouw, waarin de potten en pannen bewaard werden.
Wij werden verwelkomd door eene vriendelijke vrouw met een witten boezelaar; ik had haar reeds zien wuiven toen ik, op Ham's rug zittende, nog een kwart mijl van de woning verwijderd was. Ook was daar een heel mooi, klein meisje—ten minste daarvoor hield ik haar—met een snoer van blauwe kralen om den hals; zij wilde zich niet laten kussen toen ik aanstalten daartoe maakte, maar liep weg en verschuilde zich ergens. Toen wij het middagmaal gebruikt hadden—gekookte bot met gesmolten boter en aardappelen en een cotelet voor mij—kwam er een man binnen, die erg harig was, maar een vriendelijk uiterlijk had. Hij noemde Peggotty „meid” en gaf haar een klinkenden kus op de wang, zoodat ik, wetende dat zij de zedigheid zelve was, niet twijfelde of deze man was haar broeder; dit bleek juist te zijn, want hij werd voorgesteld als baas Peggotty, de eigenaar van de woning.
„Het verheugt mij u te zien, jongeheer.” zei baas Peggotty. „Gij zult ons misschien wat ruw vinden, maar daarom meenen wij het toch goed.”
Ik bedankte hem en antwoordde dat het mij zeker wel zou bevallen in zulk eene prettige omgeving.
„Hoe maakt het uwe mama, jongeheer?” vroeg baas Peggotty. „Was zij wel, toen gij op reis gingt?”
Ik zei dat zij zoo wel was als ik maar wenschen kon en dat zij de complimenten verzocht had—dit laatste was een beleefd verzinsel van mij.
„Gij moet haar wel bedanken,” antwoordde baas Peggotty. „Welnu, jongeheer, als gij het met haar”—hij wees op Peggotty—„en Ham en de kleine Emily een veertien dagen hier kunt uithouden, zullen wij wat trotsch zijn op uw gezelschap.”
Na mij verwelkomd en op zulk een gastvrije wijze de eer van zijne woning opgehouden te hebben, ging baas Peggotty naar buiten om zich te wasschen in een pot vol warm water, waarbij hij de opmerking voegde, dat hij zich met koud water niet schoon kon krijgen. Hij keerde weldra erg opgeknapt terug, maar zoo rood, dat ik niet kon nalaten aan een kreeft te denken, die zwart in het kokende water gaat en er rood weder uitkomt.
Na de thee, toen de deur en alle vensters en luikjes gesloten waren—de avonden begonnen koud en mistig te worden—scheen het mij de heerlijkste verblijfplaats, die men zich zou kunnen wenschen. Te luisteren naar den wind, die langzamerhand uit de zee opkwam, te weten dat daar buiten de eentonige vlakte in een dikke mist was gehuld, naar het vuur te kijken en te denken dat er geen enkele woning in de nabijheid en dat deze ééne een schuit was.... zie, dat was verrukkelijk! De kleine Emily had hare schuwheid overwonnen en zat naast mij op het laagste en kleinste bankje, dat juist groot genoeg was voor ons beiden en juist in het hoekje van den schoorsteen paste. Juffrouw Peggotty met den witten boezelaar zat aan den tegenovergestelden kant te breien en Peggotty zat daar met haar naaiwerk en haar doos met de Sint-Paul en het stukje waskaars zoo op haar gemak bij, alsof zij hier nooit weg was geweest. Ham, die mij mijne eerste les in het edele kaartspel gegeven had, stond zich zelven uit een spel vuile kaarten waar te zeggen en maakte met zijn duim op elke kaart een afdruk, die sterk naar visch riekte. Baas Peggotty rookte een pijp en ik voelde dat het oogenblik gekomen was om een gesprek te beginnen.
„Baas Peggotty!” zei ik.
„Wel, jongeheer?”
„Hebt gij uw zoon Ham genoemd, omdat gij in een soort ark woont?”
Baas Peggotty scheen dit eene diepzinnige vraag te vinden en antwoordde:
„Neen, jongeheer; ik heb hem in het geheel geen naam gegeven.”
„Wie gaf hem dan een naam?” vroeg ik op een toon alsof ik baas Peggotty zijn cathechismus overhoorde.
„Zijn vader, jongeheer,” zei baas Peggotty.
„Ik meende dat gij zijn vader waart!”
„Neen; mijn broeder Joe was zijn vader,” zei baas Peggotty.
„Dood, baas Peggotty?” vroeg ik na eene kleine pauze op fluisterenden toon.
„Verdronken,” zei baas Peggotty.
Ik was ten hoogste verbaasd dat baas Peggotty Ham's vader niet was en begon te denken, dat ik mij ook wel eens kon vergist hebben in de voorstelling, die ik mij gemaakt had van zijne verhouding tot alle andere huisgenooten. Ik was zoo nieuwsgierig geworden dat ik moed vatte om baas Peggotty uit te hooren.
„Is de kleine Emily een dochtertje van u, baas Peggotty?” vroeg ik met een blik op mijn buurmeisje.
„Neen, jongeheer. Mijn schoonbroeder, Tom, was haar vader.”
Ik kon het niet helpen. „Dood, baas Peggotty?” fluisterde ik weder.
„Verdronken,” antwoordde baas Peggotty.
Ik voelde hoe moeilijk het was dit onderwerp verder uit te spinnen, maar wilde toch geheel op de hoogte er van zijn; dus vroeg ik:
„Hebt gij geen kinderen, baas Peggotty?”
„Neen, jongeheer,” antwoordde hij met een glimlach. „Ik ben nooit getrouwd geweest.”
„Nooit getrouwd geweest!” riep ik verbaasd. „En wie is dat dan, baas Peggotty?” Ik wees daarbij op de breiende juffrouw met den boezelaar.
„Dat is juffrouw Gummidge,” zei baas Peggotty.
„Gummidge....?”
Op dit oogenblik gaf Peggotty—ik bedoel mijn eigen Peggotty—mij zulke welsprekende wenken om niet verder te vragen, dat ik niets kon doen dan stil zitten kijken naar het zwijgende gezelschap tot het tijd was om naar bed te gaan. Toen Peggotty later met mij alleen was, vertelde zij mij dat Ham en Emily een neef en een nichtje waren, die mijn gastheer, toen zij wees waren geworden, tot zich genomen had en dat juffrouw Gummidge de weduwe was van den medeeigenaar van de schuit en in zeer behoeftige omstandigheden was achtergelaten. „Mijn broeder is zelf ook wel arm,” voegde Peggotty er bij, „maar zoo goed als goud en zoo trouw als staal”—dit waren hare geliefkoosde vergelijkingen. Het eenige, waarover hij zich ooit driftig maakte of zich een vloek liet ontvallen, was over zijn eigen edelmoedigheid en wanneer er ooit door een van allen over gesproken werd, dan sloeg hij met de rechterhand op de tafel en zwoer bij hoog en laag dat hij „gekielhaald” mocht worden, als hij niet voor altijd wegliep, wanneer er weder over gesproken werd. Hoewel ik niet wist wat eigenlijk „kielhalen” beduidde, begreep ik toch, dat het iets verschrikkelijks zijn moest.
De edelmoedigheid van mijn gastheer had mij diep getroffen en nog onder den indruk daarvan en van al de gewaarwordingen van dien dag viel ik in slaap, na nog gehoord te hebben dat het vrouwelijk personeel aan den anderen kant van de boot op een dergelijk kamertje als het mijne haar bed opzocht en baas Peggotty en Ham twee hangmatten voor zich zelve ophingen aan de haken, die mijne nieuwsgierigheid hadden opgewekt. Ik hoorde nog hoe de wind langs de schuit en over de vlakte huilde en gedurende een oogenblik kwam de vrees in mij op, dat de zee des nachts het land wel eens zou kunnen overstroomen. Ik bedacht echter dat wij dan toch in een boot waren en dat het in zulk een geval een geluk mocht heeten een man als baas Peggotty aan boord te hebben.
Er gebeurde echter niets ergers dan dat het weder morgen werd. Bijna onmiddellijk nadat de lijst van oesterschelpen om mijn spiegel verlicht werd, was ik uit mijn bed en met de kleine Emily aan het steentjes zoeken op het strand.
„Gij zult zeker ook al goed kunnen varen?” vroeg ik aan Emily. Ik weet niet of ik het zelf geloofde, maar ik vond het beleefd iets te zeggen van dien aard; bovendien werd op dit oogenblik in hare mooie, schitterende oogen een zeil weerkaatst, dat in onze nabijheid was, zoodat deze vraag plotseling in mij opkwam.
„Neen,” antwoordde Emily, haar hoofdje schuddend, „ik ben bang voor de zee.”
„Bang!” riep ik, op het punt om stoutmoedig te worden en met een trotschen blik naar den oceaan. „Ik ben niet bang!”
„O, de zee is zoo wreed,” zei Emily. „Ik heb gezien hoe wreed de zee kan zijn voor sommigen. Ik heb de zee een schuit in stukken zien slaan, zoo groot als ons huis.”
„Ik hoop toch dat het de schuit niet was, waarmede....”
.... „Mijn vader verongelukt is?” zei Emily. „Neen. Die was het niet; ik heb die nooit gezien.”
„Maar uw vader toch wel?” vroeg ik.
De kleine Emily schudde het hoofd. „Ik kan er mij niets van herinneren.”
Dat was een punt van overeenkomst in ons leven. Ik begon onmiddellijk te vertellen dat ik mijn eigen vader ook nooit gezien had en dat mijne moeder en ik altijd zoo heel gelukkig samen waren geweest en hoopten altijd zoo gelukkig te zullen blijven; dat het graf van mijn vader op het kerkhof was dicht bij ons huis, dat er een groote boom bij stond en dat ik daar dikwijls des morgens de vogels hoorde zingen. Toch was er naar het bleek een groot verschil in Emily's leven en het mijne. Zij had hare moeder nog vóór haar vader verloren en waar het graf van haar vader was wist niemand—hij lag ergens op den bodem van de zee.
„Buitendien,” zei Emily, schelpen en steentjes zoekende, „uw vader was een heer en uwe moeder is eene dame en mijn vader was een visscher en mijne moeder was de dochter van een visscher en mijn oom Dan is ook een visscher.”
„Is uw oom Dan dezelfde als baas Peggotty?” vroeg ik.
„Oom Dan.... ginds!” antwoordde Emily en wees naar ons huis.
„Ja, ik bedoel hem. Hij moet erg goed zijn.... ten minste, dat denk ik zoo.”
„Goed?” zei Emily. „Als ik ooit eene dame word, geef ik hem een hemelsblauw buis met diamanten knoopen, een nanking broek, een rood fluweelen vest, een hoed met goud, een groot gouden horloge, een zilveren pijp en een beurs met geld.”
Ik antwoordde dat baas Peggotty al die schatten zeker wel verdiende, maar ik moet bekennen, dat het mij wel eenigszins moeielijk viel mij voor te stellen, dat baas Peggotty zich erg op zijn gemak zou gevoelen in de kleedij, die zijn dankbare, kleine nichtje voor hem had uitverkoren, vooral wat betrof den gegaloneerden hoed; maar ik hield deze opmerking maar voor mij zelven alleen.
De kleine Emily had het schelpen zoeken gestaakt en keek bij de opsomming van al deze heerlijkheden naar den hemel, alsof zij daar een visioen zag, waarin dat alles eenmaal werkelijkheid zou zijn. Daarna gingen wij voort met onze onschuldige bezigheid.
„Zoudt gij wel eene dame willen zijn?” vroeg ik.
Emily keek mij aan en lachte en knikte „ja.”
„Heel gaarne,” zeide zij. „Dan zouden wij allen te zamen heeren en dames zijn. Ik en Oom en Ham en juffrouw Gummidge. Dan zou het ons weinig kunnen schelen of er stormweer in aantocht was. Ik bedoel: voor ons zelven. Maar voor de arme visschers zouden wij heel goed zijn en wij zouden hun geld geven wanneer er weder een ongeluk plaats had.”
Deze wensch kwam mij zeer billijk en daarom de vervulling niet al te onwaarschijnlijk voor. Ik verdiepte mij gaarne met haar in zulk eene schoone toekomst en kleine Emily was ondeugend genoeg om te zeggen, hoewel schuchter:
„Meent ge nu nog dat gij niet bang zijt voor de zee?”
De zee was kalm genoeg om mij gerust te stellen, maar ik zou zonder twijfel het hazenpad gekozen hebben, indien ik een eenigszins hooge golf had zien aanrollen, zoo angstig had mij het verhaal van al hare verdronken bloedverwanten gemaakt. Toch zei ik „neen” en voegde er bij: „Gij schijnt er ook niet bang voor te zijn, al zegt gij het”; zij liep op dit oogenblik veel te dicht langs den kant van een uitstek of houten steiger, waarop wij gespeeld hadden en ik was bang dat zij er af zou vallen.
„Voor mij zelve ben ik niet bang,” zei kleine Emily, „maar wanneer de storm des nachts zoo hevig loeit, kan ik niet slapen uit angst voor oom Dan en Ham en meen ik hen om hulp te hooren roepen. Daarom zou ik ook zoo gaarne een dame willen zijn. Maar voor mij zelve ben ik niet bang.... niets; kijk maar!”
Zij snelde vooruit, langs een balk, die boven het water uitstak en geen enkel houvast aanbood. Dit voorval heeft zulk een indruk op mij gemaakt, dat, ware ik een teekenaar, ik het nu nog zou kunnen weergeven, juist zooals het plaats had; de kleine Emily, in haar verderf loopende—zooals mij toen voorkwam—met den blik op de zee gevestigd. Nimmer zal dat beeld uit mijn geheugen verdwijnen.
De kleine, lichte, vermetele gedaante kwam heelhuids bij mij terug en weldra lachte ik om mijn angst en om den kreet, dien ik had geuit; vruchteloos in elk geval, want er was niemand in de nabijheid. Op lateren leeftijd heb ik dikwerf gedacht: zou het mogelijk zijn, dat de plotselinge roekeloosheid van het kind en haar starende blik over de eindelooze watervlakte het gevolg waren van eene geheimzinnige aantrekkingskracht, die van haar overleden vader uitging? Heeft hij haar dien dag tot zich gewenkt? Er zijn oogenblikken geweest in mijn leven, waarin ik mij heb afgevraagd, of, indien haar lot mij op dat oogenblik ware geopenbaard, zoodat een kind het begrijpen kon, en haar behoud had afgehangen van eene enkele beweging mijner hand, ik de hand zou hebben mogen uitstrekken om haar te redden. Er is een tijd geweest—ik zeg niet dat die tijd lang heeft geduurd, maar hij is er geweest—dat ik mij zelven heb afgevraagd of het niet beter geweest ware, als ik de kleine Emily dien morgen voor mijne oogen had zien verdrinken, en dat ik moest antwoorden: „Ja....”
Maar ik loop mijne geschiedenis vooruit. Ik schreef dit te spoedig, doch laat het nu maar staan.
Wij speelden langen tijd te zamen en stopten onze zakken vol met allerlei dingen, die in onze oogen zeldzaam waren, en brachten eenige zeesterren, die op het droge verdwaald waren, zoo voorzichtig mogelijk in het water terug—ik ben zelfs nu nog niet genoeg vertrouwd met de gewoonten van deze dieren, om te weten of ze ons daarvoor dankbaar moesten zijn of niet—en daarna gingen wij naar huis terug. Wij bleven een oogenblik achter den uitbouw staan en wisselden een onschuldigen kus, waarna wij blakend van gezondheid en levenslust op het ontbijt aanvielen.
„Precies twee jonge lijsters,” zei baas Peggotty, welk gezegde ik als een compliment opvatte.
Natuurlijk was ik verliefd op Emily. Ik ben overtuigd, dat ik het kind even oprecht, even teeder, doch reiner en onzelfzuchtiger liefhad dan eene liefde op lateren leeftijd, hoe rein en edel ook, zijn kan. In mijne verbeelding was het lieve kind met hare mooie, blauwe oogjes een klein hemelsch wezentje, een engeltje en had zij op een zonnigen morgen plotseling een paar vleugeltjes uitgespreid om voor mijne oogen weg te vliegen, dan zou mij dat volstrekt niet verbaasd hebben. Ik verwachtte eigenlijk niet anders.
Uren achtereen wandelden wij in die dagen te zamen over de eentonige vlakte bij Yarmouth. De dagen vlogen voorbij. Ik vertelde Emily dat ik haar aanbad en dat, zoo zij mij dezelfde bekentenis niet deed, ik genoodzaakt zou zijn mij met een sabel dood te steken. Zij bekende mij echter dat zij mij ook lief had; en ik ben overtuigd dat zij het deed. Bezwaren over verschil in opvoeding en stand of over onzen jeugdigen leeftijd hadden wij niet; wij dachten immers niet verder dan aan het heden. Het woord toekomst kenden wij zelfs niet. Wij dachten evenmin aan ouder worden als aan jonger worden. Peggotty en juffrouw Gummidge waren in ééne bewondering van ons en als wij des avonds kinderlijk verliefd naast elkander op het kleine bankje zaten, fluisterden zij meer dan eens: „Hemel, hoe lief!” Baas Peggotty zat, met een glimlach op zijn gelaat, over zijne pijp heen naar ons te kijken en Ham grinnikte den geheelen avond—anders deed hij niets. Ik vermoed dat zij met evenveel genoegen naar ons keken als zij naar een mooi stuk speelgoed of naar een miniatuur-afbeeldsel van het Colosseum zouden gekeken hebben.
Spoedig kwam ik tot de ontdekking dat juffrouw Gummidge niet altijd zulk een lief humeur had, als zij, de omstandigheden en hare verhouding tot baas Peggotty in aanmerking genomen, wel had mogen hebben. Juffrouw Gummidge kon zelfs bijzonder kwade buien hebben en schreide veel meer dan in zulk een bekrompen verblijf voor de andere bewoners wenschelijk was. Ik had veel medelijden met haar, maar er waren oogenblikken, waarin ik dacht dat het aangenamer zou geweest zijn, indien juffrouw Gummidge een lief kamertje voor zich alleen had gehad en daar was gebleven tot de bui over was.
Baas Peggotty ging nu en dan naar een herberg „Het Dorstige Hart” genaamd. Ik ontdekte dit, toen hij den derden of vierden avond van mijn verblijf in Yarmouth uit was, aan de wijze waarop juffrouw Gummidge telkens naar de ouderwetsche klok keek en aan haar gezegde dat hij daarheen was en dat, wat meer zeide, zij 's morgens reeds geweten had dat hij er heen zou gaan. Juffrouw Gummidge was den geheelen dag uit haar humeur geweest en in den voormiddag, toen het vuur rookte, in tranen uitgebarsten. „Ik ben een ellendig, ongelukkig schepsel,” had zij gezegd, toen die onaangename gebeurtenis voorviel, „alles loopt mij altijd tegen.”
„O, het zal wel spoedig ophouden,” zei Peggotty—ik bedoel weder onze Peggotty—„en bovendien, het is voor ons toch even onaangenaam als voor u.”
„Ik voel het veel erger,” zei juffrouw Gummidge.
Het was een bijzonder koude dag; de wind blies scherp over de vlakte. Juffrouw Gummidge's hoekje aan den haard scheen mij het warmste en gezelligste plekje toe uit het geheele vertrek, evenals haar stoel de zachtste en gemakkelijkste zitplaats was; maar dien dag was zij met niets tevreden. Zij klaagde voortdurend over de koude en beweerde dat deze haar een ongemak in den rug zou bezorgen, „de kruipziekte”, zooals zij het noemde. Eindelijk begon zij ook daarover weder te schreien en beweerde zij nogmaals, dat zij een ellendig en ongelukkig schepsel was en dat alles haar altijd tegenliep!
„Ja,” zei Peggotty, „het is zeker erg koud; iedereen moet dat wel voelen.”
„Ik voel het erger dan iemand anders,” antwoordde juffrouw Gummidge.
Zoo ook bij het middagmaal. Juffrouw Gummidge werd altijd onmiddellijk na mij bediend, aan wien de voorrang werd gegeven als een gast van aanzien. De visch was klein en graterig en de aardappelen waren aangebrand. Wij vonden dit allen minder aangenaam, maar juffrouw Gummidge zeide, dat zij het erger voelde dan wij en begon opnieuw te schreien en gaf met nog grooter bitterheid de oude verklaring van zich zelve.
Het gevolg was dat, toen baas Peggotty te ongeveer negen uur thuis kwam, juffrouw Gummidge dood ongelukkig, met de wanhoop op het gelaat in haar hoekje zat te breien. Peggotty daarentegen was zeer opgeruimd en zat eveneens te werken. Ham had een paar groote waterlaarzen zitten oplappen en ik had, met de kleine Emily naast mij, voorgelezen. Juffrouw Gummidge had geen enkel teeken van leven gegeven dan nu en dan een diepen zucht en sinds de thee geen enkele maal de oogen opgeslagen.
„Wel, maatjes,” zei baas Peggotty, terwijl hij op zijne gewone plaats ging zitten, „hoe gaat het er mee?”
Allen zeiden een enkel woord om hem te verwelkomen of wierpen hem een vriendelijken blik toe, behalve juffrouw Gummidge, die hoofdschuddend doorbreide.
„Wat scheelt er aan?” vroeg baas Peggotty, in de handen klappend. „Moed gevat, oudje!”
Juffrouw Gummidge scheen niet in staat om moed te vatten. Zij haalde een ouden, zwart zijden zakdoek te voorschijn en veegde daarmede hare oogen af, maar in plaats van den zakdoek in haar zak te steken, hield zij dien in de hand, veegde nogmaals hare oogen af en hield den doek in de hand gereed.
„Wat scheelt er aan, moedertje?” vroeg baas Peggotty.
„Niets,” antwoordde juffrouw Gummidge. „Gij komt uit ‚Het Dorstige Hart’, Dan?”
„Wel ja, ik heb van avond wat zitten praten in ‚Het Dorstige Hart’,” antwoordde baas Peggotty.
„Het spijt mij dat ik u daarheen jaag,” zei juffrouw Gummidge.
„Jagen! Ik behoef volstrekt niet gejaagd te worden,” hernam baas Peggotty, vriendelijk lachend. „Ik ga er maar al te gaarne heen.”
„Zeer gaarne,” zei juffrouw Gummidge, haar hoofd schuddende en hare oogen afvegend. „Ja, ja, zeer gaarne. Het spijt mij, dat gij er om mij zoo gaarne heengaat.”
„Om u? Ik ga er niet heen om u!” riep baas Peggotty. „Geloof daar toch niets van!”
„Ja, ja, het is wel waar,” hernam juffrouw Gummidge. „Ik weet wat ik ben. Ik weet, dat ik een ellendig, ongelukkig schepsel ben en dat alles mij tegenloopt en ik iedereen tot last ben. Ja, ja, ik voel alles veel erger dan andere menschen en ik toon het meer. Dat is juist mijne rampzaligheid.”
Terwijl ik daar zat, kon ik niet nalaten te denken, dat de rampzaligheid zich behalve tot juffrouw Gummidge ook tot de andere leden van de familie uitstrekte; maar baas Peggotty zei niets van dien aard; hij antwoordde slechts met eene vernieuwde uitnoodiging aan juffrouw Gummidge om moed te vatten.
„Ik ben niet wat ik zou kunnen zijn,” hernam juffrouw Gummidge. „Dat is er ver vandaan. Ik weet wat ik ben. Mijn verdriet maakt dat ik iedereen tot last ben. Ik voel mijn verdriet zoo, daarom ben ik iedereen tot last. Ik wilde dat ik het niet zoo voelde, maar ik doe het. Ik wilde dat ik er mij tegen verzetten kon, maar dat kan ik niet. Ik ben een lastpost in huis en dat verbaast mij niet. Ik ben uwe zuster altijd tot last geweest en den jongeheer David...”
Ik voelde mij plotseling zoo getroffen dat ik uitriep: „Neen, juffrouw Gummidge, dat zijt gij niet!” Ik was hevig ontroerd.
„Het is heel slecht van mij, dat ik het doe,” vervolgde juffrouw Gummidge. „Het is zeer ondankbaar van mij. Ik deed beter naar het werkhuis te gaan en daar te sterven. Ik ben een ellendig, ongelukkig schepsel en deed veel beter hier niemand meer tot last te zijn. Als alles mij toch tegen loopt en ik ook mij zelve tot last ben, laat ik dan een lastpost zijn in mijn eigen kerspel, Dan! Ik moest liever naar het werkhuis gaan en daar sterven... dan waart gij mij kwijt.”
Na deze woorden ging juffrouw Gummidge naar haar eigen kamer en naar bed. Toen zij weg was, keek baas Peggotty, op wiens gelaat slechts medelijden te lezen was geweest en nog was, ons allen een voor een aan en zei hoofdschuddend: „Zij heeft weer aan den oude zitten denken.”
Ik begreep niet goed welken oude baas Peggotty bedoelde, maar toen Peggotty mij naar bed bracht, legde zij mij uit dat het baas Gummidge was; „mijn broeder is overtuigd,” voegde zij er bij, „dat juffrouw Gummidge bij zulke gelegenheden altijd aan haar overleden echtgenoot denkt en dit ontroert hem telkens weder.” Eenige oogenblikken nadat baas Peggotty zijn hangmat had opgezocht, hoorde ik hem ook tegen Ham zeggen: „Arm schepsel! Zij heeft weder aan den oude zitten denken!” En telkens als juffrouw Gummidge gedurende ons verblijf zulk eene bui had—dit gebeurde nog eenige malen—zei hij altijd hetzelfde tot hare verontschuldiging en altijd op een toon, die zijn innig medelijden verried.
Zoo gingen de veertien dagen voorbij, door niets afgewisseld dan door het getij, dat verandering bracht in baas Peggotty's uitgaan en thuiskomst en ook in Ham's bezigheden. Wanneer Ham niets te doen had, wandelde hij met ons en liet hij ons de schepen en de schuiten zien en eens nam hij ons zelfs mede in zijne roeiboot. Ik weet niet, waarom sommige indrukken, somtijds van de onbeduidendste zaken, meer dan andere aan eene plaats verbonden blijven, hoewel ik meen, dat zulks ten opzichte van herinneringen uit de kinderjaren met alle menschen het geval is. Ik hoor of lees den naam Yarmouth nooit of ik word herinnerd aan zekeren Zondagmorgen op het strand en hoor de kerkklok luiden en voel de kleine Emily tegen mijn schouder leunen en zie Ham peinzend steentjes in het water werpen en de zon boven de zee door de dikke mist heenbreken en de schepen in de verte, als schimmen van zich zelve.
Eindelijk naderde de dag van vertrek. Ik hield mij ferm bij het afscheid van baas Peggotty en Ham en juffrouw Gummidge, maar dat ik ook de kleine Emily verlaten moest, maakte mij bijna wanhopig. Arm in arm wandelden wij naar de herberg waar de voerman stalde en onder weg beloofde ik haar te zullen schrijven.—Later heb ik deze belofte vervuld in letters zoo groot als die, waarin gewoonlijk huizen of kamers te huur worden aangeboden.—Bij het afscheid waren wij beiden bijna niet tot bedaren te brengen en indien ik ooit eene ledige plaats in mijn hart heb gevoeld, was het op dezen dag.
Gedurende den geheelen tijd, dien ik te Yarmouth had doorgebracht, was ik hoogst ondankbaar geweest jegens mijn ouderlijk huis en had ik er bijna in het geheel niet aan gedacht. Nauwelijks was ik echter op de terugreis of mijn geweten begon te spreken en scheen met dreigenden vinger daarheen te wijzen; juist omdat ik zoo verdrietig was, voelde ik dat ik daar thuis behoorde en dat mijne moeder mijne troosteres en mijne vriendin zou zijn. Naarmate wij verder kwamen, nam dit gevoel toe in kracht; zoodat ik, hoe dichter wij ons huis naderden en hoe bekender alle voorwerpen mij toeschenen, hoe langer hoe meer verlangde bij haar te zijn en mij in hare armen te werpen. Maar in plaats van dit gevoel aan te wakkeren, deed Peggotty haar best—zij het dan ook op vriendelijken toon—om mij tot kalmte aan te manen en zelve keek zij verlegen en verdrietig rond.
Blunderstone's Kraaiennest zou echter, haar ten spijt, in het gezicht komen, wanneer het paard het ten minste verkoos—en dit deed het. Hoe goed herinner ik mij dien kouden, grauwen namiddag met die betrokken lucht en dien voortdurenden motregen! De deur werd geopend en half lachend, half schreiend van zenuwachtige aandoening zocht ik mijne moeder. Zij had echter de deur niet geopend—ik zag niets dan eene vreemde dienstmeid.
„Hoe is het nu, Peggotty,” sprak ik teleurgesteld, „is zij niet teruggekomen?”
„Ja, zeker, jongeheer David,” antwoordde Peggotty. „Zij is thuis gekomen. Wacht een oogenblik, jongeheer David, dan zal ik.... dan zal ik u iets vertellen.”
Tengevolge van hare zenuwachtigheid en haar aangeboren onhandigheid nam Peggotty, bij het verlaten van de kar, de zonderlingste houdingen aan, maar ik was te moedeloos om er haar opmerkzaam op te maken. Toen zij op den weg stond, nam zij mij bij de hand, bracht mij tot mijne onbeschrijfelijke verbazing in de keuken en sloot de deur.
„Peggotty!” vroeg ik angstig, „wat is er gebeurd?”
„Niets van belang, mijn beste jongeheer David,” antwoordde zij, haar best doende om opgeruimd te kijken.
„Er moet iets gebeurd zijn; dat weet ik zeker. Waar is mama?”
„Waar uwe mama is, jongeheer David?” herhaalde Peggotty.
„Ja, waarom is zij niet aan het hek gekomen en waarom zijn wij hier heengegaan? O, Peggotty!” Mijne oogen schoten vol tranen en ik voelde dat ik deze onzekerheid niet lang zou verduren.
„God zegene den lieven jongen!” riep Peggotty, mij tot zich trekkende. „Wat is er? Spreek toch, mijn lieveling.”
„Zij is immers niet dood, Peggotty?”
Peggotty riep, „Neen!” met eene verbazend harde stem, daarna ging zij zitten en begon te hijgen en te zuchten en zei dat ik haar een schrik op het lijf had gejaagd.
Ik omhelsde haar, ten einde den schrik van haar af te nemen en ging toen voor haar staan en keek haar angstig vragend aan.
„Zie, beste jongen, ik had het u al eerder moeten vertellen,” begon zij, „maar ik had daarvoor geen gelegenheid. Ik had er eene gelegenheid voor moeten zoeken maar ik kon er eigenlijk niet goed toe besluiten—vergeef het mij.”
„Ga voort, Peggotty,” zei ik nog angstiger dan te voren.
„Jongeheer David,” vervolgde zij, haar hoed losmakend en sprekende alsof zij geheel buiten adem was, „wat zegt gij daar nu wel van?.... Gij hebt weer een papa gekregen!”
Ik begon te beven en werd zoo wit als een doek. Iets—ik weet zelf niet wat of hoe—iets dat in verband stond met het kerkhof en de opstanding uit den dood scheen langs mij heen te strijken als een tochtwind.
„Een nieuwe,” zei Peggotty.
„Een nieuwe?” herhaalde ik.
Peggotty maakte eene beweging alsof zij een zeer hard stuk inslikte en zeide, mij bij den arm nemende: „Kom, ga mede, dan zult gij hem zien.”
„Maar ik wil hem niet zien.”
.... „en uwe mama ook,” vervolgde Peggotty.
Ik verzette mij niet langer en wij gingen rechtstreeks naar de mooie kamer, waar Peggotty mij alleen liet. Aan de eene zijde van den haard zat mijne moeder, aan de andere.... mijnheer Murdstone. Mijne moeder legde haar werk neer en stond haastig, doch, naar het mij voorkwam, met iets schroomvalligs in hare houding, op.
„Nu, Clara, lieve,” zei mijnheer Murdstone. „Herinner u wat wij afgesproken hebben. Bedwing u zelve, bedwing u zelve altijd. Dag, David, hoe gaat het u?”
Ik gaf hem eene hand en na een oogenblik geaarzeld te hebben, ging ik naar mijne moeder en kuste haar; zij kuste mij ook en klopte mij vriendelijk op den schouder en.... ging weder aan haar werk. Ik kon haar niet aanzien, ik kon ook hem niet aanzien, ik wist zeer goed dat hij ons beiden aankeek; ik keerde mij daarom naar het venster en keek naar buiten, naar eenige heesters, die in de koude het hoofd lieten hangen.
Zoodra ik kon wegsluipen, kroop ik de trap op. Mijne oude, vriendelijke slaapkamer was geheel veranderd en ik was verhuisd naar de andere zijde van het huis. Ik ging weder naar beneden om iets te vinden dat hetzelfde was gebleven, zoo scheen alles veranderd, en kwam op de plaats. Maar ik nam al heel spoedig de vlucht want het hondenhok was bewoond door een grooten hond—met een zware stem en zwart haar, evenals hij—die boos werd toen hij mij zag en uit zijn hok sprong om mij te bijten.
Als het kamertje, waarheen mijn bedje verplaatst was, denken en spreken kon, zou ik er thans een beroep op doen—ik zou wel eens willen weten wie er nu slaapt!—om getuigenis af te leggen van de stemming waarin ik binnentrad. Ik ging de trap op, terwijl de hond op de plaats mij nog steeds achterna blafte, keek ontmoedigd en bedeesd het kleine vertrekje rond en ging met de kleine handen over elkander zitten peinzen..... peinzen over de vreemdsoortigste dingen; over den vorm van de kamer, over de reten in de zoldering, over het behangsel, over de barsten in de ruiten, waardoor allerlei rimpels en kronkelingen in het uitzicht ontstonden, over de waschtafel, die op hare drie pooten scheen te waggelen en iets verdrietigs scheen te hebben, dat mij deed denken aan juffrouw Gummidge, wanneer zij aan haar oude had gedacht.
Ik schreide al dien tijd, maar behalve dat ik koud en bedroefd was, wist ik—daar ben ik zeker van—niet waarom ik schreide. Ten laatste begon ik in mijn wanhoop te begrijpen dat ik hopeloos verliefd was op de kleine Emily en van haar weggenomen was om hierheen gebracht te worden, waar niemand mij maar half zoo noodig en half zoo lief had als zij. Dit bracht mij zoo van streek dat ik mij in mijn deken rolde en mij toen in slaap schreide. Ik werd wakker, omdat ik iemand hoorde zeggen: „Hier is hij.” Te gelijkertijd werd mijn hoofd ontbloot, dat gloeide als een vuurbol. Mijne moeder en Peggotty waren mij komen zoeken en een van beiden had deze woorden gesproken.
„David,” zei mijne moeder, „wat scheelt er aan?”
Ik vond het zeer vreemd dat zij mij deze vraag deed en antwoordde: „Niets.” Daarna keerde ik mij om, dat herinner ik mij nog zeer goed, ten einde mijne bevende lippen te verbergen, die haar meer naar waarheid zouden geantwoord hebben.
„David,” herhaalde mijne moeder. „David, mijn kind!”
Wat zij ook zou kunnen gezegd hebben, niets zou mij zoo hebben getroffen dan dat zij mij „haar kind” noemde. Ik verborg mijne tranen in het bedlaken en duwde hare hand weg toen zij mij wilde oprichten.
„Dat is uw werk, Peggotty, wreed schepsel, dat gij zijt!” riep mijne moeder. „Ik twijfel er geen oogenblik aan. Hoe kunt gij het voor uw geweten verantwoorden, mijn eigen jongen tegen mij op te hitsen of tegen iemand, die mij dierbaar is? Waarom hebt gij dat gedaan, Peggotty?”
Peggotty hief de handen en de oogen ten hemel en antwoordde op de wijze zooals ik gewoon was na tafel mijn gebedje op te zeggen: „De Heer schenke u vergiffenis, mevrouw Copperfield, voor hetgeen gij daar hebt gezegd. Zoo gij ooit oprecht berouw daarover zult voelen....”
„Het is om waanzinnig te worden,” riep mijne moeder. „En dat in de eerste dagen van mijn huwelijk, nu mijn ergste vijand mij zou ontzien en mij mijn weinigje geluk en rust niet zou misgunnen! David, gij zijt een ondeugende jongen en gij, Peggotty, gij zijt een ongevoelig schepsel! O, lieve Hemel!” vervolgde zij, terwijl zij zich boos en eigenzinnig, nu eens tot Peggotty dan weder tot mij wendde, „wat is er toch een ellende in de wereld en dat in een tijd, waarin men mocht verwachten eens louter voor zijn genoegen te leven!”
Ik voelde de aanraking van eene hand, die, dat wist ik, noch aan mijne moeder noch aan Peggotty toebehoorde, en stond in het volgend oogenblik naast mijn bed. Het was de hand van mijnheer Murdstone; hij hield mijn arm vast terwijl hij zeide: „Wat is dat? Clara, lieve, hebt gij onze afspraak vergeten? Flink zijn, lieve, flink zijn!”
„Het spijt mij zoo, Edward,” antwoordde mijne moeder, „ik meende het te wezen, maar het valt mij niet gemakkelijk.”
„Waarlijk!” sprak hij. „Nu reeds? Dat is een slecht begin!”
„Het is wel hard voor mij dat ik zoo moet zijn,” antwoordde mijne moeder pruilend; „het is wel.... zeer hard... is het niet?”
Hij trok haar naar zich toe, fluisterde haar iets in het oor en kuste haar. Toen ik mijne moeder het hoofd op zijn schouder en den arm om zijn hals zag leggen wist ik zeer goed, dat hij hare buigzame natuur kon kneden als was—ik wist dat toen even goed als ik thans weet dat hij het gedaan heeft.
„Ga naar beneden, lieve,” zei mijnheer Murdstone. „David en ik zullen u volgen.”
Toen mijne moeder weg was, keerde hij zich met een gelaat, zoo donker als de nacht, naar Peggotty en vroeg: „weet gij niet hoe uwe mevrouw heet?”
„Zij is lang genoeg mijne mevrouw geweest, mijnheer,” antwoordde Peggotty. „Ik moet dat dus wel weten.”
„O zoo,” hernam hij, „ik meende, toen ik de trap opkwam, u een naam te hooren uitspreken, die de hare niet meer is. Zij heeft mijn naam aangenomen, begrijpt gij? Zult gij dat goed onthouden?”
Na mij eenige malen angstig te hebben gadegeslagen, verliet zij buigende de kamer zonder een woord te antwoorden; zij zag in dat men haar gezelschap missen kon en had geen enkele reden om te blijven.
Toen wij met ons beiden alleen waren, sloot hij de deur en terwijl hij op een stoel zat en ik voor hem stond, keek hij mij gedurende eenige oogenblikken doordringend aan. Mijne oogen werden blijkbaar door de zijnen aangetrokken, zoodat ik hem niet minder doordringend aankeek. Als ik mij dat oogenblik voor den geest roep, waarop wij zoo van aangezicht tot aangezicht tegenover elkander stonden, voel ik mijn hart nog kloppen in mijn keel.
„David,” zei hij, zijne lippen dun makende door ze op elkaar te drukken, „wat denkt gij wel dat ik doe met een koppig paard of een koppigen hond?”
„Dat weet ik niet.”
„Ik geef hem slaag.”
Ik had geantwoord op fluisterenden toon, bijna ademloos, maar ik voelde dat mijne ademhaling hoe langer hoe korter werd.
„Ik laat hem voelen wat pijn is en zeg tot mij zelven: ‚hij moet er onder; en al zou het hem al het bloed kosten dat hij heeft, hij zal er onder.’ Wat hebt gij daar op uw gezicht?”
„Vuil,” zei ik.
Hij wist evengoed als ik dat het de sporen waren van tranen, maar al had hij het mij twintig maal gevraagd, telkens met twintig slagen, ik geloof dat ik het hem, zoo klein en teer als ik was, niet bekend zou hebben.
„Gij hebt verstand in overvloed voor zoo'n kleinen jongen,” zei hij met den hem eigen glimlach, „en gij begrijpt mij zeer goed. Wasch uw gezicht en ga dan met mij naar beneden.”
Hij wees naar de waschtafel, die mij aan juffrouw Gummidge had doen denken, en gaf mij door eene beweging met het hoofd te kennen dat ik oogenblikkelijk moest gehoorzamen. Ik twijfelde er niet aan en ik twijfel er op dit oogenblik volstrekt niet aan of hij zou mij zonder het geringste gemoedsbezwaar geslagen hebben als ik geaarzeld had.
„Clara, lieve,” zei hij, toen wij, nadat ik zijn bevel had opgevolgd, de huiskamer binnentraden—hij hield mijn arm weder omklemd—„het zal u nu gemakkelijk vallen; daarvan ben ik overtuigd. Wij zullen dat jeugdig humeurtje wel verbeteren.”
God weet, dat ik wellicht voor mijn geheele leven verbeterd zou zijn, dat ik misschien een geheel ander mensch zou zijn geworden, indien mij op dit oogenblik een vriendelijk woord ware toegevoegd. Een woord van bemoediging en opheldering, van medelijden met mijne kinderlijke onwetendheid, van welkom thuis of van verzekering dat hier werkelijk mijn tehuis was, zou wellicht mijn hart tot dankbaarheid hebben gestemd jegens den man, voor wien ik nu slechts gehoorzaamheid huichelde; zou mij wellicht achting voor hem hebben ingeboezemd, terwijl ik nu niets kon doen dan hem haten. Ik hoopte dat mijne moeder spijt zou gevoelen, als zij mij daar zoo bedeesd zag staan, alsof ik een vreemdeling was in dit huis; ik hoopte het nog, toen ik opmerkte dat zij mij met een droeven blik nakeek, terwijl ik stilletjes naar een stoel sloop—misschien met iets gedwongens in mijne houding—maar dat woord werd niet uitgesproken; het geschikte oogenblik daartoe ging verloren.
Wij gebruikten met ons drieën het middagmaal. Hij scheen erg verliefd te zijn op mijne moeder—ik geloof niet, dat ik daarom meer van hem hield—en mijne moeder scheen erg verliefd te zijn op hem. Uit hetgeen zij bespraken maakte ik op, dat eene oudere zuster van hem bij ons zou komen inwonen en dat deze dienzelfden avond verwacht werd. Ik weet niet zeker meer of het toen of naderhand was, dat ik tot de ontdekking kwam dat hij, zonder zelf werkzaam te zijn, aandeelen had in of een jaarlijksch inkomen genoot van eene groote wijnzaak in Londen, waarin zijne familie reeds bij het leven van zijn overgrootvader betrokken was geweest en dat ook zijne zuster recht had op eene gelijke uitkeering; ik maak er echter nu maar melding van, hetzij dan dat ik het eerst later vernam.
Na het middagmaal, terwijl wij bij den haard zaten en ik peinsde over een middel om Peggotty op te zoeken—ik had niet den moed om weg te loopen uit vrees voor de ongenade van den heer des huizes—reed een rijtuig voor en ging hij naar buiten om den bezoeker te ontvangen. Mijne moeder volgde hem en ik volgde haar zoo bedeesd mogelijk; maar op den drempel keerde zij zich plotseling om—het was donker—en omhelsde mij, zooals zij vroeger gewoon was geweest en fluisterde mij in dat ik mijn nieuwen papa moest liefhebben en gehoorzaam zijn. Zij deed het haastig en heimelijk, alsof zij kwaad deed, maar niettemin met groote teederheid en terwijl zij hare hand achter zich hield met de mijne er in, kwamen wij dicht bij de plek in den tuin, waar hij stond; toen liet zij mij los en stak haar arm door den zijne.
De aangekomene was juffrouw Murdstone, eene stuursche dame, met een even donker uitzicht als haar broeder, met wien zij, wat haar gelaat en hare stem betrof, zeer veel overeenkomst had; zij had in het oog vallend zware wenkbrauwen, die elkaar boven den grooten neus ontmoetten, alsof zij, boos over de onrechtvaardigheid dat het aan hare sexe ontzegd was bakkebaarden te dragen, deze naar het voorhoofd had verplaatst. Zij bracht twee verschrikkelijk harde, zwarte koffers mede met hare initialen in harde koperen spijkers op de deksels. Toen zij den koetsier betaalde, haalde zij het geld uit een harde, stalen beurs en deze beurs stopte zij in een reusachtige beugeltasch, die aan een zwaren, harden ketting aan haar arm hing en toeklapte als de muil van een roofdier. Nooit had ik eene dame gezien, aan wie alles zoo van metaal was als aan juffrouw Murdstone.
Zij werd naar de voorkamer gebracht en hartelijk welkom geheeten, waarna zij mijne moeder van het hoofd tot de voeten opnam en met eene zekere plechtigheid erkende als eene nieuwe en nauwe bloedverwante.
„Is dat uw jongen, schoonzuster?”
Mijne moeder verloochende mij niet.
„In het algemeen,” zei juffrouw Murdstone, „houd ik niet van jongens. Hoe vaart gij, kereltje?”
Op deze bemoedigende toespraak antwoordde ik dat ik heel wel was en dat ik hoopte dat zij ook wel was; ik zei dit op zulk een onverschilligen toon, dat juffrouw Murdstone in twee woorden haar oordeel over mij uitsprak: „Geen manieren.”
Nadat zij dit met groote duidelijkheid gezegd had, verzocht zij op bijna ootmoedigen toon dat men haar hare kamer zou wijzen, die van dat oogenblik af voor mij eene plaats werd, waaraan ik niet dan met angst en beven kon denken, waarin de twee harde, zwarte koffers nooit geopend gezien werden of ongesloten bleven—ik keek er een enkele maal stilletjes binnen, wanneer zij uit was—en waar een onnoemelijk aantal kleine stalen armbanden en kettinkjes, waarmede juffrouw Murdstone zich tooide, wanneer zij in pontificaal was, boven den spiegel hingen.
Voor zoover ik kon nagaan, was zij gekomen om niet meer heen te gaan. Den volgenden morgen begon zij mijne moeder te helpen en bracht een groot gedeelte van den dag in de provisiekamer door, waar zij alles overhoop haalde en naar haar eigen inzichten rangschikte. Het merkwaardigste, dat ik in juffrouw Murdstone opmerkte, was haar voortdurende achterdocht dat de meiden ergens een man hadden verstopt. Onder den invloed van dit zelfbedrog daalde zij op de meest ongewone uren plotseling in den brandstoffenkelder af en zelden opende zij de deur van eene donkere kast zonder die oogenblikkelijk weder te sluiten, in den waan dat zij „hem” nu gevangen had. Hoewel juffrouw Murdstone niets had, waardoor zij aan een leeuwerik deed denken, kon zij toch met deze wedijveren op het punt van vroeg opstaan. Zij was al op—als ik er nu goed over nadenk, zocht zij dan naar dien man—eer iemand in huis aan opstaan dacht. Peggotty beweerde dat juffrouw Murdstone altijd met één oog open sliep, maar ik kon haar dat niet toegeven; want nadat zij dit vermoeden geuit had, beproefde ik het meermalen en bevond dat het niet mogelijk was.
Op den eersten morgen na hare aankomst was zij reeds bij het eerste hanengekraai op en trok aan hare schel. Toen mijne moeder aan het ontbijt kwam en thee wilde zetten, gaf juffrouw Murdstone haar een pik in de wang—dit kwam haar manier om te kussen het meest nabij—en zeide:
„Nu, Clara, lieve, gij weet, ik ben hier gekomen om u zooveel mogelijk van alle lasten te ontheffen. Gij zijt veel te mooi en te zorgeloos—mijne moeder bloosde en lachte, en scheen deze woorden niet zoo erg onaangenaam te vinden—om plichten op u te nemen, die ik vervullen kan. Indien gij wel zoo goed wilt zijn mij de sleutels te overhandigen, lieve, zal ik voortaan voor alles zorgen.”
Van dat oogenblik af had juffrouw Murdstone den geheelen dag de sleutels in haar nijdige beugeltasch en den geheelen nacht onder haar kussen; mijne moeder had er niet meer over te zeggen dan ik. Mijne moeder gaf echter het opperbestuur niet over dan onder een zweem van protest. Op zekeren avond, toen juffrouw Murdstone eenige huishoudelijke aangelegenheden met haar broeder besprak en deze zijne goedkeuring er aan hechtte, begon mijne moeder plotseling te schreien en zeide dat zij toch ook wel geraadpleegd mocht worden.
„Clara!” zei mijnheer Murdstone ernstig. „Clara, ik verbaas mij over u.”
„O, het is heel gemakkelijk te zeggen dat gij u verbaast, Edward!” riep mijne moeder uit, „en gij hebt mooi praten over flinkheid, maar het zou u toch ook niet aanstaan!”
Ik moet nog doen opmerken dat flinkheid de groote deugd was, waarop mijnheer en juffrouw Murdstone zich niet weinig lieten voorstaan. Welke verklaring ik toenmaals van deze eigenschap zou gegeven hebben, indien men er mij naar had gevraagd, kan ik niet zeggen; maar ik begreep toch heel duidelijk dat deze zoogenaamde flinkheid eigenlijk niets was dan tyrannie, eene bemanteling van hun stuursch, aanmatigend, duivelachtig karakter. Indien ik thans eene karakterschets van hen moest geven, zou ik het aldus doen: Mijnheer Murdstone was flink; niemand in zijne omgeving was zoo flink als mijnheer Murdstone; eigenlijk was er in zijne omgeving niemand flink, want iedereen moest voor zijne flinkheid buigen. Juffrouw Murdstone maakte daarop eene uitzondering; zij mocht ook flink zijn, maar alleen omdat zij zoo na verwant was aan hem, aan wien zij toch altijd ondergeschikt moest blijven. Hare flinkheid was dus van eene mindere soort. Ook mijne moeder maakte eene uitzondering. Zij mocht niet alleen flink zijn, zij moest het zijn, alleen echter om de flinkheid van mijnheer en juffrouw Murdstone te kunnen dragen en te gelooven, dat zij de eenige flinke menschen waren op dit ondermaansche.
„Het is zeer hard,” zei mijne moeder, „en dat in mijn eigen huis....”
„Mijn eigen huis?” herhaalde mijnheer Murdstone. „Clara!”
„Ons eigen huis, bedoel ik,” fluisterde mijne moeder blijkbaar angstig—„ik hoop dat gij begrijpt wat ik bedoel, Edward—het is zeer hard, dat ik in uw eigen huis geen woord mag meespreken waar het huishoudelijke zaken betreft. Ik ben overtuigd dat ik eene goede huishoudster was vóór wij trouwden. Ik kan getuigen oproepen,” snikte zij, „vraag het aan Peggotty of alles niet geregeld ging toen ik aan het hoofd stond!”
„Edward,” zei juffrouw Murdstone, „maak er een einde aan. Ik ga morgen heen.”
„Jane Murdstone,” antwoordde haar broeder, „zwijg! Hoe durft gij zelfs maar doen vermoeden dat gij mijn karakter niet beter kent dan men uit uwe woorden zou opmaken?”
„Ik verlang volstrekt niet,” hernam mijne moeder tot haar eigen bittere schade, onder veel tranen, „dat er iemand heengaat. Ik zou zeer bedroefd en ongelukkig zijn, indien er iemand heenging. Ik vraag niet veel; ik ben niet onredelijk. Ik verlang slechts nu en dan geraadpleegd te worden. Ik ben aan iemand, die mij helpt, zeer veel verplicht en verlang slechts nu en dan, al is het maar voor den vorm, geraadpleegd te worden. Ik meende, Edward, dat gij er vroeger mede ingenomen waart, dat ik nog weinig ondervinding had en wat kinderlijk was.... ik weet zeker dat gij het gezegd hebt, maar het schijnt wel dat gij mij nu daarom minacht, zoo streng zijt gij.”
„Edward,” herhaalde juffrouw Murdstone, „maak er een einde aan. Ik ga morgen heen.”
„Jane Murdstone,” bulderde hij haar toe, „zwijg! Hoe durft gij zoo iets uitspreken?”
Juffrouw Murdstone haalde haar zakdoek te voorschijn en hield dien voor de oogen.
„Clara,” ging hij voort, mijne moeder aankijkende, „ik verbaas mij over u. Ik ben een en al verbazing! Ja, het denkbeeld om in het huwelijk te treden met eene vrouw, die nog weinig ervaren was en nog niets van de wereld gezien had, trok mij zeer zeker aan; ik hoopte haar karakter te kunnen vormen en haar een weinig van die flinkheid en vastberadenheid mede te deelen, waaraan zij nog zoo zeer behoefte had. Maar wanneer Jane Murdstone vriendelijk genoeg is mij tot dat doel hare hulp te komen aanbieden en ter wille van mij eigenlijk eene betrekking als huishoudster op zich te nemen, en wanneer zij dan met ondank wordt beloond....”
„O, ik smeek u, Edward, ik smeek u, beschuldig mij niet van ondankbaarheid!” riep mijne moeder. „Ik ben er zeker van dat ik niet ondankbaar wil wezen. Niemand heeft ooit gezegd dat ik het was. Ik heb veel gebreken, maar ondankbaar ben ik niet. Zeg dat toch niet, lieve man!”
„Wanneer Jane Murdstone, zeg ik, met den zwartsten ondank wordt beloond,” hernam hij, toen mijne moeder zweeg, „moet het gevoel, dat ik voor u koesterde, wel verkoelen en veranderen.”
„O, zeg dat toch niet, lieve man!” smeekte mijne moeder dringend. „O, zeg dat toch niet! Ik zou het niet kunnen dragen. Wat ik ook zijn moge, ik heb een goed hart. Ik weet dat ik een goed hart heb; ik zou het niet kunnen zeggen, als ik er niet zeker van was. Vraag het Peggotty, ik ben er zeker van dat zij het ook zal zeggen.”
„Overdreven teederheid heeft niet den minsten invloed op mij, Clara,” antwoordde mijnheer Murdstone. „Gij doet vergeefsche moeite.”
„Och, laat ons weer vrienden zijn,” sprak mijne moeder. „Koelheid en onvriendelijkheid zouden mij dooden. Het spijt mij zoo. Ik heb zooveel gebreken, Edward, en het is heel lief van u dat gij met uw krachtigen geest wilt trachten mij te verbeteren. Jane, ik beklaag mij over niets. Mijn hart zou breken indien gij er ook maar over dacht ons te verlaten....” Mijne moeder was te overspannen om voort te gaan.
„Jane Murdstone,” sprak mijnheer Murdstone tot zijne zuster, „het is iets ongewoons, dat er tusschen ons harde woorden vallen. Het is echter niet mijne schuld, dat zoo iets ongewoons heden avond heeft plaats gehad. Ik werd er door een ander in betrokken. Ook is het uwe schuld niet. Gij werdt er ook door een ander in betrokken. Laat ons beiden trachten het te vergeten. En aangezien dit,” voegde hij er na deze grootmoedige woorden bij, „geen geschikt tooneel is voor kinderen.... ga naar bed, David.”
Ik kon nauwelijks de deur vinden, want mijne oogen stonden vol tranen. Ik was zoo bedroefd, omdat mijne moeder verdriet had en ging op den tast de kamer uit en de trap op naar mijne slaapkamer, waar het nog donker was, zonder zelfs den moed te hebben, Peggotty goeden nacht te zeggen of eene kaars bij haar te vragen. Toen zij ongeveer een uur later naar mij kwam kijken, werd ik wakker en vertelde zij mij, dat mijne moeder ongesteld was en naar bed was gegaan en dat mijnheer en juffrouw Murdstone alleen beneden zaten.
Den volgenden morgen kwam ik vroeger dan gewoonlijk beneden en bleef aan de deur van de huiskamer staan, want ik hoorde de stem van mijne moeder. Zij verzocht juffrouw Murdstone in vollen ernst nederig vergiffenis en toen deze dame wel zoo goed was die te schenken, had er eene volledige verzoening plaats. Ik geloof niet, dat mijne moeder ooit weder haar gevoelen uitte over de eene of andere zaak, zonder eerst dat van juffrouw Murdstone te vragen, of zonder zich eerst overtuigd te hebben, dat juffrouw Murdstone er eveneens over dacht; en nooit zag ik juffrouw Murdstone, wanneer zij uit haar humeur was—zij was dikwijls uit haar humeur—naar de nijdige beugeltasch grijpen, om er de sleutels uit te nemen en die aan mijne moeder te overhandigen, of ik zag mijne moeder te gelijkertijd bleek worden van schrik.
De sombere tint in het karakter der Murdstones kleurde ook hunne godsdienstige opvattingen, die hard en liefdeloos waren. Ik heb later wel eens gemeend, dat die hardheid en liefdeloosheid het noodzakelijke gevolg moesten wezen van mijnheer Murdstone's flinkheid, die hem niet toestond iemand de zwaarste straffen te onthouden, als hij maar eenige aanleiding vond om ze uit te deelen. Hoe dit ook zijn moge, ik herinner mij nog zeer goed de uitgestreken gezichten, waarmede wij kerkwaarts togen en hoe daar alles veranderd scheen. De gevreesde Zondag is weder aangebroken en ik klim in de oude bank, evenals een welbewaakte gevangene, die zijn doodvonnis komt aanhooren. Wederom volgt mij juffrouw Murdstone in een zwart fluweelen japon, die er uitziet, alsof zij uit een lijkkleed gemaakt is; dan volgt mijne moeder en eindelijk haar echtgenoot. Peggotty is er nu niet, zooals vroeger in den goeden, ouden tijd. Wederom luister ik naar juffrouw Murdstone, die in zich zelve alle antwoorden geeft en met een zeker wreed genoegen den klemtoon legt op alle gevreesde woorden. Wederom zie ik hare donkere oogen rollen, wanneer zij de kerk rondkijkt bij het uitspreken van de woorden, „armzalige zondaars”, alsof zij die toepaste op alle leden van het kerspel. Wederom vang ik nu en dan—heel zeldzaam—een blik op van mijne moeder, die bedeesd hare lippen opent tot het gebed, terwijl „die twee” haar aan weerszijden in de ooren brommen. Wederom komt plotseling de vrees bij mij op, dat de oude geestelijke ongelijk en mijnheer en juffrouw Murdstone gelijk kunnen hebben, dat alle engelen in den Hemel engelen der wrake kunnen zijn. Wederom geeft juffrouw Murdstone mij een por met haar gebedenboek, wanneer ik maar een vinger verroer of een spier in mijn gelaat vertrek.
Ja, en wederom merk ik onder het naar huis gaan op, dat sommige buren naar mijne moeder kijken en naar mij en dan samen fluisteren. En wanneer het drietal arm in arm vooruitwandelt en ik achteraan kom slenteren, volg ik eenige van die blikken en vraag ik mij af of mijne moeder daar nog wel zoo luchtig voortstapt en of haar gezichtje nog wel zoo mooi is als vroeger. Telkens ben ik nieuwsgierig te weten of een van deze buren zich nog wel herinnert, zooals ik, hoe wij gewoonlijk te zamen naar huis wandelden en daarover blijf ik den geheelen, langen, vervelenden Zondag peinzen.
Er was over gesproken of het geen tijd werd om mij naar een kostschool te zenden. Mijnheer en juffrouw Murdstone hadden het plan geopperd en mijne moeder had er natuurlijk in toegestemd. Toch was er nog geen besluit genomen en ontving ik middelerwijl onderwijs in huis.
Zal ik die lessen ooit vergeten? Zooals het heette, moest ik hetgeen mij door den onderwijzer werd opgegeven, bij mijne moeder opzeggen, maar eigenlijk bij mijnheer en juffrouw Murdstone; zij waren er altijd bij tegenwoordig en grepen deze gelegenheid aan, om mijne moeder onderricht te geven in misplaatste flinkheid, die de vloek van ons beider leven was. Ik geloof zeker dat men mij met het oog daarop thuis hield. Ik zou vlug en gewillig genoeg geweest zijn om te leeren, wanneer ik met mijne moeder alleen geweest was. Ik herinner mij nog flauwtjes hoe ik het alphabet geleerd heb, leunende tegen hare knieën. Wanneer ik thans nog de dikke, vette letters in het AB-boek bekijk, bekruipt mij nog hetzelfde beklemmende gevoel als in de dagen, toen ik de letters nog niet uit elkander kon houden en de goedige rondheid van de O, de Q en de S mij telkens weder trof. Ik herinner mij echter niet dat ik tegenzin had in het leeren of dat het mij verveelde. Integendeel, het komt mij voor of ik tot het krokodillenboek op rozen wandelde; en wanneer die tijd mij voor den geest komt, hoor ik nog duidelijk de lieve stem en zie ik nog het vriendelijke gelaat van mijne moeder. De ernstige lessen, welke later volgden, hebben daarentegen geen andere herinnering achtergelaten dan die van eene dagelijks terugkeerende marteling en kwelling. Ze waren lang, talrijk en moeilijk—somtijds zelfs geheel onbegrijpelijk en ik geloof dat mijne moeder er even hard onder leed als ik zelf.
Laat ik eens verhalen hoe het bij deze lessen toeging en mij daartoe een morgen in het geheugen roepen.
Ik kom na het ontbijt met mijne boeken en mijne lei in de huiskamer. Mijne moeder zit gereed aan haar lessenaartje, maar mijnheer Murdstone zit ook op mij te wachten in zijn leunstoel bij het venster—al doet hij of hij leest—en juffrouw Murdstone zit stalen kralen te rijgen, maar wacht ook op mij. Alleen reeds de aanwezigheid van deze twee heeft zulk een invloed op mij, dat ik de woordjes, die ik met ontzaglijk veel moeite in mijn hoofd heb gekregen, voel wegglijden, ik weet niet waarheen. Ik zou werkelijk wel eens willen weten waar ze bleven—dit tusschen haakjes. Ik overhandig mijne moeder het eerste boek. Ik weet niet wat het is: taalkunde, geschiedenis of aardrijkskunde. Ik werp een laatsten, wanhopenden blik op de pagina, die ik haar aanwijs, en begin hardop met vervaarlijke snelheid, want het zit er nog versch in. Ik struikel over een woord. Mijnheer Murdstone kijkt op. Nogmaals struikel ik over een woord. Juffrouw Murdstone kijkt op. Ik krijg een kleur, ik struikel over een half dozijn woorden, ik houd op. Als mijne moeder gedurfd had, zou zij mij het boek hebben voorgehouden, maar zij durft niet en zegt zachtjes: „O, David, David!”
„Nu, Clara,” zegt mijnheer Murdstone, „flink zijn, als ik u verzoeken mag. Nu niet zeggen: ‚O, David, David!’ Dat is kinderachtig. Hij kent zijn les of hij kent zijne les niet.”
„Hij kent zijn les niet,” valt juffrouw Murdstone in met haar ontzagverwekkend stemgeluid.
„Ik ben waarlijk ook bang dat hij zijn les niet kent,” zegt mijne moeder.
„Dan, Clara,” herneemt juffrouw Murdstone, „moest gij hem het boek teruggeven en hem de les laten leeren.”
„Ja zeker,” zegt mijne moeder, „dat ben ik ook voornemens, lieve Jane. Nu, David, beproef het nog eens, wees nu niet dom.”
Ik gehoorzaam aan het eerste gedeelte van het bevel en beproef het nog eens, maar met het tweede gedeelte wil het niet lukken—ik ben dommer dan dom. Ik blijf al steken, eer ik aan de vorige plaats ben gekomen, bij een woord, dat ik zooeven nog goed kende, en houd op om na te denken. Maar ik kan niet denken, ten minste niet over het onderwerp van de les. Ik peins over het aantal ellen lint, dat aan de muts van juffrouw Murdstone zou besteed zijn, aan den prijs van mijnheer Murdstone's ochtendjas en aan allerlei dwaze dingen, die mij niets aangaan en waarmede ik niets te maken wil hebben. Volgt eene ongeduldige beweging van mijnheer Murdstone, die ik al lang verwacht heb. Hetzelfde doet zich bij juffrouw Murdstone voor. Mijne moeder kijkt beiden onderdanig aan, doet het boek dicht en legt het weg. Dit is een les om in te halen, wanneer het overige van mijne taak is afgedaan. Al heel spoedig ligt er een geheele stapel boeken naast mijne moeder; het aantal in te halen lessen groeit aan als een rollende sneeuwbal. Hoe grooter de stapel, hoe botter ik word. De zaak wordt hopeloos; ik begin niets dan wartaal te spreken en geef elk denkbeeld om er mij uit te redden op. Ik wacht geduldig mijn lot af. De blikken, die mijne moeder en ik wisselen, terwijl ik meer en meer in de war raak, zijn waarlijk wanhopend. Maar het allerergste in die ellendige lessen is, wanneer mijne moeder, meenende dat niemand op haar let, mij tracht te helpen door eene beweging met de lippen. Op dat oogenblik zegt juffrouw Murdstone, die reeds van den aanvang af daarop geloerd heeft, op waarschuwenden toon: „Clara!”
Mijne moeder schrikt, bloost en glimlacht even.
Mijnheer Murdstone staat van zijn stoel op, neemt het boek, smijt het mij voor de voeten of slaat er mij mee om de ooren en zet mij bij een arm de kamer uit.
Nu komt echter nog het ergste aan in den vorm van eene vreeselijke som, door mijnheer Murdstone voor mij bedacht. Hij geeft mij die zelf op: „Als ik naar een kaaskooper ga en vijfduizend dubbele Gloucester-kazen koop voor vier en een halven stuiver het stuk, tegen contante betaling... enz.” Juffrouw Murdstone zit heimelijk te grinneken van genot.—Zonder er iets van te begrijpen of eenig licht te krijgen, zit ik op die kazen te turen tot etenstijd; ik ben dan nagenoeg in een Mulat veranderd door al het vuil van mijne lei in de poriën van mijne huid te wrijven, krijg een snee brood om bij de kazen te verorberen en blijf het verdere gedeelte van den dag in ongenade. Nu er zooveel tijd sinds die ongelukkige lessen verloopen is, komt het mij voor dat ze gewoonlijk dezen loop namen. Ik zou ze wel gekend hebben als de Murdstones er maar niet bij tegenwoordig waren geweest, maar hun invloed op mij was ongeveer gelijk aan dien van twee slangen op een jong vogeltje. Zij betooverden mij. Zelfs wanneer ik het er eens tamelijk afbracht, had ik niets gewonnen dan een maal eten; want juffrouw Murdstone kon mij niet ledig zien zitten en wanneer ik ongelukkig toonde dat ik niets te doen had, vestigde zij terstond de aandacht van haar broeder op mij door te zeggen: „Clara, lieve, er is niets zoo goed als bezigheid.... geef uw jongen wat te doen.” Deze woorden misten nooit hunne uitwerking; ik kreeg dan onmiddellijk eene nieuwe taak. Spelen met kinderen van mijn leeftijd was mij zoo goed als ontzegd, want de Murdstones beschouwden alle kinderen als adderengebroedsel—toch was Jezus ook eens een kind—en hielden vol dat zij elkander maar bedierven.
Het natuurlijke gevolg van deze wijze van opvoeden, die, als ik mij goed herinner, zes maanden of langer werd volgehouden, was dat ik traag, dom en weerspannig werd. Niet het minst werd ik dat, omdat men mij stelselmatig vervreemdde van mijne moeder. Eéne omstandigheid echter bewaarde mij er voor dat ik geheel versufte. Het was de volgende: Mijn vader had eene kleine collectie boeken nagelaten, die in een opkamertje werden bewaard, dat aan het mijne grensde en waarin nooit iemand kwam. Uit dit gezegende kleine kamertje kwamen Roderick Random, Peregrine Pickle, Humphrey Clinker, Tom Jones, The Vicar of Wakefield, Don Quichote, Gil Blas en Robinson Crusoë mij gezelschap houden en waren hartelijk welkome gasten. Zij hielden mijne verbeelding levendig en voedden mijne hoop, dat er buiten Blunderstone en na den tijd, dien ik toen doorleefde, wel iets beters zou opdagen—zij en de Arabische Nachtvertellingen—kwaad kon ik er niet uit leeren, want het kwaad, dat uit enkele van de genoemde werken te leeren valt, kende ik niet. Het verbaast mij nu hoe ik den tijd vond om, terwijl ik mij bijna stompzinnig peinsde over de moeielijkste thema's en sommen, al deze boeken te lezen. Het verbaast mij nu hoe ik mij over mijn onbeteekenend leed—voor mij toen echter groot leed—heb kunnen troosten door de meest geliefkoosde personen in mijne plaats te stellen, zooals ik deed, en mijnheer en juffrouw Murdstone voor de slechte karakters te laten optreden—zooals ik ook deed. Ik ben een week lang Tom Jones geweest—een kinderlijke Tom Jones, een onschuldig schepsel. Ik geloof waarlijk dat ik mij zelven een maand lang voor Roderick Random heb aangezien. De grootste aantrekkelijkheid op de boekenplank waren eenige deelen reisbeschrijvingen van—de naam is mij ontschoten; ik herinner mij nu, dagen achtereen in dat gedeelte van het huis, waarin ik mij vrij mocht bewegen, te hebben rondgeloopen met het middenstuk van een ouden laarzentrekker—een voorstelling gevende van kapitein Dinges van de Koninklijke Marine, door wilden aangevallen en vastbesloten zijn leven duur te verkoopen. De kapitein verloor niets van zijne waardigheid, al kreeg hij met een Latijnsche spraakkunst om de ooren; toch bleef hij een held, ten spijt van alle spraakkunsten, van alle talen der wereld, zoo doode als levende.
Dit was mijn eenige en mijn voortdurende troost. Wanneer ik daaraan denk, komt mij altijd het tooneel voor de oogen van een zomeravond, terwijl de buurjongens op het kerkhof speelden en ik in mijn bed zat te lezen of het leven er van afhing. Elke schuur in den omtrek, elke steen van de kerk, elke voetstap op het kerkhof stond in mijne verbeelding in betrekking tot mijn boek en stelde de eene of andere plaats daarin voor, die bijzonder mijne aandacht trok. Ik heb Tom Pipes op den kerktoren zien klimmen; ik heb Strap met den knapzak op den rug tegen het tuinhek zien uitrusten en ik weet dat Commodore Trunnion zijne samenkomsten met mijnheer Pickle in het kleine kamertje van de dorpsherberg hield.
De lezer zal dus wel begrijpen wat ik was, toen ik aan dat punt van de geschiedenis mijner jeugd was genaderd, waarop ik nu ben teruggekomen.
Op zekeren morgen, toen ik met mijne boeken de huiskamer binnentrad, zat mijne moeder erg angstig te kijken; juffrouw Murdstone keek „flink” en mijnheer Murdstone was bezig iets aan het eind van een wandelstok te binden—een taaien, buigzamen, rieten wandelstok; toen ik binnen was, hield hij op met binden en zwaaide en sloeg er eenige malen mede in de lucht.
„Ik verzeker u, Clara,” zei mijnheer Murdstone, „dat ik zelf ook dikwijls een pak slaag heb gehad.”
„Dat spreekt van zelf,” zei juffrouw Murdstone.
„Zeker, lieve Jane,” stotterde mijne moeder. „Maar.... maar meent gij dat het Edward goed heeft gedaan?”
„Meent gij dat het Edward kwaad heeft gedaan, Clara?” vroeg mijnheer Murdstone op ernstigen toon.
„Dat is de zaak!” voegde zijne zuster er bij, waarop mijne moeder antwoordde: „Zeker, lieve Jane,” en verder zweeg.
Ik werd beducht dat ik persoonlijk in dat gesprek betrokken was, en hield mijnheer Murdstone voortdurend in het oog, terwijl hij mij aankeek.
„Nu, David,” zei hij—en toen hij dit zeide, zag ik weder dat hij loensch was, „gij moet vandaag beter opletten dan gewoonlijk.” Hij begon weder met den stok te slaan en te zwaaien en toen hij daarmede gereed was, legde hij dien met een veelbeteekenenden blik naast zich neder en nam zijn boek op.
Dit alles was zeer geschikt om mijn geest op te frisschen eer ik begon. Ik voelde de woorden wegglijden, niet woord voor woord of regel voor regel, maar bij geheele bladzijden tegelijk. Ik trachtte ze vast te houden, maar het scheen wel, als ik het zoo eens mag uitdrukken, dat ze schaatsen hadden ondergebonden, zoo geleidelijk zweefden ze van mij weg.
Het begin was slecht en het ging hoe langer hoe slechter. Ik was binnengekomen, denkende dien morgen eens te zullen uitmunten, want ik had hard geleerd; maar ik had mij schromelijk vergist. Boek na boek werd bij de in te halen lessen gelegd, terwijl juffrouw Murdstone voortdurend een oog in het zeil hield. En toen wij eindelijk tot de vijfduizend kazen genaderd waren—als ik mij goed herinner noemde hij ze dien morgen stokken—barstte mijne moeder in tranen uit.
„Clara!” zei juffrouw Murdstone met hare harde stem.
„Ik geloof dat ik niet heel wel ben, lieve Jane”, zei mijne moeder.
Ik zag hem zijne zuster een plechtigen wenk geven, terwijl hij opstond, den stok opnam en zeide:
„Nietwaar, Jane, wij kunnen niet verwachten dat Clara nu reeds opgewassen zal zijn tegen al het verdriet, dat David haar dagelijks veroorzaakt. Zij zou dan ongevoelig moeten zijn. Clara wordt veel flinker en standvastiger, maar zooveel vooruitgang kunnen wij nog niet van haar verwachten. Wij zullen eens samen naar boven gaan, David: Kom, jongen.”
Toen hij mij medenam naar de deur, liep mijne moeder op ons toe; maar juffrouw Murdstone riep: „Zijt gij krankzinnig geworden, Clara?” en kwam tusschen beide. Ik zag nog dat mijne moeder de ooren dichtstopte en ik hoorde haar schreien.
Hij bracht mij naar mijn kamertje, langzaam en plechtig—ik ben overtuigd dat hij behagen schiep in deze vertooning van eene strafoefening—en toen wij daar waren aangekomen, nam hij plotseling mijn hoofd onder zijn arm.
„Mijnheer Murdstone, Mijnheer!” riep ik. „Doe het toch niet! Ik smeek u, sla mij niet! Ik heb werkelijk mijn best gedaan, mijnheer, maar ik kan mijn lessen niet opzeggen, wanneer gij en juffrouw Murdstone er bij zijn! Ik kan het werkelijk niet!”
„Kunt gij dat niet, David?” zei hij. „Dat zullen we eens beproeven.”
Hij had mijn hoofd als in een schroef, maar ik slaagde er in eenigszins rond te draaien, waardoor ik hem gedurende een oogenblik belette te slaan en hem nogmaals smeekte het niet te doen. Het was echter slechts uitstel, want onmiddellijk daarop gaf hij mij een paar hevige slagen; maar te gelijkertijd greep ik met mijne tanden de hand, waarmede hij mij vasthield en beet door. Wanneer ik er aan denk, knars ik nog onwillekeurig op mijn tanden.
Hij sloeg mij toen zoo hevig, alsof hij mij wilde doodslaan. Boven al het rumoer, dat wij maakten, uit, hoorde ik menschen de trap opkomen en schreeuwen... ik hoorde mijne moeder om hulp roepen... en Peggotty... Toen ging hij heen en sloot de deur van buiten af; en ik lag koortsachtig gloeiend, met gescheurde kleeren, razend van pijn en woede op den grond.
Hoe goed herinner ik mij nog de stilte, die er in het geheele huis heerschte, toen ik wat tot bedaren was gekomen. Zulk eene onnatuurlijke stilte! Hoe goed herinner ik mij nog, toen de pijn en de woede wat gestild waren, hoe schuldig ik mij voelde! Langen tijd zat ik te luisteren, maar geen geluid drong tot mij door. Ik kroop van den grond op en bekeek mijn gezicht in den spiegel; het was zoo rood en opgezwollen en misvormd, dat ik er van ontstelde. Mijn geheele lichaam deed mij zeer en bij elke beweging had ik het wel kunnen uitschreeuwen; maar al die pijnen beteekenden niets bij het besef van schuld, dat mij drukte. Ik durf verklaren dat het mij zoo zwaar drukte, alsof ik de afschuwelijkste misdaad had begaan.
Het begon duister te worden en ik had het venster gesloten—ik had gedurende het grootste gedeelte van den tijd met het hoofd op de vensterbank gelegen, nu eens schreiende, dan weder onrustig sluimerend of lusteloos voor mij uit starend—toen de sleutel werd omgedraaid, de deur geopend werd en juffrouw Murdstone binnentrad met wat brood, vleesch en melk. Zij zette alles zonder een woord te spreken op de tafel; staarde mij te gelijkertijd aan met voorbeeldelooze flinkheid, ging toen heen en deed de deur achter zich op slot.
Het was reeds volslagen duister toen ik daar nog zat, nieuwsgierig of er nog iemand komen zou. Toen mij dit voor dien avond onwaarschijnlijk voorkwam, kleedde ik mij uit en ging naar bed; nu begon mij de angst te bekruipen. Wat zou er met mij gedaan worden? Was hetgeen ik gedaan had eene misdaad? Zou ik in hechtenis genomen en in de gevangenis gezet worden? Zouden zij mij misschien ophangen?
Het ontwaken van den volgenden morgen zal ik nimmer vergeten; eerst dat gevoel van verkwikking en toen..... het looden gewicht van de misdaad, dat mij drukte. Juffrouw Murdstone verscheen nog eer ik uit het bed was, vertelde mij dat ik verlof had om gedurende een half uur in den tuin te wandelen—niet langer; waarna zij heenging en de deur open liet, zoodat ik mij zelf helpen kon, indien ik van deze vergunning gebruik wilde maken. Ik deed het en deed het elken morgen gedurende mijne opsluiting, die vijf dagen duurde. Had ik mijne moeder eens alleen kunnen spreken, ik zou op mijne knieën naar haar toegekropen zijn om haar vergiffenis te smeeken; maar behalve juffrouw Murdstone sprak ik gedurende dien ganschen langen tijd niemand. Des avonds werd ik door haar naar de huiskamer gebracht om het gebed bij te wonen; ik kwam dan wanneer allen reeds hunne plaatsen hadden ingenomen en moest, als een kleine uitgeworpene, bij de deur blijven staan, en mijne cipierster geleidde mij met de grootste plechtigheid naar mijne kamer terug, nog eer iemand uit zijne deemoedige houding was opgestaan. Ik merkte alleen op dat mijne moeder zoo ver mogelijk van mij af zat en een anderen kant uitkeek, zoodat ik haar niet te zien kreeg, en dat mijnheer Murdstone zijne hand in een doek droeg.
Ik kan niemand een denkbeeld geven van den ontzettend langen duur dezer twee dagen. In mijne herinnering beslaan zij even zoo vele jaren. De wijze, waarop ik luisterde naar al hetgeen in huis voorviel en hoorbaar voor mij was: naar het overgaan van de huisschel, het openen en sluiten van deuren, het gonzen van stemmen, naar de voetstappen op de trap; naar het lachen, fluiten en zingen buiten, dat mij in mijne eenzaamheid en mijne schande onaangenamer aandeed dan eenig ander geluid; de onbekendheid met den tijd, hoofdzakelijk des avonds, wanneer ik meende dat het reeds morgen was en aan de geluiden in huis hoorde, dat de familie nog niet naar bed was en de lange, lange nacht dus nog moest beginnen; de onrustige droomen en nachtmerries, de terugkeer van den dag, den middag, den achtermiddag en den avond, wanneer de jongens op het kerkhof speelden en ik hen uit mijn venster gadesloeg, zorg dragende mij niet te vertoonen, opdat zij niet zouden weten dat ik een gevangene was; de vreemde gewaarwording dat ik mijn eigen stem nooit hoorde; de vluchtige tusschenpoozen van iets, dat naar opgeruimdheid leek—steeds samenhangende met eten en drinken—; het langzame opkomen van een regenbui op zekeren avond en de daarmede gepaard gaande frissche lucht.... dat alles schijnt jaren in plaats van dagen te zijn voortgegaan, zoo levendig is het mij bijgebleven.
Den laatsten avond van mijne opsluiting werd ik wakker bij het hooren van mijn naam, die fluisterend uitgesproken werd. Ik rees overeind in mijn bed, stak in de duisternis mijne armen uit en vroeg:
„Zijt gij daar, Peggotty?”
Ik kreeg niet onmiddellijk antwoord, maar weldra hoorde ik mijn naam opnieuw, doch op zulk een geheimzinnigen, akeligen toon, dat ik zeker een stuip zou hebben gekregen van angst, als mij niet was ingevallen dat het door het sleutelgat moest zijn gekomen.
Ik kroop naar de deur en mijne lippen voor het sleutelgat plaatsend, fluisterde ik: „Zijt gij daar, lieve Peggotty?”
„Ja, beste David, ik ben het,” antwoordde zij. „Wees zoo stil als een muis, anders hoort ‚de kat’ ons.”
Ik begreep, dat zij juffrouw Murdstone bedoelde en was erg verlegen met het geval, want hare kamer was vlak bij de mijne.
„Hoe maakt mama het, lieve Peggotty? Is zij erg boos op mij?”
Ik hoorde Peggotty schreien aan gene zijde van het sleutelgat, terwijl ik het aan deze zijde deed. „Neen, niet erg,” antwoordde zij eindelijk.
„Wat zal er met mij gebeuren, Peggotty? Weet gij het?”
„Naar school... dicht bij Londen,” was Peggotty's antwoord. Ik was genoodzaakt haar te verzoeken het te herhalen, want de eerste keer had ik vergeten mijn mond van het sleutelgat weg te nemen, zoodat de woorden in mijne keel terecht kwamen in plaats van in mijn oor; ik voelde ze wel kriewelen, maar ik verstond ze niet.
„Wanneer, Peggotty?”
„Morgen.”
„Is dat de reden waarom juffrouw Murdstone mijne kleederen uit de latafel kwam halen?” Zij had dat gedaan, al heb ik vergeten het neer te schrijven.
„Ja,” zei Peggotty. „Koffer pakken.”
„Zal ik mama niet zien?”
„Ja, morgen.”
Daarna bracht Peggotty haar mond zoo dicht mogelijk tegen het sleutelgat en sprak er de volgende woorden door, met zooveel innig gevoel en ernst, als ooit woorden hun weg door een sleutelgat gevonden hebben—daarvan ben ik overtuigd. De zinnen, telkens afgebroken door krampachtige uitbarstingen van droefheid, werden er als het ware doorheen gestooten.
„Als ik niet zooveel voor u... kon zijn als vroeger... lieve David... was dit niet omdat ik.... ik u niet liefhad.... hoor. Ik heb u nog net zoo lief.... als vroeger, mijn beste jongen.... Ik dacht dat het beter voor u was.... en voor nog iemand anders ook.... Davy, beste jongen.... luistert gij wel?.... Kunt gij mij verstaan?”
„Ja-a-a-a, Peggotty,” antwoordde ik snikkend.
„Lieveling!” zei Peggotty op een toon, die innig medelijden verried. „Wat ik u nog wilde zeggen is.... dat gij mij niet moogt vergeten.... Want ik zal u ook nooit vergeten.... En ik zal voor mama zoo goed zorgen.... als ik kan, hoor, Davy.... Even goed als ik altijd voor u gezorgd heb.... Ik zal haar niet verlaten.... Er zal wel eens een dag komen.... dat zij blijde zijn zal.... het afgetobde hoofd..... te kunnen neerleggen.... op den arm van de domme, oude Peggotty..... Ik zal u schrijven, hoor.... beste.... al zal 't niet mooi zijn..... En ik zal.... ik zal....” Peggotty kuste het sleutelgat omdat zij mij niet kon kussen.
„Dank u, lieve Peggotty, dank u!” zei ik. „Dank u... Wilt gij mij één ding beloven, Peggotty?... Wilt gij aan baas Peggotty en aan kleine Emily en aan juffrouw Gummidge en aan Ham schrijven, dat ik niet zoo slecht ben als zij misschien denken?... En dat ik hen nooit zal vergeten... vooral kleine Emily niet.... Wilt gij hun dat schrijven, lieve Peggotty?”
De goede ziel beloofde het en wij kusten beiden het sleutelgat met de grootste teederheid. Ik herinner mij nog zeer goed, dat ik er met de hand over streek, alsof ik werkelijk haar eerlijk gezicht voelde. Van dien avond af ontwikkelde zich in mijn hart voor Peggotty een gevoel, dat ik niet onder woorden kan brengen. Zij vervulde niet de plaats van mijne moeder; dat kon niemand doen; maar zij vulde eene ledige plaats in mijn hart, eene plaats, waarin zij alleen haar zetel opsloeg, zoodat ik voor haar voelde, wat ik voor geen ander menschelijk wezen ooit gevoeld heb. Deze genegenheid had ook iets kluchtigs en toch, als zij gestorven was, kan ik mij niet voorstellen wat ik zou gedaan hebben of hoe ik uiting zou hebben gegeven aan mijne droefheid—want bedroefd zou ik zeker zijn geweest.
Den volgenden morgen verscheen juffrouw Murdstone zoo als gewoonlijk en vertelde mij dat ik naar eene kostschool zou worden gezonden; dit was echter niet zulk groot nieuws voor mij als zij onderstelde. Zij deelde mij mede dat ik, als ik aangekleed was, beneden in de huiskamer mocht komen om te ontbijten. Daar vond ik mijne moeder, bleek en met rood geschreide oogen; ik wierp mij in hare armen en smeekte haar mij vergiffenis te schenken.
„O, David,” sprak zij, „hoe is het mogelijk dat gij iemand, dien ik lief heb, zoo hebt kunnen behandelen? Doe uw best om een brave jongen te worden, bid onzen lieven Heer daarom! Ik vergeef het u, maar het spijt mij zoo dat er zulke booze hartstochten wonen in uw hart!”
Zij hadden haar opgedrongen dat ik een ondeugende jongen was en dat veroorzaakte haar meer verdriet dan mijn heengaan. Ik voelde dit en het bedroefde mij. Ik deed mijn best om mijn boterham naar binnen te krijgen, maar de tranen droppelden op het brood en in de thee. Ik zag dat mijne moeder nu eens naar mij dan weder naar de loerende juffrouw Murdstone keek, om oogenblikkelijk daarna de oogen neer te slaan of naar buiten te zien.
„Is de koffer van den jongeheer Copperfield daar?” vroeg juffrouw Murdstone, toen zij paardengetrappel hoorde.
Ik keek uit naar Peggotty, maar noch zij noch mijnheer Murdstone verscheen. Mijn kennis van voorheen, de voerman, stond bij de deur en bracht mijn koffer naar de kar.
„Clara!” sprak juffrouw Murdstone met haar scherpe stem.
„Wij zijn gereed, lieve Jane,” antwoordde mijne moeder.
„Dag, David. Gij gaat heen omdat het voor uw bestwil is. Dag, mijn kind. Met de vacantie komt gij thuis en dan zijt gij zeker een betere jongen geworden.”
„Clara!” herhaalde juffrouw Murdstone.
„Zeker, lieve Jane,” gaf mijne moeder ten antwoord, terwijl zij mij omhelsde. „Ik vergeef het u, mijn jongen. God zegene u.”
„Clara!” klonk het ten derde male.
Juffrouw Murdstone had de goedheid mij naar de kar te brengen en op weg daarheen te zeggen dat zij hoopte dat ik zou inkeeren tot berouw, want dat het anders zeker slecht met mij zou afloopen. Daarna klom ik op de kar, en het luie paard trok mij voort naar mijne nieuwe bestemming.
Wij hadden ongeveer eene halve mijl afgelegd en mijn zakdoek was doornat, toen de kar plotseling bleef staan. Toen ik uitkeek naar de aanleiding tot dit oponthoud, zag ik tot mijne groote verbazing Peggotty door een heg kruipen en in de kar klimmen. Zij nam mij in hare armen en drukte mij zoo stijf tegen haar korset, dat mijn neus voor een oogenblik ophield een vooruitstekend lichaamsdeel te zijn; ik dacht echter niet aan pijn voor langen tijd daarna. Peggotty sprak geen woord. Zij liet een harer armen los en stak dien tot aan den elleboog in haar zak, haalde er een papier uit met koekjes en stopte dat in mijn zak, benevens een beurs, die zij mij in de hand duwde, zonder een woord te spreken. Na mij nogmaals en nogmaals omhelsd te hebben, liet zij zich van de kar afglijden en liep weg zoo hard zij kon; ik geloofde toen en ik geloof het nog, dat zij op dat oogenblik geen enkel knoopje meer rijk was aan hare japon. Ik raapte er een op—naast de kar lagen er verscheidene—en bewaarde het als een aandenken, jaren en jaren achtereen.
De voerman keek mij aan alsof hij van mij wilde weten of zij nog terugkwam. Ik schudde het hoofd en zei „neen.” „Vooruit dan,” zei de voerman tegen zijn dommelig paard, dat op die aanmaning ook werkelijk vooruitging.
Aangezien ik nu zooveel geschreid had als mij eenigszins mogelijk was, begon ik te begrijpen dat het tot niets diende om nog langer te schreien, te meer wijl noch Roderick Random, noch die kapitein van de Koninklijke Marine, voor zoo ver ik mij herinnerde, ooit geschreid hadden in kritieke gevallen. De voerman scheen te begrijpen welk besluit ik genomen had, en stelde voor mijn zakdoek over den rug van het paard uit te spreiden om te drogen. Ik nam dat voorstel dankbaar aan en o, wat leek die zakdoek klein, toen hij daar op dien breeden rug lag.
Ik had nu tijd genoeg om de beurs te bekijken. Het was een stijf lederen beursje met een knip en bevatte twee blanke shillingen, die Peggotty blijkbaar met krijt had opgepoetst, om mij genoegen te doen. Maar het kostbaarste van den inhoud waren twee halve kronen in een papiertje, waarop mijne moeder zelve geschreven had: „Voor David, voor mijn lieveling.” Ik was zoo ontroerd toen ik deze woorden las, dat ik den voerman verzocht mij den zakdoek eens aan te reiken; hij meende echter dat ik het maar zonder zakdoek doen moest, en ik meende dat hij gelijk had, waarom ik mijne oogen met de mouw van mijn buis afveegde en verder mijne tranen binnenhield. En—voor goed; hoewel de aandoening van het laatste uur mij nu en dan nog wel eens een diepen snik afperste. Nadat wij zoo eenigen tijd zwijgend waren voortgesukkeld, vroeg ik den voerman of hij mij heelemaal wegbracht.
„Wat is heelemaal?” vroeg de voerman.
„Tot ‚daar’,” zei ik.
„Waar is ‚daar’?” vroeg hij.
„Dicht bij Londen,” zei ik.
„Wel, het paard,” antwoordde de voerman, terwijl hij de teugels aantrok om aan te geven welk paard hij bedoelde, „zou het afgelegd hebben eer wij half weg waren.”
„Gaat gij dan niet verder dan Yarmouth?” vroeg ik.
„Ja, tot Yarmouth,” antwoordde de voerman, „en daar breng ik u op den omnibus en de omnibus brengt u waar gij wezen moet.”
Aangezien zulk een lang antwoord voor Barkis—zoo heette de voerman—een heel ding was—hij scheen mij bijzonder leuk toe en een vijand van praten—bood ik hem als blijk van erkentelijkheid een koekje aan, dat hij in eens in den mond stak, evenals een oliphant, en dat niet meer invloed op zijn dik gezicht had dan het bij een oliphant zou gehad hebben.
„Heeft zij die gebakken, zeg?” vroeg Barkis, zonder uit zijne voorover hangende houding op te staan of den arm van zijn knie af te nemen.
„Meent gij Peggotty, mijnheer Barkis?”
„Ja,” antwoordde Barkis, „ik meen haar.”
„Zij bakt en kookt alles bij ons.”
„Doet zij dat werkelijk?” vroeg Barkis. Daarna spitste hij de lippen alsof hij wilde fluiten, maar hij floot niet. Hij staarde tusschen de ooren van het paard door, alsof hij daar iets bijzonders zag, en bleef zoo langen tijd zitten. Eindelijk vroeg hij: „Geen kapers?”
„Wat zegt gij, mijnheer Barkis?” Ik meende dat hij daarmede de eene of andere eetwaar bedoelde, omdat wij het laatst over bakken hadden gesproken.
„Een vrijer,” zei Barkis. „Heeft zij niemand om mede uit te gaan?”
„Peggotty?”
„Zij, ja.”
„O neen, zij heeft nooit een vrijer gehad.”
„Zoo, heeft zij er geen gehad?”
Weder spitste hij de lippen alsof hij wilde fluiten en floot niet, maar keek tusschen de ooren van het paard door.
„Dus,” begon hij weder, „zij bakt al de appeltaarten en kookt alles zelve?”
Ik herhaalde dat zij dit werkelijk deed.
„Dan zal ik u eens wat vertellen,” zei Barkis. „Misschien schrijft gij haar wel eens?”
„Zeker zal ik haar schrijven,” antwoordde ik.
„Zoo!” zei hij, het hoofd langzaam naar mij omwendende. „Wanneer gij haar schrijft, moet gij niet vergeten te schrijven, dat Barkis wel wil, zult gij?”
„Dat Barkis wel wil,” herhaalde ik in mijn onschuld. „Is dat de geheele boodschap?”
„Ja-a,” zei hij peinzend. „Ja-a, Barkis wil wel.”
„Maar gij komt morgen in Blunderstone terug, mijnheer Barkis,” zei ik, een weinig stotterend bij de gedachte dat ik dan ver weg zou zijn, „gij zoudt uw boodschap veel spoediger zelf kunnen overbrengen.”
Deze raad werd met een ongeduldig hoofdschudden beantwoord en nogmaals herhaalde hij zijn verzoek door op plechtigen toon te zeggen: „Barkis wil wel. Dat is de boodschap,” zoodat ik de opdracht bereidwillig overnam. Toen ik dien zelfden namiddag in het logement op den omnibus zat te wachten, verzocht ik papier, inkt en pen en schreef het navolgende aan Peggotty: „Lieve Peggotty. Ik ben hier gezond en wel aangekomen. Barkis wil wel. Dag, lieve mama. Uw liefhebbende David. P.S. Barkis zegt dat gij bepaald weten moet, dat hij wel wil.”
Toen ik deze boodschap op mij genomen had, verviel Barkis weder in zijn vorig gepeins; terwijl ik uitgeput van vermoeienis en aandoening, na alles wat in de laatste dagen was voorgevallen, op een zak in slaap viel. Ik sliep door tot wij Yarmouth binnenreden; het pleintje voor de herberg, waar wij stilhielden, en alles om mij heen was zoo nieuw voor mij, dat ik de flauwe hoop om iemand van Peggotty's familie te ontmoeten—wie weet, kleine Emily misschien—terstond opgaf.
De omnibus stond op het binnenplein, glimmend van boven tot onder, maar nog zonder paarden; het voertuig zag er uit, alsof er zelfs nog nooit over gedacht was daarmede een reis naar Londen te maken. Ik stond daarover te peinzen en was nieuwsgierig naar het lot van mijn koffer, dien Barkis dicht bij den disselboom op het plaveisel had gezet—hij had het pleintje omgereden, omdat hij anders niet draaien kon met zijne kar—en ook naar hetgeen er verder met mij zelven zou gebeuren, toen er eene juffrouw uit een uitspringend venster kwam kijken, waarin eenig gevogelte en een paar hammen waren opgehangen. „Is u de jongeheer uit Blunderstone?” vroeg zij.
„Ja, juffrouw,” zei ik.
„Hoe heet gij?” vroeg zij verder.
„Copperfield, juffrouw,” antwoordde ik.
„Dan heb ik den verkeerde voor,” hernam de juffrouw, „er is hier voor iemand van dien naam geen middagmaal besteld.”
„Is het misschien Murdstone, juffrouw?”
„Zoo gij de jongeheer Murdstone zijt, waarom geeft gij dan eerst een anderen naam op?”
Ik gaf de dame eene verklaring van het geval en onmiddellijk daarop trok zij aan een schel en riep: „William, wijs de koffiekamer!” waarop uit een keuken aan den tegenovergestelden kant van het pleintje een knecht kwam aanloopen, die erg verwonderd scheen dat hij de koffiekamer alleen aan mij moest wijzen.
De koffiekamer was een lang, ruim vertrek, waarin eenige groote landkaarten hingen. Ik weet niet of ik mij wel eenzamer had kunnen voelen, als ik werkelijk op eens in de vreemde landen geplaatst was, welke deze kaarten voorstelden. Ik had een gevoel of ik erg vrijpostig was, toen ik de vrijheid nam, om met mijn pet in de hand op een punt van een stoel te gaan zitten, vlak bij de deur; en toen diezelfde knecht een servet voor mij uitspreidde en een bord, mes, vork en wat daar verder bij behoorde voor mij gereed zette, zal ik hem zeker erg verlegen en met een kleur als vuur hebben aangekeken. Hij bracht mij daarna een paar koteletten en groenten en nam met zulk een zwaai de deksels van de schalen, dat ik meende hem door het een of ander boos gemaakt te hebben. Spoedig stelde hij mij echter gerust door een stoel bij te schuiven en op vriendelijken toon mij toe te voegen: „Nu, zesvoeter, smakelijk eten!”
Ik bedankte hem en trok den stoel wat dichter bij de tafel, maar vond het vreeselijk moeilijk eenigszins handig met mes en vork om te gaan en te voorkomen, dat ik mij met jus bespatte, terwijl hij tegenover mij stond en mij strak aankeek. Telkens wanneer ik zijn blik ontmoette, kreeg ik een hevige kleur.
Toen ik aan de tweede kotelet wilde beginnen, zei hij: „Er is een halve pint ale voor u besteld. Wilt gij die nu hebben?”
Ik bedankte hem weder en antwoordde: „Ja,” waarop hij het uit eene kan in een groot glas schonk en het voor het licht hield om te laten zien, hoe helder het was.
„Wel, wel!” zei hij. „Dat is nog al wat, hé?”
„Ja, het is heel wat,” antwoordde ik glimlachend. Ik vond het heerlijk, dat hij zoo vriendelijk voor mij was. Hij had glinsterende oogen en een gezicht vol puisten; zijn haar was rechtop gekamd en toen hij daar zoo met één arm in de zijde voor mij stond en de andere hand met het bierglas in de hoogte hield, zag hij er bijzonder vriendelijk uit.
„Gisteren was hier een heer,” zei hij, „een zwaarlijvig heer, Topsawyer heette hij.... kent gij hem wellicht?”
„Neen,” antwoordde ik, „ik geloof het niet....”
„Met korte broek en slobkousen, een hoed met een breeden rand, een grijze overjas en een gespikkelde das,” vervolgde de knecht op vragenden toon.
„Neen,” zei ik bijna beschaamd, „ik heb niet het genoegen dien heer te kennen.”
„Hij kwam hier binnen,” zei de knecht, terwijl hij voortdurend het glas tegen het licht hield, „bestelde een glas van dit bier—hij wilde bepaald van dit bier hebben—ik raadde het hem nog af... maar hij wilde het hebben, dronk het ledig en viel dood neer. Het was te oud voor hem. Het moest eigenlijk niet getapt worden, dat zou beter zijn.”
Ik was diep getroffen door dit vreeselijke voorval en zeide dat ik maar liever water wilde drinken.
„Ja, ziet gij,” ging de knecht voort, steeds door het glas naar het licht kijkende met één oog dicht, „de kastelein is altijd boos wanneer iets, dat besteld is, niet gebruikt wordt. Dan acht hij zich beleedigd. Maar ik zal het opdrinken, als gij 't goed vindt. Ik ben er aan gewend... alles went. Ik geloof niet dat het mij kwaad zal doen wanneer ik mijn hoofd goed achterover houd en het in één teug ledig. Zal ik maar?”
Ik zei dat hij mij zeer zou verplichten als hij het deed, ten minste als hij het zonder gevaar doen kon, anders niet. Toen hij nu het hoofd achterover wierp en het glas in één teug ledigde, was ik, dit moet ik bekennen, vreeselijk bang, dat hem hetzelfde lot zou treffen als mijnheer Topsawyer, en ik hem voor mijne voeten zou zien doodvallen. Maar het scheen hem volstrekt niet te hinderen, integendeel, hij keek erg vroolijk.
„En wat hebben, wij daar?” vroeg hij, een vork in een der schotels zettende. „Zijn dat koteletten?”
„Ja, koteletten,” antwoordde ik.
„Goede Hemel!” riep hij, „ik wist niet dat het koteletten waren. Een kotelet is juist het eenige middel om de kwade gevolgen van het bier te voorkomen. Is dat niet een gelukkig toeval?”
Zoo sprekende nam hij de kotelet van de schaal en at die tot mijne groote vreugde met smaak op, en toen een aardappel en toen nog een kotelet en nog een aardappel. Toen wij gedaan hadden, bracht hij mij een pudding, en nadat hij die voor mij had neergezet, scheen hij eenige oogenblikken in gepeins verzonken te herkauwen.
„Hoe bevalt u die pastei?” vroeg hij, uit zijn gepeins ontwakend.
„Het is een pudding,” zei ik.
„Pudding!” riep hij uit. „Hemelsche goedheid, het is pudding! Wat.....?” Hij bekeek de schaal nauwkeuriger. „Het is een broodpudding, is het niet?”
„Ja, waarlijk.”
„Hé, broodpudding,” vervolgde hij, een lepel opnemend, „is mijn meest geliefkoosde pudding. Is dat geen gelukkig toeval? Kom, kleine man, laat ons eens zien, wie er het meest van krijgt.”
Ongetwijfeld won hij deze weddenschap. Wel spoorde hij mij herhaaldelijk aan om mij wat te reppen; maar met zijn grooten lepel tegen mijn theelepeltje, zijne vlugheid tegen mijne onhandigheid en zijn eetlust tegen mijn eetlust was ik bij den eersten hap reeds achter en had ik geen kans meer om te winnen. Nooit zag ik iemand zoo smullen en toen de geheele pudding verdwenen was, lachte hij alsof hij nog wel trek had in een tweede.
Aangezien de man zoo vriendelijk en bereidvaardig was, trok ik de stoute schoenen aan en vroeg hem mij papier, pen en inkt te geven, om den brief aan Peggotty te schrijven. Hij bracht het gevraagde niet alleen onmiddellijk, maar was wel zoo goed over mijn schouder heen te kijken naar hetgeen ik schreef. Toen ik gereed was vroeg hij mij naar welke school ik ging.
„Dicht bij Londen,” antwoordde ik; meer wist ik er zelf niet van.
„O, lieve goedheid!” zei hij op neerslachtigen toon, „dat spijt mij!”
„Waarom?” vroeg ik.
„O, Hemel!” zei hij hoofdschuddend, „dat is de school, waar zij verleden een jongen twee ribben hebben stuk geslagen—een kleinen jongen. Als ik mij niet bedrieg was hij... laat eens zien... hoe oud zijt gij?”
Ik vertelde hem dat ik acht en een half jaar was.
„Juist, zoo oud was die jongen ook,” zei hij. „Hij was acht en een half toen de eerste rib werd stuk geslagen en acht jaar en acht maanden toen de tweede volgde.”
Ik kon het noch voor mij zelven noch voor den knecht ontveinzen, dat dit eene slechte aanbeveling was en vroeg hoe het eigenlijk gebeurd was. Zijn antwoord was niet opwekkend voor mij, want het bestond uit slechts twee woorden: „Ransel gehad.”
Het geluid van den hoorn des conducteurs op het binnenplein was eene gewenschte afleiding; ik stond op en vroeg met eenige aarzeling, maar toch trotsch op het bezit van mijne beurs, die ik te voorschijn haalde, of ik iets te betalen had.
„Eerstens een velletje postpapier,” antwoordde de knecht. „Hebt gij wel eens meer een velletje postpapier gekocht?”
Ik kon mij niet herinneren dit ooit gedaan te hebben.
„Het is duur,” vervolgde hij, „want er is zooveel belasting op. Drie stuivers. Zoo zwaar worden wij in dit land belast. Verder niets dan den knecht; den inkt hebt gij voor niets. Dat is mijn zaak.”
„Wat zoudt gij.... wat zal ik.... hoeveel moet ik.... hoeveel geeft men gewoonlijk aan den knecht?” stamelde ik met een kleur van verlegenheid.
„Had ik geen vrouw en kinderen en hadden die kinderen niet de koepokken,” zei de knecht, „dan zou ik geen halven shilling aannemen. Moest ik geen ouden vader en eene lieve zuster onderhouden”—de knecht begon aangedaan te worden—„zou ik geen duit aannemen. Had ik eene goede betrekking en werd ik hier goed behandeld, dan zou ik liever een kleinigheid geven dan aannemen. Maar ik leef van den afval en slaap in het kolenhok”.... plotseling barstte hij in tranen uit.
Ik was zeer getroffen door zijn verhaal en had medelijden met hem, zoodat ik meende dat eene fooi van minder dan negen stuivers mij ongevoelig zou doen schijnen. Ik gaf hem daarom een van de blinkende shillings, die hij met eene nederige buiging aannam, waarna hij onmiddellijk tusschen beide duimen beproefde of het wel een echt muntstuk was.
Toen ik achter op den omnibus geholpen was, bleek mij, dat ik onder verdenking lag het geheele maal zonder eenige hulp te hebben verorberd. Ik hoorde namelijk de juffrouw uit het vooruitspringende venster den portier toeroepen: „Pas op dien jongen, want hij zal barsten!” en ik zag ook de meiden naar buiten komen en naar mij wijzen, terwijl zij elkander aanstieten en begonnen te giegelen. Mijn ongelukkige vriend, de knecht, wiens opgeruimdheid niets meer scheen te wenschen over te laten, scheen er zich niets van aan te trekken en in de algemeene verbazing te deelen. Indien ik eenig wantrouwen in hem heb gehad, dan geloof ik dat het hierdoor eigenlijk pas werd opgewekt; maar ik ben meer geneigd aan te nemen dat ik met het natuurlijk vertrouwen van een kind op menschen van meerderen leeftijd—een eigenschap, die kinderen, helaas, maar al te vroeg verwisselen met eene zekere wereldwijsheid—zelfs toen nog geen oogenblik wantrouwen gekoesterd heb.
Het was intusschen wel hard voor mij dat ik tot voorwerp van spotternij diende tusschen den voerman en den conducteur, die beweerden, dat de omnibus van achteren veel te zwaar geladen was en ik liever met den vrachtwagen had moeten reizen. Het verhaal van mijn geweldigen eetlust ging ook bij de passagiers rond en men vroeg mij of er op de school een contract was aangegaan voor twee of drie personen, of dat ik op de gewone voorwaarden was aangenomen en zoo meer. Het ergste van alles was echter, dat ik mij schamen moest om, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbood, nog meer te eten en ik dus na een zeer schraal middagmaal, den geheelen avond honger zou moeten lijden—want ik had Peggotty's koekjes in het logement laten liggen. Mijne vrees werd bewaarheid. Toen wij uitstapten om te soupeeren, had ik niet den moed om iets te bestellen niettegenstaande ik er grooten lust in had; ik bleef bij de kachel zitten en zei dat ik niets begeerde. Dit belette niet dat ik nog voortdurend aan allerlei spotternijen blootstond, een heer met een schorre stem, die gedurende de reis niets gedaan had dan boterhammen met vleesch eten, wanneer hij niet uit een flesch dronk, zeide dat ik veel geleek op een boa-constrictor, die nu eens voor langen tijd genoeg nam; dezelfde heer scheen evenwel eene weddenschap te hebben aangegaan over de hoeveelheid gekookt ossenvleesch, die hij in den kortst mogelijken tijd kon verorberen.
Wij waren om drie uur in den namiddag van Yarmouth vertrokken en moesten den volgenden morgen te acht uur in Londen aankomen. Het was heerlijk zomerweder en een prachtige avond. Als wij een dorp doorreden stelde ik mij voor hoe de huizen er van binnen zouden uitzien en wat de bewoners wel zouden doen; en wanneer de jongens den omnibus naliepen en zich een eind lieten voortslepen, had ik hun wel willen vragen of hunne vaders nog leefden en of zij thuis gelukkig waren. Ik had genoeg om over te denken en bovendien kwam telkens de vraag bij mij op naar welke plaats ik toch eigenlijk op weg was en—dan voelde ik mijn hart wel eens angstig kloppen. Nu en dan, dat herinner ik mij zeer goed, dwaalden mijne gedachten af naar mijne moeder, naar het ouderlijk huis en Peggotty en poogde ik mij te herinneren welke soort jongen ik geweest was, eer ik mijnheer Murdstone gebeten had; ik kon het hierover echter volstrekt niet met mij zelven eens worden en het scheen mij toe, dat het voorval met mijn stiefvader jaren geleden had plaats gehad.
De nacht was niet zoo aangenaam als de avond, want het was koud geworden; ik zat bovendien tusschen twee heeren—de schorre heer en een andere—opdat ik niet uit den wagen vallen zou; maar toen zij in slaap vielen, zakten zij tegen mij aan en over mij heen en werd ik bijna plat gedrukt. Nu en dan smoorden zij mij bijna met hun beiden en ik kon dan niet nalaten uit te roepen: „O, als 't u blieft!” hetgeen zij mij nog bovendien kwalijk namen, want zij werden daardoor in hun slaap gestoord. Tegenover mij zat een reeds bejaarde dame in een grooten bonten mantel en zoo ingepakt, dat zij meer op een hooimijt geleek dan op eene dame. Zij had eene mand bij zich en langen tijd niet geweten waar zij die zou plaatsen, totdat zij, partij trekkende van mijne kleine beenen, de mand onder mij schoof. Dit hinderde mij zoo en deed mij zooveel pijn, dat ik het bijna niet kon uithouden; maar als ik mij even bewoog, en een glas, dat in de mand lag, begon te rinkelen—en dat deed het telkens—gaf zij mij een gevoeligen schop en zeide: „Zit toch niet zoo te draaien! Zulke jonge beenen moeten daar tegen kunnen!”
Eindelijk ging de zon op en toen schenen mijne buurlieden rustiger te slapen. De moeilijkheden waarmede zij den geheelen nacht te kampen hadden gehad, blijkbaar uit hun geweldig snorken en snuiven, zijn niet te beschrijven. Toen de zon hooger steeg werd hun slaap lichter en ontwaakten zij, de een na den ander. Ik herinner mij nog mijne verbazing toen iedereen zich hield alsof hij niet geslapen had en allen deze beschuldiging met verontwaardiging van zich af wierpen. Deze verbazing is tot op den huidigen dag nog niet geweken, want zonder uitzondering heb ik opgemerkt, dat van alle menschelijke zwakheden, die van in een rijtuig te hebben geslapen,—waarom is mij duister—het minst gaarne en nooit ruiterlijk erkend wordt.
Welk een verbazenden indruk Londen op mij maakte, toen ik het in de verte zag liggen; hoe ik meende dat de avonturen van al mijn helden daar telkens en telkens weder plaats vonden, en hoe ik een vaag vermoeden had, dat Londen meer wonderen en meer goddeloosheid in zich verborg dan alle andere steden op den geheelen aardbodem, behoef ik hier niet te verhalen. Wij naderden langzaam en stapten op het bepaalde uur aan de herberg in Whitechapel af, de plaats van bestemming. Ik heb vergeten of het „de Blauwe Stier” of „de Blauwe Beer” was, maar ik weet zeker dat het Blauw was en dat er eene afbeelding van geschilderd was op den omnibus.
De conducteur hield het oog op mij gevestigd, toen hij aan de deur van het kantoor riep: „Is hier iemand om een jongetje af te halen, dat in het boek staat onder den naam Murdstone van Blunderstone, Suffolk, en zal afgehaald worden?”
Geen antwoord.
„Och, beproef het eens met den naam Copperfield, mijnheer,” vroeg ik, hulpeloos rondkijkende.
„Is hier iemand om een jongetje af te halen, dat in het boek staat onder den naam Murdstone van Blunderstone, Suffolk, maar dat beweert Copperfield te heeten en afgehaald zou worden?” vroeg hij nogmaals. „Kom.... is er niemand?”
Neen. Er was niemand. Ik keek angstig rond; maar de vraag maakte op geen der omstanders eenigen indruk, dan op een man met slobkousen aan en met slechts één oog, die den raad gaf, dat men mij maar met een koperen halsband om in den stal moest vastleggen tot er iemand kwam om mij te halen.
Er werd een ladder tegen den omnibus geplaatst, maar ik durfde niet opstaan vóór de dame, die zoo op een hooimijt leek, haar mand had weggenomen. Eindelijk was de omnibus ledig en ook de bagage afgeladen; de paarden waren reeds afgespannen en naar den stal gebracht en nu werd ook de omnibus door een paar stalknechts uit den weg gezet.
Nog altijd was er echter niemand om dien zekeren jongen van Blunderstone, Suffolk, op te eischen.
Eenzamer nog dan Robinson Crusoë, die ten minste door niemand bekeken werd, zoodat niemand zag, hoe eenzaam hij daar stond, ging ik naar het kantoor en, op uitnoodiging van een der klerken, achter de toonbank op de weegschaal zitten. Terwijl ik daar naar de balen, zakken en boeken zat te kijken, en eene afgrijselijke stallucht in te ademen—ik kan sinds dien tijd niet langs een stal komen zonder aan dien morgen te denken—ging er eene geheele reeks van vreeselijke voorstellingen door mijne ziel. Gesteld dat er niemand zou komen om mij te halen, hoelang zou men mij dan toestaan hier te blijven? Zouden zij mij lang genoeg houden om de zeven shillings te verteren? Zou ik 's nachts in een van die manden mogen slapen tusschen al die kisten en koffers en mij 's morgens aan de pomp op de binnenplaats moeten wasschen? Of zou ik er 's avonds worden uitgezet om 's morgens, wanneer het kantoor geopend werd, weder te beginnen met wachten op iemand, die mij zou komen afhalen? Gesteld dat er geen vergissing of verzuim in het spel was en mijnheer Murdstone dit plan bedacht had om mij kwijt te raken, wat moest ik dan beginnen? Indien zij mij toestonden hier te blijven tot mijne zeven shillings verteerd waren, zou ik hier zeker niet kunnen blijven tot ik begon dood te hongeren. Dat zou natuurlijk lastig en onaangenaam zijn voor de toeschouwers en de reizigers, behalve nog dat „de Blauwe” (wat het dan ook was) de begrafeniskosten zou moeten dragen. Als ik terstond heenging en den terugweg aanvaardde, hoe zou ik dan den weg kunnen vinden, hoe zou ik ooit zoo ver kunnen wandelen en al slaagde ik er in, ons huis weder te bereiken, zou mij dan behalve Peggotty wel iemand willen opnemen? Als ik mij eens tot de bevoegde macht wendde om soldaat of matroos te worden, zou men dan zoo'n klein manneke wel willen aannemen? Deze gedachten en nog honderd andere joegen mij het angstzweet op het gelaat, alles begon mij voor de oogen te draaien. Toen mijne verslagenheid het toppunt bereikt had, zag ik een man binnenkomen, die op fluisterenden toon iets aan een der klerken vroeg, waarop deze mij van de schaal nam en aan dien man overgaf, alsof ik een stuk goed was, dat gewogen, gekocht, afgeleverd en betaald werd.
Ik keek mijn nieuwen kennis, met wien ik hand aan hand het kantoor verliet, van ter zijde aan. Hij was een magere, bleeke, jonge man, met ingevallen wangen en een even zwarte kin als die van mijnheer Murdstone; daarmede was echter alles gezegd van hunne gelijkenis, want hij droeg geen bakkebaarden, en in plaats van glanzig, krullend was zijn haar droog en steil. Hij was gekleed in eene zwarte jas en broek, die beide even glad en vaal waren als zijne haren; zoowel de mouwen van de jas als de pijpen van de broek waren te kort en de witte das, die hij droeg, was niet al te helder. Ik wist niet en weet nog niet of hij geen ander linnen droeg dan deze das, maar het was al wat men te zien kreeg.
„Zijt gij de nieuwe jongen?” vroeg hij.
„Ja, mijnheer.” Ik onderstelde, dat ik het was, al wist ik het niet zeker.
„Ik ben een van de onderwijzers op Salem House,” zei hij.
Ik maakte een buiging voor hem en voelde onmiddellijk diep ontzag. Ik schaamde mij zelfs om tegen zulk een geleerd man, die onderwijzer op Salem House was, over mijn koffer te spreken, zoodat wij reeds een goed eind hadden afgelegd, eer ik daartoe den moed vond. Op mijne leuke opmerking, dat de inhoud mij wellicht naderhand zou te pas kunnen komen, keerden wij terug en deelde hij den klerk mede, dat de voerman van den vrachtwagen den koffer tegen den middag zou komen halen.
„Mag ik u eens vragen, mijnheer,” zei ik, toen wij ongeveer denzelfden afstand hadden afgelegd als zoo even, „is het ver?”
„Bij Blackheath ongeveer,” antwoordde hij.
„Is dat ver, mijnheer?” herhaalde ik op schroomvalligen toon.
„Het is een flinke wandeling,” antwoordde hij, „maar wij zullen met den omnibus gaan. Het is ongeveer zes mijlen.”
Ik was zoo flauw en zoo vermoeid, dat het denkbeeld om het nog zes mijlen ver te moeten uithouden, mij bijna wanhopend maakte. Ik vatte moed en vertelde hem, dat ik sedert den vorigen middag niets gegeten had, en zei, dat ik hem zeer verplicht zou zijn, indien hij mij wilde toestaan iets te koopen om mijn honger te stillen. Hij scheen verrast over deze mededeeling—hij bleef staan en keek mij voor de eerste maal eens goed aan—dacht even na en zei, dat hij nog iemand wilde bezoeken, en ik maar wat brood moest koopen of iets anders, dat niet schadelijk voor mijne gezondheid was en waarvan ik het meest hield; ik zou dan bij de oude juffrouw, die hij wilde bezoeken, wel wat melk kunnen krijgen en bij haar mijn ontbijt gebruiken.
Zoo gezegd, zoo gedaan; wij gingen een bakkerswinkel binnen en nadat ik de vetste en zwaarste baksels, die in den winkel te krijgen waren, had voorgesteld, en hij die allen als schadelijk voor de gezondheid had verworpen, beslisten wij ten gunste van een klein bruin broodje, dat mij drie stuivers kostte. In een komenijswinkel kochten wij vervolgens een ei en een sneedje doorregen spek, zoodat ik naar mijne meening nog genoeg van mijn tweeden blinkenden shilling overhield, om Londen voor eene goedkoope stad te houden. Na deze inkoopen gedaan te hebben, wandelden wij verder door eenige woelige, drukke straten, zoodat mijn toch reeds vermoeid hoofd dreigde te barsten, en over eene brug, als ik mij niet bedrieg, de London Bridge—ik meen werkelijk, dat hij het mij vertelde, maar ik sliep half—tot wij de woning van de oude juffrouw bereikten. Deze lag in een hofje, dat tot een weldadigheidsgesticht behoorde, hetgeen ik uit de regelmatige bouworde opmaakte, en ook uit een opschrift op een steen, waarop te lezen stond, dat hier vijfentwintig arme vrouwen onder dak konden worden gebracht.
De ondermeester van Salem House lichtte de klink op van een der vele zwarte deurtjes, die alle gelijk waren, en alle hadden een venster op zijde en een met kleine ruitjes er boven; wij gingen er binnen en vonden eene arme oude vrouw bezig den inhoud van een sauspannetje aan de kook te brengen. Toen zij den meester zag binnenkomen legde zij de blaasbalg op hare knie en mompelde iets, dat op „Dag Karel” geleek; mij echter ziende, stond zij op, veegde hare handen af en maakte in hare verlegenheid eene halve buiging.
„Kunt gij het ontbijt van dezen jongeheer ook gereed maken als 't u blieft?” vroeg de meester.
„Of ik dat kan?” antwoordde de vrouw. „Zeker kan ik dat!”
„Hoe maakt juffrouw Tibbitson het vandaag?” vroeg mijn geleider weder, naar eene oude vrouw kijkende, die in een grooten stoel bij het vuur zat en zoo zeer op een hoopje kleeren geleek, dat ik nu nog dankbaar ben, er niet bij vergissing op te zijn gaan zitten.
„Och, zij is zoo ziek,” antwoordde de juffrouw met de blaasbalg. „Zij heeft een van hare kwade dagen. Als het vuur was uitgegaan door een of ander toeval, zou zij ook zijn uitgegaan om nimmer terug te keeren—dat geloof ik zeker.”
Aangezien allen naar de zieke keken, deed ik het ook. Hoewel het warm weer was, scheen zij voor niets oogen te hebben dan voor het vuur. Ik geloof zeker dat zij jaloersch was op de sauspan, die op het vuur stond; ook nam zij het mij blijkbaar kwalijk, dat het gebruikt werd om mijn ei te koken en mijn spek te bakken, want op een oogenblik, dat niemand naar haar keek, zag ik dat zij heimelijk de vuist tegen mij balde. De zon scheen door het kleine venster in de kamer, maar zij zat met haar eigen rug en met den rug van den stoel naar het licht, alsof zij het vuur moest warm houden in plaats dat het haar verwarmde. Zij hield er met wantrouwende blikken de wacht bij. Toen mijn ontbijt gereed was en het vuur dus weder zichtbaar werd, had zij zooveel pret, dat zij in een schaterlach uitbarstte—een zeer onwelluidenden lach, dat moet ik zeggen.
Daar zat ik nu voor mijn bruin broodje, mijn ei en mijn gebakken spek en deed een Lucullusmaal, met de kom melk er bij. Toen ik in het volle genot daarvan was, zei de oude juffrouw tegen mijn reisgenoot:
„Hebt gij uwe fluit bij u, Karel?”
„Ja,” antwoordde hij.
„Toe, blaas dan eens een wijsje,” smeekte zij op vleienden toon.
Op dit verzoek stak de meester van Salem House de hand onder de panden van zijn jas, haalde eene fluit te voorschijn, die uit drie stukken bestond, schroefde die aan elkander en begon te spelen. Na de ondervinding van latere jaren is mijn eerste indruk dat niemand op de geheele wereld slechter speelde dan hij, in geen enkel opzicht gewijzigd. Hij maakte de afschuwelijkste geluiden, die ik ooit door mensch of dier heb hooren uitbrengen. Ik weet niet welke wijzen hij speelde—indien er ten minste een wijs aan ten grondslag lag, hetgeen ik betwijfel—maar de invloed van de muziek op mij was eerst, dat al het geleden verdriet weder in mijn geheugen werd opgeroepen, zoodat de tranen mij weldra over de wangen begonnen te rollen; daarna dat mij mijn eetlust werd benomen; eindelijk werd ik zóó slaperig, dat ik mijne oogen niet open kon houden. Nu nog vallen ze dicht en begin ik te knikkebollen, wanneer ik aan de marteling van dien morgen herinnerd word. Het kleine kamertje met de geopende bedstede in den hoek en de stoelen met vierkante ruggen en het steile trapje, dat naar de bovenkamer voerde, en de drie pauwenveeren boven den schoorsteenmantel—ik herinner mij nog, mij afgevraagd te hebben, toen ik binnentrad en die veeren mij terstond in het oog vielen, wat die pauw wel gedacht zou hebben als hij geweten had tot welk lot zijn grootste sieraad hier gedoemd zou zijn—staan mij dan op eens weder levendig voor den geest en ik voel eene bijna onoverwinbare neiging tot slapen. Het fluitspel houdt op; in plaats daarvan hoor ik de wielen van een omnibus en ik ben op reis. De omnibus schokt verschrikkelijk, de fluit begint opnieuw en de meester van Salem House zit, met de beenen over elkander gekruist, allerjammerlijkst te spelen; terwijl de oude juffrouw met een gezicht, dat de grootste opgetogenheid verraadt, zit te luisteren. Op hare beurt verdwijnt ook zij weder, en hij verdwijnt, alles verdwijnt; er is geen fluit, geen meester, geen Salem House, geen David Copperfield meer, er is niets dan—slaap. Eens droomde ik dat, terwijl hij op die vreeselijke fluit zat te blazen, de oude juffrouw in hare opgetogenheid en bewondering al nader en nader was gekomen, achter op den rug van zijn stoel leunde en hem teeder omhelsde, zoodat hij zijn spel een oogenblik staken moest. Ik verkeerde toen in een toestand tusschen waken en slapen, juist op dat oogenblik of iets later, want toen hij eindigde—het was een feit dat hij opgehouden had met spelen—zag en hoorde ik dezelfde oude juffrouw aan juffrouw Tibbitson vragen of het niet verrukkelijk was—zij bedoelde het fluitspel—waarop juffrouw Tibbitson uitriep: „O, o, ja, ja!” en tegen het vuur knikte, waaraan zij, daarvan ben ik overtuigd, al de eer van de uitvoering toekende.
Toen ik vrij lang gesluimerd scheen te hebben, schroefde de meester van Salem House de fluit weder uit elkander, stak de drie stukken in zijn zak en ging met mij naar buiten. Wij vonden den omnibus dichtbij gereed staan en namen bovenop plaats; maar ik was zoo doodop van den slaap, dat men mij, toen wij stilhielden om iemand op te nemen, binnen plaatste, waar niemand zat en waar ik gerust sliep tot ik bemerkte, dat de omnibus stapvoets een steilen heuvel opreed tusschen het groen. Eindelijk hielden wij stil en waren aan onze bestemming.
Eene kleine wandeling bracht ons—ik bedoel den meester en mij—naar Salem House, dat door een hoogen, rooden muur was omringd en er zeer somber uitzag. Boven een deur in dezen muur hing een groot bord, waarop geschilderd was „Salem House”, en toen wij gescheld hadden, werden wij door een getralied venstertje in deze deur bespied door een man met een bijzonder onaangenaam uiterlijk; toen wij binnengelaten waren zag ik, dat dit uiterlijk behoorde aan een zwaar gebouwd man met een stierennek, een houten been, breede jukbeenderen en kort afgeknipt haar.
„De nieuwe jongen”, zei mijn reisgenoot.
De man met het houten been bekeek mij van het hoofd tot de voeten,—dit duurde echter niet lang want er was weinig aan mij te zien—waarna hij de deur sloot en den sleutel uit het slot nam. Wij gingen toen naar het huis, dat tusschen zwaar geboomte lag; maar de man met het houten been riep mijn geleider terug: „Hallo!” Wij keken om en zagen hem aan de deur van zijn klein huisje staan met een paar schoenen in de hand.
„Hier! De schoenlapper is er geweest en heeft gezegd, dat er niets meer aan te doen is, mijnheer Mell. Hij zei, dat er geen stukje van de oude schoenen meer aan te vinden is en begrijpt niet hoe gij verwachten kunt, dat hij ze nog herstelt.”
Met deze woorden wierp hij mijnheer Mell de schoenen toe, waarop deze een paar schreden terugging om ze op te rapen, en ze erg mistroostig aan alle kanten bekeek, terwijl wij samen voortwandelden. Ik merkte toen eerst op, dat de schoenen, die hij droeg, erg versleten waren, en op ééne plaats zijne kous er zelfs door heen kwam, gelijk een uitbottend knopje.
Salem House was een groot, vierkant gebouw van baksteen, met twee vleugels en zag er ongezellig en uitgewoond uit. Het was overal zoo stil, dat ik mijnheer Mell vroeg of de jongens uit waren; maar hij scheen verbaasd, omdat ik niet wist dat het vacantie was; dat al de jongens naar huis waren; dat mijnheer Creakle, de eigenaar, met mevrouw Creakle en de jongejuffrouw Creakle naar een zeebadplaats waren; en dat ik in de vacantie was gekomen als straf voor mijn slecht gedrag.... dat alles vertelde hij mij onder het voortgaan.
Het schoollokaal, waarin hij mij bracht, leek mij het akeligste en ongezelligste vertrek toe, dat ik ooit gezien had. Ik zie het nog. Een lange kamer met zes lange rijen banken en drie rijen lessenaars en in het rond overal pinnen om hoeden, petten en leien op te hangen. Brokstukken van oude schriften liggen over den stoffigen vloer verspreid. Op een der lessenaars vind ik eenige huisjes voor zijdewormen en twee ongelukkige witte muizen, door den eigenaar achtergelaten, loopen in een van bordpapier en ijzerdraad vervaardigd kasteeltje rond, met hunne roode oogjes in alle hoekjes snuffelend om iets eetbaars te vinden. Een vogel in een kooitje, dat niet veel breeder is dan het dier zelf, laat nu en dan een droevig geluid hooren, wanneer het op het twee duim hooge stokje springt of van daar weer naar beneden; sjilpen of zingen schijnt hij niet te kunnen. Er is een vreemde, bedorven lucht in de kamer, een lucht van beschimmeld leder, rotte appels en muffe boeken. Er kon moeilijk meer inkt over den vloer verspreid zijn geweest, al was het huis zonder dak gebleven van den opbouw af en al had het inkt geregend, gesneeuwd en gehageld door alle jaargetijden heen.
Toen mijnheer Mell mij verlaten had om zijne onherstelbare schoenen naar boven te brengen, liep ik zachtjes naar het boveneinde van de zaal en merkte intusschen dit alles op. Plotseling ontdekte ik een stuk bordpapier, waarop met mooie letters geschreven stond: „Pas op. Hij bijt.”
Ik klom terstond op de lessenaar, meenende dat er minstens een groote hond onder zou liggen; maar hoe ik ook met angstige oogen rondkeek, ik zag niets, dat op een hond geleek. Terwijl ik nog zat rond te gluren, kwam mijnheer Mell terug en vroeg mij wat ik deed.
„Neem mij niet kwalijk, mijnheer, maar ik zoek den hond,” zei ik.
„Een hond?” vroeg hij. „Welken hond?”
„Is hier dan geen hond, mijnheer?”
„Waarom moet hier een hond zijn?”
„Den hond, waarvoor men moet oppassen, omdat hij bijt, mijnheer.”
„Neen, Copperfield,” sprak hij ernstig, „dat is geen hond. Dat is een jongen. Ik heb last gekregen, Copperfield, dit papier op uw rug te hangen. Het spijt mij, dat wij op zulk eene wijze moeten kennis maken, maar ik moet het doen.” Tegelijkertijd zette hij mij van de lessenaar af en hing mij het plakkaat, dat uitsluitend voor dit doel vervaardigd was, als een knapzak op den rug; en waarheen ik ook ging, ik moest het meedragen. Niemand kan beseffen wat ik door dit plakkaat geleden heb. Of iemand mij zien kon of niet, ik verkeerde altoos in de meening, dat de een of de ander het stond te lezen. Het hielp niet of ik mij al omkeerde en niemand vond, want ik verbeeldde mij altijd dat er iemand achter mij stond. Die onbarmhartige man met het houten been verzwaarde mijn leed nog. Hij had daar veel te zeggen; waar hij mij ook zag staan, leunende tegen een boom of tegen een muur, riep hij mij met zijne schrikverwekkende stem toe: „Hé, daar jongeheer! Hé, daar jongeheer Copperfield! Laat uw rug maar zien, of ik zal het rapporteeren!” De speelplaats was een kaal, met grint bestrooid pleintje, waarop alle localen en ook de keukens uitkwamen: ik wist, dat het geheele dienstpersoneel las wat er op mijn rug stond, dat de bakker het las en de slager het las; iedereen, die 's morgens, wanneer ik daar moest wandelen, uit- of inging, las, dat men zich voor mij in acht moest nemen, omdat ik beet. Ik herinner mij zeer goed, dat ik bang begon te worden voor mij zelven.
Op deze speelplaats was een oude deur, waarin de jongens hunne namen sneden. Die deur was overdekt met namen, maar ik herinner mij heel goed, dat ik tegen het einde van de vacantie geen naam lezen kon zonder te denken, op welken toon en met welken nadruk zou hij lezen: „Pas op. Hij bijt.” Er was een jongen, een zekere J. Steerforth, die zijn naam bijzonder diep had ingesneden, en ook bijzonder vaak. Deze jongen zou het zeker met eene krachtige stem lezen en mij dan bij de haren trekken. Er was nog een andere jongen, Tommy Traddles heette hij, die er zeker een spelletje van maken en zeggen zou, dat hij bang voor mij was. Van een derden jongen, George Demple, stelde ik mij voor dat hij er een wijsje op zou maken. Ik zag hen in mijne verbeelding allen bij elkander staan—er waren er vijf en veertig volgens mijnheer Mell—ginds bij de deur; ik zag hen een klein, bevend jongentje met algemeene stemmen verbannen naar Coventry, terwijl zij, ieder op zijn eigen wijze, uitriepen: „Pas op. Hij bijt. Pas op!”
Met het plaats nemen op de banken en aan de lessenaars was 't hetzelfde. Met de lange rijen bedden, die ik zag, toen ik in een er van lag, was 't hetzelfde. Ik herinner mij nacht op nacht gedroomd te hebben, dat ik weder bij mijne moeder was, zooals zij vroeger placht te zijn, of dat ik weder bij baas Peggotty logeerde, of dat ik op den omnibus zat, of dat ik het middagmaal gebruikte met mijn ongelukkigen vriend, den knecht in het logement, en in al deze toestanden riepen en keken de menschen mij na, en had ik niets aan dan mijn nachthemd en... dat plakkaat.
In mijn eentonig leven en in mijn voortdurenden angst voor het einde van de vacantie, was dit papier een afschuwelijke kwelling! Elken dag kreeg ik van mijnheer Mell een taak op, maar ik deed ze af, en leerde mijne lessen zonder moeite—er waren hier ook geen mijnheer en juffrouw Murdstone.
Vóór en na mijn werktijd wandelde ik rond, zooals ik reeds meedeelde, onder voortdurend toezicht van den man met het houten been. Hoe levendig herinner ik mij nog den mist om het huis, de groene, gebarsten plavuizen in de gang, de oude, lekkende waterton, en de kleurlooze stammen van sommige dier oude boomen, die meer in den regen en minder in den zonneschijn schenen gestaan te hebben dan andere boomen. Om één uur gebruikten wij het middagmaal, mijnheer Mell en ik, aan het boveneinde van een lange, kale eetzaal met ruw houten tafels en eene onverdragelijke vetlucht. Daarna ging ik weder aan het werk tot de thee, die mijnheer Mell uit een blauwe kop en ik uit een tinnen kroes dronk. Den geheelen dag, tot zeven of acht uur 's avonds, zat mijnheer Mell aan zijn eigen, afzonderlijk staande lessenaar in de school hard te werken met pen, inkt, liniaal, boeken en groote papieren—dit waren, zooals ik later ontdekte, de rekeningen van het laatste half jaar. Wanneer hij des avonds alles had opgeborgen, kwam de fluit voor den dag en begon hij te spelen en blies dan zoo hard, dat ik meer dan eens bang was, dat hij zijne geheele ziel zou wegblazen door de groote klep aan het uiteinde.
Ik zou mij zelven nog kunnen uitteekenen, zittende in de schemerachtig verlichte schoolzaal, met de hand onder het hoofd luisterend naar het jammerlijke spel van mijnheer Mell en met de opgegeven lessen voor den volgenden dag voor mij. Ik zie mij nog zitten, nu zonder boeken, luisterende naar mijnheer Mell; terwijl ik door de muziek heen allerlei geluiden, die ik in het ouderlijk huis hoorde, en de wind over het strand bij Yarmouth meende te hooren en mij daarbij zoo eenzaam en verlaten voelde. Ik zie mij zelven nog naar bed gaan in die groote, holle kamer, geheel alleen, en op den rand van het ledikant zittende schreien om een vriendelijk woord van Peggotty. Ik zie mij zelven nog 's morgens beneden komen en door het venster op de lange gang naar de klok op het bijgebouw met het windvaantje kijkende, opziende tegen het tijdstip, waarop J. Steerforth en de andere jongens zouden worden opgeroepen voor de lessen, en meer nog naar dat, waarop de man met het houten been het knarsende ijzeren hek zou openen om dien vreeselijken mijnheer Creakle binnen te laten. En altijd met die akelige waarschuwing op mijn rug!
Mijnheer Mell sprak niet veel met mij, maar was ook niet hard voor mij. Ik zou bijna kunnen zeggen, dat wij elkander gezelschap hielden zonder te spreken. Ik vergat nog te zeggen, dat hij somtijds in zich zelven sprak, grijnsde, de vuisten balde, op de tanden knarste en zijne haren uitrukte, zonder dat ik eenige aanleiding kon ontdekken, waardoor zijne woede werd opgewekt. Maar hij bezat deze eigenaardigheden nu eenmaal en al beangstigden ze mij in het eerst, ik was er spoedig aan gewoon geraakt.
Ik had ongeveer eene maand dit leven geleid, toen de man met het houten been begon rond te stampen met een dweil en een emmer water, hetgeen mij deed vermoeden, dat er voorbereidingen getroffen werden tot de ontvangst van mijnheer Creakle en de jongens. Ik had mij hierin niet vergist, want de schoonmaakwoede strekte zich ook uit tot de schoolzaal en joeg mijnheer Mell en mij er uit, die maar moesten zien waar wij bleven. Gedurende eenige dagen liepen wij voortdurend twee of drie jonge meiden in den weg, die zich tot nu toe slechts zelden vertoond hadden; wij moesten telkens groote, dikke stofwolken trotseeren, zoodat ik ieder oogenblik moest niezen alsof Salem House een groote snuifdoos was.
Op zekeren dag deelde mijnheer Mell mij mede, dat mijnheer Creakle dien avond zou thuis komen. Na de thee vernam ik, dat hij gekomen was en nog voor ik naar bed ging, werd ik door den man met het houten been gehaald om voor hem te verschijnen.
Het gedeelte van het huis, dat mijnheer Creakle bewoonde, was vrij wat gezelliger ingericht dan het onze en hij had een aardig tuintje, dat heel mooi was, vergeleken met de stofferige speelplaats, een woestijn in miniatuur, waarin alleen kameelen en dromedarissen zich tehuis zouden hebben gevoeld. Het kwam mij hoogst vermetel van mij voor, de opmerking te durven maken, dat de gang er zoo netjes uitzag, toen ik bevend van angst op weg was naar mijnheer Creakle; ik was zoo verlegen, toen ik in zijne tegenwoordigheid verscheen, dat ik mevrouw Creakle en juffrouw Creakle, die beiden in de kamer waren, nauwelijks zag, ja, eigenlijk niets anders zag dan mijnheer Creakle, een zwaarlijvig man, met een zwaren horlogeketting, waaraan eenige dikke cachetten bengelden, gezeten in een grooten armstoel met een bierglas en een flesch naast zich.
„Zoo!” sprak mijnheer Creakle. „Is dat de jongeheer, wiens tanden moeten afgevijld worden? Draai hem eens om.”
De man met het houten been draaide mij rond, zoodat ik het plakkaat naar alle windstreken vertoonde, en nadat hij de familie in de gelegenheid gesteld had het goed te bekijken, draaide hij mij nogmaals rond met mijn gezicht naar mijnheer Creakle, en ging toen naast zijn meester staan. Mijnheer Creakle's gezicht was vuurrood en de kleine oogen lagen diep in zijn hoofd; op het voorhoofd lagen eenige dik gezwollen aderen, zijn neus was klein en zijne kin zeer breed. Hij had een kale kruin en aan de slapen een weinig dun, grijzend haar. Wat mij echter het meest trof was, dat hij geen stem scheen te hebben, maar altijd fluisterde. De inspanning, die hem dit kostte, of de bewustheid, dat hij zich niet verstaanbaar maken kon, verergerde nog de nijdige uitdrukking op zijn breed gezicht en deed de aderen nog meer opzwellen wanneer hij sprak, zoodat het mij, als ik aan dat oogenblik terugdenk, niet verwondert, dat mij deze bijzonderheid het meest trof.
„Wel,” sprak hij, „welke rapporten hebt gij over dezen jongeheer?”
„Er is niets bijzonders met hem voorgevallen,” antwoordde de man met het houten been. „De gelegenheid om kwaad te doen ontbrak geheel.”
Ik meende op te merken, dat mijnheer Creakle teleurgesteld was; doch ik meende ook op te merken, dat mevrouw en juffrouw Creakle—die ik nu voor het eerst durfde aankijken, en die beiden zeer mager waren en geen woord meespraken—niet teleurgesteld waren.
„Kom hier, jongeheer!” zei mijnheer Creakle, mij tot zich wenkend.
„Kom hier!” herhaalde de man met het houten been met hetzelfde gebaar.
„Ik heb het genoegen uw stiefvader te kennen,” fluisterde mijnheer Creakle, terwijl hij mij bij een oor nam; „hij is een braaf man met een flink karakter. Hij kent mij en ik ken hem. Kent gij mij al? Hè!” vroeg hij, terwijl hij mij met wreed genoegen in het oor kneep.
„Nog niet, mijnheer,” antwoordde ik, ineenkrimpend van pijn.
„Nog niet? Hè?” herhaalde mijnheer Creakle. „Gij zult mij spoedig leeren kennen. Hè?”
„Gij zult mijnheer Creakle spoedig leeren kennen,” herhaalde de man met het houten been. Later begreep ik, dat hij met zijne zware stem als tolk optrad tegenover de jongens.
Ik stond te beven als een riet en zei dat ik het hoopte, indien hij het verkoos. Gedurende al dien tijd had ik een gevoel alsof mijn oor langzaam in een kool vuur veranderde, zoo hard kneep hij er in.
„Ik zal u eens vertellen wat ik ben,” fluisterde mijnheer Creakle, terwijl hij mijn oor losliet met een kneep tot afscheid, die mij de tranen in de oogen bracht.
„Ik ben een Tartaar.”
„Een Tartaar,” herhaalde de man met het houten been.
„Wanneer ik zeg, dat ik iets doen wil, dan doe ik het,” zei mijnheer Creakle, „en wanneer ik zeg, dat ik iets gedaan wil hebben, dan wil ik het gedaan hebben.”.... „Iets gedaan wil hebben, dan wil ik het gedaan hebben,” herhaalde de man met het houten been.
„Ik heb een vast karakter,” ging mijnheer Creakle voort. „Dat heb ik. Ik doe mijn plicht. Dat doe ik. Mijn eigen vleesch en bloed”—terwijl hij dit zeide keek hij mevrouw Creakle aan—„is mijn eigen vleesch en bloed niet, wanneer het tegen mij opstaat. Dan verloochen ik het. Is die man hier weer geweest?” Deze laatste vraag, werd aan den man met het houten been gedaan.
„Neen,” was het antwoord.
„Neen,” zei mijnheer Creakle. „Hij weet wel beter. Hij kent mij. Laat hem wegblijven. Laat hem wegblijven,” herhaalde mijnheer Creakle, terwijl hij met de hand over de tafel streek en mevrouw Creakle aankeek, „hij kent mij. En nu hebt gij mij ook leeren kennen, jongeheer; gij kunt nu heengaan. Breng hem weg.”
Ik was heel blij, dat ik kon heengaan, want mevrouw en juffrouw Creakle wischten beiden hare oogen af en ik had even goed medelijden met haar als met mij zelven. Ik had echter nog een verzoek op het hart, dat ik niet kon uitstellen, al verwonderde het mij naderhand, dat ik den moed had gehad het te doen.
„Mag ik u iets vragen, mijnheer....”
Mijnheer Creakle fluisterde: „Zoo? Wat dan?” en keek mij aan alsof hij mij met zijne oogen wilde in brand steken.
„Och, mijnheer,” stotterde ik, „ik heb werkelijk zooveel berouw over hetgeen ik gedaan heb, maar zoudt u dit papier niet willen laten wegnemen, vóór de jongens komen....”
Of mijnheer Creakle het meende of dat hij het alleen deed om mij bang te maken, weet ik niet, maar hij sprong van zijn stoel op, zoodat ik hals over kop aftrok, zonder te wachten op het geleide van den man met het houten been en niet omziende voor ik de slaapkamer bereikt had. Toen ik bemerkte, dat ik niet vervolgd werd, begaf ik mij naar bed en lag eenige uren achtereen te beven.
Den volgenden morgen kwam mijnheer Sharp terug. Mijnheer Sharp was de eigenlijke hoofdonderwijzer en stond boven mijnheer Mell. Mijnheer Mell gebruikte de maaltijden met de jongens; mijnheer Sharp met de familie Creakle. Naar het mij voorkwam, zag mijnheer Sharp er zwak en tenger uit; hij had een grooten neus en eene manier om zijn hoofd op zijde te dragen, alsof het hem veel te zwaar was. Er lag een eigenaardige glans over zijn krullend haar, maar de eerste jongen, die terugkwam, vertelde mij terstond, dat mijnheer Sharp een pruik droeg—een half-sleetsche, zooals hij beweerde—en elken Zaterdagnamiddag uitging om zijne pruik te laten opkrullen.
Het was niemand anders dan Tommy Traddles, die mij deze mededeeling deed. Hij was de eerste jongen, die terugkeerde, en maakte zich aan mij bekend door te zeggen, dat ik zijn naam zou vinden op den rechter hoek van de deur boven den grendel. Ik antwoordde: „O, dan zijt gij Traddles?” waarop hij zei: „Juist geraden” en toen moest ik hem alles vertellen van mij zelven en van mijne familie.
Het was eene gelukkige omstandigheid voor mij, dat Traddles het eerst terugkwam. Hij had zooveel plezier in mijn plakkaat, dat hij mij de onaangename taak bespaarde van het verborgen te moeten houden, of het door de jongens een voor een ontdekt te zien. Aan elken jongen, groot, en klein, vertoonde hij het onmiddellijk bij zijne aankomst ongeveer met deze woorden: „Kijk eens hier! Wat een grap!” Gelukkig waren de meeste jongens wat neerslachtig gestemd, zoodat zij mij niet zoo in de maling namen, als ik gevreesd had. Eenige begonnen, wel is waar, als Indianen om mij heen te dansen, en een groot aantal onder hen kon de verzoeking niet weerstaan van te doen of ik een hond was, en van mij te aaien en te streelen, opdat ik hen niet zou bijten, en van „Koest, hond!” te roepen; maar al was dit heel vervelend voor mij, en al kostte het mij eenige tranen, zij waren toch niet zoo uitgelaten als ik verwacht had.
Ik werd echter nog niet als kameraad beschouwd voor J. Steerforth was aangekomen. Voor dezen jongen, die den naam had van zeer knap te zijn, er goed uitzag en ongeveer zes jaar ouder was dan ik, werd ik gebracht als voor een overheidspersoon. Hij ondervroeg mij onder een afdak op de speelplaats over de bijzonderheden van mijn misdrijf, en was daarna wel zoo goed te zeggen, dat het „mooi schande” was mij zoo te straffen, voor welke woorden ik hem eeuwig dankbaar beloofde te blijven.
„Hoeveel geld hebt gij medegebracht, Copperfield?” vroeg hij naast mij loopende, nadat hij zijn oordeel op bovengenoemde wijze had uitgesproken.
Ik vertelde hem, dat ik nog in het bezit was van zeven shillings.
„Gij deedt beter mij die te geven, om ze te bewaren,” zeide hij. „Dat wil zeggen: gij kunt dat doen als gij het goed vindt. Gij behoeft het niet te doen als gij het niet goed vindt.”
Ik haastte mij zijn vriendelijken raad op te volgen en schudde Peggotty's beursje in zijne hand ledig.
„Zoudt gij er nu ook iets van willen uitgeven?” vroeg hij.
„Neen, dank u”, antwoordde ik.
„Gij kunt het, als gij wilt, begrijpt gij?” vervolgde Steerforth. „Gij hebt slechts één woord te spreken.”
„Neen, dank u, mijnheer,” herhaalde ik.
„Misschien zoudt ge wel een paar shillings willen uitgeven voor een flesch bessenwijn; wij kunnen die dan straks op de slaapkamer leegdrinken,” zei Steerforth. „Ik heb gezien, dat gij bij mij op de kamer slaapt.”
Zoo iets was zeker nog nooit bij mij opgekomen, maar ik zei: „Ja, dat zou ik wel willen doen.”
„Heel goed,” hernam Steerforth. „Het zal u zeker wel aangenaam zijn een anderen shilling te besteden aan amandelkoekjes?” voegde hij er bij.
„Ja,” zei ik, „dat zou ik heel aangenaam vinden.”
„En een shilling of zoo aan biscuits en een aan vruchten, hé?” vervolgde Steerforth. „Het moet maar op, Copperfieldje!”
Ik glimlachte omdat hij ook glimlachte, maar ik was toch niet bijzonder in mijn schik.
„Wel,” zij hij, „wij moeten er een zoo goed mogelijk gebruik van maken, dat is alles. Ik zal mijn best voor u doen. Ik kan uitgaan, wanneer ik wil, en zal alles wel binnensmokkelen.” Met deze woorden stak hij al het geld in den zak en zei allervriendelijkst, dat ik er niet de minste moeite mede mocht hebben; hij zou wel zorgen, dat alles in orde kwam.
Steerforth hield zijn woord indien namelijk „in orde” mocht genoemd worden hetgeen ik heimelijk meende, dat volstrekt niet in orde was; ik had het gevoel, dat ik de twee halve kronen mijner moeder op de schromelijkste wijze verkwistte, al had ik het papier, waarin ze gerold waren geweest, als een kostbaar aandenken bewaard. Toen wij op de slaapkamer waren, om naar bed te gaan, had hij de zeven shillings omgezet in allerlei lekkernijen, die hij op mijn bed zette, zeggende: „Ziedaar, kleine Copperfield, het is een koninklijk maal, dat ik u breng.”
Ik kon er niet aan denken de honneurs waar te nemen, terwijl hij er bij was; hij, die zooveel ouder was dan ik; mijne hand beefde bij het denkbeeld. Ik verzocht hem mij de gunst te willen bewijzen van president te zijn en aangezien mijn verzoek door de andere jongens ondersteund werd, gaf hij er gehoor aan en ging op mijn kussen zitten om alles rond te deelen met de grootste onpartijdigheid—dat moet ik zeggen. De bessenwijn ging rond in een klein glaasje zonder voet, dat zijn bijzonder eigendom was. Ik zat aan zijne linkerhand, terwijl de andere jongens om ons heen gegroepeerd waren, op den vloer en op de andere bedden.
Hoe duidelijk zie ik ons daar nog zitten, niet anders dan fluisterend durvende spreken; of liever ik durfde niet anders dan fluisteren, terwijl de anderen hardop spraken. Het licht der maan scheen in onze kamer en teekende het venster, waardoor het binnenviel, verkleind op den grond; terwijl wij in het donker zaten, behalve wanneer Steerforth een lucifer aanstak om iets op onze tafel te zoeken; dan verspreidde zich een blauwachtig schijnsel over ons, dat terstond weder verdween. Een zeker geheimzinnig gevoel, opgewekt door de duisternis om ons heen, door het bleeke maanlicht en het op fluisterenden toon gevoerde gesprek, maakte zich opnieuw van mij meester; naar alles wat zij mij vertelden, luisterde ik met een onbestemd gevoel van diep ontzag en tevens van angst, zoodat ik heimelijk blijde was, dat zij allen om mij heen zaten en—hoewel ik veinsde te lachen—inwendig beefde toen Traddles beweerde, dat er een spook zat in een van de hoeken.
Ik vernam allerlei dingen omtrent de school en wat daartoe behoorde. Ik vernam, dat mijnheer Creakle niet zonder grond beweerde, een Tartaar te zijn, dat hij de strengste en onmeedoogendste meester was, die er bestond; dat hij elken dag om zich heen sloeg, rechts en links, op de jongens inrende en hen onbarmhartig ranselde. Dat hij zelf niets kende dan de wijze, waarop hij het best kon ranselen en—Steerforth verklaarde het—nog dommer was dan de domste jongen; dat hij, vele jaren geleden, een eenvoudig koopman in hop geweest was en een school had opgezet, nadat hij bankroet gemaakt had in de hop en het geld van mevrouw Creakle verdwenen was. En nog veel meer dergelijke verhalen werden mij gedaan; terwijl ik mij verbaasde hoe de jongens ze wisten.
Ik vernam ook dat de man met het houten been Tungay heette en een onhandelbare barbaar was; hij had medegedaan in de hop en was aan de school verbonden, omdat hij, volgens sommige jongens, zijn been gebroken had in dienst van mijnheer Creakle, allerlei oneerlijke handelingen met mijnheer Creakle bedreven had en al diens geheimen kende. Ik vernam, dat Tungay allen, die tot de inrichting behoorden, meesters zoowel als jongens,—mijnheer Creakle uitgezonderd—als zijne natuurlijke vijanden beschouwde en dat zijn eenige genoegen daarin bestond altijd knorrig en kwaadaardig te zijn. Ik vernam dat mijnheer Creakle een zoon had, die geen vriend was geweest van Tungay en die, in de school helpende, zich eens verzet had tegen zijn vader, toen deze eene bijzonder wreede tuchtiging had bedacht; ook zou hij—maar dit wist men niet zeker—zijn opgekomen tegen de wijze, waarop mijnheer Creakle zijne moeder behandelde. Mijnheer Creakle zou hem toen de deur hebben gewezen en mijnheer en mevrouw Creakle zouden na dien tijd steeds in onmin geleefd hebben en nog leven.
Het verwonderlijkste, dat ik echter aangaande mijnheer Creakle vernam, was dat er één jongen op de school was, dien hij het niet waagde ook maar met een hand aan te raken en dat deze jongen J. Steerforth was. Steerforth bevestigde dit verhaal zelf en voegde er bij, dat hij wel eens zou willen zien, dat mijnheer Creakle het probeerde. Toen een van de zachtzinnigste jongens (ik niet) hem vroeg, wat hij dan zou doen, stak hij een lucifer af, opdat wij niet alleen zouden hooren, maar ook zouden zien wat hij doen zou. „Ik zou hem,” zei hij, „een slag geven met de inktflesch tegen het voorhoofd, zoodat hij neerviel als een gedolde stier.” Wij zaten na dit antwoord eenigen tijd sprakeloos en ademloos in het duister.
Ik vernam, dat mijnheer Sharp en mijnheer Mell, volgens het vermoeden van de jongens, erbarmelijk betaald werden en dat, wanneer er warm en koud vleesch op mijnheer Creakle's tafel was, van mijnheer Sharp altijd verwacht werd, dat hij het koude vleesch zou verkiezen; dit werd al weder door J. Steerforth bevestigd, de eenige jongen die wel eens aan mijnheer Creakle's tafel at. Ik vernam, dat mijnheer Sharp's pruik hem niet paste en hij er niet zoo mede behoefde te pronken—„er mee te geuren,” zei een van de jongens—want dat zijn roode haren er van achteren toch onderuit kwamen.
Ik vernam, dat van een jongen, een zoon van een kolenkoopman, de schoolrekening met kolen betaald werd en hij daarom „Wissel- of Ruilhandel” genoemd werd, een naam, dien men in een der rekenboeken gevonden had. Ik vernam, dat het bier aan tafel een middel was om de ouders af te zetten, en dat de pudding niets was dan bedrog. Ik vernam dat men algemeen geloofde, dat juffrouw Creakle verliefd was op Steerforth, en ik moet zeggen, toen ik daar in het donker zijne welluidende stem hoorde en aan zijn knap gezicht, zijne aangename manieren en zijn krullekop dacht, toen achtte ik dit volstrekt niet onwaarschijnlijk. Ik vernam, dat mijnheer Mell over het geheel niet kwaad was, maar dat hij nooit een stuiver op zak had en dat de oude juffrouw Mell, zijne moeder, zoo arm was als Job. Ik dacht toen aan mijn ontbijt in Londen en aan iets, dat geklonken had als „mijn Karel,” maar ik zweeg hierover als een muis; ik herinner mij dat altijd nog met genoegen.
Al deze en nog vele andere verhalen duurden nog voort, toen het souper reeds was afgeloopen. Het grootste gedeelte van de gasten was naar bed gegaan, toen er niets meer te eten en te drinken was; en wij, die half ontkleed waren blijven fluisteren en luisteren, volgden eindelijk hun voorbeeld.
„Goeden nacht, Copperfieldje”, zei Steerforth. „Ik zal voor u zorgen, hoor!”
„Gij zijt wel vriendelijk”, antwoordde ik dankbaar. „Ik ben u zeer verplicht.”
„Hebt gij ook eene zuster?” vroeg hij geeuwende.
„Neen”, antwoordde ik.
„Dat is jammer”, hernam hij. „Indien gij er eene hadt, zou zij zeker een mooi, lief, klein meisje zijn met schitterende oogjes. Ik zou dan wel eens kennis met haar willen maken. Goeden nacht, Copperfieldje.”
„Goeden nacht, mijnheer”, antwoordde ik.
Toen ik te bed lag, moest ik voortdurend aan hem denken, en ik herinner mij, dat ik in bed ging opzitten om hem te zien, zooals hij daar door de maan beschenen in bed lag, met zijn mooi gezicht naar mij toe en den arm onder het hoofd. Hij was in mijne oogen iemand, die veel had in te brengen, en daarom was mijne ziel zoo met hem vervuld. Van de schaduw, die de toekomst over zijn beeld zou werpen, was nog niets te zien. Zijne voetstappen hadden nog geen sporen achtergelaten in den heerlijken tuin, waarin ik dien geheelen nacht in mijne droomen met hem wandelde.
Den volgenden dag begon de school. Ik herinner mij nog zeer goed, welk een indruk het op mij maakte, toen het gegons der stemmen in het schoollokaal plotseling ophield—mijnheer Creakle stond in de deur en keek op ons neer, zooals de reus uit het sprookje op zijn slachtoffers. Tungay stond naast hem, maar behoefde, naar het mij voorkwam, volstrekt niet zoo doordringend „Stilte!” te roepen, want alle jongens zaten zwijgend en onbewegelijk op hunne plaatsen.
Wij zagen mijnheer Creakle spreken en hoorden Tungay het volgende uitbulderen:
„Nu, jongens, zijn wij aan het begin van een nieuw halfjaar. Past op, dat gij uw best doet in dit halfjaar. Leert uwe lessen flink, want ik sla er flink op los. Ik zal niet zwak zijn. Het helpt niet of gij u al wrijft; de striemen blijven toch zichtbaar. En nu, alle jongens aan het werk!”
Toen deze geduchte toespraak geëindigd was en Tungay stampend was heengegaan, kwam mijnheer Creakle naar de plaats, die mij aangewezen was en vertelde mij, dat als ik zoo'n kwade bijter was, hij ook een kwade bijter zijn kon. Hij liet mij toen een Spaansch riet zien en vroeg mij of ik niet dacht, dat dit ook voor tand kon dienen? Was het een scherpe tand, zeg? Was het een oogtand, zeg? Was het er een met een scherpe punt, zeg? Beet hij goed, zeg? Beet hij goed? Bij elke vraag gaf hij mij een slag met het riet, die mij deed krimpen van de pijn; ik was dus al heel spoedig thuis op Salem House—zooals Steerforth later zei—en ook heel spoedig in tranen.
Ik heb niet willen zeggen, dat alleen mij zulk eene onderscheiding te beurt viel, integendeel, aan een groot aantal jongens—vooral aan de kleinsten—werd dezelfde eer bewezen, toen mijnheer Creakle de school rondging. De helft van de jongens zaten, nog voor de les begon, te wrijven en te schreien; en hoeveel er nog gewreven en geschreid hadden voor de dagtaak was afgedaan, durf ik niet neerschrijven, uit vrees, dat men mij van overdrijving zou beschuldigen.
Ik geloof, dat er nooit een man geleefd heeft, die meer van zijn beroep genoot dan mijnheer Creakle. Hij vond het bepaald een genot de jongens te ranselen, zooals een hongerig mensch geniet van een goeden maaltijd. Ik merkte op, dat hij het vooral op dikke jongens gemunt had; zulke jongens schenen een toovermacht op hem uit te oefenen, zoodat hij geen rust scheen te hebben, eer hij hen weder had afgerost. Ik behoorde blijkbaar niet tot de mageren, zooals ik maar al te gevoelig ondervond. Wanneer ik nu nog aan dien „kerel” denk, begint mijn bloed te koken van dezelfde onpartijdige verontwaardiging, die in mij zou opkomen, indien ik alles van hem wist zonder ooit in zijn macht te zijn geweest; maar het kookt over, omdat ik hem heb leeren kennen als een redeloos dier, als iemand, die niet meer recht had op het vertrouwen, dat hij genoot, dan op eene aanstelling als Admiraal van de vloot of Commandant van het leger; in beide betrekkingen zou hij zeker minder onheil gesticht hebben dan in die van opvoeder der jeugd.
En wij, kleine aanbidders van een onbarmhartigen afgod, wij kropen voor hem! Wanneer ik nu aan dit begin van ons eigenlijk leven terugdenk, o hoe komt mijn ziel dan in verzet tegen zulk eene laagheid! Hoe vreeselijk om zoo slaafsch onderworpen te zijn aan zulk een onmensch!
Daar zit ik in gedachten weder aan mijn lessenaar, naar hem opkijkende—ootmoedig naar hem opkijkende, terwijl hij een rekenschrift linieert voor een ander slachtoffer, wiens hand juist kennis heeft gemaakt met dezelfde liniaal en die nu de striemen poogt weg te wrijven met een zakdoek. Ik heb werk genoeg. Het is geen luiheid van mij dat ik hem zit aan te kijken, maar omdat ik in zijne oogen wil lezen wat hij verder doen zal, en of ik zelf het eerstvolgende slachtoffer zijn zal, dan wel een ander. Een geheele rij jongens van mijne grootte staren hem met dezelfde angstige belangstelling aan. Ik vermoed dat hij het wel ziet, al beweert hij het tegendeel. Onder het liniëeren trekt hij allerlei leelijke gezichten en nu valt zijn oog plotseling op onze rij en wij kijken in onze boeken en beven over al onze leden. In het volgende oogenblik zijn onze blikken weder op hem gevestigd. Een ongelukkig slachtoffer, dat zijne thema's niet netjes genoeg heeft geschreven, nadert op zijn bevel. De schuldige stottert eene verontschuldiging en belooft het den volgenden dag beter te zullen doen. Mijnheer Creakle zegt een aardigheid voor hij hem begint te ranselen, en wij—wij lachen! Ellendige kleine slaven, wij lachen, met gezichten zoo bleek als de muur en het hart in de schoenen!
Daar zit ik weder aan mijn lessenaar. Het is een heete, loome zomernamiddag. Er is een gebrom en gegons in de zaal alsof er paardevliegen in plaats van jongens om mij heen zitten. Ik heb nog den nasmaak in den mond van het walgelijk vette, lauwe vleesch—wij hebben eenige uren geleden het middagmaal gebruikt—en mijn hoofd is zoo zwaar als lood. Ik zou wel, ik weet zelf niet wat, willen geven als ik mocht slapen. Terwijl ik elke beweging van mijnheer Creakle met de oogen volg, zit ik te knipoogen als een jonge uil. Op een oogenblik overmant mij de slaap, maar ik blijf hem toch zien liniëeren; daar nadert hij zachtjes en wekt mij met een bloedigen striem over mijn rug.
Nu ben ik op de speelplaats en ofschoon ik hem niet zien kan, oefenen zijne oogen toch macht op mij uit. Het venster van de kamer, waar hij zit te eten—en dat weet ik—vervult die taak, en mijne oogen zijn er voortdurend op gevestigd. Als zijn gelaat daar zichtbaar wordt, neemt het mijne eene smeekende, onderdanige uitdrukking aan. Als hij door het venster kijkt, blijft de onverschrokkenste jongen—Steerforth uitgezonderd—steken in een vreugdekreet of in zijn spel en staart peinzend voor zich uit. Op zekeren dag gooit Traddles—de ongelukkigste jongen van de wereld—een van de ruiten van dat venster in met een bal. Ik huiver nog wanneer ik aan dat vreeselijk oogenblik denk; toen ik het zag gebeuren, onmiddellijk beseffende, dat de bal op mijnheer Creakle's heilig hoofd moest zijn neergekomen!
Arme Traddles! In zijn nauw hemelsblauw buisje, waarin zijne armen op Duitsche worsten geleken, was hij de vroolijkste en ongelukkigste van ons allen. Hij kreeg altijd slaag—ik geloof, dat hij in dit half jaar elken dag slaag kreeg behalve op een Pinkster-Maandag, toen hij alleen maar met de liniaal op beide handen geslagen werd—en zou er altijd aan zijn oom over schrijven, maar deed het nooit.
Na eenige oogenblikken met het hoofd op de lessenaar gelegen te hebben, richtte hij zich weder op, begon te lachen en geraamten te teekenen op zijne lei, nog eer zijne oogen droog waren. In het eerst vroeg ik mij zelven met verbazing af, welke troost Traddles vinden kon in het teekenen van geraamten, ja, zelfs beschouwde ik hem eenigen tijd als een soort kluizenaar, die zich door dit symbool van de sterfelijkheid telkens weder wilde te binnen brengen, dat slaag krijgen toch niet eeuwig kon duren. Nu geloof ik echter, dat hij het alleen deed, omdat ze gemakkelijk te teekenen en er geen gelaatstrekken bij noodig zijn.
Traddles was een beste, edele jongen, die het als een heilige plicht beschouwde van jongens om elkander trouw te blijven. Hij moest daarvoor bij verscheidene gelegenheden zwaar boeten; vooral op zekeren Zondag, toen Steerforth in de kerk gelachen had en de kerkeknecht, meenende, dat Traddles de schuldige was, dezen wegjoeg. Ik zie hem nog wegbrengen, door de geheele gemeente veracht. Nooit heeft hij gezegd wie de dader was, hoewel hij er zwaar voor werd gestraft en zoo lang opgesloten werd, dat hij terugkomende zijn Latijnsch woordenboek geheel met geraamten had overdekt—genoeg voor een kerkhof vol. Hij werd echter beloond, want Steerforth zei, dat Traddles nimmer een lafhartigheid zou kunnen begaan en wij allen voelden, dat hem geen grooter lof kon worden geschonken. Wat mij aangaat, ik zou veel voor hem hebben kunnen verdragen—al was ik niet half zoo dapper en ook veel jonger dan Traddles—om zulk eene belooning te verdienen.
Steerforth naar de kerk te zien wandelen, gearmd met juffrouw Creakle, was een schouwspel, dat ik nooit heb kunnen vergeten. Ik was van oordeel, dat juffrouw Creakle lang zoo mooi niet was als de kleine Emily en ik was ook niet verliefd op haar—ik zou het niet gedurfd hebben—; maar ik vond haar een allerliefst en aantrekkelijk meisje. Wanneer Steerforth met zijn witte broek haar parasol mocht dragen, was ik er trotsch op hem Steerforth te mogen noemen; ik meende, dat zij hem niet alleen moest liefhebben, maar hem moest aanbidden. Mijnheer Sharp en mijnheer Mell waren in mijne oogen achtenswaardige personen, maar zij stonden tot Steerforth in dezelfde verhouding als de sterren tot de zon.
Steerforth ging voort mij te beschermen en bleek een zeer nuttig vriend voor mij te zijn, want geen van de jongens waagde het iemand te plagen, dien hij zijne vriendschap waardig keurde. Hij kon mij niet verdedigen—ten minste hij deed het niet—tegen mijnheer Creakle, die zeer streng voor mij was; maar wanneer ik eens erger mishandeld was dan gewoonlijk, zei hij altijd, dat ik wat van zijn moed moest overnemen en dat hij het niet zou hebben verdragen; ik begreep, dat hij dit zeide om mij aan te moedigen en vond het zeer vriendelijk van hem. Er was ééne goede zijde, maar ook slechts ééne, in mijnheer Creakle's overdreven gestrengheid. Het plakkaat zat hem in den weg, wanneer hij achter de bank doorging, waarop ik zat, en mij in het voorbijgaan wilde afrossen; om deze reden werd het spoedig verwijderd en zag ik het nooit terug.
Eene toevallige omstandigheid versterkte den vriendschapsband tusschen Steerforth en mij op eene wijze, die niet weinig mijne eigenliefde streelde en mij groote voldoening schonk, hoewel er somtijds wel eens onaangenaamheden uit voortvloeiden. Bij zekere gelegenheid, dat hij mij de eer bewees op de speelplaats tegen mij te spreken, waagde ik de opmerking, dat iets of iemand—ik weet het nu niet meer—leek op iets of iemand in Peregrine Pickle. Hij antwoordde niet op deze opmerking, doch toen wij des avonds naar bed gingen, vroeg hij mij of ik dat boek had.
Ik antwoordde, dat ik het niet had en vertelde hem toen ook, wanneer ik dat boek en alle andere boeken, waarvan ik reeds vroeger melding maakte, gelezen had.
„En hebt gij er wat van onthouden?” vroeg Steerforth.
„O, zeker,” antwoordde ik, „ik heb een goed geheugen en zal er zeker wel wat van onthouden hebben.”
„Dan zal ik u eens wat zeggen, kleine Copperfield; gij moet er mij van vertellen. Ik kan 's avonds nooit in slaap komen en word 's morgens altijd veel te vroeg wakker. Wij zullen ze allen een voor een doorloopen. Wij zullen er ware Arabische nachten van maken.”
Ik voelde mij uitermate gestreeld door deze afspraak en wij brachten ons plan reeds denzelfden avond ten uitvoer. Hoe ik mijne uitverkoren schrijvers mishandelde, terwijl ik hunne verhalen trachtte na te vertellen, kan ik nu niet meer zeggen en zou ik ook niet gaarne weten; maar ik beschouwde al hetgeen ik van hen gelezen had, als de zuivere waarheid en voor zoover ik het mij herinneren kan, vertelde ik alles op eenvoudige, ernstige wijze, en deze beide eigenschappen hielpen er mij goed doorheen.
De keerzijde van de medaille was, dat ik 's avonds dikwijls slaperig of niet helder was en dientengevolge weinig lust had om mijn verhaal te beginnen; dan was het eene moeielijke taak, maar zij moest toch afgedaan worden, want Steerforth teleur te stellen kwam zelfs niet in mij op. Ook 's morgens, wanneer ik nog heel gaarne een uurtje zou hebben geslapen, was het verre van aangenaam, gewekt te worden, evenals de sultane Scheherezade, en eene lange geschiedenis te vertellen voor de bel werd geluid, die het sein gaf om op te staan; maar Steerforth bleef op zijn stuk staan en wanneer hij mij dan hielp bij mijne sommen en thema's of mij iets, dat te moeilijk voor mij was, uitlegde, was ik in geenen deele de verliezende partij. Laat ik echter rechtvaardig zijn jegens mij zelven. Ik werd volstrekt niet door zelfzuchtige beweegredenen gedreven, noch door vrees voor hem. Ik bewonderde hem en hield van hem en zijn tevreden gezicht was belooning genoeg voor mij. Ik schatte die belooning zoo hoog, dat ik met weemoed aan al deze beuzelarijen terugdenk. Steerforth was ook steeds bezorgd voor mij en toonde dit bij zekere gelegenheid op in het oog loopende wijze; voor den armen Traddles en de overige jongens was dit eene ware Tantaluskwelling. Al heel spoedig namelijk kwam Peggotty's brief—welk een heerlijke brief was dat!—vergezeld van een koek, eenige sinaasappelen en twee flesschen kruidenwijn. Zooals de plicht het gebood, legde ik dezen schat aan de voeten van Steerforth, met verzoek uitdeeling te houden.
„Ik zal u eens wat vertellen, Copperfieldje,” zei hij; „wij zullen den wijn bewaren om uw keel te smeren wanneer gij aan het vertellen zijt.”
Ik bloosde bij de gedachte aan zulk een zelfzuchtig gebruik en verzocht hem in mijne bescheidenheid, dat denkbeeld te laten varen. Hij zeide echter opgemerkt te hebben dat ik wat schor was—wat schraperig, zei hij eigenlijk—en daarom zou geen droppel op andere wijze gebruikt worden dan hij had besloten. Dientengevolge werden de flesschen in zijn koffer weggesloten, door hem zelven overgegoten in een medicijnfleschje en wanneer ik een hartversterking noodig had, mocht ik er wat van gebruiken door een penneschacht, die door de kurk gestoken was. Ten einde het middel wat krachtiger te maken, kneep hij er nu en dan een sinaasappel in uit of liet hij er pepermunt of gemberkoekjes in smelten en hoewel ik niet kan toegeven, dat door deze bijvoegsels de smaak werd verhoogd, of dat dit mengsel nu bepaald gekozen zou zijn voor eene maagversterking—hetzij des morgens of des avonds—slurpte ik het toch dankbaar op en was zeer gevoelig voor zijne herhaalde oplettendheden voor mij.
Het komt mij nu voor alsof wij maanden aan Peregrine en nog eens maanden aan de overige verhalen besteed hebben. Ik ben overtuigd, dat het nooit haperde, omdat ik uitverteld was en de hoeveelheid wijn was even rekbaar als de stof. Traddles—ik kan nooit aan dien jongen denken zonder een eenigszins vreemdsoortigen aandrang tot lachen, terwijl mij tevens tranen in de oogen komen—trad gewoonlijk op als publiek en deed, alsof hij bij de grappige gedeelten een stuip kreeg van het lachen en alsof de angst hem om het hart sloeg, wanneer het verhaal een akelige wending nam. Meermalen werd ik door zijne hartstochtelijke uitbarstingen afgeleid. Een van zijne grappen bestond in de bewering, dat hij het klappertanden niet kon nalaten, wanneer er sprake was van een Alguazil in verband met de avonturen van Gil Blas en ik herinner mij nog, dat toen Gil Blas den rooverkapitein in Madrid ontmoette, de onverbeterlijke grappenmaker zich uit louter angst—zooals hij beweerde—zoo aanstelde, dat mijnheer Creakle, die op de gang spionneerde, hem hoorde en hem een pak ransel gaf wegens wanordelijk gedrag op de slaapzaal.
Al het romantische en droomerige in mijne natuur werd door dit sprookjes vertellen in het donker in geen geringe mate opgewekt en uit dat oogpunt zal het waarschijnlijk niet in mijn belang zijn geweest. Ik voelde dit toen reeds eenigszins, maar dat ik op onze kamer geliefkoosd werd als een stuk speelgoed, wetende, hoe er over mijn talent als verteller onder de jongens werd gesproken en dat ik, hoewel de jongste, daaraan een zeker aanzien te danken had, dat alles spoorde mij aan om er mede voort te gaan. Het is zeer onwaarschijnlijk, dat in eene school, waar wreedheid aan het roer is, al staat er geen domkop aan het hoofd, veel geleerd zal worden. Ik geloof dat onze jongens in het algemeen dommer waren dan welke andere jongens ook van onzen leeftijd; zij waren steeds bevreesd voor slaag—wanneer zij namelijk een pak gehad hadden—zoodat zij niet in staat waren hunne aandacht aan het leeren te wijden; zij konden dat evenmin met lust en ijver doen, als iemand iets met lust en ijver doen kan, die voortdurend geplaagd en mishandeld wordt en zich ongelukkig gevoelt. Mijne kinderlijke ijdelheid dreef mij echter met de hulp van Steerforth voort en zonder mij voor veel—zoo al voor eenige—straf te vrijwaren, was ik toch gedurende den tijd, dien ik op Salem House doorbracht, eene uitzondering op den algemeenen regel in zoover ik nog eenige, zij het ook weinige, kennis opdeed. Ik werd hierin zooveel mogelijk bijgestaan door mijnheer Mell, die veel van mij toonde te houden, waarvoor ik hem thans nog dankbaar ben. Het deed mij altijd onaangenaam aan, wanneer ik opmerkte, dat Steerforth hem met stelselmatige minachting behandelde en zelden eene gelegenheid liet voorbijgaan, om hem te kwetsen of anderen op te zetten het te doen. Dit kwelde mij langen tijd, te meer, omdat ik reeds heel spoedig aan Steerforth, voor wien ik evenmin een geheim kon bewaren als een koekje of eenig ander tastbaar voorwerp, verteld had, dat Mijnheer Mell mij medegenomen had naar twee oude juffrouwen en wat ik daar beleefd had; ik verkeerde na dien tijd in voortdurenden angst, dat Steerforth het aan het licht zou brengen of er hem een verwijt van maken.
Wij konden niet vermoeden—geen van beiden, durf ik zeggen—toen ik dien morgen mijn ontbijt gebruikte en in de schaduw van de pauwenveeren, bij het liefelijk fluitspel, in slaap viel, welke gevolgen het bezoek van mijn onbeteekenend persoontje in dit hofje hebben zou. Toch zou het onverwachte en in hunne soort zeer ernstige gevolgen hebben.
Op zekeren dag, dat mijnheer Creakle wegens ongesteldheid zijne kamer hield, hetgeen natuurlijk met onverdeelde vreugde werd vernomen, ging het gedurende de morgenuren zeer onstuimig toe in de school. De verademing en de blijdschap waren oorzaak, dat de meeste jongens onhandelbaar waren en hoewel de gevreesde Tungay twee of drie malen op zijn houten been kwam binnenstampen en de namen van eenige belhamels opschreef, maakte dit weinig indruk. Zij wisten immers zeker, dat zij den volgenden dag toch weder afgerost zouden worden, wat zij ook deden of nalieten, en gaven er daarom wijselijk de voorkeur aan, dien dag eens flink den baas te spelen.
Het was eigenlijk maar een halve dag, want het was Zaterdag; maar aangezien het leven op de speelplaats mijnheer Creakle gehinderd zou hebben en het weder niet gunstig was voor eene wandeling, werden wij in de school gehouden en kregen wij wat minder moeilijk werk dan gewoonlijk. Het was ook de dag, dat mijnheer Sharp uitging om zijne pruik te laten opkrullen, zoodat mijnheer Mell, die altijd de onaangenaamste baantjes kreeg, alleen in de school was.
Indien ik het begrip „beer of stier” kon verbinden aan iemand, zoo zachtmoedig als mijnheer Mell, zou ik zeggen, dat hij dien namiddag, toen het tumult het toppunt bereikt had, zeer veel overeenkomst vertoonde met zulk een dier, wanneer het door duizend honden wordt vervolgd en opgejaagd. Ik zie hem nog voor mij, met het gloeiende hoofd in de magere hand, gebogen over het groote boek op zijne schrijftafel en te vergeefs beproevend voort te gaan met zijn vervelend en eentonig werk te midden van een kabaal, dat zelfs den voorzitter van het Lager Huis zou hebben doen duizelen. De jongens zaten geen oogenblik op hunne plaatsen, speelden stuivertje verwisselen in de hoeken van de zaal; daar waren lachende jongens, zingende jongens, pratende jongens, dansende jongens, brullende jongens; daar waren jongens, die met hunne voeten zaten te schuifelen, jongens, die om mijnheer Mell heendraaiden, jongens, die grijnsden, die leelijke gezichten trokken of grimassen maakten achter zijn rug, den spot dreven met zijne armoede, zijne laarzen, zijn jas, zijne moeder, ja met alles, dat hem toebehoorde en—dat zij hadden behooren te eerbiedigen.
„Stilte!” riep mijnheer Mell, terwijl hij plotseling opstond en met zijn boek op de lessenaar sloeg. „Wat moet dat beduiden? Dat is niet uit te staan! Het is om razend te worden! Hoe kunt gij mij dat nu aandoen, jongens?”
Het was mijn boek, waarmede hij op de tafel sloeg, en terwijl ik naast hem stond en den blik volgde, waarmede hij de zaal rondkeek, zag ik dat de jongens ophielden; sommige schenen verrast, andere bevreesd, enkelen gevoelden wellicht spijt.
Steerforth's plaats was aan het andere einde van de lange zaal. Hij leunde met den rug tegen den muur, had de handen in de zakken en toen mijnheer Mell sprak, keek hij hem aan en begon te fluiten.
„Stilte, jongeheer Steerforth!” riep mijnheer Mell.
„Houd zelf je mond,” gaf Steerforth terug, met een kleur als vuur. „Tegen wien spreekt gij?”
„Ga zitten,” zei mijnheer Mell.
„Ga zelf zitten,” antwoordde Steerforth, „en doe je werk.”
Er werd gegiegel en een zacht applaus gehoord, maar mijnheer Mell was zoo bleek geworden, dat er onmiddellijk stilte volgde en een jongen, die achter hem geslopen was om op nieuw zijne moeder na te apen, hield plotseling op en gaf voor dat zijne pen vermaakt moest worden.
„Indien gij meent, Steerforth,” zei mijnheer Mell, „dat ik niet weet welk eene macht gij op iedereen hier oefent”—hij legde, zonder te weten wat hij deed, veronderstel ik, zijne hand op mijn hoofd—„of dat ik niet heb opgemerkt, hoe gij de kleintjes opzet tegen mij, dan vergist gij u.”
„Ik geef mij zelfs de moeite niet om over je te denken,” antwoordde Steerforth op onverschilligen toon; „er is dus van vergissen geen sprake.”
„En zoo gij van uwe bevoorrechte positie in dit huis gebruikt maakt om een fatsoenlijk man te beleedigen,” vervolgde mijnheer Mell met trillende lippen....
„Een wat?.... Waar is die?” vroeg Steerforth.
Op dit oogenblik riep een van allen: „Schaam je, Steerforth! Dat is te erg!” Het was Traddles, wien mijnheer Mell, door hem te verzoeken zijn mond te houden, onmiddellijk uit het veld sloeg.
.... „Iemand te beleedigen, die niet gelukkig is in zijn leven en u nooit iets heeft misdaan; terwijl gij oud en wijs genoeg zijt om de vele redenen te begrijpen, die er zijn om hem niet te beleedigen,” vervolgde mijnheer Mell, terwijl zijne lippen hoe langer hoe heviger begonnen te trillen, „dat is laag en karakterloos. Gij kunt opstaan of blijven zitten, zooals gij verkiest, jongeheer Steerforth. Ga voort, Copperfield.”
„Copperfieldje,” zei Steerforth nadertredende, „wacht nog even. Ik zal u eens vooral wat vertellen, mijnheer Mell. Als gij de vrijheid neemt mij laag en karakterloos te noemen of iets van dien aard, zijt gij een onbeschaamde bedelaar. Gij zijt altijd een bedelaar, begrijpt gij, maar als gij dat doet, zijt gij een onbeschaamde bedelaar.”
Ik weet niet of hij mijnheer Mell te lijf wilde of dat mijnheer Mell hem wilde slaan, of dat beiden dat plan hadden. Ik zag echter plotseling de geheele school als het ware versteenen; ik zag mijnheer Creakle midden tusschen ons staan met Tungay aan zijne zij; ik zag mevrouw en juffrouw Creakle met den angst op het gelaat door de geopende deur kijken. Mijnheer Mell stond roerloos met de ellebogen op zijn lessenaar en het gelaat in zijne handen begraven.
„Mijnheer Mell,” zei mijnheer Creakle, terwijl hij hem bij een arm heen en weer schudde—hij sprak nu zoo verstaanbaar, dat Tungay zijne woorden niet behoefde te herhalen—„gij hebt u zelven immers niet vergeten, hoop ik?”
„Neen, mijnheer, neen,” antwoordde mijnheer Mell, terwijl hij hem hoofdschuddend aankeek en in de grootste vertwijfeling in zijne handen wreef. „Neen, mijnheer. Neen. Ik ben mij zelven gebleven, mijnheer. Neen, mijnheer Creakle, ik heb mij zelven niet vergeten.... ik.... ik ben mij zelven gebleven, mijnheer. Ik wilde wel, dat gij wat eerder aan mij gedacht hadt, mijnheer Creakle. Dat..... dat zou vriendelijker geweest zijn, mijnheer, veel vriendelijker en rechtvaardiger ook, mijnheer. Dat zou mij iets bespaard hebben, mijnheer.”
Mijnheer Creakle keek hem strak aan, legde zijne hand op Tungay's schouder, zette den voet op de naastbij zijnde bank en ging op de lessenaar zitten. Na nogmaals mijnheer Mell strak aangekeken te hebben, terwijl deze voortging zenuwachtig in de handen te wrijven, keerde mijnheer Creakle zich tot Steerforth en zeide:
„Nu, jongeheer Steerforth, als hij zich niet verwaardigt mij te vertellen, wat er gebeurd is, doe gij het dan.”
Steerforth was door deze vraag een oogenblik van zijn stuk gebracht; hij keek zijn tegenstander minachtend en toornig aan en bewaarde het stilzwijgen. Ik kon het niet helpen, dat ik op dit oogenblik dacht—ik herinner het mij zeer goed—wat is hij toch een kranige figuur, vergeleken met mijnheer Mell, die daar zoo treurig en hulpeloos tegenover staat.
„Waarom sprak hij over gunstelingen of iets dergelijks?” zei Steerforth eindelijk.
„Gunstelingen?” herhaalde mijnheer Creakle, terwijl de aderen op zijn voorhoofd hevig zwollen. „Wie sprak van gunstelingen?”
„Hij,” zei Steerforth.
„Wat bedoeldet gij daarmede, mijnheer?” vroeg mijnheer Creakle, terwijl hij zich met een toornigen blik naar zijn onderwijzer richtte.
„Ik bedoelde, mijnheer Creakle,” antwoordde mijnheer Mell op zachten toon, „wat ik zeide; dat geen der leerlingen het recht heeft van zijne begunstigde positie gebruik te maken, om mij te beleedigen.”
„U te beleedigen?” riep mijnheer Creakle. „Groote Goedheid! Maar sta mij toe u te vragen, mijnheer—Hoe heet gij ook weer?”—mijnheer Creakle sloeg de armen, met stok en al, over elkander en trok de wenkbrauwen zoo dicht bij elkaar, dat er bijna niets meer van zijne oogen te zien was, „of gij, toen gij van gunstelingen spraakt, den noodigen eerbied hebt bewezen aan mij? Aan mij, mijnheer,” herhaalde hij, zijn hoofd met een ruk voor en weder achterover buigend, „uw patroon, het hoofd van de school?”
„Het was niet oordeelkundig, mijnheer, dat wil ik wel aannemen,” antwoordde mijnheer Mell. „Ik zou het niet gedaan hebben, indien ik kalm gebleven was.”
Nu viel Steerforth in.
„Hij heeft ook gezegd, dat ik laag was en hij heeft gezegd, dat ik karakterloos was en toen noemde ik hem een bedelaar. Als ik kalm was geweest, zou ik hem wellicht geen bedelaar hebben genoemd. Ik deed het en ben nu bereid de gevolgen te dragen.”
Zonder te vermoeden welke gevolgen hij zou te dragen hebben, rees hij door dit kloeke gezegde zoo mogelijk nog meer in mijne achting. Ook op de andere jongens maakten zijne woorden indruk; er kwam eenige opschudding onder hen, hoewel niemand een woord durfde spreken.
„Het verbaast mij, Steerforth, al doet uwe oprechtheid u eer aan,” zei mijnheer Creakle,..... „u zeer zeker eer aan—het verbaast mij, Steerforth, dat moet ik zeggen, dat gij iemand, die aan Salem House verbonden is en door mij betaald wordt, zulk een bijnaam kunt geven.”
Steerforth lachte even.
„Dat is geen antwoord, jongeheer,” zei mijnheer Creakle, „dat is geen antwoord op mijne opmerking. Ik verwacht eene nadere verklaring van u, Steerforth.”
Mocht mijnheer Mell er zooeven nietig hebben uitgezien tegenover den knappen Steerforth, het is onmogelijk te zeggen, hoe nietig mijnheer Creakle thans in mijne oogen was geworden.
„Laat het hem ontkennen als hij kan,” zei Steerforth.
„Ontkennen dat hij een bedelaar is?” riep mijnheer Creakle. „Waar gaat hij dan bedelen?”
„Indien hij zelf al geen bedelaar is, dan is toch een zeer nauwe bloedverwant van hem een bedelaar,” antwoordde Steerforth. „Dat is hetzelfde.”
Hij glimlachte tegen mij en mijnheer Mell klopte mij vriendelijk op den schouder. Ik keek op met een blos op het gelaat en schaamte in het hart, doch mijnheer Mell's oogen waren op Steerforth gericht. Hij ging voort mij vriendelijk op den schouder te kloppen, maar bleef Steerforth aankijken.
„Indien gij wenscht, dat ik mij rechtvaardigen zal, mijnheer Creakle,” zei Steerforth, „dat ik zeggen zal wat ik bedoel.... wat ik te zeggen heb, is dat zijne moeder van aalmoezen leeft in een hofje.”
Mijnheer Mell bleef hem aankijken en mij op den schouder kloppen en zei, als ik het goed vernam, fluisterend tot zich zelven. „Dat dacht ik wel.”
Mijnheer Creakle keerde zich tot zijn ondermeester met een streng gelaat en gemaakt beleefden toon:
„Gij hoort wat deze jongeheer zegt, mijnheer Mell. Heb de goedheid hem in het bijzijn van de geheele school te logenstraffen.”
„Hij zegt de waarheid, mijnheer, ik behoef hem niet te logenstraffen,” sprak mijnheer Mell te midden van eene doodsche stilte. „Het is de zuivere waarheid.”
„Wil dan zoo goed zijn te verklaren”, vervolgde mijnheer Creakle, terwijl hij zijn hoofd op zijde hield en zijne oogen door hunne kassen rolden, „of ik daarvan tot op dit oogenblik iets geweten heb?”
„Ik geloof niet rechtstreeks”, antwoordde mijnheer Mell.
„Hoe, weet gij dat niet?” zei mijnheer Creakle. „Weet gij dat niet, man?”
„Ik vermoed, dat gij mijne omstandigheden nooit voor schitterend hebt gehouden”, antwoordde mijnheer Mell. „Gij weet hoe mijne positie is en altijd hier is geweest.”
„En ik vermoed”, zei mijnheer Creakle, terwijl de aderen op zijn voorhoofd hoe langer hoe dikker werden, „dat gij hier nooit op uwe plaats zijt geweest en deze school voor een liefdadigheidsinrichting hebt aangezien. Wij zullen scheiden, mijnheer Mell—hoe eerder hoe beter.”
„Niet beter dan terstond,” antwoordde mijnheer Mell, zich oprichtende.
„Zeer juist, mijnheer!” zei mijnheer Creakle.
„Ik zal afscheid van u nemen, mijnheer Creakle, en van u allen!” zei mijnheer Mell, terwijl hij de geheele school rondkeek en mij nogmaals vriendelijk op den schouder klopte. „En u, James Steerforth, kan ik niets beters toewenschen dan dat gij u nog eens zult schamen over hetgeen gij heden hebt gedaan. Op het oogenblik zou ik liever alles anders in u willen zien dan een vriend van mij of van iemand in wien ik belang stel.”
Nogmaals klopte hij mij op den schouder, nam toen zijne fluit en eenige boeken uit de schrijftafel, waarin hij den sleutel achterliet voor zijn opvolger, en verliet de school met zijn eigendom onder den arm. Mijnheer Creakle hield toen met Tungay's mond een toespraak, waarin hij Steerforth bedankte, dat hij—misschien met wat al te veel ijver—den goeden naam en het fatsoen van Salem House had opgehouden, en die hij besloot met Steerforth de hand te schudden, terwijl wij driemaal „hoezee!” riepen; ik wist niet goed waarom, maar onderstelde, dat het voor Steerforth was, zoodat ik met vuur meeschreeuwde, hoewel ik volstrekt niet vroolijk gestemd was. Daarop werd Traddles afgerost, omdat mijnheer Creakle tranen op zijn gezicht ontdekte en hij geen hoezee riep, waarna mijnheer Creakle terug ging naar de sofa of het bed, waarop hij gelegen had.
Wij waren nu aan ons zelve overgelaten en ik herinner mij zeer goed, dat wij elkander eenigszins verlegen aankeken. Wat mij zelven aangaat, ik voelde zooveel zelfverwijt en wroeging over hetgeen er was voorgevallen, dat alleen de vrees voor Steerforth mijne tranen terug hield. Ik zag, dat hij telkens naar mij keek, en vreesde dat hij het onkameraadschappelijk of, ons verschil in leeftijd in aanmerking genomen, ongepast zou vinden, indien ik toonde, dat ik bedroefd was over het voorgevallene. Op Traddles was hij zeer boos en hij verklaarde blijde te zijn, dat Traddles een pak slaag had gehad.
Arme Traddles! Hij was het tijdperk van met het hoofd op de lessenaar te liggen reeds voorbij en troostte zich als gewoonlijk met het teekenen van geraamten.
„Ik geef er niets om, maar mijnheer Mell is gemeen behandeld!” riep hij.
„Wie heeft hem gemeen behandeld, jongejuffrouw?” vroeg Steerforth.
„Wie? Gij!”
„Wat heb ik dan gedaan?”
„Wat gij gedaan hebt?” vroeg Traddles. „Gij hebt hem beleedigd en hem zijne betrekking doen verliezen.”
„Beleedigd!” herhaalde Steerforth op minachtenden toon. „Hij zal dat wel spoedig te boven komen, dat verzeker ik u. Hij is niet zoo teergevoelig als gij, juffrouw Traddles. En zijne betrekking was toch al niet zoo bijzonder schitterend—vindt gij wel? En dacht gij niet, dat ik naar huis zal schrijven en zorgen dat hem wat geld gezonden wordt?”
Wij vonden dit denkbeeld zeer edel van Steerforth, wiens moeder eene rijke weduwe was en, zooals ik reeds vertelde, alles deed wat hij vroeg. Wij waren blijde, dat Traddles op zulk eene wijze den mond gesnoerd werd en verhieven Steerforth hemelhoog, vooral toen hij ons vertelde, zooals hij zich wel verwaardigde te doen, dat hetgeen hij had gedaan, alleen om ons, tot ons bestwil was gedaan en dat hij meende recht te hebben op onze dankbaarheid door zoo onbaatzuchtig te handelen. Toen het avond was en ik in het duister zat te vertellen, meende ik echter voortdurend het klagende geluid van mijnheer Mell's fluit te hooren, en toen Steerforth, die vermoeid was, niet meer luisterde en ik in mijn eigen bed lag, verbeeldde ik mij telkens, dat hij ergens in mijne nabijheid heel treurig zat te spelen en voelde ik mij diep ongelukkig.
Al heel spoedig echter had het verdriet over mijnheer Mell plaats gemaakt voor bewondering van Steerforth, die geheel vrijwillig en zonder boeken—het kwam mij voor, dat hij alles van buiten kende—eenige lessen waarnam tot er een nieuwe onderwijzer was gevonden. Deze kwam van een gymnasium en werd, voor hij in functie trad, uitgenoodigd om in den familiekring het middagmaal te gebruiken, ten einde aan Steerforth te worden voorgesteld. Steerforth roemde hem zeer en vertelde ons, dat hij een kraan was. Zonder duidelijk te begrijpen wat Steerforth daarmee bedoelde, keek ik toch reeds hoog tegen hem op en twijfelde er niet aan of hij moest wel zeer knap zijn; hij trok zich echter veel minder van mij aan—niet dat hij mij had moeten begunstigen—dan mijnheer Mell gedaan had.
Er gebeurde in dit eerste halfjaar nog iets buiten het gewone schoolleven, dat om verscheidene redenen een indruk op mij maakte voor het leven.
Op zekeren namiddag, terwijl er in de school eene treurige verwarring heerschte en mijnheer Creakle duchtig van zijn rietje gebruik maakte, kwam Tungay binnen en riep met zijne gewone forsche stem: „Bezoek voor Copperfield!”
Er werden eenige woorden gewisseld tusschen hem en mijnheer Creakle aangaande den aard van het bezoek en over de kamer, waarin de bezoekers ontvangen moesten worden; daarna werd mij, die, volgens de gewoonte in dergelijke gevallen, was opgestaan en van verbazing en verlegenheid een kleur had gekregen, bevolen de achtertrap op te gaan en een schoon boordje om te doen eer ik mij naar de eetzaal begaf. Ik gehoorzaamde werktuigelijk aan dit bevel, maar was zoo gejaagd en zenuwachtig als ik mij zelven nooit had gezien; toen ik den knop van de eetkamerdeur reeds in de hand had en de gedachte in mij opkwam, dat het misschien mijne moeder kon zijn—ik had aan niemand dan aan mijnheer en juffrouw Murdstone gedacht—trok ik de hand terug en moest ik eerst uitsnikken voor ik binnenging.
In het eerste oogenblik zag ik niemand, maar aangezien ik eene drukking tegen de deur voelde, keek ik eens rond en ziet, daar stonden tot mijne niet geringe verbazing baas Peggotty en Ham, buigingen makende met de hoeden in de hand en elkander tegen den muur drukkende. Ik kon het niet helpen, dat ik lachte, maar het was veel meer uit pleizier van hen terug te zien dan om de dwaze vertooning, die zij maakten. Wij schudden elkander op de meest kameraadschappelijke wijze de hand en ik lachte en lachte, tot ik mijn zakdoek te voorschijn moest halen om mijne oogen af te wisschen.
Baas Peggotty, die gedurende dit bezoek geen oogenblik den mond sloot, scheen zeer aangedaan, toen hij mij dit zag doen en stiet Ham met den elleboog aan, om iets te zeggen.
„Wees maar vroolijk, jongeheer Davy!” zei Ham met zijn gewoon onnoozel lachje. „Wel, wel, wat zijt gij groot geworden!”
„Ben ik groot geworden?” vroeg ik, mijne oogen afdrogend. Ik schreide niet om iets of om een reden, maar het terugzien van oude vrienden deed mij zonder twijfel zoo aan—anders begrijp ik het niet.
„Groot geworden, jongeheer Davy? Of hij groot geworden is!” zei Ham.
„Of hij groot geworden is!” herhaalde baas Peggotty.
Zij lachten beiden, zoodat ik ook weder moest lachen en toen lachten wij alle drie, totdat ik weder op het punt was om in tranen uit te barsten.
„Weet gij ook hoe mijne mama het maakt, baas Peggotty?” vroeg ik. „En hoe mijne oude, lieve, lieve Peggotty het maakt?”
„Opperbest,” antwoordde baas Peggotty.
„En de kleine Emily en juffrouw Gummidge?”
„Opperbest,” herhaalde baas Peggotty.
Nu volgde er een oogenblik stilte. Ten einde daaraan een einde te maken haalde baas Peggotty twee reusachtige kreeften, een groote krab en een zak van zeildoek vol versche garnalen te voorschijn en stapelde die op Ham's armen op.
„Gij ziet,” zei baas Peggotty, „wij hebben goed onthouden, dat gij veel van een lekker hapje houdt, en daarom waren wij zoo vrij dit voor u mede te brengen. Ons oudje heeft ze gekookt. Juffrouw Gummidge heeft ze gekookt. Ja,” herhaalde hij zachtjes, bij het onderwerp blijvende, omdat hij op het oogenblik geen ander bij de hand had, „ja, juffrouw Gummidge heeft ze gekookt.”
Ik betuigde hun mijn dank en nadat baas Peggotty eerst Ham had aangekeken, die met zijn schaapachtig gezicht maar stond te grinniken, zonder een enkele maal eene poging te doen om zijn oom te helpen, zei hij:
„Wind en getij waren gunstig, ziet gij, en daarom zijn wij met een van onze Yarmouther loggers naar Gravesend gekomen. Mijne zuster schreef mij den naam van deze plaats en dat, als ik eens te Gravesend kwam, ik hierheen moest gaan en vragen hoe jongeheer Davy het maakt en hare groeten doen en hem gezondheid wenschen en zeggen, dat allen het opperbest maken. De kleine Emily, ziet ge, zal nu, als ik terugkom, aan mijne zuster schrijven, dat ik u gezien heb en dat gij het ook opperbest maakt—zoo gaat het als in een molentje rond.”
Ik moest een oogenblik nadenken, eer ik deze vergelijking van baas Peggotty begreep. Ik bedankte hem toen hartelijk en zeide, ongetwijfeld met eene kleur als vuur, dat kleine Emily zeker veel veranderd en grooter geworden zou zijn, sinds wij schelpen zochten aan het strand?
„O, zij is al haast een groote meid, dat is ze,” antwoordde baas Peggotty. „Vraag dat maar aan Ham.”
Ham's gezicht straalde van genoegen boven den zak met garnalen, terwijl hij toestemmend knikte.
„Zij krijgt een gezichtje!” zei baas Peggotty en zijn eigen gezicht straalde daarbij van louter vreugde.
„En zij leert zoo goed!” zei Ham.
„En zij schrijft zoo mooi!” vulde baas Peggotty aan. „De letters zijn zoo zwart als gitten en zoo groot, dat gij ze in de verte al kunt lezen.”
Het was een waar genot te zien met welk een geestdrift baas Peggotty bezield werd, als hij over zijn aangenomen dochtertje sprak. Terwijl ik dit schrijf, staat hij weder voor mij met zijn ruw en harig gezicht, waarop niets dan liefde en trots te lezen zijn, een gezicht, dat ik onmogelijk beschrijven kan. Zijne eerlijke oogen schitteren en flikkeren, alsof daar binnen iets in beweging wordt gebracht. Zijne ademhaling gaat sneller dan gewoonlijk en zijne groote, slappe handen schijnen elkaar onwillekeurig te vinden en worden gevouwen; terwijl hij in het volgend oogenblik, als om den ernst van zijne woorden ingang te doen vinden, den rechterarm oplicht, die in de oogen van een dwergje, zooals ik, een voorhamer gelijkt.
Ham gaf hem in opgewondenheid over de kleine Emily niets toe. Ik geloof, dat zij nog veel meer van haar verteld zouden hebben, als Steerforth niet onverwacht was binnengekomen, die, mij in gesprek vindende met twee vreemde mannen, het liedje, dat hij zong, afbrak en zeide: „Ik wist niet, dat gij hier waart”—het was niet de gewoonte bezoekers in de eetkamer te ontvangen—en ons voorbijstapte bij het verlaten van de kamer.
Of ik het deed uit trots op zulk een vriend als Steerforth dan wel uit verlangen om hem te verklaren, hoe ik aan zulke vrienden kwam als baas Peggotty en Ham, daarvan ben ik niet zeker, maar ik riep hem terug. Ik zei—Goede Hemel, hoe is het mogelijk, dat mij dit na zulk een langen tijd nog zoo helder voor den geest staat!—„Ga niet heen, Steerforth, als 't u blieft. Hier zijn twee Yarmouther visschers, goede, vriendelijke menschen, familie van het meisje, dat mij als kind verzorgd heeft; zij zijn van Gravesend gekomen om mij op te zoeken.”
„Wel, wel,” zei Steerforth. „Ik ben blijde u te zien. Hoe vaart gij?” Hij was zoo ongedwongen in zijne manieren, zoo vroolijk en luchtig zonder eenige aanmatiging, dat hij de menschen terstond voor zich innam. Ik geloof nog, dat hij door zijne houding, zijne levendigheid, zijne welluidende stem, zijn knap gelaat en zijne slanke gestalte en misschien ook door een zekere aangeboren aantrekkingskracht, zooals weinig menschen bezitten, eene toovermacht op hen uitoefende, waarvoor men uit natuurlijke zwakheid zwichten moest. Ik kon mijne oogen niet van hem afhouden, toen ik zag hoe ingenomen zij met hem waren en hoe zij in een oogenblik hunne harten voor hem openden.
„Gij moet ook in dien brief aan huis laten zetten, baas Peggotty,” zei ik, „dat mijnheer Steerforth zoo vriendelijk voor mij is en dat ik niet zou weten, hoe ik het hier stellen moest, indien hij er niet was.”
„Gekheid!” zei Steerforth lachend. „Gij moet zulke dwaasheden niet vertellen.”
„En als mijnheer Steerforth ooit in Norfolk of Suffolk komt, terwijl ik daar ben, baas Peggotty,” vervolgde ik, „kunt gij er op rekenen, dat ik hem medebreng naar Yarmouth. Hij moet uw huis eens zien. Gij hebt nooit zulk een aardig huis gezien, Steerforth. Het is van een schip gemaakt!”
„Van een schip gemaakt?” vroeg Steerforth. „Dan is het juist een huis voor zulk een onverschrokken zeeman.”
„Ja, ja, dat is het, mijnheer, dat is het,” zei Ham grinnikend. „Gij hebt gelijk, mijnheer. Jongeheer Davy, die mijnheer heeft gelijk. Een onverschrokken zeeman! Ha, ha, ha! Dat is hij ook, zeker, dat is hij ook!”
Baas Peggotty was niet minder ingenomen met dit compliment dan zijn neef, maar zijne bescheidenheid verbood hem het op even luidruchtige wijze te toonen.
„Wel, jongeheer,” antwoordde hij buigend en lachend, terwijl hij de uiteinden van zijne das wegmoffelde. „Ik dank u, ik dank u. Ik doe op mijne manier mijn best, mijnheer.”
„Men kan niet meer doen dan zijn best, mijnheer Peggotty,” antwoordde Steerforth. Hij had den naam reeds opgevangen.
„Ik ben er zeker van, dat gij ook uw best doet, jongeheer,” zei baas Peggotty, zijn hoofd schuddend—„en meer kan men niet doen. Ik ben u zeer verplicht voor uwe vriendelijke ontvangst, jongeheer. Ik ben wat ruw, jongeheer, maar ik meen het goed—ten minste, ik doe mijn best, begrijpt gij? Aan mijn huis is niet veel te zien, maar het staat voor u open, wanneer gij eens met jongeheer Davy wilt komen om het te zien. Ik ben een echte plakker,” vervolgde hij, waarmede hij bedoelde, dat hij maar niet kon wegkomen; want na elk gezegde had hij daarmede een begin gemaakt, maar was telkens weder teruggekomen; „maar ik wensch u beiden gezondheid en voorspoed!”
Ham herhaalde dezen wensch en wij namen op de hartelijkste wijze afscheid. Ik kwam dien avond in groote verzoeking om Steerforth het een en ander van de lieve, kleine Emily te vertellen, maar ik was te beschroomd om haar naam te noemen en te bevreesd, dat hij mij zou uitlachen. Ik herinner mij nog, dat ik langen tijd en met een gevoel van onrust nadacht over baas Peggotty's gezegde, dat zij bijna een volwassen meisje was, maar kwam toch tot het besluit, dat dit gekheid was.
Wij brachten de versnapering, die baas Peggotty meegebracht en zelf dien naam gegeven had, onopgemerkt naar onze kamer en dien avond was er groot souper. Voor Traddles had dit echter onaangename gevolgen; hij was te ongelukkig om, zooals alle anderen, goed door zulk een souper heen te komen. Des nachts werd hij ziek tengevolge van de krab en na volgens Demple, wiens vader apotheker was, genoeg drankjes en pillen te hebben geslikt om een paard te vergeven, kreeg hij een pak slaag met mijnheer Creakle's rietje en zes hoofdstukken uit het Grieksche testament over te schrijven, omdat hij weigerde de namen te noemen van zijne mededischgenooten.
Het overige gedeelte van het halfjaar is in mijne herinnering een mengelmoes van dagelijks terugkeerende rietslagen en ellende; van het heengaan van den zomer en het wisselende jaargetij; van de kille ochtenden, wanneer de bel ons uit het bed luidde en de koude, donkere avonden, wanneer wij er weer in geluid werden; van de slecht verlichte en karig verwarmde zaal, waar de avondschool werd gehouden, en van de morgenuren op school, waarin wij allen zaten te bibberen; van de geregelde afwisseling tusschen gekookt ossenvleesch en gebraden ossenvleesch, van propjes klei, die met den weidschen naam van boterhammen betiteld werden, van gekookt schapenvleesch en gebraden schapenvleesch; van boeken met ezelsooren, gebarsten leien, met tranen doortrokken schrijfboeken, stokslagen, afstraffingen met de liniaal, haarsnijden, regenachtige Zondagen, vette poddingen, alles in een atmospheer, waarvan inkt het hoofdbestanddeel uitmaakte.
Ik herinner mij echter nog zeer goed, hoe het verwijderd vooruitzicht op de vacantie, eerst zoo ver af, langzamerhand begon in te krimpen; hoe wij van maanden op weken en van weken op dagen kwamen en hoe bang ik was, dat ik niet zou gaan. Hoe Steerforth mij uit den brand hielp door mij te zeggen, dat ik zeker gaan zou en hoe bevreesd ik was, dat ik voor dien tijd mijn been nog zou breken. Hoe de dag van vertrek naderde, eerst over drie weken, dan over veertien dagen, eindelijk de volgende week, over-overmorgen, overmorgen, morgen, van avond—toen zat ik weder in den omnibus naar Yarmouth, op weg naar huis.
Ik deed menig dutje in den Yarmouther omnibus en werd door tallooze droomen over al deze dingen bezig gehouden; maar als ik nu en dan wakker werd, was hetgeen ik uit het raampje zag niet meer de speelplaats van Salem House en de geluiden, die ik opving, waren niet meer de slagen op den rug van dien armen Traddles, maar die van de zweep op de ruggen der paarden.
Toen wij vóór het aanbreken van den dag hij het logement aankwamen, waar de omnibus stilhield—het was niet hetzelfde, waar die vriend van mij kellner was—werd mij een klein, net slaapkamertje gewezen, op welks deur een dolfijn was geschilderd. Ik herinner mij, dat ik, in weerwil van den kop heete thee, dien men mij beneden bij een groot haardvuur had laten opdrinken, steenkoud was; dat ik met innig welgevallen in bed kroop, de dekens over het hoofd sloeg en weldra rustig sliep.
Te negen uur zou ik door mijn vriend Barkis gewekt worden, maar ik was reeds om acht uur op, een weinig huiverig ten gevolge van de korte nachtrust, en stond op den bepaalden tijd vóór hem. Hij ontving mij zooals hij zou gedaan hebben, als wij elkander vijf minuten geleden nog gezien hadden en ik even de gelagkamer was binnengegaan om een shilling te wisselen of iets dergelijks te doen.
Zoodra ik en mijn koffer waren opgeladen en de voerman gezeten was, stapte het luie paard in zijn gewonen gang met ons voort.
„Gij hebt u goed gehouden, Barkis,” zei ik, meenende dat hij gaarne zoo iets zou hooren.
Barkis veegde zijn wang af met zijne mouw en bekeek deze daarna, vermoedelijk in de onderstelling, dat hij er iets van zijn blos op zou terugvinden; hij gaf echter op geen andere wijze te kennen, dat hij erkentelijk was voor mijn complimentje.
„Ik heb uwe boodschap overgebracht, Barkis,” zei ik; „ik schreef aan Peggotty.”
„Zoo!” zei hij. Hij scheen knorrig te zijn en antwoordde op zeer stroeven toon.
„Was het zoo niet goed, Barkis?” vroeg ik na eene kleine aarzeling.
„Wat niet?” vroeg Barkis.
„De boodschap?”
„De boodschap was zeker goed genoeg,” zei hij, „maar daarmede was het uit.”
Ik begreep volstrekt niet wat hij bedoelde en herhaalde op vragenden toon: „Was het uit, Barkis?”
„Er is niets van gekomen,” verklaarde hij, mij eenigszins scheel aankijkende. „Geen antwoord.”
„Hadt gij dan een antwoord verwacht, Barkis?” vroeg ik met groote oogen. Er ging een nieuw licht voor mij op.
„Wanneer een man zegt, dat hij wel wil,” zei Barkis, terwijl hij mij voor de eerste maal zijn geheele gelaat toonde, „dan wil dat zooveel zeggen als dat hij een antwoord verwacht.”
„Jawel, Barkis.”
„Jawel,” herhaalde hij, terwijl hij weer tusschen de ooren van zijn paard doorkeek, „die man heeft sinds dien tijd op een antwoord gewacht.”
„Hebt gij haar dat ook gezegd, Barkis?”
„N....een,” bromde hij; maar hij scheen toch over deze wijsgeerige opmerking na te denken. „Ik kon toch niet naar haar toegaan en haar dat vertellen. Ik heb nog geen zes woorden met haar gewisseld. Ik kan niet naar haar toegaan en haar dat vertellen.”
„Wenscht gij, dat ik het zal doen, Barkis?” vroeg ik aarzelend.
„Als gij wilt, moogt gij het haar zeggen,” antwoordde hij en keerde mij nogmaals zijn gelaat toe. „Barkis wacht op antwoord. Zeg maar—hoe is haar naam ook?”
„Haar naam?”
„Ja, ja,” zei Barkis knikkende.
„Peggotty.”
„Doopnaam?”
„Neen, dat is haar doopnaam niet. Haar doopnaam is Clara.”
„Zoo, waarlijk!” zei Barkis.
Het scheen wel, dat deze omstandigheid hem ontzaglijk veel stof tot overdenking gaf, want hij zat een geruimen tijd te peinzen en zachtjes te fluiten.
„Welnu!” hernam hij eindelijk. „Gij zegt: „Peggotty, Barkis wacht op antwoord.” Zegt zij dan wellicht: „Waarop wacht Barkis antwoord?” Dan zegt gij: „Op hetgeen ik u schreef!” Dan zegt zij: „Wat schreeft gij mij dan?” En zegt gij: „Barkis wil wel!””
Deze buitengewoon vernuftige ingeving liet Barkis vergezeld gaan van een elleboogstoot, die mij gedurende eenige oogenblikken pijn in de zijde berokkende. Daarna bleef hij op de gewone wijze recht vooruit kijken met den voorarm op de knie en roerde het onderwerp niet meer aan; een half uur later haalde hij een stuk krijt uit den zak en schreef tegen den binnenwand van de kar: „Clara Peggotty,” blijkbaar om nu en dan zijn geheugen eens te gemoet te komen.
O, wat was het eene vreemde gewaarwording, naar huis te gaan terwijl het mijn thuis niet meer was; te ondervinden dat elk voorwerp, dat ik zag, mij herinnerde aan den heerlijken ouden tijd, die mij toescheen als een droom, dien ik nimmer meer droomen kon. De tijd, toen mijne moeder en ik en Peggotty alles en alles voor elkander waren, toen er nog niemand tusschen ons was gekomen, stond mij zoo helder voor den geest, doch wekte zulke droeve herinneringen bij mij op, dat ik niet zeker ben of ik niet liever had willen wegblijven en alles in Steerforth's gezelschap vergeten. Maar daar was ik er; ik zag ons huis weder en de kale oude olmen, die hunne takken als even zoo vele armen in de koude winterlucht staken en de overblijfselen van de verlaten kraaiennesten naar alle winden hadden verstrooid.
De voerman zette mijn koffer bij het tuinhek neer en liet mij alleen staan. Ik wandelde langs het pad naar huis, turende naar de vensters en bij elken stap vreezende het gelaat van mijnheer of juffrouw Murdstone te zullen ontdekken. Maar er was geen enkel gezicht te zien, en toen ik het huis genaderd was, opende ik de deur, die als van ouds bij dag niet gesloten was, en ging naar binnen.
God weet met welk een kinderlijk gevoel ik daar in de gang stond, terwijl het geluid van de stem mijner moeder uit de huiskamer tot mij doordrong. Zij zat zachtjes te zingen. Ik vermoed, dat zij ook zoo gezongen heeft toen ik als een zuigeling in hare armen lag. De wijs was nieuw voor mij en toch zoo oud, dat mijn hart tot berstens toe vol was.
Uit den mijmerenden toon, waarop mijne moeder haar liedje neuriede, meende ik te kunnen opmaken, dat zij alleen was. Zachtjes ging ik de kamer binnen; zij zat bij den haard, met een kindje aan de borst, dat het kleine mollige handje om haar hals had geslagen. Hare oogen waren op het kleine gezichtje gevestigd, terwijl zij het in slaap trachtte te zingen. In zoo ver had ik dus goed geraden; ander gezelschap had zij niet.
Ik sprak haar toe; zij schrikte en gaf een gil. Maar toen zij mij zag, noemde zij mij haar lieve David, haar eigen jongen! en terwijl zij mij halverwege te gemoet liep, knielde zij voor mij neer en kuste mij en legde mijn hoofd tegen hare borst naast het kleine schepseltje, dat zich daar genesteld had, en bracht de kleine handjes naar mijne lippen.
O, ware ik op dat oogenblik gestorven! Ware ik gestorven met dat gevoel in mijn hart! Ik zou dan zeker meer recht hebben gehad op eene plaats in den Hemel dan ooit daarna.
„Het is uw broertje,” zei mijne moeder, mij liefkoozend. „Davy, beste jongen! Mijn arm kind!” Daarna kuste zij mij nogmaals en nogmaals en sloeg den arm om mijn hals. Zoo stonden wij nog, toen Peggotty kwam aansnellen en op den grond naast ons neerviel en gedurende een kwartier ongeveer zich aanstelde of zij dol was.
Het scheen, dat men mij niet zoo vroeg had verwacht; de vrachtwagen was veel eerder dan gewoonlijk aangekomen. Ook scheen het, dat mijnheer en juffrouw Murdstone een bezoek brachten in de buurt en vóór den avond niet zouden terugkeeren. Ik had dit niet durven hopen. Ik had nooit aan de mogelijkheid durven denken, dat wij nog eens ongestoord met ons drieën bij elkander zouden zijn; voor het oogenblik had ik het gevoel alsof de oude tijd was teruggekeerd. Wij gebruikten te zamen het middagmaal. Peggotty wilde ons bedienen, maar mijne moeder wilde het niet toestaan; zij moest mede aanzitten. Ik at van mijn eigen bordje, waarop een oorlogsschip geteekend was in volle zeilen; Peggotty had het gedurende al dien tijd als een reliquie bewaard en zou het, zooals zij beweerde, voor geen honderd pond hebben afgestaan of gebroken. Ik dronk uit mijn oude kroesje met „David” er op en gebruikte mijn eigen vorkje en mijn eigen mes, dat nog altijd niet wilde snijden.
Terwijl wij zoo bij elkander zaten, meende ik eene geschikte gelegenheid te hebben om Peggotty over Barkis te spreken; maar nog eer ik had uitgesproken, begon zij te lachen en wierp den boezelaar over het gelaat.
„Peggotty,” vroeg mijne moeder, „wat is er aan de hand?”
Peggotty bleef maar lachen en hield den boezelaar stijf over haar gezicht, toen mijne moeder dien wilde wegtrekken.
„Wat, doet gij toch, mal schepsel!” vroeg mijne moeder lachend.
„Och, die dwaze vent wil met mij trouwen,” riep Peggotty.
„Dat zou nog zoo kwaad niet zijn, is 't wel?” sprak mijne moeder.
„O, dat weet ik niet,” zei Peggotty. „Spreek er niet van! Ik zou hem niet willen hebben, al was hij van goud gemaakt! Ik wil geen man hebben!”
„Waarom zegt gij hem dat dan niet, dwaze meid?” vroeg mijne moeder.
„Het hem zeggen?” antwoordde Peggotty, achter haar boezelaar uitkijkend. „Hij heeft er nog geen woord met mij over gesproken. Hij past wel op. Als hij er een woord van tegen mij durfde zeggen, zou ik hem een klap in het gezicht geven.”
Haar eigen gezicht was zoo rood als ik ooit een gezicht gezien heb; zij bedekte het echter opnieuw en kreeg weder een geweldige lachbui, die nog door twee of drie andere gevolgd werd, waarna zij weder begon te eten.
Ik maakte in mij zelven de opmerking, dat al glimlachte mijne moeder, wanneer zij naar Peggotty keek, zij toch in eene ernstige stemming verkeerde en over iets scheen na te denken. Voor het eerst zag ik nu ook, dat zij veranderd was. Wel was zij nog mooi, maar haar gelaat droeg de sporen van veel zorg en over het algemeen was zij veel tengerder geworden; hare handen waren zoo dun en mager, dat men er wel doorheen kon zien. Bovendien werd zij op dit oogenblik nog door vrees geplaagd; zij was nu eenmaal spoedig angstig en zwaartillend.
„Peggotty,” sprak zij, terwijl zij hare hand op den arm der oude dienstbode legde, „gij zult toch niet gaan trouwen?”
„Ik, mevrouw?” antwoordde Peggotty verbaasd, „lieve hemel, neen!”
„Immers niet zoo heel spoedig?” vroeg mijne moeder weder, zoo vriendelijk mogelijk.
„Nimmer!” riep Peggotty.
Mijne moeder nam Peggotty's hand in de hare en sprak: „Gij moogt mij niet verlaten, Peggotty. Gij moet bij mij blijven. Het zal misschien niet lang zijn. Wat zou ik beginnen zonder u?”
„Ik u verlaten, mijn schat!” riep Peggotty. „Voor al het goud der wereld niet! Wie heeft u dit toch in dat kleine, onnoozele hoofdje gehaald?”—Peggotty had tot gewoonte aangenomen mijne moeder somtijds nog als een kind toe te spreken.
Mijne moeder antwoordde niet dan om haar te bedanken, waarop Peggotty voortging: „Ik u verlaten? Ik wilde mij zelve dat wel eens zien doen! Peggotty van u heengaan? Ik wilde haar wel eens daarop betrappen! Neen, neen,” vervolgde zij, het hoofd schuddend en met de armen kruiselings over de borst, „dat doet zij niet, liefste. Er zijn weliswaar een paar katten, die dat gaarne zouden zien, maar ik zal hun dat genoegen niet gunnen. Ik zal hen sarren, zoo lang ik kan. Ik blijf bij u tot ik een suf, oud vrouwtje ben. En wanneer ik te doof en te lam en te blind en te aftands ben om nog ergens goed voor te zijn, zelfs niet om bekeven te worden, dan ga ik naar mijn Davy en vraag hem om mij op te nemen.”
„En Peggotty,” zei ik, „ik zal heel blijde zijn als gij komt, en gij zult een leven bij mij hebben als een prinses.”
„Groote goedheid!” riep zij uit, „dat weet ik; daarvoor ken ik u genoeg!” En bij voorbaat kuste zij mij uit dankbaarheid voor mijne gastvrijheid. Daarna bedekte zij het hoofd weder met haar boezelaar, en lachte nog eens hartelijk om Barkis. Zij nam daarop het kleintje uit de wieg en suste het in slaap, ruimde vervolgens de tafel op en kwam weder binnen met een andere muts en haar werkdoosje en het ellemaatje en het stukje waskaars, juist zooals vroeger. Wij zaten om de kachel en praatten heel gezellig. Ik vertelde hun welk een gestrenge en hardvochtige meester mijnheer Creakle was, en beiden hadden medelijden met mij. Ik vertelde hun hoe Steerforth mij in bescherming had genomen, en Peggotty verklaarde, dat zij twintig mijlen zou willen loopen om hem te zien. Daarna nam ik mijn kleine broertje, dat weer wakker was geworden, van haar over, om het op mijne beurt te sussen. Toen hij in slaap was, kroop ik dicht tegen mijne moeder aan, zooals lang geleden mijne gewoonte geweest was, en zat met mijne armen om haar middel, en mijne kleine roode wang tegen haar schouder, en voelde heur zachte haren over mijn gezicht vallen—ik herinner mij, dat ik ze altijd vergeleek bij de vleugels van een engel—en was volmaakt gelukkig.
Terwijl ik daar zoo in het vuur zat te kijken en allerlei figuren zag in de gloeiende kolen, begon ik bijna te gelooven, dat ik nooit weg was geweest; dat mijnheer en juffrouw Murdstone slechts in mijne verbeelding bestonden en zouden verdwijnen evenals de figuren in het vuur; en dat van al hetgeen ik in het laatste jaar had ondervonden alleen mijne moeder en Peggotty en ik werkelijk bestaande wezens waren.
Peggotty zat zoo lang zij maar eenigszins zien kon hare kous te stoppen, en bleef toen zitten met de kous als een handschoen om hare linkerhand en een naald in de rechter, gereed om nog een steekje te doen, telkens wanneer het vuur eens opvlamde. Ik kan mij niet voorstellen wiens kousen Peggotty altijd, zoolang ik mij harer herinner, zat te stoppen of waar die onuitputtelijke hoeveelheid altijd vandaan kwam. Van mijne vroegste jeugd af heb ik haar nooit aan iets anders bezig gezien.
„Ik zou wel eens willen weten,” zei Peggotty eensklaps—zij had dikwijls zulke wonderlijke invallen—„wat er toch wel van Davy's oud-tante mag geworden zijn?”
„Lieve Hemel, Peggotty!” riep mijne moeder, die door deze vraag uit haar gepeins ontwaakte, „hoe komt gij daar nu op eens aan?”
„Ik zou het waarlijk gaarne eens weten, mevrouw.”
„Hoe komt dat mensch u zoo opeens in de gedachten?” vroeg mijne moeder. „Zijn er geen menschen genoeg om aan te denken?”
„Ik weet niet hoe het komt,” zei Peggotty; „het zal wel zijn omdat ik zoo dom ben, maar ik kan de menschen, aan wie ik moet denken, nooit zelf kiezen. Zij gaan en komen en zij gaan niet en komen niet, juist, zooals zij zelve willen. Ik ben waarlijk heel nieuwsgierig naar hetgeen van haar geworden is.”
„Wat kunt gij toch dwaze invallen hebben, Peggotty,” antwoordde mijne moeder. „Men zou meenen, dat gij gesteld waart op een tweede bezoek van dat mensch.”
„De Hemel beware mij daarvoor!” riep Peggotty.
„Welnu, spreek dan niet over zulke onverkwikkelijke dingen, dwaze meid!” zei mijne moeder. „Juffrouw Betsey woont veilig en wel in haar huisje aan het strand en zal daar ongetwijfeld wel stilletjes blijven. Vermoedelijk is zij ook niet voornemens ons ooit weder lastig te komen vallen.”
„Neen!” mompelde Peggotty. „Neen, dat is niet waarschijnlijk; ik ben toch nieuwsgierig of zij Davy nog iets zal nalaten bij haar dood!”
„Goede Hemel, Peggotty!” barstte mijne moeder uit. „Wat kunt gij toch dwaze taal uitslaan! Gij weet immers hoe boos zij was toen de arme jongen ter wereld kwam!”
„Ik vermoed, dat zij nu in het geheel niet geneigd zal zijn om het hem te vergeven,” mompelde Peggotty.
„Waarom zou zij dat niet?” vroeg mijne moeder, ietwat scherp.
„Omdat hij nu een broertje heeft, bedoel ik,” antwoordde Peggotty.
Mijne moeder begon onmiddellijk te schreien en verwonderde zich over Peggotty's driestheid om zoo iets te durven zeggen.
„Alsof dat kleine onschuldige ding daar in de wieg u of iemand anders ooit leed heeft gedaan, jaloersche meid!” sprak zij snikkend. „Gij deedt maar beter met Barkis, den voerman, te trouwen. Waarom doet gij het niet?”
„Als ik dat deed, zou ik juffrouw Murdstone al te gelukkig maken,” antwoordde Peggotty.
„Wat zijt gij toch eigenlijk slecht, Peggotty!” hernam mijne moeder. „Gij zijt zoo jaloersch op juffrouw Murdstone als zoo'n mal schepsel maar zijn kan. Gij zoudt zelve de sleutels wel in uw bezit willen hebben en alles uitgeven, nietwaar? Het zou mij niets verbazen, als gij dat wildet. Gij weet, dat zij het alleen uit vriendelijkheid en met de beste bedoelingen doet. Dat weet gij, Peggotty—dat weet gij heel goed.”
Peggotty mompelde nog iets van „beste bedoelingen, die de drommel mocht halen” en dat zij van die bedoelingen al meer dan genoeg had.
„Ik weet wel wat gij bedoelt, knorrepot, die gij zijt. Ik begrijp u heel goed, Peggotty,” vervolgde mijne moeder. „Gij weet wel, dat ik het doe en het verbaast mij, dat gij geen kleur krijgt als vuur. Maar laat ons bij juffrouw Murdstone blijven en dat andere punt laten varen, maar wat juffrouw Murdstone betreft..... gij hebt haar dikwijls genoeg hooren zeggen, dat zij mij te gedachteloos vindt en.... te.... te....”
„Te mooi,” vulde Peggotty aan.
„Welnu,” hernam mijne moeder lachend, „als zij dwaas genoeg is om dat te zeggen, kan ik dat helpen?”
„Niemand beweert, dat gij 't kunt helpen,” antwoordde Peggotty.
„Nu, dat mag ik waarlijk ook hopen! Hebt gij haar niet herhaaldelijk hooren zeggen dat zij mij van alle zorgen wil ontheffen, waarvoor zij meent, dat ik niet berekend ben en waarvoor ik—dat heb ik zelve leeren inzien—niet berekend ben; en is zij niet het eerste op en het laatst in bed en loopt zij niet den geheelen dag trap op, trap af, en doet zij niet alles? Kruipt zij niet in het kolenhok en in de provisiekast en waarin al niet? Dat is toch ver van plezierig—en zoudt gij nu willen beweren, dat zij dat alles niet doet uit „liefde voor mij?” Zoudt gij haar in verdenking willen brengen?”
„Ik breng niemand in verdenking,” zei Peggotty.
„Dat doet gij wel, Peggotty,” antwoordde mijne moeder. „Behalve uw werk doet gij niets anders. Gij brengt altijd iedereen in verdenking. Gij hebt daar plezier in. En wanneer gij spreekt over de goede bedoelingen van mijnheer Murdstone....”
„Daarover heb ik nog nooit gesproken.”
„Neen, Peggotty, maar gij maakt ze verdacht. Dat is juist wat ik zooeven zeide. Dat is slecht van u. Gij wilt iedereen in verdenking brengen. Ik zei zooeven, dat ik u begreep en nu ziet gij dat ik waarheid sprak. Wanneer gij spreekt over mijnheer Murdstone's goede bedoelingen—ik kan niet gelooven, dat gij die in uw hart zoudt minachten—dan moet gij wel evenals ik overtuigd wezen, dat ze goed zijn en hoe hij zich daardoor geheel laat leiden. En als hij voor zeker iemand wat streng schijnt te zijn, Peggotty—gij begrijpt en Davy zal het ook begrijpen, dat ik niemand bedoel, die hier aanwezig is—is dit alleen omdat hij overtuigd is, dat het voor het bestwil is van die zeker iemand. Om mijnentwil heeft hij zeker iemand lief en alles wat hij doet, is ter wille van die zeker iemand. Hij is beter in staat om dat te beoordeelen dan ik; want ik weet heel goed, dat ik een zwak, kinderachtig schepsel ben en dat hij een flink, ernstig man is. En hij heeft—de tranen keerden in hare oogen terug en biggelden langs hare zachte wangen—hij heeft veel moeite met mij; ik behoor hem zeer dankbaar en zelfs in mijne gedachten onderdanig te zijn. En als ik dat niet ben, Peggotty, dan heb ik berouw en beschuldig mij zelve van ondankbaarheid en voel twijfel opkomen in mijn hart en weet niet wat ik doen zal.”
Peggotty zat zwijgend, met de kin op den voet van de kous, in het vuur te staren.
„Kom, Peggotty,” sprak mijne moeder eindelijk, op geheel anderen toon, „laat ons vrede met elkander houden, want ik kan niet tegen onaangenaamheden. Gij zijt eene trouwe vriendin voor mij, dat weet ik; de trouwste, die ik in de wereld bezit. Wanneer ik u een lastig schepsel of een malle meid noem, of iets dergelijks, Peggotty, bedoel ik daar alleen mede, dat gij mijne trouwe vriendin zijt en altijd geweest zijt sinds den avond, toen mijnheer Copperfield mij dit huis binnen bracht en gij mij aan het hek te gemoet kwaamt.”
Peggotty draalde niet met het geven van een antwoord en bekrachtigde den vriendschapsband door mij eenige malen te omhelzen. Ik geloof wel, dat ik iets begreep van dit gesprek op dat oogenblik; maar thans ben ik er zeker van, dat het goede schepsel er alleen aanleiding toe gaf en er aan deelnam, opdat mijne moeder haar hart nog eens zou ontlasten. Haar doel werd volkomen bereikt, want mijne moeder was gedurende het overige gedeelte van den avond meer op haar gemak—ik herinner mij dit zeer goed.
Toen wij thee hadden gedronken, het vuur was opgerakeld en de kaarsen waren aangestoken, las ik Peggotty een hoofdstuk voor uit het krokodillenboek, ten einde ons nog eens in den ouden tijd te verdiepen. Zij haalde het boek uit haar zak—ik weet niet of zij het al dien tijd daarin bewaard had—en toen spraken wij over Salem House en kwamen weder op Steerforth, over wien ik nooit was uitgepraat. Wij waren innig gelukkig; en deze avond, de laatste van dien aard en bestemd om dat gedeelte van mijn leven voor goed af te sluiten, zal nimmer uit mijn geheugen gaan.
Het was bijna tien uur, toen wij het geratel van wielen hoorden. Wij stonden alle drie op en mijne moeder zei haastig, dat het al zoo laat was en dat mijnheer en juffrouw Murdstone niets verderfelijker achtten voor kinderen dan laat naar bed gaan, zoodat ik mij maar te rusten moest begeven eer zij binnen kwamen. Ik omhelsde haar en ging onmiddellijk met mijne kaars de trap op. Het was waarschijnlijk kinderlijke verbeelding, dat ik, naar het kamertje gaande, waar ik gevangen gezeten had, een kouden tocht voelde, dien zij in huis brachten en die de vertrouwelijkheid uit vroegere dagen, waarvan wij dezen avond zoo volop genoten hadden, als een veder wegblies.
Toen ik den volgenden morgen naar beneden zou gaan om te ontbijten, bekroop mij eene onaangename gewaarwording. Ik had mijnheer Murdstone nog niet gezien, nadat ik mijne gedenkwaardige misdaad had gepleegd. Evenwel, het moest, dus ik ging naar beneden, en trad, na twee malen halverwege te zijn geweest en op mijne teenen naar mijne kamer teruggekeerd te zijn, de huiskamer binnen.
Mijnheer Murdstone stond met zijn rug naar den haard en zijne zuster zat voor het theeblad. Hij keek mij strak aan, toen ik binnentrad, doch gaf geen enkel bewijs van herkenning. Na een oogenblik bedremmeld te zijn blijven staan, ging ik naar hem toe en zeide: „Wilt u het mij vergeven, mijnheer? Ik heb groot berouw over hetgeen ik gedaan heb.”
„Het doet mij genoegen te hooren, dat gij berouw hebt, David,” antwoordde hij.
De hand, die hij mij gaf, was dezelfde, waarin ik gebeten had. Ik kon niet nalaten een oogenblik te blijven kijken naar het roode lidteeken, dat was achtergebleven, maar het was niet zoo rood als ik werd, toen ik de sombere uitdrukking op zijn gelaat opmerkte.
„Hoe vaart gij, juffrouw?” vroeg ik aan juffrouw Murdstone.
„Goede Hemel!” zuchtte zij, terwijl zij mij het theeschepje gaf in plaats van hare hand, „hoe lang duurt die vacantie?”
„Een maand, juffrouw.”
„Van wanneer af?”
„Van vandaag, juffrouw.”
„O,” sprak zij. „Dan is er bijna één dag om.”
Elken morgen schreef zij op haar kalender een dag af. Vóór zij tot tien was gekomen deed zij het met een knorrig gezicht, maar toen zij telkens een getal van twee cijfers kon doorslaan, helderde het langzamerhand op en hoe meer wij het einde naderden, hoe vroolijker het werd.
Reeds op den eersten dag had ik het ongeluk op de hevigste wijze haar toorn op te wekken. Ik kwam in de kamer waar zij en mijne moeder zaten. Mijn broertje, nog slechts eenige weken oud, lag op moeder's schoot en ik nam hem met de grootste behoedzaamheid in mijne armen. Hoewel over het algemeen volstrekt niet zoo weekhartig van aard, gaf juffrouw Murdstone plotseling zulk een hartverscheurenden gil, dat ik het wichtje tengevolge van den schrik bijna had laten vallen.
„Maar, lieve Jane!” riep mijne moeder.
„Goede Hemel, Clara, zie toch eens!” schreeuwde juffrouw Murdstone letterlijk.
„Wat moet ik zien, lieve Jane?” vroeg mijne moeder, „waar....!”
„Hij heeft het kind!” riep juffrouw Murdstone. „De jongen heeft het kind!”
Zij was bijna ineengezakt van ontzetting, maar vermande zich om op mij toe te schieten en mij den kleine af te nemen. Daarna viel zij flauw en voelde zich zoo naar, dat men haar kersenbrandewijn moest geven om bij te komen. Toen zij hersteld was, verbood zij mij plechtig mijn broertje, onder welk voorwendsel ook, ooit weder aan te raken en mijne arme moeder, die, zooals ik zag, het anders gewenscht had, herhaalde gedwee het verbod, zeggende: „Ik twijfel niet of gij zult wel gelijk hebben, lieve Jane.”
Bij eene andere gelegenheid, toen wij weder met ons drieën bij elkander zaten, was hetzelfde lieve wichtje—ik had het werkelijk lief ter wille van mijne moeder—de onschuldige oorzaak, dat juffrouw Murdstone's drift opnieuw werd opgewekt. Terwijl het op den schoot mijner moeder lag, had deze naar de kleur van zijne oogjes gekeken en zei:
„Kom eens hier, Davy, en kijk mij eens aan.”
Ik zag dat juffrouw Murdstone haar werk neerlegde.
„Precies dezelfde,” sprak mijne moeder zacht. „Zonder twijfel de kleur van de mijne. Verwonderlijk, zooals zij elkaar gelijken.”
„Wat praat gij toch, Clara?” vroeg juffrouw Murdstone.
„Lieve Jane,” stotterde mijne moeder, een weinig uit het veld geslagen door haar barschen toon, „ik vind dat de kleine en Davy precies dezelfde oogen hebben.”
„Clara!” zei juffrouw Murdstone, toornig opstaande, „gij schijnt nu en dan uw verstand verloren te hebben!”
„Maar, lieve Jane,” bracht mijne moeder hiertegen in.
„Gij zijt eene zottin!” zei juffrouw Murdstone. „Wie anders zou mijns broeders kind kunnen vergelijken met uw jongen? Zij gelijken niets op elkander! Zij gelijken volstrekt niets op elkander! Zij verschillen in alle opzichten! Ik hoop dat zij dit ook zullen blijven doen! Ik wil zulke zotte vergelijkingen niet langer aanhooren!” Zij stond op en ging de kamer uit, terwijl zij de deur hard achter zich dichtsmeet.
Kortom, ik stond niet in de gunst bij juffrouw Murdstone; ik stond eigenlijk bij niemand in de gunst, zelfs niet bij mij zelven; want zij, die van mij hielden, konden het niet toonen, en zij die niet van mij hielden, toonden dit zoo in het oog vallend, dat ik rondliep met het bewustzijn, er altijd even gedwongen en saai uit te zien. Ik voelde, dat ik eigenlijk niets dan een lastpost voor hen was. Kwam ik de kamer binnen, waar zij zaten te praten met elkander, dan veranderde het gelaat van mijne moeder terstond, hoe opgeruimd zij bij mijn binnentreden ook scheen. Als mijnheer Murdstone in zijn beste humeur was, bracht mijne verschijning hem er uit en juffrouw Murdstone, die altijd in een slecht humeur was, versterkte ik slechts daarin. Mijn waarnemingsvermogen was genoeg ontwikkeld om te zien dat mijne moeder altijd het slachtoffer was; dat zij bang was om tegen mij te spreken of vriendelijk voor mij te zijn, omdat zij, door de wijze, waarop zij het deed, altijd hunne ontevredenheid opwekte en dan later eene terechtwijzing ontving; dat zij niet alleen bang was zelve iets te misdoen, maar voortdurend in angst verkeerde dat ik hun op eenigerlei wijze aanstoot zou geven, zoodat zij met een benauwd gezicht de geringste mijner bewegingen gadesloeg. Ik besloot daarom hun zoo weinig mogelijk in den weg te komen, en menige winteravond vond mij, in een overjas gehuld, op mijne sombere slaapkamer, verdiept in een of ander boek.
Nu en dan zat ik des avonds in de keuken bij Peggotty. Daar voelde ik mij op mijn gemak en was ik niet verlegen met mij zelven. Dit waren echter uitspattingen, die in de huiskamer niet werden goedgekeurd en de alles overheerschende zucht tot plagen maakte er spoedig een einde aan. Ik was nog noodig om mijne moeder flinkheid te leeren; zij moest daarin proeven afleggen en daarbij kon men mij goed gebruiken.
„David,” zei mijnheer Murdstone op zekeren dag na afloop van het middagmaal, toen ik als naar gewoonte de kamer wilde verlaten, „het spijt mij opgemerkt te hebben, dat gij zoo eenzelvig van aard zijt.”
„Zoo stug en norsch als een beer,” voegde juffrouw Murdstone er bij.
Ik bleef staan met gebogen hoofd.
„En, David,” vervolgde mijnheer Murdstone, „een eenzelvig, gesloten karakter is het slechtste, dat een mensch hebben kan.”
„Ik heb nooit stugger, weerspanniger jongen gezien,” voegde juffrouw Murdstone er weder bij. „Mij dunkt, Clara, gij moet dat toch ook wel opmerken?”
„Ik vraag u wel excuus, lieve Jane,” antwoordde mijne moeder, „maar zijt gij er wel zeker van—ik ben overtuigd, dat gij mijne opmerking niet euvel zult duiden—dat gij Davy goed begrijpt?”
„Ik zou mij schamen, Clara,” hernam juffrouw Murdstone, „als ik dezen jongen, of welken jongen ook, niet goed begrijpen kon. Ik beweer volstrekt niet knap te zijn, maar ik maak toch aanspraak op gezond verstand.”
„O, zonder twijfel, lieve Jane, ik bewonder steeds uw goed verstand....”
„O, goede Hemel! Zeg dat toch niet, Clara,” zoo viel juffrouw Murdstone mijne moeder bijna driftig in de rede.
„Maar ik ben er van overtuigd,” hervatte mijne moeder, „en iedereen is er van overtuigd, dat gij zulk een helder verstand hebt.... ik doe er elken dag op allerlei wijzen mijn voordeel mede... ik behoorde dat ten minste te doen... niemand kan er meer van overtuigd zijn dan ik. Daarom geef ik ook nu en dan slechts met de grootste angstvalligheid eene opmerking ten beste, lieve Jane, dat verzeker ik u.”
„Wij zullen aannemen, dat ik den jongen niet begrijp, Clara,” antwoordde juffrouw Murdstone, hare stalen armbanden wat verschuivend. „Ik wil bekennen, zoo gij wilt, dat ik den jongen volstrekt niet begrijp. Zijn karakter is veel te diepzinnig voor mij. Wellicht echter, dat mijn broeder met zijn helderen blik eenig inzicht kan krijgen in zijn karakter en ik meen, dat mijn broeder juist over dit onderwerp begonnen was, toen wij hem—niet zeer beleefd—in de rede vielen.”
„Ik ben van oordeel, Clara,” zei mijnheer Murdstone op ernstigen toon, „dat er betere en kalmere beoordeelaars in deze zaak zijn dan gij.”
„Edward,” antwoordde mijne moeder beschroomd, „gij zijt een veel beter beoordeelaar in alle zaken dan ik ooit zal beweren te zijn. Gij en Jane, beiden, zijt dat. Ik wilde alleen zeggen...”
„Gij hebt weder getoond, hoe zwak gij zijt en u onbedachtzaam uitgelaten,” antwoordde hij. „Doe uw best om dat te voorkomen, Clara en zet een wachtpost voor uwe lippen.”
Mijne moeder's lippen bewogen zich even, alsof zij antwoordde: „Ja, lieve Edward,” maar zij sprak die woorden niet hoorbaar uit.
„Ik herhaal, David, het spijt mij,” ging mijnheer Murdstone voort, zich naar mij omkeerende en mij strak aankijkend, „te hebben opgemerkt, dat gij zulk een eenzelvig, gesloten karakter hebt. Zulk een karakter kan ik niet onder mijne oogen zien ontwikkelen, zonder eene poging te doen om het te verbeteren. Gij moet uw best doen, jongetje, om het te veranderen. Wij zullen ook ons best doen om het te veranderen.”
„Neem mij niet kwalijk, mijnheer,” sprak ik stotterend, „ik heb nooit eenzelvig willen zijn, zoo lang ik hier terug ben.”
„Verschuil u niet achter een leugen, jongen!” antwoordde hij zoo toornig, dat ik mijne moeder reeds onwillekeurig de handen zag uitsteken om tusschen beiden te komen. „Gij zijt alleen op uwe kamer gaan zitten, wanneer gij hier behoordet te zijn. Gij hebt u daar teruggetrokken in uwe eenzelvigheid. Gij weet thans, eens voor altijd, dat ik u hier verlang te zien. Verder verlang ik, dat gij hier gehoorzaam zijn zult. Gij kent mij, David. Ik wil het zoo.”
Juffrouw Murdstone liet een heesch gegrinnik hooren.
„Ik eisch, dat gij u eerbiedig, bereidwillig en dienstvaardig zult betoonen jegens mij,” ging hij voort, „jegens uwe moeder en jegens juffrouw Jane Murdstone. Ik wil niet, dat deze kamer geschuwd wordt, alsof er besmetting heerscht en dat nog wel door een kind. Ga zitten.”
Hij commandeerde mij als een hond en ik gehoorzaamde als een hond.
„En nog iets,” hernam hij. „Ik heb ook opgemerkt, dat gij een neiging bezit om met menschen om te gaan beneden uw stand. Gij behoort u niet gemeenzaam te maken met de dienstboden. In de keuken zult gij geen verbetering vinden van de vele gebreken, die u aankleven. Van de vrouw, die u opstookt, zeg ik niets, omdat gij, Clara,” hij wendde zich tot mijne moeder op ietwat lager toon, „omdat gij uit oude betrekking en ten gevolge van eene reeds te lang gevoede luim, een zwak voor haar hebt, waarvan ik mij geen denkbeeld kan maken.”
„En dat eene onverklaarbare dwaasheid is,” vulde juffrouw Murdstone aan.
„Ik zeg alleen,” hervatte hij, zich tot mij wendende, „dat ik uwe voorkeur van het gezelschap van juffrouw Peggotty afkeur en gij er dus van moet afzien; gij begrijpt mij, David, nietwaar, en gij weet ook wat de gevolgen zijn, als gij mij niet stipt gehoorzaamt.”
Ik wist het en—vooral ter wille van mijne ongelukkige moeder—gehoorzaamde ik hem stipt. Ik bleef niet meer op mijne kamer, ik ging niet meer naar de keuken, sprak Peggotty nauwelijks meer; ik zat mij dag in, dag uit in de huiskamer te vervelen, wachtende op den avond en des avonds op het tijdstip, dat ik naar bed mocht gaan.
Onder welk een ontzettenden dwang zat ik daar, uur op uur, in dezelfde houding, bang om een arm of been te bewegen, uit vrees, dat juffrouw Murdstone zou klagen—zooals zij bij het minste deed—over mijne ongedurigheid; bang ook om een oog te verdraaien, uit vrees, dat ik een ontevreden of uitvorschenden blik zou ontmoeten, die in mijn oogopslag nieuwe reden tot klagen zou vinden. Hoe ondragelijk vervelend daar te zitten luisteren naar het tikken van de pendule; te zitten kijken, hoe juffrouw Murdstone de kraaltjes aan een draadje reeg; mij duizendmaal af te vragen of zij wel ooit trouwen zou en zoo ja, hoe ongelukkig die man dan wel zou zijn; telkens en telkens weer de afdeelingen te tellen in het snijwerk van den schoorsteenmantel en mijne oogen langs de figuren en de krullen van het behangsel naar boven te laten dwalen, tot de zoldering!
Hoeveel wandelingen maakte ik niet langs modderige paden in het gure winterweer, de huiskamer met mijnheer en juffrouw Murdstone er in in gedachten meedragende, overal heen: een ontzaglijk zware vracht, die ik verplicht was te torsen; een dagmerrie, die ik onmogelijk kon afwerpen; een gewicht, dat mijn geest drukte en mij suf maakte!
Hoeveel maaltijden gebruikte ik niet, zwijgend en verlegen voor mij kijkende, telkens weder voelend, dat daar een mes en een vork te veel waren—de mijne; een bord en een stoel te veel waren—de mijne; een honger te veel was—de mijne; een persoon te veel was—ik zelf!
Hoeveel avonden bracht ik niet door, wanneer de kaarsen binnengebracht waren en men van mij verwachtte, dat ik mij bezig zou houden, terwijl ik geen onderhoudend boek durfde lezen, maar op een onbegrijpelijk, wreed uitgedacht rekenboek zat te turen; wanneer de tafels van maten en gewichten zich op wijzen zetten, als ‚Rule Britannia’ of ‚Weg zijn nu al mijn zorgen’; en als ze dan niet wilden stil staan om geleerd te worden, maar, gelijk de draad door het oog van mijn grootmoeder's naald, naar mijn ongelukkig hoofd kropen, het eene oor in, het andere uit!
Wat zat ik soms te gapen en te slapen, in weerwil van al mijn strijd; wat kon ik opschrikken, meenende, dat men het woord tot mij richtte, terwijl ik nooit antwoord kreeg op de enkele opmerking, die ik waagde te maken; ik had een gevoel alsof allen langs mij heen keken—ik was niets, ik bestond eigenlijk niet voor hen—en toch was ik hun allen te veel; het eenige genotvolle oogenblik van den geheelen avond was, als ik juffrouw Murdstone met een zucht hoorde zeggen, dat het negen uur en voor mij dus bedtijd was!
Zoo ging de vacantie voorbij, tot de morgen aanbrak, dat juffrouw Murdstone zei: „Dit is de laatste dag!” en mij het laatste kopje thee inschonk. Ik vond het volstrekt niet onaangenaam, dat ik weder zou vertrekken. Ik was langzamerhand in een staat van verdooving geraakt en het vooruitzicht Steerforth te zullen terugzien—al doemde het gezicht van mijnheer Creakle achter hem op—bracht mij weder eenigszins op streek. Nogmaals verscheen Barkis met zijne kar voor het tuinhek en nogmaals hoorde ik de waarschuwende stem van juffrouw Murdstone zeggen: „Clara!” toen mijne moeder zich over mij heen boog en mij vaarwel wenschte.
Ik kuste haar en het kleine broertje en was toen erg bedroefd; niet omdat ik heenging, want er was toch reeds een klove tusschen ons, die met elken dag grooter werd. En niet de kus, dien zij mij bij het heengaan gaf, leeft in mijne herinnering voort, al was die zoo hartelijk mogelijk, maar wel hetgeen op die omhelzing volgde.
Ik zat reeds in de kar, toen ik haar nog hoorde roepen; ik keek achterom en zag haar in het tuinhek staan met haar kindje hoog opgelicht, om mij mijn broertje nog eens te laten zien. Het was koud, stil weer en geen haar op haar hoofd, geen plooi van haar kleed bewoog, terwijl zij daar naar mij stond te kijken met haar kindje in de hoogte.
Zoo zag ik haar voor het laatst. Zoo zag ik haar later in mijne droomen naast mijn bed staan, mij aankijkende met denzelfden strakken blik en met haar kindje in de armen.
Ik ga in stilte alles voorbij wat op de school voorviel tot mijn verjaardag in Maart. Behalve dat Steerforth beminnenswaardiger was dan ooit, herinner ik er mij niets meer van. Hij zou tegen het einde van het semester, zoo niet vroeger, heengaan, en was knapper en flinker nog dan te voren—in mijne oogen ten minste—zoodat ik nog meer met hem was ingenomen; verder herinner ik mij niets. De groote gebeurtenis, waardoor dit tijdsbestek gekenmerkt is, schijnt de herinnering aan alle minder belangrijke feiten te hebben verduisterd en is alleen levendig gebleven. Het is mij zelfs moeilijk, aan te nemen, dat er tusschen mijn terugkeer op Salem House en dien verjaardag twee maanden zijn verloopen; ik moet het echter wel aannemen, omdat het een feit is; omdat ik thans weet, dat het zoo moet geweest zijn; anders zou ik geneigd zijn om te gelooven, dat de eene gebeurtenis de andere op den voet is gevolgd.
Hoe goed herinner ik mij welk soort weder het was dien dag! Ik ruik den mist nog, die over de speelplaats hing; ik zie nog den glinsterenden rijp, die over alles was verspreid; ik voel nog hoe vochtig en klam mijne haren langs mijn hoofd hingen; ik zie de schoolzaal nog, half in de schemering, hier en daar een kaars om ten minste iets te kunnen lezen; en den adem van de jongens, zich kronkelend door de koude ochtendlucht, wanneer zij in de handen bliezen en met de voeten op den grond stampten om eenige doorstraling te krijgen.
Wij hadden ontbeten en waren van de speelplaats naar binnen geroepen, toen mijnheer Sharp binnentrad en zeide:
„David Copperfield wordt in de spreekkamer verzocht.”
Ik verwachtte een mandje van Peggotty en sprong verheugd op. Enkelen van de jongens fluisterden mij in, dat zij bij de verdeeling van de verwachte heerlijkheden niet vergeten mochten worden, en met een gelaat, dat van blijde verwachting straalde, ging ik naar de spreekkamer.
„Haast u maar niet zoo, David,” zei mijnheer Sharp. „Er is tijd genoeg, beste jongen, haast u maar niet zoo.”
Had ik er acht op geslagen, dan zou ik zonder twijfel getroffen zijn geweest door den gevoelvollen toon, waarop hij sprak; maar ik lette daar niet op. Ik snelde naar de spreekkamer en vond daar mijnheer Creakle met de courant en het onafscheidelijke rietje naast zich en mevrouw Creakle met een geopenden brief in de hand. Geen mand echter.
„David Copperfield,” sprak mevrouw Creakle, terwijl zij mij naar de canapé geleidde en naast mij kwam zitten, „ik moet eens met u spreken. Ik heb u iets te vertellen, mijn jongen.”
Mijnheer Creakle, dien ik natuurlijk voortdurend in het oog hield, schudde het hoofd, zonder naar mij te kijken, en drong een zucht terug met een groot stuk geroosterd brood.
„Gij zijt nog te jong om te weten hoe de wereld dagelijks verandert,” sprak mevrouw Creakle, na eene kleine pauze.... „waren allen tehuis wel?”...... Nogmaals eene pauze.... „Was uwe mama wel?”
Ik begon te beven, al wist ik zelf niet waarom, en keek haar vragend aan, zonder echter een woord uit te brengen.
„Omdat,” vervolgde zij, „omdat ik tot mijn spijt u vertellen moet, dat uwe mama erg ziek is.”
Het scheen mij plotseling toe of er een nevel opkwam tusschen mevrouw Creakle en mij en of haar gelaat daarin zweefde. Daarna voelde ik heete tranen langs mijne wangen glijden en was de nevel verdwenen.
„Zij is zeer gevaarlijk ziek,” voegde zij er bij.
Nu wist ik alles.
„Zij is dood.”
Mevrouw Creakle behoefde mij dit niet meer te vertellen. Ik had reeds een kreet van wanhoop geuit, want ik voelde, dat ik nu geheel alleen stond in de wereld. Mevrouw Creakle was zeer lief voor mij; zij hield mij den geheelen dag bij zich en liet mij ook nu en dan alleen; en ik schreide en viel van uitputting in slaap, werd wakker en schreide opnieuw. Toen ik niet meer kon schreien, begon ik na te denken en nu eerst voelde ik de zwaarte van den slag ten volle en begon ik te begrijpen, dat voor zulk een smart geen leniging te vinden was. Toch kon ik mijne gedachten niet bepalen bij de ramp zelve; maar hielden ze zich bezig met bijzaken. Ik dacht aan ons huis, dat nu zeker gesloten zou zijn. Ik dacht aan mijn kleine broertje, dat, zooals mevrouw Creakle zeide, in den laatsten tijd erg kwijnde en nu ook wel sterven zou. Ik dacht aan het graf van mijn vader, op het kerkhof achter ons huis, en vroeg mij af of mijne moeder daar nu ook zou worden begraven onder den boom, dien ik zoo goed kende. Ik ging, toen ik alleen was, op een stoel staan, om in den spiegel te zien hoe rood mijne oogen waren en of ik erg bedroefd keek. Na eenige uren, toen mijne tranen, naar het scheen, niet meer zoo rijkelijk wilden vloeien, begon ik mij af te vragen wat mij, met betrekking tot mijn groot verlies, wel het meest zou aandoen wanneer ik naar huis reed—want ik zou naar huis gaan, om de begrafenis bij te wonen. Ik herinner mij, dat de jongens mij met een zekeren eerbied aankeken, dat ik tengevolge van mijne droefheid een persoon van gewicht geworden was in hunne oogen.
Indien ooit een kind oprecht bedroefd was, dan was ik het. Toch herinner ik mij dat deze belangrijkheid eene soort van voldoening voor mij was, toen ik dien namiddag op de speelplaats rondwandelde, terwijl de jongens in de school waren. Wanneer ik hen door de ramen naar mij zag kijken, terwijl zij van de eene klasse naar de andere gingen, gevoelde ik een zekere onderscheiding; ik keek bedroefder en wandelde langzamer. Toen de schooltijd om was en zij naar buiten kwamen en met mij spraken, vond ik het bijzonder welwillend van mij, dat ik niet hoogmoedig was en aan allen dezelfde aandacht bleef schenken als de vorige dagen.
Den volgenden avond zou ik naar huis gaan, niet met den postwagen, maar met een reusachtige diligence, die des avonds vertrok en de „boerenkar” werd genoemd, omdat zij gewoonlijk gebruikt werd door landlieden, die korte afstanden hadden af te leggen. Dien avond werd er niet verteld en Traddles stond er op mij zijn hoofdkussen te leenen. Ik weet niet waarom hij meende mij daarmede goed te doen, want ik had er zelf een; maar het was alles wat hij kon uitleenen, de arme jongen, behalve een velletje postpapier, vol geteekend met geraamten en dat gaf hij mij, toen ik vertrok, om troost en kalmte bij te vinden.
In den namiddag van den volgenden dag verliet ik Salem House, weinig denkende, dat ik er nimmer meer zou terugkomen. Wij reden den geheelen nacht zeer langzaam door en bereikten Yarmouth niet voor negen of tien uur in den morgen. Ik keek rond of ik Barkis ook zag, maar hij was er niet en in plaats van hem verscheen een dik, rond, kortademig, levendig, oud mannetje in het zwart, met vaalkleurige strikjes aan de knieën, zwarte kousen en een hoed met breeden rand, aan het portierraam en vroeg:
„Jongeheer Copperfield?”
„Die ben ik, Mijnheer.”
„Wilt gij wel zoo goed zijn met mij mede te gaan, jongeheer?” vroeg hij, het portier openend, „ik zal het genoegen hebben u naar mijn huis te brengen.”
Ik legde mijne hand in de zijne, nieuwsgierig om te weten wie hij was, en zoo wandelden wij naar een winkel in een nauw straatje, waar ik las: Omer, Lakenhandelaar, Kleedermaker, Koopman, Bedienaar bij begrafenissen, enz. Het was een benauwd, somber winkeltje, vol allerlei gemaakte en niet-gemaakte kleederen; terwijl één venster geheel ingenomen was door vilten mannen- en vrouwenhoeden.
Wij gingen een klein achterkamertje binnen, waar wij drie jonge meisjes bezig vonden aan allerlei zwart goed te naaien, waarvan eene groote hoeveelheid op de tafel lag, terwijl een aantal snippers en vodden den grond bedekten. Het was warm in de kamer en er heerschte eene benauwde lucht van warm zwart krip—ik wist toen nog niet wat ik eigenlijk rook, maar nu weet ik het.
De drie jonge meisjes, die zeer ijverig en welgemoed schenen, lichtten even het hoofd op, om te zien wie daar binnenkwam, en zetten daarna haar werk voort: Pik, pik, pik. Op hetzelfde oogenblik kwam er uit eene werkplaats, aan de overzijde van een plaatsje, waarop een der vensters uitzag, een regelmatig geluid van hamerslagen, die, zonder eenige variatie, aanhoudend hetzelfde wijsje aangaven: Rat-tat, tat, Rat-tat, tat, Rat-tat, tat......
„Wel,” vroeg mijn leidsman aan een van de meisjes, „hoe staat gij er mee, Minnie?”
„O, als het tijd is om te passen, zijn wij klaar,” antwoordde zij op levendigen toon, zonder op te kijken. „Maak u volstrekt niet ongerust, vader.”
Mijnheer Omer nam zijn breedgeranden hoed af, en ging hijgend zitten. Hij was zoo dik, dat hij eenigen tijd moest uitblazen eer hij kon zeggen:
„Dat is goed.”
„Vader,” zei Minnie op schertsenden toon, „wat wordt gij toch een dikzak!”
„Ja, ik weet niet waarvan, mijn kind!” antwoordde hij, nadenkend. „Ik ben nu eenmaal zoo.”
„Gij hebt een veel te gemakkelijk leventje,” zei Minnie. „Dat zal het wel zijn.”
„Waarom zou ik mij zelven dat niet gunnen, mijn kind!” zei mijnheer Omer.
„Ja, dat is zoo,” hernam zijne dochter. „Wij hebben het allen, Goddank, goed. Nietwaar vader?”
„Dat zal waar zijn,” verzekerde mijnheer Omer. „Wanneer ik wat op adem ben gekomen, zal ik dit jongmensch de maat nemen. Wilt gij met mij medegaan naar den winkel, jongeheer Copperfield?”
Op deze uitnoodiging ging ik mijnheer Omer voor en nadat hij mij een rol goed had laten zien, dat, volgens zijne verklaring, uiterst solide en te goed was, om voor iemand anders dan voor een vader of eene moeder gedragen te worden, nam hij mij de maat en schreef die in een boek op. Terwijl hij hiermede bezig was, vestigde hij mijne aandacht op zijn grooten voorraad goederen en op de nieuwe modes, die juist waren aangekomen, en op de oude modes, die juist waren afgeschaft. „Men verliest daarmede dikwijls een klein kapitaal op één dag,” zei hij. „Maar de modes zijn evenals de menschen. Zij komen en niemand weet wanneer, van waar of hoe; en zij verdwijnen en niemand weet wanneer, waarom of hoe. En zoo gaat het naar mijne meening in het menschelijk leven ook.”
Ik was te bedroefd om deze redeneering te volgen, die toch vermoedelijk ook in andere omstandigheden boven mijn bevattingsvermogen zou geweest zijn; bovendien bracht mijnheer Omer mij weder naar het achterkamertje, waar hij hijgend en zwoegend met mij aankwam. Daarna riep hij bovenaan een steile trap: „Breng de thee en de boterhammen boven!”
Nadat ik nog eenigen tijd had zitten rondkijken en peinzen en luisteren naar het pikken van de naalden en het wijsje in het hameren aan de overzijde van de plaats, werd het gevraagde op een presenteerblad boven gebracht en voor mij neergezet.
„Ik ken u van vroeger,” zei mijnheer Omer, na mij eenige oogenblikken te hebben aangekeken, waarin ik weinig eer bewezen had aan het ontbijt—al dat zwarte goed benam mij den eetlust—„ik ken u al heel lang, vriendje.”
„Zoo, mijnheer?”
„Zoo lang als gij leeft,” zei mijnheer Omer. „Ik mag wel zeggen: reeds voor uwe geboorte. Ik kende uw vader ook. Hij was vijf voet en negen en een halve duim lang en de kist was vijf voet en twintig duim.”
„Rat-tat, tat, Rat-tat, tat, Rat-tat, tat”—klonk het van de overzijde.
„De kist was vijf voet en twintig duim, in ronde cijfers,” herhaalde mijnheer Omer, met een zeker genoegen telkens weder dit onderwerp aanroerende. „Hij had het zelf zoo besteld of zij deed dit—dat is mij ontschoten.”
„Weet gij ook hoe het met mijn kleine broertje gaat?” vroeg ik.
Mijnheer Omer schudde het hoofd.
„Rat-tat, tat, Rat-tat, tat, Rat-tat, tat.”
„Hij ligt in de armen van zijne moeder,” antwoordde hij.
„Och, het arme, kleine ventje! Is hij dood?”
„Gij moet u dat niet zoo erg aantrekken,” sprak mijnheer Omer. „Ja, het kindje is ook gestorven.”
Dit bericht deed de nog versche wond opnieuw bloeden. Ik liet het nauwelijks aangeroerde ontbijt staan en ging in een hoek van de kamer met mijn hoofd op de tafel liggen, die Minnie haastig leeg maakte, opdat ik het rouwgoed niet zou bevlekken met mijne tranen. Zij was een lief, goedhartig meisje en streek mij met eene zachte hand de haren uit de oogen; maar zij was vroolijk, omdat haar werk bijna gereed was, en dus in eene geheel andere stemming dan ik!
Nu hield het gehamer op en een knappe, jonge man kwam dwars door den tuin en de kamer binnen. Hij had een hamer in de hand en een aantal draadnagels in den mond, zoodat hij die er eerst uit moest nemen alvorens hij spreken kon.
„Wel, Joram!” zei mijnheer Omer, „hoe staat gij er mede?”
„Ik ben gereed,” antwoordde Joram, „ze is af.”
Minnie kreeg even een kleur en de beide andere meisjes glimlachten tegen elkander.
„Wat? Hebt gij dan bij kaarslicht gewerkt, terwijl ik gisterenavond naar de club was? Hebt gij dat werkelijk gedaan?” vroeg mijnheer Omer met één oog dicht.
„Ja, gij hadt immers gezegd, dat wij er een uitstapje van konden maken, Minnie en ik en—gij? Dat wij er te zamen zouden heenrijden?”
„O, ik dacht, dat gij mij vergat en mij alleen wildet laten,” sprak mijnheer Omer lachend tot hij weder eene hoestbui kreeg.
„Gij waart zoo goed ons dat te beloven,” hernam de jonge man, „en daarom toog ik met ijver aan het werk, begrijpt gij. Wilt gij ook eens zien of ik mijne taak goed heb volbracht?”
„Zeker, zeker,” antwoordde mijnheer Omer opstaande. „Wel,” voegde hij er, zich tot mij wendende bij, „wilt gij ook eens zien hoe.....”
„Neen vader,” zoo viel Minnie hem in de rede.
„Ik meende, dat het hem aangenaam zou zijn, beste meid,” zei mijnheer Omer. „Evenwel—gij hebt misschien gelijk.”
Ik kon onmogelijk zeggen hoe ik wist, dat zij de lijkkist bedoelden van mijne lieve, beste moeder. Ik had er nooit een hooren maken; ik had er, voor zoover ik weet, nooit een gezien; maar ik had plotseling begrepen, wat het geluid was, dat ik hoorde, en toen de jonge man binnenkwam, wist ik ook wat hij gemaakt had.
Toen het werk was afgeloopen, schudden de beide meisjes, wier namen ik niet vernam, de pluizen en draadjes van hare kleederen en gingen naar den winkel om er wat op te ruimen en de klanten af te wachten. Minnie bleef achter om hetgeen zij gemaakt hadden op te vouwen en in twee manden te pakken. Zij deed dit op hare knieën, terwijl zij er een vroolijk wijsje bij neuriede. Joram—hij was haar verloofde—ik twijfelde daaraan geen oogenblik—kwam binnen en stal een kus, terwijl zij bezig was—hij scheen mij niet op te merken—en zei, dat haar vader was uitgegaan om een rijtuig te bestellen en dat hij zich haasten moest om tijdig gereed te zijn. Daarna ging hij heen, terwijl zij haar vingerhoed en haar schaar in den zak en een naald met een zwarten draad voor op hare japon stak, en achter de glazen deur, zoodat ik al hare bewegingen kon blijven gadeslaan, haar hoed opzette en een smaakvol manteltje omdeed.
Ik merkte dit alles op, terwijl ik nog steeds in hetzelfde hoekje zat, met de hand onder het hoofd, peinzend over de meest verschillende onderwerpen. Weldra kwam het rijtuig voor; eerst werden de manden ingeladen, daarna mijn persoontje en vervolgens mijnheer Omer, Minnie en haar verloofde. Ik herinner mij, dat het een rijtuig was, dat gedeeltelijk voor verhuiskar was ingericht en door een zwart paard met een langen staart getrokken werd. Het was met eene doffe kleur geschilderd, en er was ruimte genoeg voor ons vieren.
Ik geloof, dat ik nooit aan zulke vreemdsoortige gewaarwordingen ben blootgesteld geweest—ik ben nu verstandiger—dan toen ik daar tusschen die menschen zat en bedacht waarmede zij zich, zoo even nog onledig hadden gehouden, terwijl zij thans in eene vroolijke, opgeruimde stemming verkeerden. Ik was niet boos op hen; ik was eerder bevreesd voor hen, alsof ik daar plotseling gezeten was tusschen wezens, die van een geheel ander maaksel waren dan ik. Zij waren uitgelaten vroolijk. De oude heer zat op de voorste bank en mende en de jongelui zaten achter hem en telkens, wanneer hij tegen hen sprak, bogen zij zich naar voren, de een aan de eene zijde, en de ander aan de andere zijde van zijn vet gezicht en hadden het bijzonder druk met hem. Zij zouden ook wel met mij gesproken hebben, maar ik bleef in mijn hoekje zitten pruilen, afgeschrikt door hunne vroolijkheid en hunne verliefdheid, hoewel zij volstrekt niet luidruchtig waren; het verbaasde mij eigenlijk, dat hunne hardvochtigheid niet gestraft werd.
Toen wij stilhielden om het paard te voeren en zij gingen eten en drinken en vroolijk waren, kon ik niets aanraken, dat zij aanraakten, en bleef vasten. Toen wij voor ons huis stilhielden, verliet ik zoo spoedig mogelijk het rijtuig, ten einde niet langer in hun gezelschap te blijven voor de gesloten vensters, die mij aanstaarden als een blinde, wiens oogen vroeger hadden geschitterd van levenslust. Toen ik het venster van de kamer mijner moeder en dat van mijn vroegere kamertje gesloten zag, behoefde ik mij niet af te vragen waaraan ik moest denken om de meeste tranen te storten.
Nog eer ik de deur bereikt had, lag ik reeds in Peggotty's armen en zij nam mij terstond mede in huis. Hare smart uitte zij nu eerst, nu zij mij bij zich had; zij wist zich echter spoedig te beheerschen, sprak op fluisterenden toon en liep zachtjes door het huis, alsof zij de doode uit haar slaap zou kunnen wekken. Zij was in vele nachten niet naar bed geweest; zij had alle nachten gewaakt. Zoo lang hare arme lieveling nog boven den grond was, kon zij haar niet alleen laten, vertelde zij mij.
Mijnheer Murdstone sloeg geen acht op mij, toen ik de huiskamer binnentrad, waar hij in een leunstoel bij den haard zat te schreien. Juffrouw Murdstone zat aan hare schrijftafel, die overdekt was met brieven en papieren; zij gaf mij een paar ijzige vingertoppen en vroeg of men mij de maat had genomen voor mijn rouwpak.
„Ja”, antwoordde ik.
„En uwe hemden,” vroeg zij, „hebt gij uwe hemden meegebracht?”
„Ja, juffrouw; ik heb al mijne kleeren meegebracht.”
Dit was alle troost, die zij in hare „flinkheid” voor mij over had. Het lijdt geen twijfel of zij vond het een waar genot, bij zulke gelegenheden te toonen hoe zij zich zelve beheerschen kon, hoe „flink” zij was, hoeveel geestkracht en gezond verstand, en hoe al hare duivelachtige eigenschappen nog meer heeten mogen, zij bezat. Zij was vooral trotsch op hare „flinkheid” in zaken en toonde dit thans door alles terug te brengen tot pen en inkt, en niet de minste ontroering te laten blijken. Zij zat het geheele overige gedeelte van den dag aan hare schrijftafel en ook den volgenden dag van den morgen tot den avond; voortdurend hoorde ik het krassen van hare harde pen, terwijl zij tegen iedereen op denzelfden onverstoorbaren fluistertoon sprak; geen spier in haar gelaat vertrok; geen oogenblik klonk hare stem zachter: hare japon en haar kapsel waren even glad als altijd.
Mijnheer Murdstone nam nu en dan een boek op, maar ik zag hem nooit lezen. Hij opende het en keek er in alsof hij las, maar al sloeg ik hem ook een uur achtereen gade, er werd geen blad omgekeerd; dan legde hij het weder weg en wandelde de kamer op en neer. Ik had niets te doen dan met gevouwen handen naar hem te zitten kijken en zijne voetstappen te tellen, uren achtereen. Hij sprak slechts zelden eenige woorden tot zijne zuster; tot mij in het geheel niet. Hij scheen in het stille huis „het” eenige te zijn, dat zich bewoog, behalve de klok.
In de dagen, die aan de begrafenis voorafgingen, zag ik Peggotty bijna niet; wanneer ik echter de trap op- of afkwam, vond ik haar altijd in de nabijheid van de kamer, waar mijne moeder en haar kindje lagen, en des avonds zat zij bij mijn bed totdat ik sliep. Eén of twee dagen voor de begrafenis—ik meen ten minste, dat het één of twee dagen was, want ik kan mij dien droeven tijd niet meer met juistheid voor den geest brengen, omdat er geen enkel rustpunt in was—nam zij mij mede in de kamer. Ik kan mij daarvan nog slechts herinneren, dat daar, onder een wit laken en door frissche bloemen omringd, voor mijn gevoel de oorzaak scheen te liggen van de plechtige stilte, die in het geheele huis heerschte; en dat ik, toen zij dat laken wilde oplichten, hare hand tegenhield en „o, neen, o, neen!” riep.
Indien de begrafenis gisteren had plaats gehad, zou ik mij die niet beter kunnen herinneren. De muffe lucht in de mooie kamer, toen ik binnenkwam, het knappend vuur in den haard, het tintelen van den wijn in de karaffen, de fatsoenen van de glazen en de borden, de flauwe zoete lucht van koek, de geur, door juffrouw Murdstone's japon de kamer rondgedragen, onze zwarte kleederen—dat alles is mij altijd bijgebleven. Dokter Chillip was ook in de kamer en kwam mij toespreken: „En hoe maakt jongeheer David het?” vroeg hij vriendelijk.
Ik kon onmogelijk antwoorden: „Heel goed!” Ik gaf hem eene hand en hij hield die in de zijne.
„Wel, wel,” zei hij, „wat worden zulke kleintjes toch spoedig groot!”—Er glinsterde iets in zijne oogen.—„Hij groeit ons boven het hoofd, juffrouw!”
Juffrouw Murdstone, tot wie deze woorden gericht waren, gaf geen antwoord.
„Het is hier treurig afgeloopen, mejuffrouw,” sprak dokter Chillip.
Een zuur gezicht en een stijve buiging was alles wat de goedhartige dokter ten antwoord kreeg, waarom hij mij medenam naar een hoek van de kamer en het stilzwijgen bewaarde.
Ik vermeld dit, omdat ik alles vermeld wat er gebeurde, hoewel ik er weinig belang in stelde. Eindelijk gaat de huisschel over en komen mijnheer Omer en nog een man binnen om ons aan te kleeden. Peggotty had mij lang geleden dikwijls verteld, dat zij, die het lijk van mijn vader naar hetzelfde graf gevolgd waren, ook in deze kamer waren aangekleed.
Ditmaal zijn de volgers: Mijnheer Murdstone, onze buurman, mijnheer Grayper, dokter Chillip en ik. Toen wij de deur uittraden, waren de dragers met hun last reeds in den tuin; zij gingen voor ons uit, het pad af, langs de olmen en door het hek, het kerkhof binnen, waar ik zoo menigen zomermorgen de vogels had hooren zingen.
Daar stonden wij om het graf. In mijne herinnering verschilt deze dag van alle andere dagen in mijn leven en schijnt de zon omfloerst te zijn geweest. Nu heerscht er plechtige stilte; wij hebben die blijkbaar uit ons huis medegebracht met de lieve doode, die daar in de geopende groeve wordt neergelaten; wij staan blootshoofds en ik hoor de stem van den geestelijke, die zegt: „Ik ben het Leven en de Opstanding, zegt de Heer!” Daarna hoor ik snikken en zie ik tusschen de omstanders het beschreide gezicht van onze goede, trouwe dienstbode, van Peggotty, het wezen, dat ik op deze aarde het meest lief heb en tot wie—daarvan is mijn kinderlijk hart overtuigd—de Heer eenmaal zal zeggen: „Welgedaan.”
Er is meer dan een bekend gezicht onder die omstanders; gezichten, die ik ken uit de kerk, waar ik altijd zat rond te kijken; gezichten van menschen, die mijne moeder gekend hebben, toen zij in den vollen bloei harer jeugd in het dorp kwam. Ik let niet op hen—ik denk slechts aan mijn groot verdriet—en toch zie en hoor ik hen allen; zelfs zie ik op den achtergrond het gezicht van Minnie, die voortdurend naar haar verloofde kijkt; Joram staat vlak bij mij.
Het is voorbij, de kuil is gevuld—wij keeren naar huis terug. Daar staat het voor ons, zoo lief en onveranderd, zoo vereenzelvigd met haar, die nu van ons is heengegaan, dat het verdriet van de vorige dagen niet is te vergelijken met de gewaarwording, die mij thans overmeestert. Zij nemen mij echter mede en dokter Chillip spreekt mij toe en laat mij thuis komende een glas water drinken, en als ik hem vraag naar mijn eigen kamertje te mogen gaan, brengt hij mij met vrouwelijke zachtheid er heen.
Dit alles schijnt mij toe gisteren gebeurd te zijn. Voorvallen uit latere jaren zijn spoorloos verdwenen naar de kust, waar al wat vergeten is weder te voorschijn zal komen; maar de gebeurtenis van dezen dag staat als eene onwrikbare rots te midden van den Oceaan.
Ik wist dat Peggotty mij in mijne kamer zou opzoeken. De sabbathstilte om ons heen—ik vergat te zeggen, dat de dag zooveel op een Zondag geleek—deed ons beiden weldadig aan. Zij zat naast mij op mijn kleine bedje en hield mijne hand vast, die zij nu en dan aan hare lippen bracht of streelde, zooals zij het handje van mijn kleine broertje zou gedaan hebben, en vertelde mij op hare eigenaardige wijze alles wat er in de laatste maanden was voorgevallen.
„Zij was al lang niet wel”, vertelde Peggotty. „Zij werd voortdurend heen- en weergeslingerd en voelde zich volstrekt niet gelukkig. Toen broertje geboren was, meende ik in het begin, dat zij geheel herstellen zou, maar zij was te zwak en ging bij den dag achteruit. Vóór de geboorte van den kleine zat zij gaarne alleen en meermalen betrapte ik haar, dat zij zat te schreien; naderhand had zij de gewoonte aangenomen van te zingen—zoo zacht, dat ik eens, toen ik haar hoorde, meende eene stem te vernemen, die langzaam naar omhoog zweefde. Ik geloof, dat zij in den laatsten tijd nog angstiger en bedeesder was geworden en dat een hard uitgesproken woord haar pijn deed. Voor mij bleef zij altijd dezelfde. Voor hare malle Peggotty bleef zij altijd dezelfde, die lieveling.”
Peggotty hield een oogenblik op en streelde eenigen tijd mijne hand.
„De laatste keer, dat ik haar gezien heb, zooals zij vroeger was—in den goeden, ouden tijd—was de avond toen gij thuis kwaamt, mijn beste. Den dag toen gij weder naar school gingt, zeide zij tegen mij: ‚Ik zal mijn lieveling nimmer terugzien; ik heb er een voorgevoel van, dat mij niet kan bedriegen.’
„Zij deed daarna haar best om zich goed te houden en menigmaal dat zij haar van luchthartigheid en onnadenkendheid beschuldigden, scheen zij ook werkelijk zoo te zijn; maar het was niet zoo. Zij vertelde haar echtgenoot nooit hetgeen zij mij verteld had—zij was bang om het aan iemand anders te vertellen—vóór zekeren avond, ongeveer eene week voor het werkelijk zoo was. ‚Lieve man’, sprak zij toen, ‚ik geloof dat ik sterven ga.’
„‚Ziezoo, nu is het van mijn hart, Peggotty,’ snikte zij, toen ik haar dien avond in bed hielp. ‚Hij zal het eenige dagen lang, van dag tot dag meer en meer gaan gelooven, de arme man... en dan is alles voorbij. O, ik ben zoo moe. Blijf bij mij zitten tot ik slaap; laat mij niet alleen. God zegene mijne beide kinderen! God bescherme en behoede mijn vaderloozen jongen!’
„Ik verliet haar toen niet meer. Dikwijls sprak zij met die twee, beneden—want zij hield van hen; zij kon er niet buiten iedereen lief te hebben uit hare omgeving—maar wanneer zij weg waren, keerde zij zich altijd weder naar mij, alsof zij alleen bij mij rust vinden en anders niet in slaap komen kon.
„Den laatsten avond gaf zij mij een kus en zeide: ‚Als mijn kleintje ook mocht sterven, Peggotty, leg hem dan in mijn armen en laat ons samen begraven.’—Haar vermoeden was juist geweest, want het arme schaap overleefde haar maar één dag.—‚Laat mijn beste jongen medegaan naar mijne laatste rustplaats,’ vervolgde zij, ‚en zeg hem, dat zijne arme moeder hem op haar ziekbed niet éénmaal, maar duizendmalen gezegend heeft.’”
Wederom volgden er eenige oogenblikken stilte en wederom streelde zij mijne hand.
„Het was reeds tamelijk ver in den nacht,” ging Peggotty voort, „toen zij mij een weinig drinken vroeg en toen zij gedronken had, lag er zulk een dankbare glimlach om haar mond... o, zij was toen zoo mooi, mijn lieveling!—De dag was aangebroken, toen zij mij begon te vertellen, hoe goed en zorgzaam mijnheer Copperfield altijd voor haar geweest was, hoeveel geduld hij met haar had gehad en hoe menigmaal hij gezegd had, als zij ontevreden was op zich zelve: dat een liefhebbend hart beter en meer waard was dan wijsheid en dat hij zoo gelukkig was in haar bezit. ‚Och, Peggotty, beste meid,’ vervolgde zij toen, ‚leg mij wat dichter naar u toe’; zij was zoo zwak. ‚Leg uw arm onder mijn hoofd,’ verzocht zij, ‚en keer mij naar u toe, want het is mij alsof uw gezicht zoo veraf is en ik wilde zoo graag dicht bij u zijn!’—Ik deed wat zij verzocht en o, Davy! de tijd was daar, dat de woorden, waarmede ik eens afscheid van u genomen had, waarheid werden: zij was blijde haar arm hoofd op den arm van hare oude, knorrige Peggotty te leggen en stierf als een kind, dat langzaam in slaap valt.”
Zoo eindigde Peggotty's verhaal. Van het oogenblik af, dat ik den dood mijner moeder vernam, was haar beeld, zooals ik haar het laatste jaar gezien had, uitgewischt. Van dat oogenblik af, bleef zij in mijne herinnering de jonge moeder, zooals ik mij haar uit mijne eerste levensjaren herinnerde, de lange krullen om haar vinger draaiend en met mij door de kamer dansend in de gezellige schemeruurtjes. Hetgeen Peggotty mij verteld had, bracht mij slechts de moeder uit mijne vroegste jeugd in herinnering. Het moge vreemd schijnen, toch is het waar. Met haar dood waren ook de beide laatste jaren uitgewischt en keerde zij tot mij terug, zooals zij geweest was in haar kalmen, onbezorgden tijd.
De moeder, die op het kerkhof lag, was de moeder uit mijn kindsheid; het kleine wezentje in hare armen, was ik, zooals ik eenmaal geweest was, toen zij mij aan haar boezem in slaap wiegde.
Het eerste, dat juffrouw Murdstone deed daags na de begrafenis, toen het licht weder vrijen toegang had tot de woning, was Peggotty den dienst op te zeggen. Over eene maand kon zij vertrekken. Met hoeveel tegenzin Peggotty in zulk een dienst zou zijn gebleven, geloof ik toch, dat zij ter wille van mij niet zou zijn heengegaan, al was haar de beste en voordeeligste dienst van de wereld aangeboden. Zij deelde mij mede, dat wij moesten scheiden en vertelde mij ook, waarom; wij beklaagden elkander in alle oprechtheid des harten.
Over mij en mijne toekomst werd geen woord gesproken; toch durf ik verklaren, dat zij blijde zouden geweest zijn, indien zij mij, evenals Peggotty, met eene maand opzeggens kwijt waren geweest. Op zekeren dag vatte ik moed en vroeg juffrouw Murdstone wanneer ik weder naar school zou gaan, waarop zij antwoordde, dat ik er misschien wel in het geheel niet meer zou heengaan. Verder vernam ik niets. Wel was ik zeer nieuwsgierig naar hetgeen er verder van mij worden zou en Peggotty niet minder, maar noch zij, noch ik kon dienaangaande iets gewaar worden.
Er was eene verandering in mijne omstandigheden gekomen, die mij veel onaangenaamheden bespaarde, doch mij, indien ik in staat geweest was om er eens grondig over na te denken, zonder twijfel de toekomst donker zou hebben doen uitzien. Het was deze: De dwang, dien men mij had opgelegd, was geheel opgeheven. Wel verre van mij steeds in de huiskamer te willen zien zitten, fronste juffrouw Murdstone zelfs nu en dan de wenkbrauwen als ik binnenkwam en gaf zij mij te kennen, dat ik maar liever heen moest gaan. Als ik mijn gezelschap maar niet aan mijnheer of juffrouw Murdstone opdrong, mocht ik gerust bij Peggotty in de keuken zitten; er werd nooit naar mij gezocht of gevraagd. In het eerst vreesde ik, dat mijnheer Murdstone zich verder met mijne opvoeding zou belasten of dat zijne zuster zich daaraan zou wijden; maar al spoedig begon ik in te zien, dat deze vrees geheel ongegrond was geweest en mij niets anders te wachten stond dan verwaarloozing.
Ik zal volstrekt niet beweren, dat deze ontdekking mij toenmaals erg verontrustte. Ik was nog versuft door den slag, die mij getroffen had, en onverschillig voor alles wat niet in betrekking stond tot de overledene. Ik herinner mij wel, nu en dan de mogelijkheid, te hebben overwogen, dat ik niets meer zou leeren of nergens voor zou opgeleid worden; dat ik zou opgroeien tot een armoedig, onbruikbaar mensch, die nergens toe deugde en een onnut leven zou leiden op het dorp; ook is het wel eens in mij opgekomen, of ik mij niet, even als de helden in de boeken, die ik gelezen had, aan zulk een lot moest onttrekken en zelf mijn fortuin zoeken in de wereld; maar dit waren voorbijgaande visioenen, droombeelden, die ik, wakend, op den wand van mijne kamer zag geschilderd of geschreven, doch die even spoedig weder verdwenen, zoowel van den wand als uit mijn brein.
„Peggotty,” fluisterde ik op zekeren avond, toen ik bij de keukenkachel mijne handen kwam warmen, „Peggotty, ik geloof, dat mijnheer Murdstone mij nog minder mag lijden dan vroeger. Hij heeft nooit veel van mij gehouden, maar hij zou mij nu wel willen wegkijken als hij kon.”
„Misschien is daarvan zijne droefheid de oorzaak,” antwoordde Peggotty, mijne haren streelende.
„Ik ben ook bedroefd, Peggotty, dat verzeker ik u. Indien ik gelooven kon, dat zijn verdriet de oorzaak was, dan zou ik er niet over denken. Maar dat is het niet, o, neen, dat is het niet.”
„Hoe weet gij, dat het dat niet is?” vroeg Peggotty, na eene pauze.
„O, zijn verdriet is het niet. Hij is op dit oogenblik, terwijl hij met juffrouw Murdstone bij den haard zit, erg bedroefd; maar als ik nu binnenkwam, Peggotty, zou hij wat anders worden.”
„Wat zou hij dan worden?” vroeg Peggotty.
„Boos”, antwoordde ik en bootste onwillekeurig zijn gezicht na. „Als hij alleen bedroefd was, zou hij mij niet zoo aankijken als hij doet. Ik ben alleen bedroefd, maar dat stemt mij zachter.”
Peggotty sprak gedurende eenige oogenblikken geen woord en ik warmde mijne handen, eveneens zwijgend.
„Davy”, zeide zij ten laatste.
„Wat is het, Peggotty?”
„Ik heb alles beproefd, beste, alles gedaan wat ik kon—alle manieren beproefd, die er zijn en alle manieren, die er niet zijn—om hier, in Blunderstone, een goeden dienst te krijgen, maar er is er geen, mijn lieveling.”
„En wat denkt gij nu te gaan doen, Peggotty?” fluisterde ik. „Gaat gij nu uw fortuin zoeken?”
„Ik geloof, dat ik zal moeten besluiten naar Yarmouth te gaan en daar af te wachten of zich iets voordoet,” antwoordde Peggotty.
„Gij hadt verder van mij af kunnen gaan,” zei ik, een weinig gerustgesteld, „zoodat gij geheel voor mij verloren waart. Ik zal u nu ten minste nu en dan kunnen zien, Peggotty. Gij zult dan ten minste niet aan het andere einde van de wereld zijn.”
„Dat verhoede de Hemel!” riep Peggotty met vuur. „Zoo lang gij hier zijt, lieveling, zal ik elke week overkomen om te zien hoe gij het maakt. Elke week éénmaal, zoo zeker als ik leef.”
Ik voelde mij na deze belofte duizend pond lichter; maar dit was nog niet alles, want Peggotty ging voort: „Zooals ik zeide, ga ik eerst een veertien dagen bij mijn broeder logeeren, om eens uit te zien en wat tot mij zelven te komen. Wellicht zouden zij, als gij hen hier toch te veel zijt, wel willen toestaan, dat ik u medeneem?”
Indien iets ter wereld—tenzij met de huisgenooten, behalve Peggotty, op een anderen voet te komen—mij op dit oogenblik genoegen had kunnen doen, dan was het dit plan. Het denkbeeld opnieuw omringd te zijn door al die eerlijke gezichten, opnieuw door hen verwelkomd te worden; opnieuw het vredige gevoel te ondervinden, wanneer des Zondags morgens de kerkklokken luidden; opnieuw de steentjes in het water te zien plassen en de schepen uit den mist te zien opduiken; dagelijks met de kleine Emily op- en neer te gaan en haar te vertellen van mijn groot verdriet, steentjes en schelpen met haar te zoeken op het strand—dat alles bracht mijn geschokt gemoed tot kalmte. In het volgende oogenblik echter bekroop mij reeds de vrees, dat juffrouw Murdstone hare toestemming zou weigeren; maar ik werd spoedig gerustgesteld, want terwijl wij nog aan het praten waren, kwam zij hare avond-inspectie houden over de provisiekast, en met een stoutmoedigheid, die mij verbaasde, bracht Peggotty onmiddellijk de zaak op het tapijt.
„De jongen zal daar leeg loopen,” zei juffrouw Murdstone, een pot met augurken bekijkend, „en ledigheid is des duivels oorkussen. Maar hij loopt hier ook ledig en zal overal ledig loopen—daarvan ben ik overtuigd.”
Peggotty had een toornig antwoord op de lippen—dat zag ik: maar zij hield het in, ter wille van de goede zaak, en bewaarde het stilzwijgen.
„Hm!” vervolgde juffrouw Murdstone, nog steeds de diepte peilend van den pot met augurken, „het voornaamste van alles is—van het grootste belang is het zelfs—dat mijn broeder met niets worde lastig gevallen. Het zou wellicht beter zijn, als ik ‚ja’ zei.”
Ik bedankte haar zonder eenige vreugde te toonen, want dan zou zij waarschijnlijk hare toestemming hebben ingetrokken. Ik kon niet nalaten te onderstellen, dat ik zeer voorzichtig had gehandeld; zij keek mij plotseling met zulk een zuur gezicht aan, dat de gedachte in mij opkwam of al het zuur uit den pot door hare zwarte oogen was opgezogen. Hoe het zij, de toestemming werd gegeven en niet weder ingetrokken en toen de maand uit was, waren Peggotty en ik gereed om te vertrekken.
Barkis kwam in huis om Peggotty's koffers te halen. Ik geloof, dat hij nog nooit binnen het tuinhek geweest was, maar nu kwam hij zelfs in huis en toen hij met den laatsten koffer op den schouder de deur uitging, lag er in den blik, waarmede hij mij aankeek, eene bijzondere uitdrukking, voor zoover ten minste het gezicht van Barkis uitdrukking hebben kon.
Peggotty was in eene gedrukte stemming, nu het oogenblik was aangebroken, waarop zij de woning verlaten zou, die zooveel jaren haar tehuis was geweest en waar zij de teederste betrekkingen van haar leven—met mijne moeder en mij—had aangeknoopt. Zij was al heel vroeg naar het kerkhof gegaan en zat nu in de kar met den zakdoek voor de oogen.
Zoo lang zij in deze stemming bleef, gaf Barkis geen teeken van leven; hij zat in zijne gewone, trage houding op zijne gewone plaats, als een groote pop; maar toen Peggotty begon rond te kijken en met mij te spreken, knikte hij eenige malen met het hoofd en grinnikte daarbij vergenoegd. Ik begreep volstrekt niet, wat hem daartoe aanleiding gaf of wat hij er mee bedoelde.
„Mooi weer, vandaag, Barkis!” zei ik bij wijze van beleefdheid.
„Niet slecht,” antwoordde hij. Barkis was altijd zeer voorzichtig in zijne uitdrukkingen en scheen niet gaarne de verantwoordelijkheid op zich te nemen van een beslist oordeel.
„Peggotty voelt zich nu weder geheel op haar gemak, Barkis,” zei ik om hem genoegen te doen.
„Zoo, is zij?” vroeg Barkis.
Nadat hij over dit feit met een wijsgeerig gezicht eenigen tijd had nagedacht, keek Barkis haar aan en vroeg: „Zijt gij nu weder geheel op uw gemak?”
Peggotty lachte en antwoordde in bevestigenden zin.
„Maar zeg mij nu eens eerlijk en oprecht: Zijt gij het waarlijk?” bromde Barkis, terwijl hij wat dichter naar haar toeschoof en haar met den elleboog aanraakte. „Zijt gij waarlijk op uw gemak? Waarlijk? Hé!”
Bij elke vraag schoof hij nog wat nader en gaf hij haar een duw met den elleboog, zoodat wij eindelijk met ons drieën in den linkerhoek van de kar waren terecht gekomen en ik zoo in de verdrukking zat, dat ik niet dan met moeite kon ademhalen.
Peggotty wees hem op mijne ongemakkelijke houding, waarop Barkis terstond ruimte begon te maken en gaandeweg weder in zijn gewone hoekje kwam te zitten. Ik kon echter niet nalaten in mij zelven de opmerking te maken, dat Barkis zich scheen te verbeelden zeer gelukkig te zijn geweest in het uitvinden van eene nette, aangename en handige manier om uiting aan zijne gevoelens te geven, zonder tot spreken genoodzaakt te zijn. Hij zat er blijkbaar eenigen tijd in zich zelven over te grinniken. Nu en dan keerde hij zich eens naar Peggotty om, en de vraag herhalende, of zij zich nu waarlijk meer op haar gemak voelde, drong hij weder zoo lang op, tot mij de adem benomen werd. En dit herhaalde hij hoe langer hoe vaker, telkens met denzelfden uitslag. Ten laatste stond ik op, wanneer ik hem zag aankomen, en ging op de voetplank staan, alsof ik van het uitzicht wilde genieten en—bevond mij daar goed bij.
Barkis was zoo beleefd om, geheel tot ons genoegen, aan een herberg stil te houden en ons op gebraden schapevleesch en bier te onthalen. Telkens wanneer Peggotty wilde drinken, kreeg hij een van zijne opdring-buien, zoodat zij zich herhaaldelijk verslikte. Toen wij echter het einde van onze reis naderden, had hij allerlei beslommeringen en dientengevolge minder tijd voor liefdesverklaringen, en toen wij op het Yarmouther plaveisel toch reeds tegen elkander werden geworpen en gehotst en geschud, kon hij aan niets anders denken.
Baas Peggotty en Ham wachtten ons op het oude plekje op. Zij ontvingen Peggotty en mij op de vriendelijkste wijze en schudden Barkis de hand. Hij stond, met den hoed achter op het hoofd en de beenen wijd van elkaar, zoo verlegen te kijken, dat hij, naar mij voorkwam, een treurig figuur maakte. Zij namen Peggotty's bagage op en wij waren op het punt van heen te gaan, toen Barkis mij heimelijk een teeken gaf met den wijsvinger, om even onder de poort te komen.
„Zeg eens,” bromde hij, „alles is in orde.”
Ik keek hem aan en antwoordde, moeite doende om eene even diepzinnige uitdrukking op mijn gelaat te krijgen als hij: „Zoo!”
„Wij zien elkaar nog terug,” vervolgde Barkis, terwijl hij mij vertrouwelijk toeknikte. „Het is in orde.”
Nogmaals antwoordde ik: „Zoo!”
„Ge weet wie wel wilde,” zeide mijn vriend, „het was Barkis. Ja, Barkis wil wel.”
Ik knikte bevestigend.
„Alles is in orde,” herhaalde hij en schudde mij de hand; „ik blijf uw vriend. Gij hebt het goed aangelegd. Alles is in orde.”
In zijne pogingen om bijzonder duidelijk te zijn, was Barkis zoo ontzettend geheimzinnig, dat ik hem wel een uur lang had kunnen aankijken, zonder meer wijsheid uit zijn gelaat te putten dan uit de wijzerplaat van eene stilstaande klok. Peggotty riep mij echter toe dat het tijd werd. Toen wij voortwandelden vroeg zij mij wat Barkis gezegd had, en ik antwoordde, dat hij mij gezegd had: „Alles is in orde.”
„Heb ik ooit zoo'n onbeschaamdheid meer gezien!” riep Peggotty uit. „Maar dat doet er niet toe, beste jongen. Wat zoudt gij wel zeggen, lieve Davy, als ik eens ging trouwen?”
„Wel,” antwoordde ik na eenige aarzeling, „ik onderstel, dat gij even veel van mij houden zoudt als nu, Peggotty.”
Tot groote verbazing van de voorbijgangers, zoowel als van baas Peggotty en Ham, die vooruit liepen, voelde de goede ziel zich verplicht te blijven staan en mij te omhelzen, onder herhaalde betuigingen van hare onveranderlijke liefde.
„Vertel mij nu eens wat gij er wel van zoudt zeggen, lieveling?” vroeg zij nogmaals toen wij verder gingen.
„Als gij met Barkis gingt trouwen, Peggotty?”
„Ja.”
„Ik geloof dat gij dan heel goed zoudt doen. Want, nietwaar, Peggotty, dan zoudt gij altijd het paard en de kar tot uwe beschikking hebben om mij te komen bezoeken; het zou u dan geen geld kosten en gij zoudt ook zeker zijn dat er plaats was.”
„Waar haalt die jongen het verstand vandaan!” riep zij. „Dat is het juist, waarover ik nu reeds een maand lang heb zitten peinzen! Ja, mijn lieveling, en ik denk ook, dat ik dan minder gebonden zal zijn, ziet ge? En het is ook aangenamer in zijn eigen huis te werken dan in dat van een ander. Ik weet niet of ik nog wel geschikt zou zijn om onder vreemden te dienen. En dan blijf ik ook altijd dicht bij de laatste rustplaats van mijn „beste” en kan er heengaan wanneer ik wil,” vervolgde zij peinzend, „en wanneer ik zelve eenmaal het hoofd neerleg, kan ik dicht bij mijn „beste” begraven worden!”
Gedurende eenige oogenblikken spraken wij geen van beiden een woord.
„Maar,” zei Peggotty eindelijk, „ik zou er in het geheel niet meer aan willen denken als mijn Davy er iets tegen had—al waren wij driemaal afgekondigd in de kerk en al versleet de verlovingsring in mijn zak.”
„Kijk mij eens aan, Peggotty,” zei ik „en zie zelve of ik niet heel blij ben en of ik het zelf ook niet wensch.” En waarlijk, dat deed ik ook van ganscher harte.
„Welnu, beste,” zei Peggotty, mij aan haar hart drukkende, „ik heb er dag en nacht over gedacht, op alle manieren en ik hoop ook op de juiste manier; maar ik zal er nog eens over denken en er met mijn broeder over spreken en intusschen houden wij het nog geheim, nietwaar, Davy? Barkis is een eenvoudige, beste man,” vervolgde Peggotty, „en indien ik mijn plicht tracht te doen bij hem, dan moet het wel mijn eigen schuld zijn als ik niet..... niet geheel op mijn gemak bij hem ben.” Zij lachte uit volle borst na deze woorden.
Deze aanhaling van Barkis' woorden was zoo te pas, en wekte zoodanig onzen lachlust op, dat wij telkens opnieuw begonnen en in de vroolijkste stemming bij de woning van baas Peggotty aankwamen. Behalve dat deze in mijne oogen een weinig was ingekrompen, zag zij er nog juist zoo uit als vroeger, en juffrouw Gummidge stond aan de deur te wachten, alsof zij daar al dien tijd gestaan had. Van binnen was alles hetzelfde gebleven, tot de zeeplanten in de blauwe kan op mijn slaapkamertje toe. Ik ging het uitgebouwde schuurtje binnen om eens rond te kijken en schijnbaar lagen daar nog dezelfde kreeften, krappen en schaalvisschen, behept met denzelfden lust om de geheele wereld te knijpen, op dezelfde wijze in elkander verward, in hetzelfde hoekje bijeen. Maar wie ik niet zag, dat was de kleine Emily en daarom vroeg ik baas Peggotty waar zij gebleven was.
„Zij is naar school, jongeheer,” antwoordde baas Peggotty, de zweetdroppelen van het voorhoofd wisschend, die het dragen van Peggotty's koffer daarop had te voorschijn geroepen; „zij zal”—hij keek op de oude Friesche klok—„over twintig minuten of een half uur thuis zijn. Wij missen haar allen, dat verzeker ik u.”
Juffrouw Gummidge slaakte een zucht.
„Kom, moedertje, moed gehouden!” riep baas Peggotty.
„Ik voel het erger dan iemand anders,” zei juffrouw Gummidge; „ik ben een ellendig, ongelukkig schepsel en zij was de eenige, voor wie ik nog geen lastpost was.”
Al kreunende en klagende ging juffrouw Gummidge het vuur aanblazen en baas Peggotty keek den kring rond en op haar wijzende, zeide hij achter zijne hand, op fluisterenden toon: „Ze denkt weer aan den oude!” Ik maakte hieruit op, dat er sedert mijn laatste bezoek geen verbetering gekomen was in juffrouw Gummidge's gemoedsgesteldheid.
Hoe het kwam, wist ik niet, maar de woning en wat er in en om was, maakte niet zulk een indruk op mij als den vorigen keer. Toch was er niets veranderd. Ik was zelfs een weinig teleurgesteld—misschien omdat Emily er niet was. Maar ik kende den weg, dien zij moest afkomen en wandelde in die richting op, ten einde haar te ontmoeten. Weldra zag ik op vrij grooten afstand een gedaante aankomen, die ik spoedig als Emily herkende; zij was wel gegroeid, maar toch nog altijd klein; toen zij naderbij kwam en ik zag dat hare blauwe oogen nog blauwer, en de kuiltjes in hare wangen nog dieper en zij zelve nog mooier en vroolijker geworden was, maakte zich eene zonderlinge gewaarwording van mij meester, zoodat ik deed alsof ik haar niet kende en haar voorbij liep, alsof ik heel in de verte naar iets keek. In latere jaren heb ik zoo iets wel meer gedaan, als ik mij niet vergis.
De kleine Emily trok er zich niets van aan. Zij herkende mij heel goed, maar in plaats van om te keeren en mij terug te roepen, liep zij lachend verder. Hierdoor was ik genoodzaakt haar achterna te loopen, maar zij liep zoo hard, dat wij reeds vlak bij de woning waren eer ik haar gevangen had.
„O, waart gij het?” sprak zij.
„Wist gij dan niet wie ik was, Emily?”
„En wist gij dan niet wie ik was?”
Ik wilde haar een kus geven, maar zij bedekte hare kersroode lippen met hare handen, zeide dat zij nu geen klein kind meer was en snelde heen, harder lachend dan ooit. Het scheen wel dat zij er pleizier in had mij te plagen en deze verandering in haar verbaasde mij. De theetafel was gereed en het bankje, dat ons vroeger tot zitplaats had gediend, stond nog op de oude plaats; maar in plaats van naast mij te komen zitten, schonk zij haar gezelschap aan de jammerende juffrouw Gummidge en op de vraag van baas Peggotty, waarom zij niet op hare oude plaats ging zitten, wierp zij hare krullen over haar gezicht, om het te verbergen en deed niets dan lachen.
„O, het is zoo'n katje!” zei baas Peggotty, terwijl hij haar met zijn breede hand over het hoofd streelde.
„Ja, dat is ze! Dat is ze!” riep Ham. „Ja, jongeheer Davy, dat is ze!” Al grinnikend bleef hij haar aankijken, vol bewondering en verrukking, zoodat zijne wangen langzamerhand met een gloeienden blos werden overtogen.
De kleine Emily werd door allen bedorven en door niemand erger dan door baas Peggotty zelven, van wien zij alles gedaan kon krijgen, alleen door hare zachte wang tegen zijn ruwen bakkebaard te leggen. Zoo meende ik tenminste, toen ik haar dat zag doen en ik vond dat baas Peggotty in zijn volle recht was. Zij was zoo lief en zoo zacht en kon zoo schalksch en zoo bedeesd tevens zijn, dat zij mij meer dan ooit in verrukking bracht. Zij had een goed hart ook, want toen wij na de thee om het vuur zaten en baas Peggotty onder het genot van zijn pijpje het verlies besprak, dat ik geleden had, stonden de tranen in hare oogen en keek zij mij over de tafel heen zoo weemoedig aan, dat ik haar innig dankbaar was.
„Ja,” zei baas Peggotty, terwijl hij hare krullen door zijne grove hand liet glijden, „hier is ook een weesje, jongeheer. En hier,” vervolgde hij, Ham een duw gevend, „is er nog een, al ziet hij er niet naar uit.”
„Als ik u tot voogd had, baas Peggotty”, zei ik, het hoofd schuddende, „zou ik het ook niet zoo voelen.”
„Goed gezegd, jongeheer Davy!” riep Ham met warmte uit. „Hoezee! Goed gezegd! Gij zoudt het niet voelen! Hoort gij 't? Hoort gij 't wel?” Hij gaf bij deze laatste woorden baas Peggotty den duw van zooeven terug en de kleine Emily stond op en kuste haar voogd.
„En hoe maakt het uw vriend, jongeheer?” vroeg baas Peggotty.
„Bedoelt gij Steerforth?”
„Juist, zoo heet hij!” riep baas Peggotty, zich tot Ham wendende. „Ik wist wel, dat het een naam is, die in ons bedrijf te pas komt.”
„Ik meende, dat gij hem Rudderford hadt genoemd,” zei Ham lachend.
„Welnu!” hernam baas Peggotty. „Gij stuurt immers met het roer, is 't niet? Zoo heel ver waart gij er dus niet vandaan. Hoe maakt hij het, jongeheer!”
„Toen ik heenging, was hij heel wel, baas Peggotty.”
„Dat is een vriend!” zei baas Peggotty, zijne pijp uitkloppend. „Dat is een vriend, als gij spreekt van vrienden. Men zou een uur loopen om hem te zien!”
„Hij is een knappe jongen, nietwaar?” zei ik, verrukt over den lof op mijn boezemvriend.
„Knap!” riep baas Peggotty uit. „Hij stond daar voor ons als..... ja..... als..... ik weet niet als wat. Als een prins misschien wel!”
„Ja, daar lijkt hij op.... op een prins!” antwoordde ik. „Hij is zoo dapper, zoo stoutmoedig als een leeuw, baas Peggotty; en gij kunt u geen denkbeeld maken van zijn rondborstigheid.”
„En, voor zoover ik er over kan oordeelen,” hernam baas Peggotty, „zal hij in het leeren uit allerlei boeken ook wel iedereen de baas zijn.”
„Ja,” zei ik, opgetogen, „hij weet alles; hij is verbazend knap.”
„Dat is me een vriend!” herhaalde baas Peggotty binnensmonds.
„Niets schijnt hem eenige moeite te kosten,” hernam ik. „Hij kent zijn les als hij er maar even in gekeken heeft. Hij is de beste cricket-speler, dien gij ooit hebt gezien. En bij het dammen, zal hij u zooveel schijven voor geven als gij maar wilt, en het toch gemakkelijk van u winnen!”
Baas Peggotty knikte met het hoofd alsof hij wilde zeggen: „Dat spreekt van zelf.”
„Hij spreekt zoo rad, dat hij iedereen kan overreden, en ik gaf wat, baas Peggotty, als gij hem eens kondt hooren zingen.”
Nogmaals knikte baas Peggotty met het hoofd, als wilde hij zeggen: „Ik twijfel er niet aan.”
„Bovendien heeft hij zulk een edelmoedig karakter, is hij zulk een ferme, trouwhartige jongen,” vervolgde ik, meegesleept door mijn meest geliefkoosd onderwerp, „dat men hem moeielijk zooveel lof kan toezwaaien als hij verdient. Ik ben overtuigd, dat ik nooit dankbaar genoeg kan zijn voor de edelmoedigheid, waarmede hij mij heeft beschermd, mij, die zooveel jonger was en zooveel lager op de school zat dan hij.”
Zoo bleef ik bijna zonder ophouden aan het doorslaan; tot mijn oog viel op de kleine Emily, die, over de tafel gebogen, met de grootste aandacht zat te luisteren. Zij hield haar adem in; hare blauwe oogen schitterden als twee diamanten en op hare wangen lag een donkere blos. Zij keek zoo buitengewoon ernstig en zag er zoo bijzonder lief uit, dat ik eensklaps zweeg en haar met bewondering aanstaarde; op hetzelfde oogenblik waren aller blikken op haar gevestigd; want toen ik ophield, keken zij lachend naar haar gezichtje.
„Het gaat Emily als mij,” zei baas Peggotty, „zij zou hem gaarne eens zien.”
Emily werd onder al die blikken verlegen; zij liet haar hoofdje hangen en een donkere blos verspreidde zich over haar gelaat en haar hals. Toen zij een oogenblik later opkeek en al die oogen nog op zich gevestigd zag—ik had haar wel een uur lang kunnen aankijken—snelde zij heen en bleef weg tot het bedtijd geworden was.
Ik sliep in het oude bed in den achtersteven van de schuit, en de wind loeide over de vlakte evenals vroeger. Ik kon echter niet nalaten mij te verbeelden, dat de klaagtonen, die ik hoorde, hen golden, die niet meer onder de levenden behoorden; in plaats van te denken, dat de zee in den nacht zou opkomen en de schuit medenemen, meende ik, dat de zee werkelijk opgekomen was, sinds ik het laatst deze zelfde geluiden had vernomen, en mijn gelukkig ouderlijk huis had medegesleept in de diepte. Ik herinner mij dat, toen de geluiden, door den wind en de zee voortgebracht, hoe langer hoe zwakker werden, ik mijn gebedje eindigde met de bede, dat ik, eenmaal groot zijnde, met de kleine Emily mocht trouwen—en zoo viel ik met de liefelijkste gedachten in slaap.
De dagen gingen even genoegelijk voorbij als de eerste maal, met uitzondering echter—voor mij eene zeer gewichtige uitzondering—dat de kleine Emily zelden met mij langs het strand wandelde. Zij moest lessen leeren, had allerlei naaiwerk en was het grootste gedeelte van den dag afwezig. Ik voelde echter wel, dat al ware zij den geheelen dag thuis geweest, wij toch niet meer zoo prettig zouden gewandeld hebben. Zij was wild en vol kinderlijke grillen, maar begon reeds meer de gewoonten aan te nemen van een volwassen meisje, dan ik had kunnen onderstellen. Het scheen wel, dat er een groote afstand tusschen ons gekomen was in dat jaar. Zij hield wel van mij, maar zij lachte mij uit en plaagde mij; ging ik haar tegemoet, dan nam zij een anderen weg en stond mij, als ik teleurgesteld thuis kwam, aan de deur uit te lachen. De aangenaamste oogenblikken waren die, wanneer zij op den drempel zat te naaien en ik haar, op het houten trapje aan hare voeten zittende, voorlas. Het komt mij nu voor, alsof ik de zon nooit zoo schitterend heb gevonden als op die heerlijke namiddagen in April; dat ik nooit zulk een zonnig klein meisjesfiguurtje gezien heb als de kleine Emily, zittende op den drempel van de huisdeur—als ik den hoofdtoegang tot de schuit zoo noemen mag—; dat de lucht nooit zoo helder, de zee nooit zoo effen was, dat ik nooit zulke heerlijke schepen aan den purperen horizon heb zien verdwijnen als toen.
Op den eersten avond na onze aankomst verscheen Barkis, bedremmeld en verlegen, en met een zakdoek vol sinaasappelen. Aangezien hij met geen woord over zijn eigendom sprak, onderstelden wij, dat hij ze vergeten had mede te nemen, toen hij heenging. Ham snelde hem achterna, om ze hem ter hand te stellen, maar kwam terug met de boodschap, dat ze voor Peggotty bestemd waren. Na deze overwinning op zich zelven behaald te hebben, verscheen hij elken avond, prompt op hetzelfde uur, altijd met een of ander pakje bij zich, waarover hij geen woord sprak en dat hij geregeld achter de deur zette en daar liet liggen. Deze bewijzen van zijne liefde waren van den meest verschillenden en zonderlingsten aard. Ik herinner mij o. m. een paar varkenspootjes, een vervaarlijk speldenkussen, zoo om en bij een half mud appelen, een paar gitten oorbellen, een rist Spaansche uien, een dominospel, een kanarievogel met kooi en een gerookte ham.
Over het geheel waren Barkis' liefdesbetuigingen, voor zoo ver ik mij herinner, van zonderlingen aard. Hij zei bijna nooit iets, maar zat bij het vuur in dezelfde houding als op de kar en staarde Peggotty, die tegenover hem zat, met strakke oogen aan. Op zekeren avond nam hij, naar ik onderstel door liefde gedreven, plotseling het stukje waskaars weg, dat Peggotty gebruikte om het garen glad te maken, stak het in zijn vestzak en nam het mede. Na dien tijd was het zijn grootste vermaak het te voorschijn te halen, wanneer het noodig was; het was half gesmolten en kleefde aan de voering vast, maar toch stak hij het telkens weder bij zich. Hij scheen zich bijzonder te vermaken en geen roeping te gevoelen om te praten. Zelfs wanneer hij Peggotty medenam om eene wandeling langs het strand te doen, maakte hij het zich niet druk en vergenoegde zich, naar ik onderstel, met nu en dan te vragen of zij zich wel goed op haar gemak voelde. Ik herinner mij, dat Peggotty nu en dan na zijn vertrek, den boezelaar over haar gezicht wierp en eene lachbui kreeg, die langer dan een half uur duurde. Waarlijk, wij verkeerden allen min of meer in zulk eene stemming, behalve de ongelukkige juffrouw Gummidge, wier verlovingstijd waarschijnlijk onder dergelijke omstandigheden was voorbijgegaan, zoodat zij telkens aan „den oude” herinnerd werd.
Toen het einde van mijn bezoek aan de vriendelijke visschersfamilie reeds nabij was, werd er besloten, dat Barkis en Peggotty eens een dag uit zouden gaan en dat Emily en ik hen zouden vergezellen. Ik sliep den nacht, die vooraf ging, zeer onrustig in het vooruitzicht van een ganschen dag met Emily samen te zullen zijn. Wij waren 's morgens voor dag en dauw op en toen wij nog aan het ontbijt zaten, zagen wij in de verte Barkis reeds aankomen in een soort sjees, die hij zelf mende in de richting van het voorwerp zijner liefdedroomen.
Peggotty droeg als gewoonlijk haar zindelijk, glad rouwkleed; maar Barkis was gedost in eene nieuwe jas, die de kleermaker zoo ruim had gemeten, dat de mouwen hem zelfs bij het koudste weder handschoenen bespaarden, terwijl de kraag zijne haren steil in de hoogte duwde. De blinkende knoopen waren eveneens van de grootste soort. Verder droeg hij een broek van grijs laken en een lichtgeel vest, zoodat hij in mijn oog een toonbeeld van deftigheid was.
Toen wij allen buiten waren, zag ik, dat baas Peggotty een ouden schoen in de hand hield, die ons achterna zou geworpen worden, opdat de tocht goed zou afloopen en die juffrouw Gummidge hem tot dat doel overhandigd had.
„Neen,” had zij gezegd, „het is beter, dat een ander het doet, Daniël. Ik ben een ellendig en ongelukkig schepsel; het zou hun ook maar tegenloopen in de wereld, evenals mij altijd alles tegenloopt.”
„Kom, oudje!” riep baas Peggotty. „Neem aan en gooi op!”
„Neen, Dan,” hernam zij op huilerigen toon en het hoofd schuddend. „Als ik alles maar minder voelde, zou ik ook meer kunnen. Gij voelt niet zooals ik, Dan; alles loopt u ook niet zoo tegen—doe het daarom liever zelf.”
Maar Peggotty, die van den een naar den ander was gegaan en allen gekust had, riep uit de sjees, waarin wij nu met ons vieren hadden plaats genomen—Emily en ik op twee kleine stoeltjes—dat juffrouw Gummidge het doen moest. En zoo deed zij het, maar het spijt me te moeten vertellen hoe zij de vreugde van onzen feestelijken uittocht bedierf door onmiddellijk in tranen uit te barsten en machteloos in Ham's stevige armen te zinken, verklarende wel te weten, dat zij een lastpost was en naar het armenhuis gebracht moest worden. Naar het mij voorkwam was dit een zeer verstandig denkbeeld van haar en had Ham het maar onmiddellijk ten uitvoer moeten brengen.
Eindelijk ving de rijtoer aan en het eerste wat wij deden was bij eene kerk stil te houden, waar Barkis het paard aan een paal vastbond en met Peggotty naar binnen ging, terwijl Emily en ik alleen in de sjees bleven. Ik maakte van deze gelegenheid gebruik om mijn arm om Emily's hals te slaan en haar voor te stellen, dat wij met het oog op mijn aanstaand vertrek den geheelen dag heel veel van elkander zouden houden en heel veel pleizier zouden hebben. Toen Emily hierin toestemde en mij zelfs veroorloofde haar een kus te geven, werd ik wanhopig verliefd; ik herinner mij zeer goed haar toen betuigd te hebben, dat ik nimmer een ander meisje zou kunnen liefhebben en bereid was om ieder, die haar over liefde zou durven spreken, overhoop te steken.
O, wat maakte de kleine Emily zich vroolijk over deze ontboezeming! Wat trok zij een nuffig gezichtje, alsof zij veel ouder en wijzer was dan ik, toen zij mij een „onnoozele jongen” noemde; en zij lachte daarbij zoo hartelijk, zoo bekoorlijk, dat ik de pijn, die deze geringschattende toespraak mij veroorzaakte, geheel vergat door het genoegen van haar te mogen zien.
Barkis en Peggotty bleven geruimen tijd in de kerk, maar kwamen er toch eindelijk weer uit en toen reden wij naar buiten. Onder het rijden keerde Barkis zich om en vroeg mij, een knipoogje makend—ik had eigenlijk gedacht, dat hij geen knipoogjes kon maken—: „Welke naam was het ook, dien ik op de kar heb geschreven?”
„Clara Peggotty,” antwoordde ik.
„En welken naam zou ik nu opschrijven, als er plaats voor was?” vroeg hij nogmaals met een knipoogje.
„Weer, Clara Peggotty,” raadde ik.
„Mis, Clara Peggotty Barkis,” antwoordde hij en barstte in zulk een schaterlach uit, dat de sjees er van schudde. Kortom, zij waren getrouwd en voor geen ander doel de kerk binnengegaan. Peggotty had gewild, dat het huwelijk in alle stilte zou voltrokken worden, zoodat er geen andere getuigen waren geweest dan de koster. Zij werd wat verlegen toen Barkis op zulk eene luidruchtige wijze hunne vereeniging bekend maakte en kon mij dien dag maar niet genoeg kussen en omhelzen, ten bewijze van hare onverflauwde toegenegenheid; spoedig werd zij echter weder de oude en verklaarde zij blijde te zijn, dat het achter den rug was.
Wij reden naar eene kleine herberg aan een zijweg, waar wij blijkbaar verwacht werden, een goeden maaltijd en een aangenamen dag hadden. Als Peggotty in de laatste tien jaren elke maand eens getrouwd was, zou zij niet méér op haar gemak kunnen zijn geweest: er was geen verschil in haar te bespeuren; zij was zoo gewoon, zoo kalm, alsof er niets gebeurd was en ging vóór de thee een wandeling maken met kleine Emily en mij; terwijl Barkis met een wijsgeerig gezicht zijn pijpje zat te rooken en zich, naar het mij voorkwam, zat te verkneuteren in zijn geluk. Indien dit zoo was, dan had dit peinzen zijn eetlust opgewekt, want, ik herinner het mij duidelijk, dat, hoewel hij aan het middagmaal zich te goed had gedaan aan varkensvleesch en groenten en ook zijn deel van de kippen niet had versmaad, bestelde hij bij de thee koud, gekookt spek en verorberde er, zoo kalm mogelijk, eene flinke portie van.
Na dien tijd heb ik dikwijls gedacht wat eene wonderlijke, onschuldige, zonderlinge bruiloft het toch geweest was! Toen de duisternis was ingevallen stapten wij weder in de sjees en reden in de opgeruimdste stemming huiswaarts, terwijl wij den tijd doorbrachten met naar de sterren te kijken en er over te praten. Ik was de hoofdpersoon en opende voor Barkis eene geheel nieuwe wereld. Ik vertelde hem alles wat ik wist, maar hij zou alles geloofd hebben wat maar in mijn hoofd was opgekomen om hem te vertellen; want hij had diep ontzag voor mijne knapheid en deelde zijne vrouw in mijne tegenwoordigheid mede, dat ik een wonder van geleerdheid was.
Toen wij de sterren hadden afgehandeld, of liever, toen ik van Barkis' verstand niet meer kon vorderen, sloegen kleine Emily en ik een ouden paardedeken om, waaronder wij tot het einde van den rit bleven zitten. O, wat had ik haar lief. Welk een geluk—zoo dacht ik—om met haar getrouwd te zijn en ergens buiten met haar te gaan wonen, altijd dezelfden te blijven, niet ouder en niet wijzer te worden, altijd als kinderen, hand aan hand door den zonneschijn en de groene velden te wandelen, onze hoofden des nachts op het zachte mos neer te leggen en daar in alle onschuld en reinheid te slapen en door de vogels begraven te worden als wij dood waren. Dergelijke tafereelen, zonder werkelijke wereld, beschenen door het licht onzer onschuld en vaag als de verst verwijderde sterren, doemden gedurende den geheelen verderen rit voor mijn geestesoog op. Ik verheug er mij nog in, dat er bij Peggotty's huwelijk twee zulke argelooze harten als Emily en ik tegenwoordig waren, dat de minnegoodjes in hun eenvoudigen bruidsstoet zulke kinderlijke vormen hadden aangenomen.
Laat in den avond kwamen wij gezond en wel aan onze oude schuit terug en daar namen Mijnheer en Mejuffrouw Barkis afscheid van ons en reden, dicht naast elkander gezeten, naar hunne eigene woning. Ik voelde toen voor het eerst dat ik Peggotty verloren had. Hadde hetzelfde dak Emily's hoofd niet beschermd, ik zou met een bezwaard hart naar bed zijn gegaan.
Baas Peggotty en Ham begrepen zeer goed wat er in mijn hart omging; zij zaten ons met een avond-boterham op te wachten en hunne vriendelijke, gastvrije gezichten verdreven spoedig alle zorgen. De kleine Emily kwam naast mij op het bankje zitten—de eenige keer gedurende mijn bezoek—en zoo kwam er aan dezen wonderbaren dag een wonderbaar slot.
Het was dien nacht vloed en spoedig, nadat wij naar bed waren, gingen baas Peggotty en Ham op de vischvangst uit. Ik was er wat trotsch op alleen te zijn gelaten ter bescherming van juffrouw Gummidge en de kleine Emily, en wenschte maar, dat er een leeuw of een slang of eenig ander kwaadaardig monster zou opdagen om ons aan te vallen, opdat ik het zou kunnen vernietigen en mijzelven met roem overladen. Er daagde echter geen enkel soortgelijk dier aan het Yarmouther strand op en zoo vergenoegde ik mij met den geheelen nacht tot laat in den morgen over draken te droomen.
Tegen den morgen kwam Peggotty en riep mijn naam zooals gewoonlijk onder het venster van mijne kamer, alsof het bestaan van een zekeren Barkis evenzoo van het begin tot het einde een droom geweest was. Na het ontbijt nam zij mij mede naar haar eigen woning, een lief, klein huisje. Van alle meubelen, die er stonden, schijnt een oud bureau van donkerkleurig hout in de mooie kamer—de keuken met den vloer van tegels was tevens huiskamer—den meesten indruk op mij gemaakt te hebben. Het had een klep, die neergeslagen kon worden en dan als schrijftafel dienst deed; terwijl er een exemplaar in quarto van Fox' Geschiedenis der Martelaren in lag. Ik ontdekte dit kostbare werk terstond en maakte er mij meester van. Ik herinner mij er niets meer van, maar zoo vaak ik later bij Peggotty Barkis kwam, klom ik op een stoel, opende de bewaarplaats van dit juweel, spreidde de armen over den neergeslagen klep uit en begon het boek met frisschen moed te verslinden. Ik vrees het meest aangetrokken geweest te zijn door de prenten, voorstellingen van de afschuwelijkste martelingen van allerlei aard; de martelaren en Peggotty's huis zijn sinds dien tijd onafscheidelijk geweest in mijne herinnering, en zijn het nog.
Eindelijk nam ik afscheid van baas Peggotty en Ham en juffrouw Gummidge en kleine Emily; ik bracht den laatsten nacht door in Peggotty's woning op een klein dakkamertje—het krokodillenboek lag op eene plank aan het hoofdeneinde—dat steeds voor mij beschikbaar zou blijven, zooals Peggotty zeide, en altoos in denzelfden toestand zou gehouden worden.
„Oud of jong, beste Davy, zoo lang ik leef en dit dak boven mijn hoofd heb,” sprak Peggotty, „zult gij uw kamertje vinden alsof ik u elk oogenblik verwachtte. Ik zal het elken dag ‚doen’, mijn lieveling, zooals ik uw oude kamertje in Blunderstone ‚deed’; en al gaat gij ook naar China, het kamertje blijft zooals het nu is.”
De liefde en aanhankelijkheid van mijne oude kindermeid deden mij goed, en ik betuigde haar, zoo goed als ik kon, mijn dank. Veel kon ik niet zeggen, want zij had de armen veel te stijf om mijn hals geslagen. Zij en Barkis brachten mij met de kar naar huis; aan het tuinhek namen zij afscheid en een zonderling gevoel maakte zich van mij meester, toen ik de kar zag wegrijden met Peggotty, en ik alleen bleef onder de oude olmboomen, opziende naar het huis, waarin geen enkel gelaat mij tegenblonk, dat mij liefderijk of zelfs maar vriendelijk ontving.
Er ving nu een tijdperk in mijn leven aan, waarin ik aan verwaarloozing was prijs gegeven, en waaraan ik niet dan met leedwezen kan denken. Ik stond geheel alleen, zonder dat iemand zich eigenlijk mijner aantrok, zonder speelkameraden van mijn leeftijd, afgezonderd van alles, alleen met mijne moedelooze gedachten, waarvan de herinnering mij thans nog, terwijl ik dit schrijf, droefgeestig stemt. Wat zou ik niet gegeven hebben als men mij naar de strengste kostschool gezonden had, die ooit bestaan heeft! Had ik maar onderwijs gekregen, op welke wijze dan ook! Die hoop was echter ijdel. Zij hadden een hekel aan mij; op norsche, stroeve wijze hielden zij mij onder gestadig toezicht. Ik geloof, dat mijnheer Murdstone's inkomen in dien tijd vrij beperkt was, maar dat deed niets ter zake. Hij kon mij niet uitstaan, en door mij uit zijn huis te verwijderen, trachtte hij, naar ik meen, ook het denkbeeld te verdrijven, dat ik eenige aanspraken kon doen gelden—en dat gelukte hem.
Ik werd niet mishandeld in den gewonen zin van dit woord. Ik werd niet geslagen, men liet mij geen honger lijden; maar het onrecht, dat men mij aandeed, werd nooit afgebroken door tusschenpoozen van zachtmoedigheid; alles ging stelselmatig, zonder eenige hartstochtelijkheid. Dagen, weken, maanden achtereen werd ik eenvoudig verwaarloosd.
Wanneer ik aan dien tijd denk, komt menigmaal de vraag bij mij op, wat zij wel zouden gedaan hebben, als ik ziek geworden was; zouden zij mij alleen hebben laten liggen op mijn eenzaam kamertje en langzaam hebben laten wegkwijnen of beter worden—zou men mij met hulp hebben bijgestaan?
Waren mijnheer en juffrouw Murdstone thuis dan gebruikte ik de maaltijden met hen; waren zij uit dan zat ik alleen op mijn kamertje. Zonder eenige beperking zwierf ik dagelijks om het huis en door den omtrek rond, al was het denkbeeld, dat ik hier of daar vriendschapsbanden zou aanknoopen, hun onaangenaam, vermoedelijk uit vrees, dat ik mij beklagen zou over de wijze, waarop zij mij behandelden. Hoewel dokter Chillip mij meermalen uitnoodigde om hem te bezoeken—hij was weduwnaar en had, eenige jaren te voren, zijn tenger, blond vrouwtje verloren, dat ik mij herinner in verbinding met een wit schildpadden katje—genoot ik om diezelfde reden slechts zelden het geluk, een avond in de kamer achter zijne apotheek te mogen zitten lezen in geheel nieuwe boeken, met al de luchtjes van de apotheek in mijn neus, of onder zijn toezicht het een of ander te mogen fijnstampen in den grooten mortier.
Om dezelfde reden—waarbij zonder twijfel ook de afkeer, dien zij van haar hadden, in de schaal mag worden gelegd—werd mij slechts zelden toegestaan aan Peggotty een bezoek te brengen. Getrouw aan hare belofte, bezocht zij mij of ontmoette ik haar ergens in de buurt elke week en nooit kwam zij met ledige handen; maar dikwijls en bitter werd ik teleurgesteld, wanneer ik verzocht haar een bezoek terug te mogen brengen in hare woning. Eenige malen echter, met lange tusschenpoozen, mocht ik gaan en dan deed ik telkens de ondervinding op, dat Barkis eigenlijk een gierigaard of, zooals Peggotty het uitdrukte, een weinig schriel was, en eene goede som gelds bewaarde in een kist onder zijn bed, terwijl hij beweerde, dat er oude kleeren in waren. Hij hield zijn schatten zoo hardnekkig verborgen, dat zelfs de kleinste sommen niet anders dan door list te verkrijgen waren en Peggotty des Zaterdags avonds een geheel plan—van de soort als het Buskruitverraad—moest beramen, om het noodige voor de wekelijksche inkoopen machtig te worden.
Al dien tijd voelde ik zeer goed, dat ik al het geleerde weder vergat en in alle opzichten verwaarloosd werd, zoodat ik mij ongetwijfeld diep ellendig zou gevoeld hebben, indien ik mijne oude boeken niet gehad had. Ze waren mijn eenige troost en ik was hun even trouw als zij mij en las en herlas ze, ik weet niet hoeveel malen.
Ik ben thans aan een tijdperk in mijn leven genaderd, dat ik nimmer zal vergeten, omdat al hetgeen daarin voorviel mij te levendig voor den geest staat; de herinnering daaraan rijst thans nog—ook buiten mijn wil—menigmaal voor mij op en heeft vaak mijne gelukkigste oogenblikken verbitterd.
Op zekeren dag was ik uit geweest; ik had rondgezworven, of liever uit lusteloosheid en verveling rondgeslenterd, zooals ik zoo dikwijls deed, toen ik bij het omslaan van een hoek in de nabijheid van ons huis mijnheer Murdstone in gezelschap van een vreemden heer zag aankomen. Waarom weet ik niet, maar ik voelde mij verlegen en wilde hen voorbij loopen, toen de vreemde heer riep:
„Is dat niet Brooks?”
„Neen, mijnheer,” zei ik, „ik heet David Copperfield.”
„Nu geloof ik dat gij mij beet wilt hebben,” antwoordde hij, „gij heet Brooks, Brooks van Sheffield.”
Ik keek den vreemdeling na deze woorden eens aandachtig aan. Zijne wijze van lachen kwam mij bekend voor—het was mijnheer Quinion, dien ik te Lowestoft ontmoet had, toen ik met mijnheer Murdstone daar geweest was—het is niet noodig mij dat bezoek te herinneren.
„En hoe gaat het u, en waar ligt gij op school, Brooks?” vroeg mijnheer Quinion.
Hij had zijne hand op mijn schouder gelegd en keerde mij om, opdat ik mede zou wandelen. Ik wist niet wat ik zou antwoorden en keek mijnheer Murdstone verlegen aan.
„Hij is tegenwoordig thuis,” zei deze. „Hij is niet op school. Ik weet eigenlijk niet wat ik met hem moet aanvangen. Hij is een lastig heertje.”
Ik zag gedurende eenige oogenblikken den zekeren loenschen blik weder op mij gevestigd; daarna fronste hij de wenkbrauwen en wendde zich met zichtbaren afkeer van mij af.
„Hm!” zei mijnheer Quinion, van hem naar mij kijkende. „Mooi weer vandaag.”
Er volgde een oogenblik stilte, waarin ik er over peinsde hoe ik mij op de beste wijze van zijne hand kon bevrijden en mijn eigen weg gaan, toen hij zeide:
„Gij zijt zeker wel een slim kereltje, Brooks!”
„Ja, hij is slim genoeg,” viel mijnheer Murdstone in. „Gij hadt beter gedaan hem te laten gaan; hij zal u niet dankbaar zijn dat gij hem ophoudt.”
Op dezen wenk liet mijnheer Quinion mijn schouder los en ik sloeg den weg naar huis in. Toen ik in den tuin was, keek ik om en zag mijnheer Murdstone met den rug tegen den kerkhofmuur staan in druk gesprek met mijnheer Quinion. Zij keken mij beiden na en ik voelde dat zij over mij spraken.
Mijnheer Quinion bleef dien nacht logeeren. Den volgenden morgen, na het ontbijt, had ik mijn stoel weggezet en wilde de kamer uitgaan, toen mijnheer Murdstone mij terugriep. Hij nam met een zekere plechtigheid aan eene andere tafel plaats, waaraan ook zijne zuster gezeten was. Mijnheer Quinion stond met de handen in de zakken uit het venster te kijken en ik zelf keek hen allen beurtelings aan.
„David,” zei mijnheer Murdstone, „jonge menschen zijn op de wereld om te werken, niet om te droomen en baloorig rond te loopen.....”
„Zooals gij,” voegde juffrouw Murdstone er bij.
„Jane Murdstone, laat deze zaak aan mij over, als 't u belieft! Ik zeg, David, jonge menschen zijn op de wereld om te werken, niet om te droomen en baloorig rond te loopen. Vooral is dit noodzakelijk voor een jongen zooals gij, die in bijna alles veel zal moeten veranderen en verbeteren; zulk een jongen als gij kan men geen grooter dienst bewijzen dan hem de wereld in te zenden om te werken, ten einde hem zijne koppigheid af te leeren.”
„Want koppigheid komt niet te pas,” voegde zijne zuster er bij. „Zulk een harde kop moet gebroken worden en zal ook gebroken worden.”
Hij wierp haar een half bestraffenden, half instemmenden blik toe en ging voort:
„Ik onderstel dat gij weet, David dat ik niet rijk ben. In elk geval weet gij het nu. Gij hebt reeds heel wat kunnen leeren, maar zulk een school kost veel geld en al was dit niet zoo en al kon ik het betalen, zou ik toch van oordeel zijn, dat het verblijf op zulk eene school voor u niet deugt. Gij zult u zelf door de wereld moeten slaan en hoe eerder gij daarmede aanvangt, hoe beter.”
Het kwam mij voor, dat ik op mijne wijze reeds daarmede begonnen was; hoe het zij, op dit oogenblik komt het mij voor.
„Gij hebt zeker wel eens hooren spreken over ‚het kantoor’,” vervolgde mijnheer Murdstone.
„Het kantoor, mijnheer?” herhaalde ik.
„Ja, het kantoor van Murdstone en Grinby, in wijnen,” antwoordde hij.
Ongetwijfeld zal ik erg verbaasd hebben staan kijken, want hij ging haastig voort:
„Gij hebt zeker wel eens hooren spreken over het kantoor, of de zaak, of de kelders, of iets dergelijks?”
„Ik meen wel eens over ‚de zaak’ te hebben hooren spreken, mijnheer,” antwoordde ik, want ik herinnerde mij vaag, iets vernomen te hebben van de inkomsten van hem en zijne zuster. „Ik weet echter niet wanneer.”
„Dat doet er ook niet toe,” antwoordde hij. „Mijnheer Quinion bestuurt tegenwoordig de zaken.”
Ik keek mijnheer Quinion, die nog steeds bij het venster stond, met een zekeren eerbied aan.
„Mijnheer Quinion vertelde mij, dat er meer jongens in de zaak werkzaam zijn en ik zie daarom niet in, waarom gij daar ook niet werkzaam zoudt zijn, onder dezelfde voorwaarden.”
„Omdat hij geen andere vooruitzichten heeft,” merkte mijnheer Quinion op langzamen toon op, terwijl hij zich even omwendde.
Zonder op deze woorden acht te slaan, ging mijnheer Murdstone ongeduldig, bijna toornig voort:
„Deze voorwaarden zijn, dat gij genoeg zult verdienen om voor uw eigen eten, drinken en zakgeld zorg te dragen. Uw inwoning wordt door mij betaald, dat is reeds geregeld. Uw wasch insgelijks....”
„Daarvoor zal ik de begrooting opmaken,” voegde juffrouw Murdstone er bij.
„Ook zal voor uwe kleeding gezorgd worden,” hernam mijnheer Murdstone, „zoo lang gij die zelf nog niet kunt bekostigen. Gij gaat dus nu naar Londen, David, met mijnheer Quinion en moet dus beginnen u zelf door de wereld te helpen.”
„Gij zijt dus bezorgd,” voegde zijne zuster er bij, „en moet nu uw plicht maar doen.”
Hoewel ik zeer goed begreep, dat het doel van deze geheele regeling was, mij kwijt te zijn, kan ik mij niet goed herinneren of het denkbeeld mij genoegen deed of schrik aanjoeg. Ik vermoed, dat ik op dat oogenblik zelf niet wist of ik er mij in verheugen moest of niet. Ik had trouwens geen tijd om er lang over te denken, want mijnheer Quinion zou den volgenden dag vertrekken.
En daar zat ik den volgenden morgen met een half versleten, witten hoed met een zwarten band—een rouwband om mijne moeder—een zwart buis en een broek van hard, stijf bombazijn, dat juffrouw Murdstone de beste beschutting voor de beenen vond in den strijd tegen de wereld, dien ik nu ging ondernemen; daar zat ik, aldus uitgedost, met alles, wat ik op de wereld bezat, in een klein koffertje—een arm, ongelukkig schepsel, zou juffrouw Gummidge gezegd hebben—in de postkar, die mijnheer Quinion te Yarmouth op de diligence naar Londen zou brengen. Zie, hoe ons huis en de kerk al kleiner en kleiner worden, hoe het graf onder den boom achter andere boomen en struiken verdwijnt, verdwijnt met alles wat mij aan mijne kinderjaren herinnert, hoe ledig alles wordt om mij heen..... ook in mijn hart!
Ik ken de wereld nu genoeg om mij over niets meer te verbazen, maar toch ben ik nu en dan nog verbaasd over de wijze, waarop men mij op zulk een jeugdigen leeftijd heeft kunnen afstooten. Ik had een uitmuntenden aanleg, een goed gezond verstand en eene groote gave van opmerken; ik was vlug van bevatting en had een teer gestel—daarom verbaast het mij dat niemand zich voor mij in de bres stelde. Maar het was nu eenmaal zoo en ik werd op tienjarigen leeftijd leerjongen bij de firma Murdstone en Grinby.
Het wijnpakhuis van de firma Murdstone en Grinby stond aan den waterkant, beneden de Blackfriar's brug. Die plek is later door allerlei verbouwingen geheel veranderd; maar het was het laatste huis van eene nauwe straat, die steil afliep naar den waterkant en in eene trap eindigde, waar de schuiten aanlegden. Het was een oud, bouwvallig huis met een werf, die bij vloed aan het water en bij eb aan de modder grensde en letterlijk wemelde van de ratten. De met hout beschoten kamers, zwart van het vuil en de rook van meer dan honderd jaren; de halfvergane zolderingen en de krakende trappen; het snuffelen en piepen van de grijze ratten in de kelders; de duffe, vunzige lucht—dat alles staat mij zoo levendig voor den geest als had ik het gisteren ondervonden. Ik zie dat alles voor mij, evenals in het rampzalig uur, toen ik met mijne hand in die van mijnheer Quinion voor de eerste maal daar binnenstapte.
Murdstone en Grinby leverden aan allerlei soort van menschen, doch de voornaamste tak van handel was de uitvoer naar het buitenland. Ik heb vergeten waar de volgeladen schepen heengingen, maar ik denk dat ze zoowel voor Oost- als voor West-Indië bestemd waren. Ik weet dat het gevolg van dien uitgebreiden handel eene groote hoeveelheid ledige flesschen was en dat sommige mannen en vrouwen en jongens gebruikt werden om ze tegen het licht te houden, degenen, die vuil, waren, te spoelen, en die gebarsten waren achteraf te zetten. En wanneer er geen ledige flesschen te spoelen waren, stonden er volle in overvloed, om van etiquetten te voorzien, te kurken, te lakken en in manden te pakken. Dit alles was mijn werk en onder de jongens, die daarvoor gebruikt werden, behoorde ook ik.
Mijne werkplaats was met drie of vier andere jongens in een hoekje van het pakhuis, waar mijnheer Quinion mij kon zien, wanneer hij op de laagste sport van zijn kantoorstoel ging staan en door het raampje boven de schrijftafel keek. Hier werd op den morgen, toen ik met zulke prachtige vooruitzichten de wereld intrad, de oudste jongen opgeroepen om mij mijne werkzaamheden aan te wijzen. Hij heette Mick Walker en droeg een gescheurden voorschoot en een papieren muts. Hij vertelde mij dat zijn vader schuitevoerder was en bij den intocht van den Lord-Mayor met een zwart fluweelen hoofdtooisel in den stoet liep. Ook vertelde hij mij, dat er nog een jongen tot onze „club” behoorde, dien hij mij voorstelde onder den naam van „de melige aardappel”. Ik kwam evenwel spoedig tot de ontdekking dat hij niet onder dien naam was gedoopt, maar dat men hem dien naam in het pakhuis gegeven had, omdat hij zoo bleek was als een aardappel, die melig is. De vader van den „melige” was een waterdrager, wien de groote eer was te beurt gevallen tot brandspuitgast te worden aangesteld; in welke functie hij in een der groote schouwburgen dienst deed, waar een zusje of een nichtje van den „melige” in een pantomime optrad als kaboutermannetje.
Woorden kunnen onmogelijk den geheimen zielsangst weergeven, waaronder deze kameraadschap mij deed gebukt gaan; ik voelde mij vernederd wanneer ik dit gezelschap vergeleek met de speelgenootjes mijner jeugd—om nog niet van Steerforth en Traddles te spreken—ik voelde ook, dat ik de hoop, om eenmaal een beschaafd en geletterd man te worden, nu wel kon opgeven. Ik zal het gevoel van die eerste dagen nimmer vergeten; ik schaamde mij over de positie, waarin ik geplaatst was; ik voelde mij diep ellendig bij de gedachte, dat ik alle hoop op de toekomst kon laten varen, dat ik al hetgeen ik geleerd had zou vergeten en ook werkelijk meer en meer vergat, dat alles waarin ik ambitie had gehad, alles wat mijn leergierigheid, mijn eerzucht geprikkeld had, nu voor altijd voorbij was en nimmer zou terugkeeren. O, ik kan dat gevoel niet beschrijven! Zoo dikwijls Mick Walker dien eersten morgen heenging, vermengden zich mijne tranen met het water, waarin ik de flesschen spoelde, en snikte ik, alsof mij het hart zou breken.
De kantoorklok sloeg half een en iedereen scheen zich gereed te maken om het middagmaal te gaan gebruiken, toen mijnheer Quinion aan het raam van het kantoor klopte en mij wenkte binnen te komen. Ik gaf aan zijn verlangen gehoor en vond daar een zwaarlijvig heer van middelbaren leeftijd, gekleed in een bruine overjas, zwarte broek en rijgschoenen, met niet meer haar op het hoofd—hij had een groot glimmend hoofd—dan op de schaal van een ei, en met een vollemaansgezicht, dat hij in de volle breedte naar mij toekeerde. Zijne kleederen waren afgedragen en vuil, maar zijn halsboord was hagelwit.
Hij had een stok in de hand van bijzonderen vorm en voorzien van een paar verkleurde kwastjes; en uit zijn jas hing een lorgnet—zooals ik naderhand bemerkte, diende dit alleen tot sieraad, want hij keek er zelden door en dan zag hij niets.
Toen ik binnentrad, wees mijnheer Quinion op mij, zeggende: „Daar hebt gij hem.”
„Is dit,” vroeg de vreemde heer op galmenden toon, doch met een welwillenden klank in zijne stem, waardoor ik mij aangetrokken gevoelde, „is dit de jongeheer Copperfield? Ik hoop dat gij welvarend zijt, jongeheer?”
Ik antwoordde, dat ik zeer welvarend was en hoopte dat hij dit ook van zich zelven kon zeggen. De Hemel weet hoe ellendig ik mij voelde op dat oogenblik; maar in dat tijdperk van mijn leven was het mijne gewoonte, niet te klagen; daarom zei ik maar dat ik welvarend was.
„Den goden zij dank,” antwoordde de vreemde heer, „ben ik zeer welvarend. Ik heb een brief ontvangen van mijnheer Murdstone, waarin hij mij verzocht, een vertrek in mijn huis, dat, om kort te gaan... een vertrek, dat op het oogenblik onbewoond is, te verhuren als slaapkamer”—hij deed eenigszins alsof hij er verlegen mede was—„als slaapkamer aan een jongeheer, die pas de wereld is ingetreden... om kort te gaan, dus... ik heb nu het genoegen gehad kennis met u te maken...” hij wuifde mij toe en verborg zijn onderkin in de hooge boorden...
„Mijnheer Micawber,” zei mijnheer Quinion.
„Juist, zoo is mijn naam,” antwoordde de dikke heer.
„Mijnheer Micawber is een kennis van mijnheer Murdstone. Mijnheer Micawber neemt orders voor de firma op, wanneer hij ze krijgen kan; hij heeft een brief ontvangen van mijnheer Murdstone over uw logies en wil u gaarne huisvesten.”
„Mijn adres,” zei mijnheer Micawber, „is Windsor Terrace, City Road. Daar... kortom, woon ik,” voegde hij er bij op denzelfden welwillenden en vertrouwelijken toon.
Ik maakte eene buiging voor mijnheer Micawber. „Overwegende,” zei hij, „dat uwe bekendheid met deze wereldstad nog niet groot kan zijn, en gij dus moeielijkheden zoudt kunnen ondervinden bij het zoeken in den doolhof van dit moderne Babylon... kortom”—weder diezelfde vertrouwelijkheid in toon en stem—„dat gij zoudt kunnen verdwalen, zal het een waar genoegen voor mij zijn, u heden avond te komen afhalen en met den naasten weg bekend te maken.”
Ik bedankte hem uit den grond van mijn hart voor zijne vriendelijkheid, om zich zulk een last op den hals te halen.
„Hoe laat?” vroeg mijnheer Micawber, „zal ik...”
„Tegen acht uur,” antwoordde mijnheer Quinion.
„Tegen acht uur,” herhaalde mijnheer Micawber. „Ik zal u dan nu niet langer ophouden, mijnheer Quinion.” Hij zette zijn hoed op en ging heen met den stok onder den arm, rechtop, en toen hij buiten was, begon hij een deuntje te fluiten.
Nu werd ik door mijnheer Quinion formeel in dienst genomen bij de firma Murdstone en Grinby, tegen een weekloon van zes shilling—meen ik. Ik weet niet zeker meer of het zes of zeven shilling was, en vermoed daarom, dat het eerst zes, daarna zeven shilling was. Hij betaalde mij eene week vooruit—uit zijn zak, geloof ik—en ik gaf „den melige” daarvan een halven shilling, om mijn koffer dien avond naar Windsor Terrace te brengen: zoo klein als het was, ging het mijn zwakke krachten te boven. Voor mijn middagmaal, bestaande uit een vleeschpasteitje en een slok water uit een naburige pomp, betaalde ik ook een halven shilling, en den tijd, die daarvoor was toegestaan, bracht ik op straat door.
Op het vastgestelde uur verscheen des avonds mijnheer Micawber. Ik waschte mijn gezicht en mijne handen, ten einde zulk een door en door fatsoenlijk man geen schande aan te doen, en daarna wandelden wij te zamen naar onze woning—ik onderstelde ten minste, dat ik zijne woning voortaan zoo moest noemen. Mijnheer Micawber vestigde mijne aandacht op de namen van de straten, die wij doorwandelden, en op de gevels van enkele hoekhuizen, opdat ik alleen den weg zou kunnen terugvinden.
Toen wij aan het huis in Windsor Terrace aankwamen—ik teeken hier aan, dat het er even armoedig uitzag als mijnheer Micawber zelf, maar toch ook evenveel vertooning maakte als hij—stelde mijnheer Micawber mij voor aan mevrouw Micawber, eene magere, bleeke dame, niet zoo heel jong meer. Zij zat met een kindje aan de borst, in eene kamer op de tweede verdieping—de eerste verdieping was geheel ongemeubeld en de luiken waren gesloten, ten einde den buren geen argwaan te geven. Het kleintje was een van een tweeling en ik mag niet nalaten hier te vermelden, dat ik, zoolang ik met de familie heb omgegaan, mevrouw Micawber bijna nooit zonder een van het tweetal heb gezien; een van de twee was altijd aan de borst.
Er waren nog twee kinderen; de jongeheer Micawber, ongeveer vier jaar oud, en jongejuffrouw Micawber, drie jaren oud. Verder een jonge maagd met een donker uiterlijk, die de gewoonte had een snuivend geluid met haar neus te maken. Zij was de dienstbode van de familie Micawber en voltooide het huisgezin. Eer een half uur verloopen was, had zij mij ingelicht, dat zij een weeskind was en uit het St. Lukaswerkhuis kwam. Mijne kamer was boven in het huis, aan de achterzijde; een benauwd, schamel gemeubeld vertrekje, met een behangsel, waarvan het patroon mij deed denken aan in elkander verwarde, blauwe paaschbroodjes.
„Ik had niet gedacht,” sprak mevrouw Micawber, toen zij met de tweelingen op den arm naar boven kwam om mij mijne kamer te wijzen, en op een stoel neerviel om adem te scheppen, „ik had, toen ik nog bij papa en mama woonde, nooit gedacht, ooit in de noodzakelijkheid te zullen komen, om kamers te verhuren. Maar aangezien mijnheer Micawber in ongelegenheid is geraakt, moeten alle persoonlijke gevoelens naar den achtergrond worden gedrongen.”
„Zeker, mevrouw,” zei ik.
„Mijnheer Micawber is op dit oogenblik zelfs overstelpt met ongelegenheden,” vervolgde mevrouw Micawber; „ik weet niet, hoe het mogelijk zijn zal hem er weder bovenop te brengen. Toen ik nog bij papa en mama woonde, wist ik nauwelijks wat het beteekende in den zin, waarin ik het nu gebruik, maar zooals papa placht te zeggen: ‚experienta is alles’.”
Ik kan het niet met mij zelven eens worden of mevrouw Micawber mij verteld heeft, dat haar man zeeofficier was geweest of dat ik het gedroomd heb. Ik weet alleen, dat ik nog op dit oogenblik van meening ben, dat hij bij de marine gediend had, hoewel ik niet kan verklaren, waarom ik dat meen. Hij was nu zoo iets als commissionair voor verschillende firma's, maar ik vrees, dat hij er zich weinig of in het geheel niet voor inspande en dus ook zoo goed als niets verdiende.
„Als mijnheer Micawber's schuldeischers geen geduld willen hebben,” vervolgde mevrouw Micawber, „dan moeten zij de gevolgen maar ondervinden en hoe eerder zij er dan een einde aan maken, hoe beter. Men kan echter geen veeren plukken van een kikvorsch, maar evenmin kan ik nog iets op crediet krijgen en dan spreek ik nog niet eens van de gerechtskosten.”
Ik heb nooit goed kunnen begrijpen of mevrouw Micawber, omdat ik zoo vroeg op mij zelven moest staan, mij voor ouder hield dan ik was, dan wel of zij zoo vervuld was met dit onderwerp, dat zij er zelfs over zou gesproken hebben met haar tweeling, als zij niemand anders tot deelgenoot had kunnen maken; dit onderwerp besprak zij echter altijd en, zoolang ik haar gekend heb, op dezelfde zonderlinge wijze.
Arme mevrouw Micawber! Zij zeide, dat zij getracht had haar best te doen en ik geloof zeker, dat zij het ook gedaan had. Het middenpaneel van de huisdeur werd geheel ingenomen door een koperen plaat, waarop gegraveerd was: „Mevrouw Micawber, Instituut voor jongejuffrouwen,” ik heb er echter nooit een jong meisje zien komen noch gehoord dat er een komen zou, noch eenige voorbereiding gezien voor de ontvangst van eene jongejuffrouw. De eenige bezoekers, die ik er ooit gezien of gehoord heb, waren schuldeischers, die op alle uren kwamen en somtijds zeer brutaal waren. Eén van hen, een man met een gemeen gezicht, een schoenmaker, als ik mij niet bedrieg, drong gewoonlijk 's morgens om zeven uur reeds de gang binnen en riep dan naar boven: „Kom, mijnheer Micawber! Nu zijt gij toch nog niet uit, hé! Betaal mij nu! Verberg je maar niet, dat is gemeen! Ik zou niet zoo gemeen willen zijn als ik u was! Betaal mij nu; komaan, hoort gij mij niet?” Wanneer hij dan op deze aanmaningen geen antwoord ontving, ging hij in zijne woede over tot de namen: „afzetters” en „oplichters” en wanneer ook daarmede het gewenschte doel niet werd bereikt, nam hij aan de overzijde van de straat plaats en bleef hij naar de vensters van de tweede verdieping kijken, waar hij wist dat mijnheer en mevrouw Micawber zich ophielden. Bij zulke gelegenheden was mijnheer Micawber buiten zich zelven van spijt en hartzeer, zoo zelfs, dat hij eens—mevrouw Micawber maakte er mij door een hartverscheurenden gil opmerkzaam op—zeer verdachte bewegingen met een scheermes stond te maken; een half uur later zou hij echter met buitengewone zorg zijne schoenen poetsen en, een deuntje fluitende, uitgaan met een zwier, alsof hij een prins van den bloede was. Mevrouw Micawber was even luchthartig als haar gemaal. Ik heb het bijgewoond dat zij om drie uur bij de komst van den deurwaarder eene flauwte kreeg en om vier uur aan lamscoteletten met warm bier zat te smullen, waarvoor twee theelepeltjes naar de bank van leening waren gebracht. Op zekeren dag, toen er juist beslag op den boedel was gelegd, kwam ik toevallig reeds om zes uur thuis en vond haar—natuurlijk met een van de tweelingen—in eene flauwte voor den haard liggen met de haren los en over haar gezicht; ik zag haar echter nooit vroolijker dan denzelfden avond, toen zij onder het genot van een kalfscotelet voor het keukenvuur mij van haar papa en mama zat te vertellen en van den heerlijken tijd, dien zij als jong meisje gehad had.
In dit huis en met deze familie bracht ik mijn ledigen tijd door. Des morgens kocht ik zelf voor een stuiver brood en een stuiver melk en ontbeet alleen; een tweede broodje met een stukje kaas bewaarde ik op een plank in eene kast, die mijne bijzondere eigendommen bevatte. Dit was bestemd voor mijn souper als ik des avonds thuiskwam. Hiermede was reeds een groot gedeelte van mijne zes of zeven shillingen verbruikt, dat weet ik wel; toch moest ik ook het overige gedeelte van den dag van dat geld leven. Maar wat moest ik doen? Van Maandagochtend tot Zaterdagavond had ik niemand, die mij raad gaf, troostte, aanmoedigde, hielp of bijstond—zoo waar als ik in den Hemel hoop te komen!
Ik was nog zoo jong en kinderlijk, zoo weinig geschikt om op eigen beenen te staan—hoe kan het ook anders!—dat ik meermalen des morgens, wanneer ik naar het pakhuis ging, de verzoeking niet kon weerstaan om eenige sneden pastei van den vorigen dag te koopen, die de bakkers voor half geld aanboden en zoo doende het geld uitgaf, dat ik voor mijn middageten had moeten besteden. Ik bleef dan des middags maar zonder eten of kocht een broodje of een schijf podding. Ik herinner mij twee poddingwinkels, die ik, naar gelang van den stand mijner beurs, met de klandizie begunstigde. De eene was op een pleintje bij de Sint-Martinikerk, die nu reeds langen tijd afgebroken is. De podding uit dezen winkel was met krenten en bijzonder lekker, maar duur; voor twee stuivers kreeg men daar geen grooter schijf dan in den anderen winkel voor één stuiver. Die andere winkel was in het Strand—ongeveer in het gedeelte, dat thans herbouwd is. Dit was eene voedzame, kleffige podding met rozijnen, die erg ver van elkander zaten; op mijn etensuur was deze podding gewoonlijk warm en menigen dag heb ik er mijn middagmaal mede gedaan. Wanneer ik het op mijne manier er eens van wilde en ook kon nemen, kocht ik een worstje en een stuivers broodje, of een portie gekookt ossenvleesch voor vier stuivers bij een kok; of een broodje met kaas en een glas bier tegenover het pakhuis, in een onooglijke herberg, „de Leeuw” genoemd, of de Leeuw met nog iets—dat ben ik vergeten. Ik herinner mij één middag, toen ik mijn broodje mede had gebracht van huis en daarmede in een papier gewikkeld onder den arm een beroemd nieuwerwetsch restaurant in de buurt van Drury Lane binnenliep en een kleine portie biefstuk bestelde. Wat de kellner wel van zulk eene kleine verschijning dacht, die daar alleen binnenstapte, kan ik niet zeggen; maar ik zie hem nog naar mij kijken, terwijl ik zat te eten; ik hoor hem nog de andere kellners roepen om ook te komen kijken. Ik gaf hem een halven stuiver fooi en hoopte dat hij dien niet zou aannemen.
Als ik het mij goed herinner, hadden wij op het theeuur een half uur vrijaf. Had ik geld genoeg, dan nam ik niets dan een kop te voren gezette koffie en een snede brood met boter. Kon ik niets besteden, dan stond ik gewoonlijk voor een poelierswinkel in Fleet-street te kijken; of ik wandelde naar Covent Garden om de ananassen te bewonderen. Ik was verzot op de Adelphi, omdat mij die donkere bogen zoo geheimzinnig toeschenen. Ik zie mij nog op zekeren avond onder een van die bogen uitkomen en naar een kleine herberg gaan met een pleintje er voor, waar eenige kolendragers een dansje deden. Ik ging op een bank zitten, om naar hen te kijken en ben nieuwsgierig te weten, wat zij wel van mij dachten!
Ik was nog zoo geheel en al een kind, nog zoo klein, dat men menigmaal, wanneer ik eene herberg inliep en een glas ale of porter bestelde om mijn sober middagmaal door te spoelen, bang was het gevraagde te geven. Ik herinner mij dat ik eens, op een warmen avond, een herberg binnentrad en den waard vroeg: „Wat is uw lekkerste—uw allerlekkerste bier?” Het moet wel eene bijzondere gelegenheid geweest zijn—mijn verjaardag misschien—ik kan mij dat echter niet meer herinneren.
„Genuine Stunning ale,” antwoordde de waard, „het kost twee en een halven stuiver per glas.”
„Geef mij dan,” zei ik, het geld op de toonbank uittellende, „een glas Genuine Stunning, als 't u blieft, met een flinken kop schuim.”
De waard bekeek mij over de toonbank heen van het hoofd tot de voeten, met eene vreemde uitdrukking op het gezicht; in plaats van mij in te schenken, stak hij het hoofd om het beschot en zei iets tegen zijne vrouw, die daar zat. Zij kwam achter de toonbank en bekeek mij ook, met haar naaiwerk in de hand. Ik zie ons daar nog staan met ons drieën: de waard in zijne hemdsmouwen, tegen het venster leunende, de vrouw en ik elkander aankijkende. Ik voelde mij erg verlegen en zij deden mij allerlei vragen, als: hoe ik heette, hoe oud ik was, waar ik woonde, hoe ik daar gekomen was; vragen, die ik, ten einde niemand te kwetsen, niet allen naar waarheid beantwoordde. Ik vrees ten minste dat ik het niet deed. Zij schonken mij een glas ale in—het was geen Genuine Stunning—en de vrouw kwam achter de toonbank vandaan, gaf mij mijn geld terug en een kus, half uit bewondering, half uit medelijden, maar zeker welgemeend.
Ik weet dat ik noch met opzet, noch onwillekeurig de schraalheid van mijne verdiensten of de moeielijkheid van mijn leven overdrijf. Ik weet dat ik elken shilling, dien mijnheer Quinion mij gaf, aan mijn eten of mijn thee besteedde, ik weet dat ik van 's morgens vroeg tot laat in den avond werkte met mannen en jongens uit den laagsten stand. Ik weet dat ik onvoldoende gevoed langs de straten slenterde. Ik weet ook, dat, had de Hemelsche Vader Zijne beschermende hand niet over mij uitgestrekt, ik een dief of een vagebond zou zijn geworden—zoo weinig werd er op mij gelet.
Toch stond ik in het pakhuis in zeker aanzien. Behalve dat mijnheer Quinion deed wat zulk een onverschillig mensch, die het zoo druk had, doen kon om mij op eenigszins andere wijze te behandelen dan de overigen, gaf ik nooit, door woord of daad, aan iemand van hen te kennen hoe ik daar gekomen was, noch liet ik ooit blijken, dat het mij speet, daar te moeten zijn. Dat ik heimelijk leed, ontzettend leed, heeft niemand ooit geweten dan ik zelf. Zooals ik reeds zeide, wat ik leed, is met geen pen te beschrijven. Ik ging stil mijn gang en deed mijn werk. Ik begreep van het eerste oogenblik af, dat, als ik mijn werk niet even goed deed als de anderen, ik mij aller minachting op den hals zou halen. Hoewel ik dus kameraadschappelijk met hen omging, was en bleef er toch iets in mijne manieren, dat mij van hen onderscheidde. Gewoonlijk noemden zij mij „de kleine jongeheer”, of „de jonge Suffolker.” Een zekere man, Gregory genaamd, de meesterknecht in de zaak Murdstone en Grinby, en de voerman, een zekere Tipp, die een rood buis droeg, noemden mij gewoonlijk „David”, maar ik meen mij te herinneren dat zij het alleen deden, wanneer wij eens vertrouwelijk bij elkander zaten, en ik poogde hun het een en ander te vertellen uit de oude boeken, die ik langzamerhand begon te vergeten. De „melige” voelde zich op zekeren dag beleedigd, omdat men mij, zooals hij beweerde, met te veel onderscheiding behandelde: doch Mick Walker bracht hem terstond tot bedaren.
Verlossing uit dezen toestand scheen mij hopeloos toe, en ik gaf dit denkbeeld dan ook op. Ik ben heilig overtuigd, dat ik er mij geen uur mee heb kunnen verzoenen, of mij anders dan diep ongelukkig heb gevoeld; maar ik droeg mijn ongeluk zonder morren, en zelfs in mijne brieven aan Peggotty—en ik heb er heel wat geschreven gedurende dien tijd—verzweeg ik, gedeeltelijk uit liefde voor haar en uit schaamte, den waren toestand.
De benarde omstandigheden van mijnheer Micawber konden mijne naargeestigheid slechts vergrooten. Eenzaam en verlaten als ik was, begon ik mij hoe langer hoe meer aan de familie te hechten, en was ik op mijne wandelingen voortdurend bezig met mevrouw Micawber's geldzorgen, alsof ik zelf bezwaard was met mijnheer Micawber's schuldenlast. Zaterdag's avonds—voor mij een feestavond, zoowel omdat ik mij dan met de zes of zeven shillingen in den zak erg voornaam voelde, en voor tal van winkels bleef staan, om te overleggen wat ik voor die som wel zou kunnen koopen, en ook omdat ik dan vroeger naar huis ging—deed mevrouw Micawber mij gewoonlijk de hartverscheurendste verhalen, evenals des Zondag's morgens, wanneer ik de koffie van den vorigen avond opwarmde en langer zat te ontbijten dan gewoonlijk. Het was volstrekt niet ongewoon, dat mijnheer Micawber aan het begin van deze Zaterdagavond-gesprekken als een wanhopende zat te snikken en eindigde met een vroolijk deuntje te zingen. Ik heb het bijgewoond, dat hij tranen stortende thuis kwam met de verklaring, dat er nu niets meer voor hem overbleef dan de gevangenis, en dat hij naar bed ging, eene berekening makende van de onkosten van balcons voor de ramen—„als er zich eens iets opdeed”, hetgeen zijne meest geliefkoosde uitdrukking was. En mevrouw Micawber was precies hetzelfde.
Een zonderlinge vriendschapsband, vermoedelijk ontstaande uit onze eenigszins gelijksoortige omstandigheden, vormde zich tusschen deze menschen en mij, niettegenstaande het aanmerkelijk verschil in jaren. Ik liet mij echter nooit overhalen eene uitnoodiging aan te nemen om met hen te eten of te drinken, als ik niet zeker wist dat zij hetgeen zij mij aanboden, konden missen,—ik was te goed bekend met hun slechte verstandhouding met bakker en slager, zoodat zij menigmaal niet genoeg hadden voor zichzelve en de kinderen—totdat mevrouw Micawber mij eens in vertrouwen nam. Dit had plaats op zekeren avond op de volgende wijze:
„Jongeheer Copperfield”, sprak zij, „ik beschouw u niet als een vreemde en maak er u dus ook geen geheim van, dat mijnheer Micawber's ongelegenheden tot een crisis zijn geklommen.”
Het was zeer pijnlijk voor mij dit te moeten hooren en ik richtte met het innigste medelijden den blik op mevrouw Micawber's roode oogen.
„Met uitzondering van een hompje Hollandsche kaas—voor jonge kinderen minder geschikt voedsel—is er letterlijk geen stukje van wat ook in de provisiekamer over. Ik was zoo gewoon om over de provisiekamer te spreken, toen ik nog bij papa en mama thuis was, zoodat ik dit woord nu gebruik zonder daarbij te denken. Wat ik bedoel is, dat er niets meer te eten is in het geheele huis.”
„Goede Hemel!” riep ik hevig ontsteld uit.
Ik had nog twee of drie shillingen in mijn zak—waaruit ik opmaak dat dit gesprek op Woensdagavond plaats had—en haalde ze terstond voor den dag, om ze diep ontroerd mevrouw Micawber aan te bieden. Zij gaf mij een kus en verzocht mij, dat geld weer in den zak te steken, want zij kon er niet aan denken het aan te nemen.
„Neen, lieve jongeheer Copperfield”, sprak zij; „ik kan er zelfs niet aan denken! Gij zijt echter, wat uw verstand betreft uw leeftijd ver vooruit en kunt mij, indien gij wilt, een dienst bewijzen, een dienst, dien ik dankbaar van u zal aannemen.”
Ik verzocht mevrouw Micawber te zeggen wat zij bedoelde.
„Ik heb vroeger het zilver zelve weggebracht”, vertelde zij. „Zes theelepeltjes, twee zoutlepeltjes en een suikertang heb ik op verschillende tijdstippen beleend. Ik deed dit natuurlijk heimelijk. De tweelingen binden mij echter thans de handen en bovendien stuit het mij, die bij papa en mama zoo heel anders ben opgevoed, zeer tegen de borst. Ik heb nog eenige kleinigheden, die wij wel kunnen missen, maar mijnheer Micawber zou zich nimmer laten overhalen om ze weg te brengen—daartoe is hij veel te trotsch; en Clickett”—zoo heette het weesmeisje—„staat te laag voor dergelijke vertrouwelijke mededeelingen; zij zou er misbruik van maken en zich allerlei vrijheden gaan veroorloven. Indien gij daarom, jongeheer Copperfield....”
Nu begon ik mevrouw Micawber te begrijpen en verzocht ik haar over mij te beschikken wanneer zij maar wilde. Dienzelfden avond bracht ik reeds eenige kleinigheden naar de bank van leening en bijna elken morgen voor ik naar het pakhuis ging, volgde een of ander meubelstuk of sieraad denzelfden weg. Het eerst waren eenige boeken van mijnheer Micawber aan de beurt, die op een kleine chiffonière stonden, waaraan hij den weidschen titel gaf van bibliotheek. Ik bracht ze, het eene na het andere, naar een boekenstalletje in City Road—waarvan één gedeelte, dicht bij onze woning, hoofdzakelijk uit boekenstalletjes en vogelkraampjes bestond—en verkocht ze voor hetgeen men er voor wilde geven. De eigenaar van dit stalletje was elken avond dronken en werd elken morgen door zijne vrouw uitgescholden voor al wat leelijk was. Wanneer ik des morgens bijzonder vroeg kwam, werd ik meermalen aan zijn bed ontvangen en zag ik, dat hij bij zijne nachtelijke buitensporigheden een gat in het hoofd of een blauw oog had opgeloopen—ik vrees dat hij een zoogenaamden kwaden dronk had.—Met bevende hand zocht hij dan in al zijne zakken naar het benoodigde geld; zijne kleederen lagen gewoonlijk over den grond verspreid, terwijl zijne vrouw met een zuigeling op den arm en afgetrapte schoenen zonder ophouden met schelden voortging. Soms had hij zijn geld verloren en verzocht mij terug te komen; maar zijne vrouw had het altijd gevonden—ik vermoed dat zij het weggenomen had, terwijl hij dronken was—en sloot dan heimelijk den koop op de trap.
Ook aan de bank van leening begon men mij langzamerhand te kennen. Een der heeren—ik meen de boekhouder—was bijzonder vriendelijk en liet mij nu en dan, terwijl hij de zaken afdeed, een Latijnsch werkwoord vervoegen of een naamwoord verbuigen.
Na al dergelijke gelegenheden legde mijnheer Micawber een klein feestje aan, gewoonlijk een souper; er was een eigenaardige smaak aan de gerechten, die dan werden opgedischt, een smaak, dien ik nimmer vergeten zal.
Eindelijk bereikten mijnheer Micawber's ongelegenheden werkelijk een crisis en werd hij op zekeren morgen, heel in de vroegte gearresteerd en overgebracht naar King's Bench-gevangenis. Toen hij het huis uitging, zei hij dat zijn zon nu voor goed was ondergegaan en ik meende dat zijn hart gebroken was evenals het mijne. Later vernam ik dat hij dienzelfden avond lustig aan het kegelen was geweest.
Den eersten Zondag nadat hij gearresteerd was, bracht ik hem een bezoek en gebruikte het middagmaal bij hem. Ik moest eerst den weg vragen naar een zeker pleintje en dicht daarbij zou ik nog een pleintje zien, en bij dat pleintje nog een, dat ik moest oversteken en dan rechtuit loopen tot ik een cipier zag. Ik deed dit en toen ik eindelijk een cipier vond en mij herinnerde, dat er, toen Roderick Random in de grijzeling zat, een man was, die geen ander kleedingstuk droeg dan eene oude deken, kwam er plotseling een nevel op tusschen den cipier en mij en begon mijn hart hevig te kloppen. Ik was ook nog zoo'n klein bang kereltje!
Mijnheer Micawber wachtte mij op in de poort en wij gingen de trap op naar zijne kamer—bovenste verdieping op één na—en ik herinner mij dat ik schreide. Hij bezwoer mij plechtig een waarschuwend voorbeeld te nemen aan het lot, dat hem getroffen had, en te bedenken, dat als men een jaarlijksch inkomen heeft van twintig pond en men negentien pond en negentien en één halven shilling verteert, men gelukkig is; maar dat men, twintig pond en één shilling verterende, even ellendig en rampzalig wordt als hij. Nadat hij deze wijze les ten beste had gegeven, leende hij een shilling van mij voor een flesch porter, gaf mij eene schuldbekentenis mede op mevrouw Micawber, stak den zakdoek, waarmede hij langs de oogen gewreven had, in den zak, en werd zoo vroolijk als ooit.
Wij zaten voor een klein vuur, dat in een roestigen haard was aangelegd tusschen twee steenen, ten einde niet te veel kolen te verbranden, toen er een tweede gevangene binnenkwam, die ook wegens schulden achter de tralies was gezet en de kamer met mijnheer Micawber deelde. Hij had een schaperibbetje gereed gemaakt, waarmede wij te zamen onzen maaltijd zouden doen. Mijnheer Micawber zond mij eerst naar boven, naar een zekeren kapitein Hopkins, met het beleefd verzoek, of de kapitein aan mij, mijnheer Micawber's jongen vriend, een mes en een vork wilde leenen. Kapitein Hopkins leende mij het gevraagde en gaf mij de groeten mede aan mijnheer Micawber. In kapitein Hopkins' kamer zag ik eene dame, die er allerslordigst uitzag, benevens twee fletse jonge meisjes, zijne dochters, met leelijke, hooge kapsels. Ik kwam tot de overtuiging, dat het beter was kapitein Hopkins' mes en vork te leenen, dan zijn kam. Hij zelf zag er ontzettend verwaarloosd uit, had zware bakkebaarden en droeg een oude bruine overjas, zonder meer. Zijn bed lag opgerold in een hoek van het benauwde kamertje; al wat hij bezat aan borden, schotels en kommen, stond op een plank, en ik vermoedde—de Hemel weet hoe het in mijn brein opkwam—dat, al mochten de twee meisjes met de hooge kapsels ook al kapitein Hopkins' dochters zijn, de slordige dame, die er bij zat, niet kapitein Hopkins' vrouw was. Ik bleef niet langer dan een paar minuten bedeesd op den drempel staan, maar toch maakte ik al deze opmerkingen en was er, toen ik beneden kwam, even zeker van, als ik het mes en de vork in de hand had.
In weerwil van dit alles hadden wij toch een aangenaam middagmaal. Na afloop bracht ik kapitein Hopkins het mes en de vork terug en ging toen naar huis, om mevrouw Micawber te troosten met een verslag van mijn bezoek. Toen zij mij zag aankomen viel zij flauw, maar later maakte zij een keteltje warmen wijn gereed om onzen moed wat op te wekken, terwijl wij over mijn bezoek praatten.
Ik weet niet of het huisraad ten voordeele van de familie verkocht werd, noch wie het verkocht; alleen weet ik dat ik het niet deed, en dat het verkocht en met een kar weggevoerd werd, met uitzondering van de bedden, een paar stoelen en een keukentafel. Met deze bezittingen kampeerden wij, als het ware, in twee kamers van het ledige huis op Windsor Terrace—mevrouw Micawber, de kinderen, het weesmeisje en ik. Nacht en dag brachten wij er in door. Ik kan niet zeggen hoe lang dit duurde, maar in mijne herinnering komt het mij vrij langdurig voor. Eindelijk besloot mevrouw Micawber naar de gevangenis te verhuizen, waar mijnheer Micawber de vrije beschikking over een kamer had gekregen. Ik bracht den huissleutel aan den eigenaar, die blijde was toen hij dien weder in zijn bezit had; de bedden werden naar King's Bench gezonden, uitgezonderd het mijne. Voor mij werd een kamertje gehuurd buiten de muren, maar in de onmiddellijke nabijheid van de gevangenis; dit was zeer naar mijn zin, want ik had reeds te veel ellende met de Micawbers gedeeld om vrijwillig van hen te scheiden. Het weesmeisje werd in dezelfde buurt goedkoop onder dak gebracht. Mijn kamertje was eigenlijk een achterzoldertje met een schuin dak en een vroolijk uitzicht op eene timmerwerf, en toen ik het in bezit nam en bedacht, dat mijnheer Micawber's ongelegenheden nu eindelijk een crisis hadden bereikt, scheen het mij een klein paradijs toe.
Gedurende al dien tijd bleef ik werkzaam in het pakhuis van de firma Murdstone en Grinby aan dezelfde weinig opwekkende bezigheden, met dezelfde laag staande kameraden en met hetzelfde gevoel van onverdiende vernedering als de eerste dagen. Gelukkig voor mij, zooals ik later inzag, knoopte ik geen enkele kennismaking, geen enkel gesprek aan met de vele jongens, die ik dagelijks op mijne wandelingen door de straten ontmoette, als ik naar het pakhuis of naar mijne kamer ging. Ik leed onder dat eenzame, afgezonderde leven, maar ik leed zonder mij bij anderen te beklagen. De eenige veranderingen, die met mij plaats vonden, voor zoover ik weet, waren: dat ik er hoe langer hoe meer verwaarloosd begon uit te zien en ontheven was van mijne bekommering over de zorgen van mijnheer en mevrouw Micawber; want eenige bloedverwanten en vrienden hadden hulp verschaft voor het oogenblik, zoodat zij in de gevangenis een veel beter leven hadden dan zij in den laatsten tijd gekend hadden. Ik ontbeet nu met hen, waarvoor ik eenige vergoeding gaf...... hoeveel is mij ontschoten. Ook weet ik niet meer hoe laat de poort van de gevangenis geopend werd, wel echter dat ik dikwijls al om zes uur op was en ik dan het liefst bleef wachten op de oude London Bridge, waar ik op een van de steenen banken ging zitten kijken naar de voorbijgangers of naar de zon op het water en naar het groote monument, welks top zich scheen te baden in goud. Het weesmeisje kwam nu en dan bij mij zitten en vertelde mij dan allerlei verbazingwekkende dingen van de werven en den Tower, waarvan ik niets kan navertellen dan dat ik hoop, dat ik ze zelf geloofde. Des avonds ging ik gewoonlijk nogmaals naar de gevangenis en wandelde dan met mijnheer Micawber de binnenplaats op en neer of luisterde naar de verhalen van mevrouw Micawber over haar papa en mama. Of mijnheer Murdstone wist waar ik den tijd doorbracht, durf ik niet zeggen. Ik bewaarde er bij Murdstone en Grinby het stilzwijgen over.
Hoewel de crisis nu voorbij was, schenen mijnheer Micawber's zaken hoogst ingewikkeld te zijn door eene zekere „akte”, waarvan ik veel hoorde vertellen en die, zooals ik later begreep, eene vroeger gemaakte overeenkomst met zijne schuldeischers inhield; in die dagen begreep ik er niets van en ik vermoed nu, dat ik dat document verwarde met de duivelsche briefjes, die men drie eeuwen geleden zoo veelvuldig in Duitschland krijgen kon.
Eindelijk scheen dit papier echter op de eene of andere wijze uit den weg geruimd te zijn, tenminste het was niet meer zulk een struikelblok als vroeger en mevrouw Micawber vertelde mij, dat „hare familie” had aangeraden ontslag uit de gevangenis te verzoeken op grond van de wet op de Insolvente schuldenaren, zoodat zij binnen zes weken hunne vrijheid zouden terugkrijgen.
„En dan,” zei mijnheer Micawber, die daarbij tegenwoordig was, „dan twijfel ik er niet aan of, zoo de Heer wil, zal ik wel vooruit komen in de wereld en een geheel ander leven beginnen, indien zich.... kortom, indien zich maar iets voordoet.”
Als een staaltje van de wijze, waarop mijnheer Micawber trachtte vooruit te komen in de wereld, zij hier vermeld, dat hij in deze dagen eene petitie opstelde aan het Lager Huis, om eene wijziging te brengen in de wet op de gijzeling. Ik schrijf deze herinnering neer, als een voorbeeld voor mij zelven van de wijze, waarop ik alles wat ik beleefde en wat ik op straat zag, en al de menschen, die ik ontmoette, op voorvallen en helden terugbracht uit de boeken, die ik vroeger gelezen had; en hoe sommige hoofdtrekken van het karakter, dat ik, mijn leven beschrijvende, onmerkbaar zal bloot leggen, in dezen tijd langzamerhand gevormd werden.
Er bestond in de gevangenis een club, waarin mijnheer Micawber, de eenige, die nog aanspraak maakte op den naam van gentleman, de hoofdpersoon was. Hij had het denkbeeld om deze petitie op te stellen in de club geopperd en allen hadden het luide toegejuicht; waarop de goedhartige man, die zoo ijverig was in alle zaken—behalve in zijn eigene—als iemand maar zijn kon, die nooit gelukkiger was dan wanneer hij iets kon ondernemen, waarvan hij zelf niet het minste voordeel trok, aan het werk toog, de petitie opstelde, op een kolossaal vel papier overschreef, op eene tafel uitspreidde en een tijdstip aangaf, waarop alle leden van de club en allen binnen de muren der gevangenis, die zulks verkozen, hunne handteekening er onder konden plaatsen.
Toen ik vernam welke plechtigheid naderde, was ik zoo verlangend om hen allen te zien binnenkomen, een voor een, al kende ik hen voor het meerendeel en al kenden zij mij, dat ik mijnheer Quinion verzocht een uur vroeger te mogen heengaan, en in een hoekje van de kamer plaats nam. Zooveel van de voornaamste leden van de club als er in de kleine kamer konden staan, zonder die al te vol te maken, schaarden zich tegenover mijnheer Micawber voor het groote papier, terwijl kapitein Hopkins—mijn oude vriend had zich gewasschen ter eere van de plechtigheid—naar voren trad en de petitie voorlas aan allen, die den inhoud nog niet kenden. Daarna werd de deur geopend en kwam de geheele bevolking van de gevangenis één voor een binnen; terwijl de een zijne handteekening plaatste, wachtten de anderen buiten. Aan ieder afzonderlijk werd door kapitein Hopkins gevraagd: „Hebt gij het gelezen?”—„Neen.” „Wilt gij dat ik het u voorlees?”—Bij de geringste toestemmende beweging las kapitein Hopkins woord voor woord voor, met zijne zware, doch welluidende stem, en zonder twijfel zou hij het twintig duizend maal hebben voorgelezen, indien er maar twintig duizend onderteekenaars waren geweest. Ik herinner mij nog hoe hij sommige uitdrukkingen en volzinnen als het ware over zijn tong liet rollen: „De vertegenwoordigers van het volk in het Parlement vergaderd.”—„De ondergeteekenden naderen daarom eerbiedig uw edelachtbaar Huis”—„Hare Majesteit's ongelukkige onderdanen,” enz. Het scheen mij toe alsof hij deze woorden werkelijk in zijn mond voelde, of ze hem lekker smaakten. Mijnheer Micawber stond intusschen te luisteren met de ijdelheid van den ontwerper en schrijver en—volstrekt niet met een strengen blik—naar de scheurbroeken te kijken op den muur aan de overzijde.
Wanneer ik dagelijks den afstand aflegde tusschen Southwark en Blackfriars en in de schofttijden door de sombere zijstraten wandelde, waarvan het plaveisel misschien wel door mijne kindervoeten is uitgesleten, vroeg ik mij zelven af hoeveel menschen er nog ontbraken in den drom, die mij telkens weder voor oogen stond, terwijl kapitein Hopkins' stem mij in de ooren klonk. En wanneer mijne gedachten thans teruggaan naar dien ellendigsten tijd van mijne jeugd, vraag ik mij zelven af hoeveel van de romans, die ik van zulke menschen verdichtte, de werkelijkheid nabij kwamen! En wanneer ik dienzelfden grond weder betreed, stel ik mij een onschuldig, romantisch knaapje voor, dat zijne denkbeeldige wereld samenstelt uit allerlei vreemdsoortige ervaringen van de laagste soort, en ik beklaag dat knaapje met mijn gansche hart.
Mijnheer Micawber's verzoekschrift werd ingediend en hij zelf tot mijne groote blijdschap ontslagen. Zijne schuldeischers waren niet onverbiddelijk en mevrouw Micawber deelde mij mede, dat dezelfde schijnbaar wraakzuchtige schoenmaker voor het Hof verklaard had geen wrok te koesteren, maar indien men hem geld schuldig was, ook gaarne betaling ontving. Nu, dat was niet meer dan natuurlijk.
Mijnheer Micawber keerde, toen de zaak beslist was, naar King's Bench terug, omdat er nog eenige kosten te betalen en formaliteiten te vervullen waren, eer hij feitelijk ontslagen kon worden. De club ontving hem met veel geestdrift en hield dien avond eene gezellige bijeenkomst te zijner eer; terwijl mevrouw Micawber en ik ons, omringd door de slapende kinderen, aan een lamsgebraad te goed deden.
„Bij deze gelegenheid zal ik u nog eens inschenken, jonge Copperfield,” sprak mevrouw Micawber—wij hadden al eenige glazen warm bier gedronken—„ten einde op de nagedachtenis te drinken van papa en mama.”
„Zijn zij dood, mevrouw?” vroeg ik, na het wijnglas geledigd te hebben.
„Mijne mama heeft het tijdelijke met het eeuwige verwisseld,” antwoordde mevrouw Micawber, „alvorens mijnheer Micawber's ongelegenheden een aanvang namen, tenminste, alvorens zij van alle kanten kwamen opdringen. Mijn papa bleef herhaalde malen borg voor mijnheer Micawber en stierf toen, door een talrijken vriendenkring betreurd.”
Mevrouw Micawber schudde het hoofd en liet op de zuigeling, die op het oogenblik aan de beurt was om bij zijne moeder te zijn, een traan vallen, die getuigenis moest afleggen van hare kinderlijke liefde.
Aangezien ik niet kon verwachten eene betere gelegenheid te vinden om eene zaak te behandelen, die voor mij van het grootste belang was, vroeg ik:
„Mag ik ook weten, wat gij en mijnheer Micawber voornemens zijt te doen, nu mijnheer Micawber's ongelegenheden uit den weg geruimd zijn en hij zijne vrijheid terug zal krijgen? Hebt gij dat al bepaald?”
„Mijne familie,” antwoordde mevrouw Micawber, die deze woorden altijd op plechtigen toon uitsprak, zonder dat ik ooit heb kunnen gewaar worden, wie zij daarmede bedoelde, „mijne familie is van oordeel, dat mijnheer Micawber beter deed Londen te verlaten, en zijne talenten ergens in de provincie meer winstgevend aan te wenden. Mijnheer Micawber is een man met groote talenten, jongeheer Copperfield.”
Ik zei daarvan overtuigd te zijn.
„Van groote talenten,” herhaalde mevrouw Micawber. „Mijne familie is van oordeel, dat met een weinig voorspraak voor een man van mijnheer Micawber's bekwaamheden wel eene betrekking aan het tolkantoor te vinden zal zijn. Aangezien de invloed mijner familie echter plaatselijk is, verlangt men, dat mijnheer Micawber naar Plymouth zal verhuizen. Zij achten het onvermijdelijk dat hij zelf ter plaatse is.”
„Om bij de hand te zijn?” vroeg ik.
„Juist,” antwoordde mevrouw Micawber. „Om bij de hand te zijn, wanneer zich iets voordoet.”
„En gaat gij ook mede, mevrouw?”
De gebeurtenissen van den dag, misschien ook de tweelingen en het warme bier, hadden mevrouw Micawber zenuwachtig gemaakt; zij zwom letterlijk in hare tranen toen zij zeide: „Ik verlaat mijnheer Micawber nooit. Mijnheer Micawber mag al de ongelegenheden, waarin hij gekomen was, in den eersten tijd voor mij verborgen hebben gehouden, hij was volkomen te goeder trouw toen hij meende, dat hij die wel te boven zou komen. Het parelsnoer en de braceletten, die ik van mijne mama erfde, zijn ver beneden de waarde verkocht; het stel koralen, het bruidsgeschenk van papa, is zoo goed als weggegeven; maar toch zal ik mijnheer Micawber nooit verlaten. Neen!” riep zij uit, en scheen hoe langer hoe zenuwachtiger te worden. „Neen, dat doe ik nooit! Men behoeft mij dat niet eens te vragen!”
Ik werd verlegen met de zaak—alsof mevrouw Micawber kon veronderstellen dat ik haar ooit zoo iets vragen zou!—en keek haar met een angstigen blik aan.
„Mijnheer Micawber heeft zijne gebreken. Ik zal niet ontkennen dat hij onvoorzichtig is. Ik zal niet ontkennen dat hij mij onkundig heeft gelaten, zoowel van zijne inkomsten als van de verplichtingen, die hij op zich genomen heeft,” ging zij voort, naar den muur kijkende, „maar mijnheer Micawber verlaten—dat nooit!”
Mevrouw Micawber's zenuwachtigheid scheen nu het toppunt bereikt te hebben; zij gilde de laatste woorden letterlijk uit, zoodat ik mij ongerust begon te maken en naar de kamer snelde, waar de club bijeen was. Ik stoorde mijnheer Micawber, die aan het hoofd van eene lange tafel zat en behalve als president ook als cantor scheen te fungeeren, met de tijding dat ik mij ongerust maakte over mevrouw Micawber; waarop hij onmiddellijk in tranen uitbarstte en met mij medeging, met de koppen en staarten van de garnalen, die hij gegeten had, nog op zijn vest.
„Emma, mijn engel!” riep mijnheer Micawber, de kamer binnenstormend, „wat scheelt u?”
„Ik zal u nooit.... nooit verlaten, Micawber!” riep zij uit.
„Mijn leven! Mijn alles!” zei mijnheer Micawber, terwijl hij haar omhelsde, „dat weet ik! Daarvan ben ik overtuigd!”
„Hij is de vader van mijn kinderen! Hij is de vader van mijn tweelingen!” riep mevrouw Micawber, zenuwachtig snikkend. „Hij is mijn eerste en eenige liefde! Ik zal hem nooit.... no.. ooit verlaten!”
Mijnheer Micawber was zoo getroffen door hare hartstochtelijke ontboezeming—wat mij betreft ik zwom letterlijk in mijn tranen—dat hij haar nogmaals en nogmaals omhelsde en haar smeekte hem aan te zien en kalm te zijn. Maar hoe vaker hij mevrouw Micawber vroeg hem aan te kijken, hoe strakker zij in de ledige ruimte bleef staren en hoe meer hij haar tot kalmte aanmaande, hoe opgewondener zij werd. Dientengevolge geraakte mijnheer Micawber langzamerhand in eene weekhartige stemming en vermengden zich zijne tranen met de hare en de mijne, tot hij mij eindelijk verzocht een stoel mede te nemen en op het portaal te gaan zitten, omdat hij haar te bed wilde helpen. Ik wilde afscheid nemen, maar hij verkoos daarvan niet te hooren voor de bel het sein gaf dat de bezoekers moesten vertrekken. En zoo bleef ik op het portaal zitten tot hij met een anderen stoel de kamer uitkwam en bij mij plaats nam.
„Hoe gaat het nu met mevrouw Micawber?” vroeg ik.
„Erg zwak”, antwoordde mijnheer Micawber, het hoofd schuddend. „Het is de reactie. O, welk een vreeselijken dag hebben wij doorleefd. Wij staan nu geheel alleen—wij bezitten niets meer!”
Mijnheer Micawber drukte mij de hand, slaakte een zucht en begon daarna tranen te storten. Ik was ook aangedaan, maar niet minder teleurgesteld, want ik had gedacht, dat wij allen vroolijk zouden zijn op dezen lang verbeiden dag. Mijnheer en mevrouw Micawber schenen echter zoo aan hunne ongelegenheden gewoon geraakt, dat het denkbeeld, er thans uit verlost te zijn, hen geheel van streek bracht. Al hunne veerkracht was gebroken; ik zag hen nooit zoo neerslachtig als op dezen avond, en toen de bel werd geluid en mijnheer Micawber mij naar de portierswoning bracht, waar hij met een zegenbede afscheid van mij nam, joeg het denkbeeld, dat ik hem alleen moest laten, mij angst aan, zoo diep ellendig scheen hij zich te voelen. Ik zelf was ook door aandoeningen geheel overstelpt, en voelde zeer goed, dat mijnheer en mevrouw Micawber met de geheele familie Londen zouden verlaten, zoodat ons scheidingsuur aanstaande was. En gedurende mijne wandeling naar huis en in de slapelooze uren, dien nacht doorgebracht, kwam voor het eerst de gedachte in mij op—hoe is mij nog altijd een raadsel—die langzamerhand rijpte tot een onwrikbaar besluit.
Ik was op zulk een vertrouwelijken voet gekomen met de Micawbers, en had in alle dingen zoo met hen meegeleefd, dat het vooruitzicht, om opnieuw uitbesteed te worden en nogmaals onder vreemden te gaan, mij toescheen alsof ik mijn tegenwoordig leven opnieuw moest beginnen—en dat, terwijl ik nu zoo goed wist wat mij te wachten stond. Al mijn trots, die zoo gevoelig was gekwetst, al de schaamte, die mij had terneergedrukt, ontwaakte opnieuw, toen ik al hetgeen ik ondervonden had overpeinsde, en ik kwam tot de overtuiging, dat mijn leven ondragelijk was en zoo niet kon voortduren. Dat het niet mogelijk was aan dezen ondragelijken toestand te ontkomen, indien ik niet zelf handelde, wist ik maar al te goed. Van juffrouw Murdstone vernam ik zelden iets, van mijnheer Murdstone nooit; er was twee malen een bezending kleeren voor mij aangekomen aan mijnheer Quinion's adres, en beide keeren had ik er een klein strookje papier in gevonden, waarop geschreven stond: „J. M. hoopt dat D. C. ijverig zijn werk zal doen, en zich geheel aan zijne plichten zal wijden”—niet de geringste wenk dat er ooit iets anders van mij zou worden dan flesschenspoeler, dat ik mij ooit eens zou mogen toeleggen op minder geestdoodend en vernederend werk dan waartoe ik thans was veroordeeld.
Reeds den volgenden dag, terwijl ik nog geheel onder den indruk was van mijne nachtelijke overpeinzingen, begon ik in te zien dat mevrouw Micawber niet zonder reden gesproken had over haar aanstaand vertrek. Zij namen in dezelfde woning, waarin ik mijn zolderkamertje had, voor eene week hun intrek, waarna zij de reis naar Plymouth zouden aanvaarden. Mijnheer Micawber kwam zelf op het kantoor om mijnheer Quinion te vertellen, dat hij mij aan mijn lot zou moeten overlaten en om eene lofspraak op mij te houden, die ik meende wel verdiend te hebben. Mijnheer Quinion riep Tipp den vrachtrijder binnen, die getrouwd was en een kamer te verhuren had, en bezorgde mij voorloopig bij dezen man een onderkomen. Vermoedelijk verkeerde hij in de meening dat ik er mede instemde, want ik zei niets; maar mijn besluit stond nu vast.
Gedurende ons gemeenschappelijk verblijf onder hetzelfde dak bracht ik mijne avonden met mijnheer en mevrouw Micawber door, en ik ben overtuigd, dat wij hoe langer hoe meer van elkander begonnen te houden naarmate het scheidingsuur naderde. Den laatsten Zondag verzochten zij mij bij hen het middagmaal te gebruiken; wij hadden een varkensribbetje met appelmoes en een podding. Ik had een gespikkeld houten paardje gekocht als afscheidsgift voor Wilkins Micawber—zoo heette de oudste zoon—en een pop voor de kleine Emma. Ook gaf ik een shilling aan het weesmeisje, dat de dienst was opgezegd.
Wij hadden een prettigen dag, al waren wij in eene eenigszins weemoedige stemming met het oog op de naderende scheiding.
„Ik zal nimmer aan den tijd, dat mijnheer Micawber in ongelegenheid was, terugdenken, jongeheer Copperfield,” zei mevrouw Micawber, „zonder ook aan u te denken. Gij hebt u altijd even kiesch gedragen en ons veel vriendschap betoond. Gij zijt geen commensaal voor ons geweest; gij waart een vriend.”
„Lieve vrouw,” voegde mijnheer Micawber er bij, „Copperfield,” zoo had hij zich in den laatsten tijd aangewend mij te noemen, „heeft een hart, dat medevoelt voor zijne natuurgenooten, wanneer zij in ongelegenheid zijn geraakt; een hoofd, dat mede denkt; eene hand, die.... in 't kort, alles, wat nog eenige waarde heeft, zoo voordeelig mogelijk aan den man weet te brengen.”
Ik zei, dat ik zeer dankbaar was voor deze loftuiting en dat het mij zeer speet te moeten scheiden.
„Mijn beste jonge vriend,” antwoordde mijnheer Micawber, „ik ben ouder dan gij; ik heb ondervinding opgedaan in het leven en.... en ook eenige ondervinding, in 't kort, in de moeilijkheden, die het leven medebrengt—in het algemeen gesproken. Voor het tegenwoordige, tot zich iets opdoet—hetgeen ik zeer spoedig meen te mogen verwachten—kan ik u niets geven dan goeden raad. Echter is mijn raad in zoover wel het aanhooren waard, dat.... in 't kort, dat ik dien zelf nooit heb gevolgd en daardoor het”—tot op dit oogenblik had mijnheer Micawber met zijn geheele gezicht gelachen, maar nu kwam er een sombere trek op zijn gelaat en fronste hij het voorhoofd—„het rampzalige schepsel geworden ben, dat gij hier voor u ziet....”
„Maar beste Micawber!” riep zijne wederhelft. „Ik zeg,” antwoordde hij, zich zelven geheel vergetende en weder met een glimlach om de lippen, „ik zeg: het rampzalige schepsel, dat gij hier voor u ziet. Mijn raad is deze: doe nimmer morgen wat gij heden doen kunt. Uitstellen is diefstal van tijd. Houd dien stelregel altijd voor oogen!”
„Ach,” zei mevrouw Micawber, „de stelregel van mijn goeden papa.”
„Lieve,” hernam mijnheer Micawber, „uw papa was op zijne wijze een heel verstandig man en de Hemel verhoede, dat ik iets ten nadeele van hem zou zeggen. Hij moge geweest zijn wie hij was, wij zullen nimmer.... in 't kort.... iemand ontmoeten.... waarschijnlijk.... die op zijn leeftijd zulke beenen had om slobkousen te dragen en in staat was om zonder bril zulk een fijnen druk te lezen. Hij paste echter dezen stelregel ook op ons huwelijk toe, lieve, en dientengevolge werd dit in zoo verre eenigszins in overijling aangegaan, dat ik de toenmaals gemaakte onkosten nooit te boven ben gekomen.” Mijnheer Micawber keek zijne vrouw van ter zijde aan en liet er onmiddellijk op volgen: „Niet dat ik het betreur. Integendeel, lieve.” Daarna bleef hij ongeveer een minuut ernstig voor zich kijken.
„Mijn anderen raad, Copperfield, kent gij. Jaarlijksch inkomen twintig pond, jaarlijks uitgeven negentien pond negentien en een halven shilling—geluk. Jaarlijksch inkomen twintig pond, jaarlijks uitgeven twintig pond en een halven shilling—ellende. De bloesem valt af, het blad verdort, de god des daags beschijnt een droevig tooneel en—en, in 't kort, gij valt in een afgrond! Zooals ik!” Teneinde deze ontboezeming meer indruk te doen maken dronk mijnheer Micawber met een gezicht, dat straalde van vergenoegdheid en zelfvoldoening, een glas punch in een paar teugen ledig en begon toen een dansje te fluiten.
Ik liet niet na hem de verzekering te geven dat ik zijne raadgevingen ter harte zou nemen, hoewel ik dit eigenlijk niet behoefde te doen, want ik was er zichtbaar door ontroerd. Den volgenden morgen bracht ik de geheele familie naar het diligence-kantoor en zag hen met een droevig gevoel van verlatenheid op de achterste bank plaats nemen.
„God zegen u, jongeheer Copperfield!” zei mevrouw Micawber. „Ik zal nimmer kunnen vergeten al wat..... gij weet wat ik bedoel... en ik zou het niet willen vergeten al kon ik het.”
„Copperfield, mijn jongen, vaarwel!” zei mijnheer Micawber. „Voorspoed en geluk! Indien ik na verloop van jaren tot de overtuiging kan komen, dat mijn jammervol bestaan een waarschuwend voorbeeld heeft mogen zijn voor u, zou ik mij zelven troosten met de gedachte, dat ik niet te vergeefs de plaats van een ander op dit ondermaansche heb ingenomen. In geval er zich iets opdoet—en ik vertrouw dat zich spoedig iets zal opdoen—zal ik er mij zeer in verheugen als ik instaat mocht zijn eenige verbetering te brengen in uwe vooruitzichten.”
Ik geloof, dat, toen mevrouw Micawber met de kinderen achterop de diligence zat en ik met een droevigen blik naar hen opkeek, er een nevel voor hare oogen werd weggevaagd en zij nu eerst opmerkte welk een klein kereltje ik eigenlijk nog was. Ik geloof dit, want zij gaf mij met moederlijke teederheid een wenk om tot haar op te klimmen, en toen sloeg zij de armen om mijn hals en gaf mij een kus, zooals zij haar eigen kind er een zou gegeven hebben. Ik had nauwelijks tijd genoeg om naar beneden te springen, toen de diligence zich in beweging stelde, en ik kon hen allen nauwelijks zien achter al de wuivende zakdoeken. Een minuut later waren zij verdwenen. Het weesmeisje en ik stonden elkander midden op de straat een oogenblik aan te staren; toen gaven wij elkander de hand en namen afscheid; vermoedelijk ging zij terug naar het St. Lukaswerkhuis, terwijl ik mijne moeilijke dagtaak bij Murdstone en Grinby weder aanvaardde.
Het was echter niet mijn voornemen dat nog dikwijls te doen. Neen—ik was vastbesloten weg te loopen..... te gaan, hoe dan ook, naar de eenige bloedverwante, die ik nog in de wereld bezat, en mijne geschiedenis te vertellen aan tante Betsey.
Ik heb reeds doen opmerken dat ik niet weet hoe dit denkbeeld in mijn brein was opgekomen. Toen dit echter eenmaal het geval was, bleef het daar ook en ontwikkelde zich tot een plan zoo stout, als ik er ooit een heb opgevat in mijn later leven. Ik ben er volstrekt niet zeker van dat ik een oogenblik aan een goeden uitslag geloofde, maar ik was er zoo zeer mede vervuld, dat het ten uitvoer moest worden gebracht.
Telkens en telkens weder en honderde malen nog sinds den nacht, toen het denkbeeld voor de eerste maal in mij was opgekomen en den slaap van mijne kinderlijke legerstede had gebannen, had ik het verhaal van hetgeen bij mijne geboorte was voorgevallen en dat mijne moeder mij zóó dikwerf verteld had, dat ik het van buiten kende, in mij zelven herhaald. In dat verhaal trad mijne tante op als een gevreesd, onbegrijpelijk wezen, maar toch was er iets in hare wijze van doen, waarbij mijne gedachten telkens stil stonden en dat mij moed gaf, al was het weinig. Ik kon niet vergeten hoe mijne moeder telkens meende hare zachte hand op hare mooie krullen te voelen en hoe in de herinnering mijner moeder die aanraking volstrekt niet van teederheid was ontbloot geweest; en hoewel dit misschien alleen in de verbeelding mijner moeder bestaan en op geen enkelen redelijken grond gesteund had, maakte ik er voor mij zelven toch een klein tafereeltje van en zag ik mijne vreeselijke tante voor mij, verteederd door de kinderlijke schoonheid van haar, die mij zoo helder voor den geest stond en die ik zoo lief had gehad en in mijne herinnering nog had—en door dat tafereeltje kreeg het verhaal waarde voor mij. Het is ook wel mogelijk dat dit tafereel mij reeds lang voor oogen had gestaan en mij langzamerhand tot mijn besluit had gebracht.
Aangezien ik niet wist waar tante Betsey eigenlijk woonde, schreef ik een langen brief aan Peggotty en vroeg haar, alsof mij dit zoo toevallig uit de pen vloeide, of zij zich den avond mijner geboorte nog herinnerde; ik voegde er bij, dat, ik van eene dame had hooren spreken, die mij aan tante Betsey deed denken en ergens—ik noemde maar een plaatsje—in de buurt van Londen woonde en nu nieuwsgierig was te weten of deze dame en tante Betsey dezelfde persoon kon wezen. Ook schreef ik aan Peggotty, dat ik bijzonder verlegen was om een halve guinje en dat zij mij zeer zou verplichten, als zij mij die som wilde leenen, tot ik in staat zou zijn, haar die terug te geven; later zou ik haar wel vertellen, waarvoor ik die had noodig gehad.
Peggotty's antwoord volgde per omgaande post en was, zooals altijd, vol hartelijke en teedere belangstelling. De halve guinje was ingesloten—ik onderstelde, dat het haar heel wat moeite moest gekost hebben, om die uit de kist van Barkis aan het daglicht te brengen—en zij schreef mij, dat juffrouw Betsey in de buurt van Dover woonde, maar of het in Dover zelf was, of in Hythe, Sundgate of Folkestone, dat kon zij niet zeggen. Een van de pakhuisknechts, bij wien ik inlichtingen vroeg, vertelde mij echter, dat deze plaatsjes alle vlak bij elkander lagen. Ik achtte dit voldoende voor mijn plan en besloot het tegen het einde van de week ten uitvoer te brengen. Hoe klein ik ook was, ik was eerlijk en wilde geen slechten naam achterlaten bij Murdstone en Grinby; daarom achtte ik mij verplicht om tot Zaterdagavond te blijven en, aangezien mij mijn weekloon vooruitbetaald werd, op het uur van afrekenen niet op het kantoor te verschijnen om mijn loon te ontvangen. Juist daarom had ik de halve guinje geleend; ik behoefde dan niet geheel ontbloot van eenig geld op reis te gaan. Overeenkomstig dit plan vroeg ik aan Mick Walker, terwijl wij, zooals elken Zaterdagavond, in het pakhuis stonden te wachten, en Tipp, de wachtrijder, binnen was, of hij, als hij aan de beurt was, wilde zeggen dat ik mijn kist naar het huis van Tipp overbracht, en na een laatst vaarwel aan den „melige” haastte ik mij weg te komen.
Mijn koffer was nog in mijne oude woning aan de overzijde van de rivier en ik had er een adres voor geschreven op de achterzijde van een kaartje, zooals wij op de vaten spijkerden: „Jongeheer David. Zal afgehaald worden; diligence-kantoor Dover.” Ik had dit in mijn zak om het op den koffer te bevestigen, nadat ik hem in veiligheid zou gebracht hebben, en toen ik mij naar mijne oude woning begaf, keek ik rond naar iemand, die hem voor mij naar het kantoor zou willen brengen, waar de diligence afreed. Ik ontmoette een jongen met lange beenen en eene ledige ezelkar bij de Obelisk in Blackfriars Road; hij vroeg mij of hij iets van mij aan zijn lichaam droeg, omdat ik hem zoo aankeek. Ik bleef staan en verzekerde hem, dat ik het niet deed om hem te grieven, maar omdat ik niet zeker wist of hij wat zou willen verdienen.
„Waarmede zou ik wat kunnen verdienen?” vroeg de langbeenige jongen.
„Met een koffer weg te brengen,” was mijn antwoord.
„Welken koffer?”
Ik vertelde hem dat het mijn koffer was en dat hij in gindsche straat stond en naar het kantoor van de diligence naar Dover gebracht moest worden. Ik zou er hem een halven shilling voor geven.
„Dat doe ik!” antwoordde hij, ging terstond op zijne kar zitten—eigenlijk niets dan een houten bak op wielen—en rende in zulk een vaart heen dat ik moeite had om den ezel bij te houden. Er was iets terugstootends in het gezicht van dien jongen en vooral in de wijze, waarop hij, op een strootje kauwend, mij aankeek, dat mij niet beviel; maar de overeenkomst was gesloten en ik nam hem mede naar de kamer, die ik ging verlaten, en samen brachten wij den koffer naar beneden en op de kar. Ik achtte het niet geraden nu reeds het adres aan den koffer te bevestigen, vreezende dat mijn huisbaas of iemand van zijne familie ontdekken zou wat ik voornemens was te doen; ik verzocht daarom den langbeen bij den blinden muur van King's Bench een oogenblik stil te houden. De woorden waren nauwelijks uit mijn mond of hij rende weg, alsof hij, de kar, de ezel en de koffer bezeten waren, zoodat ik hem geheel buiten adem van het loopen op de bedoelde plek inhaalde.
Ik was geheel van streek en beefde van zenuwachtigheid, zoodat ik bij het te voorschijn halen van het kaartje de halve guinje op den grond liet vallen. Haastig raapte ik het geldstuk op en verborg het veiligheidshalve in mijn mond. Juist had ik met bevende handen mijne adreskaart te voorschijn gehaald, toen ik plotseling een stomp onder de kin kreeg van den langbeen en de halve guinje mij uit den mond en in zijne hand vloog.
„Wat is dat!” zei de jongen, terwijl hij mij bij den kraag van mijn buis greep, met een grijns, die mij angst aanjoeg. „Dat is een politiezaak! Gij wilt u uit de voeten maken! Ga mee naar de politie, kleine deugniet, ga mee naar de politie!”
„Geef mij mijn geld terug!” zei ik, bevend van angst, „en ga uw weg.”
„Ga mee naar de politie!” riep de langbeen nogmaals. „Gij zult bij de politie bewijzen dat het uw eigendom is.”
„Geef mij mijn koffer en mijn geld terug, als 't u belieft?” riep ik, in tranen uitbarstende.
De jonge man herhaalde: „Ga mee naar de politie!” en drong mij op zulk een hevige wijze tegen den ezel aan, alsof er eenige overeenkomst bestond tusschen dit dier en een magistraatspersoon. Eensklaps scheen hij van plan te veranderen; hij sprong in de kar, ging op mijn koffer zitten en rende zoo hard hij kon heen, roepende dat hij de politie zou halen.
Ik rende hem na zoo hard ik kon, maar ik kon onmogelijk roepen of schreeuwen en zou het ook niet hebben durven doen al had ik gekund. Minstens twintig malen was ik op het punt om overreden te worden. Nu eens had ik hem uit het gezicht verloren, dan zag ik hem weder en een oogenblik later was hij weder uit het gezicht, nu eens kreeg ik een slag, dan viel ik in den modder, stond weer op, rende iemand in de armen of liep blindelings tegen een paal. Eindelijk, geheel verbijsterd door angst en drift en meenende dat half Londen nu waarschijnlijk op de been zou zijn om mij aan te houden, liet ik den langbeen met mijn koffer en mijn guinje heenrijden waar hij wilde. Snikkend en geheel buiten adem sloeg ik den weg in naar Greenwich, dat, naar ik gehoord had, aan den weg naar Dover lag, weinig meer uit de wereld meenemende op mijne vlucht naar tante Betsey, dan ik er had ingebracht in den nacht, toen mijne komst hare ontevredenheid zoo had opgewekt.
Voor zoover ik weet had ik, toen ik de vervolging van den jongen met de ezelkar opgaf en den weg naar Greenwich insloeg, geen ander plan dan in één adem door naar Dover te loopen. Ik kwam echter spoedig tot een ander inzicht, want bij den weg naar Kent bleef ik staan bij een plantsoen met een vijvertje, waarin een groot, leelijk beeld stond, een zeenimf voorstellend. Ik ging hier eenige oogenblikken op een stoep zitten, uitgeput van vermoeienis na de inspanning van het laatste uur en nauwelijks in staat om te schreien over het verlies van mijn koffer en de halve guinje.
Het was intusschen donker geworden; ik hoorde de klok tien slaan, toen ik daar zat. Gelukkig was het midden in den zomer en heerlijk weder. Toen ik wat tot kalmte gekomen en het gevoel, alsof ik zou stikken, verdwenen was, stond ik op en zette mijn weg voort. Hoe wanhopend ik ook was, het kwam niet in mij op terug te keeren. Ik twijfel of dit zelfs wel het geval zou zijn geweest als er een Zwitsersche sneeuwjacht op den weg naar Kent gewoed had. Dat ik daar stond met drie stuivers in den zak—ik begrijp nog niet, hoe die op Zaterdagavond er inkwamen!—joeg mij geen oogenblik angst aan, terwijl ik voortliep; maar ik stelde mij toch voor hoe er wellicht over eenige dagen in de courant zou staan, dat men mij dood aan den kant van den weg of onder een heg had gevonden, en dit denkbeeld sloeg mij wel eenigszins ter neer. Evenwel, ik was uit mijn slavenbetrekking verlost en liep voort tot ik aan een winkeltje kwam, waar men vrouwen- en mannenkleederen opkocht en den hoogsten prijs betaalde voor lompen, botten en ander afval. De eigenaar zat in zijne hemdsmouwen voor de deur te rooken en aangezien er een menigte jassen en broeken aan de lage zoldering hingen te bengelen en er slechts twee kaarsen brandden om dien geheelen voorraad te verlichten, verbeeldde ik mij, dat die man een wraakgierig monster was, dat al zijne vijanden daar had opgehangen en zich nu in het aanschouwen van zijne slachtoffers zat te verlustigen.
De ondervinding bij mijnheer en mevrouw Micawber opgedaan, wekte het vermoeden in mij op, dat ik hier wellicht het middel vinden kon om mij nog eenigen tijd in het leven te houden. Ik ging de eerste zijstraat in, trok mijn vest uit, rolde het netjes op en kwam met dat rolletje onder den arm aan den winkel terug. „Als 't u blieft, mijnheer,” zei ik, „wilt gij dit voor een billijken prijs van mij koopen?”
Mijnheer Dolloby—deze naam stond ten minste boven de winkeldeur—nam het vest aan, zette zijn pijp op den kop tegen den deurpost en ging voor mij uit den winkel binnen; daarna snoot hij de beide kaarsen met zijne vingers, spreidde het vest op de toonbank uit, bekeek het, hield het tegen het licht, bekeek het nog eens en zei eindelijk:
„En wat noemt gij een billijken prijs voor dit prul?”
„O, dat weet gij zelf het best, mijnheer,” antwoordde ik bedeesd.
„Ik kan geen kooper en verkooper te gelijk zijn,” hernam mijnheer Dolloby. „Geef een prijs op, manneke.”
„Zou achttien stuivers...?” vroeg ik na eenige aarzeling.
Mijnheer Dolloby rolde het vest op en gaf het mij terug. „Ik zou mijn huisgezin bestelen,” zei hij, „indien ik er de helft voor bood.”
Dit was eene onaangename manier van zaken doen, want ik, een vreemdeling, werd daardoor in de noodzakelijkheid gebracht hem te verzoeken zijn huisgezin ter wille van mij te bestelen. Aangezien ik echter dringend verlegen was om eenig reisgeld, zei ik, dat ik met negen stuivers tevreden zou zijn. Niet zonder tegenspraak betaalde mijnheer Dolloby mij negen stuivers uit. Ik wenschte hem goeden avond en verliet zijn winkel, negen stuivers rijker, doch een vest armer. Als ik mijn buis dichtknoopte, had dit echter niet veel te beduiden.
Het was te voorzien dat het niet lang zou duren, of mijn buis zou denzelfden weg volgen, zoodat ik het laatste gedeelte van den weg naar Dover in mijn hemd en broek zou moeten afleggen en mij nog gelukkig zou mogen prijzen als ik er in dat toilet aankwam. Ik dacht echter nog niet zoo ver vooruit. Behalve een vaag denkbeeld van den grooten afstand, dien ik moest afleggen, en eene onaangename herinnering aan den jongen met de ezelkar, geloof ik niet, dat de benarde toestand, waarin ik eigenlijk verkeerde, mij helder voor den geest stond, toen ik de negen stuivers in mijn zak liet glijden en mijne wandeling voortzette.
Voor een nachtverblijf was een plan in mij opgekomen, dat ik nu ten uitvoer ging brengen. Ik wilde mij namelijk achter den muur van mijne oude school te slapen leggen op eene plaats, waar vroeger een hooischelf stond en verbeeldde mij, dat het denkbeeld, al de jongens en de slaapzaal, waarin ik zoo menigen nacht had doorgebracht, in mijne onmiddellijke nabijheid te weten, veel zou vergoeden, al wisten de jongens niet dat ik daar lag te slapen en al zou mijne ligplaats wel harder zijn dan mijn oude bedje. Ik had een vermoeienden dag gehad en was doodop, toen ik eindelijk, al klimmende, de hoogte van Blackheath bereikte. Het kostte mij eenige moeite Salem House te vinden, maar eindelijk vond ik het toch en vond ik ook de hooischelf in den hoek, en na eerst den muur omgewandeld en mij overtuigd te hebben, dat allen in huis sliepen en daar binnen alles stil en donker was, legde ik mij te slapen. Nimmer zal ik het gevoel van verlatenheid vergeten, dat mij bekroop, toen ik daar lag zonder dak boven mijn hoofd! Gelukkig sliep ik weldra in, evenals zoo vele andere verworpelingen, voor wie de huisdeuren gesloten en de waakhonden losgelaten waren dien avond—en ik droomde dat ik op mijn oude bedje lag en de jongens naar mijne verhalen zaten te luisteren en werd wakker, rechtop zittende, met den naam Steerforth op de lippen, in mijn half wakenden toestand, verbaasd, dat ik de sterren zoo helder zag flikkeren. Toen ik mij herinnerde waar ik was, bekroop mij een gevoel van angst, dat mij deed opstaan en eenigen tijd rondwandelen, hoewel ik niet wist waarover ik mij eigenlijk angstig maakte.
Toen het licht der sterren begon te verflauwen en aan den hemel zich de kenteekenen van den naderenden dag begonnen te vertoonen, week ook mijn angst; mijne oogleden werden zwaarder, ik ging weder liggen en sliep in met het flauwe bewustzijn, dat het koud was—en ik bleef slapen tot de warme zonnestralen en de ontbijtbel op Salem House mij wekten. Had ik geweten, dat Steerforth daar nog was, ik zou mij verborgen hebben totdat hij bij toeval eens alleen buiten kwam; maar ik wist dat hij reeds langen tijd te voren de school had vaarwel gezegd. Traddles was er nog, wellicht, toch betwijfelde ik ook dit; bovendien had ik te weinig vertrouwen op zijne stilzwijgendheid en zijn goed gesternte, al was ik overtuigd van zijn goed hart, om hem mijn geheim toe te vertrouwen. Daarom kroop ik uit mijn schuilhoek, terwijl de jongens van mijnheer Creakle aan het ontbijt zaten, en sloeg den langen, stoffigen weg in naar Dover, dien ik, toen ik nog op Salem House was, zoo menigmaal had gadegeslagen, niet vermoedende, dat ooit iemand mij daarop zou zien onder omstandigheden als deze.
Hoe verschilde deze Zondag-ochtend van die heerlijke Zondag-ochtenden te Yarmouth. Wel hoorde ik op den gewonen tijd de klokken luiden, terwijl ik voortliep; wel ontmoette ik allerlei menschen, die naar de kerk gingen, en kwam ik langs twee of drie kerken, waar de gemeente verzameld was en de kerkeknecht in het portaal of onder een ouden iepeboom zat uit te blazen, terwijl hij mij met een boos gezicht nakeek; overal was op dien Zondag-ochtend vrede en kalmte, behalve in mij.—Dat was het verschil! Ik voelde dat men mij voor een halven heiden moest aanzien, zoo bestoven en verwaarloosd zag ik er uit met mijn verwarde haren. Telkens stond mij echter weder het tooneeltje voor den geest van mijn jonge, mooie moedertje, schreiend bij het haardvuur, terwijl tante Betsey door het zien van hare jeugd en schoonheid verteederd werd—zonder dit zou ik waarschijnlijk niet den moed hebben gehad om verder te gaan. Maar het bleef voor mij uitgaan en ik volgde het.
Ik legde dien Zondag drieëntwintig mijlen af op den rechten weg; het viel mij niet gemakkelijk, want deze inspanning was mij nieuw. Ik zie mij tegen den avond nog over de brug te Rochester gaan, met doorgeloopen voeten, doodvermoeid en niets voor mijn avondeten dan een stuk droog brood, dat ik onder weg had gekocht. Wel had ik een begeerigen blik geworpen op een of twee kleine huisjes met het uithangbord: „Logies voor den reizenden man,” maar ik durfde de weinige stuivers, die ik nog over had, niet uitgeven en was ook bang voor de brutale gezichten van allerlei landloopers, die ik dien dag had ontmoet of ingehaald. Ik zocht daarom geen ander dak dan den blooten hemel en toen ik Chatham was binnengestrompeld—bij avond maakte het den indruk op mij van een verward droomgezicht, waarin krijt, ophaalbruggen, mastelooze schepen met daken, zooals op de arke Noach's, en eene modderige rivier door elkander wriemelden—vond ik een schuilplaats in het gras van eene batterij, waar een schildwacht voortdurend heen- en weerliep. Ik legde mij neer bij een kanon, gerustgesteld door de voetstappen van den schildwacht, al wist deze evenmin, dat ik boven hem lag, als de jongens op Salem House geweten hadden, dat ik achter den muur eene schuilplaats had gezocht—maar ik sliep vast tot den volgenden morgen.
Stijf en pijnlijk werd ik wakker en keek vreemd op, toen ik tromgeroffel en marcheerende soldaten hoorde, die mij aan alle kanten schenen in te sluiten, toen ik naar beneden kroop en de nauwe straat trachtte te bereiken. Ik voelde dat ik dien dag niet ver zou kunnen gaan, wilde ik mijne krachten sparen voor het laatste gedeelte van mijne reis; ik besloot daarom eene poging te wagen om mijn buis te verkoopen, hetgeen dus mijne voornaamste bezigheid zou zijn. Ten einde mij vast aan het gemis te wennen, trok ik het buis uit, en het ineengerold onder den arm dragend, ging ik de verschillende uitdragerswinkels eens bezichtigen.
Het scheen een uitstekend plaatsje te zijn om een buis te verkoopen, want de handelaars in oude kleeren waren ontelbaar, en bijna allen stonden in de deuren naar klanten rond te kijken. De meesten hadden echter ook officiersuniformen met de epauletten er op aan hunne zoldering hangen, zoodat ik terugdeinsde bij het zien van zooveel kostbaarheden, en langen tijd bleef rondzwerven, zonder mijn eenvoudig buis te koop aan te durven bieden.
In mijne bescheidenheid vestigde ik meer de aandacht op winkels, zooals die van mijnheer Dolloby, dan op zulke deftige uitdragerijen. Eindelijk vond ik er een, die, naar ik meende, voor mijn doel geschikt was, op den hoek van een morsig steegje, dat op den met brandnetels begroeiden wal doodliep. Aan eenige palen hingen matrozenpakken te bengelen, waarvoor in den winkel geen plaats meer was, te midden van hangmatten, roestige geweren, oliehoeden en eenige tonnen vol verroeste sleutels, zoo verschillend van vorm, dat men daarmede wel alle sloten van de wereld zou hebben kunnen openen.
Dezen winkel, die klein en laag was, vol hing met allerlei kleedingstukken en verlicht—men zou eerder hebben kunnen zeggen donker gemaakt—werd door een klein raampje vol spinnewebben, ging ik langs twee trapjes met een kloppend hart binnen: mijn angst verminderde niet, toen er uit een morsig hokje achter den winkel een afschuwelijk leelijke, oude man verscheen, met een grijzen stoppelbaard, en mij bij de haren pakte. Die man was vreeselijk om aan te zien in zijn vuilen flanellen borstrok, en bracht een alles overheerschende brandewijnlucht mede. Zijn ledikant, waarover een vuile, gescheurde lappendeken was uitgespreid, stond in het hokje, waaruit hij gekomen was, en waar men door een klein raampje het uitzicht had op een geheel bosch van brandnetels, waaraan een kreupele ezel zich scheen te goed te doen.
„Wat moet gij hier?” schreeuwde de oude man met een kwaadaardige stem en op huilenden toon. „O mijn oogen, mijn leden, wat moet gij hier? O mijn long en lever, wat moet gij hier? O goroe, goroe!”
Ik was zoo ontsteld door deze uitroepen, en voornamelijk door de laatste woorden, die ik niet kende, en die klonken als een soort gerochel, achter in zijn keel, dat ik geen antwoord kon geven; de oude man hield mij intusschen nog steeds bij de haren vast en herhaalde:
„O, wat moet gij hier? O, mijn oogen, mijn leden, wat moet gij hier? O, mijn long en lever, wat moet gij hier? O, goroe, goroe!” en hij schreeuwde, vooral deze laatste woorden, zoo hard, dat zijne met bloed beloopen oogen uit hunne kassen puilden.
„Ik wilde vragen,” antwoordde ik bevend, „of gij een buis wilt koopen?”
„Laat mij dat buis zien!” riep hij. „O, mijn brandend hart, laat mij dat buis dan zien! O, mijn oogen, mijn leden, haal het buis dan voor den dag!”
Nu trok hij zijn handen, die op de klauwen van een roofvogel geleken, uit mijn verwarde haren en zette een grooten bril op, die zijn rooden oogen in geenen deele tot sieraad strekte.
„O, hoeveel voor dat buis?” riep hij, na het bekeken te hebben. „O, goroe, hoeveel voor dit buis?”
„Een halve kroon,” antwoordde ik, eenigszins bekomen van den eersten schrik.
„O, mijn long en lever,” riep hij, „neen! O, mijn oogen, neen! O, mijn leden, neen! Achttien stuivers! Goroe!”
Telkens wanneer hij dezen uitroep liet hooren, schenen zijne oogen gevaar te loopen om uit hunne kassen te springen, en alles wat hij zeide klonk als een deuntje, altijd hetzelfde, het best te vergelijken met een windvlaag, die zacht begint en langzamerhand in kracht toeneemt.
„Welnu,” antwoordde ik, blijde den koop gesloten te hebben, „voor achttien stuivers laat ik u het buisje.”
„O, mijn lever!” riep de oude vrek, terwijl hij het buis op een plank wierp. „Den winkel uit! O, mijn long, den winkel uit! O, mijn oogen en ledematen... goroe!... vraag mij geen geld! Neem wat in ruil!”
Ik ben nooit in mijn leven zoo bang geweest, vóór noch na dat oogenblik; ik vertelde hem toch zoo nederig mogelijk, dat ik het geld noodig had, dat ik niets van al hetgeen hij mij in ruil zou willen geven, kon gebruiken, maar dat ik buiten zou wachten als hij dat goed vond, en ik hem volstrekt niet zou haasten. Ik ging terstond naar buiten en in een schaduwrijk hoekje zitten; ik zat daar zoo lang dat de zonnestralen de schaduw vervingen, en de schaduw de zonnestralen, maar ik wachtte nog steeds te vergeefs op mijn geld.
Ik hoop dat nooit zulk een dronken dolleman als hij het uitdragersvak heeft uitgeoefend. Dat hij goed bekend was in de buurt en onder verdenking stond zijn ziel aan den duivel verkocht te hebben, begon ik spoedig te begrijpen uit de bezoeken van de jongens, die voortdurend zijn winkel inliepen en dan dit sprookje luide verkondigden, hem toeroepende zijn geld voor den dag te halen. „Gij zijt niet zoo arm, Charley, als gij u voordoet! Laat uw geld eens zien! Laat het geld eens zien, waarvoor gij u aan den duivel verkocht hebt! Kom! Het zit in de matras, Charley! Snijd de matras open, en laat het ons eens zien!” Deze uitroepen en de tallooze aanbiedingen om hem tot dat doel een mes te leenen, deden hem telkens woedend opstuiven, waarop hij naar buiten kwam en de jongens op de vlucht gingen. In zijn toorn hield hij mij nu en dan voor een van hen en wilde dan op mij toeloopen, alsof hij van plan was mij in stukken te scheuren; maar als hij zich dan nog juist bijtijds herinnerde, wie ik was, sloop hij den winkel weer binnen en ging op zijn bed liggen, naar ik uit de geluiden, die hij maakte, vermoedde; waarna ik hem een oogenblik later „Nelson's dood” hoorde uitgalmen, met een „O!” voor elken regel en doorspekt met tallooze „goroe's”.
Alsof ik nog niet ongelukkig genoeg was, meenden de jongens, dat ik op de eene of andere wijze aan de uitdragerij verbonden was, omdat ik daar met zooveel geduld en volharding, half gekleed, bleef zitten; zij plaagden mij den geheelen dag en wierpen mij met steenen en slijk.
De oude kleerkooper deed vele pogingen om mij tot een ruilhandel te bewegen, nu eens met een vischhengel of een viool, dan weder met een driekanten steek of een fluit naar buiten komende. Ik wees echter al deze aanbiedingen van de hand en bleef half wanhopend zitten, terwijl ik hem telkens met tranen in de oogen smeekte, mij het geld voor mijn buisje te geven. Eindelijk begon hij mij met halve stuivers te gelijk te betalen en had twee uur noodig om het tot een shilling te brengen.
„O, mijn oogen, mijn leden!” riep hij toen, zijn afzichtelijk hoofd buiten de deur stekend, „wilt gij heengaan voor twee stuivers?”
„Ik kan het niet doen,” zei ik. „Ik zal van honger omkomen.”
„O, mijn long en lever! Wilt gij dan voor drie stuivers heengaan?”
„Ik zou wel zonder meer geld willen heengaan, als ik kon,” zei ik, „maar ik heb het geld zoo noodig.”
„O, goroe.... go—roe!”—het is niet mogelijk te beschrijven, hoe hij dit tusschenwerpsel uit het diepst van zijn keel te voorschijn wrong, terwijl hij mij om den deurpost bespiedde en niets vertoonde dan zijn oud, walgelijk hoofd—„wilt gij voor vier stuivers heengaan?”
Ik was zoo moe en afgemat, dat ik met dit aanbod genoegen nam en, na het geld uit zijn vuile hand genomen te hebben, heenging, hongeriger en dorstiger dan ik ooit geweest ben.
Het was even voor zonsondergang. Ik besteedde drie stuivers voor mijn avondbrood en voelde mij toen zoo verkwikt, dat ik dien avond nog zeven mijlen aflegde. Mijn bed was weder een hooischelf, waarin ik heerlijk sliep, na mijne voeten, die vol blaren waren, in een beek gewasschen en met koele bladeren belegd te hebben. Toen ik den volgenden morgen mijn tocht voortzette, zag ik, dat mijn weg tusschen uitgestrekte hopvelden en boomgaarden doorliep. De herfst naderde reeds, zoodat de appels in de boomgaarden rijp waren en mij schenen toe te lachen; op sommige plaatsen waren de hopplukkers reeds aan het werk. Ik vond dit alles zoo mooi, dat ik opgewekt voortwandelde en besloot den nacht tusschen de hop door te brengen; want ik verbeeldde mij, dat die onafzienbare rijen staken met de sierlijk daarom heengeslingerde ranken prettig gezelschap voor mij moesten zijn.
Het aantal landloopers was bijzonder groot dien dag en zij vervulden mij met een gevoel van angst, dat mij levendig is bijgebleven. Sommigen hadden gemeene, brutale gezichten en namen mij van het hoofd tot de voeten op, toen ik hen voorbij ging; eenigen bleven staan en riepen mij terug, en als ik het dan op een loopen zette, wierpen zij mij met steenen. Een van hen, een jonge man—een ketellapper, te oordeelen naar zijn knapzak en een komfoor dat hij droeg—had eene vrouw bij zich; zij keken mij beiden aan en toen ik reeds een eind weg was, riep hij mij met zulk eene vervaarlijke stem terug dat ik bleef staan en angstig rondkeek.
„Kom hier als ik je roep,” zeide hij, „of ik snij je den hals af.”
Ik meende het best te doen terug te keeren en toen ik bij hen was, keek ik hen met een ootmoedigen blik aan, waarbij ik opmerkte, dat de vrouw een blauw oog had.
„Waar gaat gij heen?” vroeg de ketellapper, terwijl hij mij met zijne zwarte hand bij de borst greep.
„Naar Dover,” antwoordde ik.
„Waar komt gij vandaan?” vroeg hij weder, terwijl hij mijn hemd om zijne hand draalde, om mij steviger vast te hebben.
„Van Londen,” antwoordde ik.
„Wat doet gij voor den kost.... zakkenrollen?”
„Ne....en.”
„Wat dan, voor den duivel? Als gij hier wilt pochen op je eerlijkheid, sla ik je de hersens in,” hernam hij.
Hij maakte met de hand, die hij vrij had, eene dreigende beweging en bekeek mij van het hoofd tot de voeten.
„Hebt gij geld bij je voor een pint bier?” vroeg hij. „Als gij 't hebt, dan geef het op, of ik neem het zelf.”
Zonder twijfel zou ik het gegeven hebben, maar op dit oogenblik ving ik een blik op van de vrouw, die bijna onmerkbaar het hoofd schudde en met de lippen eene beweging maakte, alsof zij „neen” zeide.
„Ik ben heel arm,” zei ik met eene poging om te glimlachen, „ik heb geen geld bij mij.”
„Wat... wat zegt gij daar?” riep de ketellapper en keek mij zoo doordringend aan, dat ik vreesde, dat hij het geld in mijn zak zou zien.
„Mijnheer!” stamelde ik.
„Waarom draagt gij een halsdoek, die aan mijn broeder behoort?” vroeg hij. „Geef hier!” In een oogenblik had hij mij den doek van den hals getrokken, waarna hij dien aan zijne vrouw toewierp.
De vrouw barstte in een schaterlach uit, alsof zij meende dat het maar eene grap was, en wierp de das naar mij terug; terwijl zij nog eens knikte, even onmerkbaar als zoo even, en hare lippen het woord „wegloopen” schenen uit te spreken. Eer ik echter hare waarschuwing kon opvolgen, had de ketellapper mij de das met zooveel ruwe kracht uit de hand getrokken, dat ik bijna omgetuimeld was en terwijl hij de das om zijn eigen hals sloeg, keerde hij zich naar zijne vrouw en gaf haar een vuistslag, die haar achterover deed vallen. Ik zal het nooit vergeten zooals zij daar op den harden weg lag met loshangende haren—de muts was haar van het hoofd gegleden;—toen ik, na te zijn weggeloopen zoo hard ik kon, omkeek, zat zij op het verhoogde voetpad en veegde met een punt van haar boezelaar het bloed van haar gelaat, terwijl de ketellapper zijn weg vervolgde.
Ik was door deze ontmoeting zoo bang geworden, dat ik, als ik later dergelijk volk zag aankomen, terugging tot ik ergens eene schuilplaats vond, waar ik bleef zitten tot zij voorbij waren; en dit gebeurde zoo vaak, dat ik daardoor aanmerkelijke vertraging ondervond. Bij al deze hinderpalen, zoowel als op mijne gansche reis scheen ik echter voortgeleid te worden door het beeld van mijne moeder, zooals zij er in hare jeugd moest hebben uitgezien, voor ik ter wereld kwam. Het stond mij altijd voor den geest. Ik zag het voor mij uitgaan, ik zag het tusschen de hopranken, wanneer ik mij neerlegde om te slapen en wanneer ik wakker werd. In mijne herinnering is het onafscheidelijk van de zonnige straten van Canterbury, van de oude grijze huizen en poorten, van de statige kathedraal en van de kraaien, die om de torens zwierden. Toen ik eindelijk op de kale uitgestrekte duinvlakte bij Dover kwam, verlevendigde het dit eentonig tooneel met blijde hoop, en het verliet mij niet, eer ik het eerste doel van mijne reis bereikt had en den voet in de stad zette. Maar toen ik daar met mijne verscheurde schoenen, mijn stoffig, door de zon verbrand gelaat en bijna zonder kleederen in de zoo vurig gewenschte plaats stond, scheen het, vreemd genoeg, plotseling te verbleeken en mij hulpeloos en moedeloos aan mijn lot over te laten.
Ik vroeg bij verscheidene schippers naar mijne tante en ontving verschillende antwoorden. De een zeide, dat zij bij den lichttoren van South Foreland woonde en dientengevolge haar baard geschroeid had; een ander vertelde, dat zij lag vastgemeerd aan de groote boei buiten de haven en alleen bij eb kon bezocht worden; een derde, dat zij te Maidstone in de gevangenis zat wegens kinderdiefstal; een vierde, dat men haar gedurende den laatsten storm op een bezemstok regelrecht naar Calais had zien vliegen. De koetsiers, bij wie ik daarna inlichtingen vroeg, waren even geestig en even oneerbiedig en de winkeliers, die mij liever niet in hun winkel zagen, antwoordden, zonder op mijne vraag te letten, dat zij niets gaven. Ik voelde mij ellendiger en wanhopender dan ik mij ooit op mijn langen tocht gevoeld had. Mijn geld was op: ik had niets meer om te verkoopen, had honger en dorst, was doodmoe en scheen nog verder van het doel verwijderd dan toen ik te Londen was.
Intusschen was de geheele voormiddag voorbijgegaan met deze nasporingen en ik zat op de stoep van een ledigen winkel dichtbij de markt te overwegen of het niet wenschelijk was naar een van de andere plaatsen te gaan, die genoemd waren, toen er een rijtuig aankwam, waarvan de koetsier een paardedeken liet vallen. Toen ik die opraapte en aan hem teruggaf, trof mij de goedhartige uitdrukking in zijn gelaat, waardoor ik werd aangemoedigd hem te vragen of hij ook wist, waar juffrouw Trotwood woonde; ik had die vraag al zoo dikwijls gedaan, dat ze mij bijna op de lippen bestierf.
„Trotwood,” herhaalde hij. „Laat eens zien. Ik ken dien naam. Een oude dame?”
„Ja,” zei ik, „tamelijk.”
„Een weinig stijf in den rug?” vroeg hij zich oprichtende.
„Ja,” zei ik, „dat geloof ik wel.”
„Draagt zij een tasch bij zich?” vroeg hij weder—„eene vrij groote tasch?..... zij is niet gemakkelijk en brommig.....”
Het hart bonsde mij in de keel, want de juistheid van zijne beschrijving kon mij niet langer doen twijfelen.
„Welnu dan,” zei hij, „luister goed: Ga dien kant uit”—hij wees met zijn zweep naar de hoogten in de richting van het Zuiden—„en loop rechtuit tot gij aan eenige huizen komt, dichtbij het strand; daar zult gij wel van haar hooren. Ik vermoed echter, dat zij u niets geven zal—hier hebt gij een stuiver.”
Ik nam deze gift dankbaar aan en kocht er een broodje voor, dat ik, al voortwandelend in de richting, die de goede man mij had aangewezen, opat. Ik legde een vrij grooten afstand af, eer ik de door hem bedoelde huizen bereikte, maar eindelijk vond ik ze, ging een klein winkeltje binnen—wij zouden het in Londen een komenijswinkel genoemd hebben—en vroeg of iemand de goedheid wilde hebben mij te zeggen, waar juffrouw Trotwood woonde. Ik deed deze vraag aan een man, die achter de toonbank stond en bezig was rijst af te wegen voor een dienstmeisje; laatstgenoemde scheen deze vraag als tot haar zelve gericht te beschouwen, keerde zich haastig om en zei: „Mijn juffrouw; wat moet gij van mijn juffrouw hebben, jongetje?”
„Ik moet haar spreken,” antwoordde ik. „Wilt gij mij wijzen, waar zij woont?”
„Om te bedelen, natuurlijk,” hernam zij.
„Neen,” antwoordde ik, „waarlijk niet.” Plotseling echter bedacht ik mij, dat ik eigenlijk met geen ander doel hierheen was gegaan en ik zweeg met een blos van verlegenheid op de wangen.
De dienstmaagd van mijne tante—uit hetgeen zij gezegd had maakte ik op dat zij dat was—nam haar mandje van de toonbank en verliet den winkel, zeggende dat ik haar maar volgen moest, als ik wilde weten waar juffrouw Trotwood woonde. Ik had geen tweede aanmoediging noodig, hoewel ik op dat oogenblik zoo zenuwachtig en angstig was, dat mijne knieën knikten. Ik volgde het meisje en wij kwamen al heel spoedig aan een klein, net huisje met een balconnetje en naar buiten openslaande vensters, die op een vierkant pleintje uitkwamen, dat zorgvuldig onderhouden was, terwijl de bloemengeur mij reeds van verre tegemoet kwam.
„Hier woont juffrouw Trotwood,” zei het meisje. „Nu weet gij het; verder bemoei ik er mij niet mede.” Met deze woorden haastte zij zich om in huis te komen, alsof zij alle verantwoordelijkheid voor mijn bezoek van zich wilde afschuiven, en liet mij aan het tuinhek staan, van waar ik juist het venster van de huiskamer kon zien. Er hingen neteldoeksche gordijntjes voor, die in het midden een weinig waren weggeschoven; op de vensterbank stond een groote, ronde, groene waaier; verder ontdekte ik eene groote, ronde tafel en een leunstoel, waarin ik mij mijne tante op dat oogenblik voorstelde, ontzagwekkender en stijver dan ooit.
Mijne schoenen verkeerden in een betreurenswaardigen toestand. De zolen waren er bij stukken en brokken afgevallen en het bovenleder was gescheurd en gebarsten; de geheele vorm van de schoenen was verloren gegaan. Mijn hoed, die mij tevens tot slaapmuts had gediend, was zoo gedeukt en ingedrukt, dat zelfs een ineengetrapt sauspannetje zonder handvat zich niet had behoeven te schamen om er op de mestvaalt naast te liggen. Mijn broek en mijn hemd waren zoo gescheurd en zoo vol vlekken ten gevolge van het zweeten en van het slapen op den Kentschen kleigrond, dat ze alleen nog konden dienen om er een vogelverschrikker mede aan te kleeden. Mijne haren hadden kam noch borstel gevoeld sinds ik uit Londen wegliep. Mijn gezicht en mijn hals waren evenals mijne handen verbrand, weinig gewend als ze waren, om gedurende zoo langen tijd aan de lucht en de zonnewarmte te zijn blootgesteld. Ik was van het hoofd tot de voeten bestoven, alsof ik zoo even uit een kalkoven gekomen was. In zulk een toilet en bewust van den verwaarloosden toestand, waarin ik verkeerde, wachtte ik het oogenblik af, waarop ik mij aan mijne alom gevreesde tante zou voorstellen.
De onafgebroken stilte achter het venster van de zijkamer deed het vermoeden in mij opkomen, dat mijne tante daar niet zat; ik vestigde daarom mijne oogen op het bovenraam, waarachter ik een welgedaan heertje opmerkte met een vergenoegd gezicht en grijs haar. Hij scheen mij reeds eenigen tijd te hebben gadegeslagen en kneep nu en dan op snaaksche wijze één oog dicht, knikte mij goeden dag, schudde het hoofd, lachte en verdween. Ik had lang genoeg met angst aan de ontvangst gedacht, maar door deze zonderlinge handelwijze was ik geheel uit het veld geslagen en op het punt om weg te sluipen en te overdenken, wat mij nu te doen stond, toen ik plotseling een statige dame uit de deur zag komen, met den zakdoek over de muts geknoopt en een paar tuinhandschoenen aan, een tuinschort voor en een groot mes in de hand.
Dat moest tante Betsey zijn, want zij stapte juist zoo het huis uit als zij volgens de beschrijving van mijne arme moeder den tuin te Blunderstone was komen binnenstappen.
„Ga heen!” sprak zij, hoofdschuddend en een gat in de lucht slaande met haar mes. „Ga heen! Ik wil geen jongens in mijn tuin hebben!”
Het hart klopte mij in de keel, terwijl ik haar nakeek; zij begaf zich naar een hoekje van den tuin om een wortel of iets dergelijks uit te graven; zonder een greintje moed, louter uit wanhoop naderde ik haar en raakte haar even met den vinger aan.
„Als 't u blieft, mevrouw,” begon ik. Zij ontstelde en keek op.
„Als 't u blieft, tante.”
„Hè?!” riep zij op een toon van verbazing, zooals ik nooit door iemand anders heb hooren uiten.
„Als 't u blieft, tante, ik ben uw neef.”
„Groote goedheid!” riep zij en in het volgend oogenblik zat zij plat op den grond.
„Ik ben David Copperfield uit Blunderstone in Suffolk...... gij zijt daar geweest op den avond, toen ik geboren ben, en hebt toen mijne lieve moeder gezien. Ik ben heel erg ongelukkig geweest, nadat zij gestorven is. Ik ben verwaarloosd en heb niets geleerd; ik moest mijn eigen brood verdienen en werk doen, dat mij niet paste. Daarom ben ik weggeloopen. Eer ik aan het diligencekantoor was, ben ik bestolen en nu heb ik den geheelen weg te voet afgelegd en geen enkelen nacht in een bed geslapen, zoolang de tocht heeft geduurd.”
Nu was het echter gedaan met mijne standvastigheid en volharding; ik maakte nog eene beweging met mijne handen, om haar te wijzen op mijn verwaarloosden toestand en dezen te hulp te roepen om te getuigen, hoeveel ik had moeten doorstaan, en barstte toen in tranen uit. Ik had ze immers eene week lang moeten inhouden!
Mijne tante, op wier gelaat geen andere uitdrukking dan verbazing te lezen was, bleef mij, op den grond zittende, aanstaren tot ik begon te schreien; toen stond zij haastig op, nam mij bij den kraag van mijn hemd en trok mij met zich voort naar de zijkamer. Haar eerste werk was eene kast te openen, er eenige flesschen uit te voorschijn te halen en mij uit elke flesch iets in den mond te gieten. Ik vermoed, dat zij er maar blindelings eenige had weggepakt, want ik weet zeker, dat ik anisette, ansjovissaus en sla-nat proefde.
Toen zij mij deze hartversterking had toegediend en ik nog altijd zenuwachtig bleef snikken, liet zij mij op de sofa plaats nemen met een omslagdoek onder mijn hoofd en haar eigen zakdoek onder mijne voeten, uit vrees, dat ik het overtrek vuil zou maken; daarna ging zij zelve achter den grooten, groenen waaier zitten, waarvan ik straks reeds gesproken heb, zoodat ik haar gezicht niet kon zien, maar haar met gelijkmatige tusschenpoozen hoorde zeggen: „Genadige Hemel!” op de wijze van noodschoten, die om de minuut gelost worden.
Toen zij zoo eenigen tijd had gezeten, trok zij aan de schel. „Janet,” sprak zij, toen het dienstmeisje binnenkwam, „ga eens naar boven en zeg aan mijnheer Dick, dat ik hem gaarne eens zou willen spreken.”
Janet keek niet weinig verbaasd, toen zij mij daar op de sofa zag liggen—ik durfde mij niet bewegen uit vrees van mijne tante te zullen storen in hare overpeinzingen—maar ging toch terstond hare boodschap doen. Intusschen wandelde mijne tante met de handen op den rug de kamer op en neer, tot de heer, dien ik in het raam van de bovenkamer had gezien, lachend de kamer binnenkwam.
„Mijnheer Dick,” zei mijne tante, „doe nu niet, alsof gij niet goed bij uw verstand waart, want niemand kan zoo verstandig zijn als gij. Dat weten wij allen. Als gij maar wilt. Wees dus eens heel verstandig vandaag.”
De kleine, welgedane man begon terstond heel ernstig te kijken en wierp mij een blik toe, alsof hij mij wilde vragen niets te vertellen van de gezichten, die hij achter het venster getrokken had.
„Mijnheer Dick,” vervolgde mijne tante, „gij hebt mij wel eens hooren spreken over David Copperfield? Doe nu maar niet, alsof uw geheugen op den loop is, want dat weet ik wel beter.”
„David Copperfield?” herhaalde mijnheer Dick, die op mij den indruk maakte, dat hij er zich niets van herinnerde. „David Copperfield? O, ja, zeker, David, jawel.”
„Welnu,” vervolgde tante, „ziedaar zijn.... zoon. Hij zou op zijn vader gelijken, zooals nooit iemand op zijn vader geleken heeft, als hij ook niet op zijne moeder leek.”
„Zijn zoon?” vroeg mijnheer Dick. „David's zoon? Waarlijk?”
„Ja,” vervolgde tante, „en hij heeft een fraai stukje uitgehaald. Hij is weggeloopen. Och, och! Zijne zuster, Betsey Trotwood, zou nooit zijn weggeloopen.” Mijne tante schudde het hoofd, vol vertrouwen op het karakter en de braafheid van het meisje, dat nooit geboren was.
„Zoo, denkt gij, dat zij nooit zou zijn weggeloopen?” vroeg mijnheer Dick.
„De Hemel beware dien man!” riep tante op bitsen toon. „Wat praat hij toch! Weet ik dan niet, dat zij het nooit gedaan zou hebben? Zij zou bij hare pleegmoeder gewoond hebben en wij zouden voor elkaar geleefd hebben. Van wie zou zijn zusje Betsey Trotwood zijn weggeloopen en waarheen zou zij zijn gegaan!”
„Van niemand! Nergens heen!” antwoordde mijnheer Dick.
„Welnu dan,” hernam tante, wat zachter gestemd door dit antwoord, „hoe kunt gij nu beweren, dat er een bij u op den loop is, terwijl gij zoo scherp kunt zijn als een lancet? Welnu, hier ziet gij voor u den jongen David Copperfield en nu vraag ik u, wat ik met hem moet aanvangen?”
„Wat gij met hem zult aanvangen?” herhaalde mijnheer Dick bijna onhoorbaar en zijn hoofd krabbende. „Juist, met hem aanvangen?”
„Ja,” zei mijne tante, hoogst ernstig en met den wijsvinger in de hoogte. „Kom, geef mij nu eens een heel verstandigen raad.”
„Wel, als ik u was,” zei mijnheer Dick, nadenkend en mij wezenloos aanstarende, „zou ik”.... het scheen, dat hij door mij aan te kijken een inval kreeg, want plotseling voegde hij er op haastigen toon bij: „ik zou hem wasschen!”
„Janet,” zei mijne tante, met een zegevierenden blik rondkijkende, waarvan ik op dit oogenblik de beteekenis nog niet begreep. „Janet, mijnheer Dick heeft het weer bij het rechte eind. Steek de badkachel aan.”
Terwijl dit voor mij zoo uiterst belangrijke gesprek plaats had, kon ik niet nalaten mijne tante, mijnheer Dick en Janet eens goed aan te kijken en mijne oogen eens door de kamer te laten rondgaan. Mijne tante was lang en slank; had forsche gelaatstrekken, doch kon volstrekt niet leelijk genoemd worden. Er was iets onverzettelijks in de uitdrukking van haar gelaat, in hare stem, iets onbuigzaams in hare houding en haar gang, iets dat voldoende den indruk verklaarde, dien zij op zulk een teeder schepseltje, als mijne moeder, gemaakt had; hare gelaatstrekken waren echter eerder mooi dan leelijk, al sprak haar gelaat ook van gestrengheid en onverstoorbare kalmte. Ik merkte ook op dat zij groote, levendige oogen had, waarin eene verstandige uitdrukking lag. Hare grijze haren waren in het midden gescheiden en gingen schuil onder eene muts, die men een nachtmuts zou hebben kunnen noemen; eene muts, zooals men in dien tijd veel meer zag dragen dan tegenwoordig, voorzien van zijstukken, die onder de kin werden vastgeknoopt. Hare japon had de kleur van lavendel en zat onberispelijk, al was die zoo krap mogelijk geknipt; blijkbaar verlangde zij zoo weinig mogelijk stof op hare rekening te zien. Ik herinner mij zeer goed, dat de japon den indruk op mij maakte van een rijkleed, waarvan de sleep, als geheel overtollig, was afgeknipt. Zij droeg een gouden heerenhorloge, zooals ik uit den vorm en de grootte meende te moeten opmaken, benevens een zwaren gouden ketting en cachetten; haar hals was omsloten door een kraagje, dat op den kraag van een manshemd geleek en de polsen door dingen, die mij aan datzelfde kleedingstuk deden denken.
Mijnheer Dick had, zooals ik reeds zeide, grijs haar en een blozend uiterlijk; ik zou hiermede alles van hem gezegd hebben, ware zijn hoofd niet op zonderlinge wijze gebogen geweest. Het was volstrekt niet uit ouderdom zoo gebogen, doch herinnerde mij aan het hoofd van een der jongens op de kostschool, wanneer mijnheer Creakle zijn stok ophief om hem te slaan. Hadden zijne groote, grijze oogen niet zoo uit zijn hoofd gepuild en mij ten gevolge van de waterachtige uitdrukking, in verband met zijne onderdanige houding tegenover mijne tante en met zijne blijdschap, wanneer deze hem prees, niet al doen vermoeden, dat hij niet goed bij zijn verstand was, het verbaasde mij toch zeer, dat hij werkelijk niet goed wijs zijnde, bij mijne tante in huis was. Hij was gekleed, zooals ieder fatsoenlijk man gekleed was, in een loshangende grijze ochtendjas, een vest van dezelfde kleur en witte broek, had een horloge in zijn vestzak en geld in zijne broekzakken. Op dit geld scheen hij bijzonder trotsch te zijn, want hij liet het telkens rammelen.
Janet was een knap, frisch, jong meisje, negentien of twintig jaar oud en een voorbeeld van netheid. Ik was niet in de gelegenheid om mijne opmerkingen omtrent haar voort te zetten; alleen wil ik hier nog iets vermelden, dat ik pas later ontdekte, namelijk, dat zij een van de vele beschermelingen was, die mijne tante in haar dienst had genomen om ze op te voeden in algeheele verzaking van het mannelijk geslacht en—die gewoonlijk hare moeite beloonden door met den bakker of den slager te trouwen.
De kamer was even keurig netjes als Janet en mijne tante. Wanneer ik later mijne pen eens neerlegde om mij de huiskamer mijner tante in het geheugen te roepen, kwam mij dezelfde frissche zeelucht, vermengd met de geuren van honderde bloemen weder te gemoet; dan zag ik weder de ouderwetsche, spiegelglad geboende meubels, den „bijna heiligen” stoel van mijne tante en haar tafeltje bij den groenen, ronden waaier op de vensterbank, het effen grijze tapijt, de kat, de theestoof, de twee kanaries, het oude porselein, de punch-bowl, gevuld met gedroogde rozenbladeren, de groote kast met flesschen en potten van allerlei soort en wonderlijk afstekend bij dit alles, mij zelven, zoo vuil en bestoven als ik was, op de sofa liggende, alles en allen met de grootste aandacht bekijkende.
Janet was heengegaan om het bad gereed te maken, toen mijne tante, tot mijn grooten schrik plotseling bleek van verontwaardiging opstond en nauwelijks in staat was om te roepen: „Janet, Janet! Ezels!” Hierop stormde Janet de trap af met een haast, alsof het huis in lichterlaaie stond, en snelde naar buiten, naar een klein grasveld vóór het huis, ten einde twee ezels van daar te verdrijven, die, door een paar jonge meisjes bereden, het waagden hunne hoeven daarop te zetten; terwijl mijne tante eveneens het huis uitstormde, een derden ezel, die een kind op zijn rug droeg, bij den teugel nam, omdraaide en van de geheiligde plek verwijderde, tegelijkertijd den ongelukkigen dreumis, die het gewaagd had met zijn ezels dit verboden terrein te betreden, eenige oorvijgen toedienende.
Tot op dit uur weet ik nog niet welk recht mijne tante kon laten gelden op dit grasveldje maar zij had zich nu eenmaal in het hoofd gezet, dat zij er recht op had en dat was voor haar genoeg. De grootste beleediging, die men haar kon aandoen en die altijd wraak eischte, was, dat een ezel dit gewijde plekje betrad. Waarmede zij ook bezig was, hoeveel belang haar een gesprek, waarin zij deelde, ook inboezemde, de verschijning van een ezel gaf terstond eene andere, wending aan hare gedachten en onmiddellijk stormde zij er op los. Kannen en gieters vol water werden op verborgen plaatsen gereed gehouden om op de schuldige jongens te worden uitgestort; achter de deur lagen stokken gereed om hen af te rossen; op alle uren van den dag keerden dergelijke uitvallen terug, zoodat men eigenlijk voortdurend in oorlogstoestand verkeerde. Waarschijnlijk was dit een pretje voor de ezeljongens, tenzij de schrandersten onder de ezels, begrijpende, hoe de zaken stonden, met de hun aangeboren halsstarrigheid dezen weg bij voorkeur insloegen. Ik weet alleen, dat er drie malen alarm werd geroepen, eer het bad gereed was en ik bij den laatsten en wanhopigsten uitval, mijne tante handgemeen zag met een vlasharigen jongen van ongeveer vijftien jaar en zij zijn vlaskop eenige malen met haar eigen tuinhek moest laten kennismaken, eer hij goed begreep wat zij eigenlijk van hem wilde. Deze tusschenbedrijven kwamen mij te vermakelijker voor, omdat mijne tante bezig was mij bouillon te voeren met een paplepel—zij was vast overtuigd, dat ik op het punt was om van honger om te komen en achtte het daarom noodig mij slechts kleine hoeveelheden te gelijk te geven—en zij eenmaal, op het oogenblik, dat ik den mond geopend had om te happen, den lepel in de kom wierp en roepende: „Janet! Janet! Ezels!” tot den aanval overging.
Het bad was heerlijk. Ik begon hevige pijn in al mijne leden te voelen tengevolge van het slapen in de open lucht en op den harden grond en was nu zoo afgemat en zoo zwak, dat ik mijne oogen geen vijf minuten achtereen kon openhouden. Toen ik met het bad gereed was, voorzagen zij—ik bedoel tante en Janet—mij van een hemd en een broek van mijnheer Dick, en wikkelden mij daarna in twee of drie groote omslagdoeken; waarop ik, zoo ingepakt, geleken heb, kan ik niet zeggen, maar ik werd zoo warm, alsof ik gestoofd werd en aangezien mijne loomheid daardoor nog vermeerderde, lag ik spoedig weder op de sofa en viel in een rustigen slaap.
Mogelijk is het een droom geweest, voortspruitende uit hetgeen mij al deze dagen had bezig gehouden, maar ik ontwaakte in de verbeelding, dat mijne tante zich over mij gebogen, mij het haar uit het gelaat gestreken en mijn hoofd wat gemakkelijker gelegd had en nu voor mij stond.
De woorden, „aardige jongen” of „arme jongen”, klonken mij nog in de ooren; overigens was er niets, waaruit ik kon opmaken, dat ze door mijne tante waren uitgesproken, die achter haar groenen waaier naar de zee zat te kijken, toen ik wakker werd. Ik bemerkte nu, dat deze waaier op een soort krukje stond en naar goedvinden kon gedraaid worden.
Spoedig, nadat ik wakker was geworden, gebruikten wij het middagmaal, dat uit een gebraden hoentje en een podding bestond; ik zat aan tafel, zelf veel gelijkende op een opgemaakten vogel, en kon mijne armen bijna niet bewegen. Aangezien tante zelve mij zoo had ingebakerd, durfde ik er mij niet over beklagen. Ik was vreeselijk nieuwsgierig te weten, wat zij met mij voor had maar zij at zwijgend voort, behalve wanneer zij mij nu en dan van ter zijde aankeek en zei: „Groote goedheid! Hoe is 't toch mogelijk!” waardoor ik echter niet veel wijzer werd.
Toen de tafel was afgenomen en er eene flesch sherry gereed was gezet—ik kreeg ook een glas—liet mijne tante mijnheer Dick verzoeken beneden te komen en mede aan te zitten. Hij keek zoo verstandig als hem mogelijk was, toen tante hem uitnoodigde, naar mijne geschiedenis te luisteren, die zij mij door een reeks van vragen van a tot z liet vertellen.
Gedurende mijn verhaal hield zij de oogen voortdurend gevestigd op mijnheer Dick, die, naar het mij voorkwam anders in slaap zou zijn gevallen en telkens, wanneer er een glimlach om zijn mond dreigde te komen, door een bestraffenden blik van mijne tante hiervan werd teruggehouden.
„Wat mag dat ongelukkige kind toch bewogen hebben, om voor de tweede maal te trouwen!” zei tante, toen ik aan het einde was, „ik kan het mij niet begrijpen.”
„Misschien was zij verliefd op haar tweeden man,” sprak mijnheer Dick als zijn vermoeden uit.
„Verliefd!” herhaalde tante. „Wat bedoelt gij daarmede? Waarom zou zij verliefd zijn geweest?”
„Misschien,” antwoordde mijnheer Dick met een gemaakt lachje, na even te hebben nagedacht, „misschien vond zij het prettig verliefd te zijn.”
„Prettig! Nu nog mooier!” hernam tante. „Het is nog al een pretje voor zoo'n kind, om haar vertrouwen te schenken aan zulk een ruwen kerel, die haar zeker mishandeld heeft. Ik zou toch wel eens willen weten wat zij zich heeft voorgesteld? Zij had immers een man gehad. Zij had David Copperfield, die altijd op zulke wassen popjes verliefd was, naar de andere wereld zien gaan; zij had een kind—o, daar waren dien Vrijdagavond, toen deze jongen geboren werd, twee kinderen bij elkaar!—wat wilde zij dan toch?”
Mijnheer Dick schudde heimelijk het hoofd tegen mij, alsof hij meende, dat niemand daarop een antwoord geven kon.
„Zij kon niet eens een kind krijgen zooals ieder ander,” zei mijne tante. „Waar is de zuster van dezen jongen? Waar is Betsey Trotwood? Achterwege gebleven! Vertel mij toch niets!”
Mijnheer Dick scheen het benauwd te krijgen.
„En dat doktertje met het hoofd op zij,” vervolgde tante, „dat kereltje, Chellips of hoe hij heeten mocht, wat kon die? Alles wat hij kon was mij te zeggen, op een toon of een roodborstje het floot: het is.... het is een jongen! Een jongen! Ba, hij was even dom als die heele troep!”
Zij was zoo driftig, terwijl zij dit uitriep, dat mijnheer Dick er van schrikte en, om de waarheid te zeggen, ik ook.
„En toen, alsof het nog niet genoeg was, dat zij de zuster van dezen jongen, Betsey Trotwood, onrecht had aangedaan,” vervolgde mijne tante, „trouwt zij voor de tweede maal.... trouwt met een moordenaar—de naam had tenminste iets daarvan—en doet dit kind weer onrecht aan. En het natuurlijk gevolg, dat iedereen, die geen kind meer was, had kunnen voorzien, was, dat het de wijde wereld werd ingejaagd en als een vagebond moet rondzwerven. Hij lijkt sprekend op Kaïn, zooals deze er in zijne jeugd moet hebben uitgezien.”
Mijnheer Dick keek mij onderzoekend aan, alsof hij het Kaïnteeken zocht.
„En dan was daar nog die vrouw met dien heidenschen naam, die Peggotty, en dat mensch gaat me waarlijk ook al trouwen! Zij had zeker nog niet gezien, hoevelen haar ongeluk te gemoet gaan. Daar gaat zij me ook al trouwen, zooals de jongen vertelt! Ik hoop maar,” ging zij hoofdschuddend voort, „dat zij een man heeft gekregen, die haar flink afrost; de kranten zijn vol van dergelijke huwelijken.”
Ik kon het niet goed aanhooren, dat men zoo over mijne oude kindermeid sprak en dat iemand haar zoo iets toewenschte. „Die Peggotty was de beste, de trouwste, de eerlijkste, de ontbaatzuchtigste dienstbode en vriendin van de wereld,” vertelde ik aan mijne tante. „Zij heeft mij altijd even hartelijk liefgehad, zij heeft ook mijne moeder altijd hartelijk liefgehad; in hare armen is mijne moeder gestorven en op hare wangen heeft mijne moeder den laatsten dankbaren kus gedrukt.” De herinnering aan beiden ontroerde mij zoo hevig, dat de woorden mij in de keel bleven steken, toen ik trachten wilde te zeggen, dat Peggotty's huis altijd voor mij open stond, dat ik bij haar een onderkomen zou gezocht hebben, als zij niet tot een anderen stand had behoord, waardoor ik vreesde haar overlast te zullen aandoen—ik kon niet voortgaan, zooals ik zeg, toen ik dit wilde vertellen en bedekte mijn gezicht met beide handen.
„Nu, ja,” zei tante, „het kind heeft gelijk, dat het geen kwaad toewenscht... Janet, Janet! Ezels!”
Ik ben er bijna van overtuigd, dat wij het zonder die ongelukkige ezels wel eens zouden zijn geworden, want tante had de hand op mijn schouder gelegd en, daardoor aangemoedigd, was ik op het punt om de armen om haar hals te slaan en hare bescherming in te roepen. Maar de stoornis en de zenuwachtigheid, tengevolge van het gevecht met de ezeljongens, joegen alle zachtere gewaarwordingen op de vlucht; toen zij in de kamer terugkeerde, gaf zij aan hare verontwaardiging lucht en zei, dat zij de bescherming zou inroepen van de wetten des lands en alle ezelhouders te Dover in rechten zou betrekken—en daarover sprak zij voort tot de thee werd binnengebracht.
Gedurende de thee zaten wij bij het raam—te oordeelen naar tante's strak gezicht zat zij voortdurend op den uitkijk naar de langooren—tot het donker werd en Janet kaarsen en een trictracbord gereed zette en de gordijnen neerliet.
„Nu, mijnheer Dick,” begon mijne tante met dezelfde ernstige uitdrukking op het gelaat en haar wijsvinger in de hoogte evenals 's middags, „ik wil u eene andere vraag doen. Kijk dezen jongen eens aan.”
„David's zoon?” vroeg mijnheer Dick met een aandachtig, doch benauwd gezicht.
„Juist,” antwoordde tante. „Wat zoudt gij nu met hem doen?”
„Met David's zoon?”
„Ja, ja, met David's zoon.”
„O, ja, wat ik doen zou? Ik zou hem naar bed sturen.”
„Janet!” riep tante met denzelfden vergenoegden, zegevierenden blik als ik reeds eerder had opgemerkt. „Mijnheer Dick heeft 't weer bij het rechte eind. Als het bed gereed is, zullen wij hem er in leggen.”
Janet antwoordde dat boven alles gereed was, en dus werd ik naar boven gebracht; met de meeste welwillendheid, maar toch eenigszins als een gevangene: mijne tante ging vooruit en Janet kwam achter mij aan. De eenige omstandigheid, die mijne hoop een weinig verlevendigde, was dat tante plotseling op de trap bleef staan om te vragen, van waar de brandlucht kwam, die zij rook; waarop Janet antwoordde, dat zij tonder gemaakt had van mijn oude hemd. In mijne kamer vond ik echter geen andere kleederen, dan de wonderlijke verzameling, die ik aan mijn lijf had, en toen ik alleen op mijn kamer stond met een klein kaarsje, dat volgens de waarschuwing van mijne tante ongeveer vijf minuten branden zou, hoorde ik, dat mijne deur aan de buitenzijde werd afgesloten. Toen ik hierover nadacht, begon ik plotseling in te zien, dat tante, die mij volstrekt niet kende, wellicht vermoedde dat wegloopen een gewoonte van mij was en daarom de noodige voorzorgen nam.
Het was een vroolijk kamertje boven in het huis met het uitzicht op de zee, die door de maan schitterend werd verlicht. Nadat ik mijn gebedje had opgezegd en de kaars was uitgebrand, bleef ik naar het maanlicht op het water zitten kijken—ik herinner mij dat zeer goed—als hoopte ik mijne toekomst daarin te kunnen lezen of mijne moeder met haar kindje uit den hemel te zullen zien neerdalen langs dat blinkende pad, om mij aan te zien, zooals zij gedaan had, toen ik den laatsten keer van haar wegreed. Ik herinner mij met welk een plechtig gevoel ik eindelijk de oogen afwendde en hoe dankbaar ik gestemd was, toen ik daar dat bed zag staan met de helderwitte gordijnen en hoe sterk dat gevoel werd, toen ik mij heerlijk innestelde tusschen de zachte kussens! Ik herinner mij nog, hoe ik dacht aan al de eenzame plekjes onder den nachtelijken hemel, waar ik geslapen had en hoe ik God bad, dat ik toch nimmer meer zonder dak mocht wezen en nooit de armen zou vergeten, wien hetzelfde lot te beurt viel, dat mij getroffen had. Ik herinner mij ook nog, hoe ik toen langs dat zacht glanzende pad over de zee het land der droomen scheen binnen te zweven.
Toen ik den volgenden morgen beneden kwam, vond ik tante met de hand onder het hoofd zoo diep in gepeins verzonken aan de ontbijttafel zitten, dat de inhoud van den waterketel het geheele servet overstroomd zou hebben, als ik haar niet in hare overpeinzingen was komen storen. Ik wist bijna zeker, dat ik het onderwerp daarvan geweest was en was nieuwsgieriger dan ooit naar de plannen, die zij met mij had. Ik mocht mijne nieuwsgierigheid echter niet doen blijken, wilde ik hare stemming niet bederven. Mijne oogen, die ik niet zoo in bedwang had als mijne tong, dwaalden echter gedurende het ontbijt meermalen naar haar toe.
Ik kon haar geen twee seconden achtereen aankijken, of ik zag dat zij ook naar mij keek; zij deed dit met eene zonderlinge, peinzende uitdrukking in hare oogen, alsof ik heel ver af was in plaats van aan het kleine tafeltje tegenover haar. Toen zij met haar ontbijt gereed was, ging tante heel gemakkelijk in haar grooten stoel zitten, trok de wenkbrauwen samen, sloeg de armen over elkander en bekeek mij op haar gemak en zoo aandachtig, dat ik er verlegen onder werd. Ik trachtte mijne verlegenheid te verbergen door voort te gaan met mijn ontbijt, maar mijn mes wipte over mijn vork en mijn vork sprong weer over het mes heen; de stukjes spek, die ik afsneed, maakten luchtsprongen in plaats van in mijn mond terecht te komen; ik verslikte mij in mijn thee, die met geweld het verkeerde keelgat in wilde, en gaf het eindelijk op, waarna ik, blozend onder den uitvorschenden blik van mijne tante, stil bleef zitten.
„Heila!” riep zij, na mij langen, langen tijd zoo te hebben aangestaard.
Ik keek op, maar bleef eerbiedig zwijgen.
„Ik heb hem geschreven,” sprak zij.
„Aan wien!”
„Aan uw stiefvader”, antwoordde tante. „Ik heb hem een brief geschreven, dien hij mij beantwoorden zal, of hij krijgt met mij te doen, daar kan hij op rekenen.”
„Weet hij dan nu waar ik ben, tante?” vroeg ik angstig.
„Ik heb het hem geschreven,” antwoordde zij met een hoofdknik.
„Moet .... ik .... dan weer ... naar hem .... terug?” vroeg ik stotterend.
„Dat weet ik niet. Wij zullen zien?”
„O, ik weet niet wat ik doen zal,” riep ik uit, „als ik weer naar mijnheer Murdstone terug moet.”
„Ik weet er nog niets van,” sprak tante, het hoofd schuddend. „Ik kan er nog niets van zeggen. Wij zullen zien.”
Deze woorden deden mij het hart in de schoenen zinken. Zonder aan mijne neerslachtigheid veel aandacht te schenken, stond tante op, deed een keukenschort voor, die zij uit de kast nam, waschte eigenhandig het theegoed af en toen alles weder schoon op het blad gezet was, vouwde zij het servet op, legde het er over heen en belde Janet om het weg te zetten. Daarna veegde zij alle kruimeltjes op met een bezempje,—na eerst handschoenen aangetrokken te hebben—totdat er zelfs met een microscoop geen enkel meer op het karpet te ontdekken was; vervolgens werd overal het stof afgenomen en alles in de kamer opnieuw geschikt, niettegenstaande er geen stofje te ontdekken was en alles keurig op zijne plaats stond. Toen deze taak naar haar genoegen was afgeloopen, deed zij het schortje af, trok de handschoenen uit, legde ze in hetzelfde hoekje, waar zij ze vandaan had gehaald, zette haar naaidoos op haar eigen tafeltje en begon, door den groenen waaier tegen het scherpe zonlicht beschermd, te naaien.
„Gij moest eens naar boven gaan,” sprak zij, een draad instekend, „en uit mijn naam aan mijnheer Dick zeggen, dat ik verlangend ben te weten, hoe ver hij met zijne Memorie gevorderd is.”
Ik stond blijmoedig op ten einde mij van deze opdracht te kwijten.
„Gij zult den naam van mijnheer Dick wel erg kort vinden, nietwaar?” vroeg tante, terwijl zij mij even oplettend aankeek, als zij den naald gedaan had.
„Gisteren vond ik het een bijzonder korten naam,” bekende ik.
„Gij moet niet denken, dat hij geen langeren naam heeft; als hij dien maar wilde gebruiken,” zei tante met zekeren hoogmoed. „Babley.... Mijnheer Richard Babley is zijn waren naam.”
Ik wilde met de bescheidenheid, die aan mijn jeugdigen leeftijd paste, en onder den indruk dat ik mij, zooals thans bleek, reeds aan al te groote familiariteit had schuldig gemaakt, in overweging geven of het niet beter was hem met zijn waren naam aan te spreken, toen tante zei: „Noem hem toch nooit bij dien langen naam. Hij kan dien niet uitstaan. Dat is een van zijne eigenaardigheden. Vreemd kan ik het echter niet vinden, want hij is slecht genoeg behandeld door menschen, die dezen naam dragen, om er een afschuwelijken hekel aan te hebben—dat weet de Hemel. Hier is zijn naam: mijnheer Dick; en overal elders... als hij ooit nog eens elders heengaat, dat ik niet geloof. Zorg dus, mijn kind, dat gij hem nooit anders noemt dan mijnheer Dick.”
Ik beloofde het en ging naar boven om mijne boodschap over te brengen, denkende, dat als mijnheer Dick altijd zoo hard zat te werken, als ik hem nu door de deur, die openstond, bezig zag, de Memorie wel spoedig gereed moest zijn of bijzonder lijvig worden. Ik vond hem dan druk bezig met een ontzettend lange pen en het hoofd bijna op het papier. Hij scheen er zoo mede vervuld, dat ik volop gelegenheid had om op te merken, dat er een groote vlieger in een van de hoeken van de kamer stond, dat overal bundels geschreven schrift opgestapeld lagen en dat hij zich juist scheen te hebben voorzien van ontelbare grossen pennen en halve fleschjes inkt—hij scheen die bij dozijnen op te doen—eer hij mijne tegenwoordigheid opmerkte.
„Zoo, Phoebus!” sprak mijnheer Dick, terwijl hij de pen neerlegde. „Hoe gaat het in de wereld? Ik zal u eens wat vertellen,” voegde hij er op zachteren toon bij, „ik zou niet gaarne willen, dat men er over sprak, maar het is een”—hij maakte een knipoogje en bracht zijn mond vlak bij mijn oor—„het is een gekke wereld. Zoo gek als Bedlam, jongen.” Hij nam na deze woorden een snuifje uit een ronde doos, die op de tafel stond, en lachte uit volle borst.
Zonder zoo vermetel te zijn om mijn gevoelen op dit punt te uiten, deed ik mijne boodschap.
„Wel,” antwoordde mijnheer Dick „doe mijne complimenten en zeg haar dat ik.... dat ik een goed eind gevorderd ben. Ik geloof, dat ik een goed eind gevorderd ben,” herhaalde mijnheer Dick, terwijl hij met de hand door zijne grijze haren woelde en een ver van rustigen blik wierp naar zijn manuscript.
„Zijt gij op school geweest?”
„Jawel, mijnheer,” antwoordde ik, „maar niet lang.”
„Herinnert gij u den datum,” ging hij voort, terwijl hij mij ernstig aankeek en de pen opnam om mijn antwoord op te teekenen, „den datum waarop Koning Karel I onthoofd is?”
Ik antwoordde, dat het, naar ik meende, in 1649 moest geweest zijn.
„Ja,” zei mijnheer Dick, terwijl hij zich met de pen achter het oor krabde en mij aankeek met een blik, die twijfel verried. „Ja, zoo staat het in de boeken, maar ik kan mij niet begrijpen dat het waar is. Als het zoo lang geleden was, hoe zouden dan de menschen, die er bij zijn geweest, zoo in de war hebben kunnen zijn om een gedeelte van de onrust, die hem kwelde, uit zijn hoofd in het mijne te stoppen?”
Ik was ten hoogste verbaasd over deze vraag, maar kon hem dienaangaande geen inlichtingen geven.
„Het is heel vreemd,” ging mijnheer Dick voort, met een angstigen blik op zijne papieren en voortdurend met de hand in zijn haar, „dat ik daarover nooit volkomen zekerheid kan krijgen. Maar, geen nood! Geen nood!” vervolgde hij op vroolijken toon en blijkbaar moed scheppende, „er is tijd genoeg. Doe mijne complimenten aan juffrouw Trotwood en zeg haar dat ik heel goed vorder.”
Toen ik wilde heengaan, vestigde hij mijne aandacht op den vlieger. „Hoe vindt gij dien vlieger?” vroeg hij.
Ik antwoordde, dat ik het een mooien vlieger vond. Naar mijne schatting was het er een van meer dan zeven voet hoogte.
„Dien heb ik gemaakt. Willen wij hem samen eens oplaten?” vroeg mijnheer Dick. „En hebt gij dit wel gezien?”
Hij liet mij zien, dat de vlieger beplakt was met zeer dicht in elkander, keurig net beschreven papier; het schrift was echter zoo duidelijk, dat ik, er langs kijkende, herhaalde malen toespelingen op het hoofd van Karel I lezen kon.
„Er is touw genoeg bij,” zei mijnheer Dick, „en wanneer hij hoog genoeg staat, kan iedereen lezen wat er op staat. Dat is nu mijne manier om mijn denkbeelden te verspreiden. Ik weet volstrekt niet, waar ze zullen neerkomen; dat hangt af van de omstandigheden, van den wind en zoo voort; maar dat laat ik aan het toeval over.”
Hij keek zoo vriendelijk en vergenoegd rond en op zijn frisch, blozend gezicht lag tevens zooveel goedhartigheid verspreid, dat ik niet zeker wist of hij eigenlijk niet met mij schertste. Ik lachte en hij lachte en zoo scheidden wij als de beste vrienden.
„Wel, mijn kind,” vroeg tante, toen ik beneden kwam. „Hoe vaart mijnheer Dick van morgen.”
Ik bracht haar zijne groeten over en deelde haar mede, dat hij goed vorderde.
„En wat denkt gij wel van hem?” vroeg zij verder.
Wel kwam de lust in mij op om te trachten een ontwijkend antwoord te geven en te zeggen, dat ik mijnheer Dick een aardige man vond; maar tante liet zich niet zoo afschepen, want zij legde haar werk neer, vouwde de handen er overheen en zeide: „Kom! Uwe zuster Betsey Trotwood zou mij onmiddellijk verteld hebben, wat zij van iemand dacht. Doe dus zooals zij en spreek uw gevoelen uit.”
„Is hij.... is mijnheer Dick.... ik vraag het, omdat ik het niet weet, tante.... is hij wel geheel bij zijn verstand?” vroeg ik stotterend; ik voelde, dat ik mij op gevaarlijk terrein bewoog.
„Wel degelijk is hij dat,” antwoordde tante.
„O, zoo!” fluisterde ik.
„Als er iemand op de wereld bij zijn verstand is,” zei tante zeer beslist en met den eigenaardigen nadruk, dien zij op hare woorden kon leggen, „is het mijnheer Dick.”
Ik kon hierop niets antwoorden dan nogmaals met een zucht uit te spreken: „O, zoo!”
„Zij hebben hem gek genoemd,” vervolgde tante. „Het is voor mij een zelfzuchtig genoegen te kunnen zeggen, dat zij hem gek genoemd hebben; want anders zou ik gedurende de laatste tien jaren het voorrecht van zijn gezelschap en zijn raad gemist hebben—van den dag af, waarop uwe zuster Betsey mij zoo te leur stelde.”
„Zoo lang reeds?” vroeg ik.
„Het was fijn volkje, dat hem gek wilde verklaren,” ging tante voort. „Mijnheer Dick is nog een verre bloedverwant van.... nu, dat doet er ook niet toe; het is niet noodig, dat ik dit nog eens ophaal. Als ik niet was tusschen beiden gekomen, zou zijn broeder hem zijn leven lang hebben laten opsluiten. Dat is alles.”
Ik vrees, dat het wel een weinig huichelachtig van mij was, maar toen ik zag, dat mijne tante zich die zaak zoo aantrok, beproefde ik te kijken, alsof ik dat ook deed.
„Een trotsche gek!” sprak zij. „Omdat zijn broeder een weinig zonderling was—hoewel hij niet half zoo zonderling is als menig ander—wilde hij hem niet bij zich in huis hebben en zond hem naar een particulier gesticht, niettegenstaande zijn vader hem op diens sterfbed had laten beloven voor zijn broeder te zorgen. Hij is waarschijnlijk zelf niet goed bij zijn verstand; anders had hij zoo niet kunnen handelen.”
Tante keek alsof zij innig overtuigd was van de waarheid harer woorden en ik trachtte daarom ook te kijken of ik er van overtuigd was.
„Maar ik kwam tusschen beiden,” hernam tante na een kleine pauze, „en deed hem een voorstel. Uw broeder, zei ik, is heel goed bij zijn verstand, veel beter dan gij zijt en ooit zult zijn; betaal hem daarom zijn jaarlijksch inkomen uit en laat hem bij mij komen wonen. Ik ben niet bang voor hem, ik ben niet trotsch, ik ben bereid voor hem te zorgen en zal hem niet slecht behandelen, zooals sommige menschen—o. a. in het gesticht—gedaan hebben. Na veel heen- en weerpraten kreeg ik mijn zin en hij is bij mij gebleven tot op den huidigen dag. Hij is de vriendelijkste en inschikkelijkste man, die er leeft.... en wat het geven van goeden raad betreft!... Maar niemand kent hem ook zoo goed als ik.”
Tante streek hare japon glad en schudde het hoofd, alsof zij ten spijt van de geheele wereld alles van den een wilde afstrijken en op den ander overschudden.
„Hij had eene zuster, van wie hij veel hield,” vervolgde zij, „een goed schepsel, die heel lief voor hem was. Maar zij deed wat alle meisjes doen—zij ging trouwen. En haar echtgenoot deed wat alle mannen doen—hij maakte haar ongelukkig. Dit maakte zulk een indruk op mijnheer Dick—dat was toch geen bewijs van krankzinnigheid, hoop ik—dat hij er ziek van werd; de onvriendelijkheid van en de vrees voor zijn broeder misten bovendien hunne uitwerking niet. Dit alles had plaats, voor hij bij mij kwam, maar de herinnering er aan drukt hem zelfs nu nog ter neer. Heeft hij u iets verteld aangaande Koning Karel I?”
„Ja, tante.”
„A zoo!” sprak zij haar neus wrijvend, alsof dit haar onaangenaam was. „Dat is eene zinnebeeldige manier om zich uit te drukken. Hij schrijft zijne ziekte toe aan groote overspanning en angst, natuurlijk, en dat is het beeld of de gelijkenis, die hij verkiest te gebruiken. En waarom zou hij niet, als hij dat goedvindt?”
„Zeker, tante.”
„Het is nu wel een zeer bijzondere manier om zijne gedachten uit te drukken, eene manier, zooals in de wereld weinig voorkomt. Ik kan er mijne goedkeuring ook niet aan hechten en daarom sta ik er op, dat er geen woord van mag voorkomen in zijne Memorie.”
„Is die Memorie eene levensbeschrijving van hem zelven, tante?”
„Ja, mijn kind,” antwoordde tante, opnieuw haar neus wrijvend. „Hij schrijft eene Memorie voor den Lord Kanselier of den Lord.... a, ik weet niet hoe al die lords heeten; maar het is voor iemand, die betaald wordt om zulke memories te krijgen—en geeft daarin een verhaal van al hetgeen hij ondervonden heeft. Ik vermoed dat hij zijne Memorie eerstdaags zal inzenden. Het is hem niet gelukt die af te maken, zonder zich nu en dan tot die bijzondere manier van schrijven te laten verleiden. Maar het beteekent niets; het houdt hem bezig.”
Inderdaad kwam ik later tot de ontdekking, dat mijnheer Dick reeds tien jaren achtereen beproefd had Koning Karel I uit zijne Memorie te houden; telkens was diens naam er weder in gekomen en hij stond er ditmaal weer in.
„Ik zeg nog eens,” begon mijne tante weder, „dat niemand dien man zoo goed kent als ik en dat hij de vriendelijkste en inschikkelijkste man is, die er leeft. Wat doet het er toe of hij nu en dan lust heeft om een vlieger op te laten? Franklin liet ook vliegers op. Hij was een kwaker of iets dergelijks, als ik mij niet bedrieg. En wat is nu belachelijker dan een kwaker, die een vlieger oplaat?”
Had ik kunnen vermoeden, dat tante mij deze bijzonderheden vertelde, om mij een bewijs van vertrouwen te geven, dan zou ik dit eene groote onderscheiding geacht en deze vertrouwelijkheid als een gunstig voorteeken beschouwd hebben. Maar ik kon niet nalaten op te merken, dat zij er toe was overgegaan, omdat hare ziel er geheel mede was vervuld en ook, dat zij mij tot toehoorder had gekozen, omdat zij niemand anders had om er naar te luisteren. Ik moet hier echter bijvoegen, dat de edelmoedige wijze, waarop zij de partij had opgenomen voor den armen, onnoozelen mijnheer Dick, mijn jonge hart met blijde hoop voor mij zelven vervulde niet alleen, maar het ook, zonder eenige zelfzucht, warm voor haar deed kloppen. Ik begon te begrijpen, dat er in mijne tante, in weerwil van hare zonderlinge en dwaze gewoonten, iets was, dat eerbied en vertrouwen afdwong. Hoewel zij dien dag even kortaf was als den vorigen, zich even vaak boos maakte over de ezels en eenmaal gloeiend verontwaardigd opsprong, omdat een jonge man in het voorbijgaan een knipoogje maakte tegen Janet—in tante's oogen het grootste vergrijp tegen hare waardigheid—scheen zij mij toch langzamerhand meer eerbied, ten minste minder vrees, in te boezemen.
De angst, dien ik uitstond in den tijd, die noodzakelijk verloopen moest eer het antwoord kon komen op den brief aan mijnheer Murdstone, is niet te beschrijven; maar ik deed mijn best om dien te onderdrukken en mij bij mijne tante en mijnheer Dick zoo aangenaam mogelijk voor te doen. Laatstgenoemde zou reeds den vlieger met mij hebben opgelaten, maar ik had nog geen andere kleederen dan het alles behalve sierlijk gewaad, waarin men mij op den dag van mijne aankomst gestoken had en dat mij noodzaakte thuis te blijven, behalve des avonds in het donker, als tante het voor mijne gezondheid noodzakelijk achtte eenigen tijd met mij op het strand heen en weer te loopen, eer ik naar bed ging.
Eindelijk kwam er antwoord van mijnheer Murdstone, en tante deelde mij tot mijn niet geringen schrik mede, dat hij den volgenden dag persoonlijk met haar over mij zou komen spreken. Dien volgenden dag zat ik, nog steeds in hetzelfde wonderlijke toilet, de minuten te tellen, die zoo vreeselijk langzaam voorbij gingen; hoop en vrees voerden voortdurend een woedenden strijd in mijn binnenste en ik beefde bij het vooruitzicht ieder oogenblik dat barsche gelaat voor mij te kunnen zien.
Mijne tante was nog wat ongenaakbaarder en stroever dan gewoonlijk, doch andere kenteekenen, dat zij zich gereed maakte om den gevreesden bezoeker te ontvangen, werd ik niet gewaar. Zij zat bij het venster te werken en ik zat bij haar, terwijl mijne gedachten zich bezighielden met allerlei mogelijke en onmogelijke gevolgen van mijnheer Murdstone's bezoek en—dat duurde tot vrij laat in den namiddag. Ons middagmaal was onbepaald uitgesteld, maar het was zoo laat geworden, dat tante eindelijk last had gegeven om te dekken, toen zij eensklaps den alarmkreet liet hooren, dat er ezels waren, en ik tot mijne groote verbazing en schrik juffrouw Murdstone zag aankomen, dwars over het grasperk rijdende. Vlak voor het huis bleef haar ezel staan.
„Maak dat gij wegkomt!” riep tante hoofdschuddend, terwijl zij haar vuist dreigend ophief.—Zij was gelukkig nog binnenskamers.—„Gij hebt hier niets te maken! Hoe durft gij over mijn eigendom rijden! Maak dat gij wegkomt, brutale tang.”
Tante was zoo woedend over de koelbloedigheid, waarmede juffrouw Murdstone haar aankeek, dat zij als met verlamming scheen geslagen en geen voet verzette, om tot den gewonen aanval op te rukken. Ik nam deze gelegenheid waar om haar te vertellen, wie het was en dat de heer, die achteraan kwam—de helling was vrij steil—mijnheer Murdstone was.
„Het kan mij niet schelen wie het is!” riep tante hoofdschuddend en gebarenmakend achter het venster, die alles behalve „welkom” beduidden, „ik wil geen overlast aangedaan worden! Ik verkies het niet! Ga heen! Janet, laat hem keert maken. Breng hem weg!” Achter tante staande woonde ik nu een formeel gevecht bij; de ezel weerstond alle pogingen en bleef met de vier pooten wijd van elkander in het grasveld staan, terwijl Janet trachtte hem bij den teugel om te trekken, mijnheer Murdstone hem vooruitdreef, juffrouw Murdstone met de parasol op Janet lossloeg en een aantal jongens, die op het geraas waren aangekomen, stonden te juichen van de pret. Tante ontdekte echter plotseling onder al die deugnieten den drijver van den ezel, een van de ergste overtreders, al was hij nauwelijks tien jaar oud; in het volgend oogenblik was zij op het slagveld en had zij hem bij den kraag van zijn buis, dat zij hem over het hoofd trok, in de worsteling al roepende, dat Janet de politie en de justitie moest halen, ten einde hem op staanden voet te straffen. Zij had den jongen medegetrokken tot in den tuin, maar hij was tante te slim af en wist zich los te werken, waarna hij, eenige diepe sporen van zijne hakken in de bloembedden achterlatende, juichend wegliep en zijn ezel in triomf medevoerde.
Juffrouw Murdstone was intusschen afgestegen en wachtte nu met haar broeder onder aan de stoep, tot tante in de gelegenheid zou zijn hen te ontvangen; maar deze liep, hoewel door de worsteling een weinig uit de plooi geraakt, met groote deftigheid langs hen heen het huis binnen en sloeg geen acht op hen, alvorens zij door Janet waren aangediend.
„Zal ik heengaan, tante?” vroeg ik bevend.
„Neen, jongeheer,” antwoordde zij. „Zeer zeker niet!”
Te gelijker tijd duwde zij mij in den hoek achter hare plaats en zette een stoel voor mij neer, zoodat ik, als het ware in eene gevangenis zat. Gedurende het geheele onderhoud bleef ik daar staan en dáár zag ik ook mijnheer en juffrouw Murdstone de kamer binnentreden.
„O,” zei mijne tante, „ik wist niet, wie ik eigenlijk het genoegen had van mijn erf te jagen. Ik sta niemand toe over dat grasperk te rijden; dat is nu eenmaal niet anders en ik maak geen uitzonderingen. Ik sta dat aan niemand toe.”
„Voor vreemdelingen is die verordening bijzonder lastig,” deed juffrouw Murdstone opmerken.
„Zoo?” vroeg tante.
Mijnheer Murdstone scheen eene herhaling van de vijandelijkheden te duchten en zei daarom:
„Juffrouw Trotwood....”
„Neem mij niet kwalijk!” viel tante hem op scherpen toon in de rede „zijt gij mijnheer Murdstone, die de weduwe van wijlen mijn neef David Copperfield van Kraaiennest in Blunderstone trouwdet? Waarom het Kraaiennest was, heb ik nooit begrepen....”
„Dat ben ik,” antwoordde mijnheer Murdstone.
„Gij zult het mij zeker wel niet ten kwade duiden,” ging tante voort, „als ik zeg, dat het beter en, voor haar vooral, veel gelukkiger zou zijn geweest, als gij dat arme kind nooit gezien hadt.”
„In zoover moet ik juffrouw Trotwood gelijk geven,” viel juffrouw Murdstone daarop in, terwijl zij het hoofd trotsch in den nek wierp, „dat onze diep betreurde Clara wel getoond heeft in alle opzichten nog een kind te zijn.”
„Het is voor u en mij een troost, juffrouw,” antwoordde tante, „dat men, nu wij wat op jaren komen en met onze schoonheid geen ongelukken meer zullen maken, van ons niet hetzelfde zeggen zal.”
„Zonder twijfel,” zei juffrouw Murdstone, ofschoon, naar mij voorkwam, deze toestemming niet van ganscher harte gegeven werd. „En het zou ook oneindig beter zijn geweest, ook voor het geluk van mijn broeder, als hij dat huwelijk nooit had aangegaan. Zoo heb ik er trouwens altijd over gedacht.”
„Daaraan twijfel ik geen oogenblik,” gaf tante ten antwoord en belde Janet, aan wie zij beval mijnheer Dick te verzoeken beneden te komen.
Tot mijnheer Dick binnenkwam, bleef tante stokstijf op haar stoel zitten, terwijl zij zwijgend en met gefronst voorhoofd naar den muur keek. Toen hij kwam, presenteerde zij hem:
„Mijnheer Dick, een oud en beproefd vriend, aan wiens raad ik zeer veel waarde hecht,” zei tante, ten einde mijnheer Dick, die op zijn nagels stond te bijten en een vrij dwaas gezicht trok, wat moed in te spreken.
Mijnheer Dick nam op dezen wenk den vinger uit den mond en bleef met een ernstig gezicht en de grootste aandacht naar mijnheer Murdstone luisteren, die nu voortging: „Juffrouw Trotwood, toen ik uw brief ontving, meende ik mij zelven het best te kunnen rechtvaardigen en u de meeste achting te bewijzen....”
„Wel verplicht,” zei tante, terwijl zij hem voortdurend scherp aankeek; „gij kunt er mij wel buiten houden.”
„Door u mondeling te antwoorden, hoe lastig de reis ook is,” vervolgde mijnheer Murdstone. „Deze ondeugende jongen, die is weggeloopen van zijne vrienden en uit zijn werk....”
„En die er zoo schandelijk en verwaarloosd uitziet,” viel zijn zuster hem in de rede en vestigde daardoor aller aandacht op mijn zonderling kostuum.
„Jane Murdstone,” zei haar broeder, „wees zoo goed mij niet in de rede te vallen. Deze ondeugende jongen, juffrouw Trotwood, is de oorzaak geweest van veel onaangenaamheden en huiselijken twist, zoowel gedurende het leven van mijne lieve vrouw als daarna. Hij heeft een wreveligen, weerbarstigen aard, een driftig karakter, is in één woord onhandelbaar. Mijne zuster en ik hebben getracht hem te verbeteren en van zijne vele ondeugden te genezen, doch te vergeefs. En ik heb begrepen—wij hebben beiden begrepen, want mijne zuster deelt geheel in mijn vertrouwen—dat gij deze ernstige en onpartijdige uitspraak uit onzen eigen mond moest aanhooren.”
„Het zal nauwelijks noodig zijn de woorden van mijn broeder nog te bevestigen,” zei juffrouw Murdstone, „maar ik verzoek u wel in aanmerking te willen nemen, dat er geen slechter jongen in de wereld is dan deze.”
„Het is sterk!” zeide tante.
„Doch niet te sterk voor de feiten,” antwoordde juffrouw Murdstone.
„Zoo! Welnu, mijnheer....”
„Ik heb mijn eigen denkbeelden,” hernam mijnheer Murdstone, wiens gezicht hoe langer hoe donkerder werd, naarmate hij en tante elkander langer aankeken, hetgeen zij met de grootste aandacht deden, „over de wijze van opvoeding van zulk een jongen; denkbeelden, gegrond op de kennis van zijn karakter en op mijn eigen middelen en inkomsten. Ik ben daarvoor aan mij zelven verantwoording schuldig en ik zal handelen zonder meer daarover te zeggen dan mij goed dunkt. Het is genoeg dat ik dezen jongen in een fatsoenlijke betrekking plaats, onder het toezicht van een mijner beste vrienden; dat hem dit niet bevalt, dat hij wegloopt, als een vagebond langs den weg zwerft en hier bij u aankomt in lompen gehuld, heeft hij geheel aan zichzelven te wijten en is slechts een bewijs te meer voor zijn weerspannige inborst, juffrouw Trotwood. Ik wensch u, voor zoover mij dat mogelijk is, openhartig de gevolgen voor te houden, indien gij wellicht genegen waart, de partij op te nemen voor dezen knaap.”
„Voor gij verder gaat, zou ik gaarne iets wenschen te weten van den aard der fatsoenlijke betrekking, waarover gij spreekt,” zei tante. „Zoudt gij hem, indien hij uw eigen zoon was, in dezelfde betrekking hebben geplaatst?”
„Indien hij een eigen kind van mijn broeder geweest was,” kwam juffrouw Murdstone te hulp, „zou zijn karakter heel anders geweest zijn.”
„En zou hij ook in dezelfde fatsoenlijke betrekking zijn gegaan, als dat kind, zijne moeder, nog geleefd had?” vroeg tante weder.
„Ik geloof niet, dat mijne lieve Clara zich verzet zoude hebben tegen maatregelen, die mijne zuster en ik als de beste beschouwden,” antwoordde mijnheer Murdstone met een hoofdknik.
En juffrouw Murdstone bevestigde het met een hoorbaar gemompel.
„Hm!” zei tante. „'t Ongelukkige schepseltje!”
Mijnheer Dick, die gedurende al dien tijd met zijn geld had staan rammelen, deed dit thans zoo hevig, dat tante het noodig vond hem met een wenk tot kalmte aan te manen; daarna ging zij voort:
„Het jaargeld van het arme kind is zeker met haar gestorven?”
„Hield met haar dood op,” bevestigde mijnheer Murdstone.
„En er bestaat geen enkele bepaling, waardoor het huis en het erf—Kraaiennest zonder kraaien—op dezen knaap zijn overgegaan?”
„Kraaiennest was haar door haar eersten echtgenoot nagelaten zonder eenige voorwaarde,” hernam mijnheer Murdstone, maar tante viel hem driftig en ongeduldig in de rede. „Mijn Hemel, man, dat behoeft gij mij niet te vertellen! Nagelaten zonder voorwaarden! Hoe zou David Copperfield vooruit hebben kunnen zien; hij zag niets, al stond het vlak voor zijn neus! Natuurlijk was die nalatenschap onvoorwaardelijk! Maar toen zij voor de tweede maal in het huwelijk trad.... toen zij den betreurenswaardigen stap deed door.... kortom—door met u te trouwen—dat is zoo duidelijk mogelijk—heeft toen niemand een woord in het midden gebracht ten gunste van dezen knaap?”
„Mijne vrouw had haar tweeden echtgenoot lief, juffrouw Trotwood, en vertrouwde hem onvoorwaardelijk,” antwoordde mijnheer Murdstone.
„Uwe vrouw, mijnheer, was een ongelukkig, onhandig kind, dat niet zóóveel verstand van zaken had,” zei tante en knipte daarbij met vinger en duim in de richting van mijnheer Murdstone, terwijl zij onheilspellend met het hoofd begon te schudden. „Dat was zij. En wat hebt gij nu nog verder te vertellen?”
„Eenvoudig dit, juffrouw Trotwood. Ik ben hier om David mede te nemen—David mede te nemen zonder mij eenige voorwaarde te laten stellen, ik zal met hem doen wat ik goed acht en daarmee uit. Ik ben hier niet gekomen om eenige belofte af te leggen of aan iemand eenige verantwoording te doen. Ik zal met hem handelen zooals mij rechtmatig voorkomt. Gij zoudt wellicht plan hebben om hem in zijn verzet te stijven en zijn wegloopen te vergoelijken, juffrouw Trotwood—de toon, dien gij tegen mij aanneemt, doet mij zoo iets dergelijks vermoeden—maar ik moet u waarschuwen; want neemt gij hem eenmaal onder uwe hoede, dan houdt gij hem ook voor goed; wilt gij u plaatsen tusschen dien jongen en mij, dan behoudt gij die plaats voor goed. Ik ben hier voor de eerste en laatste maal, om den jongen op te halen, juffrouw Trotwood. Is hij gereed om met mij mede te gaan? Indien hij niet gereed is en gij zegt: neen—om welke reden dan ook, dat is mij onverschillig—dan is mijn deur voortaan voor hem gesloten en de uwe, bijgevolg, voor hem geopend.”
Mijne tante had gedurende deze geheele toespraak recht als eene kaars en met een gezicht, om bang voor te worden, zitten luisteren. Toen hij uitgesproken had, wendde zij hare oogen zooveel naar den kant waar juffrouw Murdstone stond, dat zij deze zien kon; overigens veranderde zij niets in hare houding.
„Wel, juffrouw, hebt gij er ook nog iets bij te voegen?” vroeg zij.
„Waarlijk, juffrouw Trotwood,” antwoordde juffrouw Murdstone, „al wat ik zou kunnen zeggen is zoo goed door mijn broeder gezegd, en alle omstandigheden zijn zoo goed door hem uiteengezet, dat ik niet weet wat ik er nog zou kunnen bijvoegen dan mijn dank voor uwe voorkomendheid, voor uwe overgroote voorkomendheid.” Zij sprak dit uit met eene ironie, die tante even weinig van haar stuk bracht als het kanon, waaronder ik te Chatham geslapen had, er door van zijne plaats zou zijn gebracht.
„En wat zegt de jongen zelf er van?” zei tante. „Zijt gij gereed om met mijnheer Murdstone mede te gaan, David?”
Ik antwoordde, dat ik niet gereed was en smeekte haar mij bij zich te houden. Ik zei, dat noch mijnheer, noch juffrouw Murdstone ooit van mij gehouden hadden, dat geen van beiden ooit vriendelijk voor mij geweest was. Ik zei, dat zij mijne mama, die mij altijd lief had gehad, tegen mij hadden opgestookt; dat ik dit zeer goed wist en dat Peggotty het ook wist. Ik zei, dat ik ongelukkiger geweest was dan iemand vermoeden kon, die wist hoe jong ik nog was en ik smeekte en bad tante Betsey—ik weet niet meer in welke bewoordingen, maar herinner mij zeer goed, dat ik hevig ontroerd was—mij te beschermen en te helpen ter wille van mijn vader.
„Mijnheer Dick,” zei tante, „wat moet ik met den jongen doen?”
Mijnheer Dick dacht na, aarzelde... maar eensklaps helderde zijn gezicht op en zei hij: „Hem onmiddellijk de maat laten nemen voor een pak kleeren.”
„Mijnheer Dick,” zei tante Betsey met een zegevierenden blik, „geef mij eene hand, want uw raad pleit voor uw gezond verstand.” Nadat zij hem hartelijk de hand had geschud, duwde zij mij naar hem toe en zei tot mijnheer Murdstone: „Gij kunt wel heengaan als gij wilt; ik zal het wagen met den jongen. Indien hij al de slechte eigenschappen bezit, die gij hem toedicht, kan ik altijd nog met hem doen wat gij gedaan hebt. Maar ik geloof er geen woord van.”
„Juffrouw Trotwood,” antwoordde mijnheer Murdstone, schouderophalend en van zijn stoel opstaande: „indien gij een man waart....”
„Och wat, zotteklap, anders niets!” zei tante. „Spaar u de moeite om verder tegen mij te spreken.”
„Hoe uiterst beleefd!” riep juffrouw Murdstone opstaande uit. „Waarlijk, gij overstelpt ons met beleefdheden!”
„Meent gij soms, dat ik niet weet,” ging mijne tante voort, alsof zij niets verstond van hetgeen juffrouw Murdstone zeide en heviger dan ooit met het hoofd schuddend tegen haar broeder, „meent gij soms, dat ik niet weet, hoe gij dat arme, ongelukkige, bedrogen kind hebt behandeld? Meent gij, dat ik niet weet, welk een heillooze dag het voor dat zachte schepseltje geweest is, toen gij voor het eerst haar weg kruistet—met een gelegenheidslachje en een paar oogen—daarop wil ik een eed doen—alsof gij nog geen boe! tegen eene gans zoudt durven zeggen!”
„Ik heb nooit zoo iets fijns gehoord!” riep juffrouw Murdstone uit.
„Meent gij, dat ik niet begrijp, hoe gij er toen moet hebben uitgezien, al ben ik er niet bij geweest? Nu ik kennis met u heb gemaakt—hetgeen, oprecht gezegd, alles behalve een genoegen voor mij is—weet ik dat maar al te goed. Och ja, goede Hemel! Wat zult gij bloemzoet geweest zijn in het begin! Het arme, onwetende kind had nooit zulk een man ontmoet! Al zachtheid in al zijn doen! Hij aanbad haar, hij droeg haar op de handen! En haar jongen? Wel, hij was verzot op den knaap! Hij zou een tweede vader voor hem zijn en zij zouden allen te zamen leven als in een paradijs! Nietwaar?.... Ba! Ga uit mijn oogen!” riep zij uit.
„Als ik nu toch ooit in mijn leven zulk een mensch meer ontmoet heb!” verklaarde juffrouw Murdstone.
„En toen gij u meester gemaakt hadt van het kleine gekkinnetje—de Hemel vergeve mij, dat ik haar zoo noem, nu zij daar is, waar gij niet zoo spoedig komen zult—en gij haar en de haren nog geen onrecht genoeg hadt aangedaan, moest gij haar gaan opvoeden, nietwaar? Gij moest haar africhten als een vogel in een kooitje en haar een ellendig leven laten leiden, opdat zij uwe deuntjes zou leeren fluiten?”
„Dat mensch is òf dronken òf krankzinnig,” zei juffrouw Murdstone, woedend omdat zij niet bij machte was den stroom van tante's welsprekendheid naar haar zelve te leiden, „ik vermoed, dat het krankzinnigheid is.”
Zonder de minste notitie te nemen van dezen uitroep, ging tante Betsey voort zich tot mijnheer Murdstone te wenden, alsof er geen juffrouw Murdstone en geen krankzinnigheid op de wereld waren.
„Gij waart een dwingeland voor het arme schaap,” ging zij voort, met den vinger dreigend, „gij hebt haar hart gebroken. Ik weet, dat zij veel kon liefhebben—ik wist dit al jaren vóór gij haar zelfs gezien hadt—en gij hebt van hare zwakheid gebruik gemaakt om haar de wonden toe te brengen, waaraan zij gestorven is. Dat is de zuivere waarheid, of gij die hooren wilt of niet. Gij en uwe handlangers kunt er van denken wat gij wilt!”
„Sta mij toe te vragen, juffrouw Trotwood,” zoo viel juffrouw Murdstone haar in de rede, „wie gij wel zoo goed zijt in een woordenvloed, dien ik niet volgen kan, de handlangers van mijn broeder te noemen?”
Tante Betsey bleef nog steeds stokdoof voor die stem; zij scheen er zich niet het minst van aan te trekken, maar ging voort: „Het was duidelijk genoeg, jaren reeds voor gij haar voor de eerste maal zaagt—waarom de Voorzienigheid in Zijne ondoorgrondelijke wijsheid u op haar weg bracht, is voor een gewoon menschenverstand niet te begrijpen—welnu, het was duidelijk, dat het arme, kleine ding nog eens zou trouwen, maar dat het zoo slecht zou afloopen, had ik niet kunnen verwachten. Dat was in den tijd, mijnheer Murdstone, toen zij het levenslicht schonk aan dezen jongen, aan dit kind hier, waarmede gij haar later gemarteld hebt; dat is eene onaangename herinnering voor u, en daarom is deze knaap u een doorn in het oog. Ja, ja, gij behoeft er niet zoo van te schrikken! Ik weet toch wel dat het waar is.”
Hij had al dien tijd bij de deur gestaan en haar met een glimlach om den mond aangestaard, ofschoon zijne dikke, zwarte wenkbrauwen dicht waren saamgetrokken. Ik merkte nu ook op, dat, al bleef de glimlach om zijn mond, alle kleur uit zijn gelaat verdwenen was, en hij naar adem scheen te snakken, alsof hij hard geloopen had.
„Goeden dag, mijnheer,” zei tante, „vaarwel! En u ook, goeden dag, juffrouw,” voegde zij er bij, terwijl zij zich plotseling naar zijne zuster omwendde. „Laat ik u nog eens op een ezel over mijn grasperk zien rijden, dan zal ik, zoo zeker als gij een hoofd op uw schouders hebt, u den hoed afslaan en er op trappen!”
Ik wenschte, dat er een schilder bij de hand geweest ware—en geen gewone schilder—om tante's gezicht op het doek te brengen, toen zij dit geheel onverwachte slot aan haar toespraak maakte, en dat van juffrouw Murdstone, toen zij het aanhoorde. De toon, waarop tante sprak, en ook hetgeen zij zeide, was zoo dreigend, dat juffrouw Murdstone, zonder een woord te antwoorden, den arm door dien van haar broeder stak en met hoog opgeheven hoofd de deur uitstapte. Tante keek hen uit het venster na, gereed—daarvan ben ik overtuigd—om bij de wederverschijning van de ezels hare bedreiging onmiddellijk ten uitvoer te brengen.
Er werd echter zelfs geen poging gedaan om haar te tarten, zoodat de strakheid langzamerhand van haar gelaat verdween, en er zelfs een tevreden trek op kwam, waardoor ik werd aangemoedigd om beide armen om haar hals te slaan en haar met een hartelijken kus te bedanken. Daarna schudde ik mijnheer Dick de hand en mijnheer Dick schudde mij telkens weer de hand, en zoo besloten wij den gelukkigen afloop van de onderhandeling met eens hartelijk samen te lachen.
„Ik verzoek u mede op te treden als voogd van dit kind, mijnheer Dick,” zei tante.
„Niets zal mij aangenamer zijn,” antwoordde hij, „dan voogd te wezen over een kind van David.”
„Heel goed,” zei tante, „dat is dus uitgemaakt. Ik heb er over gedacht, mijnheer Dick, hem voortaan Trotwood te noemen.”
„Zeker, zeker,” antwoordde mijnheer Dick, „zeker. David's zoon, Trotwood.”
„Trotwood Copperfield, bedoelt gij zeker,” hernam tante.
„Ja, ja, zeker. Ja. Trotwood Copperfield,” herhaalde mijnheer Dick, een weinig uit het veld geslagen.
Dit denkbeeld beviel mijne tante zoo zeer, dat eenige kleedingstukken, welke dien avond werden thuisgebracht, onmiddellijk werden gemerkt: T. C. Zij deed dit eigenhandig met onuitwischbaren merkinkt, voor ik ze mocht aantrekken; voorts werd bepaald, dat alle kleederen, die voor mij gemaakt werden—een kompleet uitzet werd dien namiddag besteld—op dezelfde wijze gemerkt zouden worden. Zoo begon ik dus een nieuw leven met een nieuwen naam en alles nieuw om mij heen. Nu de twijfel was opgeheven, leefde ik eenige dagen als in een droom. Ik dacht geen oogenblik, dat ik in mijne tante en mijnheer Dick een paar zonderlinge voogden had; ik dacht aan hetgeen mij zelven betrof eigenlijk nooit helder. Hetgeen mij het duidelijkst voor den geest stond, was, dat het leven te Blunderstone veel langer geleden was en dat de tijd, dien ik bij Murdstone en Grinby had doorgebracht, voor altijd vergeten moest worden. Niemand heeft dien tijd ooit weder opgerakeld. Ik zelf heb dien tijd in dit verhaal slechts even aangeroerd, tegen mijn zin, om er terstond weder een gordijn voor te laten vallen. De herinnering daaraan is met zooveel zielelijden, zooveel ellende, zooveel hopeloosheid verbonden, dat mij zelfs de moed ontbreekt na te gaan, hoe lang ik tot dat leven ben veroordeeld geweest. Ik weet niet meer of het een jaar geduurd heeft, of langer of korter. Ik weet alleen, dat die tijd er geweest is en dat er een einde aan gekomen is, dat ik dien moest beschrijven, maar het daarbij ook laat.
Mijnheer Dick en ik werden weldra de beste vrienden en meermalen gingen wij des avonds, wanneer zijne dagtaak was afgeloopen, uit om den grooten vlieger op te laten. Elken dag zat hij aan zijne memorie te werken, die nooit afkwam, want hoe hij ook zijn best deed, Koning Karel I kwam er telkens weer in voor en dan werd het geschrevene op zij gelegd en opnieuw begonnen. Het geduld en de lijdzaamheid, waarmede hij deze telkens terugkeerende teleurstellingen droeg; het bewustzijn, dat er iets met koning Karel I niet in orde was; de zwakke pogingen, die hij in het werk stelde om hem uit de memorie te houden en de zekerheid, waarmede hij er telkens weder in kwam en de geheele memorie in duigen deed vallen, dat alles maakte een diepen indruk op mij. Wat mijnheer Dick zich voorstelde, dat het gevolg zou zijn van de memorie, als zij af was; wat hij er mede zou doen, of wat iemand ter wereld er aan zou hebben, wist hij evenmin als iemand anders. Maar het was ook volstrekt onnoodig, dat hij zich met deze vragen het leven lastig maakte, want als er iets zeker was onder de zon, dan was het wel dit, dat de memorie nimmer ten einde zou worden gebracht.
Ik herinner mij nog goed, welk een aandoenlijk schouwspel het was hem met den vlieger te zien, wanneer deze hoog in de lucht stond. Hetgeen hij mij op zijne kamer verteld had omtrent de verspreiding van zijne denkbeelden door middel van den vlieger, die werkelijk geheel beplakt was met afgekeurde memories, moge een uitvloeisel zijn geweest van zijne ziekelijke verbeelding; wanneer de vlieger hoog in de lucht stond en hij het touw in zijne hand voelde rukken en trekken, geloofde hij het onvoorwaardelijk. Hij keek nooit zoo ernstig als in die oogenblikken. En wanneer ik dan des avonds bij hem zat in het gras en hem zoo kalm naar den vlieger zag turen, kwam meermalen de gedachte bij mij op, of deze wellicht de verwarring, die in zijn geest heerschte, had medegenomen in de wolken. Wond hij het touw weder op en daalde de vlieger al lager en lager, totdat hij den grond raakte en daar als dood ter nederlag, dan scheen de arme man uit een droom te ontwaken; ik herinner mij nog, hoe hij den vlieger dan opnam en wezenloos rondkeek, alsof met dezen ook weder de verwarring in zijne ziel was teruggekeerd en o, dan had ik zoo'n innig medelijden met hem.
De toenemende vriendschap en vertrouwelijkheid tusschen mijnheer Dick en mij deed mij niet achteruit gaan in de gunst van zijne onafscheidelijke vriendin, van mijne tante. Zij was zoo zeer met mij ingenomen, dat zij na eenige weken reeds mijn aangenomen naam Trotwood tot Trot afkortte en mij zelfs te kennen gaf dat ik, indien ik voortging zooals ik begonnen was, eene even ruime plaats in haar hart zou innemen als mijne zuster Betsey Trotwood.
„Trot,” sprak zij op zekeren avond, toen het trictracbord als naar gewoonte tusschen haar en mijnheer Dick was geplaatst, „Trot, wij mogen uwe opvoeding niet vergeten.”
Dit was het eenige waarover ik mij nu en dan bezorgd maakte, zoodat ik zeer verheugd was toen zij er over begon.
„Zoudt gij wel naar Canterbury op school willen gaan?” vroeg tante.
Ik antwoordde, dat ik het heel prettig zou vinden, vooral omdat ik dan toch dicht bij haar zou blijven. „Goed”, hernam zij. „Zoudt gij morgen willen gaan?” Tante's voortvarendheid was mij niet vreemd meer, zoodat de spoed, waarmede zij ook ditmaal weder haar plan ten uitvoer wilde brengen, mij volstrekt niet verbaasde. Ik zei dus: „Jawel, tante.”
„Goed,” herhaalde zij. „Janet, bestel het wagentje met den grijzen hit tegen morgen ochtend, tien uur, en pak van avond nog de kleeren in van jongeheer Trotwood.”
Ik was opgetogen van blijdschap toen ik deze maatregelen hoorde nemen, maar een oogenblik later verweet ik mij in stilte mijn zelfzucht, toen ik de uitwerking zag, welke tante's woorden op mijnheer Dick hadden; hij was zoo terneergeslagen in het vooruitzicht van onze scheiding en speelde dientengevolge zoo slecht, dat tante, na hem met haar beker verscheidene tikjes op de hand gegeven te hebben, het trictracbord dichtsloeg en verklaarde niet meer met hem te willen spelen. Toen hij echter van tante vernam, dat ik nu en dan des Zaterdags zou overkomen en hij mij, zoo vaak als hij verkoos, des Woensdags mocht bezoeken, herleefde hij en beloofde voor die gelegenheden een vlieger te zullen maken van veel grootere afmetingen dan de reeds bestaande. Den volgenden morgen was hij weder zeer terneergeslagen en zou troost hebben gezocht door mij al het geld, dat hij bezat, goud en zilver, te geven, als mijne tante het niet voorkomen en zijn gift beperkt had tot vijf shillings, die echter op zijn dringend verzoek tot tien werden aangevuld. Wij namen aan het tuinhek op aandoenlijke wijze afscheid en mijnheer Dick ging niet het huis binnen, voordat mijne tante en ik om een hoek van den weg verdwenen waren.
Tante Betsey, die zich van de publieke opinie niets aantrok, mende zelve en bracht den grijzen hit op meesterlijke wijze door de straten van Dover. Zij zat stijf en rechtop als een echte koetsier, had haar paardje goed in de hand en stond het geen enkele maal toe zijn eigen zin te doen. Toen wij den grooten weg hadden bereikt, liet zij het echter een weinig meer vrij en zich tot mij wendende—ik zat veel lager dan zij—vroeg zij mij of ik mij gelukkig gevoelde.
„Heel gelukkig, tante, werkelijk, tante,” zei ik, „ik ben u heel dankbaar.”
Tante scheen bijzonder tevreden met dit antwoord en aangezien zij geen harer handen vrij had, tikte zij mij met de zweep even op het hoofd.
„Is het een groote school, tante?” vroeg ik.
„Dat weet ik niet,” antwoordde zij. „Wij gaan eerst naar mijnheer Wickfield.”
„Is mijnheer Wickfield het hoofd van de school?”
„Neen, Trot; mijnheer Wickfield heeft een kantoor.”
Ik deed geen vragen meer aangaande mijnheer Wickfield, omdat tante uit zich zelve geen verdere inlichtingen gaf, zoodat wij over allerlei andere onderwerpen spraken, tot wij Canterbury binnenreden. Het was marktdag en tante moest al hare aandacht wijden aan den hit, dien zij tusschen karren, manden, allerlei soorten van groenten en andere koopwaren liet voortdraven. Nu en dan scheelde het een haar of zij was tegen het een of ander aangereden en de opmerkingen, die ons naar het hoofd werden geslingerd, waren niet altijd van vriendschappelijken aard; maar tante stoorde er zich volstrekt niet aan en reed door; zij zou, geloof ik, met hetzelfde stalen gezicht door een vijandelijk land gereden zijn.
Eindelijk hielden wij stil voor een heel oud huis, waarvan de bovenverdieping een weinig vooruitstak, een huis met lage vensters, die ook weder vooruitstaken en zware balken met gebeeldhouwde koppen aan de uiteinden, die nog weder verder vooruitstaken, zoodat het mij voorkwam of het geheele huis voorover hing, ten einde te zien wie de nauwe straat doorkwam. Het huis maakte een bijzonder zindelijken indruk. De ouderwetsche metalen klopper op de lage boogvormige deur schitterde als eene ster tusschen de gebeeldhouwde guirlandes van vruchten en bloemen; de twee steenen trapjes, die tot deze deur toegang gaven, waren zoo wit alsof ze met fijn damast waren belegd, en al de hoekjes en uitstekjes en al de onderdeelen van het beeldhouwwerk en de aardige kleine ruitjes en de nog aardiger kleine venstertjes, hoewel zoo oud als de omringende heuvelen, waren zoo helder en blank als de blankste sneeuw, die ooit op deze heuvelen gevallen was.
Toen de hittenwagen voor de deur stil hield en ik het huis van onderen tot boven bekeek, zag ik een lijkkleurig gezicht achter een der vensters van de benedenverdieping—in een klein rond torentje, dat de eene zijde van het huis vormde—even verschijnen, om onmiddellijk daarop weder te verdwijnen. Daarna werd de lage huisdeur geopend en datzelfde gezicht kwam buiten. Het was toen even lijkkleurig als toen ik het door het venster had opgemerkt, hoewel de huidkleur hier en daar de sporen van die zekere roode kleur vertoonde, welke aan menschen met rood haar eigen is. Dat gezicht behoorde aan een roodharigen jongen van vijftien jaar—ik weet dit nu, maar hij zag er veel ouder uit—wiens haar zoo kort was afgeknipt, dat zijn hoofd een stoppelveld geleek en die bijna geen wenkbrauwen en volstrekt geen ooghaartjes had; dit gemis maakte op mij den indruk of hij zijne bruine oogen volstrekt niet sluiten kon, zoodat ik mij met verbazing afvroeg hoe hij kon slapen. Hij had hooge schouders en een grof beenderengestel, was stemmig in het zwart gekleed met eene witte stropdas; zijne rok was tot aan den hals dichtgeknoopt en hij had lange, smalle, skeletachtige handen, die bijzonder mijne aandacht trokken, toen hij er aanhoudend zijne kin mede wreef, terwijl hij bij den kop van den hit naar ons stond te kijken.
„Is mijnheer Wickfield thuis, Uriah Heep?” vroeg tante.
„Mijnheer Wickfield is thuis, juffrouw Trotwood,” antwoordde hij, „wees zoo goed binnen te gaan”—hij wees met zijne lange hand naar de kamer waar mijnheer Wickfield was.
Wij stegen uit en terwijl Uriah Heep buiten bleef om den hit vast te houden, gingen wij eene lage kamer binnen, die op de straat uitzag; zoodra wij daar binnen waren, zag ik door het venster, dat Uriah Heep den hit in de neusgaten blies en deze terstond met de hand bedekte, alsof hij het dier wilde betooveren. Tegenover den hoogen ouderwetschen schoorsteenmantel hingen twee portretten: het eene was van een heer met grijs haar—hoewel volstrekt geen oud man—en zwarte wenkbrauwen, die eenige papieren bekeek, welke met een rood bandje waren saamgebonden; het andere van eene jonge dame met een vriendelijk, lief gezicht waarmede zij mij scheen aan te kijken.
Ik meen, dat ik mij omkeerde om Uriah's portret te zoeken, toen aan het einde van het vertrek eene deur geopend werd en een heer binnentrad, waarop ik mij terstond omwendde naar het eerst vermelde portret, ten einde mij te overtuigen, dat het niet uit de lijst gekomen was. Het hing er echter nog onaangeroerd en toen de heer wat meer in het licht kwam, zag ik dat het portret reeds eenige jaren geleden vervaardigd moest zijn.
„Kom binnen, juffrouw Betsey Trotwood,” zei mijnheer Wickfield—want deze was het. „Ik was druk bezig; gij zult mij dat wel niet kwalijk nemen, want gij kent mijn eenige levensdoel.”
Tante Betsey beantwoordde deze toespraak met eenige beleefde woorden, waarna wij zijne kamer binnengingen, die geheel als een kantoor was gemeubeld met boeken, papieren, blikken trommels en dergelijke zaken. Deze kamer zag in den tuin uit en er was een groote ijzeren brandkast in den muur gemetseld, zoo vlak boven den schoorsteenmantel, dat ik mij zelven met verbazing afvroeg hoe de schoorsteenvegers er om heen konden komen.
„Wel, juffrouw Trotwood,” vroeg mijnheer Wickfield, die notaris en tevens rentmeester van een rijk landedelman was, „wat voert u hierheen? Toch geen onaangename redenen?”
„Neen,” antwoordde tante, „ik kom niet om rechtszaken te behandelen.”
„Zooveel te beter, juffrouw,” zei mijnheer Wickfield. Zijn haar was nu spierwit, hoewel zijne wenkbrauwen nog altijd zwart waren. Hij had een innemend gelaat, dat, naar mij voorkwam, knap mocht genoemd worden. Zijne gelaatskleur deed mij aan portwijn denken—Peggotty had mij deze wijsheid geleerd—en ik verbeeldde mij, dat ook zijne stem mij daaraan herinnerde en hij er zijne zwaarlijvigheid aan verschuldigd moest zijn. Hij was zeer net gekleed in eene blauwe rok, gestreept vest en nankingschen broek en zijn fijn geplooid overhemd en batisten das waren zoo zacht en wit, dat ze mij in mijne kinderlijke verbeelding aan het dons van een zwaan deden denken.
„Deze jongen is een neef van mij,” zei tante.
„Ik wist niet, dat gij er een rijk waart, juffrouw Trotwood,” antwoordde mijnheer Wickfield.
„Hij is eigenlijk een achterneef,” deed tante opmerken.
„Ik geef u mijn woord, dat ik niets van dien achterneef wist,” zei mijnheer Wickfield.
„Ik heb hem aangenomen,” vervolgde tante, met hare hand wuivende als wilde zij zeggen, dat het haar volmaakt onverschillig was of hij het al of niet wist, „en ik heb hem hier gebracht om hem op eene school te doen, waar hij degelijk onderwijs ontvangt en goed behandeld wordt. Vertel mij nu eens of hier zulk eene school bestaat, waar die is en hoe die is—vertel mij er, in één woord, alles van wat gij weet.”
„Voor ik u degelijken raad kan geven,” zei mijnheer Wickfield,—„moet ik u de vraag doen, die gij van oudsher kent. Welke zijn uwe beweegredenen?”
„Groote goedheid, wat wil die man toch!” riep tante uit. „Altijd hengelen naar beweegredenen, terwijl ze voor de hand liggen. Natuurlijk om van dit kind een gelukkig en tevens een nuttig lid van de maatschappij te maken.”
„Ik vermoed dat uwe beweegredenen toch tweeledig zijn... gemengd,” hernam mijnheer Wickfield hoofdschuddend en met een ongeloovig lachje.
„Loop toch rond met uwe beweegredenen! Waarom zouden ze tweeledig zijn? Ge zegt altijd slechts één beweegreden te hebben bij uw werk; meent gij wellicht, dat gij de eenige zijt op de wereld, die zonder nevenbedoelingen handelt?”
„Ja, zeker, ik heb maar één beweegreden voor mijn werk, maar één levensdoel, juffrouw Trotwood,” hernam hij glimlachend. „Andere menschen hebben er een dozijn, twintig, honderd! Ik heb er maar één. Dat is het verschil. Evenwel, dat is nu de vraag niet. De beste school? Wat uwe beweegredenen ook zijn, gij wilt de beste hebben.”
Mijne tante knikte toestemmend.
„Op de beste, die wij hier hebben,” vervolgde mijnheer Wickfield, nadenkend, „zal uw neef op dit oogenblik niet in den kost kunnen komen.”
„Maar hij zou ergens anders in den kost kunnen zijn, zou ik denken,” meende tante.
Mijnheer Wickfield meende dat ook. Na eenig heen- en weerpraten stelde hij voor mijne tante naar de bedoelde school te vergezellen, opdat zij persoonlijk kon zien en oordeelen; bovendien zou hij haar bij een drietal families brengen, waar ik, volgens zijne meening, wel in den kost zou kunnen komen. Mijne tante nam dit voorstel aan en wij waren reeds met ons drieën buiten, toen hij bleef staan en zei:
„Onze jonge vriend zou wellicht beweegredenen kunnen hebben om bezwaren te maken tegen onze beschikkingen. Zou het dus niet beter zijn hem thuis te laten?”
Mijne tante scheen zich tegen dat voorstel te willen verklaren, maar om de zaak te bespoedigen zei ik, dat ik gaarne wilde achterblijven, indien zij dat goed vonden; ik keerde dus naar mijnheer Wickfield's kantoor terug en nam daar op denzelfden stoel plaats, waarop ik zoo even gezeten had, ten einde hunne terugkomst af te wachten.
Toevallig stond deze stoel tegenover een nauw gangetje, dat uitkwam in de kleine torenkamer, waar ik het eerst Uriah Heep's gezicht achter het venster gezien had. Toen Uriah den hit naar een naburigen stal gebracht had, was hij weder aan zijn werk gegaan in die kamer, achter eene groote lessenaar, waarop een koperen hekje stond. Aan dit hekje hingen een aantal papieren, en ook dat, waarvan hij op dit oogenblik eene copie zat te maken. Hoewel hij met het gezicht naar mij toezat, meende ik, dat hij mij niet kon zien, omdat dit papier tusschen ons hing; maar toen ik eens opmerkzamer toekeek, ontdekte ik, dat nu en dan zijne haarlooze oogen als twee roode zonnen onder het papier doorkeken en mij telkens wel een minuut lang aanstaarden, terwijl toch de pen over het papier werd bewogen als zat hij ijverig te schrijven. Deze ontdekking deed eene onaangename gewaarwording in mij opkomen. Ik stelde allerlei pogingen in het werk om mij aan die blikken te onttrekken—ik ging boven op mijn stoel staan, ten einde een kaart te bekijken, die aan de andere zijde van de kamer hing; ik boog mij over een Kentsch nieuwsblad heen—maar telkens trokken die beide roode zonnen mij weder tot zich, en wanneer ik ook keek, ik was zeker ze te vinden, hetzij dat ze juist opkwamen of juist ondergingen.
Eindelijk werd ik uit dezen pijnlijken toestand verlost en kwamen mijne tante en mijnheer Wickfield na eene vrij langdurige afwezigheid terug. Zij waren niet zoo goed geslaagd als wij gewenscht hadden, want hoe aanbevelenswaardig de school ook was, kosthuizen waren niet te vinden.
„Het is wel jammer,” zei tante. „Ik weet werkelijk niet wat ik doen moet, Trot.”
„Het treft zeker ongelukkig,” zei mijnheer Wickfield, „maar ik zal u zeggen wat gij doen kunt, juffrouw Trotwood.”
„Wat dan?” vroeg tante nieuwsgierig.
„Laat uw neef voorloopig hier blijven. Hij lijkt mij een flinke jongen, en zal 't mij niet lastig maken. Hij heeft hier uitstekende gelegenheid om te studeeren; het is hier zoo stil als in een klooster en bijna even ruim. Laat hem maar hier.”
Mijne tante was blijkbaar zeer ingenomen met dit aanbod evenals ik, doch hare bescheidenheid verbood haar, het zoo maar aan te nemen.
„Kom, juffrouw Trotwood,” hernam mijnheer Wickfield, „dit is de eenige wijze om alle moeielijkheden te boven te komen. Bovendien is het slechts eene tijdelijke maatregel, begrijpt gij. Gaat het niet goed, of bevalt het een van beide partijen niet, dan kunnen wij altijd naar andere maatregelen omzien. Er zal intusschen wel hier of daar eene gelegenheid openkomen. Gij kunt niet beter doen dan hem voorloopig hier laten.”
„Ik ben u zeer verplicht voor uw aanbod en... Trot ook, naar ik opmerk; maar...”
„Kom, kom, ik weet wat gij bedoelt,” riep mijnheer Wickfield. „Gij behoeft volstrekt geen verplichtingen te maken, juffrouw Trotwood. Gij kunt voor hem betalen als gij wilt. Wij zullen het over de condities wel eens worden...”
„Op die voorwaarde,” antwoordde tante, „wil ik hem gaarne hier laten; al neemt dit niets weg van de verplichting, die ik aan u heb.”
„Ga dan maar eens mede om kennis te maken met mijn kleine huishoudstertje,” zei mijnheer Wickfield.
Wij gingen dientengevolge een verbazend oude trap op, met eene leuning zoo breed, dat wij even gemakkelijk daar langs hadden kunnen gaan, en een schemerachtig verlichte ontvangkamer binnen, waarin drie of vier van die aardige vensters waren, welke ik van de straat af had gezien. De eikenhouten vensterbanken schenen van dezelfde houtsoort te zijn gemaakt als er thans nog boomen om het huis stonden en waaruit ook de zwarte, uitstekende balken gezaagd waren. De kamer was gezellig gemeubeld met eene piano, met levendig rood en groen overtrokken meubelen en hier en daar bloemen. Overal zag men gezellige hoekjes en in elk hoekje een vreemdsoortig gevormd tafeltje of kastje of stoel of iets anders, zoodat ik telkens het hoekje, waarop mijne aandacht viel, het gezelligste vond uit de geheele kamer; keek ik dan weder naar een volgend, dan vond ik dit weder het gezelligst en zoo voort. Op elk voorwerp lag dezelfde stempel van netheid en gezelligheid, die ook het huis van buiten kenmerkte.
Mijnheer Wickfield klopte op eene deur in den met hout beschoten wand, waarop een meisje binnenkwam, ongeveer van mijn leeftijd, en de armen om zijn hals sloeg. Ik herkende terstond het kalme, zachte gelaat van het portret, dat ik beneden gezien had. Het scheen mij toe alsof het portret ouder geworden en het origineel kinderlijk gebleven was. Hoewel haar gezichtje opgewekt en vroolijk stond, lag er toch eene zekere kalmte over verspreid, die trouwens haar geheele wezen kenmerkte; ik heb dien eersten indruk nooit vergeten en—zal dien ook nimmer vergeten!
Dit was zijn kleine huishoudstertje, zijne dochter Agnes, zooals mijnheer Wickfield vertelde. Toen ik hoorde hoe hij dat zei en ik zag hoe hij hare hand in de zijne hield, begreep ik wat het eenige doel van zijn leven was.
Zij had een klein sleutelmandje aan den arm en keek zoo stemmig en zoo bescheiden als een huishoudstertje in zulk een groot, oud huis maar doen kon. Met een blij gezichtje luisterde zij naar haar vader, toen deze haar een stukje van de geschiedenis van mijn jonge leven vertelde en toen hij uitgesproken had, stelde zij tante voor met haar naar boven te gaan en mijne kamer eens te bekijken. Wij gingen er samen heen—zij vooruit. En o, het was zulk eene aardige, ouderwetsche kamer, met dezelfde eikenhouten balken en dezelfde raampjes als beneden en dezelfde breede leuning liep tot mijn kamertje door.
Ik kan mij niet herinneren, waar ik in mijne kindsheid geschilderde vensters in eene kerk gezien heb. Ook herinner ik mij niet wat de schildering voorstelde. Maar ik weet wel, dat toen ik haar in het getemperde licht op de trap zich zag omkeeren en boven op ons wachten, ik aan dat venster dacht, en ik later altijd den zachten gloed op dat venster in verband bracht met Agnes Wickfield.
Mijne tante was even verheugd over de gemaakte schikking als ik en wij gingen zeer tevreden en vergenoegd naar de ontvangkamer terug. Tante wilde er niet van hooren te blijven om het middagmaal te gebruiken, omdat zij voor het invallen van de duisternis met haar hit thuis moest zijn en aangezien mijnheer Wickfield haar genoegzaam scheen te kennen om te weten, dat zij op een eenmaal genomen besluit niet terugkwam, werd er het een en ander voor haar gereed gezet en gingen Agnes en mijnheer Wickfield aan hunne bezigheden. Zij deden dit uit bescheidenheid, ten einde ons in de gelegenheid te stellen afscheid te nemen en nog het een en ander te bespreken. Zij vertelde mij, dat mijnheer Wickfield in alles voor mij zorgen zou, dat het mij aan niets zou ontbreken en gaf mij den besten raad. „Trot,” sprak zij tot besluit, „wees u zelven, mij en mijnheer Dick tot eer, dan zal God met u zijn.”
Ik was hevig aangedaan en kon haar slechts telkens en telkens opnieuw mijn dank betuigen en mijne groeten medegeven aan mijnheer Dick.
„Wees nooit laag,” zei tante, „wees oprecht in alles wat gij zegt en doet, wees niet valsch en niet wreed. Ontwijk deze drie ondeugden, Trot, dan blijf ik de beste verwachtingen van u koesteren.”
Ik beloofde haar, zoo goed als ik kon, dat ik nimmer misbruik zou maken van hare vriendelijkheid en hare wijze lessen nimmer zou vergeten.
„De wagen is voor,” sprak zij eindelijk, „ik moet weg. Blijf gij hier.”
Met deze woorden omhelsde zij mij haastig, en ging de kamer uit, terwijl zij de deur achter zich sloot. Het eerste oogenblik was ik een weinig geschrikt van dit overhaast vertrek en kwam de vrees in mij op, of ik ook iets gedaan of gezegd had, dat haar onaangenaam was geweest; maar toen ik naar buiten keek en zag hoe bedrukt zij in haar wagentje klom en hoe zij wegreed zonder nog eens om te kijken, begreep ik haar beter en deed haar geen onrecht meer aan.
Tegen vijf uur, het gewone etensklokje van mijnheer Wickfield, had ik mijne gewone opgewektheid terug en was gereed om alle eer te bewijzen aan het middagmaal. Er was slechts voor twee personen gedekt, maar Agnes had boven op haar vader zitten wachten en nam tegenover hem plaats. Ik geloof ook, dat hij zonder haar niet zou hebben kunnen eten.
Na afloop van het middagmaal bleven wij niet zitten, maar gingen weder naar de ontvangkamer, waar Agnes in een der vele gezellige hoekjes eenige glazen en een karaf portwijn voor haar vader gereed zette. Als andere handen dat gedaan hadden, zou de wijn zeker den gewonen geur hebben gemist.
In dat hoekje bleef hij ongeveer twee uur zitten en gebruikte eene flinke hoeveelheid van den wijn; terwijl Agnes piano speelde en nu en dan een praatje met ons maakte. Gedurende het grootste gedeelte van den tijd was hij vroolijk en opgewekt en schertste en praatte hij met ons; maar nu en dan bleven zijne oogen op Agnes gevestigd en keek hij peinzend voor zich uit. Zij merkte dat meestal spoedig op en dan bracht zij hem door eene vraag of eene liefkoozing tot de werkelijkheid terug, waarna hij voortging met wijn drinken.
Agnes schonk thee en daarna ging de tijd voorbij, evenals na den maaltijd, tot zij naar bed ging; haar vader nam haar in zijne armen, kuste haar en beval licht aan te steken in zijn kantoor. Dit was voor mij een wenk om ook mijn bed op te zoeken.
In den loop van den avond was ik nog even de deur uitgegaan en had de straat eens doorgewandeld, ten einde het oude huis en de domkerk te bekijken; vreemd! ik was op mijn tocht naar Dover deze straat ook doorgegaan en herinnerde mij niets meer daarvan. Toen ik terugkwam, vond ik Uriah Heep bezig het kantoor te sluiten en aangezien ik jegens iedereen vriendelijk wilde zijn, ging ik ook naar hem, bleef eenige oogenblikken met hem praten en gaf hem bij het heengaan een hand. Maar brr! Wat was die hand klam! Ik had een gevoel alsof ik een slang had aangeraakt, en wreef heengaande mijne hand om er weder warmte in op te wekken, en om dat akelige gevoel kwijt te raken.
Het was zulk eene akelige hand, dat ik, toen ik boven op mijne kamer kwam, nog steeds die koude, natte aanraking voelde, en toen ik even uit het venster keek, en mijn oog op een van de koppen aan de uiteinden van de balken viel, meende ik dat het Uriah Heep was, die daar op de eene of andere wijze was opgeklommen, en sloot haastig het venster.
Den volgenden morgen na het ontbijt begon ik mijn schoolleven opnieuw. Mijnheer Wickfield bracht mij naar de plaats, waar ik mijne afgebroken studiën zou voortzetten—een deftig gebouw met een grooten tuin. Er lag een waas van geleerdheid over verspreid, dat zeer wel overeenkwam met de enkele verdwaalde kraaien en kauwen, die van de domkerk naar beneden kwamen en in alle deftigheid over het voorplein stapten.
Mijn nieuwe meester, doctor Strong, zag er, naar mijn oordeel, even oud uit als de hooge ijzeren tralies van het hek, dat wij waren doorgekomen, en even stijf en log als de groote steenen vazen, die op regelmatige afstanden op den steenen muur waren geplaatst, bij wijze van een reusachtig kegelspel om den Tijd mede te laten spelen. Hij zat in zijne bibliotheek—ik bedoel doctor Strong—met slecht afgeborstelde kleeren en slecht gekamde haren; de gespen van zijne korte broek waren niet dichtgehaald, en de knoopjes van zijne lange, zwarte slobkousen niet toegemaakt, terwijl zijne schoenen op het haardkleedje stonden. Hij keek mij aan met een paar oogen, waaruit alle glans scheen verdwenen en die mij herinnerden aan een oud, blind paard, dat op het kerkhof te Blunderstone het gras tusschen de graven placht af te vreten; hij zei blijde te zijn mij te zien, en toen hij mij eene hand gaf, wist ik niet wat ik er mede moest doen, want de zijne deed ook niets.
Niet ver van hem af zat een mooie jonge dame, die hij Annie noemde—ik vermoedde dat zij zijne dochter was. Zij hielp hem uit de verlegenheid door voor hem neer te knielen en hem handig en vlug zijne laarzen aan te trekken en zijne slobkousen vast te knoopen. Toen zij er mede gereed was en wij naar de schoolzaal gingen, was ik ten hoogste verbaasd mijnheer Wickfield te hooren zeggen: „Goeden morgen, mevrouw Strong” en ik meende nog te moeten aannemen, dat zij eene schoondochter van doctor Strong was, toen deze mij onwillekeurig inlichtte.
„A propos, Wickfield,” zei hij, terwijl hij in de gang bleef staan met de hand op mijn schouder, „hebt gij nu nog niets gevonden voor dien neef van mijne vrouw?”
„Neen,” antwoordde mijnheer Wickfield. „Neen, nog niet.”
„Ik verlang zeer dat er een einde aan komt, Wickfield,” hernam doctor Strong, „want Jack Maldon is zoo arm als een kerkrot en bovendien lui, twee eigenschappen, die zelden tot iets goeds leiden. Wat zegt doctor Watts ook weer?” voegde hij er bij, terwijl hij mij aankeek en op de maat van den aangehaalden versregel met het hoofd knikte. „‚De duivel vindt altijd iets te doen voor ledige handen.’”
„Nu, doctor,” antwoordde mijnheer Wickfield, „indien doctor Watts de wereld goed gekend had, zou hij er met even veel recht hebben kunnen bijvoegen: ‚de Duivel vindt voor werkzame handen altijd wat te doen.’ O, de werkzame menschen stichten zooveel kwaad, wees daarvan verzekerd. Hoeveel kwaad is er niet gesticht door de menschen, die in de laatste tweehonderd jaren tot macht en aanzien zijn weten te komen!”
„Jack Maldon zal nimmer tot macht en aanzien komen, dat is zeker,” zei doctor Strong, nadenkend zijne kin wrijvend. „Daartoe is hij te lui.”
„Vermoedelijk niet,” hernam mijnheer Wickfield, „en daarmede herinnert gij mij aan de vraag, die tot dit gesprek heeft aanleiding gegeven. Neen, ik heb nog geen plaatsing kunnen vinden voor Jack Maldon. Ik geloof,” voegde hij er na eenige aarzeling bij, „dat ik uwe beweegredenen doorzie en dat maakt de zaak moeilijker voor mij.”
„Mijne beweegredenen,” antwoordde doctor Strong, „is eene fatsoenlijke betrekking te vinden voor een neef en oud-speelmakker van Annie.”
„Ja, dat weet ik,” zei mijnheer Wickfield, „hier of buitenslands.”
„Ja, zeker, hier of buitenslands.” Doctor Strong scheen een weinig verbaasd over den nadruk, dien mijnheer Wickfield op deze woorden legde.
„Dat zijn uw eigen woorden, zooals gij u wel zult herinneren.”
„Zeker, zeker.... het een of het ander.”
„Het een of het ander? Geen voorkeur?” vroeg mijnheer Wickfield.
„Neen.”
„Geen?” herhaalde mijnheer Wickfield verbaasd.
„Niet de minste.”
„Geen beweegredenen om liever buitenslands dan hier eene betrekking voor hem te wenschen?”
„Neen,” herhaalde de doctor.
„Ik moet u wel gelooven en daarom doe ik het ook,” zei mijnheer Wickfield. „Het zou mijne opdracht zeer veel gemakkelijker hebben gemaakt, als ik het te voren geweten had. Ik beken echter een anderen indruk gekregen te hebben.”
Doctor Strong keek hem verlegen en verbaasd aan, maar in het volgend oogenblik zag ik weder een glimlach om zijn mond, hetgeen voor mij een bemoedigend gezicht was, want ik mocht daaruit besluiten, dat hij een goedhartig en zachtaardig karakter had. Bovendien lag er zooveel eenvoud in zijne geheele wijze van doen, als hij voor een oogenblik zijne geleerdheid vergeten had; voor een jeugdigen leerling, zooals ik, voorwaar, een verblijdend en aanmoedigend gezicht. Nog eens herhalende „neen” en „niet de minste” en dergelijke korte verzekeringen was doctor Strong ons voorgegaan in een wonderlijken, onregelmatigen pas. Mijnheer Wickfield keek heel ernstig en schudde, zooals ik opmerkte, eenige malen het hoofd, zonder te weten, dat ik hem gadesloeg.
De schoolzaal was een vrij groot vertrek aan de stilste zijde van het huis, met het uitzicht op een half dozijn van de groote vazen en met een kijkje op den particulieren tuin van den doctor, waarin de perziken tegen den zuidelijken muur reeds rijp waren. Op het gras voor de vensters stonden twee aloë's in groote tobben en sedert zijn de groote bladeren van deze plant, die er uitzien alsof ze van geschilderd blik gemaakt zijn, voor mij het symbool van stilte en afzondering. Toen wij binnen kwamen, zaten er een vijfentwintigtal jongens over hunne boeken gebogen, maar zij stonden op om den doctor goeden morgen te wenschen en bleven staan, toen zij mijnheer Wickfield en mij zagen.
„Een nieuwe jongen, jongelui!” zei de doctor, „Trotwood Copperfield heet hij.”
Zekere Adams, de hoogste van de school, kwam van zijne plaats om mij welkom te heeten. Hij zag er uit als een jonge dominee met zijn witte das, maar hij was heel vriendelijk en opgeruimd, wees mij mijne plaats en stelde mij aan de meesters voor op een wijze, die mij zeer zeker op mijn gemak zou hebben gebracht, indien iets dit had kunnen doen. Het kwam mij echter zoo lang geleden voor sinds ik met dergelijke jongens van mijn eigen leeftijd had omgegaan—behalve met Mick Walker en den „melige”—dat ik mij zoo vreemd voelde als ik mij ooit ergens gevoeld heb. Ik was nog zoo vol van de tooneelen, waarvan zij zich geen denkbeeld konden vormen, en mij zoo bewust van de ondervinding, die ik had opgedaan en die nog zoo vreemd moest zijn aan iemand van mijn leeftijd, voorkomen en stand, dat ik het bijna bedrog achtte daar als een gewone schooljongen aan te komen. Ik had in den tijd, dien ik bij Murdstone en Grinby had doorgebracht—het moge dan lang of kort zijn geweest—alle spelen en gewoonten van jongens van mijn leeftijd verleerd, zoodat ik achterlijk was in de meest alledaagsche dingen en den indruk maakte van lomp en onhandig te zijn. Hetgeen ik ooit geleerd had was verloren gegaan in dien tijd vol beslommeringen van de laagste soort; toen men mij aan een klein examen onderwierp, wist ik niets meer, zoodat ik in de laagste klasse geplaatst werd. Maar hoe mij mijne weinige bedrevenheid en geleerdheid ook kwelde, de gedachte, dat hetgeen ik wel wist mij veel verder afbracht van mijne kameraden dan hetgeen ik niet wist, griefde mij oneindig meer. Ik vroeg mij zelven af wat zij wel van mij zouden denken als zij eens wisten hoe gemeenzaam ik was met de King's Bench gevangenis. Zou er niets aan mij te zien zijn dat mijn omgang met de familie Micawber verried—al die wandelingen naar het pandjeshuis, al dat geschacher en die soupeetjes tegen wil en dank? Als een van de jongens mij eens door Canterbury had zien loopen, half kreupel en zonder kleederen en—mij herkende. Wat zouden zij wel zeggen, zij, die zoo weinig om geld gaven, als zij eens wisten, hoe ik mijn halve stuivers had samengeschraapt, om dagelijks een stuk worst en een glas bier of een snee podding te kunnen koopen! Wat zouden zij ontstellen, zij, die niets van Londen en Londen's straten kenden, als zij ontdekten hoe bekend ik was—ik schaamde mij daarover—met de gemeenste buurten! Dit alles ging mij dezen eersten dag op de school van doctor Strong meermalen door het hoofd; ik wantrouwde den onbeduidendsten blik, de geringste beweging; kromp bijna ineen van schrik, telkens wanneer een van mijne nieuwe schoolmakkers mij naderde, en snelde heen, zoodra de schooltijd om was, uit vrees dat ik een antwoord zou moeten geven op een of andere vriendelijke toespraak.
Het oude huis van mijnheer Wickfield oefende echter zulk een invloed op mij, dat, toen ik den koperen klopper deed overgaan met mijne nieuwe schoolboeken onder den arm, elk gevoel van onrust verdween. Het scheen wel dat, toen ik naar mijn aardig, ouderwetsch kamertje ging, de schaduwen van de breede trap ook op mijn angsten en twijfelingen vielen en het verleden mij daardoor minder duidelijk voor den geest stond. Ik bleef daar ijverig in mijne boeken lezen tot etenstijd—de school duurde tot drie uur—en ging toen naar beneden, vervuld met de blijde hoop, dat er toch nog wel een betamelijken jongen van mij zou kunnen groeien.
Agnes zat in de ontvangkamer op haar vader te wachten, die nog iemand bij zich op het kantoor had. Zij ontving mij met een allerliefsten glimlach en vroeg mij hoe de school mij bevallen was. Ik antwoordde, dat de school mij langzamerhand wel zou bevallen, maar dat ik er mij voorloopig nog vreemd voelde.
„Gij zijt nooit op school geweest, nietwaar?” vroeg ik.
„O, zeker! Altijd!”
„Zoo, maar gij krijgt zeker les in huis?”
„Papa wilde mij niet missen,” antwoordde zij glimlachend. „Zijn huishoudstertje moet altijd thuis zijn, begrijpt gij?”
„Hij houdt veel van u; dat heb ik reeds opgemerkt,” zei ik.
Zij knikte en ging naar de deur om te luisteren of hij nog niet kwam, ten einde hem op de trap te gemoet te gaan. Maar hij kwam nog niet en daarom ging zij weer zitten.
„Mama is reeds gestorven toen ik nog heel klein was,” vertelde zij op hare eigenaardige, kalme wijze. „Ik ken haar alleen van het portret, dat beneden hangt. Gisteren zag ik dat gij er naar keekt. Begreept gij wie het was?”
„Ja,” zei ik, „want het lijkt sprekend op u.”
„Dat zegt papa ook,” zei Agnes met een tevreden lachje. „Luister.... daar komt papa de trap op.”
Haar lief, vroolijk gezichtje straalde van blijdschap, toen zij hem te gemoet liep en zij, hand aan hand, de kamer binnenkwamen. Mijnheer Wickfield groette mij vriendelijk en zei, dat ik het zeker heel prettig zou vinden op school, want doctor Strong was een van de beste menschen, die hij kende.
„Misschien zijn er wel menschen.... ik weet niet of er zijn.... die misbruik maken van zijne goedheid,” vervolgde mijnheer Wickfield. „Doe daar nooit aan mede, Trotwood, in geen enkel opzicht. Hij kent geen achterdocht en dit moge een deugd of een gebrek zijn, als men met doctor Strong in aanraking komt, hetzij in kleine of in groote zaken, moet men deze omstandigheid in aanmerking nemen.”
Hij sprak, naar het mij voorkwam, of hij vermoeid of over het een of ander ontevreden was; maar ik had geen tijd om mij verder daarin te verdiepen, want het middagmaal was gereed, zoodat wij naar beneden gingen en op dezelfde wijze plaats namen als den vorigen dag. Nauwelijks waren wij begonnen, of Uriah Heep stak zijn rood hoofd en zijne lange, slappe hand door de deur en zeide:
„Daar is mijnheer Maldon, die u een oogenblik wenscht te spreken, mijnheer.”
„Mijnheer Maldon is juist heengegaan,” zei mijnheer Wickfield.
„Ja, mijnheer,” antwoordde Uriah, „maar mijnheer Maldon is teruggekomen, en heeft u slechts een paar woorden te zeggen.”
Terwijl hij daar in de deur stond, keek Uriah naar mij, naar Agnes, naar de schotels, naar alles wat in de kamer was; zoo kwam het mij tenminste voor—en toch scheen hij naar niets te kijken; zoolang hij daar stond, maakte hij dezen indruk, terwijl hij zijne bruine oogen eerbiedig op zijn meester gevestigd hield.
„Neem mij niet kwalijk; ik wilde u alleen maar zeggen dat ik mij reeds bedacht heb,” klonk eene stem achter Uriah, waarna het roode hoofd moest plaats maken voor een ander.—„Ik vraag verschooning voor mijn indringen,—het schijnt wel, dat mij geen andere keus overblijft: hoe eerder ik dus heenga, hoe beter. Mijn nichtje Annie zei, toen ik er haar over sprak, dat zij hare vrienden liever in hare nabijheid heeft dan verbannen, en de oude doctor——”
„Bedoelt gij doctor Strong?” viel mijnheer Wickfield hem op ernstigen toon in de rede.
„Natuurlijk bedoel ik doctor Strong,” antwoordde de stem. „Ik noem hem altijd ‚de oude doctor’, dat is hetzelfde, begrijpt gij wel?”
„Ik begrijp het niet,” antwoordde mijnheer Wickfield.
„Welnu dan, doctor Strong dacht er evenzoo over, meen ik. Maar nu mij uit den loop, dien ons gesprek genomen heeft, gebleken is, dat hij van opinie veranderd schijnt te zijn, wel, dan is het maar beter dat ik zoo spoedig mogelijk vertrek. Ik kwam terug om u dat te zeggen. Als men toch in het water wil springen, waarom zal men dan nog langs den kant gaan slenteren?”
„Wij zullen zorg dragen, dat gij niet lang behoeft te slenteren, mijnheer Maldon, reken daarop,” zei mijnheer Wickfield.
„Wel bedankt,” antwoordde de ander. „Zeer verplicht. Het is niet beleefd een gegeven paard in den bek te zien, maar dit durf ik wel zeggen, mijn nichtje Annie had het heel anders kunnen regelen. Ik onderstel dat zij maar tot den ouden doctor had behoeven te zeggen....”
„Gij bedoelt, dat mevrouw Strong slechts tot haar echtgenoot had behoeven te zeggen.... begrijp ik u zoo goed?” zei mijnheer Wickfield.
„Volkomen,” antwoordde de ander,—„had slechts behoeven te zeggen, dat zij dit of dat zus of zoo hebben wilde, en het zou zus of zoo geweest zijn, dat spreekt van zelf.”
„En waarom spreekt dat van zelf, mijnheer Maldon?” vroeg mijnheer Wickfield, die intusschen kalm doorat.
„Wel, omdat Annie een bekoorlijk jong vrouwtje is, en de oude doctor—ik bedoel doctor Strong—is volstrekt geen bekoorlijke jonge man,” antwoordde Jack Maldon lachend. „Ik wil volstrekt niemand kwetsen, mijnheer Wickfield; ik bedoel alleen, dat in dergelijke huwelijken eenige schadeloosstelling niet meer dan billijk is.”
„Schadeloosstelling aan eene dame, mijnheer?” vroeg mijnheer Wickfield op denzelfden ernstigen toon als zoo straks.
„Ja, aan de dame, mijnheer,” antwoordde Jack Maldon nog altijd lachend. Hij merkte echter op, dat mijnheer Wickfield op dezelfde kalme wijze met zijn middagmaal voortging en er niet de minste kans bestond om hem ook maar een spier van zijn onverstoorbaar gelaat te doen vertrekken, waarom hij er bijvoegde: „Ziezoo, nu heb ik gezegd, waarom ik terugkwam en vraag nogmaals verschooning voor mijn indringen. Ik ga heen en zal natuurlijk uw raad opvolgen en deze zaak beschouwen als geheel alleen tusschen u en mij besproken en er dus bij den doctor over zwijgen.”
„Hebt gij al gegeten?” vroeg mijnheer Wickfield met eene uitnoodigende beweging zijner hand.
„Dank u, ik ga eten bij mijn nichtje Annie,” zei mijnheer Maldon. „Goeden middag.”
Zonder op te staan, keek mijnheer Wickfield den vertrekkende peinzend na. In weerwil van zijn knap uiterlijk, zijne gladde tong en zijne ongedwongen manieren scheen die mijnheer Jack Maldon mij toch een oppervlakkig jongmensch toe. Ik had niet verwacht hem zoo spoedig te zullen zien, toen ik 's morgens doctor Strong zijn naam hoorde noemen.
Toen het middagmaal was afgeloopen, gingen wij naar boven en zag ik de herhaling van hetgeen ik den vorigen avond had bijgewoond. Agnes zette de glazen en de karaf in hetzelfde hoekje en mijnheer Wickfield ging er bij zitten en dronk weder tamelijk veel. Agnes speelde piano voor hem, zat bij hem te werken en te praten en speelde met mij een paar spelletjes domino. Toen het tijd was, schonk zij thee en later, toen ik met mijne boeken beneden kwam, keek zij er eens in en wees mij aan, wat zij er van kende—zij voegde er bij, dat het weinig was, maar ik was dat volstrekt niet met haar eens—en vertelde mij wat de beste en gemakkelijkste wijze was, om ze te leeren begrijpen. Ik zie haar nog met haar lief gezichtje en hare kalme, bescheiden manieren; ik hoor nog hare mooie, welluidende stem, terwijl ik dit schrijf. De invloed ten goede, dien zij in lateren tijd op mij oefende, doet zich weder gevoelen. Ik heb kleine Emily lief en Agnes niet—neen, volstrekt niet op dezelfde wijze—maar ik voel, dat waar Agnes is, daar is zachtheid, waarheid en vrede; het zachte, getemperde licht van het geschilderde venster, dat ik ergens gezien heb, lang geleden, ligt altijd over haar verspreid en beschijnt ook mij en alles, waarmede zij in aanraking komt.
Toen het tijd was voor haar om naar bed te gaan en zij ons verlaten had, gaf ik mijnheer Wickfield eene hand en maakte mij ook gereed om mijn kamertje op te zoeken. Hij hield mij echter terug en vroeg: „Zoudt gij gaarne bij ons blijven, Trotwood, of liever elders heengaan?”
„Blijven,” antwoordde ik haastig.
„Zijt gij daar zeker van?”
„O, ja.... als ik mag!”
„Het is hier anders een eentonig leven, mijn jongen.”
„Voor mij toch niet eentoniger dan voor Agnes, mijnheer. Volstrekt niet vervelend.”
„Dan voor Agnes,” herhaalde hij, langzaam naar den grooten schoorsteenmantel wandelend. „Dan voor Agnes!”
Hij had dien avond, naar het mij voorkwam, veel wijn gedronken, want zijne oogen waren met bloed doorloopen. Op dit oogenblik, terwijl hij daar tegen den schoorsteen geleund stond, kon ik ze niet zien, want hij hield ze half dicht en bedekte ze met de hand; maar ik had het te voren reeds opgemerkt.
„Het zal mij verwonderen,” mompelde hij binnensmonds, „of Agnes mij niet moede zal worden. Maar hoe zou ik ooit Agnes moede worden! Maar, enfin, dat is ook heel wat anders..... heel wat anders.”
Hij sprak in zich zelven—niet tegen mij; ik bewaarde dus het stilzwijgen.
„Een vervelend ouderwetsch huis,” zei hij, „en een eentonig leven; maar ik moet haar altijd bij mij hebben. Ik moet haar dicht bij mij houden. Wanneer de gedachte, dat ik sterven kan en mijn lieveling alleen achterlaten, of dat zij sterven kan en mij achterlaten als een spook voor mij oprijst, kan ik die alleen verdrijven door....” Hij sprak het woord niet uit, maar wandelde langzaam naar zijne plaats terug, nam werktuigelijk de ledige karaf op en deed alsof hij zijn glas volschonk, waarna hij weder even langzaam naar den schoorsteen terugwandelde.
„Het is al zoo zwaar te dragen, wanneer zij bij mij is,” mompelde hij weder, „hoe zou het dan zijn, wanneer zij was heengegaan? Neen, neen, dat zou ik niet uithouden.”
Hij stond daar zoo lang te peinzen bij den schoorsteen, dat ik niet wist of ik hem uit dien staat van halve verdooving zou wekken door heen te gaan, of zou blijven zwijgen tot hij er van zelf uit zou ontwaken. Eindelijk werd hij wakker en keek de kamer rond, tot zijn oog op mij viel.
„Blijf bij ons, Trotwood, hoor,” zei hij, op een toon alsof hij antwoord gaf op iets, dat ik juist had gezegd.
„Het zal mij veel genoegen doen. Gij kunt ons beiden gezelschap houden. Het is aangenaam voor mij u bij ons te hebben, het is ook aangenaam voor Agnes en wellicht voor ons alle drie.”
„Voor mij is het zeker aangenaam,” zei ik. „Ik ben heel blijde, dat gij mij bij u wilt houden.”
„Gij zijt een beste jongen,” antwoordde hij, „en zoo lang gij gaarne bij ons blijft, moogt gij dat ook.” Hij schudde mij de hand, klopte mij op den rug en zei dat, als ik 's avonds, wanneer Agnes naar bed was, nog wat wilde lezen of iets anders doen, ik dan in zijn kamer kon komen zitten, als hij thuis was en ik gaarne gezelschap wilde hebben. Ik bedankte hem voor dit vriendelijk aanbod en toen hij een oogenblik later naar beneden ging, volgde ik hem met een boek, ten einde reeds dadelijk van zijne toestemming gebruik te maken. Ik zag echter licht in het kleine ronde kantoortje en voelde mij onmiddellijk aangetrokken tot Uriah Heep, die eene zekere toovermacht op mij oefende, en ging er binnen. Uriah zat met zulk een ingespannen aandacht in een groot, dik boek te lezen, dat zijn lange wijsvinger de regels volgde, terwijl hij las, en kleverige afdruksels achterliet op het papier, alsof er een slak over geloopen had.
„Gij werkt nog laat,” zei ik binnenkomende.
„Ja, jongeheer Copperfield, dat moet ik ook,” antwoordde hij.
Terwijl ik op een hoogen kantoorstoel tegenover hem plaats nam, ten einde meer op mijn gemak met hem te kunnen praten, merkte ik op, dat hij eigenlijk niet kon glimlachen, maar alleen zijn mond breeder maakte, zoodat er zich aan weerszijden twee plooien in zijne wangen vertoonden.
„Ik doe nu geen kantoorwerk, jongeheer Copperfield,” zei Uriah.
„Wat doet gij dan?” vroeg ik.
„Ik ben bezig mij een weinig in de rechtsgeleerdheid te bekwamen, jongeheer Copperfield,” antwoordde hij. „Ik lees nu in ‚Tidd's Practice’. Die Tidd moet een geleerd man zijn geweest, jongeheer Copperfield!”
Van mijne hooge zitplaats af had ik de beste gelegenheid om hem aandachtig gade te slaan, toen hij na dezen geestdriftigen uitroep weder begon te lezen en zijn wijsvinger de regels liet volgen; ik merkte toen op, dat zijne dunne, scherpe neusvleugels zich regelmatig uitzetten en samentrokken, hetgeen het onaangename en afstootende in zijn uiterlijk nog verhoogde. Ook merkte ik op, dat er in zijne neusvleugels even veel en even lange gleufjes of kloofjes waren en dat de beweging, die hij er mede deed, waarschijnlijk het knipoogen van andere menschen verving, want zijne oogen bleven altijd wijd geopend.
„Gij zult zeker wel spoedig een knap rechtsgeleerde zijn?” vroeg ik, na hem eenigen tijd te hebben gadegeslagen.
„Maar, jongeheer Copperfield!” riep hij. „O, neen, daarvoor ben ik veel te nederig.”
Hetgeen ik omtrent zijne handen had opgemerkt, was geen verbeelding, dat zag ik nu; want hij wreef telkens de binnenvlakken tegen elkander, alsof hij ze droog en warm wilde wrijven en ook veegde hij ze meermalen heimelijk met zijn zakdoek af.
„O, ik weet, dat ik de nederigste persoon van de wereld ben,” zei Uriah zoo bescheiden mogelijk, „laat de ander wezen, wie hij wil. Mijne moeder is ook heel nederig. Wij hebben eene nederige woning, jongeheer Copperfield, maar zijn uiterst dankbaar. Mijn vader had ook een nederig beroep; hij was doodgraver.”
„En wat is hij nu?” vroeg ik.
„Hij is nu deelgenoot van de heerlijkheid Gods, jongeheer Copperfield,” antwoordde hij. „Wij hebben echter veel reden tot dankbaarheid. Hoe dankbaar moet ik niet zijn, dat mijnheer Wickfield mij wel bij zich op het kantoor heeft willen nemen!”
Ik vroeg of hij al lang bij mijnheer Wickfield was. „Ik ben reeds vier jaar bij mijnheer Wickfield,” zei hij, terwijl hij het dikke boek sloot na zorgvuldig te hebben aangeteekend, waar hij gebleven was. „Een jaar na mijns vaders dood kwam ik bij mijnheer Wickfield. Ik ben er zoo dankbaar voor. Hoe dankbaar moet ik mijnheer Wickfield niet zijn, dat hij een contract met mij heeft willen sluiten; mijne moeder en ik hadden gedacht, dat wij daarvoor veel te nederig zouden zijn.”
„Wanneer uw contract is afgeloopen, wordt gij zeker zelf notaris?” vroeg ik.
„Zoo God wil, ja, jongeheer Copperfield,” antwoordde Uriah.
„Gij wordt dan misschien wel compagnon van mijnheer Wickfield,” ging ik voort om hem iets aangenaams te zeggen; „dan lezen wij Wickfield en Heep, of Heep, voorheen Wickfield.”
„O neen, jongeheer Copperfield,” antwoordde hij hoofdschuddend, „daarvoor ben ik veel te nederig.”
Terwijl hij daar zoo zat in al zijne nederigheid, mij met schuinsche blikken aanstarend, met zijn breeden mond en de plooien in de wangen, geleek hij sprekend op een van de gezichten aan de uiteinden der balken aan de buitenzijde van het huis.
„Mijnheer Wickfield is een uitmuntend mensch, jongeheer Copperfield,” zei Uriah. „Als gij hem wat langer kent zult gij dat ook zeggen, daar ben ik zeker van; hij is veel beter dan de meeste menschen.”
Ik antwoordde, dat ik daarvan overtuigd was, al kende ik hem nog niet lang, maar dat hij een vriend was van mijne tante.
„O, zeker, jongeheer Copperfield,” zei Uriah. „Uwe tante is een allerliefst mensch, jongeheer Copperfield.”
Hij had eene manier om zich te wringen, wanneer hij het noodig vond iets met geestdrift te zeggen, die mij afkeer inboezemde; mijne aandacht werd dientengevolge afgetrokken van het compliment, dat hij mijne tante gemaakt had, en geheel ingenomen door zijne slangachtige kronkelingen.
„Een allerliefste dame, jongeheer Copperfield,” herhaalde Uriah. „Zij schijnt een en al bewondering te zijn van jongejuffrouw Agnes, jongeheer Copperfield.... tenminste ik meen dat opgemerkt te hebben.”
Ik antwoordde stoutweg „Ja,” hoewel ik er niets van had opgemerkt. De Hemel moge 't mij vergeven!
„Ik hoop dat gij ook in bewondering van haar zijt, jongeheer Copperfield... o, ik weet zeker dat gij het zijt.”
„Dat moet iedereen wel zijn,” antwoordde ik.
„O, ik dank u, jongeheer Copperfield,” zei Uriah, „voor dit oordeel. Het is zoo waar! Zoo nederig als ik ben, weet ik dat het waar is! O, ik dank u, jongeheer Copperfield!”
Hij wrong zich half van zijn stoel in zijne opgewondenheid, en toen hij er af was begon hij zich gereed te maken om te vertrekken.
„Moeder zal mij wachten,” zei hij op zijn horloge kijkend, waarvan het glas zoo dof was, dat de wijzers bijna niet waren te onderscheiden, „en zich misschien ongerust maken; want al zijn wij nederig, jongeheer Copperfield, wij zijn toch zeer aan elkander gehecht. Als gij ons een bezoek zoudt willen brengen en een kop thee gebruiken in onze nederige woning, zou moeder even trotsch op uw gezelschap zijn als ik.”
Ik beloofde hem te zullen komen.
„Dank u, jongeheer Copperfield,” antwoordde Uriah, het dikke boek op eene plank leggend.
„Ik onderstel, dat gij hier eenigen tijd blijven zult, jongeheer Copperfield?”
Ik zei, dat ik hier vermoedelijk mijn geheelen schooltijd zou doorbrengen.
„Zoo, waarlijk!” riep Uriah uit. „Dan zult gij zeker later in de zaak komen, jongeheer Copperfield!”
Ik gaf te kennen, dat dergelijke plannen nog nooit in mij waren opgekomen en dat vermoedelijk niemand ooit aan zoo iets had gedacht, maar Uriah beantwoordde al mijne verzekeringen door telkens op walgelijk zoeten toon te herhalen: „O, jawel, jongeheer Copperfield, ik geloof het zeker! O, jawel, jongeheer Copperfield, ik geloof het zeker!” Toen hij eindelijk gereed was om huiswaarts te gaan, vroeg hij of hij het licht maar zou uitdraaien en op mijn toestemmend antwoord, deed hij het oogenblikkelijk. Wij gaven elkander de hand—ik had een gevoel alsof ik een kikvorsch in de mijne kreeg—en toen opende hij de deur, die op de straat uitkwam, halverwege, wrong zich door de opening heen en sloot de deur weder; terwijl hij mij in de duisternis den weg liet zoeken in huis. Ik kon dien slechts met moeite vinden, na mij duchtig bezeerd te hebben door een val over zijn stoel. Dit was, naar ik meen, de naaste aanleiding, waarom ik bijna den geheelen nacht van hem droomde; zoo, bijvoorbeeld, dat hij met de schuit van baas Peggotty op zeeroof was uitgegaan, met eene zwarte vlag in de mast, waarop geschreven stond: „Tidd's Practice”, en dat hij Emily en mij medenam om ons in de Spaansche golf te verdrinken.
Den volgenden dag voelde ik mij op school reeds wat beter op mijn gemak en den daarop volgenden dag nog beter: mijne verlegenheid verdween en was eindelijk geheel geweken, zoodat ik mij na veertien dagen al geheel thuis voelde onder mijne nieuwe kameraden. Wel was ik nog onhandig in hunne spelen en achterlijk in het leeren; maar de gewoonte zou mij wel behendiger maken en door hard te leeren zou ik het verzuimde wel inhalen. Zoo hoopte ik ten minste. Ik legde mij dus met grooten ijver toe, zoowel op het spel als op de studie, en werd meer dan eens geprezen. Het duurde dan ook niet lang of het leven bij Murdstone en Grinby kwam mij als een droom of een sprookje voor, terwijl mijn tegenwoordige leven mij zoo gewoon toescheen, alsof ik jaren achtereen geen ander gekend had.
De school van doctor Strong was uitmuntend en geleek even weinig op die van mijnheer Creakle als goed op kwaad gelijkt. Alles was er goed en ordelijk geregeld volgens een gezond systeem; in alle dingen werd gerekend op het eergevoel en de goede trouw van de jongens; zoolang zij zich dit niet onwaardig toonden, wisten zij, dat men het bezit van deze eigenschappen op den voorgrond stelde en dit deed wonderen. Wij voelden allen, dat wij mede verantwoordelijk waren voor den goeden naam van de inrichting. Dientengevolge waren wij aan onze school gehecht—ik was dit ten minste en ik herinner mij uit mijn tijd geen enkelen jongen, die het niet was—en leerden met den grootsten ijver, ten einde den naam van de school hoog te houden. Buiten de schooltijden werd ons veel vrijheid gelaten en konden wij ons met allerlei spelen bezig houden; maar men prees ons, zooals ik later hoorde, algemeen in de stad en zelden gaven wij aanleiding tot een minder gunstig oordeel over doctor Strong of over doctor Strong's scholieren.
Eenige van de oudste scholieren waren bij doctor Strong in den kost en door hen vernam ik—dus uit de tweede hand—eenige bijzonderheden van doctor Strong's geschiedenis; zoo o. a. dat hij ongeveer een jaar geleden getrouwd was met het mooie jonge vrouwtje, dat ik in zijne studeerkamer had gezien; dat zij geen shilling in de wereld bezat doch wel eene geheele kolonie van arme bloedverwanten, die er op uit waren den doctor uit huis en hof te verdrijven, maar—dat hij haar uit liefde getrouwd had. Ook vernam ik dat de peinzende uitdrukking op het gelaat van doctor Strong het gevolg was van zijn zoeken naar Grieksche wortels, hetgeen ik in mijne onschuld en mijne onwetendheid voor eene botanische liefhebberij van den doctor hield, te meer wijl hij altijd naar den grond keek op zijne wandelingen; tot ik tot de ontdekking kwam dat hij wortels van woorden zocht, ten einde een nieuw woordenboek samen te stellen. Adams, de oudste jongen, die heel ver in de wiskunde was, had eene berekening gemaakt van den tijd, dien doctor Strong, als hij op deze wijze voortging, zou noodig hebben om het woordenboek te voltooien en was tot het besluit gekomen, dat het, gerekend van des doctors laatsten of twee-en-zestigsten verjaardag, in een duizend zes honderd negen-en-veertig jaar gereed kon zijn.
De doctor was de afgod van de geheele school en het gehalte van de jongens moest al zeer slecht geweest zijn, als hij dat niet geweest was, want hij was de vriendelijkste man, dien men zich bedenken kan; bovendien was hij zoo eenvoudig en waar, dat zelfs de harten van de steenen vazen op den muur er door getroffen moesten worden. Wanneer hij op het voorplein heen en weer wandelde, waar de kraaien en kauwen hem met het kopje op zijde nastaarden, alsof zij wel wisten, hoeveel beter zij op de hoogte waren van hetgeen er in de wereld te koop was dan hij, en een of andere bedelaar kans zag dicht genoeg bij zijne krakende schoenen te komen om hem een wanhopend verhaal van zijne armoede op te disschen, was die bedelaar voor de volgende twee dagen weder geholpen. Dit was zoo bekend in huis, dat de onderwijzers en de oudste jongens hun best deden, om dien vagebonden den pas af te snijden en uit het venster springende, hen van het voorplein te verjagen, eer zij hunne tegenwoordigheid aan den doctor hadden kunnen verraden; somtijds gebeurde dit op eenige ellen van hem af, zonder dat hij er iets van bemerkte. Buiten zijn domein en onbeschermd, was hij als een schaap in handen van de scheerders. Hij zou zijne slobkousen uitgetrokken en weggegeven hebben. Inderdaad ging er een verhaal onder ons rond—ik weet volstrekt niet en heb ook nooit geweten wie er de zegsman van was, maar ik heb er zooveel jaren geloof aan geslagen dat ik overtuigd ben van de waarheid—dat hij op zekeren kouden winterdag zijne slobkousen aan eene bedelaarster had gegeven, die daarna in de buurt niet weinig schandaal verwekte, door met een heel klein kindje, in deze kleedingstukken gewikkeld, van deur tot deur te gaan; want iedereen kende doctor Strong's slobkousen, waarvan hij onafscheidelijk was. De legende zegt, dat hij de eenige persoon was, die ze niet herkende, toen ze korten tijd later aan de deur van een slecht befaamden uitdragerswinkel te koop hingen, waar dergelijke zaken in ruil werden genomen voor jenever; dat hij zelfs meermalen voor dien winkel bleef staan en ze met een goedkeurenden blik betastte, alsof het fatsoen iets nieuws voor hem was, iets dat beter was dan die welke hij zelf droeg.
Het was alleraardigst den doctor te zien met zijne jonge vrouw. Er was iets vaderlijks, iets welwillends in de wijze, waarop hij haar zijne teederheid toonde, waaruit alleen reeds was op te maken, dat hij een goedhartig man was. Menigmaal zag ik hen samen wandelen in den tuin bij de perziken, en somtijds kon ik hen nog nauwkeuriger gadeslaan in de studeerkamer of de huiskamer. Het scheen mij toe dat zij zeer bezorgd was voor den doctor en veel van hem hield, ofschoon ik niet geloof, dat zij veel belang stelde in zijn woordenboek, waarvan de doctor altijd eenige lijvige brokstukken in zijne zakken of in de voering van zijn hoed had, die hij haar dan onder het wandelen trachtte uit te leggen.
Ik zag mevrouw Strong dikwijls, zoowel omdat zij een soort van moederlijke genegenheid voor mij had opgevat dien morgen, toen ik mijne intrede deed op de school, later altijd heel vriendelijk voor mij was en veel belang in mij bleef stellen, als omdat zij dol veel hield van Agnes, bij wie ik haar ook later nog dikwijls ontmoette. Tusschen haar en mijnheer Wickfield, voor wien zij bang was naar het mij toescheen, bestond een gedwongen verhouding, die ook door den tijd niet beter werd. Wanneer zij daar nu en dan een avond doorbracht, deed zijn aanbod om haar thuis te brengen, haar telkens weder van schrik ineenkrimpen, en dan snelde zij gewoonlijk ijlings met mij weg. Somtijds, als wij vroolijk over het plein voor de domkerk wandelden, denkende niemand te zullen ontmoeten, kwamen wij Jack Maldon tegen, die dan altijd zeer verrast was ons te zien.
De mama van Mevrouw Strong was eene dame, die ons niet weinig vermaakte. Zij heette mevrouw Markleham, maar de jongens noemden haar nooit anders dan „de oude Overste”, omdat zij zulk een kranig, militair figuur had en zoo behendig hare familieleden tegen den doctor in het strijdperk wist te brengen. Zij was een klein vrouwtje met tintelende oogjes en droeg schijnbaar steeds dezelfde muts, opgemaakt met eenige kunstbloemen en twee kunstkappelletjes, die om de bloemen moesten fladderen. Onder ons had het bijgeloof wortel geschoten, dat deze muts in Frankrijk vervaardigd moest zijn en alleen door deze vernuftige natie kon zijn uitgevonden; maar het eenige, dat ik zeker weet, was, dat waar mevrouw Markleham zich ook vertoonde de muts ook tegenwoordig was; dat zij die naar vriendschappelijke samenkomsten meebracht in een Oostersch mandje; dat de kappelletjes altijd in beweging waren en in de woning van doctor Strong veeleer nijvere bijtjes geleken, die zich ten koste van den doctor te goed deden.
Ik had het voorrecht „de oude Overste”—men zal toch niets oneerbiedigs zoeken in deze benaming—eens te kunnen gadeslaan op zekeren avond, die onvergetelijk voor mij is gebleven om nog een ander voorval, dat ik zal vertellen. Het was de avond, waarop de doctor een partijtje gaf naar aanleiding van Jack Maldon's vertrek naar Indië—hij zou daarheen gaan als.... ja, dat weet ik niet; mijnheer Wickfield had die zaak in orde gebracht. Dit feestje viel toevallig samen met den verjaardag van den doctor. Wij hadden dien dag vacantie gehad, hem 's morgens cadeautjes gegeven, een toespraak tot hem gehouden bij monde van den oudsten jongen en „lang zal hij leven” geroepen tot wij heesch waren en bij hem de waterlanders verschenen. En 's avonds dronken mijnheer Wickfield, Agnes en ik thee in zijne studeerkamer.
Mijnheer Jack Maldon was er reeds vóór ons. Mevrouw Strong, gekleed in eene witte japon met kersrood garneersel, zat piano te spelen toen wij binnenkwamen en Maldon sloeg de bladen om van het muziekstuk. Naar het mij voorkwam zag zij er niet zoo frisch en bloeiend uit als gewoonlijk; maar toch was zij mooi, o zoo mooi!
Toen wij hadden plaats genomen, zei de mama van mevrouw Strong: „ik heb vergeten, doctor, u het compliment van den dag te maken; hoewel, zooals gij wel begrijpen kunt, mijn gelukwensch meer dan een vorm is. Ik hoop dat gij dezen dag nog dikwijls zult beleven.”
„Dank u, mevrouw,” zei de doctor.
„Dikwijls, heel, heel dikwijls,” herhaalde de oude Overste. „En niet alleen ter wille van u zelven, maar ook ter wille van Annie, van Jack Maldon en van zooveel anderen. Het heugt mij nog, John, alsof het gisteren gebeurd was, dat ik u als kleine jongen, nog een hoofd kleiner dan jongeheer David, met Annie achter de bessenstruiken bruid en bruidegom zag spelen.”
„Maar lieve mama,” zei mevrouw Strong, „laat die herinneringen toch rusten.”
„Maar, lieve Annie,” antwoordde hare moeder, „wees toch niet dwaas. Als gij nu nog bloost over zulke dingen, nu gij een oude getrouwde vrouw zijt, wanneer zult gij dan niet meer blozen?”
„Oud?” riep mijnheer Maldon uit. „Annie oud? Kom!”
„Ja John!” hernam de oude Overste. „Wel degelijk, een oude getrouwde vrouw. Al is uw nichtje niet oud in jaren—wie heeft ooit beweerd dat een meisje van twintig jaren oud is!—zij is eene oude getrouwde vrouw, omdat zij de vrouw is van doctor Strong. Het is heel goed voor u, John, dat uw nichtje nu de vrouw is van den doctor. Gij hebt in hem een invloedrijken, welwillenden vriend gevonden, die—dat durf ik voorspellen—nog welwillender voor u zijn zal dan gij verdient. Ik aarzel nooit te bekennen dat sommige leden van onze familie zulk een vriend behoeven. Gij zelf behoordet onder hen, eer uwe nicht u door haar invloed zulk een vriend bezorgde.”
Doctor Strong gaf in zijne goedhartigheid een teeken met de hand, als wilde hij zeggen, dat hetgeen hij voor Jack Maldon gedaan had niets beteekende en hij hem de herinnering daaraan wilde besparen. Mevrouw Markleham verwisselde echter van zitplaats en ging naast den doctor zitten, legde de hand, waarin zij haar waaier had, op zijn arm en zei:
„Neen, beste doctor, waarlijk, gij moet mij toestaan daarover nog eens uit te weiden, want het heeft mij zoo diep getroffen. Ik denk er steeds aan en moet er altijd over spreken; het wordt eene manie bij mij. Gij zijt onze reddende engel geweest, begrijpt gij?”
„Dwaasheid, dwaasheid,” zei de doctor.
„Neen, neen, ik vraag wel excuus;” ging de oude Overste voort. „Nu hier niemand tegenwoordig is dan onze brave en vertrouwde vriend, mijnheer Wickfield, kan ik er onmogelijk over zwijgen. Als gij zoo spreekt zal ik van mijn recht als schoonmoeder gebruik maken en u bekijven. Ik spreek oprecht en zeg niets anders dan ik meen. Hetgeen ik zeg is hetzelfde als wat ik zeide, toen gij mij zoo verbaasd deedt staan—gij weet hoe verbaasd ik was—met uw aanzoek om Annie. Niet dat die vraag zoo zonderling was—het zou belachelijk zijn dit te zeggen!—maar omdat gij haar armen vader gekend hebt en ook haar gekend hebt van een kind van zes maanden af; daarom had ik nooit gedacht dat gij nog eens mijn schoonzoon worden zoudt, ja, eigenlijk had ik gedacht, dat gij nooit meer trouwen zoudt—dat was het alleen, begrijpt gij?”
„Ja wel, ja wel,” antwoordde de doctor vroolijk. „Laat dat nu maar rusten.”
„Maar ik kan het niet laten rusten,” hernam mevrouw Markleham, terwijl zij den waaier op zijne lippen legde. „Ik denk er steeds aan. Ik spreek er over, opdat men mij zou kunnen tegenspreken als ik ongelijk heb. Welnu! Ik sprak met Annie en vertelde haar wat er was voorgevallen. ‚Lieve’, zei ik, ‚doctor Strong is hier geweest en heeft zoo waarlijk eene mooie liefdesverklaring aan u gedaan en u ten huwelijk gevraagd?’ Heb ik toen het minst invloed geoefend op haar? Neen. Ik zei: ‚Wel, Annie, vertel mij eens, is uw hart nog vrij?’ ‚Mama’, antwoordde zij schreiend, ‚ik ben nog zoo vreeselijk jong’—dat was de zuivere waarheid—‚ik weet niet of ik eigenlijk wel een hart heb?’ ‚Dan’, zei ik, ‚kunt gij er op aan, kindlief, dat het vrij is. In elk geval moet doctor Strong, die erg zenuwachtig is, spoedig antwoord hebben. Wij mogen hem niet lang in het onzekere laten.’ ‚Mama’, vroeg Annie, ‚zou hij ongelukkig zijn als ik zijn aanbod afsloeg? Als dat zoo is, dan.... ik acht hem zoo hoog.... dan zal ik hem nemen!’—En toen was de zaak beklonken!—En toen, niet eerder, zei ik tegen Annie: ‚Annie, doctor Strong zal niet alleen de plaats van een echtgenoot, maar ook die van uw overleden vader vervullen; hij zal het hoofd worden van de geheele familie, want hij is de wijste, de aanzienlijkste en, ik mag zeggen, ook de vermogendste van de familie en zal, in het kort, onze reddende engel zijn.’—Ik gebruikte dat woord toen en ik heb het heden weer gebruikt. Wat men dus van mij zeggen mag, ik kan niet van wispelturigheid beschuldigd worden.”
Het jonge vrouwtje had gedurende deze geheele redevoering stil en zwijgend naar den grond zitten kijken en haar neef stond naast haar en keek ook naar den grond. Heel zachtjes en met bevende stem sprak zij nu: „Ik hoop dat gij nu aan het einde zijt, mama?”
„Neen, lieve Annie,” antwoordde de Overste, „ik ben nog niet aan het einde. Omdat gij het mij vraagt, lieve, moet ik antwoorden dat ik nog niet alles gezegd heb. Ik moet mij over u beklagen omdat gij een weinig onnatuurlijk zijt tegenover uwe eigen familie en aangezien het mij niet baat of ik al bij u mijn beklag indien, zal ik het bij uw echtgenoot doen. Kijk dat onnoozele vrouwtje nu eens goed aan, beste doctor.”
Toen de doctor zijn vriendelijk gelaat met den eenvoudigen, welwillenden glimlach naar haar toekeerde boog zij het hoofd nog dieper. Ik zag ook dat mijnheer Wickfield haar voortdurend gadesloeg.
„Toen ik laatst eens aan dat ondeugende ding vertelde,” ging hare moeder voort, terwijl zij het hoofd schudde en haar met haar waaier dreigde, „dat er eene zekere omstandigheid in de familie was, die zij u eens moest meedeelen—ik meen zelfs verplicht was u mede te deelen—antwoordde zij dat dit hetzelfde was als u eene gunst te vragen, en aangezien gij zoo goed zijt en al hare wenschen zelfs voorkomt, wilde zij het niet doen.”
„Maar, lieve Annie,” zei de doctor. „Dat was niet goed van u. Gij hebt mij van een genoegen beroofd.”
„Bijna dezelfde woorden, die ik tot haar gesproken heb!” riep mevrouw Markleham uit. „Nu, als er weder zoo iets is en zij het u niet vertellen wil, waarde doctor, dan heb ik grooten lust het u zelve te vertellen.”
„Ik zal heel blijde zijn als gij dat wilt doen,” antwoordde doctor Strong.
„Zult ge waarlijk?”
„Zeker!”
„Welnu, dan doe ik het ook!” zei de oude Overste.
„Dat is afgesproken!”
Naar ik onderstelde was zij nu waar zij wezen wilde; zij klopte den doctor eenige malen met haar waaier—waarop zij eerst een kus drukte—op de hand en keerde met een zegevierend gelaat naar hare eerste plaats terug.
Er kwamen nu langzamerhand meer menschen, o. a. de twee onderwijzers en Adams, zoodat het gesprek meer algemeen werd; natuurlijk werd het op Jack Maldon gebracht, op zijne reis, op het land, waarheen hij vertrok, op zijne plannen en vooruitzichten. Hij zou dien zelfden avond met de postkar naar Gravesend vertrekken, waar het schip lag, waarmede hij de reis zou maken, en—als hij niet met verlof of wegens ziekte naar huis kwam—zou hij, ik weet niet hoeveel jaren wel, uitblijven. Ik herinner mij nog hoe men het algemeen eens was, dat de meeste menschen zich eene verkeerde voorstelling maken van Indië en het een heerlijk land was, behalve dat er een paar tijgers waren en het er wat warm was op het midden van den dag. Wat mij zelven aangaat, ik zag in Mijnheer Maldon een modernen Sinbad, en stelde mij hem nu reeds voor als de vriend van alle Radjah's in het Oosten, zittende onder een troonhemel, uit gouden pijpen rookend, die, recht getrokken, wel een mijl lang waren.
Mevrouw Strong had een mooie stem; ik wist dit, want ik had haar, als zij alleen was, dikwijls hooren zingen. Maar, of zij niet gaarne in gezelschap zong of niet goed bij stem was, zij kon dien avond niet zingen. Zij beproefde een duet met Jack Maldon, maar bracht het niet verder dan den eersten regel; en later toen zij het alleen wilde beproeven, begaf de stem haar plotseling en bleef zij verdrietig zitten met het hoofd over de toetsen gebogen. De goede doctor zei dat zij wat zenuwachtig was, en stelde, om de aandacht van haar af te leiden, een gezelschapsspel met kaarten voor, waarvan hij evenveel verstand had als van het bespelen der trombone. Ik bemerkte echter dat de oude Overste onmiddellijk beslag op hem legde en een compagnieschap met hem aanging, waarvoor hij echter beginnen moest, haar al het zilvergeld te geven, dat hij in den zak had.
Wij speelden heel prettig en amuseerden ons het meest met de vergissingen van den doctor, die hij elk oogenblik beging, in weerwil van de waakzaamheid der kappelletjes en tot groote teleurstelling van hare eigenares. Mevrouw Strong had afgezien van het spel, omdat zij zich niet wel voelde, en Jack Maldon speelde niet mede, omdat hij nog het een of ander te pakken had. Toen hij daarmede gereed was, kwam hij terug en ging met mevrouw Strong op de canapee zitten praten. Van tijd tot tijd stond zij eens op en keek dan over den schouder van den doctor heen, om hem te zeggen wat hij spelen moest. Zij was erg bleek en ik meende zelfs den vinger, waarmede zij de kaart aanwees, te zien beven; maar de doctor was verrukt over hare oplettendheid en scheen van hare bleekheid niets op te merken.
Aan het souper waren wij niet meer zoo vroolijk. Iedereen scheen te voelen dat het geen gewone reis was, die een der gasten ging ondernemen, en hoe meer het uur van vertrek naderde, hoe gedrukter de stemming werd, waarin het gezelschap scheen te verkeeren. Mijnheer Maldon deed zijn best om zoo spraakzaam mogelijk te zijn, maar hij was niet op zijn gemak en maakte de zaak nog erger. Ook de oude Overste, die telkens voorvallen uit mijnheer Maldon's jeugd ophaalde, had beter gedaan te zwijgen. De doctor daarentegen, die—daarvan ben ik overtuigd—in de meening verkeerde, dat iedereen zich uitstekend amuseerde, had zelf het grootste pleizier en vermoedde niets van eene gedrukte stemming.
„Annie, lieve,” zei hij, na op zijn horloge gekeken en zijn glas gevuld te hebben, „het is al meer dan tijd voor uw neef, en wij moeten hem niet ophouden, want de tijd en het getij, die beide in deze zaak betrokken zijn, wachten niet. Mijnheer Jack Maldon,” ging hij voort met het glas in de hand, „gij hebt eene lange reis en een vreemd land voor u, maar menigeen heeft dat voor zich en zal dit nog voor zich hebben in den loop der tijden. De winden, die gij gaat tarten, hebben duizenden en duizenden naar hun geluk gevoerd en evenveel duizenden gelukkig teruggebracht.”
„Het is toch aandoenlijk,” zei mevrouw Markleham—„hoe men de zaak ook bekijkt, het is aandoenlijk—een netten jongen man, dien men van zijne prilste jeugd af heeft gekend, naar het andere einde van de wereld te zien vertrekken, allen, die hij lief heeft achterlatende en zonder te weten, wat vóór hem ligt. Een jonge man, die zich zooveel opofferingen getroost, verdient wel dat men hem voortdurend”—bij deze woorden keek zij den doctor aan—„hulp en steun verleent.”
„De tijd zal voor u omvliegen,” vervolgde de doctor, „evenals voor ons. Volgens den natuurlijken loop der dingen kunnen sommigen van ons nauwelijks verwachten u bij uwe terugkomst te begroeten. Het beste is het te hopen en—dat doe ik ook. Ik zal u niet vermoeien met allerlei raadgevingen; gij hebt te lang reeds een goed voorbeeld gehad in uwe nicht Annie—tracht hare deugden na te streven.”
Mevrouw Markleham scheen het erg benauwd te krijgen, want zij schermde druk met haar waaier en schudde telkens het hoofd.
„Vaarwel, Jack,” zoo eindigde de doctor opstaande, welk voorbeeld door ons allen gevolgd werd. „Wij wenschen u eene voorspoedige reis, eene prachtige loopbaan daar ginds aan de overzijde en een behouden terugkomst!”
Wij ledigden allen ons glas na dezen toast en schudden mijnheer Jack Maldon hartelijk de hand, waarna hij haastig afscheid nam van de aanwezige dames en naar de deur snelde, waar hij ontvangen werd met luide hoezee's van de jongens, die zich daartoe buiten hadden opgesteld. Ten einde hunne gelederen te versterken, voegde ik mij bij hen en was vlak bij de postkar, toen deze wegreed; nimmer zal ik den indruk vergeten, dien ik kreeg, toen ik daar Jack Maldon met een ontroerd gezicht en iets roods in zijne hand zag vertrekken.
Na nog een hoezee! voor den doctor en nog een voor de doctorsvrouw, verdwenen de jongens en ging ik in huis terug, waar ik de gasten allen om den doctor vereenigd vond, pratende over de wijze, waarop Jack Maldon was heengegaan, hoe hij zich gehouden had en wat hij gevoeld moest hebben en zoo meer. Te midden van deze woordenwisseling riep mevrouw Markleham eensklaps: „Waar blijft Annie toch?”
Maar Annie was er niet en toen wij haar overal riepen, gaf zij geen antwoord. Allen stormden de deur uit om haar te zoeken en eindelijk vonden wij haar in de gang liggen. In het eerst was de schrik onuitsprekelijk tot men ontdekte, dat het eene gewone flauwte was, die onmiddellijk week voor de gewone middelen. De doctor had haar hoofd op zijne knie gelegd, streek de krullen zacht uit haar gelaat en zei, den kring rondkijkende: „Arme Annie! Zij is zoo trouw en zoo teerhartig! Zonder twijfel is het vertrek van den speelgenoot harer jeugd, van haar liefsten neef, er de oorzaak van. Het is jammer! Het spijt mij zeer!”
Toen zij de oogen opende en zag waar zij was en hoe wij allen om haar heen stonden, richtte zij zich met een weinig hulp op en terwijl zij dit deed, wendde zij het hoofd om en legde het op den schouder van den doctor—of verborg het—dat weet ik niet zeker. Wij gingen naar het salon, ten einde haar met den doctor en haar moeder alleen te laten, maar zij zeide dat zij, naar het scheen, beter was dan zij zich den geheelen dag gevoeld had en liever weder bij het gezelschap wilde komen; zij brachten haar binnen, nog een weinig bleek, naar ik meende, en lieten haar op de sofa plaats nemen.
„Lieve Annie,” zei hare moeder op eens, terwijl zij het toilet van hare dochter een weinig in orde bracht, „zie eens hier! Gij hebt een strik verloren. Wil iemand zoo goed zijn eens te zoeken; het is een roode strik.”
Het was de eenige, dien zij op haar boezem gedragen had. Wij zochten allen—ik zelf zocht overal, daarvan ben ik overtuigd—maar de strik was niet te vinden.
„Herinnert gij u ook waar gij hem het laatst gehad hebt?” vroeg de overste.
Het verbaasde mij wel een weinig, dat zij eerst zoo bleek en daarna zoo gloeiend rood werd, toen zij antwoordde dat zij hem een oogenblik geleden nog gehad had, maar dat het niet der moeite waard was er naar te zoeken. In weerwil daarvan werd er nog gezocht, doch met denzelfden ongunstigen uitslag. Zij smeekte dat men er toch mede eindigen zou, maar nu en dan werd er nog gezocht, tot zij weder heel wel was en het gezelschap vertrok.
Mijnheer Wickfield, Agnes en ik wandelden langzaam naar huis—Agnes en ik de maan en de sterren bewonderende, terwijl mijnheer Wickfield de oogen bijna niet van den grond ophief. Toen wij eindelijk onze woning hadden bereikt, bemerkte Agnes dat zij haar werktaschje vergeten had. Blijde haar een dienst te kunnen bewijzen, snelde ik onmiddellijk terug om het te halen. Toen ik de kamer, waar wij gesoupeerd hadden en waar het liggen moest, binnentrad was deze donker en verlaten; maar ik zag nog licht in de studeerkamer van den doctor en klopte daar aan, om te zeggen wat ik kwam doen en een kandelaar te vragen.
De doctor zat in zijn gemakkelijken stoel bij den haard en zijne jonge vrouw op een bankje aan zijne voeten. Met een gezicht, dat straalde van welgevallen, las hij haar de eene of andere bespiegeling voor uit dat eindelooze woordenboek en zij keek naar hem op en scheen aandachtig te luisteren. Maar zulk een gelaat zag ik nooit. De schoone lijnen kwamen zoo tot haar recht, het was zoo vaalbleek, het was zoo strak tengevolge van hare afgetrokkenheid, dat ik den indruk kreeg alsof ik eene slaapwandelaarster zag, die geschrikt was van een afgrijselijk visioen. Hare oogen waren wijd geopend, hare bruine krullen lagen als dikke slangen op hare schouders en langs hare witte japon, die tengevolge van het gemis van den strik niet meer zoo nauwsluitend was als in het begin van den avond. De uitdrukking, die in hare oogen lag, kan ik niet beschrijven, maar zal ik nimmer vergeten. Thans zelfs, nu ik ouder ben geworden en meer ondervinding heb, zou ik het niet kunnen. Berouw, verootmoediging, schaamte, trots, liefde en vertrouwen—alles zie ik nog in dien blik en toch ook dat alles overheerschende, dat afgrijzen van ik weet niet wat. Toen ik binnentrad en zeide wat ik verlangde, scheen zij uit haar droom te ontwaken. Ook de doctor was gestoord, want toen ik den kandelaar terugbracht, had hij haar hoofd op vaderlijke wijze tusschen zijne handen en zeide, dat hij een onbarmhartige droomer was om haar nu nog met zijn voorlezen te plagen, want dat zij naar bed moest gaan.
Zij verzocht hem echter op hare vlugge, dringende manier te mogen blijven, te mogen voelen dat zij dezen avond geheel in zijn vertrouwen was—ik vernam tenminste eenige afgebroken klanken, welke dezen indruk op mij maakten. En toen zij, na mij bij mijn vertrek een glimlach te hebben toegeworpen, weder ging zitten, zag ik haar de handen vouwen over hare knieën en met hetzelfde gelaat, doch wat geruster, naar hem opkijken, terwijl hij voortging met lezen. Dit maakte een diepen indruk op mij en ik herinnerde mij dien indruk nog langen tijd daarna. Als de tijd daartoe gekomen is, zal ik vertellen bij welke gelegenheid dat was.
Het is niet in mij opgekomen melding te maken van Peggotty in de laatste bladzijden; natuurlijk schreef ik haar een brief, zoodra ik te Dover was aangeland en een tweeden, langeren, met alle bijzonderheden, toen tante Betsey mij voor goed onder hare veilige vleugelen had genomen. Op den eersten dag van mijn verblijf bij doctor Strong schreef ik haar nogmaals en deelde haar mede hoe gelukkig ik was en hoe heerlijk nu mijne vooruitzichten waren. Zeker had ik van het geld, dat mijnheer Dick mij bij het afscheid in de hand had gestopt, niet meer genoegen kunnen hebben dan hetgeen ik smaakte, toen ik in mijn laatsten brief aan Peggotty de halve gouden guinje terugzond, die zij mij geleend had; in dezen brief, niet eerder, vertelde ik haar tevens de geschiedenis met den jongen en de ezelkar.
Op al deze mededeelingen antwoordde Peggotty even spoedig, zij het dan ook al niet even beknopt als een kantoorklerk. Zij putte al hare zeggingskracht—die in inkt niet heel groot was—uit in pogingen om mij te doen gevoelen wat zij geleden had bij het lezen van mijn reisverhaal. Vier zijdjes vol afgebroken volzinnen en tusschenwerpsels, zonder punten, hier en daar gevlekt, waren ontoereikend om lucht te verschaffen aan haar opgekropt gemoed. Deze vlekken zeiden mij echter meer dan de best gestelde brief had kunnen doen; ze zeiden mij dat Peggotty boven het papier had zitten schreien; kon ik meer verlangen?
Ik begreep zonder veel moeite dat zij zich tante Betsey nog maar niet kon voorstellen als eene vriendelijke dame. Zij had te lang een vooroordeel tegen haar gekoesterd om zoo plotseling te kunnen veranderen. „Wij kennen de menschen eigenlijk nooit,” schreef zij, „maar te denken dat tante Betsey zoo geheel anders was dan zij gemeend had, dat ging haar te hoog”—dit waren hare eigen woorden. Blijkbaar was zij nog bang voor tante, want zij verzocht heel schroomvallig hare groeten; en vermoedelijk was zij ook bang voor mij en op de waarschijnlijkheid bedacht, dat ik spoedig weer zou wegloopen—tenminste ik moest dat wel opmaken uit de meer dan eenmaal herhaalde verklaring, dat het geld voor de vracht per diligence naar Yarmouth altijd voor mij gereed lag.
Eén bericht in haar brief trof mij zeer; zij schreef dat er aan onze oude woning eene verkooping van meubelen had plaats gehad; dat mijnheer en juffrouw Murdstone naar elders vertrokken waren en mijn ouderlijk huis te koop of te huur stond. De Hemel weet dat ik er volstrekt geen belang bij had of zij daar bleven of niet, maar de gedachte dat het lieve, oude huis nu zoo eenzaam en verlaten daar stond, dat het onkruid welig tieren zou op de paden en de dorre bladeren in den tuin en op het graf van mijn vader en mijne moeder zouden blijven liggen—die gedachte pijnigde mij meer dan ik hier kan beschrijven. Ik stelde mij voor hoe de wind des winters om het huis zou huilen, hoe de koude regen tegen de vensters zou kletteren en hoe de maan haar spookachtig wit licht zou laten schijnen op de kale muren van de ledige kamers. Ik dacht aan het graf mijner ouders onder den grooten boom en het scheen mij toe of het huis nu ook dood was, alsof alle banden, waarmede ik aan mijn vader en mijne moeder gehecht was, verbroken waren.
Ander nieuws bevatten Peggotty's brieven niet. Barkis was een voorbeeldig echtgenoot, schreef zij, alleen een beetje schriel; maar wij hebben allen onze gebreken en zij zelve had er in overvloed—het zou mij onmogelijk geweest zijn er een op te noemen—; Barkis zond mij zijne groeten en had gezegd dat mijn kleine kamertje altijd gereed was om mij ontvangen. Baas Peggotty was heel gezond en Ham was heel gezond en juffrouw Gummidge was maar zoo zoo en de kleine Emily wilde geen kus voor mij in den brief sluiten en had gezegd dat Peggotty zelve het maar doen moest als zij er lust in had.
Van al deze berichten deed ik trouw verslag aan mijne tante; alleen hield ik dat van de kleine Emily voor mij zelven, wel wetende dat tante dit niet heel vriendelijk zou opnemen. Toen ik pas bij doctor Strong was, kwam zij mij meermalen bezoeken, maar altijd onverwachts—ten einde mij te verrassen, denk ik. Maar zij vond mij altijd nuttig bezig en aangezien ik mij een goeden naam maakte en zij van alle kanten vernam, dat ik heel vlijtig was, staakte zij deze bezoeken al heel spoedig. Ik zag haar des Zaterdags om de drie of vier weken, als ik voor pleizier naar Dover ging, en ik zag mijnheer Dick des Woensdags om de veertien dagen; hij kwam dan tegen den avond met de diligence en bleef tot den volgenden morgen.
Bij dergelijke gelegenheden reisde mijnheer Dick nooit zonder zijne lederen schrijfportefeuille, waarin zich het noodige schrijfgereedschap en de memorie bevonden; ten opzichte van deze laatste begon het hem nu duidelijk te worden, dat het tijd werd om zich wat te haasten en dat het nu werkelijk eens tot eene uitgave komen moest.
Mijnheer Dick was een hartstochtelijk liefhebber van peperkoek, en ten einde hem zijn bezoeken zoo aangenaam mogelijk te maken, had tante mij last gegeven een crediet voor hem te openen in een koekwinkel, echter onder de beperkende voorwaarde, dat ik op een en denzelfden dag niet meer dan een shilling mocht besteden. Dit en de omstandigheid, dat al de kleine rekeningetjes van de herberg, waar hij sliep, aan mijne tante moesten gezonden worden eer zij betaald werden, wekte het vermoeden bij mij op dat mijnheer Dick wel met zijn geld mocht rammelen, maar het niet mocht uitgeven naar believen. Bij een nader onderzoek bleek mij dat mijn vermoeden juist was, tenminste dat er eene overeenkomst bestond tusschen tante en hem, en hij al zijne uitgaven aan haar verantwoordde. Aangezien het niet in hem opkwam haar te bedriegen en hij niets liever wenschte dan haar genoegen te doen, was op deze eenvoudige wijze alle verkwisting buitengesloten. Mijnheer Dick was op dit punt, zoowel als op alle andere punten, overtuigd dat tante de verstandigste en bewonderenswaardigste aller vrouwen was; zooals hij mij menigmaal in diep geheim en op fluisterenden toon verzekerde.
„Trotwood,” vroeg hij met eene geheimzinnige uitdrukking op zijn gelaat, na mij op zekeren Woensdag deze vertrouwelijke mededeeling weder gedaan te hebben, „weet gij wie die man is, die zich in de buurt van ons huis schuil houdt en haar telkens angst aanjaagt?”
„Tante angst aanjaagt, mijnheer?”
Hij knikte bevestigend. „Ik meende,” zei hij, „dat niets haar angst zou kunnen aanjagen, want zij is,”—hij begon weder te fluisteren—„vertel dat aan niemand, de verstandigste en bewonderenswaardigste aller vrouwen.” Toen hij dit gezegd had, deed hij een stap achteruit, ten einde de uitwerking van zijne woorden beter te kunnen gadeslaan.
„De eerste keer dat hij kwam,” ging hij voort, „was... laat mij eens zien... zestienhonderd negen-en-veertig werd koning Karel onthoofd.... gij zeidet immers zestienhonderd negen-en-veertig?”
„Ja, mijnheer.”
„Ik begrijp niet hoe het mogelijk is,” antwoordde hij, erg in de war en voortdurend het hoofd schuddende. „Ik ben toch nog niet zoo oud?”
„Maar was het dan in dat jaar, dat die man voor het eerst verscheen?” vroeg ik.
„Maar hoe is dat mogelijk!” riep mijnheer Dick. „Ik begrijp volstrekt niet hoe het in dat jaar kan geweest zijn, Trotwood. Hebt gij dien datum uit de geschiedenisboeken geleerd?”
„Ja, mijnheer.”
„Kunnen geschiedenisboeken wel eens onwaarheid vermelden?” vroeg hij op een toon, die nog een zweempje hoop verried.
„Wel neen, mijnheer,” antwoordde ik zoo beslist mogelijk. Ik was nog jong en naïef, en meende werkelijk dat het zoo was.
„Ik kan het niet uitmaken,” hernam hij hoofdschuddende. „Er moet iets in de war zijn, wat het is weet ik niet. Hoe het zij, het moet spoedig nadat men zich zoo vergist en het geharrewar uit koning Karel's hoofd in het mijne gebracht heeft, geweest zijn. Toen is die man voor de eerste maal verschenen. Ik maakte na de thee een wandeling met juffrouw Trotwood, en toen wij tegen het donker thuiskwamen, stond hij vlak bij de deur.”
„Gingt gij wandelen?” vroeg ik.
„Wandelen?” herhaalde mijnheer Dick. „Laat eens zien. Ik moet het mij eens goed herinneren. N..ee..een, hij ging niet wandelen.”
Als de kortste manier om er achter te komen, vroeg ik: „Wat deed hij dan?”
„Wel, hij was er niet,” antwoordde hij, „hij kwam achter ons aan en fluisterde iets. Toen keerde juffrouw Trotwood zich om en viel flauw en ik bleef staan en keek hem aan en toen ging hij heen; maar het zonderlinge van het geval is dat hij sinds dien avond ergens, in den grond geloof ik, verborgen is.”
„Is hij sinds dien tijd ergens verborgen geweest?”
„Zeker, is hij dat,” antwoordde mijnheer Dick. „Hij kwam nooit te voorschijn vóór gisteren avond! Wij gingen weer wandelen en hij kwam ons weer achterop en ik herkende hem terstond!”
„En schrikte tante ook weer?”
„Zij beefde over haar gansche lichaam,” antwoordde hij, de aandoening nabootsend en met de tanden klapperend; „zij hield zich aan het tuinhek vast... zij schreeuwde. Maar, Trotwood, kom eens hier,”—hij trok mij dicht tegen zich aan en vroeg op fluisterenden toon: „waarom gaf zij dien man geld? Ik heb het bij het maanlicht duidelijk gezien.”
„Misschien was hij een bedelaar?”
Mijnheer Dick schudde hevig met het hoofd, alsof hij deze oplossing van het raadsel met alle kracht wilde ontkennen, en na een aantal malen met de innigste overtuiging gezegd te hebben: „Neen, geen bedelaar, geen bedelaar, geen bedelaar, jongeheer!” ging hij voort: „uit mijn venster heb ik laat op den avond gezien, dat uwe tante dien man buiten het tuinhek geld gaf en dat hij toen weder wegzonk”—hij meende zeker in den grond—„en niet meer werd teruggezien. Uwe tante kwam daarna haastig en zoo geheimzinnig mogelijk aan de achterzijde het huis weder binnen en was den volgenden morgen heel anders dan gewoonlijk.” Blijkbaar verontrustte deze geschiedenis mijnheer Dick; maar ik twijfelde geen oogenblik of die onbekende bestond alleen in zijne verbeelding en moest op één lijn geplaatst worden met den ongelukkigen vorst, die hem zooveel hoofdbreken kostte; maar na eenig nadenken begon ik de vraag te overwegen of er niet twee malen eene poging kon zijn gedaan om den ongelukkigen mijnheer Dick zelf aan tante's bescherming te onttrekken en of wellicht tante, wier genegenheid voor hem mij bekend was—ik wist uit haar eigen mond immers hoe zij hem genegen was—zich genoopt had gevoeld eene som gelds te geven, ten einde hem vrede en rust te verschaffen. Ik was zelf ook zeer aan mijnheer Dick gehecht en zijn welzijn ging mij zeer ter harte, zoodat de vrees mij sterkte in mijn eenmaal opgevat vermoeden. Langen tijd nog daarna bekroop mij elken Woensdag weder de angst, dat ik hem niet in de diligence zou zien zitten. Telkens was die angst echter ongegrond, want op de vastgestelde dagen zat hij altijd met zijn grijze hoofd en denzelfden tevreden glimlach om den mond op dezelfde plaats en nooit had hij iets meer te vertellen van den man, die mijne tante zulk een schrik had aangejaagd.
Deze Woensdagen waren de gelukkigste dagen in mijnheer Dick's tegenwoordig leven en zeker waren ze niet de minst gelukkige van het mijne. Weldra kenden al de jongens mijnheer Dick; en hoewel hij nooit aan eenige andere uitspanning deelnam dan aan het oplaten van vliegers, stelde hij toch groot belang in al onze spelen. Hoe menigmaal heb ik hem niet met de grootste belangstelling zien turen naar onze knikkers en tollen, zóó vol aandacht, dat hij op het beslissende oogenblik nauwelijks ademhaalde. Hoe menigmaal heb ik hem bij het krijgertje spelen niet op een heuveltje zien staan; allen aanmoedigend en met den hoed boven het hoofd zwaaiend, Koning Karel's hoofd en alles wat daarmede in betrekking stond vergetend! Hoe menig uurtje—voor hem slechts eenige zalige oogenblikken—bracht hij des zomers door op het cricketveld! Hoe menigen kouden winterdag heb ik hem met een blauwen neus in den Oostenwind zien staan kijken naar de jongens, als zij in langen rijen de zelf gemaakte glijbanen afgleden! Hoe vergenoegd kon hij dan in zijne dikke handschoenen klappen!
Hij was aller vriend en zijne schranderheid in kleinigheden ging ieders verstand te boven. Hij kon uit sinaasappelen de vreemdsoortigste dingen snijden, waarover iedereen verbaasd was; van een vleeschpen, ja, van alles maakte hij bootjes, van beenderen uit het vleesch vervaardigde hij stukken voor het schaakbord; van oude kaarten Romeinsche zegewagens, wielen met spaken van garenklosjes en vogelkooien van oud ijzerdraad. Van bindtouw en stroo kon hij alles maken wat hij wilde—daarvan waren wij allen overtuigd. Zijne vermaardheid drong spoedig door tot buiten de school. Nadat hij eenige malen te Canterbury geweest was, informeerde doctor Strong bij mij naar mijnheer Dick en ik vertelde hem alles wat mijne tante mij verteld had. Doctor Strong's nieuwsgierigheid werd daardoor opgewekt en den eerstvolgenden Woensdag verzocht hij mij hem de gelegenheid te verschaffen kennis met hem te maken. Ik stelde de heeren aan elkander voor en toen de doctor mijnheer Dick uitnoodigde, om, wanneer ik eens niet aan het diligencekantoor of de ochtendles nog niet geëindigd mocht zijn, bij hem te komen wachten, werd het spoedig eene gewoonte, dat mijnheer Dick op het voorplein heen en weer bleef wandelen, tot ik met mijn werk gereed was, hetgeen 's Woensdags gewoonlijk vrij lang duurde. Hier maakte hij kennis met de mooie, jonge doctorsvrouw—die er den laatsten tijd bleeker uitzag dan vroeger en zich ook aan mij zeldzamer vertoonde, niet meer zoo vroolijk was als voorheen maar niet minder mooi—en zoo werd hij langzamerhand gemeenzamer met allen en kwam eindelijk in de school om daar te wachten. Hij zat altijd in een bijzonder hoekje en op een bijzonder bankje, dat „Dick” genoemd werd naar hem; hier bleef hij dan zitten met het grijze hoofd voorovergebogen, luisterende naar alles, dat om hem heen voorviel, en met den diepsten eerbied voor al de geleerdheid, die hij zelf nooit had kunnen machtig worden.
Deze vereering strekte zich ook uit tot den doctor, die in zijn oogen de geleerdste en diepzinnigste wijsgeer was, waarvan de wereld ooit gewaagde. Het duurde lang eer mijnheer Dick hem ooit anders dan blootshoofds durfde naderen en zelfs toen de doctor en hij reeds vriendschap hadden gesloten en zij te zamen op dat gedeelte van het voorplein wandelden, dat onder ons het „doctorspad” genoemd werd, nam mijnheer Dick telkens nog zijn hoed af, om zijn eerbied te toonen voor wijsheid en kennis. Hoe het kwam dat de doctor op deze wandelingen uit brokstukken van zijn woordenboek begon te lezen, heb ik nooit begrepen; vermoedelijk was dit voor hem hetzelfde alsof hij het voor zich alleen las. Hoe het zij, het werd eene gewoonte en mijnheer Dick luisterde met een gelaat, dat glom van blijden trots, en scheen te gelooven dat het Grieksche woordenboek van den doctor de heerlijkste lectuur was van de wereld.
Als ik nu nog denk aan die wandelingen langs de schoolramen—de doctor met een vergenoegden glimlach om den mond, lezende en nu en dan zwaaiende met het manuscript of deftig met het hoofd knikkende; en mijnheer Dick met de grootste aandacht luisterend, terwijl zijne gedachten op de vleugelen dier bijna niet uit te spreken woorden, de Hemel weet waarheen, vlogen—komen zij mij nog voor als een van de grappigste dingen, die ik ooit gezien heb. Ik krijg dan een gevoel alsof zij daar eeuwig hadden kunnen heen- en weerwandelen en de wereld daardoor beter zou zijn geworden; alsof duizend dingen, waarover de wereld zich druk maakt, niet half zoo goed zijn geweest voor haar en voor mij.
Agnes was spoedig op een goeden voet met mijnheer Dick en zoo maakte deze ook spoedig kennis met Uriah Heep. De vriendschap tusschen mijnheer Dick en mij nam voortdurend toe en terwijl het heette, dat hij naar mij kwam zien als voogd, raadpleegde hij mij bij elk gevoel van twijfel dat in hem oprees; hij koesterde niet alleen grooten eerbied voor mijne aangeboren schranderheid, maar was overtuigd dat ik ook een goede dosis van mijne tante geërfd had.
Op zekeren Donderdagmorgen, terwijl ik, alvorens weder naar school te gaan—wij hadden een uur les voor het ontbijt—mijnheer Dick van het hôtel naar het diligencekantoor bracht, ontmoette ik Uriah, die mij aan mijne belofte herinnerde om bij hem en zijne moeder thee te komen drinken, terwijl hij, zich in allerlei bochten draaiend, er bijvoegde: „Maar ik had niet verwacht dat gij het doen zoudt, jongeheer Copperfield; wij zijn al te nederig.”
Ik was het werkelijk tot nu toe nog niet met mij zelven eens kunnen worden, of ik van Uriah hield dan wel of ik een afschuw van hem had en toen ik daar op straat tegenover hem stond en hem vlak in het gezicht keek, verkeerde ik nog steeds in denzelfden twijfel. Ik wilde echter in geen geval voor trotsch doorgaan en zei daarom dat ik wachtte op eene uitnoodiging.
„O, als dat zoo is, jongeheer Copperfield,” zei Uriah, „en het waarlijk niet onze nederigheid is, die u terughoudt, kom dan van avond? Maar als wij te nederig zijn, hoop ik dat gij niet aarzelen zult het te zeggen, jongeheer Copperfield; want wij zijn onze nederigheid volkomen bewust.”
Ik antwoordde dat ik het mijnheer Wickfield zou vragen, en als deze er niets tegen had, waaraan ik geen oogenblik twijfelde, zou ik met genoegen komen. Het was een avond, waarop het kantoor vroeg gesloten werd, en zoo deelde ik te zes uur aan Uriah mede, dat ik gereed was om hem naar zijne moeder te vergezellen.
„Moeder zal er zeker trotsch op zijn,” zei hij, terwijl wij samen voortwandelden. „O, zij zou er zeker trotsch op zijn, als dat geen zonde was, jongeheer Copperfield.”
„En toch maaktet gij dezen morgen geen oogenblik bezwaar om te onderstellen dat ik trotsch was,” antwoordde ik.
„O, Hemel, neen, jongeheer Copperfield!” riep Uriah. „O, geloof mij, neen! Eene dergelijke gedachte is niet in mij opgekomen! Ik zou het volstrekt niet trotsch van u gevonden hebben, als gij ons te nederig hadt gevonden voor u. Want wij zijn zoo heel nederig.”
„Hebt gij in den laatsten tijd veel gestudeerd?” vroeg ik, om van dit onderwerp af te stappen.
„O, jongeheer Copperfield,” antwoordde hij op den meest bescheiden toon, „het weinige dat ik lees kan geen studeeren genoemd worden. Ik heb eenige avonden een uur of twee met Mr. Tidd doorgebracht.”
„Zeker moeilijk te begrijpen?” vroeg ik.
„Voor mij is hij dikwijls moeilijk te begrijpen,” antwoordde hij, „maar ik weet niet of hij voor meer begaafden dan ik ben ook zoo moeilijk te begrijpen zal zijn.”
Na al wandelende eenigen tijd met de voorste vingers van zijn beenige hand op zijne kin getrommeld te hebben, ging hij voort: „Daar zijne uitdrukkingen in Mr. Tidd's werk, jongeheer Copperfield, die voor iemand met mijne nederige talenten moeilijk te begrijpen zijn, vooral het Latijn en Grieksch.”
„Zoudt gij gaarne Latijn leeren?” vroeg ik. „Ik wil er u gaarne les in geven”, voegde ik er bereidwillig bij.
„O, dank u, jongeheer Copperfield”, antwoordde hij hoofdschuddend. „Het is wel vriendelijk van u mij zulk een aanbod te doen, maar ik ben veel te nederig om het te durven aannemen.”
„Hoe dwaas, Uriah!”
„Neen, waarlijk niet, jongeheer Copperfield; ik ben u zeer verplicht en ik zou niets liever wenschen, dat verzeker ik u; maar ik ben al te nederig. Er zijn menschen genoeg, die mij in mijn nederigen staat wel zouden willen vertrappen, al geef ik hun geen oogenblik aanstoot door mijne geleerdheid. Want ik ben niet geleerd en zal het nimmer worden. Iemand als ik moet laag bij den grond blijven; wil ik vooruitkomen in de wereld dan moet ik nederig zijn, jongeheer Copperfield.”
Nooit zag ik zijn mond zoo wijd geopend, noch de plooien in zijne wangen zoo diep dan bij deze ontboezeming; hij schudde voortdurend met het hoofd en wrong zich uit bescheidenheid in de vreemdsoortigste bochten.
„Ik kan u geen gelijk geven, Uriah,” zei ik. „Ik geloof dat ik u veel dingen zou kunnen leeren, indien gij lust daarin hadt.”
„O, ik twijfel daar niet aan, jongeheer Copperfield,” antwoordde hij, „niet het minst. Maar omdat gij zelf niet tot zulk een nederigen stand behoort, kunt gij misschien niet goed oordeelen over hen, die wel nederig zijn. Ik wil mijn meerderen niet lastig vallen met geleerdheid, dank u wel. Ik ben veel te nederig. Hier is onze nederige woning, jongeheer Copperfield!”
Wij traden zoo van de straat eene lage, ouderwetsche kamer binnen en vonden daar juffrouw Heep, het sprekend evenbeeld van haar zoon, maar verkleind. Zij ontving mij met eene onderdanige buiging en verzocht verschooning, omdat zij haar zoon een kus gaf, waarbij zij de opmerking maakte, dat al waren zij nederig, zij toch hun natuurlijk gevoel hadden, hetgeen naar zij hoopte, niemand aanstoot zou geven. Het was een heel zindelijke kamer, half zitkamer half keuken, maar geen prettige kamer. Het theeblad stond op de tafel gereed en boven het vuur hing een ketel water. Er stond een laag bureautje met drie laden, waaraan Uriah des avonds zat te lezen of te schrijven; verder lag er Uriah's blauwe portefeuille vol papieren; dan stonden er Uriah's boeken allen op een rij, met Mr. Tidd aan het hoofd, een hoekkastje met allerlei huisraad en verder de gewone meubelen. Ik herinner mij niet dat er één voorwerp in die kamer was, dat er bepaald armoedig of kaal uitzag, maar ik herinner mij wel dat het geheel dien indruk op mij maakte.
Het scheen bij juffrouw Heep's nederigheid te behooren, dat zij nog in den rouw was. Niettegenstaande er reeds een zeer lange tijd verloopen was sinds den dood van haar man, droeg zij nog steeds weduwenrouw. Als ik het mij goed herinner, was het fatsoen van den kap eenigszins gewijzigd, maar overigens was zij nog in even zwaren rouw als in de eerste dagen.
„Dit is een dag, die ons lang zal heugen, Uriah, dat is zeker,” zei juffrouw Heep, terwijl zij thee zette, „wij zullen het niet gemakkelijk vergeten dat jongeheer Copperfield ons wel een visite heeft willen brengen.”
„Ik heb al gezegd dat gij er zoo over zoudt denken, moeder,” antwoordde Uriah.
„Als ik ooit gewenscht heb dat vader bij ons mocht gebleven zijn,” ging juffrouw Heep voort, „zou het zijn om met ons gezelschap van heden avond kennis te maken.”
Ik werd verlegen onder al deze complimenten; maar ik vond het ook wel aardig zoo geëerd te worden als gast en juffrouw Heep was in mijne oogen een allerliefste vrouw.
„Mijn Uriah,” zei juffrouw Heep, „heeft langen tijd naar dezen avond gewenscht, jongeheer. Hij vreesde dat onze nederigheid een beletsel zijn zou en ik deelde die vrees met hem. Wij zijn nu eenmaal nederig, wij zijn altijd nederig geweest en zullen nederig blijven; daarbij bevinden wij ons het best.”
„Ik meen toch wel te mogen zeggen dat gij niet zoo nederig behoeft te zijn,” gaf ik ten antwoord, „tenzij gij het zelve wenscht.”
„Ik dank u wel, jongeheer,” antwoordde juffrouw Heep, „wij weten waar wij moeten staan en zijn dankbaar voor hetgeen wij hebben.”
Ik merkte op dat juffrouw Heep hoe langer hoe dichter naar mij toeschoof, en dat Uriah vlak tegenover mij had plaats genomen, terwijl zij mij als om strijd bedienden van het lekkerste, dat op tafel stond. Er was wel niet veel keus, maar ik nam den wil voor de daad en was erkentelijk voor hunne oplettendheden. Weldra begonnen zij te vertellen van tantes en ik vertelde van de mijne; en van vaders en moeders en ik vertelde van de mijne; en toen bracht Uriah het gesprek op stiefvaders en ik vertelde weer van den mijnen,—maar ik brak mijn verhaal spoedig af, want tante had mij den raad gegeven over dit punt liever te zwijgen. Een zacht klein kurkje zou echter niet beter bestand geweest zijn tegen een flinken kurketrekker, een melktandje tegen een kiezentrekker of een volant tegen een palet dan ik tegen Uriah en juffrouw Heep. Zij deden met mij wat ze wilden en ontwrongen mij dingen, die ik volstrekt niet had willen vertellen; en zij deden dit met een gemak en een zekerheid, dat ik er nu nog over bloos, als ik er aan denk, te meer wijl ik het deed met eene openhartigheid, die alleen haar oorzaak vond in mijn jeugdigen trots; ja, ik was er trotsch op, dat men mij zoo in het vertrouwen nam en voelde, dat ik daar zat als de meerdere van de beide aandachtige luisteraars.
Eén ding was zeker; zij hielden veel van elkander. Ik onderstel dat dit indruk op mij maakte omdat het zoo natuurlijk was; maar de handigheid, waarmede de een doorging op hetgeen de ander gezegd had, was niet natuurlijk—dat was kunstmatig en daartegen was ik in het geheel niet bestand. Toen ik niets meer over mij zelven te vertellen had—over mijn verblijf bij Murdstone en Grinby bewaarde ik het stilzwijgen—begonnen zij over mijnheer Wickfield en Agnes te spreken. Uriah wierp den bal naar zijne moeder en deze ving hem handig op en wierp hem terug naar Uriah; Uriah hield hem een oogenblik vast en wierp hem toen terug naar juffrouw Heep en zoo ging het voort, tot ik volstrekt niet meer wist wie hem had en geheel in de war was. Ook was er telkens een andere bal. Nu eens was mijnheer Wickfield, dan weder Agnes aan de beurt; nu eens was de voortreffelijkheid van mijnheer Wickfield, dan weder mijne bewondering voor Agnes het onderwerp van het gesprek; nu eens spraken wij over mijnheer Wickfield's zaken en inkomsten, dan weder over ons samenzijn aan tafel of over den wijn, dien mijnheer Wickfield dronk, over de reden waarom hij dien dronk, of betreurden wij het, dat hij zooveel wijn dronk; nu het een dan het ander, dan weder alles tegelijk. Gedurende al dien tijd en niet tegenstaande ik weinig sprak, maar hen alleen nu en dan eens aanmoedigde opdat zij niet al te zeer onder den indruk zouden geraken van hunne eigen nederigheid en van de eer van mijn gezelschap—gedurende al dien tijd betrapte ik er mij zelven telkens op, het een of ander los te laten, dat ik niet had moeten loslaten en zag ik de uitwerking daarvan in de trillende neusvleugels van Uriah. Ik begon mij reeds minder op mijn gemak te gevoelen en mij ver weg te wenschen, toen er iemand de straat afkwam—het was warm zoodat de deur open stond—nog eens terugliep en eindelijk binnenkwam, uitroepende: „Copperfield! Zijt gij het waarlijk?”
Het was mijnheer Micawber! Het was mijnheer Micawber in eigen persoon, met zijn lorgnet en zijn wandelstok en zijn overhemdje en zijn vriendelijk gezicht en zijne galmende stem.... mijnheer Micawber—niets veranderd!
„Mijn waarde Copperfield,” sprak hij, zijne hand uitstekende, „dit is inderdaad eene ontmoeting, die wel geschikt is om ons al de onzekerheid en de onstandvastigheid van het aardsche te doen beseffen—kortom, het is eene buitengewone ontmoeting. Terwijl ik de straat doorliep om te zien of zich ook iets zou opdoen—waarop ik tegenwoordig zeer veel hoop heb—vind ik daar een jongen, maar zeer gewaardeerden vriend terug, die verbonden is aan een der merkwaardigste tijdperken in mijn leven, ja, ik mag wel zeggen aan een keerpunt in mijn leven. Copperfield beste jongen, hoe maak je 't?”
Ik kan niet zeggen .... ik kan werkelijk niet zeggen—dat ik blijde was mijnheer Micawber daar te zien; maar toch was ik blijde hem te zien en schudde hem hartelijk de hand, terwijl ik hem vroeg, hoe mevrouw Micawber het maakte.
„Dank u,” zei hij, als van ouds met de hand wuivend en zijne kin in zijn halsboord drukkend. „Mevrouw Micawber is vrij wel. De tweelingen putten niet langer de noodzakelijke bestanddeelen voor hun levensonderhoud uit de bronnen der Natuur,.... Kortom,” voedde hij er in eene uitbarsting van vertrouwelijkheid bij, „zij zijn gespeend en mevrouw Micawber heeft mij hierheen vergezeld. Zij zal blijde zijn, Copperfield, de kennismaking te hernieuwen met iemand, die altijd getoond heeft een waardig priester te zijn aan het altaar der vriendschap.”
Ik zeide, dat het mij ook zeer aangenaam zou zijn haar te zien.
„Gij zijt wel goed,” antwoordde mijnheer Micawber met een glimlach, waarna hij opnieuw zijne kin in de plooi zette en het vertrek rondkeek.
„Ik heb mijn jongen vriend Copperfield gevonden,” hernam mijnheer Micawber op hoffelijken toon, doch zonder zich bepaald tot iemand te wenden, „niet in de eenzaamheid, maar deelnemende aan een huiselijken maaltijd met eene weduwe en nog een persoon, die vermoedelijk tot haar kroost behoort—kortom, haar zoon. Het zal mij eene groote eer zijn aan beiden voorgesteld te worden.”
Onder deze omstandigheden kon ik niet minder doen dan mijnheer Micawber in kennis te brengen met Uriah Heep en zijne moeder, hetgeen ik dan ook deed. Toen zij eene buiging voor hem maakten, nam mijnheer Micawber een stoel, ging zitten en wuifde op de hoffelijkste wijze zeer genadig met zijne hand.
„De vrienden van mijn vriend Copperfield,” zei hij, „kunnen ook aanspraak maken op mijne vriendschap.”
„Wij zijn veel te nederig, mijnheer,” zei juffrouw Heep, „mijn zoon en ik zijn veel te nederig om ons vrienden te noemen van jongeheer Copperfield. Hij is wel zoo goed geweest bij ons te komen theedrinken en wij zijn hem dankbaar voor zijn gezelschap.... evenals u voor uwe woorden van zoo even.”
„Mejuffrouw,” antwoordde mijnheer Micawber met eene buiging, „gij zijt wel beleefd; en wat doet gij tegenwoordig, Copperfield? Nog altijd in den wijnhandel?”
Ik verlangde vreeselijk mijnheer Micawber weg te krijgen en antwoordde met mijn hoed in de hand en zonder twijfel met een kleur als vuur, dat ik op school was bij doctor Strong.
„Op school?” vroeg mijnheer Micawber, zijne wenkbrauwen optrekkende. „Het verheugt mij zeer dat te hooren. Evenwel, een geest als die van mijn jongen vriend”—hierbij wendde hij zich tot Uriah en juffrouw Heep—„heeft niet zulk een leerschool noodig als het geval zou wezen zonder zijne voortreffelijke kennis van menschen en dingen; zijn geest is als een vruchtbare bodem, waarin elk zaadje welig ontkiemt... kortom”—weder zulk eene uitbarsting van vertrouwelijkheid—„kortom niemand zal het zoo ver in de klassieken brengen als hij.”
Uriah wreef zijne lange, magere handen langzaam over elkander en, om zijne instemming met deze lofspraak op mij te betuigen, wrong hij zijn bovenlijf als een kurketrekker.
„Mag ik met u meegaan en mevrouw Micawber een bezoek brengen?” vroeg ik, ten einde hem maar weg te krijgen.
„Indien gij haar deze eer wilt aandoen, Copperfield,” antwoordde mijnheer Micawber opstaande. „Ik aarzel niet in tegenwoordigheid van onze vrienden hier te verklaren, dat ik gedurende eenige jaren met geldelijke moeilijkheden heb te kampen gehad, kortom, dat ik in ongelegenheden ben geraakt.”—Ik wist zeker, dat hij iets dergelijks zeggen zou, want hij liep altijd te koop met zijne ongelegenheden.—„Somtijds heb ik mij boven mijne ongelegenheden kunnen verheffen; somtijds hebben de ongelegenheden mij—kortom, zijn ze mij te machtig geweest. Er zijn tijden geweest, dat ik ze van mij af heb weten te houden; er zijn ook tijden geweest, dat ze in te grooten getale kwamen opdagen en ik het onderspit moest delven en tot mevrouw Micawber de woorden van Cato herhalen: ‚Plato, gij spreekt goed. Het is gedaan, ik geef den strijd op.’ Maar nooit heb ik grooter vreugde gekend dan in den tijd, toen ik mijn verdriet—als ik ongelegenheden, voorspruitende uit dagvaardingen van deurwaarders en wissels op twee en drie dagen, zoo noemen mag—aan mijn jongen vriend Copperfield mocht toevertrouwen.”
Mijnheer Micawber besloot deze openhartige bekentenis met te zeggen: „Mijnheer Heep! Goeden avond. Mejuffrouw Heep! Uw dienaar!” en stapte toen met den zwier van een millionair de deur uit, terwijl hij een vroolijk deuntje floot en een ontzettend leven maakte met zijn schoenen op de straatsteenen.
Mevrouw Micawber had haar intrek genomen in eene kleine herberg, waar men hun eene kamer gegeven had, die van de gelagkamer afgeschoten en doortrokken was van tabaksrook. Ik vermoed, dat dit hokje boven de keuken gelegen was, want er drong eene warme vetlucht door de reten in den vloer naar boven en de muren waren met eene glibberige zelfstandigheid bedekt. Het buffet scheen tegen het beschot te staan want er heerschte eene doordringende lucht van spiritus. Uitgestrekt op eene kleine sofa onder eene schilderij, die een wedren voorstelde, vond ik daar mevrouw Micawber, met het hoofd dicht bij het vuur, terwijl haar eene voet op het punt was om een mosterdpotje van een dientafeltje aan het andere einde van de kamer af te schoppen. Toen wij binnentraden, zei mijnheer Micawber, die vooruitging: „Lieve, vergun mij u voorstellen een leerling van de school van doctor Strong.”
Het trok mijne aandacht, dat, hoewel mijnheer Micawber, evenals vroeger in de war scheen ten aanzien van mijn leeftijd en mijn stand, zich nu toch herinnerde, dat ik een scholier was van doctor Strong. Mevrouw Micawber was even verbaasd als verheugd, toen zij mij zag. Ik was ook blijde haar terug te zien en na eene hartelijke begroeting van weêrzijden, nam ik naast haar op de sofa plaats.
„Lieve,” zei mijnheer Micawber, „als gij Copperfield eens wildet meedeelen, hoe onze tegenwoordige omstandigheden zijn, waarin hij zonder twijfel zeer veel belang zal stellen, dan zal ik de couranten eens gaan inkijken; wellicht doet zich onder de advertentiën iets op.”
„Ik meende, dat gij te Plymouth waart, mevrouw,” zei ik toen mijnheer Micawber weg was.
„Mijn beste Copperfield,” antwoordde zij, „wij zijn ook naar Plymouth geweest.”
„Om bij de hand te zijn,” voegde ik er bij.
„Juist,” hernam zij, „om bij de hand te zijn. Maar, om u de waarheid te zeggen, een man van mijnheer Micawber's talenten kon men aan het tolkantoor niet gebruiken. De invloed van mijne familie daar ter plaatse was geheel ontoereikend om mijnheer Micawber aan eene betrekking te helpen. Zij wilden iemand als mijnheer Micawber juist niet hebben. Hij zou de anderen te veel in de schaduw stellen. Bovendien, ik wil dat voor u niet verhelen, jongeheer Copperfield, toen de tak van mijne familie, die te Plymouth woont, vernam, dat mijnheer Micawber in gezelschap was van mij, den kleinen Wilkins, diens zuster en de tweelingen, hebben zij hem niet zulk eene warme ontvangst bereid, als ik na zijn ontslag uit de gevangenis wel verwacht had. Inderdaad,” vervolgde zij en liet hare stem een weinig dalen,—„maar dit blijft tusschen ons—de ontvangst was koel.”
„Waarlijk!” zei ik.
„Ja,” hernam zij. „Het is wel pijnlijk de menschheid van zulk eene zijde te leeren kennen, jongeheer Copperfield, maar onze ontvangst was inderdaad zeer koel. Daaromtrent kan geen twijfel bestaan. De tak mijner familie, die te Plymouth woont, werd zelf onaangenaam tegen mijnheer Micawber, nog eer wij eene week daar woonden.”
Ik zei en ik meende het ook, dat zij zich schamen moesten.
„Ja en toch was het zoo,” vervolgde mevrouw Micawber. „En wat zou een man van mijnheer Micawber's karakter onder zulke omstandigheden beginnen? De eenige weg, die voor hem openstond, was: van dien tak mijner familie het geld te leenen om naar Londen terug te keeren, wat het ook mocht kosten.”
„En keerdet gij toen allen terug mevrouw?” vroeg ik.
„Wij keerden allen terug,” antwoordde mevrouw Micawber. „Ik heb toen den raad ingewonnen van andere takken mijner familie, om den weg te leeren, dien mijnheer Micawber te volgen had—want ik houd vol, dat hij den een of anderen weg moet inslaan, jongeheer Copperfield,” voegde zij er op haar gewonen betoogtrant bij. „Het is duidelijk, nietwaar, dat eene familie van zes personen, behalve de dienstmeid, niet van den wind kan leven.”
„Zeker, mevrouw,” antwoordde ik.
„De raad, dien wij van deze andere takken der familie kregen,” vervolgde mevrouw Micawber, „was dat mijnheer Micawber onmiddellijk zijne aandacht moest vestigen op de kolen.”
„Op wat, mevrouw?”
„Op de kolen,” was mevrouw Micawber's antwoord. „Op den handel in steenkolen. Na een gehouden onderzoek is mijnheer Micawber dan ook tot het besluit gekomen, dat er voor iemand van zijne talenten wellicht eene plaatsing zou zijn te bekomen bij den kolenhandel op de Medway. Toen was het—mijnheer Micawber zag dit, als gewoonlijk, weder zeer juist in—een eerste vereischte de Medway te zien. Wij gingen er dus heen en zagen de Medway. Ik zeg, ‚wij’, jongeheer Copperfield, omdat ik nimmer, nimmer mijnheer Micawber zal verlaten.” Zij zei dit met eene stem, die trilde van aandoening.
Ik liet een goedkeurend gemompel hooren en zij ging voort: „Wij kwamen aan de Medway en zagen de Medway. Mijne opinie omtrent den kolenhandel op die rivier is, dat er zeker talent toe behoort om dien met voordeel te drijven, maar ook.... kapitaal. Talent.... heeft mijnheer Micawber te over; maar kapitaal heeft mijnheer Micawber niet. Wij zagen, vermoed ik, het grootste gedeelte van de Medway en hetgeen ik zoo even zei, is mijne vaste overtuiging. Nu wij zoo dicht bij Canterbury waren, kwam het mijnheer Micawber bijna zondig voor den kathedraal niet eens te gaan bekijken, eerstens omdat de kathedraal van Canterbury zeer bezienswaardig is en wij dien nooit gezien hadden; ten tweede, omdat de mogelijkheid niet was uitgesloten, dat er zich in eene stad met een kathedraal iets voor hem zou opdoen. Wij zijn hier nu drie dagen en tot op dit oogenblik heeft zich nog niets opgedaan en het zal u niets verbazen, jongeheer Copperfield,—omdat wij geen vreemden voor u zijn—als ik u vertel, dat wij op dit oogenblik een wissel wachtende zijn uit Londen, ten einde de vertering in dit hôtel te betalen. Tot de aankomst van dien wissel,” sprak zij aangedaan, „ben ik gescheiden van mijn huis—ik bedoel onze kamers te Pentonville—van mijne kinderen.... van mijne tweelingen.”
Ik voelde diep medelijden met mijnheer en mevrouw Micawber in deze netelige omstandigheden en sprak dit ook uit, er bijvoegende, dat ik niets liever wenschte dan geld genoeg te hebben om hen van het noodige te voorzien. Het antwoord van mijnheer Micawber gaf mij het duidelijkste bewijs van de onrust, die zich van zijn gemoed had meester gemaakt. Hij schudde mij de hand en zei: „Copperfield, gij zijt een trouw vriend, maar als de nood op het hoogst is heeft elk man een trouwen vriend in zijn scheerkistje.” Bij deze droevige toespeling sloeg mevrouw Micawber de armen om den hals van haar echtvriend en smeekte hem moed te houden. Hij schreide; maar in het volgend oogenblik had hij zich reeds genoegzaam hersteld, om te schellen en den knecht twee warme nierbroodjes en een schaaltje garnalen te bestellen als ontbijt voor den volgenden morgen.
Toen ik afscheid van hem nam, drongen zij er beiden zoo op aan, dat ik dikwijls moest komen en ook eens bij hen het middagmaal moest gebruiken, dat ik het niet kon weigeren. Ik wist echter, dat ik den volgenden dag veel te werken zou hebben en dus niet kon komen, waarop mijnheer Micawber afsprak, dat hij doctor Strong een bezoek zou brengen—de wissel zou den volgenden morgen zeker komen—en mij voor den volgenden dag uitnoodigen, indien dit beter met mijne werkzaamheden was overeen te brengen. Den volgenden voormiddag werd ik dan ook uit de school geroepen en vond ik mijnheer Micawber in de spreekkamer; hij vertelde mij, dat het diner den volgenden dag zou plaats hebben en op mijne vraag of de wissel was aangekomen, drukte hij mij de hand en ging zwijgend heen.
Toen ik dien avond uit het raam keek, was ik hoogst verbaasd en verontrustte het mij, mijnheer Micawber met Uriah Heep, arm in arm te zien voorbijkomen: Uriah hoogst gevoelig voor de eer, die hem werd aangedaan; mijnheer Micawber innig vergenoegd, dat hij zijne beschermende hand over Uriah mocht uitstrekken. Maar hoe steeg mijne verbazing, toen ik den volgenden dag aan het „hôtel” kwam op het vastgestelde uur—de familie dineerde te vier uur, had mijnheer Micawber gezegd—en vernemen moest, dat mijnheer Micawber met Uriah naar huis was gegaan en een glas cognacgrog gedronken had bij de Heeps.
„Ik zal u eens iets vertellen, beste Copperfield,” zei mijnheer Micawber, „uw vriend Heep is een jongmensch die zeker eenmaal procureur zal worden. Indien ik dat jonge mensch gekend had in het tijdperk, waarin mijne ongelegenheden het toppunt hadden bereikt, dan, ja, ik kan niet anders zeggen dan dat mijne schuldeischers veel handelbaarder zouden zijn gemaakt dan zij nu waren.”
Ik begreep niet goed, hoe dit mogelijk zou geweest zijn, omdat ik mijnheer Micawber nooit iets had zien afbetalen, maar ik vroeg er niet verder naar. Ook wilde ik de hoop niet uitspreken, dat hij niet al te mededeelzaam mocht geweest zijn tegenover Uriah, noch hem vragen of zij veel over mij gesproken hadden. Ik was bang, mijnheer Micawber's gevoel te kwetsen of misschien dat van mevrouw Micawber, die in eene bijzonder weekhartige stemming verkeerde; maar toch maakte het mij ongerust en moest ik er telkens aan denken.
Wij hadden een keurig middagmaal: een sierlijken schotel visch, een gebraden lendestuk, sausijsjes, een koppel patrijzen en een podding. Verder stond er wijn en ale op tafel en na afloop van het diner maakte mijnheer Micawber eigenhandig een punchbowl. Mijnheer Micawber was bijzonder opgeruimd; nooit had ik hem nog in zulk eene stemming ontmoet. Zijn gezicht begon op het laatst te glimmen van de punch, zoodat het scheen alsof het gevernist was. Hij werd aandoenlijk, toen hij over de stad begon te praten, dronk een glas op haar welzijn en gaf te kennen, dat mevrouw Micawber en hij er met groot genoegen eenige dagen hadden doorgebracht. Later dronk hij een glas op mijne gezondheid en met ons drieën bespraken wij nog eens den tijd, waarin onze kennismaking had plaats gehad, en verkochten daarbij nog eens elk stuk, dat ik had weggebracht. Daarna dronk ik op de gezondheid van mevrouw Micawber; ten minste ik zei erg verlegen: „indien gij het mij wilt toestaan, mevrouw Micawber, zal ik nu het genoegen hebben op uwe gezondheid te drinken.” Hierin vond mijnheer Micawber aanleiding eene lofrede te houden op mevrouw Micawber's deugden, „zij is altijd mijn gids, mijn raadgeefster en mijne vriendin geweest,” zei hij, „en mocht gij ooit voor u zelven huwelijksplannen smeden, tracht dan eene vrouw te krijgen als zij—indien er namelijk een tweede zooals zij te vinden is.”
Naarmate de punch verdween, werd mijnheer Micawber opgeruimder en vertrouwelijker. Ook mevrouw Micawber werd een weinig geanimeerd en wij zongen met ons drieën het bekende lied:
„Auld Lang Syne” en toen wij aan de regel kwamen: „Geef mij de hand, mijn trouwe broeder”, gaven wij elkander ook om de tafel heen de hand, zoodat wij een kring vormden en toen wij den laatsten regel zongen, waarvan wij geen woord begrepen, waren wij werkelijk aangedaan.
In één woord, ik zag zelden guller en aangenamer gastheer dan mijnheer Micawber en dat bleef hij tot het laatst van den avond, toen ik afscheid nam van hem en zijne lieve vrouw. Het spreekt van zelf, dat ik er volstrekt niet op voorbereid was den volgenden morgen te zeven uur het volgende briefje te ontvangen, gedateerd van den vorigen avond half tien, een kwartier nadat ik hem verlaten had.
„Mijn beste, jonge vriend!
De teerling is geworpen—alles is voorbij! Terwijl ik de knagende zorgen achter een masker van vroolijkheid verborg, heb ik u heden avond niet medegedeeld, dat alle hoop op een wissel vervlogen is. Onder deze omstandigheden, vernederend om te dragen, vernederend om aan te zien, vernederend om te verhalen, heb ik mij van de geldelijke verplichtingen, die ik in dit hôtel op mij geladen heb, gekweten door een wissel af te geven op mijn naam, te betalen over veertien dagen aan mijne woonplaats, Pentonville, Londen. Die wissel zal niet gehonoreerd worden op den vervaldag en dan is het met mij gedaan. Het onweder steekt op, de boom wordt geveld!
De ongelukkige man, die thans aan u schrijft, beste Copperfield, zij u ten waarschuwend voorbeeld. Hij schrijft u met die bedoeling en in die hoop. Kon hij denken ooit tot iets nuttig te zijn, dan, wellicht, zou er nog een straaltje zonlicht doorbreken in zijn troosteloos bestaan—hoewel op dit oogenblik twijfel bij hem oprijst of dat bestaan nog langer zal worden gerekt.
Dit is het laatste bericht, mijn waarde Copperfield, dat gij zult ontvangen van
den balling-bedelaar
Wilkins Micawber.”
De inhoud van dit hartroerende schrijven deed mij zoo ontstellen, dat ik terstond naar het kleine hotel liep met het voornemen mijnheer Micawber een hart onder den riem te steken. Op weg daarheen ontmoette ik echter de diligence naar Londen; mijnheer en mevrouw Micawber zaten achterop; mijnheer als een toonbeeld van stille vergenoegdheid, glimlachende tegen zijne eega en in druk gesprek, terwijl hij voortdurend noten at uit een zakje en de hals van eene flesch uit zijn borstzak kwam kijken. Aangezien zij mij niet opmerkten, meende ik, de omstandigheden in aanmerking genomen, het best te doen hen ook maar niet op te merken. Van een zwaren last bevrijd wandelde ik door een zijstraatje naar school, en ik kan niet anders zeggen dan dat over het geheel het vertrek van de familie Micawber mij eenige verademing schonk; toch hield ik heel veel van hen.
Mijn schooljaren! Hoe stil gleed ik in deze dagen voort op de levensbaan, zonder zichtbare vorderingen te maken, terwijl ik toch allengs de jongelingsjaren naderde! Wanneer ik terugdenk aan dat stroomend beekje, thans eene opgedroogde, met bladeren gevulde bedding, komen mij allerlei kenteekenen voor den geest, waaruit ik ongeveer den juisten loop kan bepalen.
Ik zie mij zitten op mijne vaste plaats in de kerk, waar wij elken Zondagmorgen te zamen heengingen, na ons tot dat doel in de school verzameld te hebben. De eigenaardige aardlucht, de bewolkte hemel, het gevoel van de wereld afgezonderd te zijn, de galmende orgeltoonen tusschen de zwarte en witte, overwelfde galerijen en zijgangen, dat alles staat mij nog zoo levendig voor den geest, dat ik, er aan denkende, telkens weder in een half wakenden, half droomerigen toestand geraak.
Ik ben niet de laagste van de school. Binnen eenige maanden ben ik verscheidene jongens over het hoofd gesprongen. De eerste jongen van de school is echter in mijn oogen een wezen, dat op eene duizelingwekkende hoogte geplaatst en voor mij onbereikbaar is. Agnes zegt: „Neen,” maar ik zeg „Ja” en vertel haar, dat zij zich niet kan voorstellen, welk een schat van kennis dat wonder van knapheid reeds heeft vergaderd, wiens plaats zij meent, dat ik, zwakke beginner, eenmaal zou kunnen innemen. Hij is niet, zooals Steerforth was, mijn persoonlijke vriend of beschermer, maar ik draag hem grooten eerbied en onverdeelde achting toe. Ik ben ten hoogste benieuwd naar hetgeen hij worden zal, wanneer hij de school van mijnheer Strong verlaat, en naar hetgeen de menschheid doen zal om zich tegenover hem staande te houden.
Maar wie stoort mij daar in mijne overpeinzingen? Het is de jongejuffrouw Shepherd, op wie ik verliefd ben.
De jongejuffrouw Shepherd is een kostleerlinge op het instituut van de dames Nettingall. Ik aanbid de jongejuffrouw Shepherd. Zij is een klein meisje, dat een spencer draagt, een rond gezichtje en vlasblond, krullend haar heeft. De jongejuffrouwen van het instituut komen Zondags ook in de domkerk; ik kan onmogelijk in mijn boek zien, doch moet altijd naar de kleine Shepherd kijken. Wanneer het koor zingt, hoor ik haar stem; de preek schijnt mij toe voor haar bestemd en het gebed voor de koninklijke familie betreft ook haar. Thuis, op mijn eigen kamer, kan ik somtijds niet nalaten uit te roepen: „O, lieve jongejuffrouw Shepherd!” zoo verliefd ben ik op haar.
Langen tijd moet ik in duister rondtasten en blijf ik in twijfel omtrent hare gevoelens voor mij; maar eindelijk is het lot mij gunstig en ontmoeten wij elkander op de dansles. Zij is zelfs mijn danseuse. Ik raak even haar handschoen aan en voel eene trilling door mijn rechterarm tot in mijne haren. Ik zeg haar geen enkele lievigheid, maar wij begrijpen elkander. Wij weten, dat wij niet zonder elkander meer kunnen leven.
Ik zou wel eens willen weten, hoe dikwijls ik haar in het geheim twaalf Braziliaansche noten in de hand heb gestopt. Waarom deed ik dat toch? Ze zijn geen zinnebeelden van de liefde; ze zijn moeilijk bijeen te voegen tot een eenigszins regelmatig pakje; ze zijn zoo hard, dat men ze bijna niet kan kraken, zelfs niet tusschen een deur, en zijn ze gekraakt, dan smaken ze olieachtig; en toch voel ik, dat ze een zeer toepasselijk geschenk zijn voor de jongejuffrouw Shepherd. Ook koop ik zachte anijsbeschuitjes en ontelbare sinaasappels voor haar. Eens heb ik haar in de kleedkamer een kus gegeven. O, zaligheid! Wie beschrijft mijne verontwaardiging, wie mijn angst toen den volgenden morgen het gerucht tot mij doordrong, dat de dames Nettingall haar voeten tusschen twee plankjes hadden gezet, omdat hare teenen binnenwaards groeiden!
De kleine Shepherd, zooals ik haar noem, is het onderwerp van al mijne droomen, zoodat ik niet begrijp hoe er ooit eene klove tusschen ons is ontstaan! Er wordt gefluisterd, dat de kleine Shepherd liever heeft, dat ik haar niet altijd zoo aankijk, dat zij jongeheer Jones boven mij verkiest.... Jones, een jongen zonder eenige verdienste! De klove tusschen jongejuffrouw Shepherd en mij wordt hoe langer hoe dieper. Eindelijk kom ik de kostschool van de dames Nettingall op de wandeling tegen en.... de kleine Shepherd steekt de tong tegen mij uit en lacht mij uit. Nu is alles voorbij. De toewijding van een geheel leven—het schijnt mij zoo toe, maar het is hetzelfde—is ten einde; jongejuffrouw Shepherd behoort des Zondags niet meer tot de koninklijke familie.
Ik ben opgeklommen in de school en mijne rust wordt niet meer gestoord. Ik ben nu niet meer zoo beleefd voor de jongejuffrouwen van het instituut en word niet meer verliefd, al waren er nog twintigmaal meer en al waren zij nog tienmaal mooier. Ik vind de dansles vermoeiend en begrijp niet, waarom de meisjes niet met elkaar kunnen dansen en ons ongemoeid laten. Ik begin Latijnsche verzen te leeren en verzuim telkens mijn laarzen dicht te rijgen. Doctor Strong roemt mij in het openbaar als een veelbelovend leerling; mijnheer Dick is bijna woest van blijdschap en tante zendt mij met de eerstvolgende post een guinje.
De schim van een slagersjongen rijst bij mij op evenals het gewapende hoofd in Macbeth. Wie is die slagersjongen? Hij is de schrik van de geheele Canterburysche jeugd. Een duister verhaal doet de ronde, als zou het rundervet, waarmede hij zijne haren insmeert, hem bovennatuurlijke kracht geven, zoodat hij zelfs niet bang is voor een volwassen man. Hij heeft een breed gezicht en een korten, dikken nek, ruwe, roode wangen, een leelijk karakter en eene tong, waarmede hij altijd kwaad spreekt. Vooral op de jonge heeren van de school van doctor Strong heeft hij het gemunt. Hij zegt aan iedereen, dat, indien zij iets van hem hebben moeten, hij het hun geven zal. Hij noemt er bij name—mij ook—die hij met ééne hand een pak slaag wil geven, terwijl de andere op den rug is vastgebonden. De kleinste jongens wacht hij telkens af om hen, onbeschermd als zij zijn, af te ranselen en mij schreeuwt hij op de openbare straat na voor al wat leelijk is. Om al deze redenen besluit ik mij met hem te meten.
Volgens afspraak wacht ik hem op een zomeravond in een hoekje van den wal op en ben vergezeld van de keurbende van de school. De slager heeft twee andere slagers, een jongen herbergier en een schoorsteenveger bij zich. De toebereidselen worden gemaakt en daar staan de slager en ik tegenover elkander. In een oogenblik heeft hij tienduizend vonken doen spatten uit mijn linkeroog; in het volgende oogenblik weet ik niet, waar de wal is en waar ik zelf ben. Ik weet nauwelijks meer, wie ik ben en wie de slager is, zoo verwoed hebben wij elkander vast en zoo ineengestrengeld rollen wij over het platgetrapte gras. Soms zie ik den slager, bebloed doch vol zelfvertrouwen; somtijds zie ik niets, terwijl ik zit te hijgen op de knie van mijn secondant; een volgend oogenblik loop ik moedig op mijn vijand in en sla mijn knokkels kapot op zijn gezicht, zonder dat het hem iets schijnt te deren. Eindelijk ontwaak ik, met een wonderlijk gevoel in het hoofd, als uit een vasten slaap en zie den slager heengaan, gelukgewenscht door de beide andere slagers, den herbergier en den schoorsteenveger, terwijl hij loopende zijn buis aantrekt; ik besluit daaruit, dat de overwinning aan zijn kant is geweest.
Ik word in een jammerlijken toestand thuis gebracht; men legt rauw vleesch op mijn oogen, wascht mijn gezicht met azijn en brandewijn en op mijn bovenlip ontstaat een groote, witte plek, die ontzettend opzwelt. Gedurende de eerste drie of vier dagen moet ik thuis blijven, zie er ontoonbaar uit en moet eene groene kap boven de oogen dragen; ware Agnes geen zuster voor mij, dan zou ik zeker zeer ontmoedigd zijn; maar zij troost mij en leest mij voor en zorgt, dat de tijd mij niet lang valt. Ik vertel altijd alles aan Agnes en zoo krijgt zij nu ook het geheele verhaal van den slager en, al huivert zij, zij meent toch ook, dat ik het niet heb kunnen laten.
Ongemerkt gaat de tijd voorbij, want Adams is niet meer de eerste van de school, al is hij dit menig jaar geweest. Adams heeft de school al lang geleden verlaten, zoodat niemand behalve ik hem kent, toen hij op zekeren dag doctor Strong een bezoek komt brengen. Adams zal eerstdaags door de balie worden opgeroepen, hij wordt dan advocaat en moet een pruik dragen. Het verbaast mij hem veel nederiger te vinden dan ik gedacht heb; hij maakt volstrekt niet meer den indruk van vroeger. Ook heeft hij de wereld nog niet doen ontstellen, want alles gaat—voor zoover ik kan nagaan—nog evenals vroeger en alsof hij er zich nooit in begeven had.
Een tijdruimte, waarin de helden in de dichtkunst en de helden uit de geschiedenis in onafzienbare rijen, statig langs mij heentrokken—en wat volgt dan? Nu ben ik de eerste van de school; nu kijk ik neer op de geheele reeks jongens, die onder mij staan, en verwaardig mij wel belang te stellen in degenen, die mij mij zelven in herinnering brengen uit den tijd toen ik pas hier kwam. Dat kleine jongentje ben ik zelf niet meer, ik denk er aan als aan iets, dat ik op mijn levensweg heb achtergelaten, als aan iets dat ik heb beleefd, zonder dat ik het zelf geweest ben, meestal denk ik aan hem alsof hij iemand anders geweest is.
En waar is het jonge meisje gebleven, dat ik ontmoette bij mijn eerste bezoek aan mijnheer Wickfield? Eveneens verdwenen! In hare plaats beweegt zich nu eene sprekende, geen kinderlijke gelijkenis meer door het huis en Agnes, mijne lieve zuster, zooals ik haar beschouw, mijn raadgeefster en vriendin, de goede engel van allen, die onder haar kalmeerenden, weldadigen, zelfverloochenden invloed komen, is bijna volwassen.
Welke veranderingen hebben nog met mij plaats gehad behalve dat ik grooter en breeder ben geworden en in kennis ben vooruitgegaan? Ik draag een gouden horloge en een gouden ketting, een ring aan mijn pink, en een lange jas; ik gebruik veel berenvet, hetgeen een slecht teeken is in verband met den ring. Ben ik dan weer verliefd? Ja, ik maak het hof aan juffrouw Larkins.
De oudste juffrouw Larkins is geen klein meisje meer. Zij is volwassen, al heeft zij een slank figuur, en boogt op een paar donker zwarte oogen. De oudste juffrouw Larkins is volstrekt geen piepkuiken meer, want de jongste is het zelfs niet meer en de oudste is ongeveer drie of vier jaar ouder. De oudste juffrouw Larkins zal ongeveer dertig zijn; doch ik ben smoorlijk op haar verliefd.
De oudste juffrouw Larkins heeft kennissen onder de officieren; ik vind dat minder aangenaam, want zij spreken haar op straat aan en loopen straatjes om, ten einde haar tegen te komen als zij maar een puntje ontwaren van haar hoed—zij maakt heel veel werk van haar hoeden. En dan lacht zij en praat met hen en schijnt het erg aardig te vinden. Een groot gedeelte van mijn vrijen tijd breng ik door met op en neer wandelen, ten einde haar te ontmoeten. Als ik maar eens per dag eene buiging voor haar maken kan—ik ken mijnheer Larkins genoeg om dat te mogen doen—voel ik mij veel gelukkiger. Ik verdien ook wel nu en dan een buiging, want de zielsangst, dien ik uitsta, wanneer zij het bal na de wedrennen bijwoont en daar danst met de officieren, is onbeschrijfelijk en mag wel vergoed worden, indien de rechtvaardigheid nog niet uit de wereld verdwenen is.
Mijne verliefdheid jaagt mijn eetlust op de vlucht en is oorzaak, dat ik elken dag mijn nieuwe zijden das draag. Ik kan niets doen om mij zelven wat te verheffen dan mijn beste kleederen aantrekken en zorgen, dat mijne schoenen goed blinken. Ik heb dan een gevoel of ik der oudste juffrouw Larkins meer waardig ben. Alles wat met haar in verband staat of haar toebehoort, wekt mijne belangstelling op. Mijnheer Larkins, een norsche, oude heer met een onderkin en één oog, dat onbewegelijk in zijn hoofd staat, geniet eveneens de eer van mijne belangstelling. Kan ik zijne dochter niet ontmoeten dan ga ik ergens heen, waar ik zeker weet hem te zullen zien. Te zeggen „Goeden middag, mijnheer Larkins. Hoe vaart u? Zijn de jonge dames en is uwe familie wel?” komt mij zoo brutaal voor, dat ik er bij bloos.
Ik moet telkens aan mijn leeftijd denken. Waarom zou ik vertellen, dat ik pas zeventien ben en dat zeventien jaar wel wat jong is voor de oudste juffrouw Larkins? Ik zal wel maken, dat ik in een ommezien een en twintig ben. Des avonds wandel ik geregeld voor het huis van mijnheer Larkins op en neer al snijdt het mij door de ziel, wanneer ik er de officieren zie uit- en ingaan en de oudste juffrouw Larkins in het salon op de harp hoor spelen. Zelfs loop ik nu en dan als een dief het huis rond, nadat de familie reeds te bed is, hopende te kunnen ontdekken, welke kamer die van de oudste juffrouw Larkins is,—ik durf het nu wel zeggen dat ik die van mijnheer Larkins er voor hield—; somtijds komt de wensch in mij op dat er brand zal uitbarsten, dat niemand van ontsteltenis het huis durft binnengaan en dat ik met een ladder door de menigte heendring, die tegen het raam plaats en de oudste juffrouw Larkins in mijne armen opvang, terugga om iets te halen, dat zij vergeten heeft, en in de vlammen omkom. Meestal is mijne liefde geheel belangeloos en meen ik mij tevreden te kunnen stellen met de eene of andere heldendaad te verrichten en dan onder juffrouw Larkins' oogen den laatsten adem uit te blazen. Meestal—niet altijd. Er rijzen ook wel eens schitterender visioenen voor mij op. Terwijl ik mij kleed—eene bezigheid, die ruim twee uur duurt—om naar een bal te gaan bij de familie Larkins, waarop ik mij reeds drie weken lang heb verheugd, rijzen de schoonste tafereelen voor mijne oogen op. Ik stel mij voor, dat ik den moed zal hebben om aan de oudste juffrouw Larkins eene liefdesverklaring te doen. Ik stel mij haar voor met het hoofd op mijn schouder, zeggende: „O, mijnheer Copperfield, mag ik mijne ooren gelooven?” Ik stel mij mijnheer Larkins voor, zooals hij den volgenden morgen op mij zal zitten te wachten en zeggen: „Mijn waarde Copperfield, mijn dochter heeft mij alles verteld. Jeugd is geen hinderpaal. Hier hebt gij twintig duizend pond. Maak haar gelukkig!” Ik stel mij mijne tante voor, hoe zij ons met tranen in de oogen haar zegen geeft, en zie reeds de gezichten van mijnheer Dick en doctor Strong op onze bruiloft. Ik ben een verstandige jongen—ik meen dat ik geloofde het te zijn—en heb geen hoog denkbeeld van mij zelven, maar toch komen al deze gedachten in mij op.
Ik maak mij op naar het tooverpaleis en kom er binnen. Daar staat de oudste juffrouw Larkins, schooner dan ooit, te midden van een zee van licht, van bloemen, muziek, officieren—tot mijn leedwezen—in een hemelsblauw toilet, met blauwe bloemen in het haar. Ik meen, dat het vergeet-mij-nietjes waren. Alsof zij die noodig heeft! Het is de eerste groote-menschenpartij, waarop ik genoodigd ben, en ik voel mij niet zoo erg op mijn gemak, want ik heb het gevoel van bij niemand te behooren, en niemand schijnt iets tegen mij te zeggen te hebben, behalve mijnheer Larkins, die mij vraagt hoe de schoolkameraden het maken, dat hij wel had kunnen nalaten, want ik was niet gekomen om beleedigd te worden.
Nadat ik eenigen tijd bij de deur heb gestaan, den blik onafgewend gevestigd op de godin van mijn hart, nadert zij mij... zij, de oudste juffrouw Larkins!—en vraagt mij op vriendelijken toon of ik dans.
Ik stamel met een buiging: „Met u, juffrouw Larkins?”
„Met niemand anders?” vraagt zij.
„Ik heb geen lust om met iemand anders te dansen.”
Juffrouw Larkins glimlacht en bloost—ik meen dat zij bloost—en zegt: „Het zal mij heel aangenaam zijn.... den volgenden dans.”
Het oogenblik nadert. „Ik meen, dat het een wals is,” merkt juffrouw Larkins op, als ik mij kom aanmelden. „Walst gij? Anders zal kapitein Bailey...”
Maar ik wals, en vrij goed ook, gelukkig, en voer de oudste juffrouw Larkins in den kring. Zonder eenig mededoogen beroof ik kapitein Bailey van haar gezelschap. Hij voelt zich ongelukkig, daaraan twijfel ik geen oogenblik, maar ik heb mij immers ook ongelukkig gevoeld! Ik wals met de oudste juffrouw Larkins! Ik weet niet waar ik ben, tusschen welke paren, en hoe lang ik met haar wals? Ik weet alleen, dat ik door het luchtruim zweef met een blauwe engel in mijne armen in een staat van zalige bedwelming, tot ik weder tot mij zelven kom en mij terugvind in een klein kamertje, naast haar op de sofa. Zij zit een bloem te bewonderen—een roode camelia japonnica, dit mij een halve kroon heeft gekost—in mijn knoopsgat; ik geef haar die en zeg:
„Ik vraag er een hoogen prijs voor, juffrouw Larkins.”
„Ja, waarlijk?” zegt juffrouw Larkins.
„Een takje van uw bouquet om als goud te bewaren.”
„Gij zijt een vermetele jongen,” antwoordt juffrouw Larkins. „Ziedaar.”
Zij is volstrekt niet onvriendelijk als zij me het takje geeft, waarop ik een kus druk om het daarna in mijn vest te verbergen. Juffrouw Larkins lacht, trekt mijn hand door haar arm en zegt: „Wilt gij mij nu weder bij kapitein Bailey brengen?”
Ik ben nog geheel onder den indruk van dit heerlijk gesprek en van de wals, als zij bij mij terugkomt met een leelijk, oudachtig heer, die den geheelen avond aan de whisttafel gezeten heeft, en zegt: „O, daar is mijn vermetel vriendje! Mijnheer Chestle wenscht kennis met u te maken, mijnheer Copperfield.”
Ik voel, dat hij een vriend des huizes moet zijn en ben zeer vereerd met de kennismaking.
„Ik bewonder uwe keus, mijnheer,” zegt mijnheer Chestle. „Doet u eer aan. Ik onderstel, dat gij weinig belang stelt in hop, maar ik kweek die in het groot en zoo gij ooit in de buurt komt—in de buurt van Ashford—en onze kweekerij eens wilt bezichtigen, zult gij ons veel genoegen doen.”
Ik bedank mijnheer Chestle en wij schudden elkander de hand. Ik meen een gelukkigen droom te hebben. Nogmaals wals ik met de oudste juffrouw Larkins—zij zegt, dat ik heel goed dans—en ik ga naar huis in de zaligste stemming en blijf in mijne verbeelding den geheelen nacht walsen met den arm om de blauwe leest van mijne godin. Eenige dagen lang geniet ik van de onuitsprekelijk zalige herinnering, maar ik zie haar niet op straat en krijg belet. Het half vergane takje kan mij slechts matig troosten over deze teleurstelling.
„Trotwood,” zei Agnes op zekeren dag na het eten. „Wie denkt gij wel, dat morgen trouwt? Iemand, die gij aanbidt!”
„Gij toch niet, Agnes?”
„Neen, ik niet!” riep zij, terwijl zij met haar lief gezichtje opkeek van de muziek, die zij copieerde. „Hoort gij wat hij zegt, papa?—De oudste juffrouw Larkins.”
„Met..... met kapitein Bailey?” Ik had nog juist de kracht om deze vraag te stamelen.
„Neen, niet met een kapitein. Met mijnheer Chestle, hopkweeker.”
Gedurende een of twee weken ben ik ziek van neerslachtigheid. Ik doe mijn ring af, draag mijne oudste kleeren, heb geen berenvet noodig en jammer telkens over de vergane bloem van wijlen juffrouw Larkins. Aangezien mij deze wijze van leven begint te vervelen en ik eene nieuwe uitdaging van den slager gekregen heb, werp ik het takje weg, neem de uitdaging aan en behaal een glansrijke overwinning.
Dit, de verzoening met mijn ring en een matig gebruik van berenvet zijn de laatste herinneringen uit den tijd vóór mijn zeventiende jaar.
Ik weet niet of ik blijde was, toen ik de school van doctor Strong verliet, dan wel of het mij speet. Ik was daar heel gelukkig geweest, hield zeer veel van den doctor en in die kleine wereld was ik een persoon van gewicht. Om deze redenen speet het mij, maar om andere, die ik toch niet zou kunnen noemen, was ik blijde, dat dit tijdperk afgesloten was. Een geheimzinnig gevoel dat ik nu een jongmensch was, die op zijn eigen beenen moest staan, dat zulk een jongmensch in staat was de wonderlijkste dingen te zien en te doen, en zonder twijfel een grooten invloed zou oefenen op de maatschappij, had zich van mij meester gemaakt. Zoo machtig was de indruk, welke deze hersenschimmige denkbeelden op mijn jongensgemoed maakten, dat ik, naar het mij thans voorkomt, de school zonder eenig gevoel van leedwezen schijn te hebben verlaten. De scheiding maakte niet zulk een indruk op mij, als bij latere gelegenheden een afscheid wel gedaan heeft. Ik doe vergeefsche moeite om mij te herinneren wat ik voelde en onder welke omstandigheden ik heenging; ik kan mij dat op het oogenblik niet te binnen brengen. Ik onderstel, dat het vooruitzicht op mijn nieuw leven mij te veel heeft bezig gehouden. Ik weet wel, dat al de ervaring, die ik in mijne jeugd had opgedaan, waardeloos was geworden, en het leven mij één lang sprookje toescheen, dat ik nu zou beginnen te lezen.
Tante en ik voerden menig ernstig gesprek over het beroep, dat ik kiezen zou. Een jaar geleden had ik reeds moeite gedaan om een bevredigend antwoord te vinden op deze vraag, waarop tante herhaaldelijk terugkwam. „Wat ik het liefst zou worden?” Ik had echter geen bepaalde voorkeur voor iets. Indien ik echter door eene ingeving plotseling bedreven ware geweest in de zeevaartkunst en met het bevel ware belast geworden over eenige snelvarende schepen, om er een zegevierenden tocht om de wereld mede te maken, nieuwe landen te ontdekken, enz., dan geloof ik wel, dat ik mij daartoe geroepen zou hebben gevoeld. Maar nu zulk eene wonderlijke bestiering achterwege bleef, wilde ik mij toeleggen op een beroep, dat niet al te zeer drukte op hare beurs, en was het mijn voornemen mijn plicht te doen, wat en hoe dat beroep dan ook zou wezen.
Mijnheer Dick was altijd tegenwoordig bij onze overleggingen en trok dan een zeer ernstig en verstandig gezicht. Hij maakte slechts eenmaal eene opmerking en stelde bij die gelegenheid voor—hoe het in hem opkwam is mij nog een raadsel—dat ik koperslager zou worden. Tante nam zijn voorstel zoo euvel op, dat hij het niet waagde een ander maal zich ongevraagd in ons gesprek te mengen, hij bepaalde zich tot geduldig wachten op hetgeen tante zelve zou voorstellen, en rammelde intusschen met zijn geld.
„Ik zal u eens wat zeggen, beste Trot,” zei tante op zekeren morgen, omstreeks Kerstmis, nadat ik de school reeds verlaten had, „nu dit ingewikkelde vraagstuk nog niet is opgelost, en wij, indien wij ons overhaasten, wellicht kunnen mistasten, geloof ik dat het beter is nog wat bedenktijd te nemen. Intusschen moet gij trachten de zaak uit een ander oogpunt te bekijken dan uit dat van een schooljongen.”
„Dat beloof ik u, tante.”
„Het komt mij voor,” vervolgde tante, „dat een weinig afwisseling en een kijkje in de wereld u behulpzaam zou kunnen zijn in het nemen van een besluit. Als gij eens een reisje gingt maken. Als gij eens een bezoek bracht aan die plaats, waar gij al meer geweest zijt en aan dat rare mensch met dien onmogelijken naam.” Zij kon Peggotty nooit volkomen vergeven, dat zij Peggotty heette.
„Er is niets, dat ik liever zou doen, tante.”
„Welnu, dat is gelukkig want ik vind het heel goed. Maar het is natuurlijk en ook verstandig, dat gij het ook gaarne wilt. Ik ben trouwens vrij wel overtuigd, Trot, dat alles wat gij doet natuurlijk en verstandig zijn zal.”
„Dat hoop ik van harte, tante.”
„Uwe zuster, Betsey Trotwood,” hernam tante, „zou ook een natuurlijk en verstandig meisje geweest zijn als zij ooit het levenslicht had aanschouwd. Gij zult harer waardig zijn, nietwaar Trot.”
„Ik hoop dat ik uwer waardig zijn zal, tante. Dat zal steeds mijn streven zijn.”
„Het is eigenlijk maar gelukkig dat uwe moeder, dat ongelukkige, lieve kind niet meer in leven is”, zei tante, mij onderzoekend aankijkende, „want zij zou zoo trotsch zijn geweest op haar zoon, dat haar arme hoofdje geheel op hol zou zijn geraakt, als er tenminste nog iets in was, dat op hol zou kunnen gaan. Goede Hemel, Trot, wat doet gij mij aan haar denken!”
„Ik hoop dat u deze gelijkenis genoegen doet, tante!” antwoorde ik.
„Hij gelijkt sprekend op haar, Dick,” vervolgde zij opgewonden, „hij lijkt op haar zooals zij er uitzag voor zij ongelukkig werd—als gij mij zoo met beide oogen aankijkt, lijkt gij sprekend op haar.”
„Zoo, waarlijk?” zei mijn heer Dick.
„En hij lijkt ook op David!” zei mijne tante op beslisten toon.
„Hij lijkt zeer veel op David!” bevestigde mijnheer Dick.
„Wat ik vooral hoop, dat gij worden zult, Trot,” hernam tante, „—ik bedoel geestelijk, niet lichamelijk; lichamelijk zijt gij goed genoeg ontwikkeld—dat is: een ferme man. Een ferme man met een eigen wil. Een vastberaden man” voegde zij er nog bij, terwijl zij het hoofd schudde en de vuist dichtkneep. „Vastberaden, een man van karakter, Trot! Een man, die zich niet laat influenceeren dan ten goede, door niemand, door niets. Dat is het wat ik hoop, dat gij worden zult. Dat hadden ook uw vader en uwe moeder kunnen zijn en dat zou hun geluk verhoogd hebben—dat weet de Hemel!”
Ik zei te hopen aan hare beschrijving te zullen beantwoorden.
„Ten einde u te gewennen op uzelven te leeren vertrouwen en in kleinigheden voor uzelven te zorgen, zal ik u dat reisje alleen laten doen. Ik had er eerst over gedacht mijnheer Dick met u mede te laten gaan, maar bij nader inzien is het beter, dat mijnheer Dick hier blijft om voor mij te zorgen.”
Een oogenblik keek mijnheer Dick een weinig teleurgesteld, maar de eer en de waardigheid om voor de bewonderenswaardigste vrouw van de wereld te zorgen, brachten weder een zonnestraal op zijn goedig gezicht.
„Bovendien”, voegde tante er bij, „de memorie is nog niet af.”
„Ja juist”, zei mijnheer Dick haastig, „het is mijn plan, Trotwood, de memorie nu onmiddellijk af te maken.... onmiddellijk! En dan zend ik haar in, begrijpt ge.... en dan......” voegde hij er na eene kleine pauze bij, „dan kan het goede leven beginnen.”
Ingevolge het lieve plan van tante, vertrok ik eenige dagen later, met eene welgevulde beurs, een nieuw reiskoffertje en vele goede raadgevingen. Bij mijn vertrek gaf tante mij menigen goeden raad en een aantal hartelijke kussen mede en zeide, dat aangezien hare bedoeling was dat ik eens in de wereld zou rondkijken en eens over verdere plannen nadenken, zij mij aanbeval op de heen- of op de terugreis eenige dagen in Londen door te brengen. In één woord, ik was vrij om te doen en te laten wat ik wilde gedurende drie of vier weken, zonder eenige bindende voorwaarde dan rond te kijken en na te denken en minstens driemalen 's weeks een trouw verslag van mijn wedervaren in te zenden.
Ik ging eerst naar Canterbury, ten einde afscheid te nemen van Agnes en van mijnheer Wickfield—en van mijn oude kamertje, dat ik eigenlijk nog niet voorgoed verlaten had—en van den goeden, ouden doctor Strong. Agnes was blijde mij te zien en vertelde mij, dat het huis scheen uitgestorven nadat ik weg was.
„Ik verzeker u, dat ik niet weet hoe ik het heb, nu ik hier weg ben,” zei ik. „Ik heb een gevoel, alsof ik mijn rechterhand mis, als ik u niet bij mij heb. Dit zegt wel weinig, want er is noch een hoofd, noch een hart in mijn rechterhand. Iedereen, die u kent, Agnes, wint uw raad in en wordt gaarne door u geleid.”
„Iedereen, die mij kent, bederft mij,” antwoordde Agnes, „geloof dat maar.”
„Neen, dat komt omdat er geen tweede meisje bestaat zooals gij. Gij zijt zoo goed en heb zulk een zacht humeur. Gij zijt zoo lief en zoo zacht en hebt altijd gelijk.”
„Gij spreekt”, zei Agnes, in een schaterlach uitbarstend, „als ware ik de oudste juffrouw Larkins.”
„Foei, het is niet mooi van u misbruik te maken van hetgeen ik u in vertrouwen heb meegedeeld,” antwoordde ik, blozende bij de herinnering aan mijn blauwe zielsvriendin. „Maar ik blijf u toch vertrouwen, Agnes. Ik zal dat nooit kunnen laten. Wanneer ik ziek of verliefd ben, zal ik het u altijd meedeelen, als ik het u ook mag laten weten wanneer ik eens in ernst verliefd wordt.”
„Zijt gij dan niet altijd in ernst verliefd geweest?” vroeg Agnes lachend.
„O, toen was ik nog een kind, een schooljongen!” antwoordde ik, op mijne beurt lachend, maar toch ook een weinig beschaamd. „De tijden zijn nu veranderd en ik onderstel op zekeren dag heel ernstig verliefd te zullen zijn. Wat mij echter verwondert, is waarom gij nog niet ernstig verliefd zijt, Agnes.”
Agnes schudde lachend het hoofd.
„O, ik weet zeker, dat gij niet verliefd zijt, anders zoudt gij het mij wel hebben verteld,” hernam ik. „Of, tenminste,” ging ik voort, omdat ik zag, dat zij een kleur kreeg, „gij zoudt het mij wel hebben laten raden. Maar er is, voor zoover ik weet, niemand, die verdienen zou u lief te hebben Agnes. Iemand, wien ik mijne toestemming zou geven, moet een veel edeler karakter hebben en uwer veel waardiger zijn dan een van de jongere heeren, die ik hier heb ontmoet. Ik zal voortaan een waakzaam oog houden op alle aanbidders en voor dengene, wien het geluk te beurt valt in uw smaak te vallen, zeer veeleischend zijn, dat verzeker ik u.”
Zoo gingen wij eenigen tijd voort op dien vertrouwelijken toon, waarin scherts en ernst elkaar afwisselden en die het natuurlijk gevolg was van den gemeenzamen omgang, van onze kinderjaren af.
Plotseling keek Agnes mij met hare lieve oogen zeer ernstig aan en zei op een geheel anderen toon:
„Trotwood, ik moet u nog iets vragen en zal daartoe waarschijnlijk in langen tijd niet in de gelegenheid zijn—iets, dat ik zeker aan niemand dan u zou willen vragen. Hebt gij niet opgemerkt dat papa in den laatsten tijd veranderd is?”
Ik had reeds lang verandering bij haar vader opgemerkt en mij verbaasd, dat zij het ook niet deed. Ook moet ik dat getoond hebben, want zij sloeg hare oogen neer en ik zag, dat zij hare tranen niet kon inhouden.
„Zeg mij dan eens wat gij daarvan denkt?” vroeg zij zacht.
„Zal ik heel openhartig zijn, Agnes? Gij weet, dat ik veel van uw vader houd.”
„Ja,” antwoorde zij.
„Ik geloof, dat hij verkeerd doet door toe te geven aan de slechte gewoonte, die, sinds ik hier ben, hoe langer hoe sterker is geworden. Hij is dikwijls erg zenuwachtig—of verbeeld ik mij dat?”
„Dat verbeeldt gij u niet,” zei Agnes hoofdschuddend.
„Zijne handen beven, zijne spraak is eenigszins belemmerd en zijne oogen dwalen rond. Ik meen ook opgemerkt te hebben, dat hij altijd geroepen wordt, juist wanneer hij het minst geschikt is om zaken te doen.”
„Door Uriah,” zei Agnes.
„Ja en het gevoel van ongeschikt te zijn om zaken te behandelen, van ze niet begrepen te hebben, of van zich in dien toestand te hebben vertoond, schijnt hem dan zoo te vervolgen, dat het den volgenden dag nog erger is en den daarop volgenden weer erger, zoodat hij hoe langer hoe meer verslapt en vermagert. Schrik niet van hetgeen ik u vertel, Agnes, maar ik zag hem laatst 's avonds in dien toestand achter zijn lessenaar zitten, met het hoofd op zijne handen en schreiend als een kind!”
Zacht legde zij hare hand op mijn mond, toen ik nog meer wilde zeggen, en in het volgende oogenblik liep zij haar vader te gemoet, die de kamer inkwam. Beiden keken mij aan en de uitdrukking, die op dit oogenblik in haar gelaat lag, trof mij diep. Er lag zulk eene teederheid in voor hem, zulk een dankbaarheid voor al zijne liefde en zorg, zulk eene dringende bede aan mij, om hem zelfs in mijne geheimste gedachten met verschooning te behandelen en niet hard voor hem te zijn; zij was op eens zoo trotsch op hem en zoo in aanbidding van zijn goede hart en toonde daarbij zooveel medelijden en verdriet en zooveel vertrouwen op mijn medegevoel, dat zij met woorden geen dieperen indruk op mij had kunnen maken of mij meer had kunnen ontroeren.
Wij gingen theedrinken bij den doctor op het gewone uur en vonden doctor Strong met zijne jonge vrouw en haar moeder om den haard zittende. De doctor, die over mijn heengaan sprak, alsof ik naar China ging, ontving mij als een hooggeachten gast en liet nog een blok hout op het vuur werpen, ten einde het gelaat van zijn oudsten leerling nog eens te zien gloeien.
„Ik zal in Trotwood's plaats niet veel nieuwe gezichten meer zien, Wickfield,” zei de doctor, terwijl hij zijne handen warmde: „ik word lui en verlang naar rust. Over een half jaar zeg ik al mijn jongelui vaarwel en ga stil leven.”
„Dat hebt gij tien jaar geleden ook al gezegd doctor,” antwoordde mijnheer Wickfield.
„Maar nu meen ik het en zal het gebeuren. Mijn oudste onderwijzer zal mij opvolgen—het is mij nu ernst—zoodat gij spoedig ons contract zult dienen op te maken, ten einde ons te binden, alsof wij de grootste schelmen zijn.”
„En zorg te dragen,” voegde mijnheer Wickfield er bij, „dat gij niet bedrogen uitkomt, nietwaar? En dat zoudt gij zeker bij elk contract, dat gij zelf zoudt opmaken. Welnu, ik ben tot uw dienst. Er worden mij wel onaangenamer bezigheden opgedragen.”
„Ik behoef dus aan niets te denken,” zei de doctor, „dan aan mijn dictionnaire en.... aan dit lastpostje”—hij wees op Annie.
Toen mijnheer Wickfield glimlachend naar haar keek—zij zat bij Agnes aan de theetafel—kwam het mij voor, dat zij zijn blik met zulk eene ongewone schroomvalligheid vermeed, dat het zijn aandacht trok, alsof hij zich iets moest te binnen brengen.
„Zooals ik zie, is er een post aangekomen uit Indië,” zei hij na een oogenblik van algemeene stilte.
„Ja, ja,” antwoordde de doctor, en ook een brief van Jack Maldon.
„Wel zoo!”
„Arme Jack!” zei mevrouw Markleham hoofdschuddend. „Dat ellendige klimaat! Men heeft mij verteld, dat het daar is als woonde men onder een brandglas op een zandhoop! Hij zag er wel sterk uit, doch was het niet. Het was niet zijn gestel, dat hem zoo vermetel deed schijnen, beste doctor, maar zijn sterke geest. Gij zult u nog wel herinneren, Annie, dat uw neef nooit sterk was, niet wat men forsch zou kunnen noemen,” voegde zij er met nadruk bij, terwijl zij ons een voor een aankeek.... „gij herinnert u dat zeker nog wel uit den tijd, toen gij beiden nog kinderen waart en den ganschen dag samen speeldet.”
Annie gaf geen antwoord.
„Moet ik uit hetgeen gij daar zegt tot het besluit komen, dat mijnheer Maldon ziek is, mevrouw?” vroeg mijnheer Wickfield.
„Ziek?” riep de oude Overste. „Mijn waarde heer, hij is van alles!”
„Behalve gezond?”
„Behalve gezond, ja waarlijk zoo is het,” antwoordde mevrouw Markleham. „Hij heeft zeker reeds meer dan eenmaal een hevigen zonnesteek gehad en dan plagen hem de moeraskoortsen en allerlei andere kwalen, die gij maar bedenken kunt. En wat zijn lever aangaat, och, daarvan deed hij reeds afstand nog eer hij wegging!”
„En schrijft hij u dat alles?” vroeg mijnheer Wickfield.
„Schrijven? Maar, mijn waarde heer,” riep de oude Overste, met haar hoofd en haar waaier schuddende, „gij kent mijn armen Jack Maldon niet als gij zulk eene vraag kunt doen! Schrijven? Eerder zou hij zich door vier wilde paarden in stukken laten scheuren!”
„Mama!” riep mevrouw Strong.
„Annie, lieve”, hernam hare moeder, „eens voor altijd verzoek ik u mij niet in de rede te vallen dan om hetgeen ik zeg te bevestigen. Gij weet zeer goed dat uw neef Maldon zich liever door vier wilde paarden—maar waartoe zou ik mij bepalen tot vier? Ik wil mij niet bepalen tot vier—door acht, zestien, twee-en-dertig wilde paarden in stukken zou laten scheuren, dan zich te beklagen over hetgeen de doctor over hem besloten heeft.”
„Het geschiedde op voorstel van Wickfield”, zei de doctor, terwijl hij zijn raadgever berouwvol aankeek. „Dat wil zeggen, wij hebben eigenlijk samen het plan opgemaakt. Ik heb gezegd: hier of buitenslands.”
„En ik heb gezegd,” voegde mijnheer Wickfield er op plechtigen toon bij, „buitenslands. Ik achtte het beter, dat hij buitenslands ging. Ik draag dus alle verantwoordelijkheid.”
„O! verantwoordelijkheid!” zei de oudste Overste. „Alles is gedaan tot zijn bestwil, mijn waarde heer Wickfield; alles is gedaan met de beste en vriendelijkste bedoelingen, dat weten wij wel. Maar indien de arme jongen daar niet leven kan, dan kan hij daar ook niet leven. En indien hij er niet leven kan, zal hij er sterven, liever dan de plannen van den doctor in de war te sturen. Ik ken hem,” zei de oudste Overste, al waaiende en met een aandoenlijken profetischen blik herhaalde zij nogmaals: „liever zal hij sterven dan de plannen van den doctor in de war sturen.”
„Wel, mevrouw,” zei de doctor op blijmoedigen toon, „ik ben niet zulk een vereerder van mijn eigen plannen, dat ik ze niet zelf in de war zou kunnen sturen! Ik kan er immers andere voor in de plaats stellen. Indien mijnheer Jack Maldon terugkeert, omdat hij ziek is, mag hij niet meer daarheen gaan; wij zullen dan trachten hier eene betrekking voor hem te vinden, die beter voor hem geschikt is.”
Mevrouw Markleham was zoo ontroerd door deze edelmoedige woorden—die zij, ik behoef dat niet te zeggen, noch voorzien noch uitgelokt had—dat zij alleen de verklaring kon afleggen, dat de doctor weder alleen zijn goede hart liet spreken, waarbij zij eenige malen een kus op haar waaier en dezen op de hand van den doctor drukte. Daarna wendde zij zich tot hare dochter en beknorde haar op vriendelijken toon, omdat zij niet meer vreugde aan den dag legde, nu men, ter wille van haar, haar ouden speelmakker zooveel welwillendheid bewees; eindelijk onthaalde zij ons nog op eenige bijzonderheden aangaande sommige verdienstelijke familieleden, die nog op hunne verdienstelijke beenen geholpen moesten worden.
Gedurende al dien tijd sprak hare dochter Annie geen woord en sloeg zelfs hare oogen niet op. Gedurende al dien tijd bleven mijnheer Wickfield's oogen onafgewend op haar gevestigd. Het scheen mij toe dat hij meende door niemand te worden gadegeslagen, want hij was zoo in gedachten over haar verdiept, dat hij nergens anders acht op sloeg. Eindelijk vroeg hij wat Jack Maldon over zich zelven geschreven had en aan wien de brief was gericht?
„Wel, hier is hij!” zei mevrouw Markleham, over het hoofd van den doctor heen een brief van den schoorsteen nemende, „de beste jongen schrijft aan den doctor zelven.... waar staat het? O, hier.... ‚Het spijt mij u te moeten mededeelen, dat mijne gezondheid volstrekt niet goed is en ik vrees genoodzaakt te zullen zijn voor eenigen tijd naar het vaderland terug te keeren zijnde dit voor mij de eenige hoop op herstel!’ Dit is nog al duidelijk! De arme jongen! Zijn eenige hoop op herstel! De brief van Annie is nog duidelijker! Geef mij dien eens Annie!”
„Nu niet, mama”, sprak Annie, bijna op smeekenden toon.
„Lieve kind, in sommige dingen zijt gij het zonderlingste schepsel dat ik ken”, zei de oude Overste, „en handelt gij onnatuurlijk tegenover de leden uwer familie. Ik geloof, dat wij nooit een woord van dezen brief vernomen zouden hebben, als ik er niet naar gevraagd had. Noemt gij dat vertrouwen stellen in doctor Strong? Het verbaast mij zeer. Gij behoordet beter te weten.”
De brief werd met tegenzin te voorschijn gehaald en toen ik dien aannam om hem aan mevrouw Markleham over te reiken, zag ik hoe haar handje beefde.
„Laat ons nu eens zien,” zei de oude Overste, terwijl zij haar lorgnet opzette, „waar staat het ook? ‚De herinnering aan vroegere dagen.... neen.... dat is het niet. En hoe maakt onze beminnelijke oude proctor het?’... Goede Hemel, Annie, wat schrijft hij onleesbaar en wat ben ik dom! ‚Doctor’, natuurlijk! Ja, wel beminnelijk!” Zij hield even op, kuste den waaier nogmaals en wuifde er mede in de richting van doctor Strong, die stil en vergenoegd naar ons zat te kijken.... „Nu heb ik het: ‚Het zal u niet verbazen te vernemen, Annie!’.... neen, zeker niet, want zij wist altijd dat hij niet sterk was; waar ben ik ook gebleven?.... ‚dat ik genoeg heb uitgestaan in het afgelegen land om te besluiten het hoe eerder hoe beter te verlaten, kan het, met een verlof wegens ziekte, is dit onmogelijk, dan moet ik mijn ontslag wel nemen. Hetgeen ik hier heb uitgestaan en nog uitsta, is met geen pen is beschrijven!’ En zonder de welwillendheid van den besten aller menschen,” voegde mevrouw Markleham er bij, terwijl zij weder op dezelfde wijze naar doctor Strong telegrapheerde en den brief dichtvouwde, „zou mij de gedachte aan zijn lijden geen oogenblik rust laten.”
Mijnheer Wickfield sprak geen woord, ofschoon de oude dame hem aankeek, alsof zij zich gereed hield alle opmerkingen die hij op den inhoud van den brief maken wilde, te wederleggen; zwijgend en met eene gestrenge uitdrukking op zijn gelaat keek hij naar den grond. Lang nadat dit onderwerp en nog vele andere, die er niets mede te maken hadden, waren afgehandeld, bleef hij zoo zitten; nu en dan sloeg hij de oogen eens op en keek dan met peinzend gefronste wenkbrauwen den doctor of diens vrouw of beiden eenige oogenblikken aan.
De doctor hield veel van muziek en Agnes zoowel als mevrouw Strong hadden lieve, zachte stemmen. Zij zongen en speelden eenige duetten, zoodat wij een klein concert hadden. Ik merkte echter twee dingen op: ten eerste, dat, hoewel Annie weder volkomen kalm was, er tusschen haar en mijnheer Wickfield eene klove scheen te zijn, die hen geheel van elkander scheidde; ten tweede, dat de vriendschap tusschen zijne dochter en mevrouw Strong mijnheer Wickfield scheen te mishagen en hij die met eene zekere ongerustheid scheen gade te slaan. En thans moet ik bekennen, dat hetgeen ik had waargenomen op den avond van het vertrek van Jack Maldon in mijne herinnering eene beteekenis kreeg, die ik er nooit aan gehecht had. Annie's mooi, onschuldige gezichtje was niet zoo mooi en onschuldig meer in mijne oogen als vroeger; ik begon de aangeboren aanvalligheid in hare manieren te wantrouwen en wanneer ik aan Agnes dacht, die naast haar zat, en bedacht hoe goed en trouw Agnes was, kwam het vermoeden in mij op, dat de vriendschap van Agnes voor het jonge vrouwtje misplaatst was.
Annie scheen echter zoo gelukkig en Agnes ook dat zij den avond deden voorbijvliegen. Er gebeurde nog iets, dat ik mij herinner. Toen wij afscheid namen en Agnes hare vriendin wilde omhelzen en kussen, drong mijnheer Wickfield als bij toeval tusschen haar in en nam Agnes haastig mede. En toen zag ik dezelfde uitdrukking op het gelaat van mevrouw Strong als dien avond van Jack Maldon's vertrek, toen ik het echtpaar verraste en zij haar gelaat tot den doctor had opgeheven. Ik kan niet zeggen welken indruk dit op mij maakte of hoe onmogelijk het mij later was, wanneer ik aan haar dacht, haar in mijne herinnering terug te roepen zonder dien blik, mij haar gezichtje in al de frissche bekoorlijkheid van hare jeugd voor den geest te brengen. Naar huis gaande vervolgde het mij langs den geheelen weg. Het scheen mij toe alsof het huis van den doctor in eene donkere, sombere wolk was gehuld. De eerbied, dien ik had voor zijne grijze haren, ging thans gepaard met medelijden met het vertrouwen, dat hij stelde in hen, die hem verrieden, en met weerzin aan hen, die hem onrecht aandeden. Als een dreigende onweerswolk zag ik een groote ramp naderen, zag ik, zonder dat ik er een bepaalden vorm aan kon geven, schande komen over het stille plekje, waar ik gewerkt en gespeeld had als jongen. Ik kon niet langer met genoegen denken aan de reusachtige, breedgekroonde aloë's, die alle een tijdperk van een honderd jaren vertegenwoordigden, noch aan het gladde, keurig onderhouden grasperk en aan de steenen vazen en aan het doctorspad en aan het eentonig geluid van de klok in de domkerk, dat over alles heenzweefde. Het was alsof het heiligdom uit mijn knapentijd was bestormd en uitgeplunderd in mijne tegenwoordigheid, en de vrede, die daar steeds had gewoond, de goede naam, dien het altijd had gehad, naar alle winden verstrooid waren.
De morgen brak aan en daarmede mijn afscheid van het oude huis, dat Agnes onvergetelijk voor mij had gemaakt, hiermede was mijne ziel geheel vervuld. Zonder twijfel zou ik, spoedig zelfs, daar nog eens terugkomen, wellicht nog meermalen op mijn oude kamertje slapen; maar de dagen, waarin ik het bewoonde, waren voorbij; die goede oude tijd behoorde tot het verleden. Toen ik mijne boeken en kleederen, die nog naar Dover gezonden moesten worden, inpakte, greep mij dit meer aan dan ik aan Uriah Heep wilde laten blijken, hij was zoo vriendelijk mij te helpen, maar ik kon toch de booze gedachte niet onderdrukken, dat hij blijde was mij te zien vertrekken.
Ik slaagde er echter in bij het afscheid van Agnes en van haar vader een zekere onverschilligheid ten toon te spreiden en nam plaats op den bok van de diligence op Londen. Toen ik door de straten van het oude stadje reed, was ik zoo zachtmoedig en vergevensgezind gestemd, dat ik op het punt was om tegen mijn ouden vijand, den slager te knikken en hem vijf shillings toe te werpen om op mijne gezondheid te drinken. Hij keek echter zoo stuursch, terwijl hij in zijn winkel het groote hakblok stond af te schrappen, en had nog altijd zulk een onaangenaam uiterlijk—nadat ik hem een voortand had uitgeslagen was dit niet verbeterd—dat ik het maar beter vond hem niet in zijn werk te storen.
Toen wij eenmaal op weg waren, dit herinner ik mij zeer goed, was het mijn voornaamste zorg mij tegenover den koetsier zoo oud mogelijk voor te doen en mijne stem grover te doen schijnen dan zij was. Dit laatste vooral viel mij uiterst moeilijk, maar ik hield het vol, omdat ik begreep dat hij mij dan voor volwassen zou houden.
„Rijdt gij door, mijnheer?” vroeg de koetsier.
„Ja, William,” antwoordde ik op vertrouwelijken toon—ik kende hem zeer goed—„ik ga naar Londen. Later reis ik door naar Suffolk.”
„Op de jacht, mijnheer?” vroeg hij.
Ik wist evengoed als hij dat men in dien tijd van het jaar met denzelfden ernst kon beweren in Suffolk op de walvischvangst te gaan; maar dat deed er niet toe, ik voelde er mij toch door gestreeld.
Ik deed het voorkomen alsof ik nog niet vast besloten was en zei: „ik weet niet of ik nog zal gaan jagen.”
„De patrijzen moeten bijzonder schuw zijn dit jaar,” zei William.
„Ja, dat heeft men mij ook verteld,” antwoordde ik.
„Zijt gij in Suffolk geboren, mijnheer?”
„Ja, Suffolk is mijn graafschap,” gaf ik met eene zekere deftigheid ten antwoord.
„De appelkoeken moeten daar zoo lekker zijn, heb ik wel eens hooren zeggen,” hernam William. Ik was er mij niet van bewust, doch vond het noodzakelijk de eigenaardigheden van mijn graafschap in eere te houden en mijne bekendheid daarmede te veinzen; ik schudde daarom het hoofd alsof ik wilde zeggen: „Nu dat zou ik denken!”
„En paarden!” vervolgde William. „Een goed Suffolksch paard is zijn gewicht in goud waard. Hebt hij ooit paarden gefokt in Suffolk?”
„N....een,” antwoordde ik! „zelf niet.”
„Hier, achter ons zit een heer, die ze bij honderdtallen gefokt heeft.”
De heer, dien hij bedoelde, was ontzettend scheel, had een ver vooruitstekende kin, droeg een lagen witten hoed met een smallen, platten rand en de pijpen van zijne nauwe, grijsachtige broek waren van de schoenen tot de heupen, bij wijze van slobkousen, met knoopjes vastgemaakt. Hij keek over den schouder van den koetsier en was met zijn gezicht zoo dicht bij mij, dat ik zijn adem tegen mijn achterhoofd voelde en toen ik mij omwendde om naar hem te kijken, knipoogde hij heel vertrouwelijk met het oog, dat niet scheel was.
„Hebt gij niet?” vroeg William.
„Of ik wat heb?” zei de vreemdeling achter mij.
„Honderde paarden gefokt in Suffolk?”
„Nu, dat zou ik meenen,” antwoordde de schele heer. „Er is geen soort van paarden, dat ik niet gefokt heb, en geen soort van honden ook. Paarden en honden worden door sommige menschen uit liefhebberij gehouden; maar voor mij zijn ze eten en drinken..... woning, vrouw en kinderen.... lezen, schrijven en rekenen.... snuif, tabak en slaap.”
„Dat is eigenlijk geen man om achter den bok te zitten, is hij wel?” fluisterde William mij in, terwijl hij de teugels een weinig aantrok.
„Ja, als gij gaarne hier zoudt willen zitten,” zei ik, „dat is wellicht beter.” Ik begreep dat deze opmerking den wensch in zich sloot, dat ik mijn plaats zou afstaan, hetgeen ik met deze woorden blozend deed.
Ik heb dit altijd beschouwd als de eerste misstap in mijn leven. Toen ik aan het diligencekantoor plaats genomen had, had ik den boekhouder een halve kroon in de hand gestopt om een plaats op den bok machtig te worden. Ik had deze plaats ingenomen, gedost in eene bijzonder lange jas, ten einde mij deze onderscheiding waardig te toonen, ik had er mij op laten voorstaan en gevoeld dat ik aan de diligence een zekere deftigheid gaf. En ziet, nog vóór het eerste station, werd ik verdrongen door een slecht gekleeden, scheelzienden man, wiens eenige verdienste was, dat hij naar den stal rook en die, terwijl de paarden in galop waren, meer gelijk een vlieg dan als een menschelijk wezen langs mij heen stapte!
Een gevoel van wantrouwen in mij zelven, dat mij in mijn leven bij kleinigheden meermalen heeft vervolgd, vooral dan wanneer het beter achterwege zou zijn gebleven, werd door dit kleine voorval op de diligence van Canterbury naar Londen zeker niet in zijne ontwikkeling gestuit. Het was te vergeefs of ik al mijn toevlucht zocht in eene grove stem. Mijne stem kwam gedurende het overige gedeelte van de reis uit het diepst van mijn maag, maar ik voelde mij toch achterafgezet en vreeselijk jong. Hoe het zij, het was ook een eigenaardig gevoel daar welopgevoed, goed gekleed, en met volop geld op zak achter die vier paarden te zitten en te kijken naar de plaatsen, waar ik op mijn vermoeienden tocht geslapen had. Ik had gelegenheid genoeg om mij alles voor den geest te brengen, bij elk kenteeken op den weg. Terwijl ik van mijne verheven plaats neerkeek op de landloopers die wij voorbijreden, en dezelfde verloopen tronies herkende, voelde ik de zwarte hand van den ketellapper weder tegen mijne borst. Toen wij door de nauwe straten van Chatham reden, kon ik een vluchtigen blik werpen in de steeg, waar dat oude monster woonde, die mijn buis had gekocht, en strekte ik den hals uit om naar de plek te kijken, waar ik in de zon en in de schaduw op mijn geld had zitten wachten. En toen wij eindelijk dicht bij Londen, voorbij Salem House reden, waar mijnheer Creakle mij zoo menigmaal zijne zware hand had doen voelen, zou ik al wat ik bezat gegeven hebben voor het verlof, om daar af te stappen, naar binnen te gaan, hem flink af te ranselen en aan al de jongens de vrijheid te geven, als aan eene kooi vol musschen. Wij reden naar het Gouden Kruis bij Charing Cross, in die dagen een herberg van den tweeden rang in een dichtbevolkte buurt. Een bediende wees mij de koffiekamer en een kamermeisje bracht mij naar mijn kleine slaapkamertje, waarin een lucht heerschte als in een muffe huurkoets en het uitzicht zoo vroolijk was als in een grafkelder. Ik werd—dit ter loops—telkens herinnerd dat ik nog heel jong was, want niemand scheen eenig ontzag voor mij te hebben: het kamermeisje toonde zich zelfs onverschillig voor alles wat ik waagde op te merken en de knecht was familiaar en wilde mij met goeden raad te hulp komen.
„Wel?” vroeg hij op vertrouwelijken toon, „wat verlangt gij te eten? Jongeheeren houden gewoonlijk veel van kippen; er zijn hoentjes!”
Ik vertelde hem op eenigszins hoogen toon dat ik geen trek had in hoentjes.
„Zoo?” vroeg de knecht. „Jongeheeren hebben gewoonlijk genoeg van ossen- en schapenvleesch; ik heb een kalfskarbonade voor u!”
Ik nam met dit voorstel genoegen omdat ik niets anders wist te bedenken.
„Zijt gij gesteld op aardappelen?” vroeg hij weder met een familiaren glimlach en het hoofd eenigszins op zijde. „Jongeheeren laten de aardappelen gewoonlijk staan.”
Ik beval hem met een zoo grof mogelijke stem een kalfskarbonade met aardappelen en wat daar verder bij behoorde voor mij te bestellen en tevens aan het buffet te vragen of er ook brieven waren voor Mijnheer Trotwood Copperfield, hoewel ik zeer goed wist dat er geen konden zijn. Ik deed echter of ik een heel pak verwachtte.
Hij kwam spoedig terug met het bericht dat er geen waren—ik legde de grootste verbazing aan den dag—en begon een tafeltje voor mij te dekken bij den haard. Terwijl hij daarmede bezig was, vroeg hij mij wat ik drinken zou en op mijn antwoord: „een glas sherry”, achtte hij het, naar ik vrees, eene gunstige gelegenheid om uit de verschraalde klieken in eenige karaffen een glasvol voor mij bij elkander te zoeken. Ik kwam tot dit vermoeden, omdat ik hem, terwijl ik de courant las, achter een laag, houten beschot bezig zag met den inhoud van verscheiden karaffen in ééne te gieten, evenals de apothekers en de drogisten doen, wanneer zij een recept gereed maken. Toen hij mij den wijn gebracht had, vond ik dien flauw en ongetwijfeld was er meer Engelsch water in dan in een buitenlandschen wijn verwacht kon worden; ik was echter te bedeesd om er iets van te zeggen en dronk er twee glazen van ledig.
Eenmaal in eene genoegelijke stemming gekomen, waaruit ik opmaak, dat een vergiftigings-proces in sommige stadiën niet onaangenaam is, besloot ik naar de komedie te gaan. Ik koos Covent Garden Theatre uit en daar woonde ik, achter in een middenloge, de voorstelling bij van Julius Caesar, gevolgd door de nieuwe Pantomime. Al die edele Romeinen daar voor mij te zien leven en voor mijn genoegen daar te zien komen en gaan, in plaats van, zooals op de school, hunne namen en heldendaden van buiten te moeten leeren, was een nieuw en ongekend genot voor mij. Maar deze mengeling van werkelijkheid en geheimzinnigheid, de invloed van de schoone verzen, van de muziek, van de menschen om mij heen, van de verbazingwekkende snelheid, waarmede de schitterende decoraties elkander afwisselden, dat alles was zoo overstelpend en opende mij zulk een onafzienbaren hemel van genot, dat ik, te ongeveer middernacht op straat in den regen staande, een gevoel had, alsof ik, na eenige eeuwen achtereen een romantisch leven in de wolken geleid te hebben, regelrecht was neergedaald in een joelende, plassende, modderige, ellendige wereld, vol natte parapluies, klotsende klompen en tegen elkander botsende huurkoetsen.
Ik was door een andere deur buiten gekomen en bleef eenigen tijd op straat staan, alsof ik werkelijk een vreemdeling op de aarde was; maar de menigte stooten en duwen, die mij onophoudelijk werden toegediend, riepen mij spoedig tot de werkelijkheid terug en deden mij den weg inslaan naar mijn logement, waar ik, na met oesters en porter gesoupeerd te hebben, tot over éénen in de koffiekamer bij den haard bleef zitten en al het genotene in stilte overdacht.
Ik was zoo vervuld van het spel en van mijn verleden—want het geheele tooneel leek mij een chassinet toe, waarin ik al de episodes uit mijn vroegere leven zag voorbijtrekken—dat ik niet weet, wanneer een zeker net gekleed, slank gebouwd jongmensch, dien ik zeer goed kende, de kamer was binnengetreden. Ik herinner mij echter, dat ik nog steeds bleef zitten peinzen, nadat ik zijne tegenwoordigheid reeds had opgemerkt.
Eindelijk stond ik op om naar bed te gaan, tot groote verlichting van den slaperigen bediende, die kramp in zijne beenen scheen te hebben, want hij wreef en sloeg en wrong ze in allerlei bochten in zijn nauw hokje. Naar de deur gaande, kwam ik voorbij den persoon, die juist was binnengekomen. Ik keek hem aan, keerde terug, keek hem nogmaals aan; maar hij herkende mij niet, terwijl ik terstond zag, wie hij was.
In andere omstandigheden zou ik den moed en het zelfvertrouwen gemist hebben, om hem aan te spreken en dit uitgesteld hebben tot den volgenden dag; maar in de stemming, waarin de tooneelvoorstelling mij had gebracht, meende ik hem zooveel verschuldigd te zijn voor de mij vroeger verleende bescherming en kwam het oude gevoel van vriendschap met zooveel frissche kracht naar boven, dat ik met een bonzend hart op hem toeliep en zeide:
„Steerforth! Wilt gij mij niet meer kennen?”
Hij keek mij aan, zooals hij vroeger ook zoo dikwijls kijken kon, maar ik zag niet, dat hij mij herkende.
„Ik vrees dat gij u mij niet herinneren zult”, hernam ik.
„Groote goden!” riep hij eensklaps uit. „Het is de kleine Copperfield!”
Ik nam zijne beide handen in de mijne en kon ze in het eerste oogenblik niet los laten. Had ik mij niet geschaamd en bovendien gevreesd dat het hem zou mishagen, dan ware ik hem om den hals gevallen en in tranen uitgebarsten.
„Ik ben nooit, nooit, nooit zoo blij geweest. O, beste Steerforth, het doet mij zoo'n genoegen u te zien!”
„En mij doet het ook genoegen u te zien!” riep hij met een hartelijken handdruk. „Kom, kom, Copperfield, oude jongen, maak je niet zoo van streek!” En toch was hij, naar ik meende, blij te zien dat de vreugde over deze ontmoeting mij zoo aandeed.
Ik veegde de tranen af, die mij, in weerwil van mijn innerlijk verzet, in de oogen waren gesprongen, deed mijn best om te lachen en daar zaten wij.... vlak naast elkander.
„En hoe komt gij zoo hier?” vroeg Steerforth, terwijl hij mij vertrouwelijk op den schouder klopte.
„Ik ben hier vandaag aangekomen met de diligence van Canterbury. Ik ben door een tante, die daar in de buurt woont, als kind aangenomen en heb mijne opvoeding daar voltooid. En wat komt gij hier doen, Steerforth?”
„Wel, ik ben een Oxforder, zooals men de studenten daar noemt”, antwoordde hij, „dat wil zeggen, ik ga mij daar geregeld een gedeelte van het jaar vervelen en ben nu op weg naar huis. Gij zijt een duiv....aardige jongen geworden, Copperfield. Gij zijt niets veranderd, nu ik u goed aankijk.”
„Ik herkende u dadelijk”, zei ik, „maar gij zijt ook gemakkelijker te herkennen.”
Hij lachte, terwijl hij met de hand door zijne krullende haren streek, en zei op schertsenden toon:
„Ik ga een plicht vervullen. Mijne moeder woont op eenigen afstand van de stad en aangezien de wegen zoo vreeselijk modderig zijn en het thuis nog al eentonig is, blijf ik van nacht hier. Ik ben nog geen zes uur in de stad en heb bijna al dien tijd in de komedie zitten dutten.”
„Ik ben ook in de komedie geweest”, viel ik in. „In Covent Garden. Wat is dat prachtig, Steerforth!”
„Beste David!” zei Steerforth, hartelijk lachend en mij nogmaals op den schouder kloppend, „beste David, wat zijt gij toch nog groen! Het gras kan, zelfs bij zonsopgang niet groener zijn dan gij! Ik ben ook in Covent Garden geweest, maar ellendiger spel heb ik nooit gezien! ...... Heila, Jan!”
De bediende, die met de grootste belangstelling onze ontmoeting op een afstand had gadegeslagen, kwam nu eerbiedig nader.
„Waar hebt gij mijn vriend mijnheer Copperfield, gestopt?” vroeg Steerforth.
„Wat blieft u, mijnheer?”
„Welke kamer heeft mijnheer? Welk nummer? Gij weet wel wat ik bedoel?” zei Steerforth.
„Jawel, mijnheer,” antwoordde de bediende, op verontschuldigenden toon: „Mijnheer Copperfield heeft op het oogenblik vier-en-veertig, mijnheer.”
„Hoe, duivel, komt het in je op, mijnheer Copperfield boven een stal op een zolderkamertje te logeeren!” hernam Steerforth.
„Wij wisten niet,” antwoordde de bediende, zich nog steeds verontschuldigend, „dat mijnheer Copperfield een vriend van u was. Wij kunnen mijnheer Copperfield twee-en-zeventig geven, mijnheer, indien mijnheer dat verkiest. Naast u, mijnheer.”
„Natuurlijk verkiest mijnheer Copperfield dat,” hernam Steerforth. „Breng de kamer onmiddellijk in orde!”
De bediende verdween terstond om de verwisseling te bewerkstelligen. Steerforth lachte hartelijk om mijn eenvoud, omdat ik mij met no. 44 had laten tevreden stellen, klopte mij nogmaals op den schouder en noodigde mij uit om den volgenden morgen te tien uur met hem te ontbijten—eene uitnoodiging, waarop ik maar al te trotsch was en die ik stralend van blijdschap aannam. Het was intusschen laat geworden, zoodat wij onze kandelaars opnamen en naar boven gingen. Voor de deur van Steerforth's kamer namen wij hartelijk afscheid en toen ik no. 72 binnentrad, zag ik terstond dat deze veel beter was dan die, waarmede men mij had afgescheept; het rook er volstrekt niet duf en er stond een ledikant, ongeveer zoo groot als een klein landgoed. Tusschen een aantal kussens, waaraan zes personen genoeg zouden hebben gehad, sliep ik spoedig in en droomde van het oude Rome, van Steerforth en van vriendschap, tot het geratel van de diligences onder de poort mij in het rijk van den dondergod verplaatste.
Toen het kamermeisje te acht uur op mijne kamerdeur klopte en mij meldde, dat het scheerwater gereed stond, kreeg ik in mijn bed een kleur bij de pijnlijke gewaarwording, dat ik daaraan nog geen behoefte had. Het vermoeden, dat zij gelachen had, toen zij het mij toeriep, hield mij voortdurend bezig, terwijl ik mij aankleedde, en toen ik naar beneden ging om te ontbijten en haar op de trap tegenkwam, sloop ik haar als het ware met een schuldig gevoel voorbij. Ik was inderdaad zoo onder den indruk van het verlangen om ouder te zijn dan ik was, dat ik eerst niet goed kon besluiten om haar voorbij te gaan; ik schaamde mij en bleef, terwijl ik haar de trap hoorde afstoffen, uit het venster kijken naar Koning Karel I te paard, die er tusschen een ontelbare menigte huurkoetsjes, in den bruingrijzen mist alles behalve koninklijk uitzag. Eindelijk werd ik door den bediende gewaarschuwd, dat mijnheer Steerforth mij wachtte.
Ik vond hem niet in de koffiekamer, doch in een afzonderlijk vertrekje met roode gordijnen en een Turksch tapijt; er brandde een helder vuurtje en op de keurig gedekte tafel stond een fijn, warm ontbijt gereed, terwijl de geheele kamer, de tafel, het ontbijt, Steerforth en alles in het rond in het kleine, ronde spiegeltje boven het buffet werd weerkaatst. Ik voelde mij verlegen onder Steerforth's meerderheid, hij zat daar zoo op zijn gemak, zoo gewoon, zoo in alle opzichten—ook in leeftijd—mijn meerdere, zijn beschermheerschap ging hem echter zoo gemakkelijk af, dat ook ik mij spoedig op mijn gemak gevoelde. Ik kon de verandering, die het Gouden Kruis in mijne oogen door zijne komst had ondergaan, niet genoeg prijzen en moest telkens het gevoel van verlatenheid, waaraan ik den vorigen dag ten prooi was geweest, vergelijken met de comfort en de gezelligheid van dezen morgen. De familiaire toon en houding van den bediende waren als door een tooverslag verdwenen. Hij bediende ons alsof wij twee prinsen van den bloede waren.
„Wel, Copperfield,” zei Steerforth toen wij eindelijk met ons beiden waren, „ik ben benieuwd te vernemen, wat uwe plannen zijn, waar gij heengaat, in één woord, alles wat u betreft. Ik beschouw u altijd alsof gij een stukje van mij zelf waart.”
Blijde dat hij nog zooveel belang in mij bleek te stellen, vertelde ik hem dat mijne tante mij had voorgesteld eens op reis te gaan en deelde hem mijne verdere plannen mede.
„Gij hebt dus volstrekt geen haast,” zei Steerforth, „ga dan met mij mede naar Highgate, naar mijne moeder en breng daar eenige dagen door. Mijne moeder zal verrukt van u zijn—zij is een weinig ijdel op haar zoon, maar dat zult gij haar wel vergeven—en gij zult verrukt zijn van haar.”
„Ik zou van het eerste wel even zeker willen zijn, als gij vriendelijk genoeg zijt te beweren,” antwoordde ik met een glimlach.
„O,” zei Steerforth, „iedereen, die van mij houdt, kan aanspraken doen gelden, die zeer zeker worden erkend.”
„Dan zal ik ongetwijfeld in hare gunst komen.”
„Goed dan!” hernam Steerforth. „Ga mede om u er van te overtuigen. Wij hebben nu nog een paar uur tijd en zullen de leeuwen in den Zoölogischen tuin gaan bezichtigen; het is een genot zulk een groentje als gij zijt, Copperfield, het een en ander van Londen te laten zien. Wij nemen dan later de diligence naar Highgate.”
Ik kon nauwelijks gelooven dat ik niet droomde en niet in no. 44 wakker zou worden, om beneden de ongezellige koffiekamer en den familiairen bediende te vinden. Na mijne tante een brief geschreven te hebben, waarin ik haar mijne gelukkige ontmoeting met mijn veelbewonderden ouden schoolmakker meedeelde en haar tevens vertelde, dat ik zijne uitnoodiging, om eenige dagen bij zijne moeder op Highgate door te brengen, had aangenomen, lieten wij een huurkoetsje voorkomen en bezochten het Panorama en eenige andere merkwaardigheden van Londen, o. a. het Museum, waar ik niet kon nalaten op te merken, hoe goed Steerforth van verschillende dingen op de hoogte was en hoe weinig hij zijn eigen kundigheden telde.
„Gij zult zeker wel een hoogen graad behalen op de Academie, Steerforth,” zei ik, „als gij het niet reeds gedaan hebt. Uwe moeder zal zeker wel reden hebben om trotsch op u te zijn.”
„Ik een graad behalen!” riep Steerforth. „Nimmer, mijn best Groentje! Wilt gij mij toestaan u ‚Groentje’ te noemen?”
„Wel zeker,” antwoordde ik.
„Gij zijt een brave jongen, Groentje,” hernam Steerforth lachend. „Ik verlang volstrekt niet op die wijze uit te munten. Ik heb voor mijn doen mij al genoeg uitgesloofd en al heel wat mee te dragen.”
„Maar voor de eer van uw naam...” begon ik weder.
„O, gij romanesk Groentje!” zei Steerforth nog hartelijker lachend; „waarom zou ik mij zoo inspannen? Omdat een troep botterikken mij met verbazing zouden aangapen? Laten zij dat anderen doen; ik gun die eer aan iedereen.”
Ik was een weinig beschaamd omdat ik dit punt had aangeroerd, en bracht het gesprek op een ander onderwerp. Gelukkig was dit niet moeielijk, want Steerforth kon met de grootste onverschilligheid en behendigheid van het eene onderwerp op het andere overstappen.
Wij gebruikten onderweg ons tweede ontbijt, en de dagen waren reeds zoo kort, dat de duisternis was ingevallen toen ons koetsje bij een ouderwetsch huis op den top van den heuvel, waarop Highgate gebouwd is, stilhield. Eene oudachtige dame, hoewel niet oud in jaren, slank gebouwd en met een fijn besneden gelaat, wachtte ons in de gang op en ontving Steerforth met den uitroep: „Lieve James!” Hij stelde mij aan haar voor met de woorden: „Mijne moeder” en zij heette mij hartelijk welkom en bood mij de hand.
Het was een lief ouderwetsch huis, waarin de grootste stilte en orde heerschte. Uit de ramen van mijne kamer zag ik op een afstand Londen liggen, in een dichten nevel gehuld, waarin hier en daar een mat licht flikkerde. Terwijl ik mij kleedde had ik even tijd genoeg om de stevige meubels en de teekenlappen te bekijken, welke laatste, naar ik onderstel, door Steerforth's moeder vervaardigd waren, toen zij nog een jong meisje was. Ik was juist bezig eenige met krijt geteekende portretten van dames in keurslijven en met gepoeierd haar te bezichtigen, toen ik aan tafel geroepen werd. In de eetkamer vond ik nog eene tweede dame; klein van gestalte, donker, die, hoewel niet van schoonheid ontbloot, toch geen innemend uiterlijk bezat. Zij trok mijne aandacht: wellicht omdat ik haar niet had verwacht; wellicht omdat ik tegenover haar zat; wellicht omdat zij toch iets aantrekkelijks voor mij had. Zij had zwart haar en stekelige zwarte oogen, was mager en had een litteeken op de lip. Het was een oud litteeken—een naad moest ik het liever noemen, want het was kleurloos en reeds jaren geleden geheeld—van eene wond, die over den mond tot op de kin had geloopen, doch thans, over de tafel heen, bijna niet meer zichtbaar was dan op de bovenlip, waarvan de vorm eenigszins veranderd was. Ik kwam in mij zelven tot het besluit, dat zij ongeveer dertig jaar moest zijn en gaarne getrouwd zou wezen. Zij zag er wat vervallen uit, ongeveer zooals een oud huis, dat lang te huur heeft gestaan; maar was, zooals ik reeds opmerkte, volstrekt niet leelijk te noemen. Hare magerheid scheen mij toe het gevolg te zijn van een vuur, dat haar inwendig verteerde en door hare eenigszins holle oogen een uitweg vond. Zij werd mij voorgesteld als juffrouw Dartle en zoowel Steerforth als zijne moeder noemden haar Rosa. Ik vernam, dat zij daar woonde en sinds jaren tot gezelschap diende van mevrouw Steerforth. Het kwam mij voor dat zij, hetgeen zij te zeggen had, nooit ronduit zeide, maar langs omwegen, zoodat zij voor alles veel meer woorden gebruikte dan noodig was. Zoo mevrouw Steerforth bijvoorbeeld meer in scherts dan in ernst te kennen gaf dat haar zoon, naar zij vreesde, wel wat al te vroolijk leefde, waarop juffrouw Dartle aldus begon:
„O, zoo? Waarlijk? Gij weet, hoe onnoozel ik ben en dat ik alleen vraag om ingelicht te worden, maar is dat dan niet altijd zoo? Ik meende, dat men op de academie altijd zoo leefde... is 't niet?”
„Gij bedoelt zeker, dat het leven aan de academie eene voorbereiding is tot een hoogst ernstig beroep, nietwaar, Rosa,” antwoordde mevrouw Steerforth op koelen toon.
„O! Ja! Dat is waar,” hernam juffrouw Dartle. „Maar is het ook eigenlijk niet....? Ik vraag alleen inlichtingen en wil gaarne te recht gewezen worden, indien ik 't mis heb..... Is 't het niet eigenlijk?”
„Wat bedoelt gij met ‚eigenlijk’?” vroeg mevrouw Steerforth.
„O! Meent gij dat het niet is!” antwoordde juffrouw Dartle. „Wel, ik ben blijde het te vernemen! Nu weet ik, wat ik doen moet. Dat is het voordeel van vragen. Ik zal voortaan niemand meer toestaan in mijne tegenwoordigheid over de losbandigheid en de verkwisting aan de academie te spreken... wien ook.”
„En daaraan zult gij goed doen,” zei mevrouw Steerforth. „De voogd van mijn zoon is een zeer nauwgezet man; stelde ik niet volkomen vertrouwen in mijn zoon, dan zou ik het toch in hem stellen.”
„Zoudt gij?” vroeg juffrouw Dartle. „Goede Hemel! Is hij nauwgezet? Werkelijk nauwgezet?”
„Ja, daarvan ben ik overtuigd,” antwoordde mevrouw Steerforth.
„Hoe heerlijk!” riep juffrouw Dartle. „Hoe geruststellend! Werkelijk nauwgezet? Dus is hij niet.... neen, natuurlijk kan hij dat niet zijn, als hij zoo nauwgezet is. Wel, ik zal hem nu altijd in een ander licht beschouwen. Gij kunt u niet voorstellen, hoe hij in mijne schatting is gerezen, nu ik zoo zeker weet, dat hij werkelijk nauwgezet is!”
Op dezelfde langdradige wijze behandelde juffrouw Dartle alle dingen, of zij het er mede eens was of er bedenkingen tegen had, somstijds met grooten nadruk en zelfs was zij het meermalen oneens met Steerforth—tot mijne groote verbazing natuurlijk. Voor het middagmaal was afgeloopen had nog het volgende voorval plaats. Mevrouw Steerforth sprak met mij over mijn plan om naar Suffolk te gaan, waarop ik zoo terloops opmerkte hoe blijde ik zijn zou, indien James mij wilde vergezellen. Ik vertelde hem dat ik mijne oude kindermeid ging opzoeken en bij de Peggotty's zou logeeren, die hij zich zeker nog wel herinneren zou van hun bezoek op de school.
„O, die ruwe gast!” zei Steerforth. „Jawel, hij had zijn zoon bij zich!”
„Neen, dat was zijn neef,” antwoordde ik, „hij heeft hem als zijn zoon aangenomen. Ook is er nog een alleraardigst nichtje, dat hij als eene dochter lief heeft. Kortom, zijn huis—of liever zijn boot, want hij woont in een schip op het strand—is vol menschen, die van zijne edelmoedigheid en zijne vriendelijkheid leven. Het zou u zeker genoegen doen dit huishouden eens te zien.”
„Waarlijk?” zei Steerforth. „Ja, ik denk wel dat ik het aardig zou vinden. Ik zal eens zien. Het zou mij wel de reis waard zijn—afgescheiden nog van het genoegen om met u te reizen, Groentje—om zulk soort van menschen eens van nabij te leeren kennen.”
Mijn hart zwol bij het vooruitzicht van dit onverwacht genoegen. Naar aanleiding van den toon, waarop hij gesproken had van ‚dat soort van menschen’, nam juffrouw Dartle, die met schitterende oogen naar ons gesprek had zitten luisteren, nu het woord.
„O waarlijk! vertel er mij eens wat van? Zijn zij werkelijk?” vroeg zij.
„Zijn zij wat? En wie zijn wat?” hernam Steerforth.
„Die soort van menschen? Zijn zij werkelijk als het redelooze vee, zijn zij werkelijk wezens van een ander maaksel? Ik zou dat, o, zoo gaarne weten.”
„Nu, er is groot onderscheid tusschen hen en ons,” antwoordde Steerforth op onverschilligen toon. „Men kan niet verwachten dat zij zoo fijngevoelig zijn als wij. Men beleedigt of kwetst hun gevoel niet zoo spoedig. Zij zijn ontzettend deugdzaam, dat moet gezegd worden—sommige menschen beweren het ten minste en ik ben overtuigd dat ik hen niet zou moeten tegenspreken—maar heel gevoelig zijn zij niet, evenmin als hunne ruwe huid en daar mogen zij blijde om zijn.”
„Waarlijk!” riep juffrouw Dartle. „Wel ik weet niet dat mij ooit iets meer genoegen heeft gedaan dan dit te hooren. Het is mij bepaald een troost te weten, dat al moeten zij lijden, zij het niet zoo voelen. Ik heb mij menigmaal ongerust gemaakt over zulk soort van menschen, maar voortaan zal ik met een kalmer gevoel aan hen kunnen denken. Men kan toch zijn geheele leven door leeren. Ik moet bekennen dat ik twijfelde, maar thans is mijn twijfel opgeheven. Ik weet nu wat ik niet wist, waaruit men weder zien kan hoe goed het is te vragen .... is 't niet zoo?”
Ik verkeerde in de meening, dat Steerforth in scherts gesproken had of om juffrouw Dartle aan het praten te brengen, en verwachtte dat hij mij dit zou zeggen, toen de dames waren heengegaan en wij te zamen bij den haard zaten. Hij vroeg mij echter alleen maar hoe ik juffrouw Dartle vond.
„Zij is heel schrander, is zij niet?” vroeg ik.
„Schrander! Zij gebruikt bij alles een slijpsteen,” zei Steerforth, „en slijpt alles even scherp als haar gelaat en haar figuur in de laatste jaren geworden is. Door het vele slijpen is zij zelve versleten. Zij is nu aan alle kanten zoo scherp als een vlijm.”
„Wat heeft zij een zonderling litteeken op hare lip!” zei ik.
Steerforth's gezicht betrok en hij bleef een oogenblik zwijgen.
„Dat heb ik gedaan”, antwoordde hij eindelijk.
„Bij ongeluk?”
„Neen, ik was nog een jongen en toen heb ik haar met een hamer gegooid, omdat zij mij boos maakte. Ik moet een veelbelovend jong engeltje geweest zijn!”
Het speet mij zulk een pijnlijk onderwerp te hebben aangeroerd, maar er was niets meer aan te doen.
„Zooals gij ziet,” ging Steerforth voort, „heeft zij sinds dien tijd dat merkteeken gedragen en zij zal het blijven dragen tot in het graf,—indien zij ooit in een graf rusten zal; ik betwijfel het of zij wel ooit ergens rust zal vinden. Zij was eene weeze, een kind van een neef van mijn vader en toen haar vader stierf, nam mijne moeder, die toen ook weduwe was, haar bij zich om haar wat gezelligheid aan te brengen. Zij bezit een paar duizend pond sterling en voegt elk jaar weder de rente bij het kapitaal. Dat is de geschiedenis van juffrouw Rosa Dartle.”
„En ik twijfel er niet aan of zij heeft u lief als een broeder?” vroeg ik.
„Hm!” zei Steerforth, in het vuur kijkende. „Er zijn broeders, die men niet zoo heel lief heeft en andere.... maar schenk u nog eens in, Copperfield. Laat ons op het groene gras drinken als een complimentje aan u en op de leliën des velds, die niet arbeiden en niet spinnen, als een compliment aan mij—waarover ik mij behoor te schamen.” Toen hij dit gezegd had helderde zijn gelaat weer op en werd hij weder even vroolijk en opgeruimd als altijd.
Ik kon niet nalaten eens naar het litteeken te kijken toen wij om de theetafel zaten. Het duurde niet lang of ik merkte op dat het litteeken het gevoeligste plekje van haar gelaat was, want als zij verbleekte, veranderde dit het eerst van kleur en werd een doffe, leikleurige streep gelijk; het werd dan geheel zichtbaar evenals een merkteeken, dat, met onzichtbaren inkt geschreven, voor het vuur moet gehouden worden om leesbaar te zijn. Steerforth en zij hadden eene kleine woordenwisseling bij het triktrak, en één oogenblik meende ik dat zij woedend zou worden, want het heele litteeken werd zichtbaar, evenals het oude geschrift op den muur.
Het was voor mij niet vreemd dat mevrouw Steerforth haar zoon verafgoodde. Zij scheen over niets en niemand anders te denken; liet mij zijn portret zien als heel klein kindje, in een medaillon met zijne eerste haren; en één uit den tijd, toen ik hem voor het eerst had leeren kennen; terwijl zij om haar hals een keten droeg met een medaillon, waarin zich een portret bevond uit den allerlaatsten tijd. Zij had al zijne brieven in een afzonderlijk laadje van hare schrijftafel bewaard, en zou ze mij alle, een voor een, hebben voorgelezen, indien Steerforth het niet belet had.
„Mijn zoon vertelde mij, dat gij elkaar bij mijnheer Creakle hebt leeren kennen,” zei mevrouw Steerforth toen wij met ons beiden aan de theetafel zaten, terwijl Steerforth en juffrouw Dartle triktrak speelden. „Ik herinner mij zeer goed, dat hij in dien tijd veel sprak over een jongen, die jonger was dan hij, doch van wien hij heel veel hield; uw naam was mij echter uit het geheugen gegaan zooals gij wel begrijpen kunt.”
„Ik kan u de verzekering geven, mevrouw,” antwoordde ik, „dat hij in die dagen getoond heeft zeer edelmoedig te zijn; ik had zulk een vriend noodig; zonder hem zou men mij doodgeslagen hebben.”
„Hij heeft altijd een edelmoedig karakter gehad,” zei mevrouw Steerforth met een trotschen blik op haar zoon.
Ik stemde volkomen in met deze moederlijke ontboezeming; dat weet de Hemel. En zij wist dit ook, want zij was alleen deftig tegen mij wanneer zij den lof van haar zoon verkondigde; zij nam dan tegenover iedereen een trotsche houding aan.
„Het was over 't algemeen geen bijzonder geschikte school voor mijn zoon,” sprak zij; „verre van daar; er waren echter bijzondere omstandigheden, die bij de keuze van eene school in aanmerking moesten genomen worden. De buitengewone geestesgaven van mijn zoon maakten het noodig hem te plaatsen bij iemand, die zijne meerderheid voelde, en zich daaronder wilde schikken; in mijnheer Creakle meenden wij zoo iemand gevonden te hebben.”
Ja, dat wist ik maar al te goed. Toch verachtte ik hem daarom niet meer; ik was van meening, dat deze eigenschap eenigszins tot verontschuldiging kon dienen van zijne vele ondeugden—hoe zou hij iemand, zoo onweerstaanbaar als Steerforth, hebben kunnen weerstaan!
„De buitengewone bekwaamheden van mijn zoon moesten daar wel aan het licht komen,” ging de verblinde moeder voort; „hoe men hem ook tegengewerkt zou hebben, hij zou toch geworden zijn wat hij geweest is, de koning van de school. Hij zou onder alle omstandigheden zijner waardig zijn gebleven. Dat ligt nu eenmaal zoo in zijn karakter.”
Ik erkende van ganscher harte dat het in zijn karakter lag.
„Mijn zoon vatte dientengevolge geheel uit vrijen wil een ijver op, waardoor hij, als hij verkiest, elken mededinger ver achter zich kan laten,” ging zij voort. „James vertelde mij, mijnheer Copperfield, dat gij zoo bijzonder aan hem gehecht waart en dat u gisteren, toen gij hem herkendet, de tranen in de oogen stonden. Ik zou veinzen, indien ik mij verbaasd toonde over de aandoening, die mijn zoon bij u opwekte; maar ik kan evenmin onverschillig zijn tegenover iemand, die zijne verdiensten op prijs weet te stellen; ik ben daarom zeer blijde u hier te zien en kan u verzekeren, dat hij u ook zeer genegen is en gij op zijne bescherming kunt blijven rekenen.”
Juffrouw Dartle speelde triktrak met evenveel vuur als zij alles deed. Had ik haar voor het eerst aan het triktrakbord ontmoet, dan zou wellicht de onderstelling in mij zijn opgekomen, dat zij door het spelen zoo mager was geworden en zulke groote oogen gekregen had. Ik zou mij echter zeer moeten vergissen, indien haar een woord van ons gesprek ontsnapte of haar een blik ontging, terwijl ik met mevrouw Steerforth zat te praten en met haar vertrouwen werd vereerd; zoodat ik mij veel ouder gevoelde dan ik nog één oogenblik na mijn vertrek uit Canterbury gedaan had.
Toen de avond bijna teneinde was en er een blad met glazen en karaffen werd binnengebracht, beloofde Steerforth mij er ernstig over te zullen denken om met mij naar Suffolk te gaan. „Er is geen haast bij,” zei hij; over een week kon het ook wel; en zijne moeder was gastvrij genoeg om hetzelfde te zeggen. Terwijl wij zoo te zamen zaten te praten, noemde hij mij meer dan eens Groentje, hetgeen juffrouw Dartle's nieuwsgierigheid prikkelde.
„Maar, zeg mij toch eens mijnheer Copperfield,” vroeg zij, „is dat uw bijnaam? En wie gaf u dien? Is het... misschien... omdat men meent dat gij nog zoo jong en onschuldig zijt? Ik ben zoo dom in dergelijke dingen.”
Ik kreeg een kleur toen ik antwoordde, dat ik wel geloofde dat het daarom was.
„O!” riep zij, „wat ben ik blijde dat ik het weet! ik vraag altijd naar inlichtingen en ben zoo blijde als ik ze krijg. Nu weet ik het toch maar weer. Hij meent daarmede, dat gij nog jong en onschuldig zijt en daarom zijt gij zijn vriend. Dat is alleraardigst!”
Spoedig daarna ging zij naar bed, weldra gevolgd door mevrouw Steerforth. Nadat Steerforth en ik nog ongeveer een half uur bij den haard hadden zitten praten over Traddles en over zoo velen van onze oude school op Salem-House gingen wij samen naar boven. Steerforth's kamer was naast de mijne en ik ging er binnen om er een kijkje te nemen. Al wat weelde en gemak hadden kunnen bijeenbrengen, was daar door de moederhand bijeengebracht, die zelve de stoelen en kussens had bewerkt. Haar lief, innemend gelaat staarde uit een vergulde lijst op haar lieveling neer, alsof zij het haar plicht rekende hem ook in zijn slaap nog te bewaken.
Ik vond het vuur in den haard op mijne kamer nog brandende en de gordijnen voor de vensters en voor mijn bed neergelaten, zoodat het geheel een gezelligen indruk op mij maakte. In een grooten leunstoel bleef ik nog eenigen tijd over mijn geluk zitten peinzen, toen ik plotseling boven den schoorsteenmantel een portret van juffrouw Dartle ontdekte, die mij scherp in het oog hield. De gelijkenis was treffend en dientengevolge joeg het mij een weinig angst aan. De schilder had het litteeken weggelaten, maar ik zag het er toch op, nu eens op de bovenlip, zooals ik het aan tafel gezien had, dan weder in zijne geheele lengte zooals het zich vertoonde, wanneer zij in vuur was.
Ik vroeg mij zelven op korzeligen toon af, waarom men dat portret nu juist hier, bij mij, had opgehangen. Ten einde mij aan haar scherpen blik te onttrekken, ontkleedde ik mij schielijk, blies het licht uit en ging naar bed. Maar toen ik in slaap viel, kon ik niet vergeten, dat zij daar nog hing en meende ik haar telkens te hooren vragen: „Is het werkelijk waar? Ik zou het zoo gaarne weten”, en toen ik midden in den nacht wakker werd, betrapte ik mij, dat ik in mijne droomen aan allerlei menschen gevraagd had of het werkelijk waar was—zonder zelf te weten wat ik bedoelde.
Er was een knecht in huis, een man, die, zooals ik later begreep, aan de academie in dienst was gekomen bij Steerforth en hem overal vergezelde, een man, die in zijn stand een toonbeeld was van fatsoenlijkheid. Ik geloof niet, dat er in dien stand ooit fatsoenlijker man geboren werd. Hij sprak weinig, liep zacht, had zeer bedaarde manieren, was onderdanig, opmerkzaam, altijd bij de hand als men hem noodig had en nooit in de nabijheid als men hem niet noodig had; maar zijne grootste verdienste was zijn buitengewone fatsoenlijkheid. Hij had geen bewegelijk gezicht, eerder een stijven nek en een rond glad hoofd met kort haar, dat tegen de slapen was vastgeplakt; hij sprak altijd zacht en had de eigenaardige gewoonte om de letter S zoo duidelijk uit te spreken, dat het scheen alsof hij die letter vaker gebruikte dan alle andere; maar welke eigenaardigheden hij ook bezat, ze waren alle hoogst fatsoenlijk. Al had zijn neus het onderste boven gestaan, zou hij er toch fatsoenlijk hebben uitgezien. Hij hulde zich in een waas van fatsoenlijkheid en wandelde daarin met de grootste zekerheid rond. Hij was zoo fatsoenlijk, dat men onmogelijk iets verkeerds in hem had kunnen ontdekken. Niemand zou het in de gedachte gekomen zijn hem in livrei te steken—daartoe was hij veel te fatsoenlijk. Door eenig vernederend werk van hem te vorderen, zou men het gevoel van een fatsoenlijk man op baldadige wijze hebben gekwetst. De vrouwelijke dienstboden waren zich dat onwillekeurig bewust en deden al het werk zelven, terwijl hij bij de kachel in de dienstbodenkamer de krant zat te lezen. Nooit ontmoette ik zulk een zelfgenoegzaam man, maar ook deze hoedanigheid, evenals elke andere die hij bezat, scheen hem des te fatsoenlijker te maken. Zelfs de omstandigheid dat niemand zijn doopnaam kende, maakte een deel uit van zijn fatsoen. Wat kon men ook hebben tegen zijn familienaam Littimer, waaronder hij bij iedereen bekend was? Peter kon opgehangen, Tom naar de galeien verwezen zijn; de naam Littimer was zoo fatsoenlijk als men wenschen kon.
Ik vermoed, dat het tengevolge van de hoogst eerwaardige soort van zijne fatsoenlijkheid was, dat ik mij in zijne tegenwoordigheid zoo bijzonder jong voelde. Ik kon onmogelijk gissen hoe oud hij zelf was, maar ook dat kwam weder ten voordeele van dezelfde hoedanigheid; want de fatsoenlijke kalmte, waarmede hij alles deed, maakte den indruk van een vijftiger zoowel als van een man van dertig jaren.
Nog eer ik den eersten morgen uit mijn bed was, stond Littimer reeds in mijne kamer met dat beleedigende scheerwater, terwijl hij tegelijkertijd mijne kleederen kwam halen om ze af te borstelen. Toen ik de gordijnen op zijde schoof en uit mijn bed keek, zag ik hem daar staan, in zijn gelijkmatig waas van fatsoenlijkheid, waarop zelfs de noordoostenwind in Januari geen invloed scheen te hebben, want zijn adem was niet zichtbaar. Hij plaatste mijne laarzen in het eerste tempo van de polka en blies eenige stofjes van mijn jas, die hij daarna zoo omzichtig neerlegde, alsof het een pasgeboren kindje was.
Ik wenschte hem goeden morgen en vroeg hoe laat het was, waarop hij het fatsoenlijkste horloge uit zijn vestzak te voorschijn haalde, dat ik ooit gezien heb, met zijn duim het deksel liet openspringen, naar de wijzerplaat keek met een gezicht alsof hij een orakel raadpleegde, het horloge dicht deed en zeide dat het „met mijn welnemen half negen was.”
„Mijnheer Steerforth zou gaarne willen weten hoe uw nachtrust geweest is, mijnheer?”
„Dank u,” antwoordde ik, „zeer goed. Heeft mijnheer Steerforth goed geslapen?”
„Dank u, mijnheer Steerforth heeft vrij wel geslapen.”—Hij gebruikte nooit superlatieven; dat was ook weder een van zijne eigenaardigheden. Hij bewandelde steeds in alles den middenweg, behalve in zijne fatsoenlijkheid.
„Mag ik de eer hebben nog iets voor u te doen, mijnheer? De eerste bel wordt te negen uur geluid; de familie gebruikt te half tien het ontbijt.”
„Neen, dank u, niets.”
„Ik dank u, mijnheer—met uw welnemen”; met deze woorden en een lichte buiging, terwijl hij het bed voorbij ging, als verzocht hij verschooning voor zijne terechtwijzing, ging hij heen en sloot de deur zoo zacht, alsof ik juist in eene weldadige sluimering gevallen was, waarvan mijn leven afhing.
Elken morgen hielden wij ditzelfde gesprek; nooit meer, maar ook nooit minder: en toch, hoe ik mij des avonds ook vereerd had gevoeld door het gezelschap en het vertrouwen van mevrouw Steerforth en haar zoon, of door de gesprekken met juffrouw Dartle, in tegenwoordigheid van dezen hoogst fatsoenlijken man kwam ik mij zelven weer voor als een knaap.
Littimer huurde paarden voor ons en Steerforth, die alles kende, gaf mij rijles. Littimer bezorgde ons degens en handschoenen, Steerforth gaf mij les in het schermen—en onder leiding van denzelfden meester begon ik boksen te leeren. Geen oogenblik voelde ik eenige schaamte, omdat Steerforth mij een nieuweling vond in al deze zaken, maar het hinderde mij telkens, wanneer ik blijken gaf van mijne onkunde in tegenwoordigheid van den fatsoenlijken Littimer. Ik had volstrekt geen aanleiding te onderstellen dat Littimer zelf een meester was in al deze lichaamsoefeningen; hij gaf mij nooit, zelfs niet door eene trilling van zijne hoogst fatsoenlijke oogleden aanleiding om dit te vermoeden en toch, wanneer hij bij de lessen tegenwoordig was, had ik een gevoel, alsof ik de domste en onhandigste sterveling van de wereld was. Ik weid over dezen man zoo uit, omdat hij zulk een bijzonderen indruk op mij maakte en om hetgeen later voorviel.
De week ging op de aangenaamste wijze voorbij, maar zooals men begrijpen kan, voor mij, voor wien alles nieuw was, veel te vlug. Ik had de beste gelegenheid om Steerforth beter te leeren kennen en om duizend redenen te bewonderen, zoodat het mij op het einde der week toescheen of ik veel langer met hem samen geweest was. De ongedwongen wijze, waarop hij mij eigenlijk als een stuk speelgoed beschouwde, was mij aangenamer dan welke andere behandeling zijnerzijds mij zou kunnen geweest zijn. Ik werd daardoor herinnerd aan onze eerste kennismaking, waarvan deze behandeling mij het natuurlijke gevolg toescheen; ik zag daaruit dat hij niet veranderd was; ik voelde mij nooit bezwaard, wanneer ik mij bij hem vergeleek en mij afvroeg, of ik wel zooveel aanspraak maken mocht op zijne vriendschap en bovendien, zijne wijze van omgang met mij was zoo ongedwongen, zoo vertrouwelijk als met geen ander. Evenals hij op de school anders met mij was omgegaan dan met alle anderen, ging hij ook thans anders met mij om dan met alle andere vrienden. Ik geloof dat ik grooter plaats in zijn hart had ingenomen dan alle andere vrienden en ik zelf voelde mij onweerstaanbaar tot hem aangetrokken.
Zijn besluit om met mij mede te gaan naar Suffolk stond nu vast en de dag voor ons vertrek was bepaald. Hij had lang geaarzeld of hij Littimer mede zou nemen, maar besloot eindelijk hem thuis te laten. De fatsoenlijke man, die tevreden was met elke beschikking ten opzichte van zijn persoon, pakte onze valiezen, legde ze in het wagentje, dat ons naar Londen zou brengen en nam mijn bescheiden gift in ontvangst met een gezicht, waarop geene dan eene zeer fatsoenlijke uitdrukking lag.
Wij namen afscheid van mevrouw Steerforth en juffrouw Dartle met hartelijke dankbetuigingen mijnerzijds en eene dringende uitnoodiging van de trotsche moeder om nog eens terug te komen. Het laatste, dat ik zag, was Littimer's gezicht, waarop thans—dat verbeeldde ik mij tenminste—te lezen stond dat ik nog heel jong was.
Wat ik gevoelde, toen ik, zoo in mijn voordeel veranderd, naar die oude geliefkoosde, plekjes terugkeerde, kan ik onmogelijk beschrijven. Wij reisden met den postwagen en ik was zoo bezorgd voor de eer van Yarmouth, dat toen Steerforth, gedurende onzen rit door de nauwe straten, zeide, dat het nog wel een aardig stadje was, ik ten hoogste ingenomen was met deze verklaring. Onmiddellijk na onze aankomst gingen wij naar bed en eerst laat in den morgen gebruikten wij het ontbijt. Toen wij langs de herberg kwamen, waar ik bij mijn vertrek naar Salem-House een onderkomen had gevonden, zag ik een paar morsige schoenen met slobkousen aan de deur staan en vermoedde dat ze den bediende, die toen zoo vriendelijk voor mij geweest was, toebehoorden, hetgeen een reden voor mij was om den anderen kant uit te kijken. Steerforth was in eene bijzonder vroolijke stemming en had, eer ik op was, reeds een wandeling langs het strand gemaakt en met de helft van de visschers vriendschap aangeknoopt, naar hij zeide. Bovendien had hij op een afstand een schuit zien liggen, die volgens mijne beschrijving het huis moest zijn van baas Peggotty; de rook steeg zoo lustig uit den schoorsteen naar boven, dat hij op het punt was geweest er heen te gaan en te verklaren, dat hij David Copperfield en zóó gegroeid was, dat niemand hem zou herkennen.
„Wanneer denkt gij mij daar aan die brave lieden voor te stellen, Groentje?” vroeg hij. „Ik ben gereed; bepaal dus zelf maar het tijdstip!”
„Mij dunkt.... van avond, als zij allen rondom het vuur zitten. Ik zou u zoo gaarne een gezelligen indruk van het geheel laten krijgen; 't is zoo'n aardige woning.”
„Goed dan!” antwoordde Steerforth, „van avond.”
„Ik zal hun niet laten weten dat ik hier ben, begrijpt ge?” zei ik opgeruimd. „Wij zullen hen verrassen.”
„O, natuurlijk! Alle aardigheid zou er af zijn, als wij hen niet verrasten,” zei Steerforth. „Wij moeten hen in hun natuurlijksten toestand zien.”
„Al behooren zij tot dat soort van menschen, waarover gij 't laatst met juffrouw Dartle zoo druk hadt?” vroeg ik.
„Hoe? Denkt gij nog aan mijn woordenstrijd met Rosa?” riep Steerforth uit en keek mij daarbij met een ondeugenden blik aan. „Die feeks! Ik ben bang voor haar! Zij is altijd mijne kwelduivel geweest. Maar laat ik mij niet warm over haar maken! Wat zullen wij nu gaan doen? Gaat gij die kindermeid misschien een bezoek brengen?”
„Ja, dat is goed,” antwoordde ik, „eerst naar Peggotty!”
„Welnu,” hernam Steerforth, „als ik u dan eens twee uur geef om met haar te zitten huilen. Is dat lang genoeg?”
Ik antwoordde lachend dat wij in dien tijd heel wat zouden kunnen afdoen, maar dat hij ook daar moest komen; hij zou de ondervinding opdoen dat de faam hem reeds was vooruitgesneld en hij bijna even hoog aangeschreven stond als ik.
„Ik wil overal heengaan waar gij gaat,” zei Steerforth, „en alles doen wat u aangenaam zijn kan. Vertel mij maar waar ik komen moet en over twee uur zal ik mij aanmelden, in de stemming die gij verkiest—sentimenteel of grappig.”
Ik duidde hem zoo uitvoerig mogelijk uit waar Barkis, de vrachtrijder op Blunderstone, enz. woonde en ging toen alleen op het pad. De lucht was helder en strak, de grond droog, de zee woelig; de zon verspreidde veel licht, maar geen warmte, alles zag er even frisch en levenslustig uit. Ik was zelf ook frisch en levenslustig en zoo verheugd dat ik weer hier was, dat ik iedereen, dien ik tegenkwam op straat, wel de hand zou hebben willen schudden.
De straten kwamen mij natuurlijk erg nauw voor. Zoo gaat het, geloof ik, met alle dingen, die wij als kind gezien hebben. Ik herinnerde mij echter alles en vond niets veranderd tot ik den winkel van mijnheer Omer genaderd was. ‚Omer en Joram’ stond nu op de plaats waar vroeger alleen ‚Omer’ stond; het opschrift: ‚Lakenkooper, Kleedermaker, Garen- en Bandverkooper en Bedienaar van begrafenissen’ was hetzelfde gebleven.
Nadat ik dit alles gelezen had, richtten zich mijne schreden als van zelf naar den winkel; ik stak de straat over en keek naar binnen. Er stond eene knappe vrouw achter de toonbank met een dansend kind op den arm, terwijl een tweede peuzel aan haar boezelaar stond te trekken. Ik herkende in dit drietal oogenblikkelijk Minnie en hare kinderen. De glazen deur van het kantoor was niet geopend, maar uit de werkplaats aan de overzijde van de binnenplaats klonk mij hetzelfde deuntje van vroeger in de ooren, alsof het nooit had opgehouden.
„Is mijnheer Omer thuis?” vroeg ik binnengaande. „Ik zou hem gaarne even spreken.”
„O, jawel, mijnheer, hij is thuis,” antwoordde Minnie, „zijn asthma verbiedt hem bij dit weer uit te gaan. Joe, roep grootvader eens!” De kleine knaap, die aan haar knie gestaan had, zette zulk een keel op, dat hij zelf bang scheen te worden voor zijn geschreeuw en zijn gezichtje in de plooien van haar boezelaar verborg, hetgeen Minnie met moederlijke bewondering aanstaarde. Maar, reeds hoorde ik iemand hijgend en blazend door de gang komen en in het volgend oogenblik stond mijnheer Omer, nog kortademiger maar niet veel verouderd, voor mij.
„Uw dienaar, mijnheer,” zei hij. „Waarmede kan ik u van dienst zijn?”
„Gij kunt mij de hand geven, mijnheer Omer, als gij wilt,” antwoordde ik, hem de mijne aanbiedende. „Gij zijt eens heel goed en vriendelijk voor mij geweest en ik herinner mij, dat ik mij toen niet dankbaar daarvoor toonde.”
„Zoo, was ik dat?” antwoordde de oude man. „Het verheugt mij dit te hooren, maar ik herinner er mij niets van. Zijt gij wel zeker van hetgeen gij zegt?”
„O, ja, heel zeker!”
„Dan zal mijn geheugen evenals mijn adem hoe langer hoe korter worden,” zei mijnheer Omer, mij aankijkende en met het hoofd schuddende; „ik kan u niet thuis brengen.”
„Herinnert gij u niet dat gij mij hebt afgehaald van de diligence en mij hier hebt laten ontbijten en dat wij toen samen naar Blunderstone zijn gereden; gij en ik en juffrouw Joram en mijnheer Joram.... die toen nog niet getrouwd waren?”
„Wel, goede Hemel!” riep mijnheer Omer, na van de hoestbui, die de verrassing hem bezorgd had, bekomen te zijn, „nu gij 't zegt, ja! Minnie, lieve, herinnert gij 't u niet? Goede Hemel, ja...... was er niet eene dame gestorven?”
„Ja, mijne moeder.”
„Juist.... ja.... juist!” zei mijnheer Omer, terwijl hij den wijsvinger tegen mijn vest zette, „en was er geen kind ook? Juist twee dooden! Ze zijn samen in één kist begraven! In Blunderstone.... zeker, nu herinner ik het mij heel goed! En hoe is het u sinds dien tijd gegaan?”
„O, heel goed, dank u; ik hoop dat gij ook altijd wel zijt geweest?”
„O, ik mag niet klagen, begrijpt ge,” antwoordde mijnheer Omer. „Mijn adem wordt wel korter, maar die wordt nooit langer als men ouder wordt. Ik schik er mij in en behoud er mijne opgeruimdheid bij. Dat is het best, is 't niet?”
Mijnheer Omer lachte en begon dientengevolge weer te hoesten en te hijgen, zoodat zijne dochter hem moest helpen; zij stond nu vlak naast ons en haar kleinste kind zat op de toonbank.
„Goede Hemel!” zei mijnheer Omer. „Ja zeker, er waren twee dooden! Wel, op dienzelfden rit—gij zult het niet willen gelooven—is de dag bepaald voor het huwelijk van Minnie en Joram. „Noem dan toch een dag, mijnheer!” zei Joram. „Ja, doe dat, vader,” zei Minnie. En nu is hij in de zaak en... dit is de jongste!”
Minnie lachte en streek met de hand langs de slapen, terwijl haar vader zijn vinger in het handje van het kind stak, dat op de toonbank zat te dansen.
„Twee tegelijk!” herhaalde mijnheer Omer, „juist, juist! En Joram is op het oogenblik weer bezig zilveren spijkertjes in een kistje te slaan, op twee duim na zoo groot als dit”—hij wees op het dansende kind—. „Wilt gij ook iets gebruiken?”
Ik sloeg dat aanbod dankend af.
„Laat eens zien,” hernam mijnheer Omer. „De vrouw van Barkis, den vrachtrijder.... de zuster van Peggotty, den visscher.... die staat met uwe familie in verband, nietwaar? Zij heeft bij uwe moeder gediend, zeker, zeker!”
Mijn bevestigend antwoord deed hem zichtbaar genoegen. „Ik vermoed, dat mijn adem weer langer zal worden, want mijn geheugen wordt ook langer,” zei hij. „Wel, mijnheer, wij hebben een jeugdig lid van de familie in onze zaak gekregen; zij heeft een smaak bij het maken van toiletten, dat geen hertogin in geheel Engeland het haar verbeteren zou.... dat verzeker ik u.”
„De kleine Emily toch niet?” riep ik onwillekeurig uit.
„Jawel, zij heet Emily,” antwoordde mijnheer Omer, „en zij is ook klein. En gij moogt het gelooven of niet, zij heeft zulk een mooi gezichtje, dat de helft van de vrouwen in het stadje woedend op haar zijn.”
„Dwaasheid, vader!” riep Minnie.
„Lieve,” zei Mijnheer Omer, „ik zeg niet dat gij tot die helft behoort, maar”—hij gaf mij een wenk—„maar ik zeg dat de helft van de vrouwen in Yarmouth, o, en vijf mijlen in het rond! woedend op het ding zijn.”
„Dan had zij in haar eigen stand moeten blijven, vader,” zei Minnie, „en geen aanleiding moeten geven tot praatjes, dan konden zij niet boos op haar zijn.”
„Niet kunnen!” riep mijnheer Omer uit. „Niet kunnen! Hebt gij nog niet meer ondervinding opgedaan in het leven? Wat zou eene vrouw niet kunnen en niet willen ook—wanneer het om het mooie gezicht van eene andere te doen is?”
Ik meende werkelijk, dat het met mijnheer Omer gedaan was, toen hij deze lasterlijke aantijging had uitgesproken. Hij hoestte zoo hevig en deed zulke wanhopende pogingen om zijn adem meester te worden, dat ik niet anders dacht of ik zou in het volgende oogenblik zijn hoofd achter de toonbank zien verdwijnen en zijn kleine kuitebeentjes met de verschoten linten aan de knieën in een laatste stuiptrekking zien te voorschijn komen. Eindelijk bedaarde de aanval, maar hij was zoo afgemat, dat hij hijgend moest plaats nemen op het kantoorstoeltje, achter den lessenaar.
„Gij moet weten,” ging hij daarna met moeite ademhalende voort, „zij heeft nooit vriendinnetjes gehad, en nooit kennisjes of vriendjes willen opzoeken, veel minder zich met aanbidders opgehouden. Natuurlijk heeft dit aanleiding gegeven tot het boosaardige praatje, dat Emily een dame worden wil. Naar mijne overtuiging is dit praatje ontstaan uit de omstandigheid, dat zij op school wel eens gezegd heeft: „als ik een dame ben, zal ik dit en dat voor mijn oom doen en dit en dat moois voor hem koopen”, begrijpt ge?”
„Ik verzeker u, mijnheer Omer, dat zij dit meermalen tegen mij heeft gezegd, toen wij nog kinderen waren,” antwoordde ik met vuur.
Mijnheer Omer knikte met het hoofd en wreef zijn kin. „Juist, juist! En dan had zij den slag om zich van weinig geld veel sierlijker te kleeden dan anderen van veel geld—dat wekte de jaloezie op. Bovendien had zij wel eens kuren—ik wil zelfs zoo ver gaan om te zeggen wat ik kuren noem—zij wist soms niet goed wat zij wilde en was een weinig verwend en kon zich in het begin niet goed naar anderen schikken. Meer heeft men toch nooit van haar verteld, nietwaar Minnie?”
„Neen, vader,” antwoordde juffrouw Joram. „Dat was het ergste, als ik het wel heb.”
„Eerst ging zij in eene conditie, tot gezelschap van eene oude dame,” vervolgde mijnheer Omer, „maar zij konden niet goed met elkaar overweg en daarom bleef zij er niet lang. Eindelijk kwam zij hier voor drie jaar in de leer. Er zijn er nu bijna twee van om en zij heeft zoo goed haar best gedaan als ik maar wenschen kan. Zij is zooveel waard als zes andere. Is zij dat tegenwoordig niet, Minnie?”
„Ja, vader,” antwoordde Minnie. „Ge kunt ook niet zeggen dat ik ooit kwaad van haar heb gesproken.”
„Heel goed,” hernam Mijnheer Omer. „Juist zoo! En nu, jongeheer,” voegde hij er bij, terwijl hij voortging zijn kin te wrijven, „opdat gij mij niet voor even langdradig zoudt houden als ik kortademig ben, verklaar ik dit onderwerp afgehandeld.”
Aangezien zij zacht gesproken hadden, begreep ik dat Emily in de nabijheid moest zijn. Op mijne vraag waar zij was, knikte mijnheer Omer met het hoofd in de richting van de achterkamer. Ik verzocht en verkreeg de toestemming om even naar binnen te mogen kijken, en toen ik door de ruiten keek, zag ik haar aan haar werk bezig. O, wat was zij een heerlijk klein schepseltje geworden! Met dezelfde schitterende, blauwe oogen, waarmede zij in mijn kinderhart een eerste vonkje had ontstoken, keek zij nu naar een van Minnie's kinderen, dat naast haar op den grond zat te spelen; daar lag eigenzinnigheid genoeg in haar lief gezichtje om hetgeen ik zoo even vernomen had te rechtvaardigen, terwijl ook de oude nukkigheid en schuwheid nog niet verdwenen scheen te zijn; maar overigens was er niets in haar gelaat te ontdekken, dat aanleiding zou kunnen gegeven hebben tot eenige bezorgdheid voor hare toekomst of tot twijfel aan hare deugdzaamheid.
Het deuntje, dat nooit scheen opgehouden te hebben—helaas, het zal nimmer ophouden!—klonk mij al dien tijd zacht in de ooren.
„Wilt gij niet binnengaan?” vroeg mijnheer Omer, „en haar eens aanspreken? Ga binnen en maak een praatje met haar, mijnheer! Doe alsof gij thuis waart.”
Ik was te bevreesd om aan die uitnoodiging gevolg te geven, te bang om haar te storen; maar ik verzocht het uur te mogen weten, waarop zij des avonds naar huis ging, ten einde het tijdstip van ons bezoek daarnaar te regelen; daarna nam ik afscheid van mijnheer Omer en zijne knappe dochter en mooie kleinkinderen en sloeg den weg in naar de woning van mijne lieve, oude Peggotty.
Toen ik aankwam was zij bezig in de met tegels bevloerde keuken het middagmaal gereed te maken. Ik klopte aan de deur en toen zij opendeed, vroeg zij wat er van mijn dienst was. Ik keek haar glimlachend aan, maar zij beantwoordde dien glimlach niet. Ik had de briefwisseling altijd aangehouden, maar er waren zeven jaar verloopen sinds wij elkaar voor de laatste maal gezien hadden.
„Is Barkis thuis, juffrouw?” vroeg ik, mijn uiterste best doende om met een grove stem te spreken.
„Jawel, mijnheer, Barkis is thuis,” antwoordde Peggotty, „maar hij lijdt erg aan de rheumatiek.”
„Rijdt hij nog op Blunderstone?”
„Ja, als hij gezond is, wel.”
„Gaat gij daar nog wel eens heen, juffrouw Barkis?” Zij bekeek mij nu wat aandachtiger en ik zag dat zij eene trekking had in hare handen alsof zij ze ineen wilde slaan.
„Ik wenschte eenige inlichtingen te vragen omtrent een huis te Blunderstone, dat men.... ja, hoe is 't ook weer?.... het Kraaiennest noemt,” zei ik.
Zij deed een stap achteruit en stak een weinig angstig de handen uit, alsof zij mij wilde tegenhouden.
„Peggotty!” riep ik nu.
„Mijn beste jongen!” riep zij terug en daar lagen wij in elkaars armen, terwijl haar de tranen langs de wangen stroomden.
O, o, welk een buitensporigheden beging zij! Nu eens begon zij te lachen dan weder te schreien; wat was zij trotsch op mij en blijde mij te zien en wat speet het haar, dat zij, wier vreugde en trots ik had kunnen zijn, mij nooit in de armen zou kunnen sluiten.... ik kan dat alles niet beschrijven. Geen oogenblik werd ik gekweld door de vraag of het ook al te jongensachtig van mij was, dat ik aangedaan werd. Ik durf zeggen, dat ik in mijn geheele leven niet zoo dikwijls gelachen en geschreid heb als dien morgen bij Peggotty.
„Wat zal Barkis blij zijn!” zei Peggotty, terwijl zij hare oogen afwischte met de punt van haar boezelaar, „dat zal hem meer goed doen dan een pond smeersel. Mag ik hem gaan vertellen dat gij hier zijt? Gaat gij met mij mede naar boven, beste jongen, om hem te zien?”
Natuurlijk wilde ik dat gaarne doen, maar Peggotty kon niet zoo gemakkelijk de kamer uitkomen, als zij gedacht had, want telkens wanneer zij bij de deur was, keek zij weder naar mij om en viel zij mij lachend en schreiend om den hals. Eindelijk ging ik, ten einde het haar gemakkelijker te maken, de trap op en na een oogenblik buiten de deur gewacht te hebben, tot zij Barkis een weinig op mijne komst had voorbereid, stond ik voor den invalide. Hij ontving mij met ongehuichelde opgewondenheid. Wel was hij te pijnlijk om mij de hand te geven, maar hij verzocht mij de pluim van zijne muts te schudden, hetgeen ik met de grootste bereidvaardigheid deed. Toen ik naast zijn bed zat, zeide hij, dat het hem onuitsprekelijk veel goed deed het gevoel te hebben of hij met mij langs den weg naar Blunderstone reed. Zooals hij daar in bed lag met niets onbedekt dan zijn gezicht—als een plafondengeltje—maakte hij een wonderlijken indruk.
„Welken naam schreef ik ook weer op de kar?” vroeg hij met een glimlach, die hem pijn scheen te doen, ten gevolge van de rheumatiek.
„Ja, ja, Barkis,” zei ik, „wij hebben over die zaak heel wat samen gesproken.”
„Ik was al lang klaar, nietwaar, mijnheer?” zei Barkis.
„Al lang,” antwoordde ik.
„En ik heb er geen berouw van,” hernam Barkis. „Herinnert gij u nog wat gij mij verteld hebt van de appeltaarten, die zij zoo lekker bakken kon?”
„Ja, ja; heel goed,” zei ik.
„En dat was waar,” vervolgde Barkis met zijn pluimmuts knikkende—het eenige middel om zijne gewaarwordingen te kennen te geven—„dat was zoo waar als dat ik belasting moet betalen. En niets is meer waar dan dat.”
Barkis wendde zijne oogen naar mij toe, alsof hij verwachtte, dat ik deze bed-bespiegeling zou bevestigen, en ik deed het.
„Niets is zoo waar als dat,” herhaalde Barkis; „zulk een arm man als ik ondervind dat dubbel, wanneer hij niet werken kan. Ik ben heel arm, mijnheer.”
„Het spijt mij dat te hooren, Barkis.”
„Werkelijk heel arm,” herhaalde hij.
Nu kwam zijn rechterhand langzaam en aarzelend onder de dekens uit en tastte onzeker in het rond naar een stok, die met een touwtje losjes aan den rand van het bed was vastgebonden. Na er eenige oogenblikken mede rondgetast te hebben, waarbij zijn gelaat de grootste verscheidenheid vertoonde van ingehouden gewaarwordingen, stootte de stok tegen een kist, waarvan de punt gedurende al dien tijd zichtbaar voor mij was geweest. Toen eerst scheen hij gerust te zijn.
„Oude kleeren,” zeide hij.
„O!” zei ik.
„Was het maar geld, Mijnheer!”
„Nu, dat zou ik voor u ook wenschen,” zei ik.
„Maar het is geen geld,” verzekerde hij, terwijl hij beide oogen zoo wijd mogelijk opende.
Ik zeide daarvan overtuigd te wezen en nu vestigde hij zijne oogen met wat meer teederheid op zijne vrouw, zeggende:
„Die C. P. Barkis is de knapste en beste aller vrouwen. Al den lof, dien men haar mocht toezwaaien, verdient zij dubbel en dwars. Zult gij zorgen dat er wat lekkers te eten en te drinken is van middag?”
Ik wilde mij verzetten tegen dezen onnoodigen omslag te mijner eer, maar aangezien ik opmerkte hoe angstig Peggotty mij achter het hoofdeneind van het bed stond aan te kijken, hield ik mijne woorden binnen.
„Ik heb hier of daar nog wat geld, vrouw,” zei Barkis, „maar ik ben nu te vermoeid om er naar te zoeken; als gij en mijnheer David nu naar beneden zoudt willen gaan, dan kon ik eerst wat gaan slapen en daarna trachten het te vinden.”
Ingevolge dit verzoek verlieten wij de ziekenkamer. Toen wij buiten de deur waren, verzekerde Peggotty mij, dat Barkis tegenwoordig nog schrieler was dan vroeger, altijd tot dezelfde list zijne toevlucht nam, eer hij een halve kroon uit zijne kist te voorschijn haalde en dat hij onduldbare pijnen leed als hij uit zijn bed kroop, om een greep te doen in die noodlottige kist. Werkelijk hoorden wij hem onderdrukte kreten uiten, want deze eksterachtige manoeuvre bezorgde hem helsche pijn in al zijn leden. Peggotty's oogen stonden vol tranen van medelijden, maar zij zeide dat deze edelmoedige opwelling hem goed zou doen en het dus beter was hem niet te storen. Zoo kreunde hij voort tot hij weder in bed was—het was een ware marteling voor hem geweest—toen riep hij ons, verzekerde dat hij juist ontwaakt was uit een verfrisschende slaap en haalde onder zijn hoofdkussen een guinje te voorschijn. De zelfvoldoening, dat hij ons met zulk een goeden uitslag had misleid en dat het geheim van de kist bewaard was gebleven, scheen voldoende vergoeding te zijn voor de doorstane marteling.
Ik bereidde intusschen Peggotty voor op de komst van Steerforth en het duurde niet lang, of hij meldde zich aan. Ik ben overtuigd dat zij eigenlijk niet goed wist of hij een weldoener van haar zelve of een goede vriend van mij was geweest; maar in beide gevallen zou zij hem met dezelfde dankbare vereering hebben ontvangen. Zijne ongedwongen manieren, zijne geestigheid, zijn knap uiterlijk en zijne aangeboren handigheid om terstond in der menschen zwak te tasten, hadden haar binnen vijf minuten geheel voor hem ingenomen. Trouwens, zijne vriendschap voor mij zou voldoende geweest zijn om hem in hare gunst te brengen. Al deze redenen te zamen echter waren oorzaak, dat zij, voor hij des avonds heenging, in eene soort van aanbidding tot hem opzag.
Hij bleef met mij bij juffrouw Barkis eten—indien ik zeg „gaarne” dan druk ik slechts ten halve uit met hoeveel bereidwilligheid en opgewektheid hij de uitnoodiging aannam. Toen hij de kamer van Barkis binnentrad scheen het of er met hem licht en lucht binnenstroomden, als ware hij het mooie, frissche weer in eigen persoon. Daar was geen gedruisch, geen gemaaktheid bij hetgeen hij deed; hij wist zelf niet wat hij deed; alles geschiedde ongedwongen; blijkbaar was het onmogelijk dat hij iets op eene andere of betere wijze deed dan zooals hij alles gewoon was te doen, zoo bevallig, zoo natuurlijk en gemakkelijk, dat ik er zelfs, als ik het mij nu weer in het geheugen roep, nog over verwonderd ben.
Wij zaten vroolijk bijeen in het voorkamertje, waar het Martelaarsboek, waarin sinds ik er uit had voorgelezen, niemand een oog had geslagen, als van ouds op den lessenaar lag; nogmaals sloeg ik al de akeligheden op, die mij herinnerden aan tallooze aandoeningen, zonder die echter weder op te wekken.
Toen Peggotty begon te spreken over het kleine hokje, zooals zij mijn kamertje noemde, en vertelde dat het gereed was om mij te ontvangen, terwijl zij de hoop uitsprak dat ik er gebruik van zou maken, had Steerforth, nog eer ik hem aarzelend had kunnen aanzien, de geheele zaak reeds begrepen.
„Het spreekt van zelf,” zei hij, „dat gij hier blijft slapen en dat ik in het logement mijn intrek neem.”
„Dat is een mooie kameraadschap,” antwoordde ik; „eerst breng ik u hier heen Steerforth, en dan zouden wij niet bij elkaar blijven!”
„Maar, in 's Hemels naam, waar behoort gij thuis?” vroeg hij. „Wat beteekent kameraadschap bij hetgeen gij hier vindt?” Het was ineens uitgemaakt.
Tot acht uur, toen wij naar baas Peggotty's schuit gingen, bleef hij dezelfde aangename innemende gast. Zijne vele goede eigenschappen kwamen zelfs hoe langer hoe meer uit, naarmate de tijd verstreek, en thans twijfel ik er niet meer aan, dat de bewustheid van den goeden uitslag op zijne pogingen om te behagen zijn vernuft op dit punt scherpte, zoodat het hem hoe langer hoe gemakkelijker begon te vallen. Indien iemand mij verteld had dat hij slechts een verraderlijk spel speelde om aan een oogenblikkelijke opwelling te voldoen, om gedachteloos zijn zucht tot uitblinken te bevredigen, eenvoudig om iets te veroveren, dat waardeloos voor hem was en zoo straks zou worden weggeworpen—ik zeg, indien iemand mij toen zulk een leugen had opgedischt, zou ik niet geweten hebben hoe ik aan mijne verontwaardiging lucht had moeten geven. Waarschijnlijk zou dat mijne eenigszins romantische vriendschap en trouw voor hem nog versterkt hebben, terwijl ik naast hem voortwandelde over het donkere strand naar de oude schuit; de wind blies en huilde nog veel akeliger en onstuimiger om ons heen dan in den eersten nacht, dien ik in de schuit had doorgebracht.
„Wat is het hier woest, hè, Steerforth?” zei ik.
„Onheilspellend genoeg in de duisternis,” antwoordde hij, „en de zee huilt alsof ze ons zou willen inslikken. Is dat de boot, ginds, waar ik dat licht zie?”
„Dat is de boot.”
„Dan is het dezelfde, die ik vanmorgen reeds heb gezien,” antwoordde Steerforth. „Ik onderstel dat mijn instinct mij er heen heeft gedreven.”
Toen wij het licht genaderd waren, spraken wij niet meer, doch openden zachtkens de deur. Met de hand aan de klink fluisterde ik Steerforth in, vlak achter mij aan te komen en ging binnen. Een gemompel van stemmen was buiten hoorbaar geweest en op het oogenblik, dat wij binnentraden, hoorden wij in de handen klappen; tot mijne groote verbazing zag ik dat dit laatste gedruisch door de gewoonlijk zoo verdrietige juffrouw Gummidge veroorzaakt werd. Maar juffrouw Gummidge was niet de eenige persoon, die zoo buitengewoon vroolijk scheen. Baas Peggotty, wiens gelaat van buitengewone voldoening straalde en die zat te schudden van het lachen, had zijne sterke armen wijd geopend alsof hij de kleine Emily uitnoodigde er in te snellen; Ham, op wiens gelaat een gemengde uitdrukking lag van bewondering, verrukking en bedeesdheid, die hem bij zijn logge beweging heel goed stond, had de kleine Emily bij de hand alsof hij haar aan baas Peggotty wilde voorstellen; eindelijk kleine Emily zelve, blozend en beschroomd, doch vergenoegd, omdat baas Peggotty zoo vergenoegd was, hetgeen duidelijk in hare van opgeruimdheid stralende oogen te lezen was, zij zag ons het eerst en werd door onze binnenkomst gestoord in haar voornemen, om zich van Ham los te rukken en zich in de armen van baas Peggotty te nestelen. Bij ons binnentreden uit den kouden, donkeren nacht in het warme, verlichte vertrek vonden wij hen in den bovenbeschreven toestand, terwijl juffrouw Gummidge achter de tafel in de handen stond te klappen, alsof zij van haar verstand was beroofd.
Deze kleine schilderij werd door onze binnenkomst zoo plotseling uitgewischt, dat er twijfel bij mij oprees of ik wel goed gezien had. Ik stond in het midden van de verwonderde familie, vlak tegenover baas Peggotty, met uitgestoken hand, toen Ham plotseling riep:
„Het is jongeheer Davy! 't Is jongeheer Davy!” In het volgende oogenblik waren wij allen onder elkander aan het handen schudden en aan het vragen hoe wij 't maakten en aan het betuigen hoe blijde wij waren elkander te zien—allen praatten tegelijk. Baas Peggotty was zoo vereerd en zoo blijde ons bij zich te zien dat hij niet wist wat hij zeggen of doen zou; hij deed niets dan ons om beurten de handen schudden en zijn ruige haren over zijn hoofd strijken; hij was zoo uitgelaten en lachte zoo triomfantelijk, dat het een lust was hem aan te zien.
„Wel, wel, dat gij daar met u beiden... heeren, ja, waarlijk, heeren, in den avond hierheen komt, nu, juist dezen avond!” zei baas Peggotty, „dat had ik nooit durven droomen zelfs! Emily, schatje, kom eens hier! Kom eens hier, kleine heks! Hier is een vriend van jongeheer Davy! Hier is die heer van wien Ham en ik u wel verteld hebben, Emily! Hij komt kennis met u maken en daar is jongeheer Davy ook! En dat op den gelukkigsten avond, dien uw oom ooit gehad heeft of hebben zal. Lang zullen zij leven!”
Na deze woorden in één adem te hebben uitgesproken, waarbij hij buitengewone geestdrift en vroolijkheid aan den dag had gelegd, nam baas Peggotty het gezichtje van zijn nichtje tusschen zijne beide grove handen, kuste haar wel twaalf maal, drukte het met innige teederheid tegen zijne breede borst en streelde het alsof hij een dameshandje had. Daarna liet hij haar los en toen zij het kleine kamertje, waar ik geslapen had was binnengevlucht, keek hij naar ons, gloeiend en buiten adem ten gevolge van zijne buitengewone opgewondenheid en blijdschap.
„Indien gij beiden, heeren, ja waarlijk, heeren en zulke heeren....” zei baas Peggotty.
„Dat zijn zij, dat zijn zij!” riep Ham. „Goed gezegd! Dat zijn zij. Jongeheer Davy..... een echte heer..... dat zijn zij!”
„Indien gij beiden, heeren, ja, waarlijk heeren,” begon baas Peggotty weder, „mij nog niet zult kunnen vergeven dat ik zoo opgewonden ben, als gij verneemt wat daartoe de aanleiding is, zal ik u vergeving vragen. Emily, schatje! Ja, zij weet wel dat ik het zal vertellen”.... opnieuw barstte hij in lachen uit—„en daarom is zij weggeloopen. Wilt gij eens kijken waar zij gebleven is, moedertje?”
Juffrouw Gummidge knikte en verdween.
„Als dit niet de gelukkigste avond van mijn leven is,” hernam baas Peggotty, tusschen ons in bij den haard plaats nemende, „mag ik een schelvisch worden. De kleine Emily, mijnheer,” voegde hij er op fluisterenden toon tegen Steerforth bij: „de kleine, die zoo straks zulk een kleur kreeg.”
Steerforth knikte even met het hoofd, maar hij deed dit met zooveel vriendelijke belangstelling, dat baas Peggotty hem antwoordde alsof hij iets gezegd had.
„Gij kunt er zeker van zijn,” zei baas Peggotty. „Dat is zij en zoo is zij. Wel bedankt, mijnheer.”
Ham knikte mij verscheidene malen toe, alsof hij hetzelfde zou gezegd hebben.
„Deze kleine Emily van ons,” vervolgde baas Peggotty, „is in dit huis geweest, wat ik vermoed—ik ben geen geleerd man, maar ik vermoed het toch—wat zulk een lief schepseltje met zulke schitterende oogjes in een huis zijn kan. Zij is mijn kind niet; ik heb nooit kinderen gehad; maar ik zou van mijn eigen kinderen niet meer kunnen houden. Begrijpt gij? Ik zou het niet kunnen!”
„Ik begrijp het zeer goed,” zei Steerforth.
„Ik weet dat ge het begrijpt, mijnheer,” hernam baas Peggotty, „en ben u zeer verplicht. Jongeheer Davy zal zich herinneren wat zij voor ons was; gij kunt zelf oordeelen wat zij is; maar geen van u beiden kunt weten wat zij geweest is, is en worden zal. Ik ben maar een eenvoudig man, mijnheer, en zoo ruw als een zee-egel, maar niemand, tenzij misschien eene vrouw, kan begrijpen, wat zij voor mij geweest is. Maar... dit tusschen ons”—hij liet zijne stem een weinig dalen—„die vrouw heet niet juffrouw Gummidge, al heeft deze een ware schat van goede eigenschappen.”
Baas Peggotty streek weder met beide handen zijne haren naar achteren, als inleiding tot hetgeen hij nog verder te zeggen had en ging toen voort met de handen op de knieën.
„Er was zeker iemand, die Emily gekend heeft sinds haar vader verdronken is, haar voortdurend heeft gezien als kind, als jong meisje en volwassen. Zoo op het oog was hij niet veel bijzonders, zoowat van mijn soort, ruw, een echte zeebonk, maar een brave, eerlijke jongen, die zijn hart op de rechte plaats heeft.”
Ik geloof dat ik Ham nooit zoo heb zien grinniken als hij op dit oogenblik tegen ons deed.
„Wat zou deze gelukkige pikbroek nu anders doen,” ging baas Peggotty voort met een glans van genoegen op het gelaat, „dan datzelfde hart aan de kleine Emily verliezen? Hij loopt haar overal na, maakt zich zoo goed als tot haar knecht, verliest grootendeels zijn eetlust en eindelijk wordt het mij duidelijk waar de schoen hem wringt. Gij begrijpt dat ik niets liever wensch dan de kleine Emily goed getrouwd te zien. In de eerste plaats wensch ik haar getrouwd te zien met een braaf en eerlijk man, die haar houw en trouw zal zijn. Ik weet niet hoelang ik nog zal leven of hoe spoedig ik zal sterven, maar ik weet wel dat als ik eens op een nacht hier, in de baai van Yarmouth omsla en voor het laatst de lichten van de stad boven de branding zie glinsteren, ik geruster naar den grond zal gaan als ik weet dat daar een man is, zoo trouw als staal voor de kleine Emily, God zegene haar! en niemand mijn Emily kan deren, zoolang die man leeft.”
De eenvoudige, ernstige man wuifde met zijn rechterarm, als zag hij op dit oogenblik de lichten van de stad voor het laatst boven de branding uitsteken en ging toen voort, na met Ham een knikje van verstandhouding gewisseld te hebben:
„Welnu, ik raad hem aan met Emily te spreken. Hij is groot en zwaar genoeg, maar nog bedeesder dan een kleine jongen; hij durft niet. Ik spreek daarom zelf met haar. ‚Wat? Hem?’ zegt Emily. ‚Hem, dien ik zooveel jaren van nabij gekend heb en van wien ik zooveel houd? O, neen, oom, hem krijg ik nooit! Hij is veel te goed voor mij!’ Ik geef haar een kus en zeg niets meer dan: ‚Mijn lieveling, gij moogt uw eigen hart laten spreken, gij kunt zelve kiezen en zijt zoo vrij als een klein vogeltje.’ Ik ga naar hem en zeg: ‚Ik wilde dat het zoo had kunnen zijn, maar het kan niet. Gij kunt beiden blijven wat ge zijt en wat ik u heb te zeggen is: wees voor haar wat gij altijd voor haar zijt geweest en wees een man!’ Hij schudde mij de hand en zei: ‚dat zal ik!’ En hij heeft zijn woord gehouden, eerlijk, als een man, want het is nu twee jaar geleden en wij zijn allen voor elkander gebleven, wat wij voor dien tijd waren.”
Het gezicht van baas Peggotty dat gedurende dit verhaal tallooze veranderingen had ondergaan, nam nu dezelfde triomfantelijke uitdrukking weder aan, terwijl hij de eene hand op mijne knie en de andere op Steerforth's knie legde of liever er op sloeg, ten einde hetgeen volgen zou meer kracht bij te zetten.
„Op het onverwachtst komt Emily op zekeren avond—en dat wel dezen avond—van den winkel thuis... met hem! Dat beteekent nu wel niet veel, zult ge wellicht zeggen, omdat hij altijd als een broeder op haar past, zoowel bij donker als bij helder weer. Maar die pikbroek heeft hare hand in de zijne en roept mij vol blijdschap toe: ‚Kijk nu eens. Dit wordt mijn kleine vrouwtje!’ En zij zegt half trotsch, half bedeesd, lachend en schreiend te gelijk: ‚Ja, oom, als het u goed is.’—Of het mij goed is!” riep baas Peggotty in eene uitbarsting van opgewondenheid het hoofd heen en weer schuddende. „Goede Hemel, alsof ik ooit iets anders zou willen!—‚Als het u goed is; ik heb er nog eens over nagedacht en zal een beste, trouwe vrouw voor hem zijn, want hij is een beste trouwe jongen!’ Juffrouw Gummidge begon in haar handen te klappen van blijdschap en toen kwaamt gij binnen. Dat was hetgeen hier plaats had toen gij binnenkwaamt en daar staat de man, die met haar zal trouwen, zoodra haar leertijd om is.”
Ham wankelde ten gevolge van den stomp, dien baas Peggotty hem in zijne uitbundige blijdschap als een bewijs van zijne hartelijkheid en vriendschap toebracht; maar aangezien hij zich verplicht achtte ook iets tot ons te zeggen, begon hij, stotterend en hakkelend:
„Zij was niet grooter dan gij zelf, jongeheer Davy.... toen gij voor 't eerst hier waart,... toen dacht ik al, hoe zij er zou uitzien, als zij groot was.... Ik zag haar opgroeien.... heeren.... als een bloempje. Ik zou gaarne mijn leven voor haar gegeven hebben, jongeheer Davy.... O, met liefde.... Zij is meer voor mij, heeren.... dan.... zij is alles voor mij, wat ik ooit wenschen.... en meer dan ik ooit.... dan ik ooit zeggen kan. Ik.... ik heb haar lief met.... met mijn geheele hart. Er is geen man in het gansche land.... en er vaart er geen op al de zeeën te zamen.... die meer van zijn meisje houden kan dan ik van haar.... al is er menig oneerlijk man, die beter kan zeggen, wat hij bedoelt.... dan ik.”
Het was treffend zulk een stoeren kerel, als Ham was, te zien beven van aandoening bij de gedachte aan hetgeen hij voelde voor het lieve, kleine meisje, dat hij zijn hart geschonken had. Zelfs in het vertrouwen, dat baas Peggotty en hij ons schonken, vond ik iets aandoenlijks. De geheele geschiedenis had mij aangedaan. In hoever mijne gewaarwordingen nog den invloed ondervonden van de herinneringen uit mijne jeugd, durf ik niet zeggen. Ik weet alleen dat hetgeen ik hoorde en zag mij met blijdschap vervulde; in het eerste oogenblik echter met eene soort weemoedige blijdschap, die door een kleinigheid in smart had kunnen overgaan. Zou er nog een vonkje van de liefde uit mijne jeugd in mijn hart zijn achtergebleven?
Ware het daarom mijne taak geweest de snaar, die thans in de harten van deze menschen trilde, met vaardige hand in dezelfde stemming te houden, dan zou mij dit zeker niet gelukt zijn. Steerforth nam echter deze taak op zich en hij deed het met zulk eene vaardigheid, dat wij binnen eenige oogenblikken allen zoo kalm en zoo gelukkig bijeenzaten als mogelijk was.
„Baas Peggotty,” zei hij, „gij zijt een door en door brave man en verdient zoo gelukkig te zijn, als heden avond het geval is. Ik geef u mijn hand daarop! Ik wensch u geluk, Ham, brave jongen! Mijn hand daarop! Groentje, stook het vuur wat op en laat het helder vlammen en baas Peggotty, zoo gij uw nichtje, voor wie deze plaats aan den haard bestemd is, niet bewegen kunt, terug te komen, ga ik heen. Op zulk een avond mag er geen ledige plaats zijn aan den haard—voor al de schatten van Indië zou ik hier geen ledige plaats willen zien!”
Baas Peggotty ging dan naar het kleine kamertje om Emily te halen en toen zij niet wilde komen, ging Ham. Hij bracht haar mede naar den haard, wel in den aanvang een weinig beschroomd en verlegen; maar toen hij bemerkte, hoe aardig en beleefd Steerforth tot haar sprak; hoe behendig hij alles wist te vermijden, dat haar verlegen zou kunnen maken; hoe hij met baas Peggotty over de boot sprak; hoe hij het bezoek van baas Peggotty en Ham op Salem-House in herinnering bracht; hoeveel belangstelling hij toonde voor de boot en voor alles wat er in was; hoe los en gemakkelijk hij zoo voortging, ons allen als het ware betooverend...... toen was hare beschroomdheid spoedig verdwenen.
Emily sprak weinig dien avond; zij keek rond en luisterde en haar gezichtje straalde van opgeruimdheid—zij was in één woord bekoorlijk. Steerforth deed een verhaal van eene allerakeligste schipbreuk, waartoe zijn gesprekken met baas Peggotty hem aanleiding gaven, alsof hij er bij tegenwoordig was geweest en de oogen van de kleine Emily waren al dien tijd op hem gevestigd en er lag eene uitdrukking in alsof zij het zag gebeuren. Tot afwisseling vertelde hij een grappig avontuur van zich zelven, zoo vroolijk en opgewekt alsof het verhaal even nieuw was voor hem als voor ons, en de kleine Emily lachte en lachte zoodat hare welluidende stem door de boot weergalmde en wij allen, Steerforth ook, medelachten. Hij haalde baas Peggotty over te zingen of liever te brullen: ‚Als de stormwind blaast!’ en hij zong zelf een matrozenlied, zoo mooi en aandoenlijk, dat ik mij bijna begon te verbeelden dat de wind, die klagend om de boot suisde, ophield om er naar te luisteren.
En juffrouw Gummidge! Wel, hij bracht dit slachtoffer van zwaarmoedigheid in zulk eene opgewekte stemming, als nog aan niemand sinds den dood van haar echtgenoot gelukt was volgens het oordeel van baas Peggotty. Hij liet haar zoo weinig tijd om ellendig te zijn, dat zij den volgenden dag verklaarde betooverd te zijn geweest.
Hij legde echter niet voortdurend beslag op de algemeene aandacht of het gesprek. Toen de kleine Emily wat meer moed begon te krijgen, en, hoewel nog bedeesd, langs den haard heen een gesprek met mij aanknoopte over onze vroegere wandelingen langs het strand en onze kiezelsteenen- en schelpenverzameling en ik haar vroeg of zij zich nog wel herinnerde hoe verliefd ik toen op haar was geweest en wij beiden lachten en een kleur kregen, werd hij stil en sloeg ons peinzend en oplettend gade. Den geheelen avond zat zij op het oude bankje in haar oude hoekje bij den haard, terwijl Ham naast haar zat—op mijn oude plaats. Ik weet niet of het haar oude zucht om te plagen of hare maagdelijke schroomvalligheid was, die haar zoo ver mogelijk van hem af deed schuiven, maar ik zag dat zij het deed—den geheelen avond.
Indien ik het mij goed herinner was het ongeveer middernacht toen wij scheidden. Wij hadden beschuit gehad met gedroogde visch voor ons souper en Steerforth had uit zijn zak een volle flesch punch te voorschijn gehaald, die wij, mannen—ik zeg nu, wij mannen, zonder te blozen—hadden geledigd. Wij namen in de vroolijkste stemming afscheid en toen zij allen in de deur stonden om ons pad zoo ver mogelijk te verlichten, zag ik hoe Emily's zachte blauwe oogen ons, achter den rug van Ham om, nakeken en hoorde ik hare lieve stem ons naroepen, dat wij voorzichtig moesten zijn.
„Wat een allerliefst, mooi meisje!” zei Steerforth, mijn arm nemende. „En wat een alleraardigst gezelschap en wat een alleraardigst huis! Dat is nu weder eens eene geheel nieuwe ondervinding.”
„Maar wat troffen wij het ook,” antwoordde ik, „dat wij juist getuige konden zijn van hunne blijdschap over dat aanstaande huwelijk. Ik zag nooit vier menschen zoo gelukkig bijeen. Hoe heerlijk om zoo iets bij te wonen en getuige te mogen zijn van zooveel onvermengde vreugde!”
„Hij is toch eigenlijk een ongelikte beer, zooals hij daar naast dat verrukkelijke meisje zat!” zei Steerforth.
Hij was zoo vriendelijk jegens hem en jegens allen geweest, dat dit onverwachte en onheusche gezegde mij angst aanjoeg. Ik keerde mij om en toen ik een lach in zijne oogen bespeurde, antwoordde ik:
„O, Steerforth, gij kunt gemakkelijk met zulke eenvoudige lieden den spot drijven. Gij moogt vrij met juffrouw Dartle schermutselen en uw gevoel voor mij verbergen—ik weet wel beter. Als ik zie hoe volmaakt gij hen begrijpt, hoe hartelijk gij in een geluk als dat van dien eenvoudigen visscher kunt deelen, hoe gij een liefde als die van mijne oude kindermeid voor mij op prijs weet te stellen, dan weet ik ook dat geen vreugde of verdriet of aandoening van dergelijke menschen u koud zal laten. En ik bewonder u daarom en houd daarom van u—nog twintigmaal meer dan vroeger.”
Hij bleef staan en keek mij aan. „Groentje,” zei hij, „ik geloof dat gij een goede jongen zijt en het ernstig meent. Waren wij allen maar zooals gij!” In het volgende oogenblik zong hij vroolijk baas Peggotty's lied, terwijl wij in een flinken pas naar Yarmouth terugkeerden.
Steerforth en ik bleven langer dan veertien dagen te Yarmouth. Wij waren meestal bij elkaar, dat behoef ik eigenlijk niet eens te zeggen; maar er waren toch ook wel uren waarin wij ieder onzen eigen weg gingen. Hij hield veel van zeilen en ik niet, gewoonlijk bleef ik dus aan wal, wanneer hij met de boot van baas Peggotty uitging. Bovendien was ik in zekere mate gebonden, omdat ik bij Peggotty logeerde, want daar ik wist, dat zij den geheelen dag aan het ziekbed van Barkis doorbracht, kon ik des avonds niet zoo laat thuiskomen, terwijl Steerforth, die in het logement zijn intrek had genomen, alleen aan zichzelven behoefde te denken. Dit was dan ook de oorzaak, dat ik niet tegenwoordig was bij zijne bezoeken in de herberg ‚Het trouwe Hart’, waar baas Peggotty gewoonlijk kwam en waar Steerforth nu de visschers tracteerde, terwijl ik reeds in bed lag, dat ik eerst later vernam hoe hij soms heele nachten, in een visscherspak uitgedost, op zee rondzwalkte en eerst 's morgens, bij het opkomen van den vloed, terugkwam. Ik wist echter toen reeds dat zijne rustelooze natuur en zijn woelige geest zich gaarne lucht verschaften in ruwen arbeid en guur weder, zoowel als in alles wat nieuw en vreemd voor hem was, ik verbaasde mij daarom volstrekt niet over hetgeen hij deed.
Een andere oorzaak, die onze wegen nu en dan uit elkander deed loopen, was dat ik mij natuurlijk aangetrokken voelde tot Blunderstone en tot de oude plekjes uit mijn jeugd; terwijl Steerforth, na eenmaal met mij daar een bezoek gebracht te hebben, geen lust had dit te herhalen. Zoo gebeurde het drie of vier malen, dat wij, na vroeg ontbeten te hebben, afscheid namen en elkaar niet eerder dan aan het middagmaal terugzagen. Ik kon volstrekt niet vermoeden, hoe hij al dien tijd besteedde; alleen vernam ik, dat hij in de stad zeer bemind was en twintig middelen had om zich te verstrooien, waar een ander er wellicht één had gevonden.
Wat mij aangaat, ik hield mij op mijne pelgrimstochten onledig met de herinneringen, die bij elken voetstap voor mij opdoemden; en het opzoeken van alle oude plekjes werd ik nooit moede. Ik zocht ze alle weder op, zooals ik zoo menigmaal in gedachten gedaan had en toefde langen tijd bij het graf onder den grooten boom, waar mijne ouders begraven lagen en waarop ik zoo menig uur had gestaard, toen het nog alleen mijns vaders graf was en waarbij ik in doffe wanhoop had gestaan, toen het geopend was om mijn lieve moeder en haar kind te ontvangen—het graf, dat door Peggotty's trouwe zorg al dien tijd keurig was onderhouden, zoodat het een tuintje leek, waarbij ik uren achtereen verwijlde, verdiept in herinneringen aan mijne kinderjaren.
Het lag op eenigen afstand van het kerkpad in een rustig hoekje, niet zoo ver, of ik kon de namen op den steen lezen, terwijl ik op- en neerwandelde en telkens werd opgeschrikt door het geluid van de klok, die de uren aangaf, hetgeen mij in de ooren klonk als een verwijderde stem. Meermalen dwaalden mijne gedachten af naar de rol, die ik in mijn verder leven spelen, en de wijze, waarop ik mij onderscheiden zou. Het scheen mij toe, alsof ik naar huis gekomen was om luchtkasteelen te bouwen aan de zijde van eene levende moeder.
Het ouderlijke huis had groote veranderingen ondergaan. De verlaten kraaiennesten waren verdwenen en de boomen waren zoo gesnoeid en gekapt, dat ze den ouden vorm geheel verloren hadden. De tuin was geheel verwilderd en de meeste vensters waren gesloten. Het werd bewoond door een armen krankzinnige en diens oppassers. De ongelukkige zat den geheelen dag bij het kleine venster van mijn oude kamertje naar het kerkhof te kijken en ik zou gaarne geweten hebben of zijn dwalende geest zich ooit bezig hield met dezelfde beelden, die mij verschenen waren, wanneer ik des morgens bij het opgaan van de zon in nachttoilet naar buiten gluurde en de schapen zag weiden in het malsche gras.
Onze oude buren, mijnheer en mevrouw Grayper, waren naar Zuid-Amerika verhuisd en de regen had een weg gevonden door het dak van hun verlaten woning en de muren aan alle kanten doen uitslaan. Dr. Chillip was hertrouwd met een lange, magere vrouw met een wipneus en zij hadden één kind; een nietig kind met een waterhoofd, dat veel te zwaar voor het wicht was, en twee flauw starende oogjes, waarmede het altijd scheen te vragen, waarom het eigenlijk geboren was.
Een gemengd gevoel van droefheid en genot doorstroomde mij, terwijl ik daar zoo eenzaam in mijne geboorteplaats ronddoolde tot de roode winterzon mij herinnerde, dat het tijd werd om naar huis terug te keeren. Maar wanneer ik het dorpje weer achter den rug had en voornamelijk, wanneer ik met Steerforth, weder aan den gezelligen disch zat bij een knappend haardvuur, dan voelde ik mij gelukkig omdat ik er geweest was. En datzelfde gelukkige gevoel maakte zich van mij meester, wanneer ik des avonds mijn kleine kamertje opzocht en het krokodillenboek opsloeg, dat altijd open op tafel lag, en mij met een dankbaar hart herinnerde hoe heerlijk het voor mij was, dat ik zulk een vriend bezat als Steerforth, zulk eene vriendin als Peggotty en zulk eene plaatsvervangster voor al wat ik verloren had, als mijne brave, grootmoedige tante.
Wilde ik den kortsten weg teruggaan van Blunderstone naar Yarmouth dan moest ik mij laten overzetten. Ik kwam dan aan op eene vlakte tusschen de stad en de zee, die ik dwars kon oversteken, waardoor ik mij een grooten omweg bespaarde, en aangezien de woning van baas Peggotty dan geen honderd el buiten mijn weg lag, ging ik er altijd even binnen. Ik was bijna zeker Steerforth daar te vinden, mij wachtende, en dan stapten wij te zamen door den scherpen wind en den opkomenden nevel op de flikkerende lichten van de stad aan.
Op zekeren donkeren avond, dat ik later dan gewoonlijk stadwaarts keerde,—ik had dien dag eenige bezoeken afgelegd te Blunderstone, omdat wij voornemens waren spoedig te vertrekken—vond ik Steerforth geheel alleen en in gepeins verzonken bij den haard zitten in Peggotty's woning. Hij was zoo in zijn gedachten verdiept, dat hij niets bespeurd had van mijne aankomst. Nu zou dat ook mogelijk geweest zijn al was hij minder met zijn eigen gedachten vervuld geweest, want in het zand waren de voetstappen bijna onhoorbaar; maar ook mijne binnenkomst deed hem niet ontwaken uit zijne droomerijen. Ik stond vlak bij hem en keek hem aan, maar nog ontwaakte hij niet.
Toen ik mijne hand op zijn schouder legde ontstelde hij zoo, dat ik zelf ook ontstelde.
„Gij komt tot mij,” zei hij, bijna boos, „als een dreigend spook!”
„Ik was wel verplicht mij op de eene of andere wijze aan te melden,” antwoordde ik. „Heb ik u uit den zevenden hemel opgeroepen?”
„Neen,” zeide hij. „O, neen!”
„Waaruit dan?” vroeg ik, terwijl ik naast hem plaats nam.
„Ik keek naar de grillige figuren in de vlammen.”
„En nu verstoort gij ze voor mij!” zei ik, toen hij er met een brandend stuk hout doorheen woelde, zoodat een groote zwerm vonken den schoorsteen instoof.
„Gij zoudt ze niet gezien hebben,” antwoordde hij. „Ik haat dien tijd tusschen licht en donker. Hoe laat is het? Waar zijt gij geweest?”
„Ik heb voor het laatst mijn gewone wandeling gedaan,” zei ik.
„En ik,” hernam Steerforth, de kamer rondkijkende; „heb hier zitten bedenken, dat al de menschen, die wij op den avond van onze aankomst zoo vroolijk bijeen vonden, nu wel over de aarde verspreid of dood of ongelukkig kunnen zijn—zoo verlaten vond ik de woning. O, David, had ik toch maar een verstandigen vader gehad!”
„Maar, beste Steerforth, wat scheelt u?”
„Ik zou ik weet zelf niet wat geven, als ik eene betere opvoeding had gehad!” riep hij uit, „en als ik mij zelven beter kon leiden!”
De toon, waarop hij sprak, was zoowel hartstochtelijk als zwaarmoedig, zoodat ik mij over hem verbaasde. Hij was zoo weinig zichzelf, dat ik hem bijna niet herkende.
„Het zou beter zijn iemand te wezen als deze arme Peggotty of als die lummelachtige Ham,” zei hij, opstaande en bleef in eene neerslachtige houding tegen den schoorsteenmantel leunen met het gezicht naar het vuur. „Dat zou veel beter wezen dan wat ik nu ben, twintig maal rijker en twintig maal geleerder, maar mij zelven tot last, zooals ik gedurende dit laatste half uur in deze duivelsche schuit ben geweest.”
Ik was zoo getroffen door de verandering, die in hem had plaats gegrepen, dat ik in het eerst niets doen kon dan hem in stilte gadeslaan, zooals hij daar met het hoofd op de hand geleund in het vuur stond te staren. Eindelijk smeekte ik hem met al den ernst, die in mij was, mij te vertellen wat tot deze ongewone stemming had aanleiding gegeven en mij in de gelegenheid te stellen medelijden met hem te hebben, indien ik hem al geen raad kon geven. Eer ik echter had uitgesproken begon hij reeds te lachen—eerst gemelijk maar weldra uit volle borst.
„Och, kom, het is niets, Groentje! Niets, hoor!” zei hij. „Ik vertelde u reeds in het hotel te Londen, dat ik somtijds lastig gezelschap ben voor mij zelven. Ik ben mijn eigen nachtmerrie geweest zoo even .... ik moet er zeker een gehad hebben. Wanneer ik zoo somber gestemd ben, komen mij allerlei bakersprookjes in het geheugen, zonder dat ik ze herken. Ik geloof dat ik mij zelven zooeven gehouden heb voor dien ondeugenden jongen, die nergens bang voor was en eindelijk door leeuwen werd opgegeten—wat met andere woorden zeggen wil, dat er niets van hem terecht kwam. Ik heb, zooals oude vrouwen zeggen, een rilling gehad over mijn geheele lichaam. Ik was bang voor mijzelven.”
„Anders zijt gij voor niets bang geloof ik,” antwoordde ik.
„Misschien niet, maar er kan toch nog genoeg opdagen, waarvoor ik wel bang zou zijn. Maar het is nu voorbij en ik ben niet meer van plan mij spoedig nogmaals zoo te laten beetnemen, David; maar ik zeg u, beste kerel, nog eens, dat het goed voor mij—voor meer anderen ook—zou zijn als ik een flinken, verstandigen vader gehad had!”
Er lag gewoonlijk veel uitdrukking in zijn gelaat, maar ik zag er nooit zooveel somberen ernst in dan toen hij deze woorden sprak, terwijl hij nog steeds in het vuur staarde.
„Dat geef ik er voor!” zei hij, terwijl hij met de vingers knipte. „Het is voorbij, nu ben ik weer een man,” haalde hij uit Macbeth aan. „En nu gaan wij eten! Tenminste als ik niet—evenals Macbeth—het middagmaal danig in de war heb gestuurd, Groentje.”
„Ik zou toch wel eens willen weten waar zij allen zijn!” zei ik.
„Dat weet de Hemel!” antwoordde Steerforth. „Nadat ik eenigen tijd op het strand op u had staan wachten, wandelde ik hierheen en vond de kooi ledig. Dat gaf mij te denken, en zoo vondt gij mij hier zitten peinzen.”
De komst van juffrouw Gummidge met een mandje aan den arm, helderde de zaak op. Zij had haastig eenige boodschappen gedaan eer baas Peggotty terugkwam met den vloed, en de deur opengelaten, opdat Ham en Emily, die haar vrijen avond had, het huis zouden kunnen binnenkomen. Nadat Steerforth met een deftigen groet en eene omhelzing haar in eene vroolijke stemming gebracht had, nam hij mijn arm en trok mij haastig mede. Hij was zelf in een niet minder vroolijke stemming geraakt dan juffrouw Gummidge, en praatte onderweg onophoudelijk door.
„En dus,” zei hij schertsend, „zeggen wij morgen dit zwerversleven vaarwel, nietwaar?”
„Dat was onze afspraak,” antwoordde ik. „En zooals ge weet zijn de plaatsen op de diligence genomen.”
„Dus er is niets meer aan te veranderen, bedoelt gij? Ik zou haast vergeten dat er nog andere dingen op de wereld te doen zijn, dan hier op de zee rond te zwalken. Was het maar zoo!”
„Zoolang het een nieuwtje bleef, zou het wel aardig zijn,” antwoordde ik lachend.
„Dat is wel mogelijk,” hernam Steerforth, „hoewel deze opmerking al zeer sarcastisch klinkt uit den mond van zulk een Groentje. Ik wil wel bekennen dat ik wat wispelturig ben, David; ik weet dat ik het ben, maar zoolang het ijzer heet is, wil ik het smeden ook. Ik zou al vrij goed als loods kunnen dienen in dit gedeelte van het vaarwater.”
„Baas Peggotty zegt, dat gij een wonder zijt.”
„Een zeemirakel, nietwaar?” vroeg hij lachend.
„Waarlijk, hij zei het en gij weet, hoe oprecht hij is; bovendien weet gij, hoe spoedig gij u iets eigen kunt maken en hoe gemakkelijk u alles afgaat. Daarom verbaast het mij, Steerforth, dat gij tevreden zoudt zijn met zulk een luttel gebruik van uwe vermogens.”
„Tevreden?” antwoordde hij opgeruimd. „Ik ben nooit tevreden dan wanneer ik mij maar verheugen kan in uwe onnoozelheid, mijn best Groentje. En wat nu het gebruik van mijn vermogens aangaat, ik ben niet van plan mij op een rad te laten binden, zooals de moderne Ixions doen, en mij maar in het rond te laten draaien. Gij weet dat ik hier een boot gekocht heb?”
„Wat zijt gij toch een zonderling wezen, Steerforth!” riep ik uit, terwijl ik verbaasd bleef staan—ik had er nog niets van vernomen. „En als gij nu nooit meer hierheen komt?”
„Dat weet ik nog niet,” antwoordde hij. „Ik heb dit plekje lief gekregen. Hoe het zij, ik heb een schuit gekocht—baas Peggotty zegt dat het een klipper is en hij zal er mee uitgaan, als ik er niet ben.”
„Aha, nu begrijp ik u, Steerforth!” riep ik opgetogen uit. „Gij hebt gedaan alsof gij die schuit voor u zelven kocht, maar eigenlijk wilt gij er hem gelukkig mede maken. Ik had dat terstond moeten begrijpen, omdat ik u zoo goed ken! Wat zijt gij toch edelmoedig!”
„Tut, tut, tut!” zei hij met een kleur. „Hoe minder gij er van zegt, hoe beter!”
„Wist ik het niet?” riep ik uit, „zeide ik niet dat de vreugde, het verdriet, de aandoening van zulke brave lieden u niet onverschillig kunnen zijn?”
„Zoo, zoo,” antwoordde hij, „meent gij dat? Welnu laat ons er verder over zwijgen, wij hebben er nu lang genoeg over gepraat.”
Huiverig om hem boos te maken, indien ik dit onderwerp, waarvan hij zich op zulk een luchtigen toon afmaakte, nog langer besprak, bleef ik er in gedachten mede bezig, terwijl wij nog sneller voortstapten dan zoo even.
„De schuit moet geheel nieuw opgetuigd worden,” zei Steerforth; „ik zal Littimer hier laten, om er een oogje op te houden. Heb ik u al verteld dat Littimer hier is?”
„Neen.”
„Ja, hij kwam van morgen met een brief van mijne moeder.”
Toen onze blikken elkander ontmoetten, zag ik dat hij zeer bleek was, al keek hij mij opgeruimd aan. Ik vreesde dat een geschil met zijne mama hem in de sombere stemming gebracht mocht hebben, waarin ik hem, eenzaam bij den haard zittende, gevonden had, en vroeg hem dit terloops.
„O, neen!” zei hij hoofdschuddend en met een eenigszins gedwongen lach. „Niets van dat alles! Ja, hij is hierheen gekomen, de brave Littimer.”
„Nog altijd dezelfde?” vroeg ik.
„Ja, nog altijd dezelfde,” antwoordde Steerforth, „zwijgend en stil als de Noordpool. Hij zal toezien dat het scheepje een nieuwen naam krijgt. Het heet nu ‚Stormzwaluw’. Waarom hecht baas Peggotty zooveel aan stormzwaluwen? Ik heb het herdoopt.”
„En hoe zal dit heeten?”
„De kleine Emily.”
Aangezien hij mij strak bleef aankijken begreep ik dat hij volstrekt niet geprezen wilde worden voor zijne edelmoedigheid, maar ik kon niet voorkomen dat mijn gelaat verried hoe ingenomen ik er mede was; ik zei echter niets en langzamerhand verscheen de oude glimlach weder om zijn mond, alsof mijne stilzwijgendheid hem gerust stelde.
„Kijk eens!” riep hij plotseling, „daar komt de echte Emily aan! En Ham is bij haar! Nu, hij is een trouw ridder! Hij laat haar geen oogenblik alleen!”
Ham, die altijd grooten aanleg getoond had voor scheepstimmerman, was langzamerhand een knap werkman geworden. Hij was in zijn werkpak en zag er wel is waar ruig genoeg maar tevens heel flink uit, als een waardige beschermer voor het kleine schepseltje, dat hij geleidde. Zijn open, eerlijk gelaat, dat blonk van trots op zijne kleine Emily en waarop duidelijk te lezen stond hoe lief hij haar had, maakte op mij een indruk als een mooie schilderij. Toen zij naderbij kwamen vond ik zelfs dat zij zeer goed bij elkaar pasten.
Toen wij bleven stilstaan om haar aan te spreken, trok zij haar arm uit dien van Ham en bloosde, terwijl zij Steerforth en mij de hand gaf. Nadat wij eenige woorden gewisseld hadden, gingen wij ieder onzen weg, maar zij legde hare hand niet meer op den arm van haar verloofde en scheen een weinig gedwongen naast hem voort te wandelen. Ik vond dat alles aardig en lief en Steerforth scheen van dezelfde meening te zijn, toen wij hen nakeken en zij in het licht der opkomende maan verdwenen.
Eensklaps kwam ons eene jonge vrouw voorbij, die blijkbaar het tweetal volgde; wij hadden haar niet zien aankomen, maar in het voorbijgaan meende ik mij hare gelaatstrekken te herinneren. Zij was licht gekleed, in het oog vallend opgeschikt, had holle wangen en glinsterende oogen, die onbeschaamd rondkeken, voor het oogenblik scheen zij aan niets anders te denken dan aan degenen, die voor haar uitliepen en zelfs de hevige wind scheen haar niet te deren. Evenals de duistere vlakte achter ons Ham en de kleine Emily als 't ware scheen te hebben verzwolgen, zoo verdween ook hare gestalte.
„Welk een zwarte schaduw volgt het meisje daar,” zei Steerforth, terwijl hij stil bleef staan. „Wat zou dat beteekenen?”
Hij sprak op fluisterenden toon, die mij zelfs vreemd in de ooren klonk.
„Zij zal willen bedelen, naar het mij voorkomt,” antwoordde ik.
„Een bedelaarster zou hier geen vreemd verschijnsel zijn,” hernam Steerforth, „maar het is wel vreemd dat eene bedelaarster juist zulk een donkeren avond kiest.”
„Waarom?”
„Om geen andere reden dan die, waaraan ik dacht toen zij daar op eenmaal verscheen. Wat duivel, ik zou wel eens willen weten, waar zij zoo opeens vandaan is gekomen?”
„Ik vermoed dat zij in de schaduw van dezen muur gestaan heeft,” antwoordde ik, toen wij juist aan een weg kwamen, die aan eene zijde door een muur werd begrensd.
„Zij is nu weg!” hernam hij, achterom kijkend. „Kom, het eten wacht ons.”
Maar hij keek nog eens achterom en nog eens en praatte op onze verdere wandeling over niets anders dan over deze zonderlinge ontmoeting; zelfs toen wij warm en gezellig aan tafel zaten, scheen hij die nog niet vergeten te hebben. Wij vonden Littimer in het hôtel en hij maakte weer juist denzelfden indruk op mij. Toen ik zeide te hopen dat mevrouw Steerforth en juffrouw Dartle wel waren, antwoordde hij op hoogst eerbiedigen en—natuurlijk hoogst fatsoenlijken toon, dat beiden zeer wel waren en hare groeten verzocht hadden; waarna hij mij fatsoenlijk bedankte. Dat was alles en toch scheen hij, zoo duidelijk als iemand het maar doen kon, te zeggen: „Wat zijt gij toch nog bitter jong!”
Wij hadden ons maal bijna geëindigd, toen hij eenige schreden in de richting van de tafel deed uit het hoekje, waarin hij ons—of liever mij—had staan gadeslaan, en zeide: „Neem mij niet kwalijk, mijnheer, maar juffrouw Mowcher is hier.”
„Wie?” riep Steerforth, ten hoogste verbaasd.
„Juffrouw Mowcher, mijnheer.”
„Wat moet die in 's Hemels naam hier doen?” vroeg Steerforth.
„Zij schijnt hier ergens geboren te zijn, mijnheer, en vertelde mij dat zij elk jaar eenmaal voor zaken hier komt. Ik kwam haar van avond op straat tegen en zij wenschte te weten of zij de eer mocht hebben u een bezoek te brengen, mijnheer.”
„Kent gij de reuzin, waarover Littimer spreekt, Groentje?” vroeg Steerforth.
Ik was verplicht te bekennen—ik schaamde mij voor Littimer—dat die dame en ik elkaar geheel onbekend waren.
„Dan zult gij haar leeren kennen,” antwoordde Steerforth, „want zij behoort tot de zeven wonderen der wereld. Laat juffrouw Mowcher binnenkomen zoodra zij zich aanmeldt.”
Ik was wel wat nieuwsgierig naar de bedoelde dame, vooral omdat Steerforth telkens wanneer ik haar naam noemde, in lachen uitbarstte en op stelligen toon weigerde op elke vraag, die ik aangaande haar deed, antwoord te geven. Ik bleef daarom in gespannen verwachting zitten tot de tafel al ongeveer een half uur was afgenomen en wij ons, met eene flesch wijn tusschen ons in, bij den haard hadden opgesteld.—Eensklaps kondigde Littimer met zijne gewone deftige kalmte de komst van de lang verbeide dame aan:
„Mejuffrouw Mowcher!”
Ik keek naar de deur en zag niets en nog steeds keek ik naar de geopende deur; meenende dat het lang duurde, eer juffrouw Mowcher zich vertoonde, toen er eensklaps tot mijne groote verbazing om de sofa, die tusschen mij en de deur stond, een klein gedrocht kwam aandribbelen, van veertig of vijfenveertig jaar, met een groot hoofd en een lang gezicht, een paar ondeugende, grijze oogjes en zulke in het oog vallend kleine armen, dat toen zij, Steerforth met een lach begroetend, haar vinger tegen haar stompen neus wilde brengen, zij dien halverwege te gemoet moest komen door haar hoofd voorover te buigen. Haar kin, die voorzien was van een zware onderkin, was zoo vet, dat de linten van haar hoed er door bedekt werden. Een hals had zij niet; een middel had zij niet; beenen had zij niet noemenswaard; want hoewel zij boven haar middel—als zij er namelijk een gehad had—van de gewone grootte was, en hoewel zij evenals alle stervelingen in een paar voeten eindigde, was zij zoo klein dat zij bij een gewonen stoel stond als een mensch van middelmatige grootte bij een tafel, en een zak, dien zij had medegebracht, op de zitting neerlegde. Zij was losjes en gemakkelijk gekleed en terwijl zij haar voorvinger op de bovenbeschreven wijze tegen den neus bracht en, met het hoofd een weinig op zijde, Steerforth met hare schalksche oogen toelonkte, brak zij in den volgenden woordenstroom los:
„Wat! Mijn bloempje!” begon zij schertsend, terwijl zij haar groot hoofd schudde. „Zijt gij daar, gij daar! O, gij ondeugd, gij moest u schamen, wat doet gij zoo ver van huis? Gij hebt zeker wat in den zin, dat wil ik wedden! Ja, ja, Steerforth, gij zijt een lief kind en ik ook! Ha! ha! ha! Gij zoudt nu zeker wel honderd pond hebben durven zetten tegen vijf, dat gij mij hier niet zien zoudt, nietwaar? Maar, och Heere, ik ben overal! Ik ben hier en daar en waar niet, evenals de halve kroon van den goochelaar in een dameszakdoek. Maar, van zakdoeken gesproken en van dames gesproken, wat zijt gij toch een troost voor uwe beste moeder, mijn lieve jongen, nietwaar... wij begrijpen elkander!”
Juffrouw Mowcher maakte nu haar hoed los, wierp de linten naar achteren en nam, vermoeid van het praten op een voetenbankje bij den haard plaats, waarbij de tafel een soort afdak vormde boven haar hoofd.
„O, maan en sterren!” riep zij, terwijl zij met beide handen op hare knietjes sloeg en mij met een schelmschen blik aankeek. „Weet gij, wat mijn ongeluk is, Steerforth? Ik word te dik. Als ik een trap ben opgegaan, heb ik groote moeite om op adem te komen en hijg als een stoommachine. Als gij mij uit een bovenraam ziet kijken, zoudt gij mij voor een knap vrouwtje aanzien, nietwaar?”
„Maar dat doe ik, waar ik u ook zie,” antwoordde Steerforth.
„Och, loop toch heen, ondeugd!” riep het kleine menschje, terwijl zij met den zakdoek, waarmede zij haar gelaat afwischte, naar hem sloeg, „wilt gij wel eens wat minder brutaal zijn! Maar ik geef u mijn woord van eer dat ik verleden week bij Lady Mithers geweest ben—dat is eerst een vrouw! Die draagt haar jaren met eere! Ik zat op haar te wachten en toen kwam mijnheer Mithers binnen—dat is eerst een man! Die draagt zijn jaren met eere. En zijn pruik ook! Hij heeft al tien jaar een pruik—en hij was zoo beleefd en maakte mij zooveel complimentjes, dat ik meende genoodzaakt te zullen zijn eens aan de schel te trekken. Ha, ha, ha! Hij is een aardige man, maar een man zonder beginselen.”
„Wat moest gij bij Lady Mithers doen?” vroeg Steerforth.
„Oho, jongenlief, dat zou uit de school klappen zijn!” antwoordde zij, terwijl zij weder tegen haar neus tikte, haar gezicht in een ernstigen plooi zette en met haar oogen knipte, alsof zij een kaboutertje was, met een bovennatuurlijk verstand. „Wat zou het u ook aangaan! Gij zoudt niet willen weten of ik haar een middel heb gegeven tegen het uitvallen van het haar of om ze voor grijs worden te bewaren of een verfje voor haar wenkbrauwen, nietwaar? Eenmaal zult gij het weten, mijn beste—als ik het u vertel. Weet gij wel, hoe mijn overgrootvader heette?”
„Neen.”
„Walker, lieve jongen,” ging juffrouw Mowcher voort, „hij stamde van eene lange rij voorvaderen af, die allen Walker heetten, zoodat ik al de Hoockey-landerijen erfde.”
Ik heb nooit iets gezien, dat met juffrouw Mowcher's lonkjes te vergelijken was, behalve juffrouw Mowcher's koelbloedigheid. Zij had ook eene eigenaardige manier om te luisteren naar iets, dat tot haar gezegd werd, of naar een antwoord op iets dat zij zelve gezegd had; zij draaide dan haar hoofd op zijde en had schijnbaar maar één oog open, op de wijze als een ekster doet. Kortom, ik was een en al verbazing en zat haar aan te kijken, zonder mij, naar ik vrees, ook maar eenigszins te storen aan de wetten der wellevendheid.
Zij had intusschen den stoel naar zich toegetrokken en was bezig met uit haar zak—waarin zij telkens haar korte armpje tot aan den schouder instak—een aantal kleine fleschjes, sponzen, kammen, borstels, stukjes flanel, friseerijzers en andere instrumenten te voorschijn te halen, die zij alle op de zitting uitstalde. Eensklaps staakte zij deze bezigheid en vroeg tot mijne groote verlegenheid:
„Hoe heet uw vriend, Steerforth?”
„Mijnheer Copperfield,” antwoordde Steerforth, „hij verlangde zeer kennis met u te maken.”
„Welnu, daartoe is hij in de gelegenheid. Ik meende al aan zijn gezicht te zien dat hij er naar verlangde,” sprak zij en kwam te gelijkertijd met haar zak in de hand naar mij toe dribbelen. Zij lachte en zei: „Een gezichtje als een perzik!” waarbij zij op haar teenen ging staan om mij in de wangen te knijpen. „Verleidelijk! Ik ben verzot op perziken! Ik ben heel blijde kennis met u te maken, mijnheer Copperfield, dat kan ik u verzekeren.”
Ik verklaarde mij zelven geluk te wenschen met de eer van onze kennismaking; de blijdschap was dus wederzijdsch.
„O, groote goedheid! Wat zijt gij beleefd!” riep juffrouw Mowcher uit, terwijl zij eene wanhopige poging deed om haar groot gelaat met haar kleine handje te bedekken. „Wat is de wereld toch vol bedrog! Is ze niet?”
Deze uitriep was tot ons beiden gericht, want het kleine handje ging van het gelaat af en verdween opnieuw, met den arm in den zak.
„Hoe bedoelt gij dat, juffrouw Mowcher?” vroeg Steerforth.
„Ha, ha, ha! Wat zijn wij toch eene aardige verzameling humbug-verkoopers, is 't niet, mijn beste jongen? Zijn wij dat niet?” vroeg het kleine vrouwtje op hare beurt, terwijl zij met het hoofd op zijde en met één oog open in den zak loerde. „Kijk eens!” riep zij. „Hier hebt gij afgeknipte nagels van een Russischen prins! Ik noem hem altijd „de Prins met het onderste boven gekeerde alphabet”, want in zijn naam staan alle letters kris en kras door elkander.”
„Dus is die Russische prins een klant van u?” vroeg Steerforth.
„Nu, dat zou ik denken, mijn ventje. Ik houd zijn nagels in orde. Tweemaal 's weeks! Vingers en teenen!”
„En ik hoop, dat hij u goed betaalt?”
„Hij betaalt zooals hij spreekt, beste jongen—dat wil zeggen: grof,” antwoordde juffrouw Mowcher. „Neen, de prins behoort niet tot de kalen! Gij moest zijn knevels maar eens zien! Van nature rood, maar zwart door de kunst!”
„Door uwe kunst, natuurlijk?” zei Steerforth.
Juffrouw Mowcher knikte toestemmend. „Hij moest wel om mij sturen. Er was niets aan te doen. Het klimaat deed zijn knevel verkleuren; in Rusland hield de kleur zich goed, maar hier was het mis. Nooit in uw leven zaagt gij zulk een roestigen prins als hij toen was. Precies oud ijzer.”
„Noemdet gij hem daarom zoo straks een humbug-verkooper?” vroeg Steerforth.
„O, wat zijt gij toch een slimmerd!” zei juffrouw Mowcher, hevig het hoofd schuddend. „Ik zei, dat wij zulk een aardige verzameling humbug-verkoopers zijn en liet u de nagels van den prins zien om dat te bewijzen. Die nagels doen mij in het gewone leven meer voordeel dan al mijn talenten te zamen. Ik draag ze altijd bij mij. Ze zijn de beste introductie voor mij. Als juffrouw Mowcher de nagels knipt van een prins, moet zij wel overal welkom zijn. Ik geef ze aan de jonge dames, die ze in hare albums leggen, als ik mij niet bedrieg. Ha, ha, ha! de geheele sociale quaestie—zooals de heeren in het Parlement zeggen in hunne hoogdravende redevoeringen—is niets dan een quaestie van prinselijke nagels!” zei het dwergje, terwijl zij hare armen over elkander trachtte te slaan en haar groote hoofd schudde.
Steerforth lachte hartelijk en ik deed mede. Juffrouw Mowcher bleef al dien tijd het hoofd schudden, dat erg naar ééne zijde overhing, terwijl zij met één oog in de lucht keek en met het andere knipte.
„Maar kom,” sprak zij, terwijl zij met beide handen op hare knietjes klopte en tegelijkertijd opsprong, „dat is geen zaken doen. Kom, Steerforth, laat mij de poolstreken eens inspecteeren!”
Zij nam toen van de uitstalling op den stoel twee of drie instrumenten benevens een klein fleschje, en vroeg tot mijne groote verbazing of de tafel haar zou kunnen dragen. Op Steerforth's bevestigend antwoord zette zij er een stoel tegen, vroeg mijne hand te hulp en klom er tamelijk vlug op, met een air alsof zij een tooneel beklom.
„Indien een van u beiden mijn enkels gezien heeft,” sprak zij, toen zij veilig was aangeland, „zeg het, dan ga ik naar huis en maak mij van kant.”
„Ik niet,” zei Steerforth.
„Ik ook niet,” zei ik.
„Welaan dan!” riep zij, „dan zal ik in het leven blijven. En nu, eendjelief, eendjelief, kom bij juffrouw Bond en laat u slachten.”
Dit was eene uitnoodiging voor Steerforth om zich aan hare handen over te geven; hij ging dan ook met den rug naar de tafel zitten, terwijl zijn lachend gezicht naar mij toegekeerd was, en liet zijn hoofd door haar inspecteeren, vermoedelijk met geen ander doel dan om ons eens te laten lachen. Het was een vermakelijk schouwspel, zooals juffrouw Mowcher daar op de tafel stond, en met een groot, rond vergrootglas zijn weelderigen haardos bekeek.
„Gij zijt een knappe jongen,” zei juffrouw Mowcher na eene kortstondige inspectie. „Als ik er niet was zoudt gij spoedig een kruin hebben zoo kaal als een monnik. Heb een halve minuut geduld, mijn jonge vriend, dan zullen wij u een zalfje geven, dat uw haren voor de eerste tien jaren bewaren zal.” Na deze woorden goot zij iets van den inhoud van het kleine fleschje op een lapje flanel, en nam met een borsteltje iets daarvan af; daarna begon zij hiermede over Steerforth's hoofd te wrijven met een ijver, als ik zelden iemand heb zien betoonen, terwijl zij voortdurend praatte.
„Daar hebt gij Charley Pyegrave, de zoon van den hertog,” sprak zij. „Gij kent Charley immers?” Bij deze vraag boog zij zich langs hem heen om hem aan te kijken.
„Een weinig,” antwoordde Steerforth.
„Wat een man! En wat heeft die prachtige bakkebaarden! En zijn beenen, wel, als ze maar een paar vormden—dat ze niet doen—dan zouden er geen mooiere beenen op de wereld zijn. Wilt gij wel gelooven, dat hij getracht heeft het zonder mij te stellen.... toen hij bij de Life-Guards was?”
„Hij is gek,” zei Steerforth.
„Het heeft er veel van. Evenwel, gek of niet, hij heeft het beproefd,” ging juffrouw Mowcher voort. „Wat doet hij? Hij gaat een parfumeriewinkel binnen en wil een fleschje Madagascar-tinctuur koopen.”
„Deed Charley dat?”
„Dat deed Charley. Maar zij verkoopen daar geen Madagascar-tinctuur.”
„Wat is dat? Kan men dat drinken?” vroeg Steerforth.
„Drinken?” herhaalde juffrouw Mowcher, terwijl zij ophield om hem een tikje op de wang te geven. „Om zelf zijn knevel mede te onderhouden; begrijpt gij het nu? Daar was een vrouw in den winkel,... al op jaren.... een echte draak die het nooit had hooren noemen. ‚Neem mij niet kwalijk, mijnheer,’ zei de draak tegen Charley, ‚bedoelt gij ook...... ook..... rouge?’ ‚Rouge?’ herhaalde Charley. ‚Dat men fatsoenlijke lippen nooit hoort uitspreken? Meent gij dat ik rouge noodig heb?’ ‚Houd het mij ten goede, mijnheer,’ zei de draak, ‚dat wordt ons onder zooveel namen gevraagd; ik meende dus dat gij rouge bedoeldet’. Welnu, mijn jongen,” ging juffrouw Mowcher al wrijvende voort, „is dat nu ook geen humbug? Ik doe er ook wel een beetje aan.... misschien veel.... misschien weinig.... pas maar op, beste jongen.... en hiermee basta.”
„Waaraan doet gij mee? Aan rouge?” vroeg Steerforth.
„Ja, dat zijn geheimen, zooals ze in elk beroep bestaan, mijn ijverige leerling,” zei de voorzichtige juffrouw Mowcher. „Ik zeg dat ik er ook aan meedoe. Eene zekere douairière noemt het lippenzalf. Eene andere noemt het handschoenen. Eene derde noemt het een ruche. Weer een ander een waaier. En ik noem het zooals zij het noemen. Ik bezorg het haar en wij houden ons tegenover elkander zoo goed en trekken er zulk een ernstig gezicht bij, dat zij het evenmin in mijne tegenwoordigheid zouden aanwenden als in een salon vol vriendinnen. En wanneer ik op haar wacht, vragen zij soms—met een dikke laag op de wangen—‚Hoe zie ik er uit, Mowcher? Ben ik niet bleek?’ Ha! ha! ha! Is dat nu niet kostelijk, mijn jonge vriend?”
Nooit in mijn leven aanschouwde ik iets, dat met dit tooneeltje te vergelijken was: juffrouw Mowcher, op de tafel staande, hartelijk lachend over haar ‚kostelijke grap’ en steeds met den grootsten ijver Steerforth's hoofd wrijvend, terwijl zij mij daar overheen lonkjes toewierp.
„Maar,” hernam zij, „naar zulke dingen wordt hier niet gevraagd. Ik keer dus spoedig terug. Ik heb geen een mooi meisje gezien sinds ik hier ben.”
„Niet?” vroeg Steerforth.
„Zelfs geen schim van een mooi meisje,” antwoordde juffrouw Mowcher.
„Nu, wij zouden er haar een kunnen laten zien in levenden lijve, niet waar Groentje?” zei Steerforth, terwijl hij mijne oogen opzocht.
„Ja, zeker,” zei ik.
„Aha!” riep het kleine vrouwtje, mij scherp aankijkende en toen weder om Steerforth's hoofd heenbuigend om hem in het gezicht te zien. „Hm! Hm!”
De eerste uitroep scheen ons beiden te gelden, maar de laatste was blijkbaar alleen tot Steerforth gericht. Zij scheen noch op Steerforth's noch op mijn gelaat een antwoord te lezen en ging voort met wrijven, met haar hoofd op zijde en één oog wijd geopend, alsof zij een antwoord in de lucht zocht en zeker geloofde het daar spoedig te zullen vinden.
„Is zij eene zuster van u, mijnheer Copperfield?” riep zij na eene kleine pauze en nog steeds in de lucht kijkende. „Wel, Wel!”
„Neen,” antwoordde Steerforth nog eer ik het doen kon. „Volstrekt niet. Integendeel, mijnheer Copperfield was—of ik heb het mis—altijd een en al bewondering voor haar.”
„En is hij dat nu niet meer?” vroeg juffrouw Mowcher. „Is hij wispelturig? O, foei! Heeft hij elk bloempje gekust, is hij elk uur veranderd tot Polly eindelijk zijne liefde beantwoordde?—Heet zij niet Polly?”
Deze onverwachte vraag, die zij op guitigen toon deed, en de onderzoekende blik, waarmede zij mij aankeek, brachten mij een oogenblik in verlegenheid. „Neen, juffrouw Mowcher,” zei ik. „Haar naam is Emily.”
„Aha!” riep zij, precies op denzelfden toon als zooeven. „Hm! Hm! Wat ben ik toch aan het doorslaan! Vindt gij mij niet een kluchtig schepsel, mijnheer Copperfield?”
Haar toon en haar blik wekte eene onaangename gewaarwording bij mij op in verband met het onderwerp van ons gesprek. Op ernstiger toon dan een van ons nog had aangeslagen, zei ik daarom: „Zij is even deugdzaam als mooi. Zij is verloofd met een braven, werkzamen man uit haar stand. Ik acht haar evenzeer om haar verstand als ik haar bewonder om hare bevalligheid.”
„Goed gezegd!” riep Steerforth. „Hoor, hoor, hoor! Nu zal ik aan de nieuwsgierigheid van deze kleine Fatima maar in eens voldoen door haar alles te vertellen wat zij weten mag. Zij is tegenwoordig op den winkel, juffrouw Mowcher, of in de leer, als gij het zoo noemen wilt, bij Omer en Joram, lakenhandelaars, heeren- en dameskleedermakers, enz. Let gij wel op? Omer en Joram. De verloving, waarvan mijn vriend spreekt, is aangegaan met haar neef; doopnaam: Ham; familienaam: Peggotty; beroep: scheepstimmerman; bij gevolg: hier woonachtig. Zij woont bij een bloedverwant; doopnaam: onbekend; familienaam: Peggotty; beroep: visscher; bij gevolg: ook hier woonachtig. Zij is het mooiste, liefste schepseltje van de wereld. Ik bewonder haar—evenals mijn vriend—in hooge mate. Indien het niet zou schijnen, dat ik haar verloofde minachtte, hetgeen mijn vriend zou spijten, zou ik er wel willen bijvoegen dat zij zich, naar mijn oordeel, weggooit, dat zij veel betere partij zou kunnen doen en, volgens mijne overtuiging, geboren is om eene dame te worden.”
Juffrouw Mowcher luisterde naar deze langzaam en duidelijk uitgesproken woorden met het hoofd op zijde en haar oog in de lucht, alsof zij weder een antwoord zocht. Toen hij ophield, werd zij in een oogenblik weer levendig en praatte met verbazende radheid een geheelen tijd door.
„O! En is dat alles wat gij van haar te zeggen hebt?” riep zij uit, terwijl zij met een klein schaartje, dat met bliksemsnelheid om zijn hoofd flikkerde, zijne bakkebaarden aanpuntte. „Heel aardig! Heel aardig! Een lang verhaal! Dat behoort te eindigen: ‚en zij leefden heel gelukkig te zamen’, is 't niet? Hoe is dat pandspel ook weer? Alles begint dan met V. Ik bemin haar omdat zij zoo verrukkelijk is; ik haat haar omdat zij verloofd is; ik schaak haar omdat... ja, ik ken het niet meer. Ha, ha, ha! Vindt gij mij geen kluchtig schepsel, mijnheer Copperfield?”
Zij bleef mij voortdurend met een ondeugend gezicht aankijken en zonder een antwoord af te wachten, ging zij voort:
„Ziezoo, als er ooit een deugniet netjes gekapt is geweest, zijt gij het, Steerforth. Als ik één bol op de wereld ken, dan is het de uwe. Hoort gij wel wat ik zeg, lieve jongen? Ik weet precies wat er in dat bolletje omgaat! En nu moogt gij verdwijnen, ventje, dan kan mijnheer Copperfield op den stoel plaats nemen om dezelfde operatie te ondergaan.”
„Wel, Groentje?” vroeg Steerforth lachend en zijn stoel afstaande: „Wilt gij u ook laten adoniseeren?”
„Dank u, juffrouw Mowcher, van avond niet.”
„Zeg toch niet neen,” sprak het kleine vrouwtje, terwijl zij mij met een kennersblik opnam, „als wij alleen de wenkbrauwen eens wat langer maakten?”
„Dank u,” antwoorde ik, „bij eene andere gelegenheid.”
„Ze moeten ongeveer een vierde van een duim meer naar de slapen gebracht worden,” ging juffrouw Mowcher voort, „binnen veertien dagen zijn wij daarmede gereed.”
„Neen, dank u, voorloopig niet.”
„Niet? Welnu, laat ons dan het begin maken voor een paar nette bakkebaarden. Kom, neem plaats!”
Ik kon niet nalaten te blozen toen ik ook dit afwees, want zij had mij hiermede in mijn zwak getast. Maar, juffrouw Mowcher zag, dat ik mij voorloopig niet van hare kunst wilde bedienen en bestand bleef voor de verleiding, zelfs toen zij den inhoud van, het fleschje tegen het licht hield, teneinde hare overredingskracht te hulp te komen; zij zeide dat ik binnenkort wel tot haar zou komen en verzocht daarop den steun van mijne hand, om vlug van haar verheven standplaats af te komen.
„En hoeveel ben ik u schuldig?” vroeg Steerforth.
„Vijf shilling,” antwoordde juffrouw Mowcher, „is 't niet schandekoop, mijn hartje? Vindt gij mij niet kluchtig, mijnheer Copperfield.”
Heel beleefd antwoordde ik: „Volstrekt niet.” Ik meende echter het tegendeel en werd daarin nog versterkt door de wijze, waarop zij de beide halve kronen aannam, in de hoogte wierp, opving en in den zak stak, waarna zij een luiden klap er op gaf.
„Dit is mijn geldlaadje!” zei juffrouw Mowcher, toen zij weer bij haar stoel stond en haar zak inpakte. „Heb ik nu alles? Ik geloof het wel. Ik zou niet graag Ned Beadwood navolgen, die, toen men hem afhaalde om te trouwen, in de kerk verscheen zonder bruid. Ha, ha, ha! Een ondeugende schelm, die Ned!—En nu weet ik dat ik uw hart zal breken, maar ik ben genoodzaakt u te verlaten. Gij moet al uwe standvastigheid maar verzamelen, en trachten het te dragen. Vaarwel, mijnheer Copperfield! Wat heb ik gebabbeld! Dat is uwe schuld, gij deugnieten! Ik vergeef het u! „Bob swore!” (Bob vloekte,) zei zekere Engelschman, die pas Fransch leerde, voor „Bonsoir”. „Bob swore, beste jongens!””
Met den grooten zak aan den arm trippelde zij naar de deur en de gang in, al voortbabbelende; toen ik meende dat zij al weg was, keerde zij nog eens terug en vroeg: „Zal ik ook een lok van mijn haar voor u achterlaten? Vindt gij mij niet kluchtig?” voegde zij er bij en ging toen, met den vinger tegen den neus en het hoofd op zijde, heen. Steerforth barstte in zulk een schaterlach uit, dat ik niet kon nalaten mede te lachen, hoewel ik daartoe, naar ik meen, zonder die opwekking niet zou zijn overgegaan. Toen wij na eenigen tijd tot bedaren waren gekomen, hetgeen vrij lang duurde, vertelde Steerforth mij, dat juffrouw Mowcher zich jegens verschillende soorten van menschen op verscheidene wijzen verdienstelijk maakte. „Sommigen vermaken zich slechts met hare zonderlinge manieren,” vertelde hij, „maar zij is zulk eene sluwe, fijne opmerkster als ik ooit iemand ontmoet heb; haar verstand is in dezelfde mate ontwikkeld als hare armpjes klein gebleven zijn.”
Hij zei, dat hetgeen zij omtrent hare bezoeken bij deze en die verteld had, de waarheid was; dat zij gedurig op het platteland kwam, overal klanten scheen te vinden en iedereen kende. Ik vroeg hem naar haar karakter; of zij nooit onheil stichtte en altijd wel het goede voorstond; maar na twee of drie malen te vergeefs getracht te hebben zijne aandacht op deze vragen te vestigen, zag ik van eene herhaling af. Daarentegen vertelde hij mij met radde tong, dat zij zeer bekwaam was in haar vak, veel geld verdiende en ook heel goed koppen kon zetten, hetgeen hij mij aanried te onthouden voor het geval ik die eens mocht noodig hebben. Zij bleef dien geheelen avond het voornaamste onderwerp uitmaken van ons gesprek en toen wij afscheid namen, riep Steerforth mij nog over de leuning van de trap na:
„Bob swore, Groentje!”
Toen ik de woning van Barkis naderde, was ik zeer verbaasd Ham daar voor te zien op en neerloopen; maar mijne verbazing werd nog grooter, toen hij mij vertelde, dat Emily binnen was. Ik vroeg natuurlijk, waarom hij ook niet binnen was gegaan in plaats van daar voor het huis op en neer te loopen?
„Ziet ge, jongeheer Davy,” antwoordde hij op aarzelenden toon, „Emily moet daar met iemand spreken.”
„Ik zou meenen,” hernam ik glimlachend, „dat dit een reden te meer voor u moest zijn om binnen te gaan, Ham.”
„Ja, jongeheer Davy, over het algemeen zou het dat ook zijn,” antwoordde hij, „maar ziet ge, jongeheer Davy”—hij liet zijne stem dalen en zijn toon werd ernstiger—„er is een meisje binnen.... een meisje, dat Emily vroeger gekend heeft en nu niet meer behoort te kennen.”
Toen ik dit vernam, ging mij een licht op over de gestalte, die ik hem eenige uren geleden had zien volgen.
„Zij is een ongelukkig schepsel, jongeheer Davy,” ging Ham voort, „de geheele stad werpt met steenen naar haar. Overal! Er ligt op het gansche kerkhof niets onder den grond, waarvan de menschen meer gruwen dan van haar.”
„Kan ik haar van avond op het strand ontmoet hebben, nadat wij u waren tegengekomen?”
„Dat is wel mogelijk, jongeheer Davy,” antwoordde Ham. „Ik wist niet, dat zij ons volgde, maar korten tijd daarna kwam zij onder het venster van Emily's kamertje, waar zij licht had gezien, en fluisterde: ‚Emily, Emily, toon toch in Jezus' naam, dat gij medelijden hebt met eene ongelukkige vrouw; ik ben eenmaal ook zoo geweest als gij.’ Dat waren hartverscheurende woorden, jongeheer Davy.”
„Dat waren ze wel, Ham. En wat deed Emily?”
„Emily vroeg: ‚Zijt gij het, Martha? O, Martha, hoe is het mogelijk!’—Zij hadden menigen dag samen zitten werken bij Omer.”
„Ik herinner mij haar nu zeer goed!” riep ik uit en dacht daarbij aan een der meisjes, die ik bij mijn eerste bezoek daar ontmoet had.
„Martha Endell,” zei Ham. „Zij is twee of drie jaar ouder dan Emily, maar was met haar op dezelfde school.”
„Ik heb haar naam nooit gehoord,” zei ik. „Maar .... ik had u niet in de rede moeten vallen.”
„Wat haar betreft, alles is eigenlijk gezegd in die woorden: ‚Emily, toon toch in Jezus' naam, dat gij medelijden hebt met eene ongelukkige vrouw; ik ben ook eenmaal geweest als gij.’ Zij wenschte Emily te spreken. Maar Emily kon niet met haar spreken, want haar beste oom was thuis en haar oom zou het niet willen hebben—neen, jongeheer David,” zei Ham met den grootsten ernst, „hij zou het niet willen hebben, hoe goedhartig en teergevoelig hij is; hij zou die twee niet bij elkander kunnen zien—voor alle schatten, die de zee reeds heeft verslonden, niet!”
Ik voelde dat hij gelijk had; ik wist het op dit oogenblik even zeker als Ham.
„Emily schreef daarom een paar woorden op een stukje papier,” ging hij voort, „en gaf het haar om het hier heen te brengen. ‚Breng dit aan mijne tante, aan juffrouw Barkis,’ sprak zij, ‚zij zal u wel een plaatsje aan den haard geven uit liefde voor mij, tot oom uit is en ik bij u komen kan.’ Naderhand vertelde zij mij wat ik u nu vertel, jongeheer Davy, en vroeg mij haar hier heen te brengen. Wat kon ik doen? Zij behoort zulke meisjes niet meer te kennen, maar als ik tranen in hare oogen zie—hoe zou ik haar dan iets kunnen weigeren?”
Hij stak de hand in den borstzak van zijn ruig buis en haalde een aardig klein beursje te voorschijn.
„En al kon ik haar iets weigeren, wanneer ik tranen in hare oogen zie, jongeheer Davy,” ging hij voort, terwijl hij het beursje met zijne ruwe hand omklemde, „hoe kon ik het haar weigeren toen zij mij dit te dragen gaf,... wetende waarvoor zij het wenscht te gebruiken. Kijk eens, hoe mooi! En dan zulk een beetje geld! 't Is zeker alles wat het lieve kind heeft kunnen besparen!”
Toen hij het beursje weder in den zak had gestoken, schudde ik hem met warmte de hand—ik voelde daaraan meer behoefte dan om iets te zeggen—waarna wij eenigen tijd zwijgend op en neer bleven wandelen. De deur werd geopend en Peggotty kwam buiten, Ham wenkende om binnen te komen. Ik wilde mij achteraf houden, maar zij verzocht mij ook naar binnen te gaan. Ik zou echter geweigerd hebben in de kamer te komen, waar zij allen bijeen waren, indien men niet van de straat onmiddellijk in de zindelijke, met tegels bevloerde keuken had gestaan. Ik was dus, eer ik er zelf aan dacht, midden in het gezelschap.
Het meisje—hetzelfde, dat wij op het strand ontmoet hadden—zat bij den haard op den grond, met het hoofd op den arm, die op een stoel lag. Uit deze houding maakte ik op, dat Emily even te voren van dezen stoel was opgestaan en dat het ongelukkige schepsel met het hoofd op Emily's schoot had gelegen. Ik zag slechts een klein gedeelte van haar gezicht, want de haren hingen er over heen alsof zij ze zelve had losgemaakt; ik zag echter wel dat zij nog jong was en een fraai teint had. Peggotty had geschreid en Emily ook. Toen wij binnen kwamen werd er in de eerste oogenblikken geen woord gesproken, en de Friesche klok, bij het aanrecht, scheen in die stilte tweemaal zoo hard te slaan als gewoonlijk.
„Martha wil naar Londen gaan,” zei Emily eindelijk tegen Ham.
„Waarom naar Londen?” vroeg Ham.
Hij stond tusschen beiden in en ik zal nimmer den blik vergeten, dien hij op het ongelukkige schepsel wierp, een blik, waarin zoowel medelijden met haar lot als bezorgdheid over de nauwe aanraking met het liefste, dat hij op de wereld kende, waren te lezen. Zij spraken over haar, alsof zij ziek was, op zachten, medelijdenden toon, dien men nauwelijks verstaan kon, ofschoon zij toch volstrekt niet fluisterden.
„Beter daar dan hier,” klonk een derde stem vrij luid. Het was die van Martha, ofschoon zij zich in het geheel niet bewoog. „Niemand kent mij daar. Hier kent mij iedereen.”
„En wat wilt gij daar doen?” vroeg Ham.
Zij lichtte het hoofd op en keek een oogenblik met een somberen blik in het rond; daarna legde zij haar hoofd weder neer en sloeg den rechterarm om haar hals, zooals eene vrouw zich zou wringen in hevige pijn of in doodsangst.
„Zij wil trachten beter te worden,” zei de kleine Emily. „Gij weet niet wat zij ons verteld heeft. Is 't wel, tante.... weten zij dat wel?”
Peggotty schudde medelijdend het hoofd.
„Ik zal trachten beter te worden,” zei Martha, „indien gij mij wilt helpen. Ik kan niet slechter worden dan ik geweest ben. Ik zal beter worden. O!”—zij huiverde—„help mij om deze stad te verlaten, waar iedereen mij gekend heeft als kind.”
Toen Emily hare hand voor Ham ophield, zag ik dat hij er een klein linnen zakje in stopte. Zij nam het aan, meenende dat 't haar beursje was, en deed twee schreden naar voren; toen zag zij pas, dat zij zich vergist had, kwam bij hem terug en liet het hem zien.
„Dat is voor u, Emily,” hoorde ik hem zeggen. „Ik bezit niets op de wereld dat niet van u is, liefste. Wat zou ik er aan hebben, als gij het niet gebruiktet?”
De tranen sprongen haar in de oogen, maar zij stond op en ging naar Martha. Ik weet niet wat zij haar gaf. Ik zag hoe zij zich over haar heen bukte en eenig geld tusschen de plooien van hare japon liet glijden; waarop zij eenige woorden tot haar sprak en vroeg of het genoeg was?—„Meer dan genoeg,” zei de andere en kuste hare hand.
Toen stond Martha op, sloeg haar doek om haar hoofd en half over haar gezicht, en ging langzaam naar de deur. Eer zij de woning verliet bleef zij staan, alsof zij iets wilde zeggen of wilde terugkeeren, maar er kwam geen woord over hare lippen. Achter den omslagdoek vernam ik echter hetzelfde kermende geluid, en toen ging zij heen.
Nadat de deur gesloten was, keek Emily ons drieën een voor een aan, en begon toen luid te snikken met de handen voor 't gelaat.
„Doe dat niet, Emily!” zei Ham, haar teeder op den schouder kloppende. „Doe dat niet! Gij moogt niet zoo schreien liefste.”
„O, Ham!” riep zij uit, nog steeds snikkend. „Ik ben niet zulk een braaf meisje als ik behoorde te zijn! Ik weet dat ik niet altijd zoo dankbaar ben, als ik behoorde te zijn!”
„Ja, ja, dat zijt gij wel, zeker,” zoo stelde Ham haar gerust.
„Neen, neen!” riep zij, snikkend en hoofdschuddend. „Ik ben niet zoo braaf als ik behoorde te zijn. O, lang niet, lang niet!” Zoo bleef zij voortschreien alsof haar het hart zou breken.
„Ik verg te veel van uwe liefde! Dat weet ik!” riep zij snikkend. „Ik ben menigmaal bits tegen u en nukkig, terwijl ik heel anders zijn moest. Gij zijt nooit zoo tegen mij. Hoe zou ik zoo tegen u kunnen zijn, terwijl ik aan niets anders denk dan aan de wijze waarop ik u mijne dankbaarheid zou kunnen toonen en u gelukkig maken!”
„Gij maakt mij altijd gelukkig,” zei Ham. „Ik ben al gelukkig als ik u maar zie. Ik ben den geheelen dag gelukkig, want ik denk altijd aan u.”
„Maar dat is niet genoeg!” riep zij. „Dat is, omdat gij braaf zijt, maar niet omdat ik het ben! O, lieve Ham, het zou veel beter geweest zijn, als gij verliefd waart geworden op een ander meisje, op een, die standvastiger en uwer meer waard was, die altijd aan u dacht en nooit ijdel en onstandvastig was zooals ik.”
„Arme, kleine lieveling,” zei Ham met zachte stem. „Martha heeft u geheel van streek gebracht.”
„Och, tante,” zei Emily nog steeds snikkend, „kom eens hier en laat mij tegen u aanliggen. O, ik voel mij zoo ongelukkig van avond, tante. Ik ben niet zulk een braaf meisje als ik behoorde te zijn! Ik weet dat ik niet ben zooals ik zijn moest!”
Peggotty was haastig naar den stoel bij den haard gegaan en Emily knielde, met de handen om haar hals geslagen, voor haar neer en keek haar ernstig aan.
„O, tante, ik smeek u, tracht mij te helpen! En Ham, beste, gij moet mij ook helpen! En mijnheer David zal, indien hij aan vroegere dagen terugdenkt, mij ook wel helpen! Ik moet een beter meisje worden dan ik ben. Ik moest u allen honderdmaal dankbaarder zijn dan ik ben. Ik moest het meer voelen, welk een zegen het is de vrouw te worden van zulk een besten man en een vredige toekomst te hebben. O! hoe bonst mijn arm hart!”
Na deze jammerklachten, die door den angstigen toon, waarop ze werden uitgesproken, nu eens aan eene vrouw dan weder aan een kind deden denken—trouwens dezen indruk kreeg men van alles wat zij deed; dat was juist hare aantrekkelijkheid en paste zoo goed bij hare schoonheid—wierp zij zich aan de borst van hare tante en schreide bittere tranen, terwijl Peggotty haar suste als een kind. Langzamerhand werd zij kalmer, en toen brachten wij haar verder tot bedaren door haar bemoedigend toe te spreken, ook wel door met haar te schertsen, tot zij eindelijk het hoofd oprichtte en ons begon te antwoorden. Zoo gingen wij voort tot zij weder een glimlach ten beste gaf en eindelijk, half beschaamd, begon te lachen; terwijl Peggotty hare krullen naar achteren streek, hare oogen afdroogde en haar weer opknapte, opdat haar oom niet zou vragen waarom zijn lieveling geschreid had.
Ik zag haar dien zelfden avond iets doen wat ik nog nooit gezien had. Ik zag haar een onschuldigen kus drukken op Ham's wang, terwijl zij zich tegen zijne forsche gestalte aan vleide, alsof die haar beste steun was. Toen zij te zamen in het witte maanlicht verdwenen, en ik, hen nastarende, de wijze van hun vertrek vergeleek bij Martha's haastige verdwijning, zag ik dat zij met beide handen op zijn arm steunde en zich dicht tegen haar aanstaanden echtgenoot aandrukte.
Toen ik den volgenden morgen wakker werd, moest ik terstond aan de kleine Emily denken en aan hare ontroering, nadat Martha was heengegaan. Ik had een gevoel alsof ik toevallig getuige geweest was van een tooneeltje, dat alleen voor de naaste familieleden bestemd was geweest; alsof ik in een heilig vertrouwen genomen was, dat ik zelfs tegenover Steerforth niet mocht schenden. Er was toen niemand op de wereld aan wie ik met meer teederheid dacht dan aan het lieve, mooie schepseltje, aan het speelmakkertje uit de dagen mijner jeugd, dat ik, daarvan ben ik overtuigd en zal ik altijd overtuigd blijven, toenmaals innig liefhad. Voor iemand—zelfs voor Steerforth—te herhalen, hetgeen zij niet had kunnen binnenhouden, toen zij toevallig in mijne tegenwoordigheid haar hart uitstortte, zou onedel zijn geweest, mijner onwaardig; zou den lichtkrans, die sinds de dagen onzer jeugd steeds haar hoofd had omstraald, verduisterd hebben. Ik besloot daarom alles wat ik had bijgewoond in mijn hart op te sluiten en dáár schonk het haar beeld nieuwe bekoorlijkheid.
Terwijl wij aan het ontbijt zaten, ontving ik een brief van mijne tante. Ik meende dat Steerforth mij omtrent den inhoud goeden raad zou kunnen geven, beter zelfs dan iemand anders; en aangezien ik er mij op verheugde zijn raad in te winnen, scheen het mij het geschiktst toe den brief te bewaren tot ons vertrek en dien gedurende onze terugreis tot het onderwerp van ons gesprek te maken. Voor het oogenblik hadden wij genoeg te doen met afscheid te nemen van onze vrienden. Barkis betreurde ons vertrek zeker niet het minst en zou, daarvan ben ik overtuigd, gaarne nogmaals een guinje uit zijn kist te voorschijn gehaald hebben, indien hij ons daarmede nog twee dagen in Yarmouth had kunnen houden. Peggotty en de geheele familie, allen betreurden het dat wij heengingen. Bij Omer en Joram liep alles uit om ons vaarwel te zeggen en toen onze valiezen naar de diligence gebracht moesten worden, boden zich zooveel handen aan, dat, al hadden wij de bagage van een regiment gehad, er geen gebrek aan dragers zou geweest zijn. In één woord, wij vertrokken betreurd en bewonderd door allen, met wie wij in aanraking geweest waren en lieten een aantal menschen achter, die ons niet dan noode zagen vertrekken.
„Denkt gij nog lang hier te blijven, Littimer?” vroeg ik hem. Hij stond te kijken naar het inladen.
„Neen, mijnheer,” antwoordde hij, „waarschijnlijk niet heel lang, mijnheer.”
„Hij kan dat moeielijk juist bepalen,” zei Steerforth op onverschilligen toon. „Hij weet wat hij te doen heeft en dat zal hij doen.”
„O, daarvan ben ik overtuigd,” voegde ik er bij. Littimer raakte even aan zijn hoed als bewijs van erkentelijkheid voor de goede opinie, die ik van hem had, en ik had een gevoel alsof ik ongeveer acht jaar oud was. Hij raakte er nogmaals aan om ons goede reis te wenschen en wij lieten hem op het plaveisel staan, even deftig en geheimzinnig als de geheimzinnigste pyramide in Egypte.
Gedurende korten tijd bleven wij zwijgen; Steerforth was gewoonlijk niet zeer spraakzaam en ik had genoeg te doen met te denken aan mij zelven en aan de oude plekjes, die wij voorbij zouden rijden, en aan de veranderingen, die zij en ik zouden hebben ondergaan. Eindelijk werd Steerforth plotseling spraakzaam en opgeruimd—hij kon alles plotseling worden—en trok mij aan de mouw van mijne jas.
„Spreek op, David,” zei hij. „Wat hebt gij mij uit den brief te vertellen, dien gij aan het ontbijt ontvangen hebt?”
„O!” zei ik, den brief te voorschijn halende. „Hij is van mijne tante.”
„En waarover wenscht gij mij te raadplegen?”
„Wel, Steerforth,” zei ik, „zij herinnert er mij aan, dat ik op reis ging om eens wat in de wereld rond te kijken en eens na te denken over mijne toekomst.”
„En dat hebt gij natuurlijk gedaan?”
„Ik kan werkelijk niet zeggen dat ik het gedaan heb. Om u de waarheid te zeggen, ik geloof, dat ik het vergeten heb.”
„Welnu, kijk dan rond en doe boete voor uwe achteloosheid,” zei Steerforth. „Kijk rechts en gij ziet een vlak land, tamelijk moerassig; kijk links en gij ziet hetzelfde. Kijk recht vooruit en gij vindt geen verschil; kijk achter u en gij zult hetzelfde ontwaren.”
Ik lachte en zei dat ik in hetgeen ik in het rond aanschouwde geen passende betrekking zag; waarschijnlijk was de vlakheid van het omringende landschap daarvan wel de oorzaak.
„En wat zegt uwe tante dienaangaande?” vroeg Steerforth, op den brief wijzende, dien ik in de hand had. „Raadt zij u iets aan?”
„O ja,” antwoordde ik. „Zij vraagt mij hoe ik er over zou denken ‚proctor’ te worden? Wat is uw oordeel daaromtrent?”
„Ja, dat weet ik niet,” zei Steerforth langzaam. „Mij dunkt, gij kunt dat even goed worden als wat anders.”
Ik kon niet nalaten te lachen omdat hij weder bezig was alle ambten en betrekkingen over één kam te scheren en ik zei hem dat ook.
„Wat is eigenlijk een proctor?” vroeg ik.
„Een proctor is een soort procureur,” antwoordde Steerforth. „Zij bestaan nog bij enkele ouderwetsche rechtbanken in Doctors' Commons—in een oud, vergeten hoekje van het St. Paulskerkhof—en komen het meest overeen met de procureurs bij de gerechtshoven. Het zijn ambtenaren, die, volgens den gewonen loop der dingen, al voor twee eeuwen hadden moeten zijn uitgestorven. Ik kan u zijne functiën het best doen begrijpen, als ik u vertel, wat Doctors' Commons is. Dat is een afgelegen gebouw, waar men de kerkelijke wetten napluist en allerlei kunstgrepen verricht met verouderde parlementsakten, waarvan drie vierden van het menschdom niets meer weet en het andere vierde in de meening verkeert, dat ze in de dagen van de Edwards zijn opgegraven. Men heeft daar het monopolie van de processen over testamenten en huwelijken en van de geschillen tusschen schepen en booten.”
„Maar, Steerforth, welk een dwaasheid!” riep ik uit. „Gij bedoelt toch niet, dat er eenige verwantschap zou bestaan tusschen zeezaken en kerkelijke zaken?”
„Dat bedoel ik ook niet, beste jongen,” hernam hij; „ik zei alleen, dat ze behandeld en nagepluisd worden door datzelfde troepje menschen in diezelfde Doctors' Commons. Ga daar eens heen, dan zult gij hen bezig vinden te snuffelen in de zeetermen van Young's woordenboek naar aanleiding van eene aanvaring tusschen de ‚Nancy’ en de ‚Sarah Jane’; of hen hooren voorlezen, dat baas Peggotty en eenige visschers van Yarmouth in een storm zijn uitgevaren om hulp te bieden aan den in nood verkeerenden Oostindievaarder ‚Nelson’. Komt gij er op een anderen dag, dan zult gij hen de getuigen à charge en à décharge in zake een geestelijke, die uit den band is gesprongen, zien verhooren en bevinden, dat de rechter in het maritieme proces advocaat is in het kerkelijke of omgekeerd. Zij doen mij altijd aan acteurs denken: vandaag is de een rechter, morgen niet; nu eens zijn zij dit, dan dat, morgen weder wat anders; maar het zijn altijd kleine, voordeelige zaakjes, die op de wijze van een liefhebberij-comedie voor een uitgelezen publiek worden afgespeeld.”
„Maar advocaten en proctors zijn toch niet een en hetzelfde?” vroeg ik een weinig van mijn stuk gebracht. „Is 't wel?”
„Neen,” antwoordde Steerforth, „advocaten zijn rechtsgeleerden, mannen, die een doctorstitel behaald hebben aan de academie—dat is ook de reden, waarom ik er iets van weet. De proctors hebben de advocaten noodig. Beiden ontvangen een vrij aardig honorarium en gewoonlijk is hunne verhouding zeer vriendschappelijk; over het geheel zou ik u aanraden eens goed over Doctors' Commons na te denken, David. Zij vinden zich zelven daar nog al deftig, indien u dat eenigszins kan gerust stellen.”
Ik hield rekening met de luchthartige wijze, waarop Steerforth de geheele zaak behandelde, en dacht met zekeren eerbied aan de deftigheid en oudheid van dat „oude vergeten hoekje van het St. Paulskerkhof”, zoodat ik mij volstrekt niet ongenegen betoonde om tante's raad op te volgen; zij liet mij geheel vrij in mijne keuze, maar vond er geen bezwaar in mij te zeggen, dat zij op het denkbeeld gekomen was, toen zij eenigen tijd geleden haar eigen proctor in Doctors' Commons had opgezocht om haar testament te mijnen gunste te veranderen.
„Dat is in elk geval eene zeer prijzenswaardige handelwijze van uwe tante,” zei Steerforth toen ik er over sprak; „een handelwijze, die aanmoediging verdient. Mijn raad is, Groentje, dat gij eens goed over Doctors' Commons nadenkt.” Ik nam mij voor dit ook te doen en vertelde toen aan Steerforth dat mijne tante, zooals zij mij geschreven had, mij te Londen wachtte en voor eene week kamers genomen had in een soort commensalenhuis in Lincoln's Inn Fields. Er was een steenen trap en een luik waardoor men gemakkelijk op het dak kon komen, want tante verbeeldde zich, dat elk huis in Londen des nachts gevaar liep om af te branden.
Wij legden het verdere gedeelte van onze reis op de aangenaamste wijze af en spraken nu en dan over Doctors' Commons en over de toekomst, wanneer ik proctor zijn zou; Steerforth gaf daar allerlei aardigheden over ten beste, zoodat wij in eene vroolijke stemming te Londen aankwamen. Hij ging naar huis met de belofte mij den volgenden dag te komen opzoeken, terwijl ik mij naar Lincoln's Inn Fields begaf en mijne tante wachtende vond met het avondeten. Had ik een reis om de wereld gemaakt, dan zouden wij niet blijder kunnen geweest zijn, dat wij elkander weder gezond en wel aantroffen. Tante schreide dikke tranen toen wij elkander omhelsden en zei, zich houdende alsof zij lachte: „als uwe moeder geleefd had, zou dat zwakke schepseltje zeker tranen gestort hebben!”
„En hebt gij mijnheer Dick zoo alleen gelaten, tante?” vroeg ik. „Dat spijt mij. Ha, Janet, hoe maakt gij het?”
Toen Janet eene neiging maakte en vroeg hoe het met mijne gezondheid was, zag ik tante's gezicht langer worden. „Het spijt mij ook,” sprak zij, haar neus wrijvend. „Ik heb sinds ik hier ben eigenlijk nog geen gerust uur gehad.”
Nog eer ik antwoorden kon vertelde tante mij de reden daarvan.
„Ik ben overtuigd,” sprak zij, hare hand met een zekere zwaarmoedige vastberadenheid op de tafel leggende, „dat Dick's karakter niet standvastig genoeg is om de ezels van het bleekveld te houden. Ik weet zeker dat hij dit niet flink genoeg doen zal; ik had Janet thuis moeten laten, dan zou ik geruster zijn geweest. En als het waar is dat er in mijne afwezigheid ezels op het gras hebben geloopen,” ging zij met nadruk voort, „dan moet er van avond om vijf uur een geweest zijn. Er voer mij een koude rilling door het lichaam—ik weet zeker dat er toen een ezel was.”
Ik trachtte haar op dit punt te troosten, maar zij wilde van geen troost weten.
„Er was een ezel,” hield zij vol, „en wel die met den korten staart, waarop de zuster van dien moordenaar reed, toen zij ons een bezoek brachten.” Dit was de eenige naam waaronder mijne tante juffrouw Murdstone kende. „Als er één ezel te Dover is, dien ik niet kan uitstaan, dan is het dat beest!”
Janet waagde het te doen opmerken dat mijne tante zich vermoedelijk noodeloos ongerust maakte, want dat de ezel, dien zij bedoelde, in den laatsten tijd gebezigd werd om zand en kiezel te rijden en zich dus moeilijk aan overtredingen kon schuldig maken. Tante wilde er echter niets van hooren.
Het souper werd gereed gezet en was lekker en goed warm, ofschoon de kamers van mijne tante vrij hoog in de lucht waren—ik weet niet of zij voor haar geld over meer steenen trappen wilde beschikken dan wel of zij dichter bij het bewuste luik wilde zijn—. Het bestond uit een gebraden hoentje, biefstuk en groenten en ik deed er alle eer aan, want het was uitmuntend. Tante had zoo haar eigenaardige denkbeelden over de levensmiddelen in Londen en at weinig.
„Ik wed dat dit ongelukkige hoentje in een kelder is grootgebracht,” zei tante, „en nooit de lucht heeft geroken dan op eene binnenplaats. Ik hoop dat die biefstuk van een rund is, maar ik betwijfel het. Niets is hier onvervalscht dan het slijk.”
„Zou die kip dan niet van buiten kunnen gekomen zijn?” opperde ik.
„Zeer zeker niet,” antwoordde tante. „Geen winkelier in Londen zou er plezier in hebben iets te verkoopen, dat werkelijk was hetgeen waarvoor hij het uitgaf.”
Ik waagde het niet haar tegen te spreken, maar soupeerde heel smakelijk, hetgeen zij mij blijkbaar met genoegen zag doen. Toen de tafel afgenomen was hielp Janet haar met haar kapsel en haar nachtmuts, die iets sierlijker was dan gewoonlijk—„er moest eens brand komen”, zei tante—en legde haar een omslagdoek over de beenen, zooals zij elken avond deed, opdat tante warm naar bed zou gaan. Daarna maakte ik volgens vaste regelen, waarvan niet de geringste afwijking geduld werd, een glas warmen wijn met water voor haar gereed en sneed een plakje geroosterd brood voor haar in lange reepjes. Toen bleven wij alleen en sleten verder den avond te zamen; mijne tante zat tegenover mij haar wijn met water te drinken en hare reepjes geroosterd brood er in te soppen, alvorens ze in den mond te steken; terwijl zij mij onder de kanten van hare nachtmuts door vriendelijk aankeek.
„Wel, Trot,” begon zij eindelijk, „hoe denkt gij over mijn voorstel om een proctor van u te maken? Of hebt gij er nog niet over nagedacht?”
„Ik heb er al heel veel over gedacht, lieve tante, en er ook lang en breed met Steerforth over gepraat. Ik zou heel graag proctor worden, inderdaad.”
„Komaan”, sprak zij, „dat is een goed begin.”
„Ik heb echter één bezwaar, tante.”
„En dat is, Trot?”
„Wel, tante, naar ik vernam is voor de betrekking van proctor eene storting benoodigd en ik ben daarom bang, dat ik u daarmede op groote kosten zou jagen.”
„Duizend pond, Trot, op den kop af.”
„Welnu, lieve tante,” hernam ik, mijn stoel wat dichter bijschuivende, „dat is eene groote som. Gij hebt het grootste gedeelte van mijne opvoeding bekostigd en zijt altijd even mild voor mij geweest in alle dingen, de edelmoedigheid zelve.... waarom ik meen dat er nog een aantal andere betrekkingen te vinden zijn, waarvoor zulk een som niet vereischt wordt en waarin ik toch ook met goeden wil en volharding vooruit kan komen. Zou het niet beter zijn dien weg in te slaan? Zijt gij er wel zeker van dat gij zooveel geld kunt missen en dat het verstandig is het op deze wijze te besteden? Ik verzoek u, mijne tweede moeder, dit wel te willen overwegen. Zijt gij er wel zeker van?”
Tante at eerst het reepje geroosterd brood op, waaraan zij bezig was, keek mij eenige oogenblikken doordringend aan, zette haar glas op den schoorsteenmantel, vouwde hare handen over den omslagdoek op hare knieën en zei:
„Trot, mijn kind, mijn eenige levensdoel is van u een goed, flink en gelukkig mensch te maken. Dat is mijn grootste wensch—van Dick insgelijks. Ik wilde wel dat sommige menschen Dick dit onderwerp eens hadden hooren bespreken. Ik verbaas mij telkens over zijne scherpzinnigheid. Maar niemand weet over hoeveel verstand die man te beschikken heeft, behalve ik.”
Zij hield een oogenblik op om mijne hand tusschen de hare te nemen en ging toen voort:
„Het is niet noodig, Trot, het verleden weer aan te roeren, tenzij het invloed hebben kan op de toekomst. Het is wel mogelijk dat ik meer vriendschap had moeten voelen voor uw armen vader. Wellicht had ik ook meer moeten blijven houden van uw lief, onnoozel moedertje, nadat uw zuster Betsey Trotwood mij zoo had teleurgesteld. Deze gedachte kwam tenminste bij mij op toen gij daar als een verwaarloosde, vuile straatjongen bij mij op het erf kwaamt. Van dat oogenblik af, Trot, zijt gij altijd mijn trots, mijn eer en mijne vreugde geweest. Niemand kan eenige aanspraak maken op hetgeen ik bezit”—zij aarzelde een oogenblik—„neen, niemand kan er eenige aanspraak op doen gelden en gij zijt mijn aangenomen kind.” Tot mijn groote verbazing had zij deze woorden op eenigszins verlegen toon uitgesproken. „Heb mij maar lief op mijn ouden dag en verdraag mijne kuren en grillen maar met geduld, dan zult gij voor die oude vrouw, wier leven lang zoo gelukkig en vreedzaam niet voorbijging als wel had kunnen zijn, meer doen dan zij ooit voor u doen kan.”
Het was de eerste maal dat ik tante het verleden hoorde aanroeren. Er lag eene zekere grootmoedigheid in de kalmte, waarmede zij dit nu deed en er ook weder van afstapte, die mijne achting en liefde voor haar zouden verhoogd hebben, als dat nog mogelijk geweest was.
„Alles is dus tusschen ons begrepen en afgesproken, nietwaar, Trot?” zei tante, „wij behoeven er dus niet verder over te spreken. Geef mij een kus en morgen ochtend na het ontbijt gaan wij naar de Commons.”
Dit gesprek bij den haard had langer geduurd dan ik gedacht had. Wij gingen laat naar bed en ik sliep in eene kamer op dezelfde verdieping als tante; mijne nachtrust was echter niet ongestoord, want telkens, wanneer zij een huurkoets of een marktwagen hoorde, klopte zij aan mijne deur en vroeg of ik de brandweer niet hoorde rijden? Tegen den ochtendstond sliep zij geruster en liet het mij ook doen.
Tegen den middag wandelden wij naar het kantoor van Spenlow en Jorkins in Doctors' Commons. Tante, die in iederen man, dien zij in Londen tegenkwam, een zakkenroller meende te zien, had mij haar beurs gegeven, waarin tien guinjes en eenig zilvergeld aanwezig waren.
Bij den speelgoedwinkel in Fleetstreet bleven wij een oogenblik staan, ten einde de reuzen op de klokken van de St. Dunstanskerk te zien slaan—wij hadden het uur van vertrek zoo geregeld, dat wij juist om twaalf uur hen bij dat werk moesten betrappen—en wandelden daarna naar Ludgate Hill en de St. Paulskerk. Juist hadden wij eerstgenoemde plaats bereikt, toen ik bemerkte, dat tante haar stap begon te verhaasten en angstig rondkeek. Op hetzelfde oogenblik zag ik, dat een armoedig gekleed man met een brutaal gezicht was blijven staan om ons te zien voorbijgaan en daarna ons achter opkwam en haar een duw gaf.
„Trot, beste Trot!” riep tante, op angstigen toon, terwijl zij mij in mijn arm kneep, „wat moet ik doen?”
„Maak u niet zoo angstig,” antwoordde ik. „Gij behoeft voor niets bevreesd te zijn. Ga dezen winkel binnen, dan zal ik wel spoedig van dien man afkomen.”
„Neen, neen, kind!” zei tante. „Spreek niet met hem.... voor al het geld der wereld niet! Ik smeek, ik beveel het u!”
„Goede Hemel, tante!” zei ik. „Hij is niets dan een onbeschaafde bedelaar.”
„Gij weet niet wat hij is!” hernam tante. „Gij weet niet wat hij is! Gij weet niet wat gij zegt!”
Intusschen waren wij een blinde steeg ingeloopen en blijven staan; de man stond voor de steeg.
„Kijk niet naar hem,” zei tante, toen ik mij verontwaardigd omkeerde, „haal liever een rijtuig voor mij en wacht op het St. Paulskerkhof.”
„Op u wachten?” herhaalde ik.
„Ja,” zei tante, „ik wil alleen blijven. Ik ga met hem mede.”
„Met hem, tante? Met dien man?”
„Ik weet zeer goed, wat ik zeg!” antwoordde zij, „en ik zeg u dat ik moet. Ga een rijtuig halen!”
Hoe verbaasd ik ook was, ik begreep dat ik niet het recht had te weigeren, aan zulk een stellig bevel te gehoorzamen. Ik liep eenige schreden de straat in en wenkte een huurrijtuig, dat toevallig ledig voorbijkwam. Nog eer ik de trede had kunnen neerslaan, sprong tante er in en de man volgde haar. Zij gaf mij met zulk een ernstig gezicht te kennen dat ik zou heengaan, dat ik, hoe verbaasd ook, het rijtuig onmiddellijk den rug toekeerde. Ik hoorde haar nog zeggen tegen den koetsier: „Rijd maar ergens heen! Rijd maar recht door!” en toen reden zij mij voorbij de hoogte op.
Nu kwam mij hetgeen mijnheer Dick verteld had en wat ik voor inbeelding gehouden had, weder voor den geest. Ik kon niet meer twijfelen of deze persoon was dezelfde, van wien hij op zulk eene geheimzinnige wijze melding gemaakt had, ofschoon ik mij onmogelijk kon voorstellen hoe hij zulk een macht over mijne tante had kunnen verkrijgen. Na een half uur op het kerkhof in de gelegenheid te zijn geweest om tot kalmte te komen, zag ik het rijtuig aankomen. De koetsier hield bij mij stil en mijne tante zat er alleen in. Zij was nog niet genoeg van hare ontroering bekomen om terstond het voorgenomen bezoek af te leggen, waarom zij mij verzocht naast haar plaats te nemen en den koetsier te zeggen, dat hij eenigen tijd langzaam op en neer moest rijden. Zij zeide niets dan: „Lieve Trot, vraag mij niet wat het was en denk er niet meer aan.” Eindelijk had zij hare kalmte geheel teruggekregen en zei, dat zij nu zeer goed in staat was om het rijtuig te verlaten. Toen zij mij hare beurs terug gaf, die ik haar in de steeg had overhandigd, ontwaarde ik dat alle guinjes verdwenen waren en zij niets dan het zilvergeld had overgehouden.
De toegang tot Doctors' Commons bestond in eene kleine, lage, overwelfde gang. Nauwelijks waren wij eenige schreden verder gegaan of het stadsgewoel scheen als door een tooverhand tot stilte te zijn gebracht en nog slechts heel in de verte voort te duren. Over eenige pleintjes en door nauwe straatjes kwamen wij aan het kantoor van de Heeren Spenlow en Jorkins; in het voorportaal van dezen tempel, waarin elke pelgrim zonder aankloppen mocht binnengaan, zaten drie of vier klerken copiewerk te verrichten. Een van hen, een klein, uitgedroogd mannetje, dat alleen zat en een stijve, bruine pruik droeg,—in weerwil van het gewicht van het oogenblik kon ik niet nalaten te denken dat die pruik van peperkoek gemaakt was—stond op, heette mijne tante welkom en liet ons in de kamer van mijnheer Spenlow.
„Mijnheer Spenlow is binnen, mejuffrouw,” zei het manneke, „het is vandaag zitting, maar het is hier dichtbij; ik zal hem dadelijk laten roepen.”
Toen wij alleen waren in afwachting van mijnheer Spenlow's komst, nam ik de gelegenheid te baat om eens rond te kijken. Het ameublement in deze kamer was ouderwetsch en stoffig, het groene laken op de schrijftafel had alle kleur verloren; er lagen zooveel bundeltjes papieren en processtukken, alle voorzien van een opschrift, waarop het Hof vermeld stond waarvoor ze behandeld waren, dat ik verward geraakte onder het groote aantal Hoven, en mij afvroeg of ik wel ooit die verschillende namen uit elkander zou kennen.
Behalve deze bundels papieren zag ik overal in het rond lijvige boekdeelen, die alle geschreven getuigenverhooren bevatten, van elke zaak afzonderlijk, alsof elke zaak een roman was in tien of twintig deelen. Dit alles zag er uit alsof hier uit een ruime beurs geput werd en gaf mij een aangenamen indruk van het proctorsambt. Nog was ik bezig met toenemend welgevallen dit en alles om mij heen te bekijken, toen wij haastige voetstappen hoorden in het voorportaal en mijnheer Spenlow binnenkwam in een zwarte toga met hermelijn gevoerd. Hij nam zijn hoed af en scheen haast te hebben. Overigens was hij klein van gestalte, had dun haar, droeg onberispelijke laarzen en de stijfste halsboord en de witte das, die ik ooit iemand heb zien dragen. Al zijne kleeren waren stijf dichtgeknoopt en zijne bakkebaarden zoo sierlijk gekruld, dat hij daaraan ongetwijfeld veel tijd moest besteden. Zijn gouden horlogeketting was zoo zwaar dat ik niet kon nalaten te denken aan een sterken, gouden arm om het horloge te voorschijn te halen, zooals men wel boven goudsmidswinkels aantreft. Hij was met zooveel zorg gekleed, en alles wat hij aan het lijf had was zoo stijf, dat hij zich onmogelijk kon buigen, en wanneer hij papieren inkeek, die op zijn schrijftafel lagen verplicht was zijn geheel lichaam voorover te buigen evenals Punch.
Ik werd terstond door mijne tante voorgesteld en allerbeleefdst ontvangen.
„Dus, mijnheer Copperfield,” zei hij „gij hebt het plan opgevat ons beroep voor het uwe te kiezen. Toen ik laatst de eer genoot een onderhoud te hebben met juffrouw Trotwood, deelde ik haar toevallig mede—op nieuw een buiging als Punch—dat hier eene plaats vacant is. Juffrouw Trotwood was wel zoo beleefd mij te vertellen dat zij een neef had, voor wiens opvoeding zij had zorg gedragen en dien zij nu gaarne in eene goede betrekking zou geplaatst zien. Indien ik het wel heb, heb ik nu het genoegen—weer Punch—dien neef voor mij te zien.”
Ik boog insgelijks en zei dat mijne tante mij op de hoogte had gesteld van de vacature; dat ik wel zin in deze betrekking had en in elk geval mijn best zou doen om er zin in te krijgen, maar dat ik daarvan niet zeker kon zijn als ik er niet meer van wist dan op dit oogenblik het geval was. „Hoewel het slechts voor den vorm is,” voegde ik er bij, „meen ik toch dat de gelegenheid bestaat mij op de hoogte te stellen alvorens mij onherroepelijk te verbinden.”
„O, zeker! zeker!” zei mijnheer Spenlow. „Wij geven altijd een maand proeftijd. Het zou mij aangenaam zijn, indien wij drie maanden konden geven, maar ik ben niet alleen. Mijnheer Jorkins....”
„En de borgtocht is duizend pond, nietwaar?” vroeg ik.
„De borgtocht—de onkosten van het zegel er onder begrepen—is duizend pond,” antwoordde mijnheer Spenlow. „Zooals ik juffrouw Trotwood reeds meedeelde, zou ik wel genegen zijn billijker voorwaarden te stellen, maar mijnheer Jorkins heeft zijn eigen denkwijzen in dit opzicht en ik moet die nu eenmaal respecteeren. Mijnheer Jorkins acht duizend pond eigenlijk te weinig.”
„Ik onderstel, mijnheer,” zei ik, mijne tante eenigszins willende verlichten, „dat het hier niet de gewoonte is een klerk, die zeer bruikbaar en geheel op de hoogte van zijne taak is,”—ik kreeg eene kleur, want deze woorden moesten wel den indruk maken alsof ik mij zelven wilde prijzen—„ik onderstel dat het niet de gewoonte is, later, zulk een klerk eenig honorarium...”
Mijnheer Spenlow lichtte met groote moeite zijn hoofd juist ver genoeg uit zijn boorden op om het te schudden en antwoordde, zonder mij den zin te laten voleindigen:
„Neen, ik zal niet zeggen hoe ik zelf over dit onderwerp denk, mijnheer Copperfield; maar ik ben niet alleen. Mijnheer Jorkins is op dat punt onvermurwbaar.”
Het denkbeeld, dat ik eenmaal van aangezicht tot aangezicht zou moeten staan met dien vreeselijken mijnheer Jorkins, joeg mij angst aan. Later kwam ik echter tot de ontdekking, dat hij iemand was met een zachtmoedig karakter, wel is waar een weinig somber, maar hij hield zich gewoonlijk achteraf en werd dan gebezigd als het onbarmhartige en hardnekkige element in de zaak. Indien een klerk verhooging vroeg van zijn salaris, wilde mijnheer Jorkins er nooit iets van weten. Als een cliënt draalde met het betalen van de kostenrekening, heette het dat mijnheer Jorkins op betalen aandrong en hoe pijnlijk dit mijnheer Spenlow ook aandeed, mijnheer Jorkins kende geen genade. De engel Spenlow zou steeds hart en hand geopend hebben gehad, indien de duivel Jorkins het hem niet had belet. Ouder wordende merkte ik op, dat er nog veel meer kantoren waren, die de zaken op dezelfde wijze behandelden als de firma Spenlow en Jorkins!
Er werd afgesproken dat mijne proefmaand zoo spoedig zou beginnen als mij beliefde en dat mijne tante noch in de stad behoefde te blijven noch daarheen behoefde terug te keeren, want het contract, waarvan ik het onderwerp uitmaakte, kon even goed ter teekening naar Dover worden gezonden. Toen wij het hierover eens waren, bood mijnheer Spenlow mij aan, mij mede te nemen naar het Hof en mij daar het een en ander te laten zien. Ik nam dit aanbod gaarne aan en zoo vertrokken wij, tante op mijnheer Spenlow's kantoor achterlatende; zij waagde zich daar niet, zooals zij zeide, en hield, naar ik vermoed, alle gerechtshoven voor buskruitmolens, die elk oogenblik in de lucht konden vliegen.
Mijnheer Spenlow bracht mij over een pleintje, door deftige huizen omringd; uit de doctorstitels voor de namen op de deuren maakte ik op, dat hier de geleerde advocaten woonden, waarvan Steerforth mij verteld had. Aan het einde van dit pleintje traden wij een huis en daarna een groot, somber vertrek binnen, dat mij denken deed aan een kapel. Het boveneinde van deze zaal was van het overige gedeelte door een hek afgesloten en daar, op een verhevenheid in den vorm van een hoefijzer, zaten bovenvermelde doctors in roode toga's, met witte pruiken, op ouderwetsche stoelen, zooals men ze vaak in eetzalen aantreft. Achter een lessenaar, zooals de predikanten op den preekstoel gebruiken, in het midden van het hoefijzer, zat een oude heer, dien ik, als ik hem in een dierentuin ontmoet had, voor een uil zou hebben gehouden, doch die, zooals mij later bleek, de president was. In de binnenruimte van het hoefijzer, doch lager, zaten eenige heeren, in dezelfde kleeding als mijnheer Spenlow, aan eene groene tafel. Hunne dassen waren alle even stijf en zij keken trotsch in het rond; dit laatste schijn ik echter niet goed gezien te hebben, want wanneer een van hen opgeroepen werd om eene vraag van den president te beantwoorden, zag ik telkens dezelfde schaapachtige uitdrukking op hun gelaat. Het publiek werd gevormd door een jongen met een bouffante om en een armoedig uitziend heer, die heimelijk beschuitkruimels zat te eten uit den achterzak van zijn jas. Beiden zaten bij de kachel in het midden van de zaal. De doodsche stilte in de zaal werd door niets verbroken dan door het snorren van de kachel en door de stem van een der doctors, die langzaam tusschen eene geheele bibliotheek van bewijsstukken doorliep en nu en dan eens stil bleef staan op zijn wandeling om een betoog te houden. Hoe het zij, ik woonde nooit in mijn leven elders zulk een droomerig, slaapverwekkend familiepartijtje bij en ik voelde dat het voor een jongmensch ongetwijfeld een kalmeerend middel zijn moest, om met deze lieden samen te werken—behalve misschien als cliënt.
Zeer voldaan over de deftigheid van dit ouderwetsche, afgelegen plekje, gaf ik aan mijnheer Spenlow te kennen, dat ik voorloopig genoeg gezien had, zoodat wij mijne tante gingen opzoeken. Met haar verliet ik dus Doctors' Commons weder; ik voelde mij zeer jong tegenover de heeren Spenlow en Jorkins en was mij bewust, dat de klerken, toen wij voorbijgingen, elkander met de pen in de zij staken en op mij wezen.
Zonder eenig nieuw avontuur kwamen wij te Lincoln's Inn Fields aan; alleen wekte een ongelukkige ezel voor een volgeladen groentekar pijnlijke herinneringen bij mijne tante op. Wij spraken weder lang en breed over mijne plannen, toen wij behouden en wel thuis waren en aangezien ik begreep, dat zij naar Dover terugverlangde, omdat zij zich, met het oog op brand, vervalschte levensmiddelen en zakkenrollers, geen half uur op haar gemak gevoelde in Londen, haalde ik haar over, zich niet verder om mij te bekommeren en mij gerust aan mij zelven over te laten.
„Ik ben hier morgen juist een week, mijn jongen, en heb dat ook gedacht,” antwoordde zij. „In Buckinghamstreet zijn een paar kamers te huur, die juist geschikt voor u zouden zijn.”
Na deze inleiding haalde zij eene advertentie te voorschijn, die zij zorgvuldig uit een nieuwsblad geknipt had, en las voor, dat in Buckinghamstreet, in de buurt van het Adelphi-theater kamers te huur waren met het uitzicht op de rivier; bijzonder lieve, gezellige kamers, zeer geschikt voor een ongetrouwd heer, die aan een der gerechtshoven werkzaam was. De kamers konden terstond betrokken worden. De huurprijs was matig en de huur kon desverlangd ook voor één maand worden aangegaan.
„Wel, tante!” riep ik uit, „dat is juist wat wij zoeken!” Ik kreeg een kleur van blijdschap bij de gedachte, alleen op kamers te zullen wonen.
„Kom dan,” antwoordde tante, terwijl zij onmiddellijk den hoed opzette, dien zij eene minuut te voren had weggelegd. „Wij zullen ze eens gaan bekijken.”
De advertentie verwees ons om inlichtingen naar eene zekere juffrouw Crupp; wij schelden daarom aan het onderhuis, waar wij vermoedden, dat juffrouw Crupp hare tenten had opgeslagen. Eerst na drie of vier malen gescheld te hebben konden wij er in slagen die dame te bewegen ons te woord te staan; eindelijk verscheen zij echter. Zij was eene forschgebouwde vrouw en droeg een nankingsche japon, waaronder een flanellen onderrok uitkwam.
„Kunnen wij de kamers ook zien, die gij te huur aanbiedt, juffrouw?” vroeg tante.
„Voor dezen heer?” zei juffrouw Crupp, terwijl zij in haar zak naar de sleutels zocht.
„Ja, voor mijn neef,” antwoordde tante.
„Ze zullen voor u geknipt zijn!” verklaarde juffrouw Crupp. Daarna gingen wij naar boven.
De kamers waren op de bovenste verdieping—eene groote geruststelling voor mijne tante, want ik was nu dicht bij het dak—en bestonden uit een klein portaaltje, waar men bijna niets zien kon, een provisiekamertje, waar volslagen duisternis heerschte, een zitkamer en een slaapkamer. De meubels waren oud, maar goed genoeg voor mij en waarlijk, men kon de rivier zien. Toen ik mijne ingenomenheid betuigd had, gingen tante en juffrouw Crupp naar het provisiekamertje om de voorwaarden te bespreken, terwijl ik op de sofa in de zitkamer plaats nam en mij nauwelijks kon voorstellen, dat ik voortaan in zulk een paleis zou wonen. Na een woordenstrijd, die nog al eenigen tijd duurde, keerden de dames terug en ik zag tot mijne groote blijdschap, zoowel op juffrouw Crupp's gezicht als op dat van mijne tante, dat zij het eens waren geworden.
„Zijn dit de meubels van den laatsten bewoner?” vroeg tante.
„Ja, mevrouw,” antwoordde juffrouw Crupp.
„Waar is hij gebleven?”
Juffrouw Crupp begon vreeselijk te hoesten en bracht intusschen met veel moeite uit:
„Hij is hier ziek geworden, mevrouw en..... uhu!.... uhu!.... uhu!.... groote Goedheid, hij is hier gestorven!”
„Hé, wat? waaraan?” vroeg tante.
„Wel, mevrouw, hij dronk te veel,” zei juffrouw Crupp op vertrouwelijken toon. „En rooken!”
„Rooken? Gij bedoelt toch niet dat de schoorsteenen rooken?” viel tante in.
„Neen, mevrouw, sigaren en pijpen.”
„Dat is in elk geval niet aanstekelijk, Trot,” zei tante, tot mij gewend.
„Neen, zeker niet,” antwoordde ik.
Kortom, toen tante zag hoe zeer ik ingenomen was met mijn nieuw verblijf, huurde zij de kamers voor een maand, om ze, indien ik na het einde daarvan tevreden was, voor een jaar in te huren. Juffrouw Crupp zou voor mijn linnengoed zorgen en voor mij koken en zei met nadruk, dat zij voor mij zorgen zou alsof ik haar eigen kind was. Twee dagen later zou ik mijn nieuw verblijf in bezit nemen en juffrouw Crupp verklaarde bij het afscheid den Hemel te danken, omdat zij nu iemand had, voor wien zij zorgen kon.
Op den weg naar huis vertelde tante mij, hoe zij vertrouwde, dat het leven, dat ik nu te gemoet ging, mij flinkheid en zelfvertrouwen zou geven, hetgeen alles was, dat ik noodig had. Zij herhaalde dit den volgenden dag meermalen, terwijl wij maatregelen beraamden om mijne kleederen en boeken van mijnheer Wickfield naar Londen te doen overzenden. Naar aanleiding daarvan schreef ik een langen brief met al de wederwaardigheden, op mijn uitstapje ondervonden, aan Agnes, en toen tante den volgenden dag heenging, nam zij dien brief mede. Ten einde niet al te lang over al deze bijzonderheden uit te weiden, voeg ik er nog slechts bij, dat zij met milde hand zorgde voor alles wat ik gedurende mijne proefmaand noodig had; dat Steerforth tot mijne groote teleurstelling en ook tot die van tante niet verscheen, en dat ik tante veilig zag zitten in de diligence op Dover, met Janet naast zich, blijde dat het goede leven van de ezels en hunne drijvers nu weer uit was. Toen de diligence uit het gezicht was, bleef ik een oogenblik in gepeins verzonken staan. Mijne gedachten dwaalden af naar den tijd, toen ik ook alleen in Londen was achtergelaten, en met een dankbaar hart sloeg ik den weg in naar Buckingham-street.
O, welk een heerlijke gedachte was het, heer en meester te zijn op zulk een paleis! Als ik de deur achter mij sloot had ik een gevoel, zooals Robinson Crusoë moet gehad hebben, als hij zijn versterkte hut was binnengegaan en de ladder achter zich opgetrokken had. Heerlijke gedachte, om daar door de stad te wandelen met de sleutels van mijn eigen woning in den zak; te weten, dat ik iemand vragen kon met mij naar mijn kamer te gaan en zeker te zijn, dat ik daarmede niemand overlast aandeed, tenzij aan mij zelven. Heerlijke gedachte, om mij zelven in en uit te kunnen laten, te komen en te gaan zonder iemand iets te vragen, juffrouw Crupp te schellen, wanneer ik haar noodig had, en haar uit de ingewanden der aarde te doen oprijzen—indien zij, dat spreekt van zelf, genegen was om te komen. Dit alles, ik herhaal het, was heerlijk, maar ik moet er bijvoegen, dat er ook wel tijden waren, waarin ik het alles behalve aangenaam vond.
Des morgens, vooral bij mooi weder, was het heerlijk. Als de zon scheen, genoot ik van het vrije leven en hoe hooger zij steeg, hoe vrijer en opgewekter ik mij gevoelde, maar tegen het vallen van den avond begon dat gevoel te kwijnen. Hoe het kwam weet ik niet, maar bij lamplicht vond ik mijn leven niet zoo heerlijk. Ik miste iemand om mede te praten. Ik miste Agnes vooral. Een akelig ledig was in de plaats getreden van die lieve bewaarster mijner geheimen. De afstand tusschen mij en juffrouw Crupp scheen dagelijks grooter te worden. Ik dacht aan mijn voorganger, die gestorven was tengevolge van veel drinken en rooken, en de wensch kwam in mij op, dat hij ware blijven leven, dan zou hij daar waarschijnlijk op mijne plaats gezeten hebben.
Toen ik er twee dagen en twee nachten had doorgebracht, scheen het mij toe of ik er reeds een jaar was en toch voelde ik mij geen uur ouder en werd meer dan ooit geplaagd door mijn eigen jeugdigheid.
Aangezien Steerforth nog niet verscheen, begon ik te vreezen, dat hij ziek was; ik verliet daarom het kantoor den derden dag wat vroeger dan gewoonlijk en wandelde naar Highgate. Mevrouw Steerforth was zeer blijde mij te zien en vertelde mij, dat haar zoon met een vriend uit Oxford naar een anderen vriend te St. Alban's was gegaan en den volgenden dag werd terugverwacht. Ik hield zooveel van Steerforth, dat ik jaloersch was op die beide vrienden. Mevrouw Steerforth noodigde mij uit om te blijven eten, hetgeen ik deed; maar ik geloof, dat wij den geheelen avond over niets spraken dan over hem. Ik vertelde haar, hoe de menschen in Yarmouth met hem dweepten en welk een aangenaam reisgenoot hij voor mij geweest was. Juffrouw Dartle deed allerlei geheimzinnige vragen, maar stelde toch ook veel belang in al ons doen en laten. Zij zeide zoo dikwijls: „Was het waarlijk zoo?” dat zij alles uit mij perste wat zij verlangde te weten. Zij zag er nog juist zoo uit als ik haar beschreven heb, maar het gezelschap van de twee dames deed mij zoo goed en viel zoo in mijn smaak, dat ik werkelijk een weinig verliefd op haar begon te worden. Ik kon niet nalaten dien avond en ook op mijne wandeling naar huis verscheidene malen te denken, welk een aangenaam gezelschap zij zijn zou in Buckinghamstreet.
Den volgenden morgen zat ik te ontbijten—het was verbazend hoeveel koffie juffrouw Crupp gebruikt en hoe slap die toch was—toen Steerforth tot mijne onbeschrijfelijke vreugde binnentrad.
„Beste Steerforth!” riep ik uit, „ik begon te denken dat ik u nimmer terug zou zien!”
„Ik ben den morgen, nadat ik thuiskwam, met geweld weggehaald!” antwoordde hij. „Wel, Groentje, wat leidt gij hier een prachtig oude-jongeheerenleven!”
Ik liet hem, niet zonder eenigen trots, mijne appartementen—de provisiekamer incluis—zien en hij prees alles zeer. „Luister eens, Groentje,” voegde hij er bij, „ik zal mij hier inkwartieren, tenzij gij mij wegjaagt.”
Dat was een heerlijk bericht. Ik zei dan ook, dat, als hij daarop wilde wachten, hij nog langen tijd zou kunnen blijven. „Maar wilt gij niet ontbijten?” vroeg ik met de hand aan het schelkoord. „Juffrouw Crupp zal versche koffie voor u zetten en ik wat spek bakken op mijn kachel.”
„Neen, dank u!” zei Steerforth. „Schel maar niet! Ik kan niet! Ik moet ontbijten bij een van mijne vrienden, die in het Piazza-hôtel logeert in Covent Garden.”
„Maar dan komt gij toch bij mij eten?” vroeg ik.
„Ik kan niet, ik kan waarlijk niet! Niets zou ik liever doen, maar ik moet bij mijn beide vrienden blijven. Wij scheiden morgen reeds.”
„Breng hen dan mede, dan eten wij met ons vieren,” hernam ik. „Zouden zij willen komen?”
„O, zij zullen gaarne willen komen,” antwoordde Steerforth, „maar wij zullen u overlast aandoen. Gij zoudt beter doen met ons ergens te komen eten.”
Onder geen voorwendsel wilde ik dat aannemen, te meer niet, omdat het mij voorkwam, dat ik mijne kamers toch ook eens moest inwijden en zich daarvoor geen betere gelegenheid zou opdoen dan deze. Ik was trotscher dan ooit op mijne kamers, nu Steerforth ze had geprezen, en brandde van verlangen om te toonen wat ze al zoo konden opleveren. Toen Steerforth weg was schelde ik juffrouw Crupp en maakte haar met mijn wanhopend voornemen bekend. Juffrouw Crupp begon te zeggen, dat ik natuurlijk niet van haar verwachten kon, dat zij aan tafel zou bedienen; zij kende echter een handig jongmensch, die het waarschijnlijk wel voor vijf shillings zou willen doen. Of ik dat goed vond? Het spreekt van zelf, dat ik daartegen niets kon inbrengen. Vervolgens zei juffrouw Crupp, dat zij natuurlijk niet op twee plaatsen te gelijk zijn kon—daar was evenmin iets tegen te zeggen—en dat dus een klein meisje met een kaars in de provisiekamer onmisbaar was, ten einde onafgebroken borden te wasschen. Ik vroeg wat zulk een meisje daarvoor hebben moest en juffrouw Crupp antwoordde dat ik, naar zij meende, van achttien stuivers niet armer zou worden. Ik zei, dat ik het ook niet dacht en alzoo was ook dit vastgesteld. „En nu,” vervolgde juffrouw Crupp, „wat moet er zijn?” De smid, die juffrouw Crupp's kachelplaat gemaakt had, moet wel een voorbeeld geweest zijn van iemand met weinig overleg, want er konden niets dan ossenlappen en gestoofde aardappelen op gereed worden gemaakt. En wat de vischketel betrof..... „wil mijnheer de ruimte eens komen bekijken?” vroeg juffrouw Crupp. Nu, oprechter kon het goede mensch niet spreken! Alsof ik daardoor iets wijzer zou zijn geworden! Ik bedankte daarom voor het vriendelijk aanbod en zei: „Welnu dan, geen visch!” Maar juffrouw Crupp hernam: „Zeg dat nu niet, het is de tijd van de oesters, waarom geen oesters?”—Dus.... oesters! Daarna ging juffrouw Crupp voort: „Indien ik u een raad schuldig ben, is het deze: Een paar gebraden hoentjes.... van den kok; een schotel gestoofd rundvleesch met groente.... van den kok; twee kleinigheden om te flankeeren, b. v. pasteitjes of nierenbroodjes.... van den kok een taart en—indien ik daarvan hield—wat rhum- of andere gelei.... van den kok. Op deze wijze,” ging juffrouw Crupp voort, „stelt gij mij in de gelegenheid, om al mijne aandacht aan de aardappelen te wijden en de kaas en de selderij zoo voor te dienen, als ik wenschte dat het altijd gedaan werd.”
Ik volgde juffrouw Crupp's raad op en deed in hoogst eigen persoon de bestellingen bij den kok. Later op den dag langs een vleeschwinkel komende, zag ik daar een gespikkelde zelfstandigheid voor het raam liggen, die op marmer geleek en van een etiquette voorzien was, waarop te lezen stond: „Schildpadsoep.” Ik ging den winkel binnen en kocht er een stuk van, dat, naar ik later vernam, voor vijftien personen genoeg zou zijn geweest. Na veel tegenstribbelen nam juffrouw Crupp op zich, dit preparaat op te warmen, maar eenmaal in vloeibaren toestand gebracht, scheen het zoo weg te slinken, dat Steerforth het een „mondterging” vond voor vier personen.
Nadat alles zoo ver in orde was gebracht, kocht ik in Covent Garden een klein dessert en deed bij een wijnkooper in die buurt eene vrij aanzienlijke bestelling. Toen ik in den namiddag thuis kwam en de flesschen in een vierkant op de provisiekamer zag staan, schrikte ik van het groote aantal—niettegenstaande er twee te weinig waren, tot groote ontsteltenis van juffrouw Crupp.
De vrienden van Steerforth heetten Grainger en Markham. Beiden waren vroolijke, levenslustige knapen; Grainger was iets ouder dan Steerforth; Markham zag er jonger uit—ik schatte hem twintig jaar. Ik merkte op, dat laatstgenoemde altijd van zich zelven sprak als van „iemand” en nooit de eerste persoon enkelvoud gebruikte.
„Iemand voelt zich hier zeer op zijn gemak, mijnheer Copperfield,” zei hij, van zich zelven sprekende.
„De stand is niet slecht,” antwoordde ik, „en de kamers zijn inderdaad heel gezellig.”
„Ik hoop, dat gij beiden een goeden eetlust hebt meegebracht,” zei Steerforth.
„Waarlijk,” antwoordde Markham, „het stadsleven schijnt den eetlust op te wekken. Men heeft den geheelen dag honger, men eet onophoudelijk.”
In het eerst was ik een weinig verlegen en voelde ik mij veel te jong om aan het hoofd van de tafel plaats te nemen, waarom ik Steerforth verzocht op de eereplaats te gaan zitten en zelf tegenover hem plaats nam. Alles was goed, uitmuntend zelfs; wij dronken een stevig glas wijn en Steerforth deed zoo zijn best om den gang er in te houden, dat de feestelijke stemming geen oogenblik verbroken werd. Ik zelf was niet zoo spraakzaam gedurende den maaltijd, als ik wel gewenscht had te zijn; want mijne plaats was vlak tegenover de deur en telkens wanneer het „handige jonge mensch” de kamer uitging, zag ik een oogenblik later zijn schaduw op den muur afgeteekend, met een flesch voor den mond. Ook het meisje verschafte mij eenige onrust, niet omdat zij verzuimde de borden te wasschen, maar door ze te breken. Zij was nieuwsgierig van aard en wilde zij die ondeugd botvieren, dan kon zij niet, zooals haar stellig bevolen was, in het provisiekamertje blijven; zij kwam daarom telkens om een hoekje kijken en als zij dan bemerkte dat zij betrapt werd, richtte zij in haar angst eene groote verwoesting aan onder de borden, die zij op den grond had geplaatst. Dit waren echter kleine onaangenaamheden, die, zoodra het tafellaken weggenomen en het dessert gereed gezet was, vergeten waren; op hetzelfde tijdstip ontdekte ik, dat het „handige jongmensch” stomdronken was. Ik gaf hem heimelijk het bevel, om juffrouw Crupp verder met zijn gezelschap te vereeren en het kleine meisje mede naar de kelderverdieping te nemen, waarna ik mij ongestoord aan de vreugde kon wijden.
Ik begon bijzonder vroolijk en opgeruimd te worden; allerlei half-vergeten voorvallen kwamen mij in de gedachten, zoodat ik buitengewoon spraakzaam werd; ik lachte hartelijk om mijne eigen grappen en om die van de anderen; riep Steerforth tot de orde, omdat hij niet vlug genoeg inschonk als de glazen ledig waren; nam uitnoodigingen aan om in Oxford te komen; gaf als mijn voornemen te kennen elke week zulk een diner op mijne kamer te zullen geven, zonder dat daartoe uitnoodigingen voor behoefden te worden rondgezonden; en nam eindelijk zooveel snuif uit een doos van Grainger, dat ik genoodzaakt was naar de provisiekamer te gaan, waar ik ongeveer tien minuten, niezende doorbracht. Al sneller en sneller liet ik de flesschen rondgaan en telkens sprong ik op met den kurketrekker in de hand om nieuwe open te trekken, lang voordat het noodig was.
Ik stelde een dronk in op Steerforth's gezondheid, zeide dat hij mijn beste vriend was, de beschermer van mijne jeugd, de metgezel in mijne eerste jongelingsjaren. Ik zeide blijde te zijn op zijne gezondheid te mogen drinken. Ik zeide dat ik meer verplichting aan hem had dan ik hem ooit vergelden kon en hem meer achting toedroeg dan ik in woorden kon uitdrukken. En eindelijk: „Ad fundum, op Steerforth! Lang zal hij leven! Hoezee!” En wij dronken driemalen ad fundum en eindelijk nog een vol glas ad fundum. Ik brak mijn glas toen ik opstond om hem de hand te schudden en zei in twee woorden: „Steerforth, gij-zijt-de-poolstar-op-mijn-levensweg.”
Ik merkte eensklaps op, dat er iemand aan het zingen was; het was Markham, die ten beste gaf: „Als de zorgen soms u kwellen,” en zoo voort. Hij beloofde ons daarna een toost te zullen instellen: Op „de meisjes!” Ik verzette mij daartegen en wilde het niet toestaan. Ik zeide dat het niet fatsoenlijk was zulk een toost in te stellen, dat ik op mijn eigen kamer niet zou toestaan anders dan op de „dames” te drinken. Ik kreeg hooge woorden met hem, voornamelijk omdat ik Steerforth en Grainger zag lachen om mij—of om hem—of om ons beiden. Hij zei dat men iemand niet zoo de wet moest stellen. Ik zeide dat het wel degelijk moest. Hij zeide dat men iemand niet behoefde te beleedigen. Ik zeide dat hij daarin gelijk had—dat onder mijn dak, waar de wetten der gastvrijheid werden geëerbiedigd, nooit iemand beleedigd mocht worden. Hij zeide dat het niet met iemand's waardigheid streed te zeggen, dat ik een duivelsche beste jongen was. Ik stelde onmiddellijk een dronk op hem in.
Iemand stak een sigaar op en wij volgden zijn voorbeeld. Ik rookte en deed mijn best om eene opkomende neiging tot huiveren te bedwingen. Steerforth had een toost op mij ingesteld, die mij bijna tot tranen toe bewogen had. Ik bedankte hem en sprak de hoop uit, dat de heeren den volgenden dag en den daarop volgenden dag bij mij zouden komen dineeren—telkens te 5 uur, zoodat wij een langen avond voor ons hadden om van elkanders gezelschap te genieten. Ik had behoefte op nog iemand's gezondheid te drinken en stelde een toost in op mijne tante, op Betsey Trotwood, de beste van haar geslacht!
Er lag iemand uit het raam van mijn slaapkamer, ten einde zijn voorhoofd tegen de kouden steenen te drukken en den avondwind in zijn gezicht te laten spelen. Die iemand was ik zelf. Ik zei tegen mij zelf: „Copperfield, waarom hebt gij gerookt? Gij wist dat gij het niet kunt verdragen.” Toen bekeek iemand zich met onzekere oogen in den spiegel. Die iemand was ik weer. Wat was ik bleek! Er lag een wezenlooze uitdrukking in mijne oogen, en mijn haar .... alleen mijn haar, niets anders—zag er uit of het dronken was.
Iemand zei: „laat ons naar de comedie gaan, Copperfield!” Nu was ik niet meer in de slaapkamer, maar zat aan de rinkelende, met glazen bedekte tafel; de lamp en Grainger aan mijne rechter, Markham aan mijne linkerzij, en Steerforth tegenover mij—allen in de mist en heel ver weg. De comedie? Zeker! Uitstekend! Ga mede! Maar gij moet mij niet kwalijk nemen als ik het laatst naar beneden ga en de lamp uitblaas—er moest eens brand komen.
Vermoedelijk was het aan de duisternis toe te schrijven, maar ik kon de deur niet vinden, ik tastte in het rond en zocht in de venstergordijnen, toen Steerforth mij lachend bij een arm nam en buiten bracht. Wij daalden de trap af vlak achter elkander. Toen wij bijna beneden waren viel er iemand; iemand anders zei dat het Copperfield was. Deze valsche aantijging maakte mij boos, maar toen ik mij zelven op den rug in de gang vond liggen, begreep ik toch, dat er wel eenigen grond voor zijn kon.
Een mistige avond met groote kringen om de lantarens op de straat. Ik hoorde iemand van ons duidelijk zeggen, dat het vochtig was, maar ik meende, dat het vriezend weer was. Steerforth nam mij mede onder een lantaren, sloeg mijn kleeren af en zette mijn hoed recht—zonderling! Ik weet nog niet waar die hoed vandaan was gekomen, want ik had dien eerst niet opgehad.
Een man, in een hokje zittend met een opening als in een duiventil, keek in de mist en nam van iemand geld aan, vragende of ik die heer was, voor wien betaald werd; hij scheen te aarzelen—als ik het mij tenminste goed herinner, want ik zag bijna niets meer van hem, dan het puntje van zijn neus—of hij wel geld voor mij zou aannemen. Korten tijd daarna zaten wij heel hoog in een gloeiende zaal en keken naar beneden in het parterre; het scheen mij toe dat het daar rookte, zoo onduidelijk zag ik de menschen, die daar zaten. Er was ook een groot tooneel, dat er, in vergelijking met de straat, heel helder en zindelijk uitzag; er liepen menschen op heen en weer, die met elkander praatten over allerlei dingen, maar volkomen onverstaanbaar. Er was eene schitterende verlichting en er was muziek en in de loges zaten dames en ik weet niet wat er al meer was. Het geheel maakte op mij den indruk, alsof het gebouw, met alles wat er in was, leerde zwemmen, zoo wonderlijk dwarrelde alles dooreen, wanneer ik trachtte het te doen stilstaan.
Op iemand's voorstel besloten wij naar beneden te gaan, naar de loges, waar de dames zaten. Ik zag in het voorbijgaan een heer languit op een sofa liggen met een tooneelkijker voor de oogen, en ik zag ook mij zelven, ten voeten uit in een spiegel. Daarna werd ik een van de loges binnengeduwd en scheen iets gezegd te hebben, terwijl ik was gaan zitten, want de menschen om mij heen riepen: „Stilte!” en de dames wierpen mij verontwaardigde blikken toe en.... wat zag ik daar? Ja! Agnes zat vlak voor mij in dezelfde loge tusschen een heer en eene dame, die ik niet kende. Ik zie haar gezicht nu voor mij, beter dan ik het op dat oogenblik zag; zij keek mij verbaasd en verwijtend aan.
„Agnes!” zei ik met een dikke tong. „Goede Hemel! Agnes!”
„Stil! smeek ik u!” antwoordde zij, maar ik begreep volstrekt niet waarom. „Gij hindert de menschen! Kijk liever naar het tooneel!”
Ik volgde haar bevel op en trachtte mijn oogen op het tooneel gevestigd te houden en iets te verstaan van hetgeen er gesproken werd, maar te vergeefs. Een oogenblik later keek ik weder naar haar en zag ik haar wegkruipen in een hoekje en haar hand naar het voorhoofd brengen.
„Agnes!” zei ik. „Ik vrees dat gij niet wel zijt.”
„O, jawel. Maak u over mij niet ongerust, Trotwood,” antwoordde zij. „Luister eens! Gaat gij spoedig heen?”
„Of ik spoedig weer heenga?” herhaalde ik.
„Ja.”
Een oogenblik kwam de dwaze gedachte in mij op om haar te antwoorden, dat ik wachten zou om haar naar beneden te geleiden. Ik onderstel, dat ik ook wel zoo iets gezegd zal hebben, want zij keek mij eenige oogenblikken doordringend aan en scheen mij te begrijpen. Zachtjes sprak zij:
„Ik weet wel dat gij doen wilt wat ik u verzoek, als ik u zeg dat ik het ernstig meen. Ga nu heen, Trotwood, om mij genoegen te doen; vraag aan uwe vrienden of zij u naar huis willen brengen.”
Zij had mij voor een oogenblik tot het besef van mijn toestand gebracht en hoewel ik natuurlijk boos op haar was, schaamde ik mij toch ook en met een kort: ‚Goenach!’—hetgeen voor goeden nacht! moest doorgaan—stond ik op en ging heen. De vrienden volgden mij en ik stapte in eens uit de loge in mijn slaapkamer, waar Steerforth alleen bij mij was en mij hielp bij het ontkleeden en waar ik hem met horten en stooten vertelde, dat Agnes mijne zuster was, en hem bezwoer den kurketrekker op te zoeken om een flesch open te trekken.
Ik zal maar niet beschrijven, hoe daar iemand in mijn bed lag, die al het voorgevallene, kris en kras door elkander, als in een koortsachtigen droom herhaalde en doorleefde, terwijl het bed op de baren van de zee scheen te drijven en geen oogenblik stil stond! Hoe ik, toen die iemand langzaam in mij begon over te gaan, een keel zoo droog en een tong zoo hard had als perkament, ja, meende, dat mijne tong de bodem was van een ledigen ketel, door langdurig gebruik versleten, die boven een zacht vuur hing, en de binnenvlakten van mijne handen gloeiende ijzeren platen, die zelfs met geen ijs waren te verkoelen.....
O, die angst, die wroeging en schaamte, toen ik den volgenden morgen weder tot bewustzijn was gekomen! O, dat afgrijzen van mij zelven, die angst, dat ik minstens duizend misdrijven had gepleegd, die ik allen vergeten had en waarvoor ik nimmer boete zou kunnen doen—de herinnering aan dien onvergetelijken blik, waarmede Agnes mij had aangekeken—de marteling omdat ik haar onmogelijk iets van mij kon laten weten, want in mijne afschuwelijke dronkenschap had ik niet gevraagd, hoe zij te Londen kwam en waar zij logeerde—de walging, die ik ondervond bij den aanblik van de kamer, waar het drinkgelag was gehouden—het bonzen in mijn hoofd—de stank van de sigarenrook, al die glazen en eindelijk de onmogelijkheid om uit te gaan, ja, zelfs om op te staan! O, welk een vreeselijken dag bracht ik door!
O, welk een avond, toen ik bij den haard zittende, met een kop bouillon van lamsvleesch, waarop tallooze oogjes vet dreven, in de hand, meende den weg op te zullen gaan van mijn voorganger. Een oogenblik kwam het plan in mij op om naar Dover te snellen en alles te bekennen! Welk een avond, toen juffrouw Crupp binnenkwam om den bouillonkop weg te halen en mij, als eenig overblijfsel van het feest, een klein nierenbroodje te brengen en ik werkelijk eene opwelling kreeg om mij aan hare nankingsche borst te werpen en vol berouw uit te roepen: „O, juffrouw Crupp, juffrouw Crupp, laat die klieken maar blijven! Ik voel mij zoo ellendig!”—De eenige reden, die mij weerhield, was de twijfel of juffrouw Crupp wel de persoon was om zooveel vertrouwen in te stellen!
Toen ik op den morgen na dien dag van hoofdpijn, berouw en ellende—op zonderlinge wijze in de war omtrent den datum van mijn diner, alsof een troep Titans met een reusachtigen hefboom den dag van eergisteren eenige maanden hadden teruggewrongen—op het punt was om uit te gaan, zag ik een boodschaplooper de trap opkomen met een brief in de hand. Op dit oogenblik nam hij de zaak, waarover hij was uitgezonden, heel kalmpjes op, maar toen hij mij bovenaan de trap over de leuning zag kijken, versnelde hij zijn gang en kwam boven, hijgende alsof hij zich bijzonder had uitgesloofd.
„Is u mijnheer T. Copperfield?” vroeg hij met zijn klein stokje even tegen zijn hoed tikkend.
Ik kon nauwelijks antwoord geven, zoo ontroerde ik bij de gedachte, dat deze brief van Agnes zijn moest. Evenwel, ik zei, dat ik mijnheer T. Copperfield was en hij geloofde het, gaf mij den brief en bleef wachten op antwoord.
Ik liet hem op het portaal wachten, ging mijn kamer binnen, sloot de deur en was zoo zenuwachtig, dat ik eerst den brief op de ontbijttafel moest neerleggen en den buitenkant nog eens goed bekijken eer ik besluiten kon het zegel te verbreken. Het was een vriendelijk briefje, waarin geen woord gerept werd van onze ontmoeting in de komedie. Het behelsde niets anders dan: „Beste Trotwood. Ik logeer bij een agent van papa, bij mijnheer Waterbrook, Ely-plein, Holborn. Komt gij mij vandaag een bezoek brengen? Bepaal zelf het uur maar. Steeds uwe u liefhebbende Agnes.”
Ik had zooveel tijd noodig om een antwoord op te stellen, dat mij voldeed dat ik niet weet wat de boodschaplooper wel van mij gedacht moet hebben, tenzij hij meende, dat ik nog moest leeren schrijven. Ik moet wel een half dozijn antwoorden geschreven hebben. Een er van begon: „Hoe kan ik ooit de hoop koesteren, lieve Agnes, den walgelijken indruk uit te wisschen,” dat beviel mij niet en werd verscheurd. Een ander begon: „Shakespeare zegt, lieve Agnes, ‚wat is het toch vreemd, dat iemand zoo dikwijls zijn vijand in den mond steekt’”—dit herinnerde mij aan Markham en werd daarom niet voortgezet. Ik beproefde zelfs in versmaat te antwoorden, maar ook dat gelukte niet. Eindelijk nam ik genoegen met het navolgende: „Lieve Agnes. Uw briefje is gelijk gij zelve zijt. Kan ik er grooter loftuiting aan brengen dan deze? Ik kom te vier uur. Uwen u toegenegen en berouwvolle T. C.” Met dit briefje, dat ik, zoodra het uit mijne handen was, weder wilde terughalen, vertrok de looper eindelijk.
Indien deze dag voor een der ambtenaren van Doctors' Commons half zoo vreeselijk was als voor mij, dan was het zeker tot straf voor zijn aandeel in die oude, vermolmde, kerkelijke rommelzoo. Ik verliet het kantoor alzoo te half vier en stond reeds eenige minuten later de aangeduide woning te bespieden, maar toch was het ruim kwartier over vieren op de klok van de St. Andreaskerk, eer ik genoeg moed bijeengezameld had om de hand naar de huisschel uit te strekken, die in den linker deurpost van mijnheer Waterbrook's woning was aangebracht. Het kantoor van mijnheer Waterbrook was op de benedenverdieping, terwijl op de tweede bezoeken werden ontvangen. Ik werd in een lief, doch eenigzins smal salon gelaten, waar Agnes aan een beursje zat te werken. Zij zag er zoo lief en kalm uit en herinnerde mij zoo sterk aan den onbezorgden, schuldeloozen schooljongen in Canterbury, in tegenstelling van den lompen, dronken, met sigarendamp doortrokken ellendeling in de komedie, dat ik mij geheel overgaf aan mijne opwelling van schaamte en berouw, kortom, mij erg dwaas aanstelde. Ik geloof zelfs, dat de waterlanders te voorschijn kwamen. Tot op dit oogenblik heb ik nog niet met zekerheid kunnen bepalen of dit de verstandigste dan wel de belachelijkste partij was, die ik kiezen kon.
„Als het iemand anders ware geweest, Agnes,” sprak ik, mijn hoofd afwendende, „zou het mij niet half zooveel leed doen! Maar dat gij mij in dien toestand zien moest! O, ik wilde dat ik vóór dien tijd maar gestorven was!”
Zij legde haar handje gedurende een oogenblik op mijn arm—zoo kon alleen hare hand mij aanraken—en ik voelde mij daardoor zoo getroost en bemoedigd, dat ik niet kon nalaten die hand dankbaar te kussen.
„Ga zitten,” zei Agnes op vroolijken toon. „Wees niet zoo verdrietig, Trotwood. Indien gij mij niet zoudt kunnen vertrouwen, in wie zoudt gij dan wel vertrouwen kunnen stellen?”
„O, Agnes!” antwoordde ik. „Gij zijt mijn goede engel!”
Zij glimlachte, maar er lag, naar het mij voorkwam, iets droevigs in dien lach.
„Ja, Agnes, mijn goede engel. Altijd mijn goede engel!”
„Indien ik dat was, Trotwood, zou er één ding zijn, dat ik niet in mijn hart mocht opsluiten,” antwoordde zij.
Ik keek haar vragend aan, doch had reeds een vaag vermoeden van hetgeen zij bedoelde.
„Ik zou u waarschuwen,” hernam zij en keek mij daarbij scherp aan, „tegen uw boozen engel.”
„Maar, lieve Agnes,” riep ik uit, „gij bedoelt Steerforth toch niet....”
„Ja, zeker, Trotwood,” antwoordde zij.
„Dan verkeert gij in eene grove dwaling, Agnes. Steerforth.... mijn booze engel of van wien ook! Hij, mijn leidsman, mijn beschermer en vriend! Maar, lieve Agnes! Is het niet onbillijk en geheel in strijd met uw eerlijk hart, hem te beoordeelen naar hetgeen gij op dien bewusten avond van mij gezien hebt?”
„Ik beoordeel hem niet naar hetgeen ik dien bewusten avond van u gezien heb,” antwoordde zij kalm.
„Naar wat dan?”
„Naar vele dingen.... beuzelingen op zich zelve, maar allen te zamen genomen voor mij ernstig genoeg. Ik beoordeel hem voornamelijk naar hetgeen gij van hem verteld hebt, Trotwood, en naar den invloed, dien hij op u heeft geoefend.”
Er was in hare lieve stem altijd iets, dat een snaar in mijn binnenste scheen aan te roeren, die alleen bij deze aanraking trilde. Het was altijd een ernstige klank, maar als die heel ernstig was, zooals nu, dan trilde de snaar zoo, dat ik er geheel door werd overmeesterd. Ik bleef haar aanstaren, terwijl zij haar hoofd over haar werk boog; ik zat nog naar haar te luisteren, hoewel zij niet meer sprak en hoe ik ook aan Steerforth gehecht was, op dit oogenblik kwam de aureool, waarin hij mij altijd verschenen was, mij minder schitterend voor.
„Het is wel vermetel van mij,” hervatte Agnes, opkijkende, „van mij, die steeds in zulk een afzondering heb geleefd en zoo weinig van de wereld ken, u raad te willen geven en zelfs zulk een bepaalde meening uit te spreken. Maar ik weet, waarin die vermetelheid haar oorsprong vindt, Trotwood: in de herinnering aan onze gemeenschappelijke opvoeding en in mijne belangstelling in alles wat u betreft. Dit is het, wat mij zoo vermetel maakt. Ik ben er zeker van, dat het dit is. Ik heb een gevoel alsof er iemand anders tot u spreekt, wanneer ik u waarschuw, dat gij een gevaarlijken vriend hebt.”
Wederom keek ik haar aan, wederom luisterde ik naar haar, nadat zij reeds langen tijd zweeg, en wederom verbleekte het beeld, dat zich zulk een eereplaats in mijn hart veroverd had.
„Ik ben niet zoo onredelijk om te verwachten,” zei Agnes op haar gewonen toon, „dat gij op eenmaal afstand wilt of kunt doen van een gevoel, dat eene overtuiging voor u geworden is, dat in uw trouwe hart is vastgeworteld. Gij moogt dat zelfs niet overhaast doen. Ik vraag u alleen of gij altijd aan mij denken zult..... ik bedoel, Trotwood,” vervolgde zij met een kalmen glimlach, want ik was op het punt om haar in de rede te vallen en zij wist waarom, „ik bedoel dat gij, telkens wanneer gij aan mij denkt, ook zult denken aan hetgeen ik u gezegd heb. Wilt gij mij nu dit alles wel vergeven?”
„Ik zal het u vergeven, Agnes,” antwoordde ik, „wanneer gij Steerforth recht wilt laten wedervaren en evenveel van hem houden wilt als ik doe.”
„Niet eerder?” vroeg Agnes.
Ik zag een schaduw over haar gelaat glijden toen ik zijn naam noemde, maar zij beantwoordde mijn glimlach, en de ongedwongen vertrouwelijke toon van vroeger keerde terug.
„En wanneer, Agnes,” vroeg ik, „zult gij mij het gebeurde van dien avond vergeven?”
„Wanneer ik er weder aan denk,” zei Agnes.
Zij had op deze wijze van het onderwerp willen afstappen, maar ik was er te zeer mede vervuld om daarin te kunnen bewilligen; ik moest haar vertellen hoe het gekomen was, dat ik mij zoo was te buiten gegaan en welk een reeks van toevallige omstandigheden mij eindelijk in de komedie had gebracht. Het was werkelijk eene verademing voor mij, dat ik het doen kon, dat ik eens kon uitweiden over de verplichting, die ik aan Steerforth had voor de wijze, waarop hij voor mij zorg gedragen had, toen ik niet meer in staat was om voor mij zelven te zorgen.
„Gij moet niet vergeten,” zei Agnes kalm op een ander onderwerp overgaande, zoodra ik had uitgesproken, „dat gij mij altijd zoudt vertellen, als gij op de eene of andere wijze in moeilijkheden geraakt of verliefd wordt. Wie is de opvolgster van juffrouw Larkins, Trotwood?”
„Niemand, Agnes.”
„Jawel, er is wel iemand, Trotwood,” zei Agnes lachend en met opgeheven vinger.
„Neen, Agnes, op mijn woord niet! De eenige dame, met wie ik hier heb kennis gemaakt, is een zekere juffrouw Dartle, een zeer verstandig meisje; zij woont bij Steerforth's mama. Ik ben echter niet verliefd op haar, al praat ik gaarne met haar.”
Agnes lachte om haar eigen scherpzinnigheid en zei, dat, indien ik vertrouwen in haar bleef stellen, zij een klein register zou aanleggen van al mijne verliefdheden, met de datums, den duur en den afloop van elke afzonderlijk, op de wijze als de tafels van de regeeringen der koningen en koninginnen van Engeland. Daarna vroeg zij of ik Uriah ook gezien had.
„Uriah Heep?” riep ik: „Neen! Is hij in Londen?”
„Hij komt elken dag beneden op het kantoor,” antwoordde Agnes. „Hij was reeds een week vóór mij in Londen. Ik vrees voor onaangename zaken, Trotwood.”
„Gij maakt u toch over niets ongerust, Agnes?” vroeg ik. „Welke onaangename zaken kunnen dat zijn?”
Agnes legde haar werk ter zijde, vouwde de handen over elkander en antwoordde mij met dien eigenaardigen, zachten oogopslag: „Ik vermoed, dat hij een compagnieschap wenscht aan te gaan met papa.”
„Wat? Uriah? Die gemeene, lage kerel zou het zoover brengen met zijne kruiperige manieren?” riep ik verontwaardigd uit. „Hebt gij u daar niet tegen verzet, Agnes? Bedenk eens, hoe nauw de betrekking dan met hem worden zal! Gij moet het afraden! Gij moet uw vader van zulk een dwazen stap terughouden, gij moet het beletten, Agnes! Nu is het nog niet te laat!”
Agnes keek mij hoofdschuddend aan, terwijl ik sprak, en antwoordde met een dankbaren blik voor mijn warm pleidooi:
„Gij herinnert u zeker ons laatste gesprek over papa? Niet lang daarna—ongeveer twee of drie dagen—gaf hij mij voor het eerst iets te kennen van hetgeen ik u nu vertel. Het was treurig hem te zien worstelen tusschen den wensch om het mij te doen voorkomen, alsof het zijne vrije keuze was, en de onmogelijkheid om te verbergen, dat hij er toe genoodzaakt werd. O, ik had zoo'n medelijden met hem.”
„Genoodzaakt, Agnes? Wie noodzaakt hem daartoe?”
„Uriah,” antwoordde zij na even geaarzeld te hebben, „heeft zich onmisbaar gemaakt voor papa. Hij is slim en opmerkzaam. Hij heeft papa op diens zwakheden betrapt, ze bevorderd en er partij van getrokken, totdat—om alles wat ik bedoel maar in een enkel woord uit te spreken, Trotwood—totdat papa bang voor hem is geworden.”
Ik zag duidelijk, dat zij nog meer had kunnen zeggen, dat zij nog meer wist of vermoedde; maar ik wilde haar geen leed doen door te vragen wat het was, want ik begreep, dat zij het voor mij verborgen hield uit liefde voor haar vader. Ik voelde, dat het langzaam maar zeker zoover had moeten komen, ja, bij eenig nadenken moest ik wel beseffen, dat het eindelijk zoo ver had moeten komen. Ik kon er niets op antwoorden.
„Zijn invloed op papa is zeer groot,” hernam Agnes. „Hij geeft altijd voor nederig en dankbaar te zijn—misschien meent hij dat oprecht; ik hoop het ten minste; maar zijne positie verschaft hem macht over papa en ik vrees, dat hij er veel gebruik van maakt.”
Ik zei dat hij een gemeene hond was—voor het oogenblik was dit eene groote voldoening voor mij.
„Even vóór het tijdstip waarop papa mij deze mededeeling deed,” vervolgde Agnes, „had hij papa gezegd, dat hij voornemens was heen te gaan, dat het hem wel speet, maar dat hij betere vooruitzichten had. Papa was toen zeer neerslachtig en ging zoo gebukt onder de zorgen, als gij noch ik hem ooit gekend hebben; het denkbeeld van eene associatie scheen hem wat moed te geven, ofschoon hij er zich te gelijkertijd over scheen te schamen.”
„En wat zeidet gij op dat bericht, Agnes?”
„Ik hoop gedaan te hebben wat goed was,” antwoordde zij. „Ik voelde, dat dit offer voor papa's rust noodzakelijk was en drong er dus op aan, dat hij het zou brengen. Ik zeide dat het den last, die op zijne schouders drukte, zou verlichten—God geve, dat het zoo zijn zal!—en dat ik daardoor meer gelegenheid zou hebben om met hem samen te zijn. O, Trotwood!” sprak Agnes met de handen voor het gelaat om hare tranen te verbergen, „ik had een gevoel alsof ik een vijand was van papa, in plaats van zijn liefhebbend kind. Want ik wist hoe zijne liefde voor mij hem heeft doen veranderen. Ik wist hoe hij den kring zijner belangstelling en zijner plichten al nauwer en nauwer heeft doen worden ter wille van mij; hoe zijn angst voor mij een schaduw op zijn leven geworpen, zijne kracht en zijne energie verlamd hebben; van hoeveel hij heeft afgezien ter wille van mij. Kon ik dat maar ooit in het reine brengen! Kon ik maar zijne genezing bewerken evenals ik de onschuldige oorzaak geweest ben van zijn verval!”
Ik had Agnes nog nooit zien schreien. Ja ik had tranen in haar oogen gezien, wanneer ik prijzen medebracht van de school; ik had ze gezien toen wij dat gesprek hadden gehad over haar vader; en ik had ook gezien hoe zij haar lieve kopje afwendde toen wij afscheid namen, maar zoo bedroefd als op dit oogenblik had ik haar nooit gezien. Ik was er zoo door ontroerd, dat ik niet dan op onhandige wijze, heel dwaas, zeggen kon: „Doe dat niet, Agnes! Doe dat niet, lief zusje.”
Agnes stond, wat haar karakter en haar geestkracht betrof, te ver boven mij—ik weet dat nu en het doet er niet toe of ik dat toen wist of niet wist—om lang behoefte te hebben aan mijne smeekbeden. De lieve, kalme uitdrukking in haar mooi gezichtje, die haar in mijne herinnering van ieder ander meisje onderscheidde, keerde terug, alsof er een wolkje langs een helderblauwen hemel was gedreven.
„Wij zullen waarschijnlijk niet lang meer alleen blijven,” hernam Agnes: „laat ik u dus, terwijl ik nog in de gelegenheid ben, verzoeken, vriendelijk te zijn jegens Uriah. Stoot hem niet af. Toon hem niet, dat gij hem niet genegen zijt, al zoudt gij dat ook nog zoo gaarne willen. Misschien verdient, hij uwe minachting niet, want met zekerheid kunnen wij hem van geen kwaad beschuldigen. Denk in elk geval eerst aan papa en mij!”
Agnes had geen gelegenheid om meer te zeggen, want de kamerdeur werd geopend en mevrouw Waterbrook kwam binnen zeilen; het was een breede dame of liever.... zij droeg zulke omvangrijke kleederen, dat ik niet met zekerheid kon bepalen waar de dame begon en de kleederen eindigden en omgekeerd. Eene vage herinnering doemde in mij op, dat ik haar in de komedie gezien had, ongeveer zoo alsof ik haar in eene flauwe tooverlantaarn had gezien; het scheen dat zij zich mijn gezicht uitstekend herinnerde en mij heimelijk verdacht van nog dronken te zijn. Langzamerhand kwam zij toch tot de overtuiging, dat ik nuchter en een bescheiden jongmensch was; zij werd veel vriendelijker en vroeg mij eerst of ik veel in de parken wandelde en daarna of ik dikwijls de societeit bezocht. Aangezien ik deze beide vragen ontkennend beantwoordde, scheen hare goede opinie omtrent mijn persoon te verminderen, maar zij was zoo beleefd om dat te verbergen en mij voor den volgenden dag aan hare tafel te noodigen. Ik nam deze uitnoodiging aan en vertrok, terwijl ik beneden komende naar Uriah informeerde en, aangezien hij niet aanwezig was, een kaartje voor hem achterliet.
Toen den volgenden dag de huisdeur voor mij geopend werd, kwam het mij voor alsof ik plotseling in een dampbad van gebraden schapebout stapte, welke omstandigheid mij deed vermoeden dat ik niet de eenige gast was; bovendien herkende ik onmiddellijk den boodschaplooper, die in eene toepasselijke vermomming den huisknecht behulpzaam was en aan den voet van de trap wachtte om mij aan te dienen. Toen hij mijn naam vroeg deed hij zijn uiterste best, om mij als een onbekende te behandelen, maar ik herkende hem en hij herkende mij.
Mijnheer Waterbrook was iemand van middelbaren leeftijd met korten nek, een reusachtig overhemd en een gezicht, waaraan alleen de zwarte neus ontbrak om den eigenaar op een puckhondje te doen gelijken. Hij vertelde mij, dat het hem zeer verheugde de eer te mogen genieten kennis met mij te maken en nadat ik de verschuldigde hulde aan mevrouw Waterbrook bewezen had, stelde hij mij met veel plechtigheid voor aan eene reusachtige dame in een zwart fluweelen japon en met een grooten, zwart fluweelen hoed op. Deze dame maakte den indruk op mij, dat zij wel een bloedverwant van Hamlet zijn kon—zijne tante bijvoorbeeld. Zij heette mevrouw Henry Spiker en haar echtgenoot behoorde ook tot de genoodigden; nooit ontmoette ik een man, die kouder indruk maakte dan mijnheer Spiker; zijn hoofd was niet grijs, maar scheen bestrooid te zijn met rijp. Mijnheer en mevrouw Spiker werden met in het oog vallenden eerbied bejegend; volgens Agnes was dit het gevolg van zijne betrekking: hij was iets—wat weet ik niet meer—bij de schatkist. Uriah Heep behoorde ook tot het gezelschap; hij was in het zwart, en o, zoo nederig! Terwijl wij elkander de hand gaven, zei hij er trotsch op te zijn, door mij opgemerkt te worden en bedankte hij mij voor mijne vriendelijkheid. Ik kon den wensch niet onderdrukken, dat hij wat minder erkentelijk ware geweest, want hij bleef den geheelen avond om mij heen dwalen en wanneer ik maar een woord met Agnes wisselde, kon ik zeker zijn, dat hij met zijne onbeschaamde oogen en zijn lijkkleurig gezicht als een spook om ons heen waarde om ons te beluisteren.
Er waren nog meer gasten, die allen naar het mij voorkwam, evenals de champagne, voor deze gelegenheid in het ijs waren gezet. Een van hen trok echter reeds mijne aandacht nog eer hij binnen was, omdat ik hem hoorde aandienen met den naam Traddles! Mijn geest vloog terug naar Salem House; zou het Tommy kunnen zijn, Tommy, die altijd geraamten teekende op zijne lei? Met buitengewone belangstelling keek ik naar hem uit. Daar trad een jonge man de kamer binnen, zeer stemmig gekleed, met kalme, bedaarde manieren, vreemdsoortig gekapt haar en bijzonder wijd geopende oogen; ik had geen tijd om hem nauwkeurig gade te slaan, zoo spoedig was hij in een van de donkerste hoekjes verdwenen. Eindelijk kreeg ik hem goed in het oog en, ja, dat was mijn oude, miskende Tommy of—mijne oogen hadden mij al heel erg moeten bedriegen.
Ik ging naar mijnheer Waterbrook en zei dat ik meende het genoegen te hebben een ouden schoolkennis te zien.
„Zoo? Waarlijk?” antwoordde mijnheer Waterbrook verrast. „Gij zijt toch nog te jong om met mijnheer Henry Spiker op school te zijn geweest?”
„O, dien bedoel ik niet!” zei ik. „Ik bedoel mijnheer Traddles.”
„O, zoo! zoo! waarlijk!” zei mijn gastheer, wiens belangstelling plotseling zeer gedaald was. „Dat is mogelijk.”
„Indien hij dezelfde is dien ik bedoel,” ging ik voort, „dan hebben wij elkander op Salem House gekend, een school in de nabijheid van Londen. Hij was een beste, brave jongen.”
„O, zeker! Traddles is een beste jongen,” zei mijn gastheer, terwijl hij zijn hoofd schudde alsof hij zeggen wilde: „wij dulden hem hier.” „Ja, Traddles is een beste jongen.”
„Het is wel toevallig,” hernam ik.
„Ja, dat is het,” antwoordde mijnheer Waterbrook, „het is zeer toevallig, dat Traddles hier is hedenavond; hij is van morgen nog genoodigd, omdat de broeder van mevrouw Henry Spiker ongesteld is en er dus eene plaats aan tafel onbezet zou zijn geweest. Een hoogst fatsoenlijk man, die broeder van mevrouw Henry Spiker, mijnheer Copperfield.”
Ik mompelde iets, dat op een toestemming geleek, maar ik kende den persoon, over wien mijnheer Waterbrook sprak, volstrekt niet.
„Welke betrekking bekleedt mijnheer Traddles?” vroeg ik.
„Traddles,” antwoordde mijnheer Waterbrook, „is meester in de rechten. Ja, hij is een beste jongen ....... hij heeft geen enkelen vijand dan zich zelf.”
„Wat? Is hij zijne eigen vijand?” vroeg ik. Het speet mij dat te hooren.
„Ja,” antwoordde mijnheer Waterbrook, terwijl hij zijne mond samentrok en met zijn horlogeketting speelde op de wijze van iemand, wien het goed gaat in de wereld. „Ik moest eigenlijk zeggen, dat hij een van die menschen is, welke zich zelven in het licht staan. Ik zou wel een weddenschap durven aangaan, dat hij nooit vijfhonderd pond waard zal zijn. Traddles was mij aanbevolen door een collega .... ja, hij heeft eenig talent om iets te stellen en behoorlijk op schrift te brengen .... zeker .... ik kan hem nu en dan ook wel eens iets opdragen, iets dat voor hem .... heel aardig is. O, zeker, zeker....”
De genoegelijke, zelfgenoegzame wijze, waarop mijn gastheer die kleine woordjes als „ja” en „zeker” uitsprak, trok mijne aandacht. Daar lag eene wonderlijke uitdrukking in. Ik dacht aan het verhaal van den man, die, om niet te zeggen met den helm, dan toch met een stormladder geboren was en al de sporten, een voor een, geleidelijk, zonder eenige moeite zijnerzijds, was opgeklommen en nu, van de bovenste sport, met een wijsgeerigen, beschermenden blik op de wormen aan den voet van de ladder neerkeek.
Nog was ik verdiept in mijne overpeinzingen betreffende deze parabel, toen de gasten aan tafel verzocht werden. Mijnheer Waterbrook bood den arm aan Hamlet's tante; mijnheer Henry Spiker aan mevrouw Waterbrook; Agnes, die ik gaarne naar tafel geleid zou hebben, was in beslag genomen door een onnoozelen hals met slappe beenen. Uriah, Traddles en ik kwamen, als de jongsten van het gezelschap, achteraan. Mijne teleurstelling omdat Agnes mij ontgaan was, werd getemperd, omdat mij daardoor de gelegenheid werd gegeven de kennismaking met Traddles te hernieuwen, die mij met groote blijdschap begroette; terwijl Uriah zoo kruiperig en nederig naast ons voortstapte, dat ik hem gaarne over de trapleuning zou hebben gesmeten.
Traddles en ik zaten ver van elkander af, daar wij onze plaatsen aan de tegenovergestelde uiteinden van de tafel vonden; hij, in den warmen gloed van een dame in rood fluweel; ik, in de schaduw van Hamlet's tante. Het maal duurde lang en het gesprek liep over aristocratie en.... bloed. Mevrouw Waterbrook vertelde ons herhaaldelijk, dat indien zij ééne zwakheid had, dan was het .... Bloed.
Meermalen kwam de gedachte in mij op, dat wij ons zeker beter geamuseerd zouden hebben, als wij niet zoo stijf en opgeprikt hadden gezeten. Wij waren zoo stijf, dat de kring, waarin ons gesprek zich kon bewegen, ook zeer beperkt was. Een zekere mijnheer en mevrouw Gulpidge waren ook van de partij en—mijnheer Gulpidge bedoel ik—scheen zoo iets als rechtsgeleerd adviseur bij de Bank te zijn; en door die Bank en die schatkist waren wij zoo stijf als men in een hofkring maar zijn kan. Het familiezwak van Hamlet's tante om telkens alleenspraken te houden over elk onderwerp, dat maar even werd aangeroerd, was niet geschikt om daarin verbetering te brengen. Wel is waar werden er weinig onderwerpen ter sprake gebracht, maar zoodra wij weder op adel en bloed terugkwamen, had zij een even groot veld voor bespiegelingen als haar neef zelf.
Al waren wij een gezelschap kannibalen geweest dan zou het woord „Bloed” geen grootere rol in de gesprekken hebben kunnen spelen.
„Ik moet bekennen, dat ik het geheel eens ben met mijne vrouw,” zei mijnheer Waterbrook met zijn wijnglas voor het oog. „Andere dingen laten mij koud, maar Bloed niet!”
„O, er is niets, waarin een mensch zooveel bevrediging kan vinden!” zei Hamlet's tante. „Er is niets, dat zoo zeer iemand's ideaal kan zijn—in het algemeen gesproken! Er zijn enkele bekrompen wezens—niet veel..... ik ben blijde dat te kunnen gelooven..... er zijn er enkele..... die zouden willen—wat ik noem—knielen voor afgoden. Werkelijke afgoden! Voor verdiensten, vernuft en zoo al meer. Maar dat zijn onzichtbare hoedanigheden. Bloed niet! Wij zien het bloed in den neus en herkennen het als Bloed. Wij zien het in de kin en zeggen: Daar is het! Dat is Bloed! Het is iets tastbaars. Wij kunnen het aanwijzen. Het laat ons niet in twijfel.”
De onnoozele hals met de slappe beenen, die Agnes naar tafel had geleid, kwam nog beslister voor de zaak uit.
„Wat drommel,” zei deze heer met een dommen glimlach om den mond de tafel rondkijkende, „wat drommel, wij kunnen niet buiten Bloed, dat is het! Wij moeten Bloed hebben, begrijpt ge! Er zijn wel jonge lieden, begrijpt ge, die wellicht wat opvoeding en levenswijze betreft, een weinig beneden hun stand blijven, begrijpt ge, en nu en dan eens een zijpad inslaan en zichzelven en anderen op verschillende wijzen in verlegenheid brengen, begrijpt ge; maar, wat drommel, het is toch een genot te weten, dat zij ook Bloed hebben. Ik zelf zou liever neergeveld worden door iemand, die Bloed in de aderen heeft, dan opgeraapt door iemand, die 't niet heeft!”
Deze beschouwing, die de geheele zaak tot den inhoud van een notendop terugbracht, werd algemeen toegejuicht en bracht dit jonge mensch in groot aanzien, tot de dames van tafel opstonden. Daarna merkte ik op, dat mijnheer Gulpidge en mijnheer Spiker, die tot dusver bijzonder stroef geweest waren, een defensief verbond sloten tegen ons, den gemeenschappelijken vijand, en over de tafel heen een geheimzinnig gesprek voerden, dat ons geheel uit het veld moest slaan.
„De zaak van die eerste hypotheek van vier duizend vijf honderd pond heeft niet den loop genomen, die verwacht was, nietwaar, Spiker?” vroeg mijnheer Gulpidge.
„Bedoelt gij die van de D van A's?” vroeg mijnheer Spiker.
„De C van B's!” antwoordde mijnheer Gulpidge.
Mijnheer Spiker trok de wenkbrauwen op en keek zeer bezorgd.
„Toen men zich beriep op Lord.... ik behoef den naam niet te noemen....”
„O, ik begrijp u,” zei mijnheer Spiker, „Lord N.....” Mijnheer Gulpidge knikte even.... „zich beriep op hem, was het antwoord: Geld of geen ontslag!”
„Goede hemel!” riep mijnheer Spiker.
„Geld of geen ontslag!” herhaalde mijnheer Gulpidge op vasten toon. „De tweede, die aan bod was.... gij begrijpt mij....”
„K.,” zei mijnheer Spiker met een onheilspellenden blik.
„Welnu, K. weigerde te teekenen. Hij werd nog van Newmarket gehaald, maar hij weigerde beslist.”
Mijnheer Spiker bleef als versteend zitten.
„Zoo staan de zaken op dit oogenblik,” zei mijnheer Gulpidge, terwijl hij achter in zijn stoel ging zitten. „Onze vriend Waterbrook zal het mij wel vergeven, dat ik slechts in algemeene termen heb gesproken; er zijn al te groote belangen in het spel.”
Mijnheer Waterbrook was al te gelukkig, dat aan zijn tafel zulke belangen door zulke personen behandeld werden om zelfs te denken aan kwalijk nemen. Hij trok een hoogst ernstig gezicht—ofschoon ik vermoedde, dat hij van het gesprek even weinig begreep als ik—en gaf op luiden toon zijne goedkeuring te kennen over de omzichtigheid, welke men in acht had genomen.
Na zulk een bewijs van vertrouwen ontvangen te hebben, verlangde mijnheer Spiker natuurlijk zijn vriend ook een blijk van het zijne te geven, zoodat dit gesprek door een tweede van nog geheimzinniger aard gevolgd werd, waarin mijnheer Gulpidge aan de beurt was om zich te verbazen en door nog een, waarin mijnheer Spiker zich weer verbaasde en zoo om en om. Gedurende al dien tijd zaten wij, leeken, onder den indruk van de onvergelijkelijke geheimzinnigheid en belangwekkendheid der gesprekken, toe te luisteren en onze gastheer wierp ons nu en dan een trotschen blik toe, als wilde hij zeggen, dat wij, arme slachtoffers, een heilzame les ontvingen.
Ik was blijde eindelijk naar boven te kunnen gaan, naar Agnes, met haar in een hoekje te kunnen praten en haar met Traddles in kennis te brengen, die wel wat verlegen, maar toch nog dezelfde goedhartige jongen was, als hij op Salem House altijd was geweest. Aangezien hij genoodzaakt was vroeg heen te gaan, omdat hij den volgenden morgen voor een maand op reis zou gaan, kon ik mij niet zooveel met hem bezighouden als ik wel gewenscht had; wij gaven echter elkander ons adres op en beloofden elkander te zullen opzoeken, zoodra hij terug was. Hij was ten hoogste verbaasd, dat ik Steerforth wel ontmoette, en sprak met zooveel warme belangstelling over hem, dat ik hem verzocht Agnes zijne meening omtrent onzen wederzijdschen vriend mede te deelen. Maar Agnes keek mij maar aan, zoolang Traddles aan het woord was, en schudde even haar hoofd, toen dit alleen door mij kon opgemerkt worden.
Aangezien zij hier niet in eene omgeving was, waarin zij zich, naar het mij ten minste voorkwam, erg thuis kon gevoelen, was ik bijna blijde te vernemen, dat zij binnen eenige dagen weder zou heengaan, al deed het vooruitzicht, dat ik dan in de onmogelijkheid zou zijn haar te ontmoeten, mij pijnlijk aan. Dit gaf mij ook aanleiding te blijven tot het geheele gezelschap verdwenen was. Met haar te praten en haar te hooren zingen was zulk een zalige herinnering aan mijn gelukkig leven in het oude, deftige huis, waaraan zij zoo oneindig veel had toegebracht, dat ik den geheelen nacht daar had kunnen blijven; maar toen al de groote lichten in het salon waren uitgedraaid, nam ik afscheid, hoewel zeer tegen mijn zin. Meer dan ooit voelde ik toen, dat zij mijn goede engel was en wanneer ik aan haar lief gelaat en haar vreedzamen glimlach dacht, alsof die werkelijk aan zulk een verheven wezen als een engel is, toebehoorden, hoop ik daarmede geen kwaad te hebben gedaan.
Ik zeide, dat het geheele gezelschap was heengegaan, maar ik moet Uriah Heep daarvan uitzonderen, dien ik daaronder niet reken en die tot het laatste oogenblik om ons heen draaide. Toen ik de trap afging, was hij vlak achter mij en toen ik langzaam naar huis wandelde, was hij vlak naast mij; terwijl hij zijne lange, beenige vingers in een paar groote Guy Fawkes-handschoenen wegstopte.
Het was volstrekt niet, omdat ik zoo gesteld was op zijn gezelschap, maar alleen om gevolg te geven aan het verzoek van Agnes, dat ik Uriah verzocht op mijne kamer een kop koffie te komen drinken.
„O, waarlijk, jongeheer Copperfield,” antwoordde hij, „ik vraag u vergeving, mijnheer Copperfield, maar dat andere valt mij als van zelf uit den mond,—ik zou niet gaarne wenschen, dat gij u eenigen dwang oplegdet door zulk een nederig persoon als ik ben ten uwent te vragen.”
„Er is geen sprake van dwang,” zei ik. „Gaat gij mede?”
„O, heel gaarne,” antwoordde hij, zijn lichaam in allerlei bochten wringend.
„Welaan dan, ga dan maar mee!” herhaalde ik.
Ik kon het niet helpen dat ik wat kortaf tegen hem was, maar hij scheen dat niet op te merken. Wij namen den kortsten weg, zonder veel te praten; en Uriah was nog steeds bezig met zijne vogelverschrikkers van handschoenen aan te trekken, toen wij reeds voor juffrouw Crupp's woning stonden. Ik hielp hem de donkere trap op, uit vrees dat hij zijn hoofd tegen iets zou stooten en daarbij deed zijne vochtige, koude hand zoo aan een kikvorsch denken, dat ik grooten lust gevoelde om hem los te laten en weg te loopen. Agnes en mijn begrip van gastvrijheid behaalden evenwel de overhand en ik bracht hem aan mijn haard. Toen ik de kaarsen aanstak, sloeg hij de handen ineen van verrukking over mijne kamer, en toen ik de koffie warm maakte in een eenvoudig tinnen kannetje, waarin juffrouw Crupp ze gewoonlijk zette—voornamelijk, vermoed ik, omdat het niet voor dit doel bestemd, maar als kannetje voor scheerwater geboren was, en omdat er een uitstekende machine, die veel geld gekost had, in het provisiekamertje stond te verroesten—legde hij zulk een walgelijke aandoenlijkheid aan den dag, dat ik hem gaarne het bruine, heete vocht in zijn gezicht zou hebben gesmeten.
„O, waarlijk, jongeheer Copperfield,—ik bedoel mijnheer Copperfield,”—zei hij, „hoe had ik ooit durven denken, dat gij mij nog eens bedienen zoudt! Maar op allerlei wijzen gebeuren er dingen met mij, die ik nooit heb durven verwachten in mijn nederigen staat; waarlijk, de zegeningen stapelen zich op mijn hoofd. Gij zult ook wel vernomen hebben, jongeheer Copperfield—ik bedoel mijnheer Copperfield—welke vooruitzichten zich voor mij openen?”
Zooals hij daar op de canapee zat, met zijn lange beenen hoog opgetrokken onder zijn kopje koffie, zijn hoed en zijne handschoenen op den grond, dicht naast hem, zachtjes roerende met zijn lepeltje; zijne onbeschermde roode oogen, waarvan de haartjes afgezengd schenen te zijn, op mij gericht, zonder mij aan te kijken; terwijl de leelijke inkepingen in zijn neus met de ademhaling op en neer gingen en hij zijn geheele lichaam telkens slangachtig kronkelde, vervulde hij mij met walging. Het was heel moeielijk voor mij hem tot gast te hebben, want ik was nog jong en niet gewoon te verbloemen, wat ik zoo diep gevoelde.
„Gij hebt zeker wel het een en ander van mijne vooruitzichten vernomen, jongeheer Copperfield—ik bedoel mijnheer Copperfield?”—vroeg Uriah.
„Ja,” antwoordde ik, „wel iets.”
„Zoo, ik dacht wel, dat juffrouw Agnes er van weten zou!” riep hij met de grootste koelbloedigheid uit. „Ik ben blij te hooren, dat juffrouw Agnes het weet. Ik ben u dankbaar, jongeheer—mijnheer Copperfield!”
Ik had hem den laarzentrekker, die juist voor mij op den grond lag, wel naar het hoofd willen werpen, omdat hij mij verleid had iets mede te deelen, dat met Agnes in verband stond, hoe onbeduidend het ook was. Ik dronk echter mijn kop koffie ledig.
„Wat hebt gij een profetischen blik gehad, mijnheer Copperfield!” vervolgde Uriah. „Goede Hemel, wat hebt gij een profetischen blik gehad! Herinnert gij u nog hoe gij eens zeidet, dat ik nog eenmaal deelgenoot zou worden in de zaak van mijnheer Wickfield, dat het misschien nog eens Wickfield en Heep zou worden! Gij moogt het u niet herinneren, maar iemand, die nederig is, jongeheer Copperfield, bewaart zulke woorden als een kostbaren schat.”
„Ik herinner mij wel er over gesproken te hebben,” zei ik, „ofschoon ik het op dat oogenblik niet waarschijnlijk achtte.”
„O, wie zou er ooit over hebben durven denken, mijnheer Copperfield!” hernam Uriah opgewonden, „ik zelf zeker niet. Ik herinner mij nog met deze zelfde lippen gezegd te hebben, dat ik daartoe veel te nederig was. En zoo beschouwde ik mij zelven inderdaad ook.”
Hij zat met dien zekeren grijnslach om den mond naar het vuur te kijken, terwijl ik naar hem keek.
„Maar de nederigste menschen, jongeheer Copperfield,” hernam hij na eene kleine pauze, „kunnen medewerken tot het goede. Het verheugt mij te mogen zeggen, dat ik medegewerkt heb tot het goede voor mijnheer Wickfield, en dat ik daarmede hoop voort te gaan. O, mijnheer Copperfield, hij is zulk een braaf man, maar hij is zoo onvoorzichtig geweest!”
„Het spijt mij dat te hooren,” zei ik, maar kon niet nalaten er op bitsen toon bij te voegen: „in vele opzichten.”
„Zeker, zeker, jongeheer Copperfield,” antwoordde Uriah, „in vele opzichten. Ten opzichte van juffrouw Agnes in de eerste plaats! Herinnert gij u niet uw eigen welsprekende getuigenis, jongeheer Copperfield? Ik herinner mij zeer goed, hoe gij op zekeren dag zeidet dat iedereen haar moest bewonderen en hoe dankbaar ik u was voor deze woorden! Gij hebt dat zonder twijfel vergeten, jongeheer Copperfield?”
„Neen,” antwoordde ik droogjes.
„O, wat ben ik blijde, dat gij deze woorden niet vergeten hebt!” riep Uriah uit. „Te denken, dat gij de eerste geweest zijt, die het vonkje eerzucht in mijne borst hebt aangeblazen en dat gij het niet hebt vergeten! O!—Zoudt gij mij nog een kopje koffie willen inschenken?”
In den nadruk, dien hij op de woorden „vonkje eerzucht” legde, en in de wijze, waarop hij mij aankeek, was iets, dat mij deed ontstellen, alsof ik werkelijk zijn binnenste in lichtelaaie voor mij zag. Zijn verzoek, dat op een geheel anderen toon werd uitgesproken, bracht mij weder tot mij zelven; ik schonk hem terstond in, doch met onvaste hand, tengevolge van het plotselinge opgekomen bewustzijn, dat ik niet tegen hem was opgewassen, en met een gevoel van angst en wantrouwen voor hetgeen hij verder zeggen zou, dat onmogelijk aan zijn doordringende blikken kon ontsnappen.
Hij zei echter niets, maar roerde in zijn koffie, nam een paar kleine slokjes, veegde zijn kin af met zijne koude, griezelige hand, keek in het vuur en de kamer rond, keek mij aan met een grijnslach, kronkelde zijn lichaam in de zonderlingste bochten, roerde weder zijne koffie om, proefde ze, maar bleef het stilzwijgen bewaren.
„Dus is mijnheer Wickfield,” zei ik eindelijk, „die zooveel waard is als vijfhonderd Heeps en .... Copperfields,”—al had mijn leven op het spel gestaan, zou ik niet hebben kunnen nalaten deze twee namen als met een ruk te scheiden—„onvoorzichtig geweest, nietwaar, mijnheer Heep?”
„Ja, heel onvoorzichtig, jongeheer Copperfield,” antwoordde Uriah met een verlegen zuchtje. „O, zoo onvoorzichtig! Maar waarom noemt gij mij niet Uriah, zooals vroeger?”
„Welnu dan, Uriah!” zei ik, niet zonder moeite dien naam uitsprekende.
„Dank u!” riep hij met warmte uit. „Dank u, jongeheer Copperfield. Als ik dien naam uit uw mond hoor, is 't mij alsof ik een oud, bekend klokje hoor luiden. Neem mij niet kwalijk, maar waarover spraken wij toch?”
„Over mijnheer Wickfield, meen ik.”
„O, ja, dat is waar,” hernam Uriah. „Ja, hij is zeer onvoorzichtig geweest, jongeheer Copperfield. Aan niemand dan aan u zou ik er een woord over durven reppen. En zelfs tegen u kan ik die zaak ook niet meer dan even aanroeren. Ware iemand anders in mijne plaats geweest gedurende de laatste jaren, dan zou hij nu zeker mijnheer Wickfield—en hij is, zoo'n brave man, jongeheer Copperfield!—onder den duim hebben gehad. On... der.... den duim!” herhaalde Uriah langzaam, terwijl hij zijne afschuwelijke hand boven mijn tafel uitstrekte en er zoo hard met den duim op drukte, dat de tafel, ja de heele kamer er van trilde. Al had ik hem met zijn horrelvoet op mijnheer Wickfield's hoofd zien staan, zou ik hem niet meer hebben kunnen haten dan op dit oogenblik.
„O, jongeheer Copperfield,” ging hij op zachten toon voort, geheel verschillend van het gebaar met zijn duim, waarmede hij even hard bleef drukken, „er is niet aan te twijfelen. Schade en schande zou zijn deel geweest zijn en... wie weet wat nog meer. Mijnheer Wickfield weet dit zoo goed als ik. Ik ben het nederige werktuig, dat hem nederig dient, en hij verheft mij tot eene hoogte, die ik niet gehoopt heb ooit te zullen bereiken. Hoe dankbaar moet ik hem wel wezen!” Hij had na deze woorden het gelaat naar mij toegekeerd, zonder mij aan te kijken, nam den krommen duim van de plek, waar hij dien had geplant, en wreef er zacht mede over zijn kaken alsof hij zich ging scheren.
Ik herinner mij nog hoe mijn hart van verontwaardiging klopte, toen ik aan zijn geslepen gezicht, dat door het roode licht van het haardvuur met een rossen gloed was overtogen, bemerkte dat hij zich gereed maakte om nog meer te vertellen.
„Maar, jongeheer Copperfield,” begon hij, „houd ik u ook op?”
„O, volstrekt niet; ik ben niet gewoon vroeg naar bed te gaan.”
„Dank u, jongeheer Copperfield! Ik ben uit den nederigen staat, waarin gij mij gekend hebt, opgeklommen, dat is waar, maar ik ben toch nederig gebleven. Ik hoop nooit anders dan nederig te zullen zijn. Gij zult mijn nederigheid ook wel niet in twijfel trekken, jongeheer Copperfield, indien ik u eene vertrouwelijke mededeeling doe? Is 't wel?”
„O, neen,” antwoordde ik, niet zonder inspanning.
„Dank u!” Hij haalde zijn zakdoek te voorschijn en begon zijn handpalmen af te drogen.
„Juffrouw Agnes, jongeheer Copperfield....”
„Wel, Uriah?”
„O, wat is het toch heerlijk zoo, alsof 't van zelf spreekt, Uriah genoemd te worden!” riep hij, terwijl hij opsprong als een visch, die op het droge ligt.
„Gij vondt van avond ook, dat zij er allerbekoorlijkst uitzag, nietwaar, jongeheer Copperfield?”
„Ik vond dat zij er uitzag als altijd, ver boven hare omgeving staande,” antwoordde ik.
„O, dank u! Ja, dat is zoo waar!” riep hij. „Ik dank u hartelijk voor deze woorden!”
„Dat is volstrekt niet noodig,” zei ik op eenigszins afgemeten toon. „Wat zou u aanleiding kunnen geven om mij daarvoor te bedanken?”
„Dat, jongeheer Copperfield,” antwoordde Uriah, „is juist het geheim waarvan ik u in vertrouwen mededeeling wilde doen. Zoo nederig als ik ben,” hij wreef zijne handen nog krachtiger en bleef in het vuur kijken, „en zoo nederig als mijne moeder is en zoo laag als ons nederig, doch eerlijk dak altijd is geweest—ik wil u mijn geheim wel toevertrouwen, jongeheer Copperfield, want ik heb mij aangetrokken tot u gevoeld van het oogenblik af, dat ik u in den hittewagen zag aankomen—heeft het beeld van Agnes eene eerste plaats ingenomen in mijn hart. O, jongeheer Copperfield, ik heb Agnes zoo lief, dat ik den grond zou willen kussen, waarop zij haar voet heeft gezet!”
Als ik mij goed herinner, kwam het dolzinnige denkbeeld bij mij op den gloeienden pook uit het vuur te nemen en hem daarmede te doorsteken. Ik schudde het met geweld van mij af, maar het beeld van Agnes, dat zelfs door deze ééne gedachte van dit roodharig monster werd gehoond, bleef mij bij, terwijl ik hem aankeek, zooals hij daar scheef en verdraaid op zijn stoel zat, alsof zijn lage ziel het leelijke lichaam in de klauwen had—ik werd er duizelig van.
Hij scheen in mijne oogen hoe langer hoe grooter en dikker te worden; de vier muren van mijne kamer schenen het geluid van zijne stem te weerkaatsen en de zonderlinge gewaarwording maakte zich van mij meester—eene gewaarwording, die wellicht aan niemand vreemd is—dat ditzelfde tooneel vroeger nog eens had plaats gehad, in lang vervlogen tijden, en dat ik wist, wat hij nu zou zeggen.
Gelukkig merkte ik nog tijdig eene uitdrukking op in zijn gelaat, die mij herinnerde aan de macht, welke hij over Agnes' vader had, en aan haar verzoek om hem te ontzien. Ik vroeg hem zoo kalm, als ik een minuut te voren onmogelijk had kunnen doen, of hij Agnes zijne liefde reeds had verklaard.
„O, neen, jongeheer Copperfield!” antwoordde hij, „o, neen! Aan niemand dan aan u! Gij ziet, dat ik nog moeite heb, om mij uit mijn nederigen stand te verheffen. Ik koester veel hoop, omdat zij wel weet, hoeveel diensten ik haar vader bewezen heb—ik vertrouw ten minste, dat ik hem veel diensten bewezen heb, jongeheer Copperfield—en hoe ik zijn weg zal blijven effenen. Zij is zoo gehecht aan haar vader, jongeheer Copperfield— o, hoe beminnelijk is dat in eene dochter!—dat ik hare genegenheid om zijnentwil denk te verwerven.”
Ik doorzag het plan van den fielt tot in de geringste bijzonderheden en begreep, waarom hij het mij blootlegde.
„Zoo gij de goedheid wildet hebben, jongeheer Copperfield,” vervolgde hij, „mijn geheim voor u te houden en, in het algemeen, mij niet tegen te werken, zoudt gij mij eene groote gunst bewijzen. Gij wilt natuurlijk geen onaangenaamheden in het leven roepen. Ik weet, dat gij een goed hart bezit, maar wijl gij mij alleen gekend hebt in mijn nederigen staat—in mijn nederigsten staat, moest ik zeggen, want ik ben nog maar een gering persoon—zoudt gij mij, zonder het te willen bij mijn Agnes kunnen tegenwerken. Ik noem haar reeds „de mijne”, jongeheer Copperfield, zooals gij bemerkt. Ik hoop daartoe binnen eenige dagen het recht te verkrijgen.”
Lieve, bekoorlijke Agnes! Te lief, te bekoorlijk voor wien ook! Zou het mogelijk zijn, dat zij bestemd was om de vrouw te worden van zulk een ellendeling?
„Er is geen haast bij, begrijpt ge, jongeheer Copperfield,” vervolgde Uriah op zijn lijmerigen toon, terwijl ik hem met deze gedachte in mijne ziel zat aan te staren. „Mijne Agnes is nog jong en mijne moeder en ik willen er ons eerst geheel bovenop werken en een aantal veranderingen brengen in onze wijze van leven, alvorens ik met gepaste vrijmoedigheid mijn verzoek doen kan. Ik zal dan ook tijd hebben om haar langzamerhand gemeenzaam te maken met de hoop, die leeft in mijn hart. O, ik ben u zoo verplicht voor uw vertrouwen! O, gij kunt niet begrijpen welk een rust het mij verschaft, dat gij nu zoo geheel zijt ingewijd in al mijne geheimen en ik de zekerheid heb, dat gij geen onaangenaamheden in het leven zult roepen en mij niet zult tegenwerken!”
Hij nam mijne hand, die ik niet durfde terugtrekken, en na die met zijne klamme vingers gedrukt te hebben, haalde hij een horloge uit den zak, waarvan de wijzerplaat even vaal en kleurloos was als zijn gezicht.
„Goede Hemel!” riep hij, „het is over eenen. De uren vliegen voorbij als men zoo vertrouwelijk over den ouden tijd zit te praten, jongeheer Copperfield! Het is bijna half twee!”
Ik antwoordde dat het naar mijne meening nog later zijn moest. Dit was eigenlijk eene onwaarheid, maar ik nam die te baat omdat het mij niet mogelijk was het gesprek nog langer te rekken.
„Goede Hemel!” herhaalde hij peinzend. „De menschen, waar ik logeer—in een soort logement, jongeheer Copperfield, dichtbij het Nieuwe Hoofd—zijn zeker al twee uur naar bed.”
„Het spijt mij,” antwoordde ik, „dat hier maar één bed is en dat ik....”
„O, spreek toch niet over bedden, jongeheer Copperfield!” riep hij vol vuur uit, terwijl hij een been in de hoogte trok. „Maar zoudt gij er iets tegen hebben als ik hier bij den haard ging liggen?”
„Neem dan liever mijn bed!” zei ik, „dan ga ik voor den haard liggen.”
In zijn overmaat van verbazing en nederigheid wees hij dit aanbod op zulk een luidruchtige wijze van de hand, dat het geluid van zijne stem waarschijnlijk tot juffrouw Crupp doordrong, die, naar ik onderstel, op dat oogenblik lag te slapen in een kamer gelijkvloers met het laagste peil van de rivier, in slaap gesust door het tikken van een onverbeterlijke klok, die zij altijd te hulp riep, wanneer wij het oneens waren over den tijd, en die nooit minder dan drie kwartier achter was en elken morgen moest worden gelijk gezet. Aangezien geen enkel argument, dat ik in mijn half versuften toestand aanhaalde om hem tot het in gebruik nemen van mijne slaapkamer te bewegen, eenigen invloed oefende op zijne bescheidenheid, was ik wel verplicht om eenige schikkingen te maken voor zijne rustplaats bij den haard. De canapee,—veel te kort voor zijn lang lichaam—de canapeekussens, een deken, een tafelkleed, een schoon ontbijtservet en een overjas verschaften hem ligging en dekking, waarvoor hij mij zeer dankbaar was. Na hem een slaapmuts geleend te hebben, die hij onmiddellijk opzette en die hem zoo afschuwelijk stond, dat ik er na dien tijd nooit meer een gebruikt heb, liet ik hem aan zijn lot over.
Ik zal dien nacht nimmer vergeten. Ik zal nimmer vergeten hoe ik lag te woelen en te wentelen in mijn bed; ik kon de gedachte niet van mij afzetten, dat Agnes met dien ellendigen fielt zou moeten trouwen; onophoudelijk deed ik mij zelven de vraag: wat moet ik doen en wat kan ik doen en telkens weder kwam ik tot het besluit om niets te doen, om alles wat ik gehoord had voor mij zelven te houden en hare gemoedsrust niet te verstoren. Wanneer ik maar even insliep, rezen de beelden van Agnes met hare lieve oogen en van haar vader, zooals hij haar ook in mijn bijzijn zoo menigmaal had aangestaard, voor mij op. Zij keken mij smeekend aan en vervulden mij met een onbestemd gevoel van angst. Werd ik wakker dan benauwde mij het bewustzijn, dat Uriah Heep daar in de aangrenzende kamer lag te slapen, als een levende nachtmerrie en maakte zich de bijgeloovige vrees van mij meester, dat ik een duivel van de gemeenste soort gehuisvest had. En dan kwam mij telkens die gloeiende pook weer in de gedachte en wilde mij maar niet verlaten. Half slapend, en half wakend zag ik dien gloeiend rood voor mij en ik hoorde het gesis, als ik hem in zijn lichaam stak. Eindelijk begon deze gedachte mij zoo te kwellen dat ik opstond en naar hem ging kijken. En daar lag hij op zijn rug te snorken met verstopten neus en open mond, terwijl zijn beenen ver—hoe ver weet ik niet—buiten de canapee uitstaken. In de werkelijkheid was hij nog leelijker dan in mijne zieke verbeelding; ik kon het niet helpen, maar elk half uur moest ik naar hem gaan kijken ten einde voedsel te geven aan het gevoel van afschuw, dat hij bij mij opwekte. En toch scheen de lange, lange nacht geen einde te zullen nemen en de donkere, zwarte lucht den dag achter een ondoordringbaren sluier verborgen te houden.
Toen ik hem des morgens al vroeg de trap zag afgaan—ik dankte den Hemel, dat hij niet wilde blijven ontbijten—had ik een gevoel alsof met hem ook de nacht had afscheid genomen, en toen ik naar het kantoor ging, verzocht ik juffrouw Crupp de vensters wijd open te zetten, ten einde mijne zitkamer te luchten en te zuiveren van zijn onreinen adem.
Ik merkte niets meer van Uriah Heep vóór den dag, waarop Agnes de stad verliet. Ik was toen aan het diligencekantoor, om afscheid van haar te nemen en haar te zien vertrekken en daar zag ik hem, gereed om met dezelfde gelegenheid naar Canterbury terug te keeren. Het deed mij goed, toen ik opmerkte, dat hij met zijne dunne, moerbeikleurige overjas, waarvan de taille veel te kort en de schouders te hoog waren, en met zijne parapluie, zoo groot als een kleine tent, op den hoek van de achterbank bovenop zat; terwijl Agnes natuurlijk binnen een plaatsje had gekregen. Waarschijnlijk was dit eene belooning voor de pogingen, die ik aanwendde, om vriendelijk jegens hem te zijn in tegenwoordigheid van Agnes. Evenals na het diner bij de Waterbrooks zweefde hij ook nu als een gier om ons heen, terwijl hij elk woord, dat Agnes tot mij of ik tot Agnes sprak, trachtte op te vangen.
De mededeelingen, welke hij mij op mijne kamer had gedaan, hielden mij voordurend bezig en in verband met hetgeen Agnes mij omtrent de compagnieschap had verteld, lieten ze mij geen oogenblik met rust. Er moest gehandeld worden en ik hoop den rechten weg gekozen te hebben. Overtuigd dat dit offer voor de rust van Agnes' vader noodzakelijk was geworden, drong ik er bij hem op aan het te brengen. Een beklemmend voorgevoel, dat ook zij zou zwichten en tot elk offer bereid zou worden gevonden, indien haar vader daarmede te redden was, maakte zich van mij meester. Ik wist, hoe innig lief zij hem had en tot welke opofferingen zij bereid was. Ik wist uit haar eigen mond, dat zij zich beschouwde als de onschuldige oorzaak van zijne afdwalingen en in de meening verkeerde, dat zij eene groote schuld aan hem had af te doen. Ik kon geen troost vinden in de omstandigheid, dat ik zag, hoe groot het onderscheid was tusschen haar en dien roodharigen ellendeling met zijn moerbeikleurige jas, want juist in dat onderscheid, in dat verschil tusschen de zelfverloochening van hare reine ziel en de lage baatzucht van de zijne lag mijns inziens het groote gevaar. En dit wist hij en had hij met zijn sluw karakter reeds sinds lang doorgrond.
Ik was echter zoo heilig overtuigd, dat het vooruitzicht op zulk een offer Agnes' geluk voor altijd moest verwoesten; ik wist zoo zeker, dat zij er niets van vermoedde en er dus nog geen schaduw op haar geluk was geworpen, dat ik door haar te waarschuwen haar rust zou hebben verstoord. Daarom scheidden wij zonder eenige opheldering; zij wuifde mij uit het portierraampje met de hand toe en zei mij glimlachend vaarwel, terwijl haar booze geest boven haar zat te grijnzen, alsof hij reeds zeker was van zijn triomf. Ik kon dien afscheidsgroet niet zoo spoedig vergeten. Toen Agnes mij schreef, dat zij veilig en wel was aangekomen, voelde ik mij nog even wanhopig als toen ik haar zag wegrijden. Geen oogenblik kon ik aan mijne gedachten den vrijen loop laten, of dit onderwerp hield mij bezig en mijne onrust verdubbelde. Geen nacht ging voorbij waarin ik niet over Agnes droomde. Haar lot werd een deel van mijn leven en zoo onafscheidelijk van mij zelven als mijn eigen hoofd.
Ik had tijd genoeg om over Agnes en den belager van haar geluk na te denken, want Steerforth was, zooals hij mij schreef, te Oxford en zoo was ik, behalve in de kantooruren, bijna altijd alleen. Ik geloof dat zich in deze dagen een gevoel van achterdocht tegen Steerforth van mij had meester gemaakt. Ik schreef hem heel vriendelijk in antwoord op zijn brief, maar ik geloof dat ik eigenlijk blijde was, dat hij in deze dagen niet naar Londen kon komen. De waarheid was, dat ik geheel onder den invloed verkeerde van Agnes en dat Steerforth daaraan geen afbreuk kon doen; bovendien deed de invloed van Agnes zich krachtiger gelden omdat mijne gedachten steeds met haar vervuld waren.
Intusschen ging de eene dag en de eene week na de andere voorbij. Ik was nu voor vast op het kantoor van de heeren Spenlow en Jorkins. Behalve mijn huishuur en wat daaraan verbonden was, gaf tante mij negentig pond 's jaars. Mijne kamers waren voor een jaar gehuurd en ofschoon ik ze 's avonds nog al somber en bovendien de avonden zelve lang vond, kon ik er toch uren achtereen in de gelijkmoedigste stemming zitten koffiedrinken; in mijne herinnering lijkt het mij of ik in dit tijdperk van mijn leven emmers van dat lauwe, bruine vocht verslonden heb. Omstreeks dezen tijd deed ik ook drie ontdekkingen: ten eerste, dat juffrouw Crupp het slachtoffer was van eene vreemdsoortige kwaal, door haar „krampen” genoemd, die gewoonlijk vergezeld ging van een buitengewoon rooden neus en bestreden moest worden met groote hoeveelheden pepermunt; ten tweede, dat eene eigenaardigheid in de temperatuur van mijn provisiekamertje telkens mijne brandewijnflesschen deed springen; en eindelijk, dat ik geheel alleen in de wereld en bijzonder geneigd was, om aan dat gevoel van eenzaamheid in hoogdravende gedichten lucht te geven.
De dag, waarop ik mijne intrede deed op het kantoor, werd niet door eenige feestelijkheid opgeluisterd; alleen tracteerde ik de klerken op sandwiches met sherry en ging 's avonds alleen naar de komedie. Ik ging „de Verlatene” zien, een stuk, dat met den geest in Doctors' Commons volkomen overeenkwam en mij zoo aandoenlijk stemde dat ik, toen ik mij, thuis komende, in den spiegel bekeek, mij zelve bijna niet herkende. Toen onze overeenkomst beklonken was, zei mijnheer Spenlow dat hij mij gaarne aan zijne familie zou voorstellen, maar dat zijn huishouden eenigszins in de war was, omdat hij zijne dochter wachtte, die ter voltooiing harer opvoeding naar Parijs was geweest. Zoodra zij terug was, zou het hem een groot genoegen zijn mij te ontvangen, verklaarde hij. Ik wist dat hij weduwnaar was met ééne dochter en zei dus, dat ik erkentelijk was voor zijne goede bedoeling.
Mijnheer Spenlow hield zijn woord. Veertien dagen later ongeveer kwam hij op zijne belofte terug en zei dat het hem zeer veel genoegen zou doen, indien ik hem den volgenden Zaterdag een bezoek wilde brengen en dan tot Maandag blijven. Ik kon met hem mederijden, heen en terug. Natuurlijk wilde ik hem dit genoegen wel doen.
Toen de dag aanbrak wekte zelfs mijn reistaschje de eerbied op van de gesalariëerde klerken, voor wie het huis te Norwood nog steeds een mysterie gebleven was. Een van hen vertelde mij, dat mijnheer Spenlow niets op zijne tafel had dan zilver en Chineesch porcelein; een ander deelde mij mede, dat de champagne daar even rijkelijk vloeide als bij anderen gewoon tafelbier. De oude klerk met de pruik, mijnheer Tiffey, was meermalen voor zaken buiten geweest en telkens doorgedrongen tot de ontbijtkamer, die hij mij beschreef als de weelderigst ingerichte kamer, welke hij ooit gezien had. Hij had daar bruine Oost-Indische sherry gedronken, zoo heerlijk, dat men er van moest knipoogen.
Er werd dien dag in het Consistorie een reeds lang aanhangige zaak behandeld—het gold de excommunicatie van eene bakker, die zich verzet had tegen eene door den kerkeraad vastgestelde belasting op het onderhoud van eene straat—en aangezien het dossier van de getuigenverhooren volgens mijne berekening tweemaal zoo groot was als Robinson Crusoë, werd het laat eer onze werkzaamheden geëindigd waren. Evenwel, hij werd voor zes weken in den ban gedaan en in de kosten veroordeeld; toen verlieten de proctor van den bakker en de rechter en de advocaten van beide partijen—allen meer of minder na verwant aan elkander—de stad, en reden mijnheer Spenlow en ik in zijn phaëton weg.
De phaëton was een sierlijk rijtuig en de paarden strekten hunne halzen uit en lichtten hunne pooten op, alsof ze wisten, dat zij tot Doctors' Commons behoorden. Er was groote wedijver in het maken van vertooning in Doctors' Commons en er werden een aantal sierlijke equipages op nagehouden; hoewel ik meen en altijd zal blijven meenen, dat in mijn tijd de grootste wedijver bestond in de stijfheid van de boorden, die zoo stijf gedragen werden als een man ze bij mogelijkheid dragen kan.
Wij hadden een zeer aangenamen rit en mijnheer Spenlow besprak met mij het beroep, dat ik gekozen had. Hij zei dat het het aangenaamste beroep van de gansche wereld was en volstrekt niet verward moest worden met dat van procureur, omdat het er hemelsbreed van verschilde, veel minder machinaal en veel voordeeliger was.
„In Doctors' Commons neemt men de zaken veel gemakkelijker op,” zei hij, „daarom vormen wij ook eene bijzondere klasse van menschen. Het is wel niet aangenaam dat wij hoofdzakelijk door procureurs in den arm worden genomen, want procureurs behooren tot een lagere soort menschen, waarop alle proctors uit de hoogte neerzien.”
Ik vroeg hem welke zaken hij de beste achtte voor ons, waarop hij antwoordde, dat een betwiste erfenis, waarin een lief landgoedje van dertig of veertig duizend pond de hoofdschotel vormde, naar zijne ondervinding de beste zaak was. „In zulke zaken”, vertelde hij, „valt er niet alleen wat af bij elk stadium, waarin het proces wordt gebracht, maar de verhooren van getuigen à charge en à décharge kunnen tot in het oneindige worden voortgezet, om niet eens te spreken van de appèls, eerst op de Gedelegeerden en daarna op de Lords. Bovendien is men zeker dat de kosten uit de opbrengst van het goed worden betaald en beijveren zich dus beide partijen, om het proces in alle instantiën met groote verwoedheid te voeren en behoeft men zich niet te storen aan de onkosten.” Daarna begon hij een lofspraak te houden op Doctors' Commons in het algemeen. Wat men vooral bewonderen moest in de Commons, dat was de beknoptheid. Commons was de eenvoudigst ingerichte zaak op de wereld. Het was een voorbeeld van eenvoudigheid. Men kon alles wel in een notedop pakken. Bijvoorbeeld: „Gij brengt een aanvraag om scheiding of over teruggave van eene erfenis voor het Consistorie. Goed! De zaak wordt daar behandeld, alsof men aan een allegaartje zit met zijne familie; men speelt op zijn gemak zijn spel uit. Goed! Men is niet tevreden met de uitspraak van het Consistorie, wat nu? Wel, men brengt de zaak voor „the Arches.” Wat is „the Arches”? Hetzelfde Hof in dezelfde kamer met dezelfde balie, dezelfde advocaten, maar met een anderen rechter, want de rechter uit het Consistorie zou daar elken zittingdag als advocaat kunnen komen pleiten. En dan begint het allegaartje opnieuw. Neem aan dat men nog niet tevreden is. Goed! Wat dan? Wel, dan volgt een appèl op „de Gedelegeerden.” Wie zijn „de Gedelegeerden?” Wel, dat zijn de advocaten, die geen zaak aanhangig hebben, die toegekeken hebben bij het allegaartje, terwijl het bij beide hoven werd gespeeld, die de kaarten hebben zien schudden en afnemen, die het spel gevolgd en met al de spelers een praatje gemaakt hebben en nu kersversch optreden als rechters, om de zaak tot genoegen van wederzijdsche partijen te beslissen. Ontevreden menschen mogen spreken over heerschende misbruiken in de Commons, over geheimzinnigheid in de Commons en over de noodzakelijkheid om de Commons te hervormen”, eindigde mijnheer Spenlow op plechtigen toon, „dat is zeker, dat toen de prijs van de tarwe het hoogst was, de Commons het meest te doen hadden; en men mag met de hand op het hart tegenover de geheele wereld verklaren: „Raakt men aan de Commons, dan raakt men aan het Land!””
Ik had met de grootste aandacht naar zijne woorden geluisterd en hoewel ik betwijfelde of het Land werkelijk wel zooveel aan de Commons verplicht was, als mijnheer Spenlow beweerde, zweeg ik uit eerbied voor zijne meerdere ondervinding. Die quaestie over den prijs van de tarwe ging—ik moet dit in mijne groote bescheidenheid meedeelen—boven mijn begrip en ik heb die tot nu toe nog niet begrepen. Bij elke gelegenheid heeft mij die quaestie den mond gesnoerd—mijn leven lang. Ik kan niet zeggen, waarom of met welk recht, maar telkens wanneer ik mijn oude vriend de tarwe op het tapijt hoorde brengen—en hij deed dat, naar ik opmerkte, altijd—achtte ik mijn zaak verloren.
Dit was een uitweiding. Ik zal niet aan de Commons raken en dientengevolge het Land ten val brengen. Door mijn stilzwijgen gaf ik mijne instemming met hetgeen mijn meerdere in jaren en in ondervinding mij had medegedeeld zoo onderdanig mogelijk te kennen en op het verder gedeelte van den rit spraken wij over „de Verlatene”, over het drama in het algemeen en over de paarden, tot wij bij het hek van mijnheer Spenlow's buitengoed stilhielden.
Er was een allerliefste tuin bij mijnheer Spenlow's woning en ofschoon het jaargetijde nu wel niet gunstig was om een tuin te bewonderen, was deze toch zoo keurig onderhouden, dat ik er verrukt van was. Er was een fraai grasperk, er waren heerlijke boomgroepen en mooie plekjes met verrukkelijke vergezichten en overwelfde wandelpaden die ik nog even in de duisternis kon onderscheiden. „Wat moet het hier heerlijk zijn in den zomer als alle heesters en bloemen in vollen bloei staan! Zonder twijfel zijn deze de geliefkoosde wandelingen voor juffrouw Spenlow!” dacht ik.
Wij gingen het huis binnen, dat vroolijk verlicht was, en kwamen in de vestibule, die vol hing en stond met alle soorten van hoeden, petten, overjassen, plaids, handschoenen, rijzweepen en wandelstokken. „Waar is juffrouw Dora?” vroeg mijnheer Spenlow aan den knecht. „Dora!” dacht ik. „Wat een mooie naam!”
Wij traden eene kamer aan onze linkerhand binnen—ik onderstel dat het de ontbijtkamer was, die door den bruinen Indischen Sherry reeds eene zekere vermaardheid voor mij gekregen had—en daar hoorde ik eene stem zeggen: „mijnheer Copperfield, mijne dochter Dora en hare vertrouwde vriendin!” Geen twijfel of deze stem behoorde aan mijnheer Spenlow; maar ik wist het niet en het kon mij ook niet schelen. Ik dacht aan niets meer op dat oogenblik. Mijn lot was in deze zelfde minuut beslist. Ik gaf mij gevangen; ik voelde mij in slavenketenen geslagen! In één woord, ik was smoorlijk verliefd op Dora Spenlow! Zij was geen menschelijk wezen meer voor mij; zij was eene fee, eene sylphide, ik weet zelf niet wat zij was.... zij was alles wat een mensch nooit gezien heeft, alles, waarnaar elk mensch smacht. In een oogwenk had de liefde mij als een afgrond verzwolgen. Ik kon niet op den rand blijven, niet naar beneden, niet achterwaarts zien, ik stortte hals over kop in de diepte, eer ik nog een woord tot haar had kunnen zeggen.
„Ik”, hoorde ik een welbekende stem zeggen, toen ik een buiging gemaakt en eenige woorden gemompeld had, „ik heb mijnheer Copperfield meer gezien.”
Zij, die dit zei, was niet Dora, maar hare vertrouwde vriendin.... juffrouw Murdstone!
Ik geloof niet dat ik erg verbaasd was. Voor zoover ik kon nagaan, was ik op dat oogenblik niet meer vatbaar voor verbazing. Waarover zou ik mij in 's Hemelsnaam nog hebben kunnen verbazen dan over Dora Spenlow? Ik zei: „Hoe vaart gij, juffrouw Murdstone? Ik hoop—goed.” Zij antwoordde: „Heel goed,” waarop ik vroeg: „En hoe maakt het mijnheer Murdstone?” „Dank u,” antwoordde zij, „mijn broeder is heel wel.”
Mijnheer Spenlow, die, naar ik vermoed, zeer verwonderd was te zien, dat wij elkander kenden, zei nu:
„Ik ben blijde, Copperfield, dat gij en juffrouw Murdstone nog oude kennissen zijt.”
„Mijnheer Copperfield en ik,” zei juffrouw Murdstone met kalme waardigheid, „zijn zelfs verwanten. Vroeger zijn wij eenigen tijd met elkander bekend geweest. Dat was in zijne jeugd. Omstandigheden hebben ons gescheiden; ik zou hem niet herkend hebben.”
Ik antwoordde, dat ik haar onder alle omstandigheden zou herkend hebben, hetgeen maar al te waar was.
„Juffrouw Murdstone heeft de goedheid gehad,” vertelde mijnheer Spenlow mij, „den post—als ik het zoo noemen mag—van vertrouwde vriendin mijner dochter wel te willen aannemen. Aangezien mijne dochter het ongeluk heeft gehad hare moeder te verliezen, heeft juffrouw Murdstone de verplichting op zich genomen van hare gezellin en hare beschermster te zijn.”
De gedachte vloog mij door het brein, dat juffrouw Murdstone, evenals het zakinstrumentje, dat gewoonlijk ploertendooder genoemd wordt, minder tot verdediging dan tot den aanval geschikt was. Aangezien ik echter voor alles, behalve voor Dora, slechts vluchtige gedachten over had, keek ik haar weder aan en meende ik in haar lief, doch op dit oogenblik ontevreden gezichtje te lezen, dat zij niet bijzonder ingenomen was met deze vertrouwde vriendin als gezellin en beschermster. De schel, die op dit oogenblik door het huis weerklonk en volgens mijnheer Spenlow de eerste etensbel was, maakte aan dit eerste samenzijn een einde, want ik moest mij kleeden. Het denkbeeld, om zoo verliefd als ik toen was, mij te kleeden of iets anders te doen, dat eenige inspanning kostte, was eigenlijk al te dwaas. Ik kon slechts, bij den haard zittende, op het sleuteltje van mijn reiszak bijten en aan de betooverende, jonge, beminnelijke Dora denken. Wat had zij prachtige oogen en wat een figuurtje en wat een gezichtje en hoe verrukkelijk en natuurlijk was alles wat zij deed!
De schel werd opnieuw geluid, doch zoo spoedig, dat ik mijn toilet bijna geheel vergat in plaats van er zooveel zorg aan te besteden als onder zulke omstandigheden wenschelijk was. Ik ging naar beneden en vond daar nog meer gasten. Dora stond te praten met een heer met grijze haren; maar hoe grijs ook en al vertelde hij dat hij al grootvader was, ik was toch jaloersch op hem. O, o! Ik zal de gemoedsstemming, waarin ik verkeerde, nooit vergeten! Ik was op iedereen jaloersch. Ik kon het niet uitstaan dat er iemand was, die mijnheer Spenlow beter kende dan ik. Het was een ware marteling voor mij hem over voorvallen te hooren spreken, die ik niet had bijgewoond. Toen een zeer beleefd heer met een glad, kaal hoofd mij over de tafel heen vroeg of dit de eerste maal was, dat ik mijnheer Spenlow's plaats bezocht, had ik hem wel kunnen aanvliegen.
Ik herinner mij niemand meer van de aanwezigen dan Dora. Ik kan mij volstrekt niet meer herinneren wat er rondgediend werd; ik voedde mij met Dora en liet ongetwijfeld een half dozijn schotels voorbij gaan. Ik zat naast haar; ik sprak met haar. Zij had het liefste stemmetje, het aantrekkelijkste lachje, de aardigste en betooverendste maniertjes, die ooit een jongen man in verrukking gebracht hebben. Alles, wat zij was en deed, kon met een verkleinwoordje aangeduid worden. Naar het mij voorkwam, verhoogde dit hare aantrekkelijkheid in geen geringe mate.
Toen zij met juffrouw Murdstone de kamer uitging—er waren geen andere dames—verzonk ik in een droomerig gepeins, dat alleen verstoord werd door het wreed vermoeden, dat juffrouw Murdstone allerlei onthullingen zou doen in mijn nadeel. De beleefde heer met het gladde, kale hoofd vertelde mij eene lange geschiedenis—ik meen over tuinieren. Als ik het mij goed herinner, sprak hij eenige malen het woord „tuinman” uit. Ik hield mij alsof ik aandachtig toeluisterde, maar ik wandelde intusschen in Eden's tuin—met Dora.
Het onbewegelijke, nijdige gezicht van juffrouw Murdstone, toen wij later het salon binnentraden, was wel geschikt om aan mijne vrees voor lasterpraat voedsel te geven. Op de meest onverwachte wijze werd die vrees mij echter ontnomen.
„David Copperfield,” zei juffrouw Murdstone, terwijl zij mij in een vensternis wenkte, „luister eens.”
Daar stond ik tegenover juffrouw Murdstone.
„David Copperfield”, sprak zij, „ik wensch hier alle familieomstandigheden buiten beschouwing te laten. Ze vormen nu juist geen uitlokkend onderwerp tot discours.”
„Dat doen ze niet, juffrouw,” antwoordde ik.
„Dat doen ze niet,” herhaalde juffrouw Murdstone. „Ik verlang het verleden, met zijne oneenigheid en zijne onbetamelijkheden niet in mijn geheugen terug te roepen. Ik heb veel beleedigingen moeten aanhooren van een persoon—het spijt mij voor mijne sekse, dat die persoon eene vrouw was—wier naam ik niet zonder eene gewaarwording van toorn en afschuw zou kunnen noemen: het is daarom beter dien maar achterwege te laten.”
Wel is waar kookte ik inwendig, maar ik zei, dat het zeker beter zijn zou haar naam niet te noemen. Ik zou op geen oneerbiedigen toon over haar kunnen hooren spreken, voegde ik er bij, zonder op zeer stelligen toon mijn gevoelen te zeggen.
Juffrouw Murdstone sloot de oogen en boog op minachtende wijze het hoofd; daarna opende zij de oogen weder langzaam en zei:
„David Copperfield, ik zal het niet verbloemen, dat ik in uwe jeugd eene hoogst ongunstige meening van u had opgevat. Mogelijk heb ik mij vergist; het is echter even goed mogelijk, dat gij opgehouden hebt deze meening te rechtvaardigen. Hoe het zij, ik behoor tot eene familie, die, naar ik meen, uitmunt door vastheid; ik zal dus niet zeggen, dat ik mij laat meesleepen door de omstandigheden of door veranderingen. Ik mag mijne meening hebben van u; gij moogt de uwe hebben van mij.”
Nu was het mijne beurt om het hoofd te buigen.
„Het is echter niet noodzakelijk,” ging juffrouw Murdstone voort, „dat onze meeningen hier in botsing komen. In de gegeven omstandigheden is het zelfs beter als ze niet in botsing komen. Nu de wisselingen van het lot ons opnieuw bij elkander hebben gebracht en zonder twijfel nog vele malen bij elkander brengen zullen, komt het mij het beste voor, dat wij elkander hier bejegenen als verre verwanten. Het is voldoende familie-aangelegenheden aan te nemen, om op dien voet met elkander om te gaan en het is geheel onnoodig, dat wij elkander tot het voorwerp van wederzijdsche aanmerkingen zouden maken. Zijt gij dat met mij eens?”
„Juffrouw Murdstone,” antwoordde ik, „mijne meening is, dat gij en mijnheer Murdstone mij wreed en mijne moeder zeer onvriendelijk behandeld hebben. Deze meening zal ik behouden zoo lang ik leef. Toch neem ik uw voorstel aan.”
Nogmaals sloot juffrouw Murdstone de oogen en boog zij het hoofd. Daarna ging zij heen, terwijl zij even den rug van mijne hand met hare ijzige vingers aanraakte en onder het heengaan de kettinkjes om hare polsen en haar hals verschikte; het waren nog dezelfde, die zij droeg toen ik haar voor het eerst gezien had. Deze kettinkjes deden mij, in verband met juffrouw Murdstone's karakter, aan de kettingen en sloten van eene gevangenisdeur denken; ze moesten aan allen, die haar ontmoetten, doen raden, wat daar achter te verwachten was.
Alles wat ik mij van het overige van dien avond herinner is, dat ik de koningin van mijn hart Fransche liederen hoorde zingen, die in het algemeen eindigden met Ta ra la, Ta ra la! en eene verheerlijking van het dansen inhielden. Zij accompagneerde zich zelve op een prachtig instrument, dat op een guitaar geleek. Verder herinner ik mij, dat ik in een toestand van ongekende gelukzaligheid zat te luisteren; dat ik alle ververschingen van de hand sloeg; dat ik vooral een afschuw had van punch; dat, toen juffrouw Murdstone haar in „bescherming” nam en haar naar hare kamer bracht, zij mij toelachte en mij haar verrukkelijk handje aanbood, dat ik, bij toeval in den spiegel kijkende, de opmerking maakte, dat ik er erg dom en versuft uitzag en eindelijk, dat ik in een staat van bedwelming naar bed ging en verliefder dan ooit opstond!
Het was een heerlijke morgen en nog heel vroeg; ik wist dus niets beters te doen dan eene wandeling te maken door de overdekte lanen, die ik den vorigen avond had gezien, en mij haar beeld voordurend voor oogen te stellen. In de gang had ik eene ontmoeting met haar hondje, Jip genaamd, als afkorting van Gipsy. Ik haalde het aan, want ik hield natuurlijk dol veel van het dier; maar het liet mij twee rijen scherpe tanden zien en ging onder een stoel zitten brommen zonder iets van mij te willen weten.
Het was koel en eenzaam in den tuin. Ik wandelde rond en vroeg mij telkens af hoe gelukkig ik wel zijn zou, indien het ooit tot een engagement mocht komen met dit beminnelijk schepseltje. Aan trouwen, aan fortuin en alles wat daarmede in verband stond, dacht ik evenmin als toen ik verliefd was op de kleine Emily. De toestemming te erlangen om haar Dora te mogen noemen, haar te mogen schrijven, te mogen liefhebben en aanbidden, te weten, dat zij aan mij bleef denken al was zij ook te midden van andere menschen, dat was in mijn oog het hoogste, dat een mensch verlangen kon en zeker het hoogste, dat ik verlangen kon. Het lijdt geen twijfel of ik was zeer sentimenteel gestemd, ja, wellicht had men mij dwaas verliefd kunnen noemen, maar toch lag daarin zooveel reinheid van hart verborgen, dat ik, al mag ik er nu eens om lachen, geen oogenblik met een gevoel van minachting aan deze dagen terugdenk.
Ik had nog niet lang gewandeld, toen ik, een hoek omslaande, Dora voor mij zag staan. Er gaat mij nog een rilling door de leden van het hoofd tot de voeten, wanneer mijne gedachten naar dat oogenblik terugkeeren; dan beeft de pen in mijne hand.
„Gij,... zijt.... wel.... vroeg op, juffrouw Spenlow,” zei ik.
„Het is zoo vervelend in huis,” antwoordde zij, „en juffrouw Murdstone is onuitstaanbaar. Zij praat allerlei nonsens en zegt dat de nevel eerst moet optrekken voor ik mag uitgaan. De nevel optrekken!”—o, wat klonk de lach, waarmede deze woorden gepaard gingen, welluidend!—„Op Zondagmorgen, als ik mij niet op de guitaar mag oefenen, moet ik toch iets doen! Ik zei gisteren avond aan papa, dat ik uit moest. Het is bovendien nu het helderste oogenblik van den geheelen dag! Vindt gij dat ook niet?”
Ik waagde het een stoute vlucht te nemen en zei, niet zonder stotteren, dat het werkelijk op dit oogenblik zeer helder voor mij was, maar dat het nog geen minuut geleden heel donker geweest was.
„Beduidt dit een compliment?” vroeg Dora, „of bedoelt gij dat het weer werkelijk is omgeslagen?”
Ik stotterde nog erger dan zoo even, toen ik antwoordde dat het geen compliment beduidde, maar de zuivere waarheid was; hoewel ik niet had opgemerkt dat er eenige verandering in het weder gekomen was. „Het is alleen in mijn eigen gevoel,” voegde ik er bedeesd bij, om niets aan duidelijkheid te wenschen over te laten.
Nooit zag ik zulke krullen—hoe kon ik dat ook, want niemand bezat ze ooit zoo!—als die, welke zij nu naar voren schudde om haar blos te verbergen. En het stroohoedje met de blauwe linten, dat op die krullen stond..... o, hoe gaarne zou ik het als een schat van groote waarde in Buckinghamstreet hebben opgehangen!
„Gij zijt onlangs uit Parijs teruggekomen, niet waar?” vroeg ik.
„Ja,” klonk haar antwoord. „Zijt gij daar ooit geweest?”
„Neen.”
„O, dan hoop ik, dat gij er spoedig zult heengaan. Het is een prachtige stad! Het zal u daar best bevallen!”
De uitdrukking, welke deze woorden op mijn gelaat teweegbrachten, moet wel van innige zielesmart getuigd hebben. Zij hoopte, dat ik op reis zou gaan; zij onderstelde, dat ik op reis kon gaan! O, het was ondragelijk! Ik had een diepe minachting voor Parijs, voor Frankrijk! Ik zeide, dat ik in de gegeven omstandigheden voor geen geld ter wereld Engeland zou willen verlaten. Niets zou mij daartoe kunnen bewegen. Kortom, zij schudde de krullen weder naar voren, toen haar hondje naar buiten kwam rennen en ons uit den nood hielp. Het dier was dadelijk jaloersch op mij en bleef mij maar aanblaffen. Zij nam hem in hare armen—nu was het mijne beurt om jaloersch te zijn—en liefkoosde hem, maar hij bleef nijdig keffen. Hij wilde niet toestaan, dat ik hem even aanraakte, maar toen gaf zij hem een klap. De tikjes, die zij hem tot straf op zijn mopneusje gaf, terwijl hij knipoogde en hare hand likte en nog maar steeds bleef voortbrommen als een contrabas, had ik gaarne opgevangen. Eindelijk werd hij stil—geen wonder, terwijl hij haar mollig kinnetje op zijn kop voelde!—en wandelden wij verder om de oranjerie te bekijken.
„Gij zijt niet erg bevriend met juffrouw Murdstone, is 't wel?” vroeg Dora. „Koest, liefje!”
Deze laatste woorden waren tot den hond gericht. Hadden ze mij maar gegolden!
„Neen,” antwoordde ik. „Niet bijzonder.”
„Zij is een vervelend schepsel,” hernam Dora pruilend. „Ik kan mij niet begrijpen wat papa bewogen kan hebben, dat mensch tot mijne gezellin te kiezen. Wie heeft er nu een beschermster noodig? Ik ben overtuigd dat ik er geen noodig heb. Jip kan mij veel beter beschermen dan juffrouw Murdstone.... nietwaar Jip?”
Het dier kwispelde toen zij hem een kus op zijn kopje gaf.
„Papa noemt haar mijne vertrouwde vriendin, maar ik ben overtuigd dat zij het niet is.... is zij wel, Jip? Wij kunnen geen vertrouwen stellen in zulk een wrevelig schepsel, Jip en ik. Wij zullen zelve de menschen wel kiezen, aan wie wij ons vertrouwen schenken, en laten ons die niet opdringen.... is 't niet, Jip?”
Jip maakte een geluid, dat een bewijs van instemming moest verbeelden en eenigszins geleek op het zingen van het water in een theeketel. Voor mij was elk woord een nieuw kettinkje, dat boven de andere rijen om haar hals werd geklonken.
„Het is wel hard in stede van eene lieve, vriendelijke mama zulk eene stuursche, sombere oude paai tot gezelschap te hebben, zoo'n mensch, dat ons overal volgt—is het niet, Jip? Treur maar niet, Jip. Wij willen geen vertrouwde en zullen zooveel plezier maken als wij maar kunnen.... wij zullen haar plagen in plaats van behagen.... nietwaar, Jip?”
Als dit nog langer geduurd had zou ik ongetwijfeld op mijn knieën zijn gevallen, op gevaar af in het grint het vel er af te schuren en buiten de deur gezet te worden. Gelukkig was de oranjerie nu niet meer veraf. Het was daar binnen een ware tentoonstelling van prachtige geraniums. Wij wandelden er langs en Dora bleef nu en dan staan om er een te bewonderen en dan bewonderde ik de zelfde en dan hield Dora, ondeugend lachend, Jip in de hoogte en liet hem aan de bloemen ruiken; kortom, wij mogen ons al niet alle drie in het tooverland gewaand hebben, ik waande mij er zeker in. De geur van een geranium blad wekt nu nog een gevoel van verbazing op over de verandering, die dan in mij plaats grijpt; ik zie dan een stroohoedje met blauwe linten en eene menigte krullen en een klein zwart hondje, dat door twee slanke armen in de hoogte wordt gehouden tegen een muur van bloemen en frissche bladeren.
Juffrouw Murdstone had ons reeds gezocht. Zij vond ons in de oranjerie en bood Dora haar gerimpelde wang aan tot een kus. Daarna nam zij Dora's arm en marcheerde met ons naar de ontbijtkamer, alsof wij deel uitmaakten van eene militaire lijkstaatsie.
Hoeveel kopjes thee ik dronk, omdat Dora ze gezet had, durf ik niet zeggen. Ik herinner mij echter zeer goed, dat ik zooveel verzwolg dat mijn zenuwgestel—indien ik er een gehad had in die dagen—zeer zeker overstuur zou zijn geraakt. Na het ontbijt gingen wij gezamenlijk naar de kerk. Juffrouw Murdstone zat tusschen Dora en mij in, maar ik hoorde haar zingen en toen verdween de geheele gemeente als in een nevel. De preek was natuurlijk.... over Dora en ik vrees dat dit alles is, wat ik van de godsdienstoefening weet.
Wij hadden een stillen dag. Geen bezoek, een wandeling, een huiselijk middagmaal met ons vieren en den avond brachten wij door met het bekijken van platen en boeken; terwijl juffrouw Murdstone met een preek voor zich zat en ons voortdurend in het oog hield. O, weinig vermoedde mijnheer Spenlow, toen hij na het middagmaal tegenover mij zat, met den zakdoek over het hoofd, hoe vurig ik hem in mijne verbeelding als schoonzoon omhelsde. Weinig ook vermoedde hij, dat hij, toen ik des avonds afscheid van hem nam, in mijne verbeelding juist zijne toestemming had gegeven tot mijne verloving met Dora en dat ik Gods zegen inriep over hem en zijn huis.
Wij vertrokken den volgenden morgen vroeg, want er was dien dag eene zaak voor het Admiraliteitshof over het bergloon van eene geredde lading. In dit proces werd eene volledige kennis vereischt van de geheele zeevaartkunst, zoodat de rechter, begrijpende dat men het in de Commons nog niet ver daarin gebracht had twee oud-zeeofficieren te hulp had geroepen. Dora was echter reeds beneden om thee te zetten en ik had het twijfelachtig genoegen, in den phaëton zittende, mijn hoed te mogen afnemen voor Dora, die met Jip in den arm op de stoep stond.
Ik zal het niet wagen eene beschrijving te geven van hetgeen de Admiraliteit dien dag voor mij was; van den onzin, dien ik in mijne gedachten van het proces maakte, terwijl ik zat te luisteren; van het visioen dat ik had, toen ik den naam „Dora” meende gegraveerd te zien op de zilveren roeispaan, die op de tafel lag als symbool van de hooge rechtspraak, noch van hetgeen er in mij omging, toen mijnheer Spenlow naar huis ging zonder mij—ik had nog de dwaze hoop gekoesterd, dat hij mij zou medenemen—als ware ik zelf een matroos, die op een onbewoond eiland was achtergelaten, terwijl het schip met volle zeilen zee had gekozen. Als de oude Hof eens kon wakker geschud worden en in den een of anderen vorm een voorstelling geven kon van de droomen, die ik daar over Dora droomde, zou het blijken hoe trouw ik haar ben geweest. Ik bedoel niet de droomen van dien dag alleen, neen, van alle dagen en weken en zittingen. Ik ging er heen, niet om te luisteren naar hetgeen er verhandeld werd, maar om over Dora te denken. Als ik ooit eenige aandacht aan de processen heb gewijd, terwijl ze in al hunne lengte langzaam langs mij heen trokken, was het om mij bij die over huwelijksaangelegenheden te verbazen, dat gehuwde lieden wel eens niet gelukkig konden zijn, en om bij processen over erfenissen te overpeinzen welke stappen ik, indien mij dat geld was nagelaten, ten opzichte van Dora zou nemen. In de eerste week van mijne verliefdheid kocht ik vier prachtige vesten—niet voor mij zelven, want mij liet uiterlijk vertoon koud, maar voor Dora—trok op straat stroogele handschoenen van geitenleder aan en legde den grondslag voor alle likdoorns, die ik ooit gehad heb. Konden de laarzen, die ik in deze dagen droeg, maar te voorschijn gebracht en met den werkelijken vorm van mijne voeten vergeleken worden, dan zou op waarlijk aandoenlijke wijze de toestand van mijn hart kunnen blijken.
En toch, niettegenstaande ik mij voor mijn leven kreupel maakte als een stille hulde aan Dora, wandelde ik dagelijks mijlen achtereen in de hoop haar te ontmoeten. Niet alleen was ik op den weg naar Norwood spoedig even goed bekend als de brievenbesteller van die wijk, maar ik doorkruiste Londen op dezelfde wijze. Ik wandelde door de straten waar de beste winkels voor dames waren; ik bespiedde de Bazar uren achtereen en dwaalde door de parken tot ik doodmoe thuis kwam. Nu en dan, met lange tusschenpoozen, werd ik op het onverwachts beloond. Nu eens zag ik haar handschoen mij toewuiven uit het portier van een rijtuig; een andere maal ontmoette ik haar met juffrouw Murdstone en wandelde ik met beiden eenige straten door, terwijl ik met Dora sprak. Na zulk een ontmoeting voelde ik mij telkens diep ellendig, omdat ik geen woord gerept had over hetgeen mij dag en nacht bezig hield, of omdat zij geen denkbeeld hebben kon van mijne onbegrensde vereering of omdat zij blijkbaar niet het minste om mij gaf. Zooals van zelf spreekt, was ik steeds in afwachting van eene tweede uitnoodiging van mijnheer Spenlow; maar telkens werd ik teleurgesteld—er volgde er geen.
Juffrouw Crupp moet eene vrouw geweest zijn met veel menschenkennis; want toen mijne verliefdheid nog slechts een week oud was, en ik nog niet den moed had gehad aan Agnes duidelijker te schrijven dan: „ik heb een bezoek gebracht aan mijnheer Spenlow, wiens familie bestaat uit ééne dochter”—ik herhaal, juffrouw Crupp moet veel menschenkennis bezeten hebben want zelfs in dit eerste tijdperk van mijne toenemende verliefdheid ontdekte zij, wat er aan de hand was. Op zekeren avond kwam zij boven—ik was juist in eene zeer neerslachtige stemming—om te vragen of ik haar ook kon helpen aan een weinig tinctuur van paradijsbloemen met wat rhabarberstroop en zeven droppels nagelolie, welk middel voor hare kwaal, waaraan zij weder lijdende was, het beste was. Kon ik dat niet, dan was een weinig brandewijn—op een na het beste middel—haar ook welkom. Brandewijn, voegde zij er bij, is wel niet zoo lekker, maar het is op één na het beste middel. Aangezien ik van het eerste middel nooit gehoord en het tweede in mijne kast voorhanden had, gaf ik juffrouw Crupp een glas van het tweede, hetgeen zij, opdat ik niet denken zou, dat er een onbehoorlijk gebruik van gemaakt werd, in mijne tegenwoordigheid leeg dronk.
„Wees toch vroolijk, mijnheer,” sprak zij, „ik kan u zoo niet zien, mijnheer, ik ben zelve moeder.”
Ik begreep de toepassing van deze laatste omstandigheid op mijn persoon niet goed, maar ik keek haar toch zoo vriendelijk en opgeruimd mogelijk aan.
„Kom, mijnheer,” hervatte juffrouw Crupp. „Neem het mij niet kwalijk, maar ik weet wat het is, mijnheer. Daar is een jonge dame in het spel.”
„Juffrouw Crupp?” antwoordde ik met een kleur.
„Wel sapperloot! Houd den moed er toch in, mijnheer!” zei juffrouw Crupp met een bemoedigend knikje. „Men gaat er niet aan dood, mijnheer! Als zij geen lachje voor u heeft, zijn er genoeg, die het wel hebben. Gij zijt een nette, jonge man, voor wien men een lachje moet over hebben, mijnheer Copperfull; gij moet u zelven niet weggooien, mijnheer.”
Juffrouw Crupp noemde mij altijd mijnheer Copperfull, vermoedelijk omdat dit mijn naam niet was.
„Wat doet u onderstellen, juffrouw Crupp, dat er een jong meisje in het spel is?” vroeg ik.
„Mijnheer Copperfull,” antwoordde zij met pathos: „Ik ben zelve moeder.”
Gedurende eenige minuten kon juffrouw Crupp niets doen dan hare hand op haar nankingschen boezem leggen en zich sterken tegen vernieuwde aanvallen van hare kwaal door haar glaasje met kleine teugjes te ledigen. Eindelijk hernam zij:
„Toen deze kamers door uwe lieve tante gehuurd werden, mijnheer Copperfull, was ik blijde nu eens iemand te zullen krijgen, voor wien ik zorgen kon. ‚Goddank,’ zei ik, ‚nu heb ik iemand gevonden voor wien ik zorgen kan!’—Gij eet niet genoeg, mijnheer en gij drinkt ook niet genoeg.”
„Grondt gij daarop uw vermoeden, juffrouw Crupp?” vroeg ik.
„Mijnheer!” hernam juffrouw Crupp op plechtigen, ja, verwijtenden toon, „ik heb voor meer jongeheeren gewasschen dan voor u. Een jonge heer kan al te veel werk maken van zich zelven, maar ook al te weinig; hij kan zijn haar met zorg opmaken, maar ook zonder zorg; hij kan te groote maar ook te kleine schoenen dragen. Dit hangt alles samen met het karakter en met zijne opvoeding, maar in welk uiterste hij ook mag vervallen.... er is altijd eene jonge dame in het spel.”
Juffrouw Crupp sprak zoo beslist en schudde zoo hevig met het hoofd, dat ik er geen woord tegen kon inbrengen.
„Daar hebt gij bijvoorbeeld dien heer, die hier gestorven is,” vervolgde zij, „die werd verliefd op een buffetjuffrouw en.... onmiddellijk moest ik zijn vesten laten innemen, niettegenstaande zijn maag erg was opgezet van het drinken.”
„Juffrouw Crupp,” antwoordde ik, „ik moet u verzoeken, de dame, van wie bij mij sprake is, niet op ééne lijn te stellen met een buffetjuffrouw of iemand van dat allooi.”
„Mijnheer Copperfull,” hernam juffrouw Crupp, „ik ben zelve moeder en niet voor niet. Ik vraag u vergiffenis indien ik mij heb opgedrongen. Ik verlang mij niet op te dringen wanneer ik niet welkom ben. Maar gij zijt nog jong, mijnheer Copperfull, en daarom geef ik u den raad vroolijk te zijn, mijnheer, moed te houden en u zelven niet weg te gooien. Gij moest eens de eene of andere liefhebberij ter hand nemen, mijnheer Copperfull, kegelen bijvoorbeeld; dat is eene gezonde beweging en zal u wat afleiding geven.”
Na deze woorden verklaarde juffrouw Crupp zeer dankbaar te zijn voor den brandewijn—de flesch was zoo goed als ledig—maakte eene statige buiging en ging heen. Toen zij in de duisternis van het portaal verdween, bleef de indruk bij mij achter, dat juffrouw Crupp niet van vrijpostigheid was vrij te pleiten; toch was ik haar dankbaar voor haar raad, waarvan ik zou gebruik maken, al was het op eene andere wijze dan zij bedoeld had; ik zou dien beschouwen als eene waarschuwing om mijn geheim beter te bewaren.
Of het een gevolg was van juffrouw Crupp's raad om wat afleiding te zoeken, durf ik niet beweren, maar den volgenden dag kwam ik op den inval om Traddles eens te gaan opzoeken. Zijn verloftijd was sinds lang ten einde en hij woonde in een klein straatje bij de Veeartsenijschool in Camden Town, een wijk, volgens een onzer klerken hoofdzakelijk door studenten bewoond, die levende ezels opkochten en op hunne kamers proefnemingen deden op deze dieren.
Nadat de klerk mij ook den weg naar de veeartsenijschool gewezen had, stapte ik dienzelfden avond er heen, om mijn ouden schoolkameraad een bezoek te brengen.
Ik vond de buurt niet zoo aanlokkelijk als ik ter wille van Traddles wel gewenscht zou hebben. De bewoners schenen de gewoonte te hebben alles wat zij niet meer gebruikten op straat te werpen, waardoor deze niet alleen modderig en vunzig was, maar ten gevolge van de vele koolbladeren op één lange mesthoop geleek. Trouwens, het vuilnis bestond niet alleen uit plantaardige overblijfselen, want terwijl ik naar het nommer van Traddles' woning zocht, zag ik zelfs een schoen, een platgetrapte sauspan, een zwarten hoed en een paraplu in verschillende graden van ontbinding.
In het algemeen bracht deze buurt mij den tijd in herinnering, dien ik met mijnheer en mevrouw Micawber had doorgebracht. Het huis, dat ik zocht, maakte een niet te beschrijven indruk van vervallen grootheid, waardoor het zich van alle andere huizen in de straat onderscheidde—ofschoon ze alle naar hetzelfde eentonige ontwerp waren gebouwd en aan de eerste schrijfoefeningen van een schooljongen deden denken, die het nog niet verder gebracht had dan hanepooten—en mij nog meer aan mijnheer en mevrouw Micawber herinnerde. En nog sterker werd ik aan hen herinnerd, toen ik te gelijk met den melkboer op de vervallen stoep stond en de deur geopend werd om dezen te woord te staan.
„Wel,” zei de melkboer tot een zeer jeugdig dienstmeisje, „hebt gij dat kleine rekeningetje van mij afgegeven?”
„Ja, mijnheer zei dat hij er om zou denken,” antwoordde het meisje.
„Omdat,” vervolgde de melkboer, voortgaande alsof hij geen antwoord ontvangen had en, naar het mij voorkwam, meer sprekende tot iemand, die bovenaan de trap scheen te staan, dan tot het dienstmeisje—„omdat dit kleine rekeningetje al zoo lang loopt, dat ik vrees het heelemaal te zullen zien wegloopen en er nimmer meer iets van te zullen hooren. Ik zal dat echter niet afwachten!” vervolgde de melkboer met verheffing van stem en met een blik naar de trap.
Het verbaasde mij, dat deze man in zulk eene zachte, vloeiende waar als melk handelde, want zijne manieren waren zoo ruw en woest, dat ik hem eerder voor een slager of een koopman in brandewijn zou gehouden hebben.
De stem van het dienstmeisje was moeilijk verstaanbaar, maar naar de beweging van hare lippen te oordeelen, zeide zij dat het onmiddellijk zou worden voldaan.
„Ik zal u eens wat zeggen,” sprak de melkboer, terwijl hij het meisje voor het eerst aankeek en tegelijkertijd bij de kin pakte, „houdt gij veel van melk?”
„Ja, heel veel,” antwoordde zij.
„Goed, dan krijgt gij morgen geen droppel, verstaat gij? Geen droppel hoor!”
Het kwam mij zoo voor alsof haar gezicht opvroolijkte bij het vooruitzicht, dat zij vandaag wel melk zou krijgen en waarlijk, na ontevreden zijn hoofd te hebben geschud, liet de melkboer haar kin los, opende zijne kan en goot de gewone hoeveelheid in haar kannetje over. Daarna ging hij brommend heen en gaf aan de volgende deur met een kwaadaardig klinkende stem van zijne aankomst kennis.
„Woont hier mijnheer Traddles?” vroeg ik toen.
Eene geheimzinnige stem achter in de gang antwoordde: ‚Ja’, waarop het meisje eveneens antwoordde: ‚Ja’.
„Is mijnheer thuis?” vroeg ik.
Opnieuw antwoordde de geheimzinnige stem bevestigend en opnieuw vernam ik de echo van het meisje. Ik ging naar binnen en volgens aanwijzing van het meisje de trap op, in het bewustzijn, dat ik bespied werd door een geheimzinnig oog, behoorende bij dezelfde geheimzinnige stem.
Toen ik boven kwam—het huis had behalve den beganen grond slechts ééne verdieping—wachtte Traddles mij reeds op het portaal op. Hij was blijde mij te zien en heette mij hartelijk welkom op zijne kamer, die aan de voorzijde van het huis lag en netjes, ofschoon karig gemeubeld was. Zooals ik zag was het zijn eenige kamer, want er stond een soort bed, dat tevens voor canapee dienst deed, en zijn schoenborstels en smeerfleschje lagen op eene boekenplank achter eene dictionnaire. Zijne tafel was met papieren bedekt en hij scheen in een oud jasje hard te hebben zitten werken. Voor zoover ik weet, keek ik naar niets, maar zag ik alles, zelfs het kerkje, dat op zijn porceleinen inktkoker was geschilderd—eene kunst, waarin ik mij ten tijde van de Micawbers ook geoefend had. Hij had een aantal vernuftige inrichtingen aangebracht op zijne kamer om zijn latafel, zijn laarzen, zijn scheerspiegeltje en zoo al meer aan het oog te onttrekken. Dit trok te meer mijne aandacht omdat ik daardoor herinnerd werd aan den Traddles uit mijne schooljaren, die, volgens het model van olifantshokken, papieren gevangenissen voor de vliegen maakte, en om zich over ondergane mishandelingen te troosten, zich onledig hield met de merkwaardige bezigheid, waarvan ik reeds meermalen melding maakte.
In een hoek van de kamer stond iets, zorgvuldig bedekt met een lang, wit laken. Ik kon zelfs niet gissen wat het was.
„Traddles,” zei ik, toen ik plaats genomen en hem nogmaals de hand geschud had, „het verheugt mij u te zien.”
„En ik ben ook blijde u te zien, Copperfield,” antwoordde hij. „Ik ben zelfs zeer blijde u te zien. Juist omdat ik zoo blij was, toen ik u bij de Waterbrooks herkende en omdat ik zag, dat gij zoo blij waart mij te herkennen, gaf ik u dit adres op in plaats van mijn kantoor.”
„Zoo! Houdt gij kantoor?” vroeg ik.
„Ja, ik beschik over het vierde van een kamer en een gang, en over het vierde van een klerk,” antwoordde Traddles. „Ik houd met nog drie anderen kantoor—dat lijkt alsof wij het druk hebben—en met ons vieren betalen wij één klerk. Hij kost mij een kroon in de week.”
In den glimlach, waarmede hij dit alles vertelde, meende ik zijn eenvoudig karakter en goed humeur te herkennen, terwijl ik tevens de overtuiging kreeg, dat hij, als van ouds, met tegenspoeden te kampen had.
„Het is volstrekt niet, omdat ik ook maar een weinigje trotsch ben, Copperfield,” zei hij, „dat ik gewoonlijk mijn adres niet hier opgeef. Het is alleen omdat degenen, die mij wenschen te bezoeken, wellicht niet gaarne hier komen. Wat mij zelven aangaat—ik moet mij door de wereld heenslaan en het zou belachelijk zijn, indien ik mij wilde voordoen alsof dit niet zoo was.”
„Gij studeert voor advocaat, nietwaar? Mijnheer Waterbrook vertelde het mij,” zei ik.
„O, ja,” antwoordde Traddles, terwijl hij zijne handen langzaam over elkander wreef, „ik studeer voor advocaat. Eigenlijk ben ik er nu pas mede begonnen, want de storting van honderd pond was een heel ding. Een heel ding!” herhaalde hij met eene beweging alsof hij zich een kies had laten trekken.
„Weet gij wel wat ik niet kan nalaten te denken, terwijl ik hier zoo zit, Traddles?” vroeg ik.
„Neen,” antwoordde hij.
„Waar dat hemelsblauwe pakje gebleven is, dat gij zoo lang gedragen hebt.”
„Goede Hemel! Ja,” riep hij lachend. „Het zat zoo strak om armen en beenen, weet gij wel? Goede Hemel! Ja, dat was een gelukkige tijd!”
„Naar het mij voorkomt hadden onze meesters dien tijd nog veel gelukkiger voor ons kunnen maken, zonder dat het aan onze kennis geschaad zou hebben,” antwoordde ik.
„Dat is wel mogelijk,” zei Traddles. „Maar wij hebben toch ook nog al eens plezier gehad. Herinnert gij u die avonden op de slaapkamer, als wij souper hadden? En als gij verteldet? Ha, ha, ha! En weet gij nog wel hoeveel ransel ik kreeg omdat ik huilde toen mijnheer Mell wegging? O, die Creakle! Ik zou hem nog wel eens willen terugzien!”
„Hij heeft u slecht behandeld, Traddles,” zei ik op verontwaardigden toon, alsof ik hem den vorigen dag nog had zien ranselen.
„Vindt gij dat?” hernam Traddles. „Waarlijk? 't Is mogelijk, maar dat is lang voorbij! O, die oude Creakle!”
„Gij hebt uwe verdere opvoeding van een oom gehad, nietwaar?” vroeg ik.
„Ja, juist, het was dezelfde, wien ik altijd zou schrijven; maar ik stelde het ook altijd weer uit! Ha, ha, ha! Ja, ik had toen een oom, maar hij is niet lang nadat ik de school verlaten had gestorven.”
„Zoo, waarlijk!”
„Ja, hij was lakenhandelaar geweest—lakenhandelaar in ruste—zoo noemt men dat immers?—en had mij tot zijn erfgenaam gemaakt. Hij hield echter niet van mij toen ik grooter werd.”
„Meent gij dat werkelijk?” vroeg ik. Hij bleef zoo kalm dat ik hem wel van eene andere meening verdenken moest.
„Ja, zeker, beste Copperfield! Ik meen het!” antwoordde hij. „Het was wel ongelukkig maar hij hield volstrekt niet van mij. Hij zei dat ik volstrekt niet aan zijne verwachtingen beantwoordde en daarom trouwde hij met zijne huishoudster.”
„En wat deedt gij toen?” vroeg ik.
„Ik deed niets bijzonders,” zei Traddles. „Ik woonde bij hem in, wachtende tot ik in de wereld gezonden zou worden: maar ziet, op eenmaal werd hij ziek en stierf. En zijne vrouw hertrouwde met een jongen man en ik moest voor mij zelven zorgen.”
„En heeft hij u niets nagelaten, Traddles?”
„O, zeker, zeker! Ik kreeg vijftig pond; maar ik was nooit opgeleid tot eenig beroep, zoodat ik in het begin niet wist wat te beginnen. Evenwel, ik begon toch iets, geholpen door den zoon van een rechtsgeleerde, door Yawler, dien gij ook nog wel op Salem House gekend hebt—hij had zoo'n scheeven neus. Herinnert gij u hem niet?”
„Neen, hij is daar niet tegelijk met mij geweest. In mijn tijd waren er alleen rechte neuzen.”
„Nu, dat doet er ook niet toe,” hernam Traddles. „Ik begon met zijne hulp processtukken over te schrijven, maar dat bracht weinig op; daarna maakte ik uittreksels en dergelijk zulk soort van werk. Gij weet, Copperfield, ik ben altijd een werkezel geweest en daarom ging mij dit werk ook vrij vlug af. Welnu, ik kwam daardoor op het denkbeeld om mij als student in de rechten te laten inschrijven en daarmede verdween alles wat ik nog van mijn vijftig pond over had. Yawler bezorgde mij echter eene aanbeveling bij een drietal kantoren—o. a. bij de Waterbrooks—zoodat ik tamelijk veel werk kreeg. Ook was ik zoo gelukkig kennis te maken met een uitgever, die eene encyclopaedie wil uitgeven en voor dezen ben ik nu nog aan het werk. Ik stel niet slecht, Copperfield,” voegde hij er bij op zijn gewonen, eenvoudigen, opgeruimden toon; „maar oorspronkelijkheid heb ik geen zier. Ik geloof niet, dat er ooit een jong mensch heeft bestaan, die zoo weinig oorspronkelijkheid had als ik.”
Aangezien Traddles scheen te wachten tot ik dit als iets, dat van zelf sprak, zou toestemmen, knikte ik en vervolgde hij met dezelfde onwrikbare kalmte als zoo even:
„Zoo bracht ik langzamerhand door zeer zuinig te leven de honderd pond bijeen,” vertelde hij, „en den Hemel zij dank, nu zijn ze betaald, maar het was”—hij maakte dezelfde beweging weder, alsof hem een kies getrokken was—„het was een heel ding. Ik leef nu nog van zulk soort werk en hoop dezer dagen aan een nieuwsblad verbonden te zullen worden—dan heb ik zoo goed als mijn fortuin gemaakt. En, Copperfield, gij zijt nog zoo geheel dezelfde als vroeger en hebt nog altijd datzelfde joviale gezicht en ik ben zoo blij, dat gij bij mij zijt gekomen—ik zal dus ook niets voor u verbergen. Weet dan, dat ik geëngageerd ben!”
Geëngageerd! O, Dora!
„Zij is de dochter van een predikant in Devonshire, één van tien kinderen. Ja!”—hij merkte op dat ik onwillekeurig een blik wierp op den inktkoker—„dat is de kerk! Gij gaat dit hek aan de linkerhand in en dan zoo rond,” vervolgde hij, met den vinger langs den inktkoker gaande, „en juist op deze plek, waar ik de pen houd, staat het huis met het front naar de kerk, zooals gij begrijpt.”
Het genot, waarmede hij mij al deze bijzonderheden vertelde, drong eerst later tot mijn geest door, want mijne zelfzuchtige gedachten hadden zich gedurende dien tijd onledig gehouden met de indeeling van het huis en den tuin van mijnheer Spenlow.
„O, zij is zulk een lief meisje!” zei Traddles; „een weinig ouder dan ik, maar allerliefst. Ik vertelde u immers, dat ik uit de stad ging? Welnu, ik ben bij haar geweest. Ik ben er te voet heengegaan en ook te voet teruggekeerd en had een heerlijken tijd. Het is waar, ons engagement zal wel lang duren, maar ons wachtwoord is: ‚Wachten en hopen!’ Wij zeggen maar telkens tegen elkander: ‚Wacht en hoop!’ En zij zou wachten op mij, al werd zij zestig, Copperfield!”
Traddles stond na deze woorden op en legde met een zegevierenden glimlach de hand op het witte laken, dat reeds mijne aandacht had getrokken.
„Toch hebben wij niet gewacht om het een en ander voor onze huishouding aan te schaffen,” ging hij voort. „Neen, neen, wij hebben reeds een begin gemaakt. Het moet langzaam aan gaan, maar het begin is er. Hier”—hij trok met evenveel trots als behoedzaamheid het laken weg—„zijn twee meubelstukken om mede te beginnen. Dezen bloempot met standaard heeft zij zelve gekocht. Men zet zoo iets in de spreekkamer,” lichtte hij toe, terwijl hij een weinig achteruitging om het op zijn gemak te bewonderen, „met eene plant er in en—klaar is men! Dit tafeltje met marmeren blad—het heeft een middellijn van twee voet tien—kocht ik. Gij wilt een boek neerleggen, begrijpt ge, of er komt bezoek voor u of voor uwe vrouw en wilt ergens een kop thee neerzetten en—gij zijt weer klaar! Het is merkwaardig netjes afgewerkt en staat zoo vast als een rots!”
Ik prees beide stukken zeer en Traddles spreidde er met dezelfde behoedzaamheid het laken overheen, als hij het er afgenomen had.
„Het is nog wel niet veel in verhouding van hetgeen er zijn moet,” hernam Traddles, „maar het is toch iets. De tafellakens, kussensloopen en dergelijke zaken bezwaren mij het meest, Copperfield. En dan het keukengereedschap—kaarsenbakken, braadpannen en dergelijke noodzakelijke dingen—dat loopt zoo op! Maar: ‚Wacht en hoop!’ En ik verzeker u, dat zij het liefste meisje van de wereld is!”
„O, daarvan ben ik overtuigd!” loog ik.
„Intusschen,” hervatte Traddles, „en dat is het laatste, wat ik over mij zelven zal leuteren—maak ik het best. Gemeenlijk eet ik bij de menschen beneden; werkelijk heel aardige menschen. Zoowel mijnheer als mevrouw Micawber....”
„Beste Traddles!” riep ik uit, „wat zegt gij daar?”
Traddles keek mij aan, alsof hij zich verbaasde over hetgeen ik zei.
„Mijnheer en mevrouw Micawber!” herhaalde ik. „Maar dat zijn intieme kennissen van me!”
Op hetzelfde oogenblik vernam ik een tik op de deur, dien ik mij o, zoo goed herinnerde van Windsor Terrace en die door niemand kon zijn gegeven dan door mijnheer Micawber. Geen twijfel meer of ik bevond mij in de woning van mijne oude vrienden. Ik verzocht Traddles zijn huisheer uit te noodigen om binnen te komen, hetgeen Traddles terstond deed, waarop mijnheer Micawber, niets veranderd—spanbroek, wandelstok, overhemd, boorden, lorgnet, alles onveranderd—als een jeugdig gentleman van goeden huize de kamer binnentrad.
„Excuseer mij, mijnheer Traddles,” zei mijnheer Micawber met dezelfde galmende stem als vroeger en voor een oogenblik het neuriën stakend, „ik wist niet dat zich iemand, een vreemdeling in deze woning, in uw heiligdom bevond.”
Mijnheer Micawber maakte even eene buiging voor mij en trok zijne boorden wat op.
„Hoe vaart gij, mijnheer Micawber?” vroeg ik.
„Mijnheer,” antwoordde hij, „ik ben u zeer verplicht. Ik ben in status quo.”
„En mevrouw Micawber?” hernam ik.
„Zij is, den Hemel zij dank, ook in status quo.”
„En de kinderen, mijnheer Micawber?”
„Mijnheer,” antwoorde hij, „het verheugt mij u te kunnen zeggen, dat zij zich verblijden in eene goede gezondheid.”
Gedurende al dien tijd had mijnheer Micawber mij niet herkend, ofschoon hij mij vlak in het gezicht keek. Nu zag hij mij echter glimlachen en bekeek hij mij met meer aandacht, waarop hij eene schrede achteruit deed en riep: „Is het mogelijk! Heb ik opnieuw het genoegen Copperfield van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen!” Hij schudde mij daarop met buitengewone hartelijkheid beide handen.
„Hoe kan het zoo treffen mijnheer Traddles!” riep hij daarna uit, „dat gij juist een kennis moet zijn van een vriend uit mijne jeugd, van een lotgenoot uit vroeger dagen! Lieve!” riep hij over de leuning van de trap mevrouw Micawber toe, terwijl Traddles niet zonder reden, hoogst verbaasd keek bij de beschrijving, die mijnheer Micawber van mij gaf.
„Lieve, daar is een heer bij mijnheer Traddles, wien het een genoegen zijn zal aan u voorgesteld te worden!”
Terstond daarop kwam mijnheer Micawber terug en begon opnieuw mijne handen te schudden.
„En hoe maakt het mijn beste vriend, de doctor, Copperfield?” vroeg hij, „en de geheele vriendenkring te Canterbury?”
„Ik heb niets dan goede berichten van hen,” antwoordde ik.
„Het doet mij genoegen dit te vernemen,” ging hij voort. „In Canterbury hebben wij elkander het laatst ontmoet, nietwaar? In de schaduw, mag ik er wel bijvoegen, van dat door Chaucer vereeuwigde, eerwaardige gebouw, dat vroeger de pelgrims tot zich trok uit de verst verwijderde streken—kortom.... in de nabijheid van de kathedraal.”
Ik antwoorde dat zijn geheugen hem niet bedroog, waarna hij steeds aan het praten bleef met buitengewone radheid, doch niet zonder eenige onrust te toonen bij het vernemen van geluiden in de aangrenzende kamer, waar blijkbaar mevrouw Micawber de handen waschte en haastig eenige laden open en dicht deed, die bijzonder stroef liepen.
„Gij vindt ons hier, Copperfield,” sprak mijnheer Micawber intusschen, „ingericht op een voet, die hoogst eenvoudig, ja zelfs bekrompen genoemd mag worden; gij weet echter dat ik in den loop van mijne carrière vele moeilijkheden moest overwinnen en vele hinderpalen uit den weg ruimen. Gij zijt ook niet onkundig van het feit, dat er tijdperken in mijn leven geweest zijn, waarin het noodig was geduld te oefenen tot zich zekere verwacht wordende gebeurtenissen zouden opdoen; waarin het noodzakelijk was eenige schreden terug te doen eer ik kon komen tot datgene, wat ik zonder eigenwaan durf noemen: een sprong. Het tegenwoordige is een van die gewichtige tijdperken in eens menschen leven. Gij vindt mij, achteruit getreden tot het doen van een sprong; welnu, ik heb reden genoeg om te gelooven dat het een reuzensprong zijn zal.”
Ik was nog bezig mijn genoegen hierover te kennen te geven, toen mevrouw Micawber binnenkwam; zij zag er nog een weinig slordiger uit dan vroeger, tenminste zoo scheen zij mij toe, maar het kan ook zijn dat ik haar ontwend was; toch had zij zich wat opgeknapt om visite te ontvangen en een paar bruine handschoenen aangetrokken.
„Lieve”, zei mijnheer Micawber, terwijl hij haar naar mij toebracht. „Hier is een heer, die zich Copperfield noemt en de kennismaking met u wenscht te hernieuwen.”
Zooals een oogenblik later bleek, zou het beter geweest zijn, indien hij haar een weinig op deze aankondiging had voorbereid, want mevrouw Micawber, die eene zwakke gezondheid had, was zoo ontsteld, dat mijnheer Micawber verplicht was naar de groote waterton op de achterplaats te snellen en een glas water te halen. Zij kwam echter spoedig weer bij en was werkelijk heel blij dat zij mij zag. Wij bleven met ons vieren nog een half uurtje praten; ik vroeg hoe de tweelingen het maakte, waarop zij antwoordde dat „zij groeiden als kool”, en informeerde naar jongeheer en jongejuffrouw Micawber, die zij beschreef als „wezenlijke reuzen”, zij kwamen echter niet voor den dag.
Mijnheer Micawber stond er op dat ik zou blijven eten, hetgeen ik wel zou hebben gedaan, als ik niet eene zekere onrust gelezen had op het gelaat van mevrouw Micawber; ik meende te bespeuren dat zij in zich zelve naging of het koude vleesch nog wel voldoende zou zijn. Ik verontschuldigde mij met te zeggen, dat ik eene afspraak gemaakt had en toen ik zag, dat het gelaat van mevrouw Micawber terstond ophelderde, liet ik mij niet overreden. Ik zeide echter, dat ik niet wilde heengaan voor zij een dag bepaald hadden, waarop Traddles en mijnheer en mevrouw Micawber bij mij het middagmaal zouden komen gebruiken. De drukke bezigheden van Traddles waren oorzaak dat het nog wat uitgesteld moest worden; maar eindelijk werden wij het toch eens en vonden wij een dag, waarop het ons allen gelegen kwam.
Ik nam nu afscheid en onder voorwendsel van mij een korteren weg te wijzen dan die, welken ik gekomen was, vergezelde mijnheer Micawber mij tot aan den hoek van de straat; hij verlangde er naar, zeide hij, een paar woorden in vertrouwen mede te deelen aan een oud vriend. Nauwelijks waren wij buiten of hij begon: „Beste Copperfield, ik behoef u nauwelijks te vertellen dat het in de bestaande omstandigheden voor ons een weldaad is, iemand in huis te hebben, met een hart als dat van mijnheer Traddles. Naast ons woont een waschvrouw, die harde beschuit te koop heeft uitgestald in haar zitkamer, en tegenover ons een inspekteur van politie, zoodat gij u wel zult kunnen begrijpen welk een bron van troost het gezelschap van mijnheer Traddles voor mij en voor mevrouw Micawber zijn moet. Gij moet weten, beste Copperfield, dat ik tegenwoordig een commissiehandel heb in granen. Het is geen winstgevend vak, kortom, er valt niet veel bij te verdienen, zoodat eenige voorbijgaande moeielijkheden van geldelijken aard er het gevolg van zijn geweest. Het doet mij echter genoegen hier te kunnen bijvoegen het vaste vooruitzicht te hebben, dat zich eerstdaags iets zal opdoen—het is mij niet geoorloofd nadere aanwijzingen te geven—waarin ik, naar ik vertrouw, zoowel voor mij zelven als voor mijnheer Traddles, in wien ik ongeveinsde belangstelling koester, een vast bestaan zal vinden. Gij zult waarschijnlijk reeds voorbereid zijn te vernemen dat mevrouw Micawber zich in een toestand bevindt, die op goede gronden doet vermoeden, dat er eerlang weder eene vermeerdering zal plaats hebben van die panden onzer genegenheid..... kortom, van ons troepje. De familie van mevrouw Micawber is wel zoo goed geweest haar ongenoegen over deze omstandigheid te kennen te geven. Het eenige, wat ik hierover heb op te merken, is, dat ik niet begrijp wat haar die omstandigheid aangaat en dat dergelijke gezegden mijn toorn en verontwaardiging opwekken!”
Mijnheer Micawber schudde mij daarna opnieuw beide handen en keerde terug.
Tot den dag waarop ik mijne oude vrienden aan mijn tafel zou zien, leefde ik hoofdzakelijk van Dora en koffie. Ik was veel te verliefd om te eten en dat verheugde mij, want ik had een gevoel, alsof men mij van trouweloosheid tegenover Dora zou hebben kunnen beschuldigen als ik mijn gewonen eetlust behouden had. De hoeveelheid lichaamsbeweging, die ik nam, miste de gewone uitwerking, omdat de teleurstelling den invloed der frissche lucht tegenwerkte. Ook betwijfel ik,—ik grond dien twijfel op de ondervinding van latere jaren—of iemand, die voordurend door nauwe laarzen gekweld wordt, wel een gezonden trek kan behouden in dierlijk voedsel. Naar het mij voorkomt moet men zich meer op zijn gemak gevoelen, wil de maag hare werking behoorlijk verrichten.
Bij gelegenheid van het huiselijk dinertje trad ik niet in eene herhaling van de uitgebreide toebereidselen van den vorigen keer. Ik zorgde voor een paar tongen, een schapeboutje en een duivenpastei. Juffrouw Crupp kwam in openbaren opstand toen ik bedeesd te kennen gaf, dat ik de visch en de schapebout gaarne in huis zou zien gereed gemaakt, en zei met eene verontwaardiging alsof haar de grootste beleediging was aangedaan: „Neen! Neen, mijnheer! Gij kunt mij zoo iets niet vragen! Gij moet mij beter kennen dan dat gij van mij iets zoudt kunnen eischen, waarmede ik geen eer kan inleggen.” Na lang heen- en weerpraten kwamen wij toch tot eene overeenkomst; juffrouw Crupp bewilligde in het volvoeren van het kunststuk, op voorwaarde dat ik daarna gedurende veertien dagen buitenshuis zou eten.
Ik mag hier niet nalaten te vermelden hoeveel ik leed onder de dwingelandij, die juffrouw Crupp langzamerhand over mij begon te oefenen. Nooit was ik voor iemand zoo bang als voor mijne eerste hospita. Bij alles moesten overeenkomsten gesloten worden. Maakte ik zwarigheid over het een of ander dan werd zij terstond aangetast door die wonderlijke kwaal, welke steeds op de loer scheen te liggen, gereed om hare levenskrachten te ondermijnen. Trok ik, na een half dozijn bedeesde belletjes wat ongeduldig aan de schel en kwam zij eindelijk—waarop ik volstrekt niet vast kon rekenen—dan ontstelde ik van haar verwijtenden blik; zij zonk dan gewoonlijk ademloos op den eersten stoel, die binnen haar bereik stond, legde de hand op haar nankingschen boezem en werd zoo naar, dat ik blijde was als ik haar, met opoffering van wat brandewijn of iets dergelijks, weer de deur uit zag gaan. Maakte ik de opmerking dat vijf uur des avonds een zeer ongeschikt tijdstip was voor het opmaken van mijn bed, dan was eene handbeweging naar den nankingschen zetel van gekwetste gevoeligheid voldoende, om mij mijne verontschuldigingen te laten aanbieden.—Kortom, ik zou—langs eerlijken weg natuurlijk—liever alles gedaan hebben dan juffrouw Crupp te kwetsen; ik was bang voor haar.
Ik kocht ergens uit de tweede hand een stommeknecht voor het diner, liever dan denzelfden handigen jongen man weder te huren; ik had een vooroordeel tegen hem opgevat, nadat ik hem op een Zondagmorgen was tegengekomen in een vest, dat eene merkwaardige gelijkenis had met één van mij, waarnaar ik sinds het laatste feest te vergeefs gezocht had. Het „kleine meisje” werd opnieuw aangenomen op de uitdrukkelijke voorwaarde echter, dat zij niets zou doen dan de schotels binnen brengen en daarna weder zou verdwijnen en op het portaal wachten; zoodat de gewoonte, die zij zich eigen gemaakt had om voortdurend den neus op te halen, voor de gasten niet merkbaar was en zij geen gevaar liep om bij achterwaartsche bewegingen op de borden te trappen.
Nadat ik de ingrediënten voor een punchbowl had gereed gezet, die mijnheer Micawber zou maken; na voor een fleschje eau de lavende, twee waskaarsen, een lood spelden en een speldenkussen gezorgd te hebben, opdat mevrouw Micawber in de gelegenheid zou zijn aan mijne waschtafel haar toilet te maken, tot welk doel ook de kachel op mijne slaapkamer was aan gelegd—men kon niet weten of mevrouw Micawber na het middagmaal ook een oogenblik zou willen rusten—en na eigenhandig het tafellaken uitgespreid te hebben, wachtte ik met gelatenheid de dingen af, die komen zouden.
Op het vastgestelde uur kwamen mijn drie gasten te zamen aan. Mijnheer Micawber's overhemd was nog grooter dan gewoonlijk en hij had een nieuw koordje aan zijn lorgnet; mevrouw Micawber's muts was in een licht grijs papier gewikkeld en werd door Traddles gedragen, die tevens mevrouw Micawber een arm had aangeboden. Zij vonden allen mijne kamers even mooi, en toen ik mevrouw Micawber voor mijn waschtafel bracht en zij zag hoe ik alles tot haar gerief had ingericht, was zij zoo verrukt, dat zij haar echtgenoot binnenriep om te komen kijken.
„Mijn beste Copperfield,” sprak hij, „dat is alles zeer weelderig ingericht en herinnert mij aan den tijd, toen ik zelf nog celibatair was en mevrouw Micawber nog niet gesmeekt was op Hymen's altaar eeuwige trouw te zweren.”
„Hij bedoelt, ‚door hem gesmeekt was,’ mijnheer Copperfield,” zei mevrouw Micawber met een schalksch lachje, „wat anderen gedaan hebben, kan hij niet weten.”
„Lieve,” antwoordde mijnheer Micawber, die plotseling ernstig was geworden, „wat anderen gedaan hebben, behoef ik ook niet te weten. Ik begrijp het maar al te goed dat, wijl gij door het onnaspeurlijk noodlot voor mij bewaard werdt, gij bewaard zijt voor iemand, wiens bestemming is om na eene langdurige worsteling eindelijk te vallen als het slachtoffer van de meest ingewikkelde geldelijke beslommeringen. Ik begrijp uwe toespeling, lieve, en betreur die, maar kan ze dragen.”
„Micawber!” riep zijne vrouw uit terwijl zij in tranen uitbarstte. „Heb ik dat verdiend? Ik, die u nooit verlaten heb en u nimmer verlaten zal, Micawber!”
„Lieve!” hernam mijnheer Micawber, hevig ontroerd, „gij zult het mij vergeven en onze oude, beproefde vriend Copperfield zal het mij ook vergeven, daarvan ben ik overtuigd, dat ik een oogenblik lucht gaf aan mijn overkropt gemoed, nu het overliep tengevolge van eene zoo even plaats gehad hebbende onaangenaamheid met een gunsteling van het gezag.... kortom met een brutalen kraanafsluiter van de waterleidingmaatschappij—gij zult mijne in overijling uitgesproken woorden vergeven, niet veroordeelen.” Daarna omhelsde mijnheer Micawber zijne vrouw en bood mij de hand; terwijl hij het aan mij overliet om uit zijne woordspeling op te maken, dat de kraan van de waterleiding dien morgen was afgesloten, omdat hij in gebreke was gebleven het gebruikte water te betalen.
Ten einde aan zijne sombere gedachten eene andere richting te geven, vertelde ik hem, dat ik op zijne hulp gerekend had voor het toebereiden van een punch-bowl en bracht hem bij de citroenen. In een oogwenk was zijne neerslachtige, zoo niet wanhopige stemming geweken. Nooit zag ik iemand zich zoo vergasten aan schijfjes citroen, suiker, brandende rhum en kokend water als mijnheer Micawber dien namiddag. Het was vermakelijk zijn bolrond gelaat te zien blinken tusschen de wolk van geurige dampen, die omhoog steeg; men zou eerder gemeend hebben, dat hij bezig was een fortuin te regelen voor zich zelven en zijn verste nageslacht dan een eenvoudigen punch-bowl te mengen. En Mevrouw Micawber? Ik weet niet of het ten gevolge van de muts was, of van de eau de lavende, of van de spelden, of van de warme kamer en de waskaarsen, maar toen zij weder binnenkwam, zag zij er bepaald lief uit. En geen leeuwerik was ooit vroolijker dan deze uitnemende vrouw.
Ik onderstel—ik heb er nooit naar durven vragen, zoodat ik slechts kan onderstellen—dat juffrouw Crupp na het bakken van de visch onwel is geworden. Hoe het zij, de schapebout werd binnengebracht, bleek van buiten, en rood van binnen; bovendien was ze bestrooid met eene gruisachtige zelfstandigheid, zoodat het vermoeden gewettigd was, dat ze in de asch van die merkwaardige keukenkachel gevallen was. Uit de jus konden wij deze gevolgtrekking echter niet maken, want het weinigje, dat er bij was geweest, was door „het meisje” op de trap gemorst, waar ze bleef liggen tot ze er afgeloopen was. De duivenpastei was niet slecht, maar eigenlijk geen pastei; de korst was als een hoofd, dat bij nader onderzoek teleurstelt; ze was vol bulten en knobbels, maar er zat niets bijzonders in. Kortom, het diner was zoo totaal mislukt, dat ik me diep ongelukkig zou gevoeld hebben—over het mislukken, bedoel ik, want ik voelde mij voortdurend ongelukkig over Dora—indien de bijzonder opgeruimde stemming van mijne gasten en een prachtig voorstel van Mijnheer Micawber mij niet opgewekt hadden.
„Mijn waarde vriend Copperfield,” zei hij, „in de best geregelde huishoudens heeft wel eens een ongeluk plaats en in huishoudens, waarin die alles doordringende geest ontbreekt, die geest, welke zijn heiligenden invloed... kortom, waarin geen vrouw aan het roer zit, die den verheven titel van huisvrouw draagt, moeten ze meermalen voorkomen en met lankmoedigheid gedragen worden. Indien gij mij wilt veroorlooven de vrijheid te nemen om te doen opmerken, dat er weinig gerechten in hunne soort beter zijn dan een zoogenaamde „duivel” en dat wij, eene behoorlijke verdeeling van arbeid in acht nemende, naar mij voorkomt, een voortreffelijke zouden kunnen verschaffen, indien dit meisje ons een rooster kan bezorgen: ik verzeker u, dat het kleine ongelukje dan uitstekend zal zijn te verhelpen.”
In de provisiekamer stond een klein rooster, waarop des morgens het spek voor mijn ontbijt werd geroosterd. Wij haalden dien terstond op en gingen zonder dralen aan het werk om mijnheer Micawber's plan te verwezenlijken. De verdeeling van arbeid, waarover hij gesproken had, was de volgende: Traddles sneed de schapebout in schijven; mijnheer Micawber, wien niemand dit zou verbeterd hebben, bestrooide ze met peper, mosterd, zout en cayennepeper; ik legde ze op een rooster, keerde ze met een vork om en nam ze er, op mijnheer Micawber's aanwijzing, af; terwijl mevrouw Micawber voortdurend zat te roeren in een pannetje met champignonsaus. Toen wij schijven genoeg hadden om mede te beginnen, vielen wij er met opgestroopte mouwen op aan, terwijl er voortdurend meer schijven op het vuur werden gelegd, zoodat wij onze aandacht moesten verdeelen tusschen die op ons bord en die op den rooster.
Het eigenaardige van zulk een gebak en gerooster, de uitmuntende resultaten, de drukte, het voortdurend opspringen om naar de kachel te gaan, het telkens weer neervallen op onze stoelen, wanneer de schijven knappend en sissend van den rooster op onze borden waren gelegd, het heete vuur, het rumoer en de uitlokkende geur, alles te zamen was zoo opwekkend, dat er al heel spoedig niets meer van de schapebout was overgebleven dan het kale bot. Mijn eigen eetlust was op merkwaardige wijze teruggekeerd. Ik schaam mij het te bekennen, maar ik geloof dat ik Dora gedurende eenigen tijd vergat. Ik geloof niet dat mijnheer en mevrouw Micawber met meer smaak gegeten zouden hebben, al hadden zij er een bed voor verkocht. Traddles lachte bijna onophoudelijk, zoowel etende als werkende. En dat deden wij allen zonder onderscheid, zoodat ik durf zeggen dat zelden een plan zoo goed is kunnen slagen.
Te midden van onze vroolijkheid, terwijl wij nog druk bezig waren, ieder in zijn eigen departement, en ons best deden om de laatste schijven tot eene volmaaktheid te brengen, die de kroon zou zetten op het geheele feest, bespeurde ik plotseling dat er iemand de kamer was binnengekomen, en toen ik mij omkeerde, keek ik in de strakke oogen van Littimer, die met den hoed in de hand voor mij stond.
„Wat is er aan de hand?” vroeg ik onwillekeurig.
„Excuseer, mijnheer; men heeft mij hierheen verwezen. Is mijnheer Steerforth niet hier?”
„Neen.”
„Hebt gij mijnheer Steerforth niet gezien?”
„Neen; komt gij dan niet van mijnheer?”
„Niet direct, mijnheer.”
„Heeft mijnheer gezegd dat gij hem hier zoudt vinden?”
„Niet bepaald, mijnheer. Ik vermoed echter dat mijnheer morgen wel hier zal komen, indien hij er heden niet geweest is.”
„Komt mijnheer uit Oxford?”
„Wil mijnheer zoo goed zijn plaats te nemen,” antwoordde hij op eerbiedigen toon, „en mij veroorloven dit werk te doen.” Te gelijker tijd nam hij mij de vork uit de hand—ik dacht aan geen tegenstribbelen—en boog zich over den rooster, alsof hij al zijne aandacht op de laatste schijven gevestigd had.
Ware Steerforth zelf binnengekomen, dan zouden wij ons geen oogenblik hebben laten storen, maar tegenover dezen hoogst fatsoenlijken knecht waren wij in een oogenblik zoo bedeesd als jongejuffrouwen. Mijnheer Micawber was, een deuntje neuriënd om te toonen dat hij zich zeer op zijn gemak voelde, achter in zijn stoel gaan zitten, terwijl het handvat van een haastig weggeborgen vork uit zijn borstzak stak, alsof hij zich daarmede had doorstoken. Mevrouw Micawber trok hare bruine handschoenen aan en deed haar best eene zekere voorname onverschilligheid ten toon te spreiden. Traddles streek met zijne vettige vingers door zijne haren, zoodat deze rechtop bleven staan, en staarde verlegen op het tafellaken. En ik zelf? Ik geleek een hulpeloos kind aan het hoofd van mijn eigen tafel en durfde nauwelijks een blik slaan op de uiterst fatsoenlijke verschijning, die daar uit den hemel nedergedaald scheen te zijn om wat orde te brengen in mijn huishouden.
Intusschen had hij reeds het vleesch van den rooster genomen en rondgediend. Wij namen er allen wat van, maar de aardigheid was er af en wij hielden ons maar of wij er van aten. Toen wij onze borden de een na den ander wegschoven, nam hij ze zonder eenig gedruisch van de tafel op en zette de kaas gereed; nadat allen een stukje genomen hadden, nam hij ook die weer weg, ruimde de tafel op, zette alles op den stommeknecht bijeen, gaf ons de wijnglazen en bracht, zonder eenige aanwijzing te vragen, den stommeknecht in de provisiekamer. Hij deed dit alles op onberispelijke wijze, zonder een enkele maal de oogen van zijn werk op te slaan en toch, zelfs zijn ellebogen schenen mij te zeggen dat ik nog erg jong was.
„Kan ik nog iets voor u doen, mijnheer?”
Ik bedankte hem en zei: „Neen”, maar vroeg of hij zelf niet wat wilde gebruiken.
„Neen, mijnheer, wel verplicht.”
„Komt mijnheer Steerforth van Oxford?”
„U zegt, mijnheer?”
„Komt mijnheer Steerforth van Oxford?”
„Ik onderstel dat mijnheer morgen hier zal komen. Ik meende dat mijnheer vandaag al hier zou zijn geweest. Zonder twijfel is de vergissing aan mijn kant, mijnheer.”
„Mocht gij mijnheer eerder zien dan ik”—zei ik.
„Neem mij niet kwalijk, mijnheer, maar ik geloof niet dat ik mijnheer eerder zien zal.”
„Mocht dit zoo zijn,” antwoordde ik, „dan verzoek ik u mijnheer te zeggen dat het mij spijt hem vandaag niet bij mij te hebben gehad, omdat er een schoolkameraad van hem hier was.”
„Zoo, waarlijk, mijnheer!” Hij verdeelde zijne buiging tusschen mij en Traddles, met een glimlach naar laatstgenoemde.
Reeds was hij op zijne gewone zachte manier op weg naar de deur, toen ik in de ijdele hoop om iets op natuurlijken toon tot dien man te zeggen—dat mij maar niet kon gelukken—riep:
„O, ja, Littimer!”
„Mijnheer!”
„Zijt gij nog lang in Yarmouth gebleven?”
„Niet zoo heel lang, mijnheer.”
„Hebt gij de schuit nog geheel gereed gezien?”
„Ja, mijnheer, ik bleef immers achter met het doel om de schuit te zien gereed maken.”
„Ja, dat weet ik!”—Hij keek mij met een zekeren eerbied aan.—„Heeft mijnheer Steerforth de schuit al gereed gezien?”
„Ik kan het u niet zeker zeggen. Ik denk het wel—maar weet het niet zeker, mijnheer. Goeden avond, mijnheer.”
De buiging, die hij maakte, was voor allen te zamen bestemd en daarna verdween hij. Mijne gasten schenen ruimer adem te halen toen hij weg was, maar ik zelf voelde mij ook duizend pond lichter; want behalve het gevoel van minderheid, dat mij in tegenwoordigheid van dien man altijd beklemde, plaagde mijn geweten mij, omdat ik een blijk van wantrouwen in zijn meester had gegeven en was het mij niet mogelijk een gevoel van angst te onderdrukken, dat hij het opgemerkt zou hebben. Hoe kwam het toch dat ik, die zoo weinig te verbergen had, in tegenwoordigheid van dien man altijd vreesde, op het een of ander betrapt te zullen worden?
Mijnheer Micawber wekte mij uit mijne overpeinzing, waarin een knagend gevoel van angst zich mengde voor eene ontmoeting met Steerforth, door den afwezigen Littimer een allerfatsoenlijkst man en het puikje van alle heereknechten te noemen. Ik moet hier nog bijvoegen, dat mijnheer Micawber zich het leeuwendeel van de algemeene buiging toegeëigend en met eene zekere nederbuigende vriendelijkheid beantwoord had.
„Wel, beste Copperfield,” sprak hij, „punch is als de tijd en het getij, zij wacht op niemand. Op het oogenblik is ze volmaakt. Wilt gij uw oordeel er eens over uitspreken, lieve?”
Mevrouw Micawber vond ze uitmuntend.
„Indien mijnheer Copperfield mij deze vrijheid wil veroorloven,” ging mijnheer Micawber voort, „dan zal ik drinken op de herinnering aan de dagen, toen hij en ik jonger waren en ons te zamen door de wereld moesten slaan.” Daarna dronk hij zijn glas ledig en wij volgden dit voorbeeld. Traddles was blijkbaar zeer verwonderd te vernemen, dat er een tijd geweest was, waarin mijnheer Micawber en ik te zamen den strijd om het bestaan zouden gevoerd hebben.
„Ahem!” deed mijnheer Micawber. „Nog een glaasje, lieve?”
„Een half glas,” antwoordde mevrouw Micawber; maar dat wilden wij niet toestaan, zoodat het een vol glas werd.
„Nu wij hier zoo vertrouwelijk bij elkander zitten, Copperfield,” sprak mevrouw Micawber, kleine teugjes uit haar glas nemende,—„mijnheer Traddles behoort als het ware tot de onzen—zou ik gaarne eens uw oordeel kennen over de vooruitzichten van mijnheer Micawber. De granen—ik heb dat reeds meer dan eenmaal aan mijnheer Micawber gezegd—dat mag zeer fatsoenlijk zijn, winstgevend is het niet. Een commissieloon van twee shilling en negen stuivers in veertien dagen kan, hoe weinig eischend wij ook zijn mogen, onvoldoende geacht worden.”
Wij stemden dit allen toe.
„Welnu,” ging mevrouw Micawber voort, trotsch op haar helder inzicht in de zaken, waardoor zij haar echtgenoot met echt vrouwelijke wijsheid op den rechten weg hield, waarvan hij anders wellicht nu en dan zou zijn afgedwaald, „dan doe ik, zooals van zelf spreekt, deze vraag: Indien de granen niets opleveren, waarin dan? In de steenkolen? Ook niet! Wij hebben op raad van onze famillie de proef genomen in de steenkolen en zijn bedrogen uitgekomen.”
Mijnheer Micawber leunde met de handen in de zakken achterover in zijn stoel, knikte nu en dan eens met zijn hoofd, keek ons beurtelings aan en gaf door zijne geheele houding te kennen, dat, naar zijn oordeel, de zaak uitmuntend werd voorgedragen.
„Granen en steenkolen,” ging mevrouw Micawber in haar gewonen betoogtrant voort, „moeten dus geheel buiten beschouwing blijven, mijnheer Copperfield; wat is dus natuurlijker dan dat ik in de wereld rondkijk en zeg: Waarin zou een man met mijnheer Micawber's talenten dan wel fortuin kunnen maken? Ik sluit daarbij alle commissiehandel uit, want die geeft nooit zekerheid. Ik ben overtuigd dat iemand met mijnheer Micawber's eigenaardig karakter zekerheid hebben moet.”
Traddles en ik gaven beiden door een goedkeurend gemompel te kennen, dat deze groote ontdekking zonder twijfel eene even groote waarheid was en mijnheer Micawber tot eer strekte.
„Ik zal voor u, Copperfield, niet verhelen,” vervolgde mevrouw Micawber, „dat ik reeds eenigen tijd er over gedacht heb of de bierbrouwerij niet bijzonder geschikt zou zijn voor iemand als mijnheer Micawber. Daar hebt gij Barclay en Perkins! Truman, Hanbury en Buxon! Het brouwersvak neemt in den laatsten tijd zulk een hooge vlucht, dat mijnheer Micawber—ik zeg dit omdat ik hem zoo goed ken—daarin zonder twijfel zou uitblinken en, naar men mij verteld heeft, moet er ontzaglijk veel geld mede verdiend worden! Maar als mijnheer Micawber geen deelgenoot in een dezer firma's kan worden—zijne brieven, waarin hij zich zelfs als ondergeschikte aanbood, zijn niet eens beantwoord—wat baat het ons dan om aan zulk een denkbeeld te blijven hangen? Niets! Ik mag al de overtuiging koesteren dat mijnheer Micawber's talenten.....”
„Hm! waarlijk, lieve,” zoo viel mijnheer Micawber haar in de rede.
„Stil, beste,” hernam zijne echtgenoote, terwijl zij haar bruinen handschoen op zijn arm legde, „ik mag al de overtuiging hebben, mijnheer Copperfield, dat mijnheer Micawber's talenten hem zeer geschikt doen zijn voor eene bankierszaak; ik mag al zeggen dat, indien ik geld bij een bankier had gedeponeerd, mijnheer Micawber mij, als vertegenwoordiger van dat bankiershuis, vertrouwen zou inboezemen; maar als geen der bankiershuizen wil partij trekken van mijnheer Micawber's bekwaamheden, ja, indien zij zelfs zijn aanbod om daarvan partij te trekken met minachting van de hand slaan, wat baat het ons dan op dat denkbeeld te blijven staan? Niets! En zelf een bankiershuis oprichten? Ja, ik weet dat er leden in mijne familie zijn, die, indien zij hun geld in handen van mijnheer Micawber wenschten te geven, zeer goed de grondstoffen voor een bankiershuis zouden kunnen leveren. Maar indien zij dat niet wenschen—en zij wenschen het niet—wat baat het dan! Ik beweer dus dat wij nog even ver zijn als zoo even.”
Ik knikte en zei: „Nog even ver.” En Traddles knikte ook en zei: „Nog even ver.”
„Wat moet ik nu daaruit afleiden?” vervolgde mevrouw Micawber, nog steeds zich beijverend om heel duidelijk te zijn. „Wat is de slotsom, mijn beste Copperfield, waartoe ik onherroepelijk komen moet? Heb ik ongelijk als ik zeg: het is duidelijk dat wij moeten leven?”
„Neen, volstrekt niet,” antwoordde ik en ook Traddles antwoordde: „Neen volstrekt niet,” en ik voegde er later nog heel wijsgeerig bij, dat iemand moest leven of sterven.
„Juist,” riep mevrouw Micawber uit. „Dat is het juist. Maar het is ook een feit, beste Copperfield dat wij niet kunnen leven indien zich niet spoedig iets opdoet, geheel verschillend van onze tegenwoordige omstandigheden. Ik ben echter overtuigd en ik heb dit mijnheer Micawber in den laatsten tijd verscheidene malen onder het oog gebracht, dat zich uit zichzelf niets kan opdoen. Wij moeten tot op zekere hoogte helpen om zich iets te laten opdoen. Het is mogelijk dat ik het mis heb, maar het is en blijft mijne overtuiging.”
Traddles en ik verklaarden dat wij het beiden volkomen met haar eens waren.
„Welnu,” vervolgde mevrouw Micawber, „welken raad zal ik dan geven? Hier is mijnheer Micawber met eene groote verscheidenheid van bekwaamheden, met vele talenten....”
„Waarlijk, lieve,” viel mijnheer Micawber in.
„Och, beste, laat mij uitspreken. Hier is mijnheer Micawber met eene groote verscheidenheid van bekwaamheden, met vele talenten.... met genie, zou ik bijna zeggen, maar dat zou beschouwd kunnen worden als een partijdig oordeel, omdat ik zijne vrouw ben....”
Traddles en ik mompelden beiden: „Neen.”
„En hier is mijnheer Micawber zonder eenige voegzame betrekking of bezigheid. Wie draagt daarvan de verantwoordelijkheid? De maatschappij natuurlijk. Ik zou daarom zulk een schandelijk feit bekend willen maken en van de maatschappij willen eischen zulk eene onrechtvaardigheid weg te nemen. Het komt mij voor, Copperfield,” ging zij met verheffing van stem voort, „dat mijnheer Micawber der maatschappij den handschoen moet toewerpen en zeggen: ‚Laat mij nu eens zien wie dien durft oprapen! Ik ben onmiddellijk tot zijn dienst.’”
Ik waagde de vraag hoe mijnheer Micawber dit moest aanleggen.
„Door te adverteeren,” antwoordde mevrouw Micawber, „door te adverteeren in alle couranten. Het komt mij voor, dat, om recht te laten wedervaren aan zichzelven, aan zijne familie, ja, ik durf zeggen aan de maatschappij, die hem tot heden toe niet heeft willen begrijpen, mijnheer Micawber in alle couranten moet adverteeren; hij moet eene beschrijving geven van zichzelven, van zijne bekwaamheden en dan vervolgen: En nu, wie wil op gunstige voorwaarden van deze bekwaamheden gebruik maken? Adres franco brieven, W. M. postkantoor Camden Town.”
„Dit denkbeeld van mevrouw Micawber, mijn beste Copperfield,” zoo nam mijnheer Micawber nu het woord, terwijl hij zijne boorden onder de kin naar elkaar trok en ons van ter zijde aankeek, „is eigenlijk de sprong, waarover ik u sprak, toen ik het genoegen had u weder te ontmoeten.”
„Adverteeren kost veel geld,” deed ik aarzelend opmerken.
„Ja, zeker!” zei mevrouw Micawber op denzelfden redeneertoon. „Dat is zeer waar beste Copperfield! Ik heb dezelfde opmerking aan mijnheer Micawber gemaakt. Voornamelijk om die reden meen ik ook dat mijnheer Micawber—zooals ik reeds zeide om zich zelven, zijne familie en de maatschappij recht te laten wedervaren—een sommetje moest opnemen—op een wisseltje bij voorbeeld.”
Mijnheer Micawber, die in zijn stoel achterover leunde, speelde met zijn lorgnet en keek naar de zoldering, hoewel hij, als ik mij niet bedroog, tevens een zijdelingschen blik naar Traddles wierp.
„Indien geen enkel lid van mijne familie,” hernam mevrouw Micawber, „welwillend genoeg is om dat wisseltje aan te nemen—ik meen dat er een koopmansterm bestaat om uit te drukken wat ik bedoel.....”
Met de oogen nog steeds op de zoldering gevestigd, zei mijnheer Micawber: „honoreeren”.
„Dat wisseltje te honoreeren,” hernam mevrouw Micawber, „dan moet mijnheer Micawber, volgens mijne opinie, naar de City gaan en trachten zooveel geld er op te krijgen als men er voor geven wil. Moet mijnheer Micawber zich daartoe groote opofferingen getroosten dan is dit eene zaak, die de heeren van de Beurs met hun geweten in het reine moeten brengen. Ik beschouw het als eene goede geldbelegging en ik raad mijnheer Micawber dat ook te doen, beste Copperfield; ik raad hem dit als eene solide geldbelegging te beschouwen, die zonder twijfel winst moet afwerpen, waarom hij zich gerust elke opoffering getroosten kan.”
Ik begreep, maar ik ben er zeker van dat ik niet wist waarom, dat het plan door mevrouw Micawber geopperd, voortsproot uit hare trouwe, zelfopofferende liefde voor haar echtgenoot en mompelde ook iets in dien geest. Traddles, die mijn voorbeeld in alles volgde, deed evenzoo en bleef in het vuur kijken.
„Ik wil,” hernam mevrouw Micawber, terwijl zij haar glas ledigde en haar fichu omdeed, hetgeen ik als een teeken beschouwde, dat zij naar mijne slaapkamer wilde gaan, „ik wil mijne opmerkingen aangaande mijnheer Micawber's finantiëele omstandigheden niet voortzetten. Aan uw gezelligen haard, Copperfield, en in tegenwoordigheid van mijnheer Traddles, die geheel tot de onzen behoort, al is zijne vriendschap van later dagteekening dan de uwe, kon ik niet nalaten u bekend te maken met den weg, dien ik mijnheer Micawber raad in te slaan. Ik voel dat het tijd wordt voor mijnheer Micawber om zich eens in te spannen en tevens—ik voeg dit er bij—zich eens te laten gelden en het komt mij voor dat de door mij voorgestelde weg de eenige is. Ik weet dat ik maar eene zwakke vrouw ben en dat het mannelijk geslacht gewoonlijk meer bevoegd geoordeeld wordt om in zulke aangelegenheden raad te geven; maar ik moet niet vergeten dat toen ik nog thuis bij papa en mama woonde, papa gewoon was te zeggen: ‚Emma is teer van gestel, maar zij heeft een inzicht in zaken zooals niemand.’ Ik weet wel dat papa's oordeel partijdig was, maar mijn plicht en mijn verstand verbieden mij aan zijne groote mate van menschenkennis te twijfelen.”
Na deze woorden stond zij op en aangezien zij doof bleef voor ons dringend verzoek om ons bij den punch-bowl haar aangenaam gezelschap te blijven schenken, geleidde ik haar naar mijne slaapkamer. Ik voelde op dit oogenblik dat zij eene edeldenkende vrouw was, eene vrouw, zooals er onder de Romeinsche vrouwen veel gevonden werden, die in tijden van algemeenen nood allerlei heldendaden verrichtten.
Onder den indruk van dit gevoel wenschte ik mijnheer Micawber geluk met den kostbaren schat, dien hij in zijne echtgenoote bezat. En Traddles volgde mijn voorbeeld. Mijnheer Micawber gaf ons een voor een de hand en bedekte daarna het gelaat met zijn zakdoek, waaraan meer snuif kleefde dan hij klaarblijkelijk vermoedde. Daarna keerde hij in de vroolijkste stemming naar de punch-kom terug.
Wat was hij welsprekend! Hij bracht ons aan het verstand, dat wij in onze kinderen herleven en dat onder den druk van geldelijke moeielijkheden elke vermeerdering van het aantal dubbel welkom is. Hij zeide, dat mevrouw Micawber eenigen tijd geleden aangaande dat punt in twijfel verkeerd had, maar dat hij haar twijfel op de vlucht gejaagd en haar gerustgesteld had. Hare familie was harer onwaardig en huldigde opvattingen, geheel verschillend met de zijne; zij mochten allen, wat hem betrof—ik herhaal zijn eigen woorden—naar den duivel loopen. Daarna hield mijnheer Micawber eene warme redevoering op Traddles, die, volgens hem, een aantal deugden bezat, waarop hij, Micawber, niet kon bogen, maar die hij, den Hemel zij dank, kon bewonderen. Hij sprak in gevoelvolle woorden over de jonge dame, schoon hem onbekend, wie Traddles vereerd had met zijne genegenheid, en die deze genegenheid beantwoordde door Traddles hare genegenheid te schenken en tot een gelukkigen sterveling te maken. Mijnheer Micawber dronk op hare gezondheid en ik volgde zijn voorbeeld. Traddles beantwoordde dezen toost met een eenvoud en eene oprechtheid, die mij nog meer voor hem innamen, zeggende: „Ik betuig u beiden mijn hartelijken dank en ik kan u verzekeren, dat zij het liefste meisje van de wereld is.”
Mijnheer Micawber nam daarop de eerste gunstige gelegenheid te baat, om op de meest kiesche wijze en zoo plechtstatig mogelijk naar den toestand van mijn hart te informeeren. Niets dan de plechtige verzekering van het tegendeel uit den mond van zijn vriend Copperfield zelven, zoo verzekerde hij, kon hem den indruk ontnemen, dat zijn vriend Copperfield beminde en bemind werd. Na eenigen strijd met mijn bloed, dat mij gloeiend heet naar de wangen stroomde; na eenige malen eene ontkenning gestameld te hebben, nam ik met een gloeienden blos mijn glas op en zei: „Welnu, ik drink op de gezondheid van D.!” Mijnheer Micawber geraakte over deze woorden in zulk eene opgewondenheid, dat hij met zijn glas in de hand mijne slaapkamer binnenstormde, ten einde mevrouw Micawber op de gezondheid van D. te laten drinken. En zij deed het met geestdrift en riep met schelle stem: „Bravo! bravo! Beste Copperfield! Wat ben ik daar blijde om! Bravo!” en bij wijze van applaus klopte zij tegen den muur.
Daarna nam ons gesprek eene meer prozaïsche wending. Mijnheer Micawber vertelde ons dat Camden Town hem volstrekt niet beviel en dat het eerste wat hij doen zou, indien zich naar aanleiding van zijne advertentie iets opdeed, zou zijn: verhuizen. Hij sprak over eene woning aan het Westelijk uiteinde van Oxford Street tegenover Hyde Park, waarop hij reeds langen tijd het oog had; het was echter niet te verwachten, voegde hij er bij, dat hij terstond zoo groot zou kunnen beginnen, omdat hij zich dan op te kostbaren voet zou moeten inrichten. Waarschijnlijk zou er eenigen tijd moeten verloopen, gedurende welken hij zich zou moeten vergenoegen met een bovenhuis—in Piccadilly bijvoorbeeld—boven eene fatsoenlijken winkel of iets dergelijks. Piccadilly zou ook voor mevrouw Micawber een vroolijke stand zijn, en door een balcon te laten aanbrengen of nog eene verdieping er op te zetten en dergelijke veranderingen meer, zou men er eenige jaren genoegelijk kunnen wonen. Maar wat er ook voor hem mocht zijn weggelegd en waar hij zich ooit metterwoon zou vestigen, wij konden er vast op rekenen, dat er altijd een kamer voor Traddles en een mes en vork voor mij zouden te vinden zijn. Wij betuigden onze erkentelijkheid daarvoor, waarop hij zich verontschuldigde, omdat hij ons zoo lang over zijn eigen zaken en belangen had beziggehouden maar, zoo eindigde hij, het is te vergeven in iemand, die aan den vooravond staat van zulk eene geheel andere levenswijze.
Aangezien mevrouw Micawber op den muur klopte om te vernemen of de thee gereed was gezet, braken wij dit gedeelte van ons vriendschappelijk onderhoud af. Zij schonk thee voor ons en was de beminnelijkheid zelve; telkens wanneer ik bij haar kwam om een kopje of een bordje aan te nemen, vroeg zij mij op fluisterenden toon of D. blond of donker, klein of lang was en zoo al meer;—ik geloof dat deze vragen mij op dat oogenblik wel in eene aangename stemming brachten. Na de thee namen wij bij den haard plaats en behandelden nog een aantal verschillende onderwerpen; terwijl mevrouw Micawber zoo goed was met een mager, schel stemmetje, dat ik, als ik het mij goed herinner, bij flauw tafelbier vergeleek, eenige van haar meest geliefkoosde liederen voor te dragen. Mevrouw Micawber was bepaald beroemd geweest om hare liederen, toen zij nog bij haar papa en mama woonde, en mijnheer Micawber vertelde ons hoe zij daardoor reeds de eerste maal, dat hij onder haars vaders dak vertoefde, zijne aandacht getrokken had, en hij gedurende het luisteren naar de romance „de kleine Tafflin” besloten had hare hand te vragen of te sterven.
Tusschen tien en elf uur stond mevrouw Micawber op, pakte haar muts in hetzelfde papier, waarin zij die had medegebracht en begon haar hoed op te zetten; terwijl mijnheer Micawber van het oogenblik, dat Traddles zijn overjas aantrok, gebruik maakte om mij een brief in de hand te stoppen, met het fluisterend uitgesproken verzoek om dien eens op mijn gemak te lezen. Ik maakte van eene andere gelegenheid gebruik om Traddles iets in het oor te fluisteren. Terwijl ik namelijk over de leuning van de trap met eene kaars bijlichtte en mijnheer Micawber zijne echtgenoote behulpzaam was, hield ik Traddles een oogenblik staande.
„Traddles,” zei ik, „hij meent het niet kwaad, de arme drommel; maar als ik u was zou ik hem niets leenen.”
„Beste Copperfield,” antwoordde hij glimlachend, „ik bezit niets om te leenen.”
„Gij hebt toch een naam, begrijpt gij wel?”
„O! bedoelt gij dat?”
„Ja, zeker.”
„O!” hernam Traddles. „Ja, zeker, ik ben u zeer verplicht, Copperfield, voor uw raad, maar—ik geloof zeker dat ik hem dien reeds geleend heb.”
„Voor den wissel, die zulk eene goede geldbelegging moet worden?” vroeg ik.
„Neen,” antwoordde Traddles. „Daarvoor niet. Ik hoorde er van avond voor het eerst over spreken. Ik onderstel dat hij daarover op weg naar huis wel zal beginnen. Mijn naam staat onder een anderen.”
„Ik hoop toch dat gij er geen kwade gevolgen van zult ondervinden,” zei ik.
„Dat hoop ik ook,” zei Traddles. „Ik geloof het niet, want hij vertelde mij den volgenden dag, dat er voor gezorgd was. Ik herinner het mij zeer goed; hij zei anders niets dan ‚voor gezorgd’.”
Aangezien mijnheer Micawber juist op dit oogenblik naar boven keek, had ik nog slechts even de gelegenheid om mijne waarschuwing te herhalen. Traddles bedankte mij en ging de trap af. Toen ik hem echter, goedhartig als altijd, met de muts van mevrouw Micawber in de hand, deze een arm zag aanbieden, bekroop mij de vrees, dat hij tot over de ooren in de goede geldbeleggingen zou geraken.
Ik keerde naar mijn kachel terug en zat half ernstig, half lachend te peinzen over mijnheer Micawber's karakter en de oude betrekking tusschen ons, toen ik iemand met een haastigen stap de trap hoorde opkomen. In het eerste oogenblik meende ik dat Traddles terugkwam om iets te halen, dat door mevrouw Micawber vergeten was; maar toen de stap naderbij kwam, herkende ik dien van Steerforth. Mijn hart klopte hoorbaar en het bloed stroomde mij naar de wangen.
Ik had Agnes nog niet vergeten; zij behield in mijne gedachten altijd dezelfde eereplaats, die zij in het begin van mijn verblijf te Canterbury had ingenomen. Maar toen Steerforth binnentrad en voor mij stond met uitgestrekte hand, kwam er een gevoel van schaamte in mij op, omdat ik aan iemand, van wien ik zooveel hield, getwijfeld had. Toch bleef ik niet minder van Agnes houden; ik zag nog steeds in haar de vriendelijke, zegenende engel op mijn levensweg; ik verweet het mij zelven, haar niet, dat ik Steerforth onrecht had aangedaan en ik zou hem dat op alle mogelijke wijzen hebben willen vergoeden, indien ik maar geweten had wat ik doen moest en hoe ik het doen moest.
„Wel, Groentje, oude jongen, hoe staat gij daar zoo verbluft te kijken!” zei Steerforth lachend, terwijl hij mij de hand schudde. „Heb ik u weer op feestvieren betrapt, Sybariet, die gij zijt. Die heeren van Doctors' Commons zijn de vroolijkste lui uit de stad en schudden ons, suffe Oxforders, uit de mouw!” Zijn blik gleed opgeruimd de kamer rond, terwijl hij tegenover mij plaats nam op de canapee, die mevrouw Micawber juist verlaten had, en het vuur wat opporde.
„Ik was in het eerste oogenblik zoo verrast,” zei ik, terwijl ik hem zoo gastvrij mogelijk welkom heette, „dat ik nauwelijks genoeg adem had om u te begroeten, Steerforth!”
„Ja, het doet zieke oogen goed mij te zien, zooals men in Schotland zegt,” antwoordde Steerforth, „en het doet mij ook goed u te zien, zoo frisch en zoo bloeiend. Hoe maakt gij het, mijn drinkebroertje?”
„Uitstekend, maar van avond trek ik mij dien bijnaam niet aan, hoewel ik bekennen moet een feestje gehad te hebben.”
„Ja, ik ontmoette twee heeren en eene dame op straat, die luide uw lof verkondigden,” antwoordde Steerforth. „Wie was die vriend met de spanbroek?”
Ik gaf hem eene nauwkeurige beschrijving van mijnheer Micawber, waarom Steerforth hartelijk lachte. Hij zei, dat hij met dien man ongetwijfeld kennis moest maken.
„En wien denkt gij wel dat die tweede vriend was?” vroeg ik.
„Dat mag de Hemel weten!” antwoordde hij. „Toch geen vervelende vent? Hij zag er, dunkt mij, naar uit.”
„Dat is Traddles!” riep ik vol geestdrift.
„Wie?” vroeg Steerforth op zijne onverschillige manier.
„Herinnert gij u Traddles niet? Traddles, die ook op onze kamer lag op Salem House!”
„O, die jongen!” zei hij, met de pook een groot stuk steenkool tot gruizels slaande. „Is hij nog altijd even onnoozel? Waar, in 's Hemels naam, hebt gij hem teruggevonden?”
Ik hemelde Traddles zooveel ik kon op, want ik had het gevoel dat Steerforth een minachtend denkbeeld van hem koesterde. Blijkbaar stapte hij liever van dit onderwerp af. Hij glimlachte en knikte even en zei, dat het hem aangenaam zou zijn Traddles ook eens te ontmoeten, omdat hij hem altijd zulk een „rare Chinees” had gevonden. Daarna vroeg hij of ik ook iets te eten voor hem had, maar gedurende het geheele gesprek had hij, wanneer hij zelf niet op zijn gewonen levendigen toon aan het woord was, met den pook in het vuur zitten porren, en terwijl ik een restantje van de duivenpastei voor hem opdischte, bleef hij daarmede voortgaan.
„Maar, Groentje, dat is een koninklijk souper!” riep hij uit, plotseling de stilte verbrekende. „Ik zal er eer aan doen,” voegde hij er bij, „want ik kom juist uit Yarmouth.”
„Ik meende dat gij uit Oxford waart gekomen.”
„Wel neen,” zei hij, „ik ben op zee geweest—dat is veel gezonder!”
„Littimer is van avond hier geweest om naar u te vragen,” vertelde ik, „en ik heb van hem begrepen dat gij te Oxford waart; ofschoon, nu ik er goed over nadenk, heeft hij dit niet bepaald gezegd.”
„Littimer is nog grooter dwaas dan ik dacht; hij behoefde niet naar mij te komen vragen,” zei Steerforth, terwijl hij zich een glas wijn inschonk en op mijne gezondheid dronk. „Maar, Groentje, gij moet verstandiger zijn dan de meesten van ons, als gij hem begrijpen kunt.”
„Dat is waar, zeker,” antwoordde ik, terwijl ik mijn stoel wat dichter bij de tafel schoof. „En zijt gij dus in Yarmouth geweest, Steerforth?” vroeg ik. „Zijt gij daar lang geweest?” Ik stelde er genoeg belang in om alles te weten.
„Neen,” antwoordde hij. „Een uitstapje van een week ongeveer.”
„En hoe maken zij het allen? De kleine Emily is nog niet getrouwd, nietwaar?”
„Neen, nog niet. Over zooveel weken of maanden, geloof ik—maar dat weet ik niet juist. Ik heb hen niet dikwijls gezien. A propos,”—hij legde mes en vork neer en tastte in zijn jaszak—„ik heb een brief voor u meegebracht.”
„Van wien?”
„Wel, natuurlijk van uw oude kindermeid,” antwoordde hij, terwijl hij eenige papieren te voorschijn haalde. „J. Steerforth, Esquire, debet aan het.... neen, dat is het niet. Geduld maar, wij zullen hem wel vinden. De oude—hoe heet hij ook weer?—is er slecht aan toe, geloof ik.”
„Bedoelt gij Barkis?”
„Ja!” riep hij, al zoekende, „het raakt gedaan met den armen Barkis, vrees ik. Ik ontmoette daar een klein apothekertje of chirurgijn—dat is ook wel mogelijk—die UEdele in de wereld heeft geholpen. Hij vertelde mij allerlei geleerdheid over het geval, maar het resultaat van alles was, dat de voerman binnen eenige dagen zijne laatste reis zal maken.—Kijk eens in den binnenzak van mijn overjas, die ginds op den stoel ligt; daar zult gij den brief wel vinden. Is hij er in?”
„Ja, ik heb hem!” zei ik.
„Dan is alles in orde!”
De brief was van Peggotty, nog wat minder leesbaar dan gewoonlijk, maar heel kort. Zij beschreef mij den hopeloozen toestand van haar man en voegde er bij dat hij nog „knibbeliger” was dan gewoonlijk en het haar dientengevolge zoo moeilijk viel iets tot zijn eigen bestwil te doen. Er stond geen woord in over al de nachten, die zij wakend doorbracht, over hare moeilijke taak, neen, niets dan loftuitingen over hem. In alles straalde haar eenvoud, hare ongekunstelde, oprechte vroomheid door en de brief eindigde met de groeten aan haar „eeuwigen” lieveling, waarmede zij mij bedoelde.
Terwijl ik dat alles ontcijferde, ging Steerforth met zijn souper voort.
„Het is zeker slechte tijding,” zei hij, toen ik gereed was, „maar elken dag gaat de zon onder en elke minuut sterven er menschen; wij moeten ons niet verontrusten over het lot, dat allen treffen moet. Indien wij ons angstig maken over ons eigen lot, omdat te eeniger tijd de hand, die aan alle deuren aanklopt, zich ook aan de onze zal laten hooren, kunnen wij niets tot stand brengen. Neen! Voorwaarts! Altijd voorwaarts! Als het moet, in volle vaart; recht op het doel af! Over alle hindernissen heen! Dan eerst heeft men kans den prijs te winnen!”
„Welken prijs?” vroeg ik.
„Den prijs, waarvoor de wedren is begonnen,” antwoordde hij. „Altijd voorwaarts!”
Toen hij zweeg en mij, met het hoofd een weinig achterover en het glas in de hand, aankeek, maakte ik in mij zelven de opmerking—ik herinner mij dat zeer goed—dat al had de zeewind eene frissche kleur op zijn gelaat achtergelaten, er toch eene uitdrukking op lag, die ik er vroeger niet op had gezien; dat het sporen vertoonde van de eene of andere aanhoudende krachtsinspanning, waaraan hij zich zoo hartstochtelijk kon overgeven, wanneer de lust er toe eenmaal in hem was opgewekt. Ik dacht er over, hem eens te zeggen hoe verkeerd ik het vond op zoo doldriftige wijze iedere in hem opkomende gril na te jagen—zooals nu bijvoorbeeld weder dien inval, om in alle weer en wind de woeste zee te trotseeren—maar ik liet dit denkbeeld varen, om tot het eigenlijke onderwerp van ons gesprek terug te keeren.
„Als gij eens bedaard naar mij wilt luisteren, Steerforth, zal ik u iets vertellen,” sprak ik.
„O, zeker, gaarne,” antwoordde hij, terwijl hij zijn stoel van de tafel naar den haard schoof.
„Ik ben voornemens mijn oude Peggotty eens te gaan opzoeken. Wel kan ik haar niet behulpzaam zijn, maar zij is zoo aan mij gehecht, dat mijn bezoek haar zeker goed zal doen. Het zal haar verkwikken en wat moed geven in hare moeilijke taak. Zij is altijd zoo goed voor mij geweest en dit is het eenige dat ik voor haar doen kan. Zoudt gij het ook niet doen, als gij in mijne plaats waart?”
Hij bleef een oogenblik in gepeins verzonken zitten, eer hij, half binnensmonds, antwoordde: „Wel zeker. Ga er heen. Het kan geen kwaad.”
„Gij komt juist van Yarmouth terug; het zou dus vergeefsche moeite zijn u uit te noodigen om mij te vergezellen.”
„Onmogelijk! Ik ga van avond nog naar Highgate. Ik heb mijne moeder in langen tijd niet gezien. Mijn geweten knaagt, want het is waarlijk eenig zooals zij haar verloren zoon liefheeft.—Maar wat zit ik toch te bazelen! Gij zoudt natuurlijk morgen reeds willen gaan?” vroeg hij, terwijl hij beide handen op mijne schouders legde en mij op armslengte van zich af hield.
„Ja, dat was mijn plan.”
„Welnu, ga er dan overmorgen heen. Ik ben juist hier gekomen om u te vragen of gij een paar dagen bij ons wilt komen en nu vliegt gij weer op eens naar Yarmouth.”
„Gij moogt wel spreken van „vliegen”, gij, die geen dag rustig ergens blijven kunt en nauwelijks den eenen geheimzinnigen tocht achter den rug hebt of gij verzint weer wat anders.”
Hij keek mij eenige oogenblikken aan zonder te antwoorden, terwijl hij mij nog steeds op dezelfde wijze vasthield.
„Kom! Zeg overmorgen, en breng morgen den dag bij ons door! Wie weet wanneer wij elkander zullen terugzien! Kom! Zeg overmorgen! Ik heb u noodig om mij van Rosa Dartle te scheiden.”
„Zoudt gij elkaar anders al te innig liefhebben?”
„Ja—of haten,” zei Steerforth; „maar dat blijft hetzelfde. Kom, zeg overmorgen!”
Ik zei: „overmorgen” en daarop trok hij zijne overjas aan, stak een nieuwe sigaar op en ging heen. Ziende dat het hem ernst was om nu nog te vertrekken, trok ik ook mijne overjas aan—ik stak echter geen sigaar op, want ik had aan die ééne genoeg gehad—en bracht hem tot op den straatweg. Wat zag die weg er bij nacht eenzaam en verlaten uit! Steerforth was vroolijker dan ooit en toen wij afscheid hadden genomen, zag ik hem zoo moedig en luchtig daar heenstappen, dat ik niet kon nalaten aan zijn woorden te denken: „Voorwaarts! Over alle hindernissen heen! Dan eerst wint men den prijs!” Voor de eerste maal wenschte ik hem toe, dat het doel zijner waardig zijn zou.
Terwijl ik mij op mijne kamer uitkleedde, viel de brief van mijnheer Micawber voor mij op den grond. Ik verbrak het zegel en begon te lezen. Hij was gedateerd: anderhalf uur voor ons diner.—Ik weet niet of ik reeds heb meegedeeld, dat mijnheer Micawber in zijne wanhopigste buien een zekeren stijl gebruikte, waaraan hij de kracht scheen toe te kennen om zijne zaken in eens te regelen.
De brief luidde:
„Mijnheer! (ik durf niet schrijven: Waarde Copperfield).
Ik ben verplicht u mede te deelen, dat ondergeteekende vernietigd is. Wellicht zult gij heden nu en dan eene poging van hem waarnemen, om u eene ontijdige bekentenis van zijn jammerlijken toestand te besparen; maar al mijn hoop is tot beneden den horizon gedaald—de ondergeteekende is vernietigd.
Dit schrijven wordt op papier gebracht in tegenwoordigheid—ik kan niet zeggen in gezelschap—van een persoon, die in een voortdurenden staat van dronkenschap verkeert en in dienst is van een deurwaarder. Deze persoon is in het wettig bezit van een dwangbevel betreffende de huurpenningen van mijne tegenwoordige woning. Zijn inventaris bevat niet alleen alle roerende goederen, die den ondergeteekende als huurder van deze woning op eene overeengekomen jaarlijks te betalen som, toebehooren, maar ook die van Mr. Thomas Traddles, commensaal, lid van de „Honourable Society of the Inner Temple.”
Indien er nog een droppel alsem mocht ontbreken in den beker, dien ondergeteekende—zoo sprak een onsterfelijk schrijver—naar de lippen wordt gebracht, dan zal die zeker gevonden worden in de noodlottige omstandigheid, dat voorvermelde Mr. Thomas Traddles borg gebleven is voor de som van 23 pond, 4 shillingen 9½ stuiver en dat hiervoor niet is gezorgd. Het feit zal zich dus ‚opdoen’ dat bij alle verplichtingen, die ondergeteekende op zich genomen heeft, nog een tweede slachtoffer de dupe zal worden; want de wissel, hiervoren bedoeld, moet verschijnen—om ronde getallen te noemen—binnen zes maanden na den dag van heden.
Na deze premissen zou het overdaad zijn hier nog bij te voegen, dat er voor eeuwig stof en asch is gestrooid op het hoofd van
Wilkins Micawber.”
Arme Traddles! Ik kende mijnheer Micawber voldoende om te weten, dat hij dezen slag wel zou te boven komen; maar mijn nachtrust werd op jammerlijke wijze verstoord, omdat ik voortdurend moest denken aan Traddles en aan de domineesdochter, die er eene was van tien en in Devonshire woonde en die zulk een lief meisje was en op Traddles zou wachten—welk een vooruitzicht!—al werd zij zestig jaar!
Ik deelde mijnheer Spenlow mede dat ik eenige dagen afwezig zou blijven; aangezien ik nog geen salaris ontving en dientengevolge nog niet afhankelijk was van den onvermurwbaren Jorkins, kon hij niets daar tegen hebben. Ik nam deze gelegenheid te baat—de stem stokte mij bijna in de keel en er kwam een nevel voor mijne oogen, terwijl ik de woorden uitsprak—om naar de gezondheid van Juffrouw Spenlow te informeeren; waarop mijnheer Spenlow met eene kalmte, alsof hij over een gewoon menschelijk wezen sprak, mij bedankte voor mijne belangstelling en zei dat zij heel wel was.
Wij, ongesalariëerde klerken en aanstaande proctors, werden met de grootste inschikkelijkheid behandeld, zoodat ik bijna mijn eigen meester was. Aangezien ik echter geen lust had vroeger dan een of twee uur te Highgate te komen en wij dien morgen weder een excommunicatie-zaakje hadden,—Tipkens contra Bullock, tot heil van de ziel van laatstgenoemde—bracht ik in afwachting daarvan nog eenige uren op zeer aangename wijze met mijnheer Spenlow door. Dit proces was ontstaan tusschen twee kerkvoogden; een van hen was beschuldigd den ander tegen een pomp geduwd te hebben en aangezien de zwengel van de pomp tegen de school aankwam en deze school met de kerk onder één dak was gebouwd, werd de overtreding tot een kerkelijk delict gestempeld. Het was een vermakelijk proces, dat mij, toen ik op de bok van de diligence naar Highgate zat, telkens deed denken aan hetgeen mijnheer Spenlow gezegd had van „raken aan de Commons en het land gaat te gronde.”
Mevrouw Steerforth ontving mij zeer hartelijk, evenals Rosa Dartle. Ik was zeer blijde, dat Littimer er niet was en wij bediend werden door een zedig kamermeisje met blauwe linten aan de muts, wier blik, als ik dien toevallig ontmoette, veel vriendelijker was en mij veel minder verlegen maakte dan die van den hoogst fatsoenlijken, doch onuitstaanbaren Littimer. Wat ik echter hoofdzakelijk opmerkte, reeds toen ik nog geen half uur in huis was, dat was de oplettendheid, waarmede juffrouw Dartle al mijne gangen gadesloeg, en de loerende blik, waarmede zij telkens van mij naar Steerforth en van Steerforth naar mij keek, alsof zij in afwachting verkeerde van iets, dat tusschen ons beiden gebeuren moest. Zoo dikwijls ik naar haar keek, zag ik haar mager gezicht met de holle, donkere oogen en scherpgeteekende wenkbrauwen op mij gericht of plotseling overgaande op Steerforth, wanneer zij niet ons beiden tegelijk gadesloeg. En zij schaamde zich volstrekt niet wanneer zij bemerkte dat ik zag hoe zij ons bespiedde, neen, des te scherper vestigde zij dan haar doordringenden blik op mij. En hoe onschuldig ik ook was aan elk vergrijp, waarvan zij mij verdenken kon, sloeg ik mijne oogen neer voor de hare, die schitterden als de oogen van een hongerigen wolf.
Den geheelen dag scheen zij overal te gelijk te zijn. Toen ik met Steerforth op zijne kamer zat te praten, hoorde ik het ritselen van hare japon op de veranda. Toen wij ons op het grasperk achter het huis met het balspel vermaakten, zag ik haar gezicht als een dwaallicht van raam tot raam gaan, tot het achter een hoekraam ons bleef bespieden. Toen wij des avonds met ons vieren een wandeling gingen maken, sloeg zij haar magere hand om mijn arm, zoodat deze als in een schroef was geklemd, en bleef met mij achter, terwijl Steerforth en zijne moeder vooruitliepen.
„Gij zijt lang weggebleven,” sprak zij. „Hebt gij werkelijk zulk eene drukke en belangwekkende betrekking, dat gij daardoor geheel in beslag genomen wordt? Ik vraag dit omdat ik gaarne op de hoogte wil komen van alles wat ik niet weet. Is het werkelijk zoo?”
Ik antwoordde dat mij mijne betrekking wel goed beviel, maar dat ik er nu niet zooveel ophef van maken kon.
„O, wat ben ik blijde dat te weten, want ik word gaarne terechtgewezen wanneer ik het mis heb,” zei Rosa. „Gij bedoelt zeker dat ze wat droog is?”
„Ja,” antwoordde ik, „misschien is ze wat droog.”
„O! Dan is dat zeker de reden waarom gij wat ontspanning en verandering noodig hebt—wat opwekking en zoo?” vroeg zij. „Ja, dat is waar.... maar is het niet wat.... hé, voor hem; ik bedoel niet voor u?”
Een snelle blik naar Steerforth, die gearmd met zijne moeder voor ons uit wandelde, verried mij wien zij meende; maar overigens begreep ik haar niet. En ik twijfel niet of dit moet ook op mijn gezicht te lezen zijn geweest.
„Neemt het hem—ik zeg niet dat het zoo is, maar ik wil het gaarne weten—neemt het hem niet te veel in beslag? Is dat niet de oorzaak waarom hij nog kariger is met zijne bezoeken aan zijne teeder liefhebbende.... hé?” Wederom gleed een snelle blik naar moeder en zoon, gevolgd door een op mij, die mijne geheimste gedachten scheen te lezen.
„Juffrouw Dartle,” antwoordde ik, „denk toch niet....”
„Dat doe ik ook niet!” sprak zij. „O, lieve Hemel, neen; onderstel toch niet dat ik iets denk! Ik ben niet achterdochtig. Ik vraag maar iets. Ik heb er geen meening over. Ik wilde juist trachten een meening te krijgen uit hetgeen gij mij zoudt vertellen. Is het dus zoo niet? Welnu, ik ben blij dat ik het weet.”
„Het is volstrekt niet zoo,” antwoordde ik, geheel van mijn stuk, „dat het aan mij te wijten zou zijn, indien Steerforth langer dan gewoonlijk van huis is weggebleven—ik wist zelfs niet dat het zoo was en verneem het nu voor het eerst van u. Ik heb hem in al dien tijd niet gezien voor gisterenavond.”
„Niet?”
„Waarlijk niet, juffrouw Dartle.”
Terwijl zij mij met groote oogen aankeek, zag ik dat haar gelaat al bleeker en spitser werd en het litteeken zich al duidelijker begon af te teekenen, tot het zich dwars over beide lippen uitstrekte. Daar lag iets angstverwekkends voor mij in, vooral toen zij mij met schitterende oogen bleef aankijken en zeide:
„Wat voert hij uit?”
Ik herhaalde deze woorden, meer voor mij zelven dan voor haar, zoo verbaasd was ik.
„Wat voert hij uit?” herhaalde zij op zulk een hartstochtelijken toon dat het mij toescheen of een inwendig vuur haar verteerde. „En waarbij helpt die man hem, die mij altijd zoo aankijkt met zijne ondoorgrondelijke, valsche oogen? Indien gij eerlijk en trouw zijt, vraag ik u niet uw vriend te verraden. Ik vraag u alleen mij te zeggen of het nijd is, of haat, of trots, of onrust, of de een of andere dwaze gril of liefde, waardoor hij wordt meegesleept?”
„Juffrouw Dartle,” antwoordde ik, „hoe zal ik u vertellen, zoodat gij geloof slaat aan mijn woorden, dat ik niets meer van Steerforth weet dan toen ik de eerste maal hier was. Ik geloof werkelijk dat er niets is. Ik begrijp zelfs niet wat gij bedoelt.”
Terwijl zij stil bleef staan om mij in de oogen te zien, kwam er eene trekking of klopping in dat akelige litteeken, waarbij ik niet kon nalaten aan pijn te denken, en werd de hoek aan de lip opgetrokken alsof zij minachting of medelijden wilde te kennen geven. Zij hield er snel hare hand voor—een hand zoo mager en teer, dat ik die zeker voor porcelein zou hebben gehouden, wanneer zij daarmede haar gelaat tegen het licht of de vlam had willen beschutten—en zei op driftigen, hartstochtelijken toon:
„Ik bezweer u dit geheim te houden.” Daarna zeide zij niets meer.
Mevrouw Steerforth was bepaald gelukkig dat haar zoon bij haar was en Steerforth zelf was vol attenties voor haar. Het was zeer belangwekkend voor mij hen samen te zien, niet alleen om de bewijzen van hunne wederzijdsche genegenheid op te merken, maar ook uit hoofde van de sterke gelijkenis, die er tusschen hen bestond. Zijn trotschheid en onstuimigheid vond ik in haar terug, maar verzacht door leeftijd en sekse tot eene zekere waardigheid. Meer dan eens dacht ik hoe gelukkig het was, dat er nooit aanleiding had bestaan tot ernstige geschillen tusschen moeder en zoon; want twee dergelijke karakters—beter ware het te zeggen twee dergelijke schakeeringen van hetzelfde karakter—zouden minder gemakkelijk te verzoenen zijn geweest dan de meest uiteenloopende. Ik moet echter bekennen, dat dit denkbeeld geen gevolg was van mijne eigene opmerkingsgave, maar van een gezegde van juffrouw Rosa Dartle.
Toen wij aan tafel zaten, zeide zij:
„O, vertel mij toch eens, een van allen.... ik heb er den ganschen dag over gepeinsd en zou het gaarne weten.”
„Wat zoudt gij gaarne weten, Rosa?” vroeg mevrouw Steerforth. „Toe, ik smeek u, Rosa, wees toch niet zoo geheimzinnig.”
„Geheimzinnig!” riep zij. „O! Waarlijk? Houdt gij mij daarvoor?”
„Moet ik u niet telkens weder verzoeken, duidelijker en op uwe gewone natuurlijke manier te spreken?” zei mevrouw Steerforth.
„Zoo? Is dit dan niet mijne natuurlijke manier?” vroeg zij. „Gij moet toch een weinig geduld met mij hebben, want ik vraag slechts inlichtingen. Wie durft zeggen, dat hij zich zelven kent?”
„Het is een tweede natuur, van u geworden,” hernam mevrouw Steerforth zonder eenig ongenoegen te toonen; „ik herinner mij echter zeer goed—en dat moet gij ook wel doen, Rosa—dat gij eene geheel andere manier van spreken hadt, dat gij minder omzichtig waart en veel vertrouwelijker.”
„Ik weet zeker dat gij gelijk hebt,” antwoordde zij; „zoo went iemand zich slechte gewoonten aan! Waarlijk? Minder omzichtig en veel vertrouwelijker? Hoe is het mogelijk dat ik, zonder het te bemerken, zoo veranderd kan zijn? Het verbaast mij! Het is dwaas! Ik zal mijn best doen om weder te worden zooals vroeger.”
„Ik hoop dat het u gelukken zal,” antwoordde mevrouw Steerforth glimlachend.
„O, ik wil het! Waarlijk!” hernam Rosa. „Ik wil openhartigheid trachten te leeren van—laat eens zien—van James.”
„Gij kunt op geen betere school gaan, Rosa,” zei mevrouw Steerforth snel, want er lag altijd iets spotachtigs in hetgeen Rosa zeide, zelfs al sprak zij, zooals thans, op den meest argeloozen toon.
„O, dat weet ik; daarvan ben ik overtuigd,” antwoordde zij en legde een buitengewonen nadruk op deze woorden. „Als ik ergens van overtuigd ben dan is het daarvan, dat spreekt van zelf.”
Het scheen wel, dat mevrouw Steerforth spijt had, zich een weinig geraakt getoond te hebben, want zij sprak nu op vriendelijken toon.
„Maar, lieve Rosa, wij moeten nog altijd hooren wat gij zoo gaarne zoudt willen weten?”
„Wat ik zoo gaarne zou willen weten?” herhaalde zij op uitdagend koelen toon. „O! Het was alleen of menschen, die, wat hunne zedelijke constitutie betreft veel op elkander gelijken—zedelijke constitutie—dat is immers de goede uitdrukking?”
„Even goed als elke andere,” zei Steerforth.
„Dank u;—of menschen, die wat hunne zedelijke constitutie betreft, veel op elkander gelijken, grooter gevaar loopen om van elkander te vervreemden indien er tusschen hen eens een ernstig geschil ontstond, dan anderen, die niet in dien toestand verkeeren?”
„Mij dunkt, ja,” zei Steerforth.
„Zoo, waarlijk?” riep zij. „Goede Hemel! Onderstel dan eens voor een oogenblik—men kan de meest dwaze dingen onderstellen—dat gij en uwe moeder eens een ernstig geschil kreegt.”
„Maar lieve Rosa,” zoo viel mevrouw Steerforth haar met een goedaardig lachje in de rede, „ga toch van eene andere onderstelling uit! De Hemel geve, dat James en ik onzen plicht jegens elkander beter kennen!”
„O!” zei Rosa, haar hoofdje peinzend schuddende. „Zeker! Dat zou het beletten! Natuurlijk zou het dat. Juist; ik ben blij zoo dwaas geweest te zijn; ik ben blij deze onderstelling gemaakt te hebben, want het is zoo heerlijk te weten, dat uw plicht het u zou beletten! Ik dank u zeer.”
Ik moet nog eene omstandigheid vermelden, die met Rosa Dartle in betrekking stond; want ik heb reden gehad om mij die later te herinneren, toen het geheele verleden onherstelbaar voorbij was. Den ganschen dag, of liever van dit tijdstip af, deed Steerforth zijn uiterste best—hetgeen hem echter zeer gemakkelijk scheen te vallen—om dit zonderlinge schepsel te behagen en in eene vriendelijke stemming te brengen. Dat hij daarin slaagde, gaf mij geene aanleiding tot eenige verbazing. Dat zij zou moeten zwichten voor den betooverenden invloed van zijne beminnelijke manieren—toen nog zou ik gezegd hebben, zijn beminnelijk karakter—verbaasde mij evenmin, al wist ik dat zij bevooroordeeld en niet gemakkelijk te overtuigen was. Ik zag hoe hare gelaatstrekken en hare manieren langzamerhand eene verandering ondergingen; ik zag hoe hare bewondering voor hem steeg; ik zag dat hare pogingen om zich tegen de bekoring, die van hem uitging, te verzetten al zwakker en zwakker werden, maar dat zij zich bleef verzetten alsof zij zich hare zwakheid bewust was; en eindelijk zag ik hoe er langzamerhand een vriendelijke trek, ja zelfs een glimlach kwam op haar spichtig gelaat. Nu was ik niet langer bang voor haar, zooals ik werkelijk den geheelen dag geweest was, en wij zaten met ons vieren bij den haard te praten en te lachen, zoo vroolijk en uitgelaten alsof wij nog kinderen waren.
Of het was omdat wij daar zoo lang gezeten hadden of omdat Steerforth het eenmaal behaalde voordeel niet wilde prijsgeven, dat weet ik niet, maar wij bleven, nadat zij was heengegaan, niet langer dan vijf minuten in de eetkamer. „Zij speelt op de harp,” zei Steerforth zacht, bij de deur van het salon; „en niemand dan mijne moeder heeft haar dat in de laatste drie jaren hooren doen.” Hij zei dit met een zonderlingen glimlach, die terstond weder verdween; en toen gingen wij de kamer binnen en vonden haar alleen.
„Speel toch door,” zei Steerforth, want zij was opgestaan; „speel toch door, lieve Rosa. Doe ons het genoegen en zing eens een Iersch lied voor ons.”
„Wat geeft gij om een Iersch lied?” vroeg zij.
„O, heel veel!” antwoordde Steerforth. „Meer dan om eenig ander lied. En ons Groentje houdt zoo dol veel van muziek! Zing eens een Iersch lied, Rosa, en laat mij er weder als van ouds naar zitten luisteren.”
Hij raakte haar, noch den stoel, waarvan zij was opgestaan, aan, maar nam bij de harp plaats. Gedurende eenige oogenblikken bleef zij er naast staan, terwijl hare rechterhand de beweging maakte, alsof zij speelde, maar de snaren niet aanraakte. Eindelijk ging zij zitten, trok de harp met een ruk naar zich toe en begon te zingen en te spelen.
Ik weet niet wat het was in haar spel of in haar stem, dat aan haar zang iets bovenaardsch gaf, iets, zooals ik in mijn geheele leven niet gehoord heb, ja mij zelfs niet heb kunnen voorstellen. Er lag iets ijzigs in. Het was alsof hetgeen zij zong nooit geschreven of op muziek gezet was, maar opwelde uit haar hartstochtelijk gemoed, alsof hare stem te zwak was om het te uiten; terwijl het zich weder verschuilde, telkens wanneer zij zweeg. Ik was er nog geheel van onder den indruk, toen zij reeds weder over hare harp gebogen stond en hare rechterhand langs de snaren liet glijden zonder ze aan te raken.
Eene minuut later werd ik echter uit mijne verdooving gewekt door Steerforth, die opstond, den arm lachend om haar middel sloeg en zei: „Kom Rosa, wij zullen elkaar voortaan heel liefhebben!” Maar zij duwde hem van zich af en sloeg naar hem als een wilde kat, waarna zij schreiende de kamer uitging.
„Wat scheelt Rosa toch?” vroeg mevrouw Steerforth, binnenkomende.
„Zij is een engel geweest,” antwoordde Steerforth, „d. w. z. een oogenblik; zij verviel echter onmiddellijk in het andere uiterste, om zich schadeloos te stellen.”
„Gij moet haar niet plagen, James. Bedenk dat haar humeur veel geleden heeft en men er niet te veel van mag vergen.”
Rosa kwam niet terug en er werd verder niet over haar gesproken tot ik met Steerforth naar boven ging en hij mij op zijne kamer goeden nacht wenschte. Hij lachte toen over hare opvliegendheid en vroeg mij of ik ooit iemand ontmoet had, met zulk een onbegrijpelijk humeur.
Ik gaf zooveel verbazing te kennen als ik op dat oogenblik vermocht en vroeg hem, of hij begreep, wat zij eensklaps zoo kwalijk genomen had.
„Dat weet de Hemel,” zei Steerforth. „Alles wat gij maar wilt; mogelijk ook niets! Ik heb u gezegd dat zij alles, zich zelve incluis, op een slijpsteen brengt, en scherpt. Zij is als een werktuig, dat aan alle kanten scherp is en met groote voorzichtigheid behandeld moet worden. Maar gevaarlijk—dat is ze altijd. Goeden nacht!”
„Goeden nacht!” zei ik, „beste Steerforth. Eer gij wakker zijt ben ik reeds vertrokken.”
Hij wilde mij niet laten heengaan en evenals op mijn kamer, legde hij beide handen op mijne schouders en sprak:
„Groentje—al is dit niet de naam, die uwe peten u gegeven hebben, ik noem u zoo het liefst en wenschte wel, dat gij mij ook zoo noemen kondt.... ja.... dat wenschte ik.”
„Welnu, als ik dat ook wensch, kan ik het doen,” antwoordde ik.
„Groentje, als er ooit iets gebeurt, dat ons zou kunnen scheiden, denk dan aan mij, zooals ik vroeger was, oude jongen. Willen wij dat afspreken? Mochten de omstandigheden ons ooit scheiden, denk dan aan mij, zooals ik was in mijn besten tijd.”
„Gij hebt voor mij geen ‚besten’ tijd, Steerforth, ook geen slechten. Ik heb altijd veel van u gehouden en gij hebt altijd een eerste plaats ingenomen in mijn hart.”
Ik voelde zooveel wroeging omdat ik hem ooit, zelfs maar in mijne gedachten, verongelijkt had, dat de bekentenis van deze zonde mij bijna op de lippen kwam. Ik deinsde echter terug voor het verraad, dat ik aan Agnes zou plegen, maar in mijne verlegenheid zou hij haar toch vernomen hebben, indien hij mij niet nogmaals met een „God zegen u, Groentje” goeden nacht had gewenscht. Alleen tengevolge van mijne aarzeling bleef hij er onkundig van; wij schudden elkander de hand en scheidden.
De zon was nauwelijks op, toen ik reeds gekleed bij zijne kamerdeur stond en even een blik daarbinnen waagde. Hij lag vast te slapen, met het hoofd op zijn arm, zooals ik hem op school zoo dikwijls had zien liggen.
Er brak een tijd aan, waarin ik mij verbaasde, dat zijn rust door niets werd verstoord, terwijl ik naar hem keek. Maar hij sliep—laat mij zoo aan hem blijven denken—zooals ik hem zoo menigmaal op school had zien slapen, en zoo verliet ik hem in dit stille morgenuur.
Nimmer meer, de Hemel moge het u vergeven, Steerforth.... nimmer zou ik hem de vriendenhand drukken.... nimmer, nimmer meer!
Dienzelfden avond nog stapte ik aan de herberg te Yarmouth af. Ik wist dat Peggotty's kleine kamertje—mijn kamertje—waarschijnlijk al heel spoedig in gebruik zou moeten worden genomen, wanneer de groote Gast, voor wien al wat leeft moet plaats maken, zijn intrek in de woning nemen zou; ik ging dus naar de herberg en bestelde daar een kamer.
Te tien uur 's avonds ging ik uit. Reeds waren vele winkels gesloten en de straten eenzaam en verlaten. Toen ik bij Omer en Joram kwam, waren de luiken reeds voor de ramen, maar de deur stond nog open. Ik zag mijnheer Omer met de pijp in den mond bij de kamerdeur zitten, ging den winkel binnen en vroeg hoe hij het maakte.
„Wel, heb ik nu ooit van mijn leven!” riep mijnheer Omer, „hoe staat het met uw eigen gezondheid? Ga zitten. De rook hindert u immers niet?”
„Volstrekt niet,” antwoordde ik. „Ik houd er veel van—uit de pijp van een ander tenminste.”
„Wat, rookt gij zelf niet?” vroeg mijnheer Omer lachend. „Zooveel te beter, mijnheer. Een slechte gewoonte voor jonge menschen. Ga zitten. Ik moet wel rooken—tegen het asthma.”
Mijnheer Omer was opgestaan om mij een stoel aan te bieden. Thans zat hij weer geheel buiten adem, terwijl hij aan zijn pijp trok, alsof daarin het heulsap verborgen was, dat hem in het leven moest houden.
„Het spijt mij, dat ik zulke slechte tijding omtrent Barkis gekregen heb,” zei ik.
Mijnheer Omer keek mij strak aan en schudde het hoofd.
„Hebt gij van avond ook iets omtrent hem gehoord?” vroeg ik.
„Ik had u dezelfde vraag willen doen, mijnheer,” antwoordde mijnheer Omer, „maar ik heb het uit kieschheid nagelaten. Het is de schaduwzijde van ons vak. Als iemand ziek is, durven wij bijna niet naar zijn toestand informeeren.”
Dit bezwaar was niet in mij opgekomen, hoewel ik, binnengaande, wel gevreesd had het oude deuntje te zullen hooren. Nu er over gesproken werd moest ik het echter erkennen en deed dit ook.
„Ja, ja, gij begrijpt het wel,” zei mijnheer Omer hoofdschuddend. „Wij kunnen dat niet doen. Goede Hemel, de meeste zieken zouden den schok niet te boven komen, wanneer men hun zei: „compliment van Omer en Joram en hoe het van morgen—of van avond—met u is?””
Wij knikten elkander toe en mijnheer Omer riep zijn pijp te hulp om weder bij adem te komen.
„Ons beroep houdt ons daarom terug van beleefdheden, die wij anders gaarne zouden bewijzen,” hervatte hij. „Al heb ik Barkis wellicht veertig jaar lang zien voorbijrijden, kan ik nu toch niet naar zijne vrouw gaan en vragen: Hoe gaat 't met hem?”
Ik voelde dat het hard was voor mijnheer Omer en zei hem dat.
„Ik geloof niet, dat ik baatzuchtiger ben dan andere menschen,” vervolgde hij. „Kijk mij maar eens aan! Ieder oogenblik kan mijn adem mij begeven en het is niet waarschijnlijk, dat ik dan, bij mijn weten namelijk, baatzuchtig zijn zal. Ik zeg ‚het is niet waarschijnlijk’ voor iemand, die weet, dat als eenmaal zijn adem hem begeeft, de omstanders zullen meenen, dat er een blaasbalg knapt.... en die man is nog wel grootvader.”
„Dat geloof ik ook niet,” zei ik.
„Ik kan volstrekt niet klagen over mijn beroep,” ging hij voort. „Volstrekt niet. Elk beroep heeft zijn voor- en nadeelen. Ik zou echter wel wenschen, dat men in het algemeen wat minder bevooroordeeld was.”
Met een gezicht, dat blonk van vergenoegdheid, blies hij na deze woorden zwijgend eenige rookwolken na elkander uit en daarna zei hij, op het begin van ons gesprek terugkomende: „Willen wij daarom weten hoe het met Barkis gaat, dan moeten wij ons bepalen tot de berichten, die de kleine Emily medebrengt. Zij weet wel wat de reden is waarom wij het zelf niet vragen en koestert even weinig achterdocht omtrent ons, alsof wij allen lammeren waren. Minnie en Joram zijn juist naar haar toegegaan—zij is des avonds bij hare tante om te helpen—om te vragen hoe het van avond met den zieke is; zoo gij dus wilt wachten tot zij terugkomen, kunt gij alle bijzonderheden vernemen. Wilt gij niet wat gebruiken? Een glas rumgrog bijvoorbeeld? Ik gebruik dat zelf ook bij mijne pijp, omdat men beweert, dat het de wegen verzacht, waar die lastige adem langs moet gaan. Maar, goede Hemel!” voegde hij er bij: „het zijn de wegen niet die ziek zijn! ‚Geef mij maar adem genoeg’ zeg ik dikwijls tegen mijn dochter Minnie, ‚dan zal ik er de wegen wel voor vinden, beste meid.’”
Hij kon op dit oogenblik volstrekt geen adem krijgen en het was angstverwekkend hem te zien lachen. Toen hij weder zoo ver was, dat ik met hem kon spreken, bedankte ik voor de aangeboden verfrissching, die ik afsloeg omdat ik pas gegeten had; ik verklaarde echter gaarne te willen wachten, zooals hij de goedheid gehad had mij aan te bieden, tot zijne dochter en zijn schoonzoon terugkwamen. Intusschen vroeg ik hoe de kleine Emily het maakte.
„Wel, mijnheer,” antwoordde mijnheer Omer, de pijp uit den mond nemende ten einde zijne kin te wrijven, „als ik u de waarheid mag zeggen ..... ik zal blijde zijn als zij goed en wel getrouwd is.”
„Hoe zoo?” vroeg ik.
„Zij is zoo wonderlijk tegenwoordig. Niet dat zij niet zoo lief is als vroeger, neen, zij is liever ... ik verzeker u dat zij liever is. Ook is het niet omdat zij niet zoo goed werkt als vroeger, volstrekt niet, want dat doet zij wel. Zij was zoo goed als zes anderen en is zoo goed als zes anderen. Maar, als ik het zoo eens zeggen mag: het is met haar hart niet in orde. Ik weet niet of gij begrijpt wat ik in het algemeen met deze woorden bedoel,” vervolgde mijnheer Omer, na nogmaals zijne kin gewreven en eenige trekjes aan zijne pijp gedaan te hebben. „Als ik zeg: ‚Allo mannen, nog één ruk, en nog een fikschen ruk, hoera!’ dan geloofde ik dat ik zoo ongeveer uitdruk wat ik in Emily mis.”
Mijnheer Omer's gezicht en zijne gebaren waren zoo welsprekend, dat ik met een gerust geweten kon knikken alsof ik zijne bedoeling begreep. Mijne vlugheid van begrip scheen hem te bevallen, want hij ging voort: „Nu, ik beschouw dit als een gevolg van de onzekerheid, waarin zij verkeert, begrijpt gij. Ik heb daarover lang en breed gepraat met haar oom en haar aanstaanden man; maar ik voor mij blijf het beschouwen als een gevolg van de onzekerheid waarin zij verkeert. Gij moet altijd bedenken,” vervolgde hij, al met het hoofd schuddende, „dat zij een buitengewoon gevoelig, hartelijk klein ding is. Het spreekwoord zegt: ‚Men kan uit een varkensoor geen zijden beursje maken,’ maar dat geef ik nog niet zoo grif toe. Ik geloof dat men het wel kan, als men maar vroeg begint. Zij heeft van die oude schuit een huis gemaakt, mijnheer, waarbij menig ander van hardsteen en marmer niet te vergelijken is wat gezelligheid betreft.”
„O, dat heeft zij zeker!” verklaarde ik.
„Het is een genot te zien hoe innig veel zij houdt van haar oom,” vervolgde mijnheer Omer, „hare aanhankelijkheid wordt bij den dag grooter. Nu, als dat het geval is moet er strijd gevoerd worden in haar hartje, dat kan niet anders. Maar waarom moet die langer duren dan noodig is?”
Ik luisterde met aandacht naar den goeden, ouden man en stemde van ganscher harte in met hetgeen hij zeide.
„Ik heb hun daarom het volgende gezegd,” ging hij voort op een toon, waarin eenige zelfvoldoening niet te miskennen was, „ik zeide: ‚Gij behoeft Emily op geenerlei wijze gebonden te achten. Volstrekt niet. Bepaal zelf maar den tijd. Zij heeft veel meer diensten bewezen dan ik kon vermoeden; zij heeft ook veel vlugger geleerd dan ik kon vermoeden; Omer en Joram kunnen een streep halen door hetgeen nog blijft staan en zij is vrij, wanneer zij den wensch maar te kennen geeft. Wil zij een schikking treffen om later nog eens een kleinigheid thuis voor ons te doen, heel goed. Doet zij dat niet—ook goed. Wij zijn in geen enkel opzicht bij haar te kort gekomen.’ Want, ziet ge,” vervolgde hij, terwijl hij mij even met zijne pijp aanraakte, „een man met zoo weinig adem als ik en dan nog wel een grootvader kan zulk een lief bloempje met zulke heerlijke blauwe oogen den voet niet dwars zetten.”
„Neen, natuurlijk niet!” riep ik uit.
„Natuurlijk niet! Dat zegt gij goed! Welnu, mijnheer, haar neef—gij weet dat zij met haar neef gaat trouwen?”—
„O, ja,” antwoordde ik. „Ik ken hem heel goed.”
„Ja, dat is waar ook, gij kent hem; welnu, haar neef schijnt goed werk te hebben en ook een flink werkman te zijn; hij bedankte mij op zeer manlijke wijze—over het geheel dwingt zijn gedrag eerbied af—en huurde zulk een allerliefst klein huisje, als gij of ik ons maar zouden kunnen wenschen. Dat kleine huisje is nu geheel gemeubileerd, zoo keurig en gezellig als een poppenkamertje en als de ziekte van Barkis niet een spaak in het wiel had gestoken, zouden zij al man en vrouw zijn. Nu is het huwelijk echter uitgesteld.”
„En is Emily nu niet meer zoo ongedurig?” vroeg ik.
Hij wreef zijn kin weder met zijne pijp en antwoordde: „dat zou buiten alle verwachting zijn. Het vooruitzicht van de verandering en de scheiding, alles is nu zoowel nabij als veraf. De dood van Barkis zou geen reden zijn tot uitstel, maar indien hij bleef sukkelen, zou het huwelijk zeker uitgesteld worden. Hoe het zij, het is, zooals gij ziet, een onzekere toestand voor haar.”
„Dat is zoo,” gaf ik toe.
„Ten gevolge daarvan,” ging mijnheer Omer voort, „is Em'ly niet zoo opgewekt als vroeger en wat gejaagd. Het schijnt wel dat zij bij den dag meer van haar oom gaat houden en het haar hoe langer hoe meer moeite zal gaan kosten om van hem en ons te scheiden. Een vriendelijk woord van mij brengt telkens tranen in haar oogen en als gij haar bezig zaagt met Minnie's kleine meid, zoudt gij een tooneeltje zien dat gij nimmer vergeet. Het is verbazend zooveel als zij van dat kind houdt!”
Nu de gelegenheid zoo gunstig was vroeg ik mijnheer Omer, eer ons gesprek door de thuiskomst van zijne dochter en haar man werd verstoord, of hij in den laatsten tijd ook iets van Martha gehoord had.
„Och,” antwoordde hij, hoofdschuddend en met een bedrukt gezicht, „niet veel goeds. Dat is eene treurige geschiedenis, mijnheer, van welken kant gij die ook bekijkt. Ik heb nooit gedacht dat er kwaad in dat meisje stak en zou het ook nu nog niet in tegenwoordigheid van mijne dochter durven uitspreken—zij zou mij dat niet vriendelijk afnemen. Geen van ons heeft ooit iets kwaads achter haar gezocht.”
Mijnheer Omer hoorde zijne dochter aankomen en raakte mij daarom even met zijne pijp aan, terwijl hij één oog waarschuwend dichtkneep. Zij kwam in het volgende oogenblik met haar echtgenoot binnen.
De berichten, die zij van Barkis meebrachten, waren zoo slecht als ze maar zijn konden; hij was voortdurend buiten kennis en dokter Chillip had verklaard, dat, al kwamen alle professoren, doctoren en apothekers er bij, de arme man niet meer kon geholpen worden.
Toen ik dit vernam en tevens hoorde dat baas Peggotty bij Barkis was, besloot ik er heen te gaan. Ik zei mijnheer Omer en mijnheer en juffrouw Joram goeden avond en begaf mij in eenigszins plechtige stemming naar de woning van Barkis, die voor mijn gevoel een geheel ander wezen was geworden.
Ik klopte zachtjes op de deur en werd door baas Peggotty open gedaan, die niet zoo verbaasd was over mijne komst als ik gedacht had dat hij zijn zou. Ook bij Peggotty maakte ik dezelfde opmerking, toen zij beneden kwam, en sinds dien tijd heb ik dikwerf de ondervinding opgedaan, dat men in afwachting van droeve gebeurtenissen niet vatbaar is voor verrassingen.
Ik schudde baas Peggotty de hand en ging met hem naar de keuken, nadat hij zachtkens de deur had gesloten. De kleine Emily zat bij de kachel met de handen voor het gelaat en Ham stond bij haar. Wij spraken niet dan op fluisterenden toon en luisterden intusschen naar alle geluiden op de kamer boven ons. Toen ik den vorigen keer daar geweest was, had ik er niet bij gedacht, hoe vreemd het was Barkis niet in de keuken te zien; maar op dit oogenblik miste ik hem daar.
„Het is heel vriendelijk van u, jongeheer Davy”, zei baas Peggotty.
„Het is buitengewoon vriendelijk,” zei Ham.
„Emily, lieve,” riep baas Peggotty. „Zie eens hier! Jongeheer Davy is gekomen! Kom, wees vroolijk! Hebt gij geen woord over voor jongeheer Davy?”
Ik zie nu nog hoe zij zat te beven; ik voel nu nog haar koude handje in de mijne. Het eenige teeken van leven, dat zij gaf, was dat zij hare hand terugtrok; waarna zij opstond en naar haar oom sloop, om zich zwijgend tegen hem aan te vlijen.
„Ze is zulk een lief hartje,” zei baas Peggotty terwijl hij haar weelderigen haardos met zijn groote, ruwe hand streelde, „de treurigheid hier grijpt haar zoo aan. Het is natuurlijk bij jongelieden, die nog weinig verdriet hebben bijgewoond, jongeheer Davy, heel natuurlijk.”
Zij drong zich nog dichter tegen hem aan, maar lichtte haar hoofd niet op en sprak geen woord.
„Het is al laat, liefje,” hernam baas Peggotty, „en hier is Ham om u naar huis te brengen. Kom, ga met dien besten jongen mede. Wat zegt ge Em'ly? Wat is het, liefje?”
Het geluid harer stem was niet tot mij doorgedrongen, maar hij boog zich voorover alsof hij luisterde naar hetgeen zij zeide.
„Bij uw oom blijven?” vroeg hij. „Dat meent gij immers niet! Bij uw oom blijven, popje? Terwijl uw aanstaande man hier is om u naar huis te brengen? Wie zou dat nu kunnen denken als men dat fijne poppetje naast zulk een verweerden zeebonk, als ik ben ziet staan,” zei hij, met een trotschen blik rondkijkende, „maar er is niet meer zout in de zee dan liefde voor mij in dat kleine hartje—die malle, kleine Em'ly!”
„En Em'ly heeft gelijk, jongeheer Davy,” grinnikte Ham. „Maar, luister eens. Als Em'ly het wenscht en als zij wat angstig is, laat haar dan tot morgen hier blijven. En dan blijf ik ook maar.”
„Neen, neen,” zei baas Peggotty. „Dat moogt gij niet doen, dat gaat niet aan voor een getrouwd man—ten minste zoo goed als een getrouwd man—om zoo maar een dag te verzuimen. En—waken en werken gaan niet samen. Gij moet naar huis en naar bed gaan. Ik beloof u goed op kleine Em'ly te zullen passen.”
Ham liet zich overreden en nam zijn hoed op om heen te gaan. Zelfs toen hij haar een kus gaf—ik zag nooit dat hij haar aanhaalde, maar ik voelde dat moeder Natuur hem de kieschheid van een gentleman had geschonken—scheen zij nog dichter tegen haar oom aan te dringen, ten einde zich aan de liefkoozing van haar uitverkoren echtgenoot te onttrekken. Ik sloot de deur achter hem, opdat de stilte door het dichtslaan niet verstoord zou worden, en toen ik terug kwam, stond baas Peggotty zacht met haar te praten.
„Nu ga ik naar boven,” zei hij, „om uwe tante te vertellen dat jongeheer Davy hier is; dat zal haar wat opvroolijken. Ga intusschen wat bij het vuur zitten en warm uw koude handjes eens. Gij behoeft u niet zoo angstig te maken en het u niet zoo aan te trekken. Wat? Wilt gij met mij meegaan? Nu, toe dan maar!....”
„Al werd haar oom uit huis en hof verjaagd en aan den dijk gezet, jongeheer Davy,” zei hij met niet minder trotschheid dan zoo even, „zij zou met hem meegaan, daarvan ben ik overtuigd! Maar er komt gauw iemand anders, gauw.... iemand anders, Em'ly!”
Toen ik later de trap opging en langs mijn oude kamertje kwam, waarin het donker was, meende ik, hoewel onduidelijk, te zien dat zij daar languit op den grond lag. Maar, of zij het werkelijk, dan wel de schaduw van een of ander voorwerp in de kamer was, durf ik niet met zekerheid zeggen.
Ik had, voor het keukenvuur zittende, gelegenheid genoeg om aan Emily's vrees voor den dood te denken—die ik voor de oorzaak hield van hare vreemde wijze van doen, vooral na hetgeen mijnheer Omer mij verteld had—en vóór Peggotty beneden kwam, had ik ook gelegenheid genoeg om tot een zachter oordeel te komen over hare zwakheid, terwijl ik naar het tikken van de klok hoorde en de plechtige stilte om mij heen hoe langer hoe dieperen indruk op mij begon te maken. Peggotty sloeg de armen om mijn hals en zegende en dankte mij, omdat ik zulk een troost—zij gebruikte dit zelfde woord—was in hare droefheid. Zij noodigde mij daarna uit om boven te komen, terwijl zij er snikkend bijvoegde dat Barkis altijd zooveel van mij gehouden en mij zoo bewonderd had; dat hij meermalen mijn naam genoemd had eer hij buiten kennis was geraakt en dat, als hij nog tot bewustzijn kwam, mijne tegenwoordigheid hem zeker goed zou doen, indien er ten minste nog iets op de wereld was, dat hem zou kunnen goed doen.
Toen ik hem zag achtte ik het niet waarschijnlijk, dat hij nog tot bewustzijn zou komen. Hij lag met het hoofd en de schouders buiten het bed, in eene allerongemakkelijkste houding, half over den koffer heen gebogen, die hem gedurende zijn leven zooveel onrust had veroorzaakt. Men vertelde mij, dat toen hij niet meer uit het bed kon kruipen om den koffer te openen en zich niet meer met de wichelroede, die ik hem had zien gebruiken, van de aanwezigheid kon overtuigen, hij verlangd had dat de koffer op een stoel naast zijn bed zou worden geplaatst en van dien tijd af had hij er dag en nacht de armen om heen geslagen. Op dit oogenblik lag hij er met den arm op. Zijn leven vlood heen, maar de kist bleef en de laatste woorden, die hij uitte, waren: „Oude kleeren.”
„Barkis, beste man!” zei Peggotty bijna op opgeruimden toon, terwijl haar broeder en ik aan het voeteneinde stonden, „hier is mijn lieve jongen...... mijn lieve jongen..... jongeheer Davy, die ons bij elkander heeft gebracht, Barkis! Dien gij de boodschap opdroegt, Barkis! Zegt gij niets meer tegen jongeheer Davy?” Hij was even stom en gevoelloos als de koffer.
„Hij zal met het getij uitzeilen,” zei baas Peggotty achter zijne hand.
Mijne oogen waren vochtig evenals die van baas Peggotty; maar ik herhaalde op fluisterenden toon: „Met het getij?”
„Hier aan de kust,” antwoordde baas Peggotty, „kunnen de menschen niet sterven of de eb moet in aantocht zijn. Zij kunnen niet geboren worden of de vloed moet haast opkomen. Hij zal heengaan met de eb. Om half vier is het eb en een half uur speling. Overleeft hij de eb, dan blijft hij leven tot een half uur na den vloed, en gaat met de volgende eb heen.”
Wij bleven wachten, langen tijd—uren achtereen. Ik zal niet beweren, dat mijne tegenwoordigheid een geheimzinnigen invloed op hem had, maar toen hij eindelijk met zwakke stem begon te ijlen, was zijn geest verplaatst naar den dag, toen hij mij naar school reed.
„Hij komt bij,” zei Peggotty.
Baas Peggotty raakte mij even aan en fluisterde vol ontzag en eerbied: „De eb zal beginnen; het is gedaan.”
„Barkis, beste man!” riep Peggotty.
„C. P. Barkis!” zei hij met zwakke stem. „Geen betere vrouw op de geheele wereld!”
„Kijk eens! Hier is jongeheer Davy!” zei Peggotty, toen hij even de oogen opende.
Ik was op het punt om hem te vragen of hij mij herkende, toen hij den arm uitstak en, bepaald tot mij, zeide, met een vriendelijken glimlach:
„Barkis is klaar.”
Het was eb; hij zeilde uit met het getij.
Het viel mij niet moeilijk op Peggotty's verzoek te blijven tot het overschot van den armen vrachtrijder te Blunderstone aan den schoot der aarde was toevertrouwd. Lang geleden reeds had zij van haar eigen spaarpenningen een stukje grond gekocht op het oude kerkhof dichtbij het graf van „hare lieveling”, zooals zij mijne moeder altijd noemde; dáár zouden zij beiden rusten.
Terwijl ik Peggotty gezelschap hield en haar hielp in alles wat ik kon—weinig genoeg—was ik zoo gelukkig als ik maar wezen kon; met genoegen herdenk ik thans nog dien tijd. Ik vrees echter, dat het grootste genoegen veroorzaakt werd door het testament van den braven Barkis, dat ik als „man van het vak” voor Peggotty in bewaring nam en haar verklaarde. Ik mag er op bogen het eerst op het denkbeeld te zijn gekomen, dat zijn uiterste wil in den bewusten koffer zou worden gevonden.
Na een oogenblik gezocht te hebben, vonden wij het stuk ook, in een voederzak, waaruit, behalve eenig hooi nog een ouderwetsch gouden horloge met ketting, cachet en signetten te voorschijn kwam, dat Barkis op zijn trouwdag gedragen had, doch na dien dag nooit meer door iemand gezien was; benevens een zilveren pijpenuithaler in den vorm van een hazensprong; een houten citroen vol kleine kopjes en schoteltjes, die—dat verbeeld ik mij ten minste—Barkis gekocht had om mij present te geven toen ik nog een kind was, en waarvan hij later niet had kunnen scheiden; zevenentachtig en een halve guinje in guinjes en halve guinjes; tweehonderd en tien pond sterling in ongebruikte Engelsche banknoten; eenige acceptatiën op de Engelsche Bank; een oud hoefijzer, een valsche shilling, een stuk kamfer en een oesterschelp. Uit de omstandigheid dat dit laatste voorwerp dikwijls geschuurd was en aan de binnenzijde allerlei kleuren vertoonde, maakte ik de gevolgtrekking dat Barkis veel over parelen had hooren spreken, maar zich daarvan toch geen bepaalde voorstelling had kunnen maken.
Jaar op jaar, dag aan dag had Barkis dezen koffer medegesleept op al zijn tochten. Opdat zijn schat aan de opmerkzaamheid van anderen zou ontgaan, had hij de slimheid gehad om er met letters, die thans nauwelijks meer leesbaar waren, op te vermelden dat de kist behoorde aan een zekeren „Mijnheer Blackboy” en moest blijven staan tot Barkis haar afhaalde.
Hij had al die jaren niet te vergeefs gespaard, want het bijeengegaarde kapitaal bedroeg ongeveer drie duizend pond. Van duizend pond zou baas Peggotty, zoo lang hij leefde, den interest genieten; na zijn overlijden moest het kapitaal verdeeld worden tusschen Peggotty—ik bedoel mijne Peggotty—kleine Emily en mij of tusschen onze nakomelingen. Alles, wat hij verder naliet, vermaakte hij aan Peggotty, die tevens tot executrice was benoemd van zijn testament en zijn laatsten wil.
Ik voelde mij zelf een volmaakte proctor, toen ik dit document met de grootst mogelijke plechtigheid voorlas en tallooze malen aan allen, die het aangingen, uitlegde. Ik begon nu toch te onderstellen dat er meer achter de Commons verborgen was dan ik gemeend had. Ik onderzocht het testament met de grootste aandacht, verklaarde dat het in alle opzichten wettig was, maakte eenige potloodaanteekeningen op den rand en vond mij zelf vreeselijk geleerd. Ik maakte met Peggotty een inventaris van alles wat er was, regelde alles met haar en was tot ons wederzijdsch genoegen in alle opzichten haar raadsman en haar steun gedurende de geheele week, die aan de begrafenis voorafging. Emily zag ik in die dagen niet, maar men vertelde mij dat zij binnen veertien dagen getrouwd zou zijn.
Ik woonde de begrafenis niet officiëel bij, als ik het zoo eens mag uitdrukken. Ik bedoel daarmede dat ik niet was uitgedost als een vogelverschrikker met een zwarten mantel en een lamfer; ik wandelde in den vroegen morgen naar Blunderstone en was op het kerkhof, toen de lijkkoets, door Peggotty en haar broeder gevolgd, daar aankwam. De krankzinnige heer zat uit het raampje van mijne oude kamer te kijken; het kindje van dokter Chillip zat over den schouder van het kindermeisje heen, met zijn logge hoofdje te knikkebollen en keek met zijn uitpuilende oogjes voortdurend naar den predikant; mijnheer Omer stond een weinig achteraf naar adem te hijgen; andere belangstellenden waren er niet. Wij bleven ongeveer een uur lang op het kerkhof wandelen, nadat de plechtigheid was afgeloopen, en plukten eenig jong groen van den boom boven mijn moeders graf.
Een gevoel van angst bekruipt me, terwijl ik nu met mijn verhaal voortga. Er schijnt een dreigende wolk te hangen boven de stad, waarheen ik na de begrafenis alleen terugkeerde. Ik huiver bij de herinneringen aan hetgeen dien zelfden noodlottigen avond voorviel, alsof het zich zal herhalen indien ik het neerschrijf. En toch, het is geschied; mijn schrijven kan er niets aan veranderen; zelfs al liet ik die onwillige hand op mijn papier vastspijkeren—er zou niets meer aan te veranderen zijn.
Er was afgesproken dat Peggotty den volgenden dag met mij naar Londen zou gaan, ten einde de zaken van het testament te regelen. Kleine Emily had den dag van de begrafenis bij de Omers doorgebracht en des avonds zouden wij allen bijeenkomen in baas Peggotty's woning. Ham zou Emily op het gewone uur daar brengen.
Terwijl Peggotty en haar broeder op dezelfde wijze als zij gekomen waren terugkeerden, en ons des avonds bij den haard zouden opwachten, nam ik aan het hek van het kerkhof afscheid van hen, waar in vroegere dagen een denkbeeldige Straps met Roderick Random's knapzak had staan rusten. In plaats van den kortsten weg te kiezen, sloeg ik dien naar Lowestoft in en keerde van daar naar Yarmouth terug. Ik gebruikte het middagmaal in een eenvoudige herberg op een paar mijlen afstands van de overvaart, waarvan ik vroeger heb melding gemaakt; toen ik daar aankwam, was de avond reeds ingevallen. Het regende hevig, maar aangezien de maan nu en dan achter de wolken te voorschijn kwam, was het niet donker.
Al heel spoedig kreeg ik het licht van baas Peggotty's woning in het gezicht en na nog een eind door het mulle zand gebaggerd te hebben, stond ik voor de deur en ging binnen.
Het zag er daar buitengewoon gezellig uit. Baas Peggotty had zijn avondpijpje gerookt en er waren reeds eenige toebereidselen gemaakt voor het souper. Het vuur brandde helder, de asch was aangeveegd en het kleine bankje voor Emily stond op de gewone plaats gereed. Peggotty zat ook weder op haar oude plaatsje en keek rond alsof zij het nooit verlaten had. De naaidoos met de St. Paulskerk op het deksel, het elletje in het huisje, het stukje waskaars om den draad door te halen—niets van dit alles scheen ooit van de plaats te zijn geweest. Juffrouw Gummidge zat in haar oude hoekje een weinig te kniezen en keek bijgevolg heel strak.
„Gij zijt de eerste, jongeheer Davy!” zei baas Peggotty, met een gelaat, dat straalde van opgeruimdheid. „Gij zult die natte jas toch niet aanhouden, mijnheer?”
„Dank u, baas Peggotty,” antwoordde ik, hem mijn overjas gevende om op te hangen. „Mijn jas is droog.”
„Ja, dat is waar!” hernam hij, de hand op mijn schouder leggende. „Zoo droog als kurk. Ga zitten, mijnheer. Het is niet noodig u nog welkom te heeten, want gij weet, dat gij 't steeds zijt, van ganscher harte welkom.”
„Dank u voor deze woorden, baas Peggotty; ik ben daarvan overtuigd. Wel, Peggotty, hoe gaat het?” vroeg ik, haar een kus gevende. „En hoe is 't met uwe gezondheid, moedertje?”
„Ha, ha, ha!” zei baas Peggotty lachend, terwijl hij in de handen wreef, alsof hij zich verlicht voelde na al de droefheid van de laatste dagen en zijne goedhartigheid deed hem daarbij voegen: „daar is geen vrouw in de wereld, mijnheer—en ik heb haar dat al zoo dikwijls gezegd—die zich over haar geweten minder bezorgd behoeft te maken dan zij! Zij heeft haar plicht gedaan jegens den overledene en de overledene weet dat; de overledene heeft het goed met haar gemaakt, evenals zij het met den overledene heeft gedaan en.... en.... alles is in orde....”
Juffrouw Gummidge slaakte een diepen zucht.
„Wees toch vroolijk, moedertje!” zei baas Peggotty, maar tegelijkertijd schudde hij het hoofd, alsof hij ons te kennen wilde geven, dat de laatste gebeurtenissen haar zonder twijfel den oude in het geheugen moesten hebben geroepen. „Zit toch niet zoo te kniezen. Wees vroolijk.... ge zult zien, dat dan alles van zelf gaat!”
„Bij mij niet, Dan,” antwoordde juffrouw Gummidge. „Ik zou alleen maar nog beter gewaar worden, dat ik een ongelukkig schepsel ben.”
„Neen, neen,” zei baas Peggotty, zijn best doende om haar te troosten.
„Ja, ja, Dan!” zei juffrouw Gummidge. „Ik ben niet iemand, die wonen moet met menschen, die geld geërfd hebben. Ik veroorzaak toch niets dan narigheid. Het zou veel beter wezen als ik maar in een hofje was.”
„Maar, hoe zou ik al dat geld kunnen verteeren zonder u?” vroeg baas Peggotty met een ernstig gezicht. „Wat praat gij toch? Heb ik u nu niet meer noodig dan ooit?”
„Ik weet heel goed, dat ik nooit noodig ben geweest!” riep juffrouw Gummidge op klagenden toon uit, „en nu zegt gij mij dit ook nog! Hoe kon ik verwachten ooit noodig te zullen zijn, terwijl ik altijd zooveel narigheid heb en zulk een ongelukkig schepsel ben!”
Baas Peggotty scheen ontsteld bij de gedachte, dat hij in staat zou zijn geweest om iets te zeggen waarin hij van zooveel ongevoeligheid blijk zou geven; maar Peggotty, die hem bij de mouw trok en het hoofd schudde, voorkwam, een antwoord. Nadat hij juffrouw Gummidge eenigen tijd met een droeven blik had aangestaard, keek hij naar de Friesche klok, stond op, snoot de kaars en zette die in het venster.
„Ziezoo,” sprak hij, „als naar gewoonte geïllumineerd, vrouwtje.” Hij keek bij deze woorden naar juffrouw Gummidge, die niets deed dan zuchten. „Dat is voor de kleine Emily, want het pad is nu zoo donker; als ik aan wal ben, doe ik dat altijd, op het uur dat zij gewoonlijk thuis komt. Ik heb daarvoor twee redenen,” ging hij opgeruimd voort. „Emily zegt dan: ‚daar is ons huis.’ En dan zegt zij ook: ‚Daar is mijn oom’; want als ik niet thuis ben, schijnt het licht niet.”
„Gij kunt doen als een kleine jongen,” zei Peggotty, hoewel zij zeer ingenomen was met alles wat hij zeide en deed.
„Wel,” antwoordde baas Peggotty, terwijl hij met zijn beenen ver van elkaar stond en vergenoegd in zijn handen wreef, nu eens naar ons dan weder naar het vuur kijkende, „het is wel mogelijk dat ik het ben. Niet, om te zien begrijpt ge!”
„Niet precies,” zei Peggotty.
„Neen,” hernam baas Peggotty lachend, „niet om te zien, maar in mijn doen en laten, nietwaar? Ik kan het niet helpen en het kan mij ook niet schelen, och Heere neen! Maar nu zal ik u eens wat vertellen. Als ik naar dat mooie huisje van onze Emily ga kijken, dan... dan mag ik gekielhaald worden... daar!” riep hij met klem uit, „meer kan ik niet zeggen... dan heb ik het gevoel alsof al die kleine mooie dingen kleine Em'ly zelve zijn. Ik durf er niets van aanraken en zou onmogelijk iets van dat alles hard kunnen behandelen. En zoo is het ook met hare kleine hoedjes en met alles. Ik durf ze nauwelijks opnemen en zet ze terstond weder neer. Daar hebt gij nu een kleinen jongen in den vorm van een grooten zeeëgel!” riep hij schaterlachend uit.
Peggotty en ik lachten ook, doch niet zoo luid.
„Het komt zeker,” ging hij na eenigen tijd zijne knieën te hebben gewreven, voort, „omdat ik zooveel met haar gespeeld heb; nu eens was ik een Turk, dan weder een Franschman of een haai en zoo meer... goede Hemel, ja... en leeuwen en walvisschen hebben wij samen voorgesteld en wat niet al, toen zij nog niet hooger kwam dan mijne knieën. Ik was er zoo aan gewend, begrijpt ge? En deze kaars! Ik weet zeker dat ik die nog daar zal neerzetten als zij al lang getrouwd en van ons weggegaan is. Ik weet zeker dat, wanneer ik 's avonds hier ben—en waar zal ik anders gaan wonen al heb ik nu zooveel geld gekregen?—en zij niet hier is en ik niet daar ben, ik de kaars voor het venster zal zetten en zelf bij de kachel zal gaan zitten, alsof ik haar opwacht evenals nu. Zeg nu maar dat ik doe als een kleine jongen!” riep hij lachend. „Wel, op dit oogenblik, als ik de kaars zie opflikkeren, zeg ik tegen mij zelven: „Zij kijkt er naar! Emily komt!” Een kleine jongen in den vorm van een zeeëgel, hahaha! En toch heb ik gelijk.” Zoo eindigde hij wat minder luidruchtig, „want daar komt zij aan!”
Ham kwam echter alleen. Het weer scheen ruwer te zijn geworden, want hij had een grooten zuidwester op, die zijn gezicht half bedekte.
„Waar is Em'ly?” vroeg baas Peggotty. Ham maakte een beweging met het hoofd, alsof hij wilde zeggen dat zij buiten stond. Baas Peggotty nam de kaars van het venster, snoot die, zette den kandelaar op tafel en ging het vuur wat opporren, terwijl Ham, die onbewegelijk op dezelfde plek was blijven staan, zeide:
„Komt gij eens even buiten, jongeheer Davy? Gij moet eens zien wat Em'ly en ik voor u hebben meegebracht.”
Wij gingen naar buiten, maar toen ik hem voorbijging zag ik, dat hij doodsbleek was. Hij duwde mij snel de deur uit en sloot die achter ons. Achter ons beiden, alleen.
„Wat scheelt u, Ham?”
„Jongeheer Davy!”—Hij kon niet spreken; hij schreide....
Ik stond eveneens sprakeloos bij het zien van zijne hartstochtelijke droefheid. Ik weet niet wat ik op dat oogenblik dacht of vreesde. Ik kon slechts kijken naar hem.
„Ham! Beste, arme kerel! Vertel mij in 's Hemels naam wat er gebeurd is.”
„O, jongeheer Davy, mijn innig geliefd meisje, mijn trots, mijn hoop, voor wie ik mijn leven zou gegeven hebben en nog geven wil—is weg!”
„Weg?”
„Em'ly is weg! O, jongeheer Davy en hoe! Denk eens, dat ik mijn goeden en barmhartigen God bid, haar, die ik boven alles liefhad, te dooden, ten einde haar voor onheil en schande te bewaren!”
Wanneer ik in mijne gedachten die groote eenzame vlakte voor mij zie, komen mij altijd zijn door smart verwrongen gelaat, zijne smeekend opgeheven handen, zijne ineengekrompen gestalte voor den geest. Het is altijd nacht en ik zie niets dan Ham.
„Gij hebt veel geleerd,” zei hij haastig, „en zult dus wel weten wat het beste is. Wat moet ik daar, binnen, zeggen? Hoe zal ik er ooit over kunnen spreken tot hem, jongeheer Davy?” Ik zag de deur bewegen en deed onwillekeurig een poging om de klink vast te houden, ten einde nog een oogenblik tijd te winnen. Het was te laat. Baas Peggotty stak het hoofd buiten de deur, maar nimmer, al word ik vijfhonderd jaar, zal ik de verandering vergeten, die daar op zijn gelaat plaats had, toen hij ons beiden zag staan.
Ik herinner mij niets meer dan groot gejammer en geschrei; ik zie nog hoe die beide vrouwen zich aan hem vastklemden en hoe wij allen in de kamer stonden; ik met een papier in de hand, dat Ham mij gegeven had; baas Peggotty met het vest losgerukt, de haren woest om het hoofd, marmerbleek gelaat en vale lippen, bloed op zijne borst—het was waarschijnlijk uit zijn mond gevloeid—en met den blik onafgewend op mij gevestigd.
„Lees het voor, mijnheer,” zei hij met zachte, trillende stem. „Langzaam als 't u belieft. Ik weet niet of ik het zal kunnen begrijpen.” Te midden van de doodsche stilte las ik.
„Wanneer gij, die mij allen zoo liefhebt, veel meer dan ik ooit heb verdiend, zelfs toen mijn hart nog rein was, dit leest, zal ik reeds ver weg zijn.”
„Zal ik ver weg zijn”, herhaalde baas Peggotty langzaam. „Wacht even! Em'ly ver weg. Goed!”
„Wanneer ik mijn dierbaar huis verlaat, mijn dierbaar huis verlaat... o, dat innig geliefde huis.... wanneer ik het morgen verlaat”—de brief was gedateerd op den vorigen avond—„zal het zijn om er nimmer terug te keeren, tenzij hij mij terugbrengt als zijne vrouw. Gij zult dezen brief morgen avond vinden, vele uren nadat ik weg ben. O, als gij wist hoe deze daad mijn hart verscheurt. O, als gij, wien ik zooveel onrecht heb aangedaan, en die mij nimmer vergiffenis zult kunnen schenken, wist hoeveel ik lijd. Ik ben te slecht om over mij zelve te kunnen schrijven. Troost u met het denkbeeld, dat ik zoo slecht ben. Wees barmhartig en zeg aan oom, dat ik nooit zooveel van hem hield als op dit oogenblik. O, denk toch niet aan al uwe liefde en goedheid voor mij.... vergeet dat wij man en vrouw zouden worden.... maar denk aan mij, alsof ik heel klein gestorven en ergens begraven ware. Smeek den Hemel, dien ik ontvluchten wil, dat Hij medelijden hebbe met mijn oom. O, ik had hem nooit zoo lief als op dit oogenblik. Wees hem tot troost. Mocht gij een lief meisje vinden, dat mijne plaats kan innemen bij oom en dat u trouw en waardig is en zich over niets kan te schamen hebben dan over mij. God zegen u allen! Ik zal dikwijls op mijne knieën voor u allen bidden! Als hij mij niet als zijne vrouw terugbrengt en ik niet meer voor mij zelven bid, zal ik toch bidden voor u allen. Breng mijn laatsten groet, mijne laatste tranen, mijn laatsten dank aan oom!”
Dat was alles. Nog lang, nadat ik geëindigd had, bleef baas Peggotty mij zwijgend aanstaren. Eindelijk waagde ik het zijne hand te nemen en, zoo goed als ik kon, hem te smeeken tot kalmte te komen. „Dank u, mijnheer,” antwoordde hij, „dank u!” Hij bewoog zich echter niet.
Ham sprak hem aan en hij toonde zich in zoo ver gevoelig voor diens smart, dat hij zijne hand nam, maar overigens bleef hij onbewegelijk staan en niemand durfde hem storen.
Eindelijk wendde hij de oogen van mijn gelaat af, alsof hij uit een droom ontwaakte, en keek de kamer rond. Daarna sprak hij met zachte stem:
„Wie is die hij? Ik moet zijn naam weten.” Ham keek mij aan en plotseling voer mij een schok door de leden, zoodat ik bijna achterover tuimelde.
„Er wordt iemand verdacht,” hernam baas Peggotty. „Wie is het?”
„Jongeheer Davy!” smeekte Ham. „Ga een oogenblik naar buiten en laat mij hem vertellen wat ik verplicht ben. Gij behoeft het niet te hooren.”
Opnieuw voelde ik dien schok. Ik zonk in een stoel neer en trachtte een antwoord te vinden, maar mijne tong was verlamd en er lag een floers voor mijn oogen.
„Ik moet zijn naam weten,” hoorde ik nogmaals zeggen.
„Eenigen tijd geleden,” stotterde Ham, „is hier nu en dan een knecht geweest. Ook is er een heer geweest. Zij behoorden bij elkander.”
Baas Peggotty stond nog onbewegelijk op dezelfde plaats, maar staarde nu Ham aan.
„Die knecht,” ging Ham voort, „is gisteren avond met ons.... arme meisje.... gezien. Hij heeft zich hier langer dan eene week schuilgehouden. Men dacht dat hij weg was, maar hij hield zich schuil. Blijf toch niet hier, jongeheer Davy, doe het toch niet!”
Ik voelde Peggotty's arm om mijn hals, maar ik zou mij niet hebben kunnen bewegen al was het huis boven mij ingestort.
„Een vreemd rijtuig met vreemde paarden stond van morgen buiten de stad, op den weg naar Norwich, even voor het aanbreken van den dag,” ging Ham voort. „De knecht ging er heen en keerde terug en ging er nogmaals heen. Toen hij er de laatste maal heenging was Em'ly bij hem. En die andere zat in het rijtuig. Dat is die man.”
„In 's Hemelsnaam,” riep baas Peggotty, terwijl hij achteruit deinsde en zijne hand uitstak, alsof hij iets van zich wilde afhouden, waarvoor hij bevreesd was, „zeg in 's Hemelsnaam niet dat die man Steerforth heet!”
„Jongeheer Davy,” riep Ham stotterend, uit, „ik beschuldig u geen oogenblik.... gij zijt er geheel onschuldig aan.... maar zijn naam is Steerforth en hij is een verdoemde schurk!”
Baas Peggotty sprak geen woord, stortte geen tranen en bewoog zich niet, tot hij plotseling scheen te ontwaken en zijn overjas van den spijker afrukte.
„Help eens een handje! Ik weet niet wat mij scheelt, maar ik kan het niet doen!” sprak hij op ongeduldigen toon. „Help mij een handje! Goed zoo!”—Een van allen had hem de jas helpen aantrekken.—„Geef mij nu mijn hoed!”
Ham vroeg waar hij heenging.
„Ik ga mijn nichtje opzoeken. Ik ga Em'ly opzoeken. Eerst ga ik die boot in elkaar trappen en laten zinken op dezelfde plek, waar ik hem zou hebben laten verdrinken, zoo waar ik leef, zou hebben laten verdrinken, indien ik geweten had welk een lange ziel in hem stak. Toen hij daar zoo voor mij zat,” vervolgde hij woest, terwijl hij de gebalde rechtervuist uitstak, „toen hij daar zoo voor mij zat... ik mag gekielhaald worden, als ik hem niet had laten verdrinken en gemeend had een goed werk te doen... Ik ga mijn nichtje opzoeken.”
„Waar?” riep Ham, terwijl hij zijn oom in den weg ging staan.
„Overal! Ik ga mijn nichtje opzoeken... door de geheele wereld! Ik ga mijn nichtje opzoeken in hare schande en breng haar terug. Houdt mij niet tegen! Ik zeg u, ik ga mijn nichtje opzoeken!”
„Neen, neen!” riep juffrouw Gummidge, terwijl zij luid schreiende voor hem op de knieën viel. „Neen, neen, Dan, niet in dezen toestand. Ga haar over eenige dagen opzoeken, mijn beste ongelukkige Daniël, dat zal veel beter zijn! Maar niet in deze stemming! Ga zitten en schenk mij vergiffenis omdat ik u altijd tot last ben geweest, Daniël! Wat beteekenen mijne narigheden bij dit ongeluk! Laat ons praten over den tijd, toen zij pas een weesje was en toen Ham pas een wees was en toen gij mij, als arme, verlaten weduwe, in uw huis naamt, Dan. Dat zal balsem zijn op uw arme hart,”—zij legde haar hoofd tegen hem aan, „dat zal u troost schenken in uw bitter verdriet, want gij kent het woord, Daniël: ‚Gelijk gij aan de minste van deze gedaan hebt, hebt gij aan mij gedaan,’ dat kan nimmer falen onder dit dak, waaronder wij allen zoo vele, vele jaren een schuilplaats hebben gevonden.”
Hij was kalm geworden door deze toespraak en toen ik hem hoorde schreien, maakte de opwelling om voor hem op de knieën te vallen en hem vergiffenis te smeeken voor de ellende, die ik over hen had gebracht, en om Steerforth te vervloeken, plaats voor een beter gevoel. Mijn overkropt gemoed vond dezelfde verlichting—ik barstte in tranen uit.
Hetgeen in mij natuurlijk is, is het bij vele andere menschen ook, naar ik vermoed; daarom aarzel ik niet neer te schrijven, dat ik nooit zooveel van Steerforth gehouden had, als toen de band tusschen ons voor eeuwig verbroken was. In mijne bittere droefheid na de ontdekking van zijn onwaardig gedrag dacht ik meer dan ooit aan hetgeen, waardoor hij boven anderen uitblonk, aan al zijne goede eigenschappen, ik deed meer recht aan de hoedanigheden, die een man met een edel karakter en een grooten naam van hem gemaakt zouden hebben, dan ik ooit gedaan had in den tijd, toen ik de grootste vereering voor hem koesterde. Hoe diep ik ook gevoelde welk een, hoewel onwillekeurig, aandeel ik gehad had in zijn misdrijf, waardoor hij den eerlijken naam van deze gastvrije woning had geschandvlekt, ik geloof toch, dat ik hem geen enkel verwijt zou hebben kunnen doen, wanneer ik tegenover hem gestaan had. Hoewel hij niet meer dien zekeren betooverenden invloed op mij had, zou ik toch van hem gehouden hebben; de herinnering aan zijne vriendschap kon niet zoo spoedig worden uitgewischt. Ik vermoed dat ik zoo weekhartig zou gestemd zijn geweest als een bedroefd kind, maar nooit zou de gedachte in mij zijn opgekomen dat wij weder vrienden zouden kunnen worden. Ik herhaal dat die gedachte nooit in mij is opgekomen. Ik voelde het, evenals hij het gevoeld had, dat alles uit was tusschen ons beiden. Ik heb nooit geweten welke herinnering hij van mij bewaard heeft—och, die is misschien vaag genoeg geweest om spoedig uitgewischt te zijn—maar de mijne van hem was die van een dierbaren vriend die gestorven was.
Ja, Steerforth moge reeds lang van het wereldtooneel zijn afgetreden, de smart, die hij mij en, veel meer nog, dien anderen heeft aangedaan, moge voor den troon des Eeuwigen Rechters getuigenis tegen hem hebben afgelegd, geen toornige gedachte, geen verwijt van mij zullen hem treffen.
Het nieuwtje was spoedig genoeg door de stad verspreid; zoo zelfs dat, toen ik den volgenden morgen de straten doorliep, de menschen er op den stoep hunner woning over stonden te praten.
Over haar oordeelden velen zeer hard, over hem minder, maar haar tweede vader en haar verloofde wekten de algemeene deelneming op. Onder alle klassen werd met den grootsten eerbied over hen gesproken en de droevige geschiedenis met zachtheid en kieschheid behandeld. De schippers bleven op een afstand, toen zij hen te zamen in den vroegen morgen langs het strand zagen wandelen en bleven onder elkander praten, vol medelijden over het ongeluk, dat hen getroffen had.
Ik vond hen aan het strand, dicht bij de zee. Het was hen aan te zien dat zij dien nacht niet geslapen hadden; ik zou dit ook opgemerkt hebben al had Peggotty mij niet verteld, dat zij des morgens nog op dezelfde plek zaten als waarop ik hen den vorigen avond verlaten had. Zij zagen er afgemat uit en, naar het mij voorkwam, was baas Peggotty's gestalte meer gebogen in dezen éénen nacht dan in al den tijd, dien ik hem gekend had. Zij waren echter beiden even ernstig en zwijgend als de zee zelve, die op dit oogenblik zoo glad was als een spiegel onder den donkergrijzen hemel; hoewel er toch eenige deining was alsof zij ook in haar rust nog ademhaalde, terwijl de horizon door een breede, lichtende streep was aangegeven.
„Wij hebben lang en breed gesproken over hetgeen ons te doen staat,” zei baas Peggotty nadat wij met ons drieën eenigen tijd zwijgend langs het strand hadden gewandeld. „Wij weten echter nog niet welken koers wij uit moeten.”
Ik wierp toevallig een blik op Ham's gelaat, die naar het licht in de verte stond te turen, en op dit oogenblik kwam er eene vreeslijke gedachte in mij op; wel lag er geen toornige uitdrukking op zijn gelaat, maar het verried zooveel kalme vastberadenheid, dat ik niet kon nalaten te denken: „Indien hij ooit Steerforth ontmoet zal hij hem dooden.”
„Mijn plicht is hier afgedaan, mijnheer,” hernam baas Peggotty, „ik ga heen om mijn—,” hij hield even op en ging toen met vaster stem voort, „ik ga heen om mijn nichtje te zoeken; dat is mijn eerste plicht.” Hij schudde het hoofd, toen ik vroeg waar hij haar wilde zoeken, en informeerde of ik den volgenden dag naar Londen terugging. Ik antwoordde dat ik dienzelfden dag reeds zou zijn vertrokken, indien ik niet gevreesd had de gelegenheid te zullen missen om hem op de eene of andere wijze van dienst te kunnen zijn, maar dat ik ieder oogenblik gereed was om met hem te vertrekken.
„Indien het u schikt zal ik morgen met u medegaan, mijnheer,” besloot hij.
Nogmaals wandelden wij zwijgend eenigen tijd rond.
„Ham,” hernam hij een oogenblik later, „zal aan zijn werk blijven en bij mijne zuster wonen. De oude boot ginds....”
„Wilt gij de oude boot verlaten, baas Peggotty?” vroeg ik vriendelijk.
„Mijn post, jongeheer Davy,” antwoordde hij, „is niet langer daar ginds, maar ik wil niet dat de boot verlaten zal worden. Ver van daar!” Wij wandelden nog eenigen tijd heen en weer, evenals te voren, tot hij voortging:
„Ik verlang, mijnheer, dat de boot er dag en nacht, winter en zomer, zal uitzien zooals ze er altijd heeft uitgezien, zoolang zij er gewoond heeft. Mocht zij ooit terugkeeren, dan moet zij de oude woning nog kunnen vinden, begrijpt gij? Dan moet die haar hoe langer hoe meer tot zich trekken, en haar toelachen te midden van wind en regen en haar naar haar oude plekje aan den haard lokken. En wanneer zij daar dan niemand vindt dan juffrouw Gummidge, dan zal zij moed vatten en binnenkomen en haar oude bedje opzoeken, om haar vermoeid hoofdje te laten rusten.”
Ik kon niets antwoorden, hoewel ik beproefde eenige woorden te zeggen.
„Elken avond,” vervolgde baas Peggotty, „even geregeld als de zon ondergaat, moet de kaars op het oude plekje voor het venster staan, opdat zij het pad kan vinden en het haar toeschijne, alsof haar reeds van verre werd toegeroepen: ‚Kom terug, mijn kind, kom terug!’ En als er ooit geklopt wordt, Ham,—zoo zachtjes—aan de deur van uwe tante, doe dan niet open. Laat zij mijn gevallen kind opendoen—gij niet!”
Hij liep een weinig vooruit en bleef eenige oogenblikken vóór ons. Ik sloeg een blik op Ham's gelaat en ziende, dat er nog steeds dezelfde uitdrukking op lag en dat zijn oogen nog altijd op den horizon gevestigd waren, raakte ik even zijn arm aan. Tweemaal riep ik hem bij zijn naam, zooals men iemand uit den slaap zou gewekt hebben, eer hij mij scheen te hooren. Toen ik eindelijk vroeg waaraan hij op dat oogenblik zoo ernstig dacht, antwoordde hij: „Aan hetgeen voor mij ligt, jongeheer Davy, en aan de overzij.”
„Aan het leven, dat voor u ligt, bedoelt gij?”—Hij had met een droomerigen blik naar de zee gewezen.
„Ach, jongeheer Davy, ik weet niet goed hoe ik het met mij zelven heb, maar van de overzij schijnt het tot mij te komen—het einde er van, bedoel ik.” Hij keek mij aan als iemand, die plotseling wakker wordt, doch met dezelfde vastberaden uitdrukking.
„Welk einde?” vroeg ik onder den indruk van hetzelfde angstige gevoel als zoo even.
„Ik weet het niet,” zei hij peinzend; „ik dacht er aan, dat alles hier op deze plek is begonnen..... en dat toen het einde is gekomen. Maar het is voorbij, jongeheer Davy, alles!” voegde hij er bij, vermoedelijk als antwoord op mijn angstigen blik, „gij behoeft u niet ongerust te maken over mij, maar ik zie alles nog zoo in een nevel en kan er niet goed uit wijs worden.” Hij bedoelde daarmede dat zijne gedachten nog wat verward waren.
Toen baas Peggotty bleef staan opdat we hem zouden inhalen, deden wij dit zwijgend.
De herinnering aan dezen morgen, in verband met de gedachten, waarmede ik vervuld was, doemde later telkens bij mij op, tot het onverbiddelijk einde op den bestemden tijd kwam.
Wij waren intusschen ongemerkt de oude boot genaderd en traden binnen. Juffrouw Gummidge zat nu niet meer in haar oude hoekje te kniezen, maar was druk bezig met het ontbijt in gereedheid te brengen. Zij nam baas Peggotty den hoed af, zette een stoel voor hem gereed en sprak zoo zacht en zoo vriendelijk, dat ik haar nauwelijks herkende.
„Daniël, beste man,” sprak zij, „gij moet wat gebruiken en uwe krachten bewaren, want zonder deze kunt gij niets uitrichten. Probeer het maar eens, brave man! En als ik u hinder met mijn gerammel,”—zij bedoelde met haar gebabbel—„zeg het dan gerust, Dan.”
Toen zij ons alle drie bediend had, nam zij bij het venster plaats en begon met grooten ijver eenige hemden en andere kleedingstukken van baas Peggotty te verstellen, waarna zij alles netjes opvouwde en in een zak van geolied zeildoek bijeenpakte, zooals de matrozen medenemen, wanneer zij aan boord gaan. Zij praatte intusschen op dezelfde kalme wijze voort:
„Gij weet, Dan, dat ik hier altijd te vinden zal zijn, al blijft gij ook jaren weg, en alles doen zal overeenkomstig uw verlangen. Ik heb wel weinig geleerd, maar ik zal u dikwijls schrijven en mijn brieven aan jongeheer Davy zenden. Wellicht zult gij mij ook nu en dan eens schrijven, Dan, en mij vertellen hoe gij 't hebt op uwe eenzame, treurige reis.”
„Ik vrees dat gij 't hier ook heel eenzaam hebben zult,” zei baas Peggotty.
„Neen, neen, Dan,” antwoordde zij, „dat zal ik niet. Denk niet aan mij. Ik zal genoeg te doen hebben met het huis in orde te houden tot gij terugkomt, met alles in orde te houden voor ieder, die zou willen terugkomen, Dan. Als het mooi weer is, ga ik aan de deur staan, zooals ik altijd placht te doen. Mocht zeker iemand hier aankloppen, dan zal zij in de verte reeds zien, dat de oude weduwvrouw trouw op haar post is.”
Welk een verandering had daar in weinige uren bij juffrouw Gummidge plaats gegrepen! Zij was een ander mensch geworden. Zij was zoo vol toewijding; zij wist zoo goed te onderscheiden wat zij zeggen kon en wat zij moest zwijgen; zij vergat zich zelve zoo geheel en ging zoo op in het verdriet van de anderen, dat ik haar zwijgend eene eerbiedige hulde bracht. En wat deed zij dien dag al niet af! Allerlei dingen moesten van het strand naar huis worden gebracht, zooals riemen, netten, zeilen, touwwerk, boomen, potten met kreeften, zakken met ballast, en zoo meer; en hoewel er hulp in overvloed was,—er waren handen genoeg, die voor baas Peggotty wilden werken, zonder eenige belooning dan de vraag om het te doen—bleef zij den ganschen dag zwoegen onder vrachten, waarvoor zij niet berekend was en deed zij allerlei onnoodige boodschappen. In stede van te jammeren over haar eigen rampen, scheen zij vergeten te hebben dat zij ze had. Te midden van haar droefenis spreidde zij eene opgewektheid ten toon, waarover ik mij telkens moest verbazen. Geen spoor van de gewone wreveligheid. Den geheelen dag haperde haar stem geen oogenblik, noch bespeurde ik een enkelen traan; maar toen de schemering was ingevallen en zij met baas Peggotty en mij alleen was en baas Peggotty van vermoeidheid in slaap was gevallen, brak zij in snikken uit. Zij nam mij mede naar de deur en zeide zij: „God zegen u, jongeheer Davy, wees den armen, besten man altijd een vriend en een steun!” Daarna snelde zij het huis binnen om haar gezicht te wasschen, opdat hij haar kalm aan haar werk zou vinden als hij wakker werd. Kortom, toen ik dien avond heenging, wist ik dat zij een steun en eene troost zou zijn voor baas Peggotty en ik kon niet lang genoeg nadenken over de les, die juffrouw Gummidge mij gegeven en de nieuwe ervaring, die ik door haar opgedaan had.
In een treurige stemming wandelde ik tusschen negen en tien uur door Yarmouth's straten en bleef voor de deur van mijnheer Omer staan. Zijne dochter vertelde mij, dat haar vader zich het voorgevallene zoo had aangetrokken, dat hij den geheelen dag ongesteld was geweest en zonder pijp naar bed was gegaan.
„Zij is eene valsche, laaghartige meid,” zei juffrouw Joram. „Zij is altijd slecht geweest, altijd!”
„Zeg dat niet,” antwoordde ik. „Gij meent het toch niet.”
„Ja, dat doe ik wel!” riep juffrouw Joram toornig uit.
„Neen, neen,” zei ik kalm.
Juffrouw Joram wierp het hoofd in den nek en deed haar best om zoo boos en zoo stuursch mogelijk te kijken, maar zij kon haar beter-ik niet onderdrukken en begon te schreien. Ik was nog jong, dat is waar; maar deze uiting van medelijden deed mij goed en ik verbeeldde mij, dat haar die, als deugdzame vrouw en moeder, veel beter stond!
„Wat moet er van haar worden!” snikte zij. „Waarheen zal zij gaan? Wat kan zij beginnen? O, hoe kon zij zoo wreed zijn voor zich zelve en voor hem!”
Ik herinnerde mij den tijd toen Minnie zelve nog een jong en mooi meisje was en het verheugde mij te zien, dat zij zich dat ook herinnerde en zooveel medelijden toonde.
„Mijn kleine Minnie,” sprak zij, „is juist in slaap gevallen, maar in haar slaap snikte zij nog omdat Emily weg is. Den geheelen dag heeft zij geschreid en mij telkens en telkens weer gevraagd waarom Emily ondeugend is. En wat kan ik haar antwoorden, als ik bedenk hoe Emily den laatsten avond, dien zij hier doorbracht, nog een lint van haar eigen hals om dien van het kind bond en naast haar op het kussen bleef liggen totdat het in slaap was. Het kind draagt het lint nog; dat is misschien wel niet zooals het behoort, maar wat kan ik er aan doen? Emily heeft slecht gehandeld, maar zij hielden zooveel van elkander, zij en het kind! En het kind weet er niets van!”
Juffrouw Joram was zoo van streek, dat haar man in den winkel kwam om haar tot kalmte te brengen. Ik liet hen alleen en ging naar de woning van Peggotty, zoo mogelijk nog treuriger gestemd dan te voren. Dat goede schepsel—ik bedoel Peggotty—hoewel nog onder den indruk van haar eigen treurigheid en van de vele slapelooze nachten, was naar haar broeder gegaan, bij wien zij tot den volgenden morgen dacht te blijven. Er was niemand in huis dan eene oude vrouw, die in den laatsten tijd het werk gedaan had, toen Peggotty daartoe niet in staat was geweest. Aangezien ik hare diensten niet noodig had, liet ik haar naar bed gaan, waartoe zij zich volstrekt niet ongenegen betoonde, en bleef nog eenigen tijd bij het keukenvuur zitten, ten einde al het voorgevallene te overpeinzen. Ik haspelde alles dooreen, Emily's vertrek, het sterfbed van Barkis en dreef in gedachten met het tij mede naar de overzijde, waarheen Ham's blik dien morgen gewend was geweest, toen ik plotseling uit mijne droomerijen werd opgewekt door geklop op de deur. Er was een klopper op de buitendeur, maar deze had het geluid niet veroorzaakt. Er was met de hand geklopt op het onderste gedeelte van de deur, alsof een kind het gedaan had.
Ik sprong zoo verschrikt op, alsof de lakei van een of ander voornaam persoon had aangeklopt; maar toen ik de deur opende en naar beneden keek, zag ik in het eerste oogenblik niets dan een reusachtige paraplu, die daar op en neer scheen te wandelen. Weldra ontdekte ik echter, dat niemand anders dan juffrouw Mowcher de draagster was.
Vermoedelijk zou ik dit wonderlijk schepseltje niet heel vriendelijk ontvangen hebben, indien zij, na vergeefsche pogingen in het werk gesteld te hebben om de paraplu dicht te doen, dezelfde kluchtige uitdrukking op haar gelaat had gehad, die mij bij onze eerste en eenige ontmoeting zoo had getroffen. Maar toen ik haar met haar regenscherm—die eerder voor een reusachtigen Ier dan voor haar bestemd scheen—geholpen had, keek zij mij zoo ernstig aan en wrong zij hare kleine handjes zoo wanhopend, dat ik onmiddellijk in eene welwillende stemming geraakte.
„Juffrouw Mowcher,” vroeg ik, na de ledige straat te hebben afgekeken, zonder te weten wat ik eigenlijk nog meer verwachtte te zien, „wat komt gij hier doen? Wat scheelt er aan?”
Zij beduidde mij met haar korte rechter armpje, dat ik haar de paraplu zou afnemen en ging mij daarna voorbij naar de keuken. Toen ik de deur gesloten had, volgde ik haar met de paraplu in de hand en vond haar op een hoekje van den haardrand zitten—het was een breede, lage rand, die aan de hoeken breed uitliep, ten einde er borden op te kunnen plaatsen—in de schaduw van een grooten, koperen ketel, terwijl zij haar lichaam onophoudelijk vooruit en achteruit bewoog en met de handen over hare knieën wreef als iemand, die hevige pijn lijdt.
Ik was er een weinig verlegen mede, dat ik alleen zulk ontijdig bezoek ontvangen en van dit zonderling gedrag getuige zijn moest en riep nogmaals uit: „Maar zeg mij dan toch, juffrouw Mowcher, wat u scheelt! Zijt gij ziek?”
„Beste jongen,” antwoordde juffrouw Mowcher met de hand op het hart, „ik ben ziek, hier, erg ziek. O, het is zoo vreeselijk te moeten bedenken, dat het zoover gekomen is, terwijl ik het had kunnen verhinderen, als ik niet zulk eene onbedachtzame zottin geweest was!”
Opnieuw begon haar groote hoed, die, op den rand gezet, bijna zoo groot was als het geheele persoontje, voor- en achterwaarts te gaan evenals haar bovenlichaam; terwijl een hoed van reusachtige afmetingen dezelfde beweging op den muur maakte.
„Het verbaast mij,” begon ik, „u zoo ernstig en zoo wanhopend te zien....” Zij viel mij terstond in de rede:
„Ja, zoo is het altijd,” sprak zij. „Al die onbedachtzame jonge menschen zijn verbaasd, wanneer zij een weinig natuurlijk gevoel ontdekken in zulk een klein ding als ik ben. Zij beschouwen mij als een stuk speelgoed, vermaken zich met mij en smijten mij weg, wanneer zij mij moe zijn; terwijl zij zich verbazen als ik meer gevoel heb dan een houten paardje of een tinnen soldaatje. Ja, ja, zoo is het! Zoo gaat het altijd!”
„Dat moge bij anderen zóo zijn,” antwoordde ik, „maar ik verzeker u, dat het bij mij niet zoo is. Wellicht had ik niet verbaasd mogen zijn toen ik u zoo zag, maar ik ken u nog zoo weinig. Ik sprak een weinig onbedachtzaam uit, hetgeen ik dacht.”
„Wat kan ik doen?” hernam het kleine vrouwtje opstaande, terwijl zij hare armpjes uitstak om te toonen, hoe klein zij was. „Zie! Wat ik ben, is mijn vader geweest en zijn mijn broeder en mijne zuster ook. Ik heb hard gewerkt voor mijn broeder en zuster, mijnheer Copperfield, jaren achtereen. Ik moet leven en doe geen mensch onrecht aan. En indien er sommige menschen zoo wreed, zoo onbarmhartig zijn om den spot met mij te drijven, wat blijft mij dan over dan met mij zelve en met hen en met alles den spot te drijven? Wiens schuld is het, als ik het nu en dan doe? De mijne?”
„Neen, de uwe niet,” antwoordde ik.
„Had ik een gevoelig hart getoond aan uw valschen vriend,” vervolgde zij, terwijl zij haar hoofd schudde en mij met een ernstigen, bijna verwijtenden blik aankeek, „zou hij mij dan ooit geholpen hebben? Zou ik dan ooit op zijn gunst hebben mogen rekenen? Als de kleine Mowcher, die toch niet kan helpen, dat zij zoo mismaakt is, zich om haar ongelukkigen toestand tot hem en zijns gelijken gewend had, zou haar zwakke stem dan ooit zijn gehoord? En toch zou diezelfde kleine Mowcher hebben moeten leven, al was zij de domste en ongenaakbaarste van alle dwergen geweest. Zij zou naar haar brood hebben kunnen fluiten, tot zij zich dood gefloten had. Neen, neen, dat kon niet!”
Juffrouw Mowcher nam opnieuw plaats op den haardrand, haalde haar zakdoek te voorschijn en wischte haar oogen af.
„Verheug u met mij, indien gij het hart op de rechte plaats hebt—waaraan ik niet twijfel—,” sprak zij, „dat ik vroolijk en tevreden zijn kan, niettegenstaande ik weet wat ik ben. Ik ben in elk geval blijde, dat ik mijn weg kan vinden door de wereld, zonder van iemand afhankelijk te zijn; al wat mij uit spotternij of uit onbedachtzaamheid naar het hoofd wordt geworpen, laat mij koud. Het is voor mij zelve het best en tot niemand's nadeel, dat ik maar niet peins of mok over hetgeen ik missen moet. Ik ben nu eenmaal voor u, reuzen, een stuk speelgoed; het eenige wat ik vraag, is: behandel mij niet te ruw.”
Juffrouw Mowcher stak den zakdoek in den zak en keek mij strak aan terwijl zij vervolgde:
„Ik zag u juist voorbijkomen, maar ik kon u met mijn kleine beentjes en mijne zwakke borst niet bijhouden, veel minder inhalen; ik giste echter waar gij heengingt en liep u na. Ik ben vandaag al eenmaal hier geweest, maar de goede vrouw was niet thuis.”
„Kent gij haar?” vroeg ik.
„Ik weet veel van haar,” antwoordde zij, „door Omer en Joram. Ik was daar van morgen om zeven uur al. Herinnert gij u wat Steerforth zei omtrent dat ongelukkige meisje, toen ik u beiden in het logement bezocht?”
De groote hoed op het hoofd van juffrouw Mowcher en de nog grootere op den muur hervatten hunne voor- en achterwaartsche bewegingen, toen zij deze vraag deed.
Ik herinnerde mij zeer goed wat zij bedoelde, want ik had tallooze malen aan dit gesprek gedacht.
„Moge zijne straf niet uitblijven,” zei het kleine vrouwtje, terwijl zij haar voorsten vinger eenige oogenblikken tusschen mij en haar schitterende oogjes hield, „maar die schurk van een knecht verdient tienmaal meer straf. Ik meende toen dat gij zoo'n beetje kalverliefde voor haar hadt opgevat?”
„Ik?”
„Kind, kind!” riep juffrouw Mowcher, terwijl zij, ongeduldig de handen wringend, op den haardrand heen en weer zwaaide, „hoe is het mogelijk dat gij haar zoo prijzen kondt, dat gij zoo verlegen werdt en zoo bloosdet!”
Ik kon voor mij zelven niet verhelen dat ik dit gedaan had, hoewel de aanleiding eene andere was dan ik vermoedde.
„Wat wist ik er van!” zei juffrouw Mowcher, terwijl zij nogmaals haar zakdoek te voorschijn haalde en met haar kleine voetje op den grond stampte, telkens wanneer zij den zakdoek naar de oogen bracht. „Hij plaagde en vleide u en gij waart als was in zijne handen; dat zag ik zeer goed. Ik was nog geen minuut de kamer uit, of die knecht vertelde mij al, dat ‚die jeugdige onschuld’—zoo noemde hij u, maar gij moogt hem uw leven lang ‚oude schuld’ noemen—verliefd op haar was en dat zij een wispelturig ding was en hem aanmoedigde, maar dat zijn heer besloten had het te verhinderen—meer om uwentwil dan om haar—en dat zij om die reden hier waren. Wat kon ik anders doen dan geloof slaan aan zijn verhaal? Ik hoorde Steerforth haar lof verkondigen om u genoegen te doen. Gij waart de eerste, die haar naam noemde, ja, gij verteldet zelfs dat gij haar altijd bewonderd hadt. Gij werdt warm en koud, rood en bleek, toen ik met u over haar sprak. Wat kon ik denken—wat dacht ik anders, dan dat gij nog weinig ondervinding hadt opgedaan en in handen waart gevallen van iemand, die ervaring genoeg had en u, tot uw eigen bestwil, voor een dwazen stap zou behoeden. O! o! o! Gij waart bevreesd dat ik de waarheid zou ontdekken!” riep zij, van den haardrand afstappende. Zij liep nu in de keuken op en neer en hield als in wanhoop de kleine armpjes in de hoogte. „Ja,” vervolgde zij, „gij waart bevreesd omdat ik zoo'n klein slim ding ben—dat moet ik wel zijn, wil ik mij zelf door de wereld helpen—en zij bedrogen mij, de een voor de ander na; en ik bezorgde het ongelukkige meisje een brief, die—daarvan ben ik overtuigd—de oorzaak was dat zij ooit met Littimer in aanraking is gekomen. Om die redenen is Littimer achtergebleven—daar valt niet aan te twijfelen!”
Ik stond verbaasd over zulk eene opeenstapeling van valschheid en trouweloosheid, terwijl ik voortdurend het oog gevestigd hield op juffrouw Mowcher, die in de keuken bleef op- en neerloopen tot zij geheel buiten adem was. Toen zij weder op den haardrand had plaats genomen, haalde zij opnieuw haar zakdoek te voorschijn en schudde langen tijd het hoofd, zonder een woord te spreken.
„Op mijn rondreis,” hernam zij ten laatste, „kwam ik ook te Norwich, mijnheer Copperfield. Dat was eergisteren avond. Hetgeen ik daar vernam van hun doen en laten gedurende de laatste dagen, scheen mij verdacht toe. Nu gij niet bij hen waart vermoedde ik dat er iets achter schuilde. Ik vertrok daarom gisterenavond met de diligence naar Londen en kwam van morgen hier aan. Te laat, helaas!”
De arme, kleine Mowcher werd zoo rillerig van het schreien, dat zij zich op den haardrand omkeerde en hare kleine voetjes in de asch stak om ze te warmen en zooals zij daar in het vuur zat te staren, leek zij een groote pop. Ik zat aan den anderen kant van den haard, verdiept in allerlei sombere gedachten, en keek nu eens in het vuur, dan weder naar mijne bezoekster.
„Ik moet weg,” sprak zij eindelijk opstaande. „Het is laat. Gij wantrouwt mij immers niet?” voegde zij er bij.
Toen ik haar scherpen blik ontmoette, zoo scherp als ik dien nog nooit gezien had, kon ik onmogelijk rondborstig „neen” antwoorden op hare vraag.
„Komaan!” sprak zij, mijn aanbod om haar te helpen dankbaar aannemende, „gij zoudt mij niet wantrouwen indien ik eene gewone vrouw was.” Zij keek mij bij deze woorden strak aan.
Ik voelde dat er veel waarheid in dit gezegde was gelegen en keek een weinig beschaamd voor mij.
„Gij zijt een jonge man,” vervolgde zij knikkende. „Neem een raad aan van mij, al ben ik maar drie voet zonder meer. Doe uw best om in een mismaakt lichaam niet altijd een mismaakte ziel te zoeken, tenzij gij er uwe goede redenen voor hebt.”
Zij was intusschen over den haardrand heengestapt en ik over mijn wantrouwen. Ik zei haar, dat ik vertrouwen stelde in de geschiedenis, die zij mij over zich zelve had opgedischt, en dat wij beiden niet anders dan werktuigen geweest waren in arglistige handen. Zij bedankte mij voor deze woorden en noemde mij „een besten jongen.”
„Luister eens!” riep zij, terwijl zij zich op weg naar de deur omwendde en mij met opgeheven vinger tegemoet kwam, „naar hetgeen ik hoorde vertellen heb ik reden om te vermoeden—ik heb mijne ooren altijd wijd geopend, want de vermogens, die mij gegeven zijn, mag ik niet verwaarloozen—dat zij buitenslands zijn gegaan. Maar indien zij ooit terugkeeren, of indien een van beiden terugkeert, is het wel waarschijnlijk—ik kom overal—dat ik het spoedig vernemen zal. Wat ik ooit moge vernemen, zal ik u laten weten. Indien ik dat bedrogen schepseltje ooit den een of anderen dienst kan bewijzen, zal ik het niet nalaten, dat weet de Hemel! En Littimer zal later wel zeggen, dat hij liever een bloedhond achter zich had gehad dan de kleine Mowcher!”
Ik hechtte onvoorwaardelijk geloof aan deze laatste verklaring, toen ik den blik zag, waarmede die vergezeld ging.
„Stel niet meer, doch ook niet minder vertrouwen in mij dan gij in eene gewone vrouw zoudt stellen,” sprak zij op smeekenden toon, terwijl zij haar handje op mijn arm legde. „Mocht gij mij ooit weder ontmoeten en mocht ik mij dan weder voordoen zooals bij gelegenheid van onze kennismaking, neem dan het gezelschap, waarin gij mij vindt, in aanmerking. Bedenk dat ik een hulpeloos, klein schepsel ben, dat zich niet kan verdedigen. Stel u mij voor zooals ik thuis ben met een broeder en eene zuster, die op mij lijken. Wellicht zult gij dan geen hard oordeel over mij vellen of verbaasd zijn, omdat ik ook in eene droevige, ernstige stemming kan verkeeren. Goeden nacht!”
Ik gaf juffrouw Mowcher een hand en had eene geheel andere meening omtrent haar dan ik tot nu toe gekoesterd had. Het opsteken van de groote paraplu was geen gemakkelijke taak, maar eindelijk gelukte het mij toch haar die, behoorlijk in balans, in de hand te geven; en daar zag ik de paraplu, aan een halven luchtballon gelijk, de straat afslingeren, zonder in het minst de onderstelling te wettigen, dat er iemand onder liep, behalve wanneer een stroom water uit een overloopende dakgoot haar naar een zijde deed overhellen en juffrouw Mowcher wanhopende pogingen deed om er recht onder te blijven. Na twee of driemaal de straat te zijn opgegaan om haar te helpen, hetgeen nutteloos bleek, want de paraplu wipte telkens weder voort, nog eer ik haar kon bereiken, ging ik naar binnen, zocht mijn bed op en sliep tot den volgenden morgen.
Baas Peggotty en zijne zuster haalden mij al heel vroeg af en te zamen wandelden wij naar het diligencekantoor, waar juffrouw Gummidge en Ham ons stonden te wachten.
„Jongeheer David,” fluisterde Ham, mij ter zijde nemende, terwijl baas Peggotty voor zijne bagage zorgde, „hij is geheel in de war, hij weet niet waar hij heengaat, hij weet niet wat hij eigenlijk zal doen; hij begint eene reis, die hij, zoo lang hij leeft, zal voortzetten, geloof mij, tenzij hij vindt wat hij zoekt. Ik kan er immers zeker van zijn, dat gij een vriend voor hem blijven zult, jongeheer Davy?”
„Vertrouw gerust op mij,” antwoordde ik, terwijl ik hem met den grootsten ernst de hand drukte.
„Dank u, dank u hartelijk, mijnheer. Nog iets. Gij weet, ik heb volop werk en kan het geld, dat ik verdien, niet alleen opmaken. Voor mij heeft het geen waarde. Indien gij het op de eene of andere wijze voor hem zoudt kunnen besteden, zou ik met nog meer ijver mijn werk doen. Hoewel, wat dat betreft, mijnheer”—hij sprak zacht doch op vasten toon—„ik zal altijd werken als een man en alles doen wat in mijn vermogen is.”
Ik zei hem, dat ik daarvan overtuigd was en sprak, hoewel aarzelend, de hoop uit, dat er nog eens een tijd zou aanbreken, waarin hij het eenzame leven, dat thans voor hem aanbrak, zou vaarwel zeggen.
„Neen, mijnheer,” zei hij hoofdschuddend, „dat is voorbij. Niemand kan ooit de ledige plaats innemen. Maar gij zult denken aan het geld, nietwaar? Ik zal zorgen, dat er altijd wat voor hem gereed ligt.”
Ik bracht hem in herinnering, dat baas Peggotty van het legaat van zijn zwager een vast, zij het ook niet al te groot inkomen had en beloofde hem aan zijn verlangen gevolg te zullen geven. Daarna namen wij afscheid van elkander. Zelfs nu nog kan ik geen afscheid van hem nemen zonder met weemoed te denken aan den eenvoudigen, jongen man, die zijn groot leed met zooveel moed wist te dragen.
Indien ik beproefde te beschrijven hoe juffrouw Gummidge naast de diligence de straat afliep, op niets anders lettende dan op baas Peggotty, die bovenop zat, met tranen in de oogen, zoodat zij telkens tegen de menschen aanliep, zou ik eene moeilijke taak hebben. Ik doe dus beter haar maar op de stoep van een bakkerswinkel te laten zitten, geheel buiten adem, met een hoed op, waaruit alle fatsoen verdwenen is, terwijl een harer schoenen, een heel eind verder, midden op de straat ligt.
Toen wij het doel van onze reis bereikt hadden, was ons eerste werk om naar een kamer uit te zien voor Peggotty, waar tevens voor haar broeder gelegenheid zou zijn om te slapen. Wij waren zoo gelukkig een paar zindelijke kamers te vinden boven een kruidenierswinkel, niet ver van mij af en tot een matigen huurprijs. Toen wij daar mede gereed waren, kocht ik wat koud vleesch in een gaarkeuken en nam mijne reisgenooten mede naar mijn kamer, hetgeen volstrekt niet de goedkeuring van juffrouw Crupp kon wegdragen, integendeel. Ik moet hierbij echter ter verklaring van juffrouw Crupp's gemoedstoestand doen opmerken, dat zij ten hoogste beleedigd was, omdat Peggotty, nog voor zij tien minuten in huis was, hare rouwjapon opsloeg en mijn slaapkamer begon aan te stoffen. Juffrouw Crupp beschouwde dit als vrijpostigheid en vrijpostigheid, zeide zij, kon zij niet gedogen.
Baas Peggotty had mij onderweg iets medegedeeld, waarop ik niet geheel onvoorbereid was. Hij wilde namelijk allereerst mevrouw Steerforth opzoeken. Aangezien ik mij verplicht achtte hem hierbij behulpzaam te zijn en ook als bemiddelaar op te treden, ten einde haar moederlijk gevoel zooveel mogelijk te sparen, schreef ik haar nog dienzelfden avond een brief. Ik vertelde haar zoo verzachtend mogelijk welk leed hem was aangedaan en welk aandeel ik persoonlijk daarin had gehad. Ik schreef haar, dat hij een man was uit nederigen stand, maar dat hij een open, eerlijk en rechtschapen karakter bezat, ik aarzelde niet de hoop uit te spreken, dat zij hem in zijne bittere droefheid wel te woord zou willen staan. Ik bereidde haar voor op onze komst, te twee uur in den namiddag van den volgenden dag, en bracht zelf den brief naar het postkantoor.
Op het aangeduide uur stonden wij voor de deur—de deur van hetzelfde huis, waar ik eenige dagen geleden zooveel genoegen had gehad; waar ik mijn geheele jonge, warme hart had blootgelegd en thans—thans was het voor mij gesloten voor altijd; het was een ruïne, een verlaten hoop steenen voor mij geworden.
Littimer verscheen niet. Hetzelfde meisje, dat mij bij mijn laatste bezoek bediend had, deed open en ging ons voor naar het salon, waar mevrouw Steerforth ons zat te wachten. Rosa Dartle sloop, toen wij binnenkwamen, uit een anderen hoek van de kamer naderbij en ging achter mevrouw Steerforth's stoel staan.
Het gezicht van de moeder verried mij terstond, dat zij van hem zelven vernomen had wat hij had gedaan. Het was bleek en droeg de sporen van diepere aandoening dan door mijn brief alleen kon zijn opgewekt, die ten minste nog eenigen twijfel zou hebben kunnen achterlaten. Naar het mij toescheen, geleek zij meer op haar zoon dan ooit, en ik voelde meer dan ik zag, dat deze gelijkenis ook mijn reisgenoot had getroffen.
Zij zat daar in haar leuningstoel, zoo deftig, zoo onbewegelijk, dat het scheen alsof niets ter wereld haar zou kunnen verstoren. Toen baas Peggotty voor haar stond, keek zij hem strak aan en Rosa Dartle's scherpe blik was op ons allen tegelijk gericht. Gedurende eenige oogenblikken sprak niemand een woord, waarna mevrouw Steerforth baas Peggotty verzocht plaats te nemen. Hij antwoordde echter met zachte stem: „Het zou onnatuurlijk zijn, mevrouw, indien, ik in dit huis ging zitten. Ik zal liever blijven staan.” Hierop volgde weder stilzwijgen, waarop mevrouw Steerforth zei:
„Ik heb tot mijn diep leedwezen vernomen, wat u hierheen heeft gebracht. Wat wilt gij nu van mij? Wat wilt gij dat ik doen zal?”
Hij nam den hoed onder den arm haalde Emily's brief uit zijn jaszak te voorschijn, vouwde dien open en reikte hem haar over.
„Wees zoo goed, mevrouw, dit te lezen. Mijn nichtje heeft dit zelve geschreven.”
Zij las den brief in dezelfde deftige, onverstoorbare houding—voor zoover ik kon opmerken, schokte de inhoud haar niet—en gaf hem aan baas Peggotty terug.
„Tenzij hij mij terugbrengt als zijne vrouw,” zei baas Peggotty, met den vinger deze woorden aanwijzende. „Ik ben hier gekomen, mevrouw, om te weten of hij zijn woord zal houden?”
„Neen,” antwoordde zij.
„Hoe bedoelt gij dat?” vroeg baas Peggotty.
„Het is onmogelijk. Hij zou schande brengen over zichzelven. Gij moet toch weten hoe ver zij beneden hem staat!”
„Hef haar dan op!” zei baas Peggotty.
„Zij is onopgevoed en heeft niets geleerd.”
„Het is mogelijk, maar het is ook mogelijk dat zij het niet is. Ik zou meenen—maar ik kan die dingen niet zoo goed beoordeelen—laat haar dan onderwijs geven.”
„Ik had het liever nagelaten, maar nu gij mij noodzaakt mij nader te verklaren, moet ik u zeggen, dat haar lage afkomst zoo iets reeds onmogelijk maakt.... wij zouden betrekkingen moeten aanknoopen met menschen, die ver beneden ons staan....”
„Luister eens, mevrouw,” zoo viel baas Peggotty haar op zachten, kalmen toon in de rede, „gij weet wat het zegt een kind lief te hebben—ik ook. Al ware zij honderd malen mijn eigen kind, dan zou ik niet meer van haar kunnen houden. Gij weet niet wat het zegt een kind te verliezen—ik wel. Indien ik al de rijkdommen van de wereld bezat, zou ik ze willen geven om haar terug te koopen! Red haar van de schande; wij zullen nimmer schande over haar brengen. Geen van ons onder wie zij is opgegroeid, geen van ons, bij wie zij altijd geleefd heeft en die alles voor haar over hebben gehad, zal ooit moeite doen om haar lief gezichtje terug te zien. Wij zullen tevreden zijn, als wij weten waar zij is, als wij aan haar kunnen denken als ware zij ver, ver weg, onder een anderen hemel; wij zullen tevreden zijn als wij haar aan haar echtgenoot.... misschien aan haar kinderen kunnen overlaten, en den tijd afwachten, waarin wij, allen in rang en stand gelijk, zullen staan voor onzen Hemelschen Vader!”
Zijne eenigszins ruwe welsprekendheid maakte ontegenzeggelijk indruk. Wel behield zij den trotschen toon van zoo even, maar er lag toch een zweem van zachtheid in hare stem, toen zij antwoordde:
„Ik wil volstrekt niets rechtvaardigen, evenmin de andere partij beschuldigen; maar het spijt mij te moeten herhalen, dat het onmogelijk is. Zulk een huwelijk zou onvermijdelijk alle vooruitzichten van mijn zoon den bodem inslaan, zijne toekomst verwoesten. Het kan en zal niet plaats hebben, dat staat onherroepelijk vast. Mocht er op de eene of andere wijze eenige.... vergoeding....”
„Ik zie een gelaat voor mij,” zoo viel baas Peggotty haar in de rede, bedaard doch met oogen, die het vuur, dat hem inwendig verteerde, weerkaatsten, „dat sprekend gelijkt op een, waarop mijn oog gerust heeft in mijn eigen huis, aan mijn haard, in mijn boot—en waar al niet?—een gelaat, dat steeds een vriendelijken glimlach vertoonde, terwijl het toch zóó verradelijk was, dat ik moeielijk mijn drift kan intoomen, wanneer ik er aan denk. Indien dat gelaat niet vlammend rood wordt bij het denkbeeld, om mij geld aan te bieden voor de schande en de ellende van mijn kind, dan verbergt het evenveel slechtheid als dat andere. Ja, ik weet niet of het niet slechter is, omdat het aan eene dame toebehoort.”
Nu was zij in een oogenblik veranderd. Een toornige blos verspreidde zich over haar gelaat en, met de handen vast om de leuningen van haar stoel, sprak zij op ongeduldigen toon: „Welke vergoeding kunt gij MIJ geven voor de klove, die zou ontstaan tusschen mijn zoon en mij? Wat beteekent uwe liefde tegenover de mijne? Wat uwe scheiding tegenover de onze?”
Juffrouw Dartle raakte haar even zachtkens aan en boog het hoofd voorover om haar iets in te fluisteren, maar zij wilde geen woord hooren.
„Neen, Rosa, geen woord! Laat die man luisteren naar hetgeen ik te zeggen heb! Is MIJ dan geen onrecht aangedaan? Mijn zoon, aan wien ik mijn gansche leven heb gewijd, die nooit uit mijne gedachten is geweest van zijne geboorte af, wiens minste wenschen ik steeds heb vervuld, van wien ik nooit gescheiden heb geleefd—dat mijn zoon, herhaal ik, verzot wordt op zoo'n ellendige meid en van mij wegloopt! Dat mijn zoon het in hem gestelde vertrouwen moedwillig te leur stelt ter wille van dat schepsel en mij laat achter staan bij haar! Dat hij eerder gehoor geeft aan zulk een ellendige gril, dan aan zijn plicht, dan aan de liefde, de achting, de dankbaarheid—aanspraken, die ik ieder uur, iederen dag van zijn leven meende te mogen doen gelden! Ik herhaal het: Is MIJ dan geen onrecht aangedaan?”
Nogmaals trachtte Rosa haar tot kalmte te brengen, doch zonder eenig succes.
„Ik zeg u, Rosa, geen woord! Indien hij alles op het spel kan zetten ter wille van de eerste de beste, dan kan ik het ter wille van een grooter doel. Laat hem gaan waarheen hij wil met de middelen, die mijne liefde hem verschaft heeft. Meent hij mij te zullen overhalen door lang weg te blijven, dan kent hij zijne moeder slecht. Wil hij thans van zijne gril afzien, dan zal hij mij welkom zijn; doet hij dat niet, dan behoeft hij niet meer terug te komen, dan wil ik hem niet terugzien, zelfs al kon ik door eene enkele beweging van mijne hand hem aan mijn sterfbed krijgen—tenzij hij afstand van haar heeft gedaan en mij nederig vergiffenis vraagt. Dit is mijn recht. Ik eisch dat van hem. Zoo diep is de klove tusschen ons. En kan ik dan niet zeggen,” herhaalde zij op denzelfden hoogmoedigen en ongeduldigen toon en haar bezoeker trotsch aankijkende, „heb ik dan niet het recht te zeggen, dat mij een onrecht is aan gedaan?”
Toen ik de moeder op deze wijze hoorde en zag spreken, meende ik den uitdagenden toon van den zoon te hooren. Ik herkende in haar al de eigenzinnigheid en onverzettelijkheid, waarvan hij zoo menigmaal de bewijzen had gegeven. Ik begreep thans, wie zijn karakter zoo verkeerd had geleid, want de grondslagen van dat der moeder waren aan het zijne gelijk.
Zij wendde zich nu tot mij, even stijf en voornaam als straks, zeggende dat het onnoodig scheen de zaak nog verder te bespreken en het haar aangenaam zou zijn, indien hiermede het onderhoud als geëindigd kon worden beschouwd. Tegelijkertijd stond zij op, maar baas Peggotty gaf haar door een teeken te kennen, dat het onnoodig was.
„Vrees niet, mevrouw, dat ik u nog langer zal lastig vallen, ik heb u niets meer te zeggen,” sprak hij, naar de deur gaande. „Ik kwam hier zonder eenige hoop en ga heen zonder eenige hoop. Ik heb gedaan wat ik meende te moeten doen, maar ik heb van dit bezoek niets goeds verwacht. Dit huis heeft mij en de mijnen te veel leed berokkend, om er, zoo lang ik mijn verstand nog bewaard heb, iets goeds uit te verwachten.”
Na deze woorden gingen wij heen, terwijl zij bij haar leunstoel bleef staan als een fraai standbeeld, want geen spier in haar fijnbesneden gelaat vertrok.
Op onzen terugweg moesten wij een met marmer geplaveide gang doorgaan, met glazen dak en wanden, waartegen een wingerd was geleid. Ranken en bladeren waren reeds groen en aangezien het een warme, zonnige dag was, stonden eenige deuren, die op den tuin toegang gaven, open. Door een van deze naderde Rosa Dartle ons met onhoorbare schreden en toen zij dichtbij mij was, sprak zij:
„Gij hebt goed gedaan, waarlijk goed gedaan door dien man hier te brengen.”
Nooit had ik dat gelaat in staat geacht om zooveel woede en verachting uit te drukken, als er op dit oogenblik in hare koolzwarte oogen te lezen was. Het litteeken door den hamer teweeggebracht was, zooals gewoonlijk, wanneer zij in eene opgewonden stemming verkeerde, duidelijk zichtbaar. En toen dat verraderlijke kloppen, waarvan ik vroeger ook eens getuige was geweest, weder begon, gaf zij zich zelve met de vlakke hand een klap op de wang.
„Is dat nu een kerel om in bescherming te nemen en hier heen te brengen?” riep zij. „Gij zijt wel een trouw vriend!”
„Juffrouw Dartle,” gaf ik ten antwoord, „gij zult toch wel niet zoo onrechtvaardig zijn om mij te veroordeelen?”
„Waarom brengt gij verdeeldheid tusschen deze twee dolle schepsels?” vroeg zij. „Weet gij dan niet, dat zij beiden half krankzinnig zijn van trots en eigenzinnigheid?”
„Is dat mijn schuld?” vroeg ik.
„Zeker is het uwe schuld!” hernam zij. „Waarom brengt gij dien kerel hier?”
„Deze man is zwaar beleedigd, juffrouw Dartle; dat zeg ik u, zoo gij het nog niet weten mocht.”
„Ik weet dat James Steerforth,” sprak zij met de hand op het hart alsof zij den storm, die daar binnen woedde, wilde bezweren, „een valsch en doortrapt gemeen hart heeft en een verrader is. Maar wat geef ik om dien kerel en zijne gemeene nicht?”
„Juffrouw Dartle,” antwoordde ik. „Gij hoopt de eene beleediging op de andere. Het is nu genoeg. Ik wil u alleen nog zeggen, dat gij dezen man onrecht aandoet.”
„Ik doe hem geen onrecht aan!” antwoordde zij. „Het is een slechte, ontaarde troep. Ik zou die meid wel willen geeselen!”
Baas Peggotty liep zonder een woord te zeggen naar de deur en verliet de woning.
„Schaam u, juffrouw Dartle, schaam u toch!” riep ik verontwaardigd uit. „Hoe is het mogelijk iemand, wien zoo onverdiend een ongeluk getroffen heeft, nog bovendien te trappen!”
„Ik zou hen allen te zamen willen vertrappen,” antwoordde zij. „Ik zou hun huis willen omverhalen. Ik zou haar gezicht willen brandmerken en haar in lompen gehuld de straat opzenden om van honger te sterven. Kon ik haar vonnis vellen dan zou het zoo luiden. Wat? Ik zou het zelve ten uitvoer brengen! Ik heb een afschuw van haar! Wist ik maar waar ik haar vinden kon, dan zou ik haar opzoeken en haar hare schande voor de voeten werpen! Kon ik haar maar vervolgen tot in het graf, dan zou ik het doen! Wanneer er een troostwoord was, dat haar verlichting kon schenken in haar stervensuur, een woord, dat ik alleen kende, ik zou het haar onthouden, al kostte het mij mijn leven!”
De nuchtere opsomming van al deze verwenschingen kan, dat voel ik zeer goed, slechts een flauw begrip geven van de hartstochtelijkheid, waarvan haar geheele voorkomen getuigde, ofschoon hare stem zachter klonk dan gewoonlijk. Ik zou onmogelijk eene beschrijving van haar kunnen geven, zoo als zij mij thans nog voor den geest staat, geheel overmeesterd door toorn en—jaloezie. In mijn later leven heb ik den hartstocht leeren kennen in tallooze vormen, maar nooit zag ik iemand in een toestand als Juffrouw Dartle op dezen dag.
Ik had baas Peggotty, die langzaam en peinzend den heuvel afdaalde, weldra ingehaald. Zoodra ik bij hem was, vertelde hij mij, dat nu hij zijn gemoed had ontlast van hetgeen hij te Londen doen moest, de reis nog dezen avond zou worden aangevangen. Op mijne vraag waar hij het eerst dacht heen te gaan, antwoordde hij: „Ik ga mijn nichtje zoeken, mijnheer.”
Toen wij op de kamers boven den kruidenierswinkel waren teruggekeerd, was ik in de gelegenheid Peggotty te vertellen wat hij op mijne vraag geantwoord had, waarop zij mij meedeelde dat zij dien morgen hetzelfde bescheid had gekregen. Zij wist van zijn plannen niet meer dan ik, maar vermoedde wel dat hij er een gemaakt had.
Ik kon niet besluiten hem in deze omstandigheden te verlaten, zoodat wij met elkander het middagmaal gebruikten, bestaande uit een biefstukpastei—een van de goede dingen waarvoor Peggotty beroemd was—die ditmaal bijzonder gekruid was door een geur van thee, koffie, boter, spek, kaas, versch brood, brandhout, kaarsen en soja, waarvan het geheele huis doortrokken was. Na het eten bleven wij ongeveer een uur, zonder veel te praten, voor het venster zitten, en toen stond baas Peggotty op, haalde zijn reistasch van gewaste taf en zijn dikken stok en legde die op de tafel. Zijne zuster gaf hem als een voorschot op zijn legaat eene som geld, naar mijne meening, even voldoende om eene maand van te leven. Hij beloofde mij te zullen schrijven wanneer hem iets bijzonders overkwam, waarna hij zijn reistasch omhing, hoed en stok opnam en ons vaarwel zei.
„Ik wensch u alles goeds, best oudje,” zei hij, Peggotty omhelzende, „en u ook, jongeheer David!” Hij schudde mij de hand. „Ik ga haar opzoeken, wijd en zijd. Mocht zij terugkomen, terwijl ik weg ben—och dat zal wel niet gebeuren!—of mocht ik haar terugbrengen, dan moeten wij met haar ergens gaan wonen en sterven, waar niemand haar kan verwijten wat zij gedaan heeft. Onthoud het goed—het zou kunnen zijn dat mij een ongeluk trof—mijn laatste woord, dat ik voor haar achterlaat, is: „Ik heb mijn lief kind nog even lief als altijd en schenk haar vergiffenis.””
Hij zei dit op plechtigen toon, blootshoofds; waarna hij zijn hoed opnam en de trap afging. Wij volgden hem tot aan de deur. Het was een warme, mistige avond, juist op een tijdstip, waarop gedurende eenige oogenblikken een stilstand was in den stroom van voetgangers en een roode zonnestraal tot in het straatje, waar de kruidenierswinkel was, doordrong. Geheel alleen ging hij op weg en wij staarden hem na tot hij om den hoek van de straat verdween.
Zelden keerde dit avonduur terug, zelden werd ik des nacht wakker, zelden keek ik op naar de maan en de sterren, noch staarde ik op den neervallenden regen, noch hoorde ik den wind loeien, of ik dacht aan den eenzamen man, die daar als een arme pelgrim ronddoolde en dan herhaalde ik zijn laatste woorden:
„Ik ga haar zoeken wijd en zijd. Onthoudt het goed—het zou kunnen zijn dat mij een ongeluk overkwam—mijn laatste woord, dat ik voor haar achterlaat, is: „Ik heb mijn lief kind nog even lief als altijd en schenk haar vergiffenis.””
Niettegenstaande al deze verwikkelingen was mijne verliefdheid op Dora grooter en grooter geworden. Te midden van alle droefenis en teleurstelling was de gedachte aan haar mijn eenige troost; zelfs vergoedde mij die het verlies van mijn vriend. Hoe meer medelijden ik met mij zelven of met anderen had, hoe meer troost ik zocht en vond in het beeld van Dora. Hoe grooter de opeenstapeling van bedrog en verdriet werd in de wereld, hoe schitterender en helderder Dora's ster boven alles uitkwam. Ik geloof niet dat ik eene zuivere voorstelling had van Dora's herkomst noch van haar graad van bloedverwantschap met zekere wezens van een hoogere orde; maar ik ben heilig overtuigd, dat ik het denkbeeld, als zou zij eenvoudig een menschelijk wezen zijn, zooals elke andere jonge dame, met verontwaardiging en verachting van de hand zou hebben gewezen.
Als ik het eens zoo mag uitdrukken, was ik „doortrokken van Dora.” Ik was niet alleen tot over de ooren op haar verliefd, maar door en door van haar verzadigd. Er kon, in overdrachtelijken zin sprekende, genoeg verliefdheid uit mij geperst worden, om iemand in te laten verdrinken; en toch zou er nog genoeg in mij zijn overgebleven, om er mij elk oogenblik aan te laven. Mijn geheele wezen zou toch met Dora vervuld zijn gebleven.
Het eerste, dat ik na mijne terugkomst deed, was een nachtelijke wandeling te ondernemen naar Norwood en daar, evenals in het merkwaardige raadsel uit mijne jeugd geschiedde, voordurend aan Dora denkende, het huis rond te loopen zonder er aan te raken. Als ik mij goed herinner, was de oplossing van dit onbegrijpelijke raadsel „de maan”. Hoe het zij, ik, de maanzieke slaaf van Dora, bleef twee uur om het huis en den tuin rondzwerven, nu eens door de reten in de schutting kijkende, dan weder, door mij op angstverwekkende wijze uit te rekken, mijn kin boven de verroeste spijkers op den muur brengende; terwijl ik telkens kushanden toewierp aan het venster van hare kamer en op romantische wijze den nacht te hulp riep, om mijne Dora te beschermen—waartegen, dat weet ik niet; ik denk tegen brand, maar het kan ook wel tegen muizen geweest zijn, waarvoor zij doodsbang was.
Ik ging zoo geheel op in mijne verliefdheid en het was zoo natuurlijk voor mij Peggotty in vertrouwen te nemen, toen ik haar op zekeren avond met hetzelfde naaigerei uit den ouden tijd op mijne kamer vond zitten, druk bezig met het in orde brengen van mijne garde-robe, dat ik haar rondweg mijn geheim mededeelde. Peggotty luisterde met groote aandacht, maar ik kon haar niet zoover brengen, dat zij de zaak uit hetzelfde oogpunt bekeek als ik. O, zij was zoo bevooroordeeld in alles wat mij betrof en dientengevolge kon zij ook mijn angst, noch mijne neerslachtigheid begrijpen. „Dat jonge meisje mag wel heel blij zijn zulk een aanbidder te hebben,” meende zij. „En wat verwacht haar Papa dan wel voor haar?” vroeg zij bijna verontwaardigd. Ik ontwaarde echter, dat mijnheer Spenlow's proctoriale toga en witte das Peggotty wel een eenigszins lager toon deden aanslaan en haar met grooter eerbied vervulden voor den man, die in mijne oogen meer en meer tot een verhevener soort menschen ging behooren, van wien voor mij zelfs een glans scheen af te stralen, wanneer hij daar statig in het Hof tusschen stapels papieren zat, gelijk een vuurtoren in eene zee van paperassen. Langzamerhand kwam er—ik herinner mij dit zeer goed—een vreemd gevoel bij mij op, wanneer ik, zelf in het Hof zittende, begon in te zien hoe weinig die oude rechters en doctors om Dora zouden gegeven hebben, al hadden zij haar gekend; hoe kalm zij zouden gebleven zijn indien hun een huwelijk ware voorgesteld met Dora, terwijl ik buiten mij zelven van verrukking zou zijn geweest; hoe Dora's zingen en overheerlijk guitaarspel, waarmede zij mij op de grens van krankzinnigheid bracht, die oude suffers geen duimbreed van hun weg zouden hebben gebracht. Ik verachtte hen allen te zamen! Half bevrozen, oude tuiniers tusschen de bloembedden van het hart, o, ik verachtte u allen diep! Het gansche Hof was in mijne oogen niets meer dan een troep vervelende muggenzifters. De Balie boezemde mij niet meer liefde en poëzie in dan de toonbank in eene herberg.
Niet zonder trots—van weerszijden natuurlijk—liet Peggotty de ten uitvoerlegging van Barkis' testament geheel aan mij over; ik onderzocht of alles volgens de wet in orde was, zorgde voor de afdoening der successie-rechten en was al heel spoedig met alles gereed. Tot afwisseling van deze rechtsgeleerde bemoeiingen bezochten wij een wassenbeeldenspel in Fleet-street—ik hoop dat al de beelden reeds twintig jaar geleden versmolten zijn—; brachten een bezoek aan Miss Linwood's tentoonstelling van kant- en borduurwerk—eene bezigheid, zeer geschikt om tot zelfonderzoek en berouw te komen; deden eene wandeling door den Tower van Londen en beklommen de St. Paulskerk. Al deze wonderen verschaften Peggotty zooveel genoegen als zij in de gegeven omstandigheden in staat was te smaken; behalve, naar ik vermoedde, de St. Paulskerk, die de teekening op haar naaidoos in de schaduw stelde en zich daarom niet in hare sympathie mocht verheugen.
Toen Peggotty's zaak, die, zooals wij in de Commons plachten te zeggen, tot de loopende zaakjes behoorde—o, die loopende zaakjes waren zoo gemakkelijk en winstgevend!—geheel in orde was, nam ik haar op zekeren morgen mede naar het kantoor om de rekening te betalen. De oude Tiffey vertelde dat mijnheer Spenlow was uitgegaan met een heer, die een huwelijkslicentie moest beëedigen; maar aangezien ik wist dat hij dan spoedig zou terugkomen, verzocht ik Peggotty te blijven wachten.
Bij de behandeling van testamentaire beschikkingen geleken wij in de Commons eenigszins op aansprekers of lijkbezorgers, want het was eene gewoonte geworden om min of meer somber te kijken, wanneer wij te doen hadden met klanten, die in den rouw waren. Zij, die onze hulp noodig hadden in huwelijksaangelegenheden, werden in eene vroolijke, opgeruimde stemming ontvangen. Ik waarschuwde daarom Peggotty, dat mijnheer Spenlow den schok over den dood van Barkis wel te boven zou zijn en.... inderdaad, hij kwam binnen alsof hij zelf de bruidegom was.
Maar noch ik, noch Peggotty had oogen voor mijnheer Spenlow, toen wij in den heer, die met hem was binnengekomen, mijnheer Murdstone herkenden. Hij was weinig veranderd; zijn haar scheen nog even dik en zeker nog even zwart als voorheen en zijn oogopslag boezemde nog even weinig vertrouwen in als vroeger.
„Ha, Copperfield,” zei mijnheer Spenlow, „bedrieg ik mij niet, dan is deze heer u bekend?”
Ik maakte eene koele buiging en Peggotty deed alsof zij hem niet herkende. In het eerste oogenblik scheen deze onverwachte ontmoeting hem wat in de war te hebben gebracht; maar al heel spoedig had hij een besluit genomen en kwam hij naar mij toe.
„Ik hoop,” sprak hij, „dat het u goed gaat?”
„Dat zal u, dunkt mij, weinig belang inboezemen,” antwoordde ik, „maar indien gij het weten wilt.... Ja, het gaat mij heel goed.”
Wij keken elkander een oogenblik in het gelaat en daarna wendde hij zich tot Peggotty met de vraag:
„En u? Het spijt mij te moeten zien, dat gij uw man verloren hebt.”
„Het is niet het eerste verlies, dat ik in mijn leven lijd, mijnheer Murdstone,” antwoordde Peggotty, bevende van het hoofd tot de voeten. „Het verheugt mij echter dat bij dit sterfgeval niemand zich behoeft te schamen, niemand zich iets heeft te verwijten.”
„Zoo!” sprak hij, „dat is eene groote troost voor u. Gij hebt dan uw plicht gedaan?”
„Ik heb niemands leven verbitterd,” antwoordde Peggotty, „dat moet mij wel tot tevredenheid stemmen. Neen, mijnheer Murdstone, ik heb geen lief zwak schepseltje geplaagd en gesard tot zij rust vond in een vroegtijdig graf!”
Hij keek haar aan met een somberen blik—gedurende een ondeelbaar oogenblik meende ik er wroeging in te lezen—en zich tot mij wendende hoewel hij naar mijne laarzen in plaats van naar mijne oogen keek, zei hij:
„Wij zijn er zeker geen van beiden op gesteld elkander spoedig weder te ontmoeten—dergelijke ontmoetingen kunnen ons geen van beiden aangenaam zijn. Ik kan niet verwachten, dat gij, die u altijd tegen mijn rechtmatig gezag hebt gekant, tot uw eigen bestwil en tot vorming van uw karakter door mij geoefend, mij thans bijzonder genegen zoudt zijn. Er bestaat tusschen ons eene antipathie....”
„Die reeds van ouden datum is, naar ik meen,” zoo viel ik hem in de rede.
Hij glimlachte, terwijl mij een blik trof, zoo boosaardig als alleen uit die oogen komen kon.
„Reeds als klein kind toondet gij u weerspannig. Gij hebt er het leven van uwe moeder door verbitterd. Gij hebt gelijk, ik hoop, dat gij uw leven zult beteren.”
Daarmede was het gesprek ten einde. Het was met gedempte stem in een hoekje van mijnheer Spenlow's wachtkamer gevoerd en terwijl hij nu den drempel van het kantoor overschreed, zei hij bijna op zalvenden toon: „Menschen van mijnheer Spenlow's beroep zijn gewend aan familiegeschillen en weten hoe moeilijk en ingewikkeld die somtijds zijn!” Daarna betaalde hij de onkosten van de licentie, die hij keurig opgevouwen, van mijnheer Spenlow ontving, terwijl deze hem de hand schudde en hem en zijne aanstaande veel geluk wenschte.
Een zucht van verlichting ontsnapte mij toen hij het kantoor verlaten had. Het zou mij misschien meer moeite hebben gekost op zijne woorden het zwijgen te doen, indien ik minder moeite had gehad om Peggotty, die woedend was om mijnentwil, het goede schepsel! te overtuigen, dat het hier niet de plaats was om met dien man in het gericht te gaan, zoodat ik haar verzoeken moest zich stil te houden. Zij was vreeselijk opgewonden en ik was blijde er met eene hartstochtelijke omhelzing af te komen, waartoe de zoo onverwacht opgewekte herinnering aan vroegere dagen en doorgestaan leed haar aanleiding gaf. Ik deed mijn best mijnheer Spenlow de zaak zoo kort mogelijk uit te leggen. Mijnheer Spenlow scheen de betrekking, waarin ik tot mijnheer Murdstone stond, niet te kennen; ik was daar blijde om, want het viel mij moeilijk, het lot mijner arme moeder in aanmerking nemende, de familieverhouding te erkennen. Mijnheer Spenlow verkeerde in de meening—indien hij het ten minste der moeite waard achtte er over te denken—dat mijne tante het hoofd was van de familie en er eene partij was, die zich, onder aanvoering van iemand anders, tegen haar gezag verzette. Ten minste, ik meende dit te moeten opmaken uit hetgeen hij zeide, terwijl wij op mijnheer Tiffey wachtten, die Peggotty's rekening van onkosten had opgemaakt.
„Juffrouw Trotwood,” merkte hij op, „is een flinke vrouw, zonder twijfel, die niet gemakkelijk den strijd zal opgeven. Ik ben een en al bewondering voor haar karakter en mag u geluk wenschen, Copperfield, dat gij aan hare zijde staat. Geschillen tusschen familiebetrekkingen zijn altijd te betreuren, maar komen zeer veel voor; de zaak is maar dat men zich aan den kant bevindt waar het recht is.” Hij bedoelde natuurlijk: aan den kant waar het geld is.
„Mijnheer Murdstone doet, voor zoover ik weet, een goed huwelijk, nietwaar?” vroeg hij verder.
Ik verklaarde er niets van te weten.
„Zoo waarlijk!” zei hij. „Nu, uit de enkele woorden, die mijnheer Murdstone zich liet ontvallen—zooals een man bij dergelijke gelegenheden altijd doet—en uit hetgeen ik van juffrouw Murdstone vernam, moet ik wel tot het besluit komen, dat het een goed huwelijk is.”
„Bedoelt gij, dat de bruid veel geld heeft, mijnheer?” vroeg ik.
„Ja,” antwoordde mijnheer Spenlow.
„Ik geloof, dat zij veel geld heeft. En, zij moet heel mooi zijn ook, vertelde men mij.”
„Waarlijk? En is zij nog jong?”
„Zij is juist meerderjarig geworden. Ik vermoed zelfs, dat men daarop gewacht heeft.”
„God zij het arme kind genadig!” riep Peggotty uit, met zooveel nadruk en zoo onverwacht, dat wij alle drie het stilzwijgen bewaarden tot Tiffey met de rekening kwam en die aan mijnheer Spenlow ter inzage bood. Mijnheer Spenlow's kin dook weg in de stijve das en wreef daar zachtjes langs, liep met een verontschuldigend gelaat de rekening door—o, die mijnheer Jorkins!—en gaf haar met een zucht aan Tiffey terug.
„Ja,” zei hij. „Ze is in orde. Zeer juist. Het zou mij een genoegen hebben verschaft deze rekening tot de uitschotten te beperken, maar het is nu eenmaal eene onaangename omstandigheid in mijne betrekking, dat ik aan dergelijke wenschen geen gehoor mag geven. Ik heb nu eenmaal een compagnon—mijnheer Jorkins.”
Hij zei dit op zulk een aandoenlijken toon, dat men hem, indien hij niet in deze onaangename omstandigheden verkeerd had, niet in staat zou hebben geacht zelfs de uitschotten in rekening te brengen. Ik betuigde hem dan ook uit naam van Peggotty mijn dank en betaalde Tiffey in deugdelijke Engelsche banknoten uit. Peggotty ging daarop naar huis, terwijl mijnheer Spenlow en ik ons naar het Hof begaven, waar een proces over echtscheiding aanhangig was. Men beriep zich op een vernuftig uitgedacht wetsartikel, dat thans, naar ik meen, is vervallen, doch waarop ik menig huwelijk heb zien ontbinden. De zaak was deze: De echtgenoot, wiens naam was Thomas Benjamin, had eene licentie gevraagd op den naam Thomas (zonder Benjamin); hij wenschte gewaarborgd te zijn voor het geval, dat de huwelijksstaat hem niet beviel. En waarlijk, dit geval deed zich voor; de arme man liet, na twee jaren getrouwd te zijn geweest, door een vriend voor het Hof verklaren, dat zijn naam was Thomas Benjamin en zijn huwelijk dus onwettig was. Tot zijn groot genoegen werd dit ook door het Hof bevestigd.
Ik moet erkennen, dat er twijfel bij mij oprees over de strikte rechtvaardigheid van deze uitspraak en mij zelfs niet door het schepel tarwe, waarmede alle onrechtmatigheden werden bezworen, van mijne opinie liet afbrengen.
Mijnheer Spenlow besprak de quaestie met mij en zeide: „Kijk eens rond in de wereld, daar is evenveel goed als kwaad; en bekijk nu de kerkelijke wetten: daarin is ook evenveel goed als kwaad. Het was maar een systeem! Zie daar nu! Wat wil men meer?”
Ik miste de stoutmoedigheid om tegen Dora's vader te zeggen, dat wij zelf moesten beproeven de wereld een weinig te verbeteren, als wij maar vroeg opstonden en onze rokken uittrokken gedurende het werk; maar ik bleef er bij dat in de Commons veel te verbeteren viel. Mijnheer Spenlow antwoordde mij, dat hij mij den goeden raad moest geven, om deze gedachte voor mij zelven alleen te houden, omdat die in een gentleman, zooals ik, niet mocht opkomen; maar toch zou het hem genoegen doen van mij te vernemen, welke wijzigingen ik in de Commons noodzakelijk achtte.
Het gedeelte van de Commons nemende, dat het dichtst bij de hand lag—onze delinquent was al weder ongetrouwd en wij hadden het Hof verlaten en wandelden langs het bureau der Prerogatieven—gaf ik te kennen dat juist daarop veel viel aan te merken. „In welk opzicht?” vroeg mijnheer Spenlow. Ik antwoordde met de achting, welke ik aan zijne meerdere ondervinding verschuldigd was—met nog meer achting, vrees ik, voor Dora's vader—dat het onzinnig was het archief van dat Hof, waarin de testamenten bewaard werden van alle personen, die gedurende de laatste drie eeuwen in het groote district Canterbury gestorven zijn en goederen van waarde hebben nagelaten, in zulk een gebouw te plaatsen, dat volstrekt niet aan de bedoeling beantwoordde; in een gebouw, dat niet eens brandvrij was. Ik voegde er bij, dat ik zeer goed begreep, dat de ambtenaren het gebouw liever in dit vergeten hoekje van het Sint Paulskerkhof behielden, waar weinig menschen het kenden; maar dat, als ik iets te zeggen had, die ambtenaren, onder wie er waren, die een tractement van acht en negen duizend pond genoten, behalve nog de emolumenten, zoo spoedig mogelijk zouden moeten zorgen voor een gebouw, waarin dergelijke kostbare documenten veiliger konden bewaard blijven....
Mijnheer Spenlow glimlachte, omdat ik mij zoo warm maakte en besprak toen deze zaak met mij, zooals hij alle zaken besprak. Indien het publiek meent, dat de testamenten in veilige handen zijn—zoo ongeveer sprak hij—en er in berust dat er geen beter gebouw voor gezet wordt, wie leed daar dan schade bij? Niemand. Wie hadden er voordeel van? De ambtenaren. Het goede behield dus de overhand. Het mocht al niet volmaakt zijn, er was niets op de wereld volmaakt; maar waar hij zich niet mede kon vereenigen, dat was met het afbreken van bestaande zaken. Met dit archief was het Land voorspoedig geweest. Breek het archief af en het is wellicht gedaan met den voorspoed. Hij beschouwde het als den plicht van een gentleman om te berusten in bestaande toestanden en twijfelde niet, of het Hof van de Prerogatieven zou langer bestaan dan wij. Ik schikte mij in zijne opinie, ofschoon ik, vooral aan de laatste woorden twijfelde. Toch blijkt het dat hij gelijk heeft gehad, want het bestaat niet alleen nog, maar is blijven bestaan in weerwil van eene interpellatie in het Parlement, die lang niet malsch was, nu achttien jaar geleden. Dezelfde bezwaren, door mij opgesomd, werden breed uiteengezet en de opmerking er bij gevoegd, dat dit testamentenpakhuis over twee of drie jaar propvol zou zijn. Wat zij sedert gedaan hebben, of er bij toeval verloren zijn geraakt, of er nu en dan verkocht zijn aan de verschillende komenijswinkels, om er zakken van te plakken, dat weet ik niet; ik ben alleen blijde, dat het mijne er niet bewaard wordt, en ik hoop dat het er voorloopig ook niet opgelegd zal worden.
Ik heb dit alles vermeld in een hoofdstuk, dat volgens het opschrift aan geheel andere dingen gewijd moest zijn, maar het staat hier toch op zijne plaats. Nu mijnheer Spenlow en ik dit gesprek eenmaal begonnen waren, zetten wij het al wandelende voort tot wij onderwerpen van algemeenen aard begonnen aan te roeren. Zoo vertelde mijnheer Spenlow mij op het laatst, dat Dora in diezelfde week jarig was en voegde er bij, dat het hem aangenaam zou zijn, indien ik aan een pic-nic wilde komen deelnemen, die hij voor deze gelegenheid zou op touw zetten. Ik wist in het eerste oogenblik niet waar ik was; den volgenden dag was ik in den zevenden hemel, toen ik een sierlijk, geparfumeerd briefje ontving, waarin niets stond dan: „Ter herinnering aan papa's invitatie.” Den tijd, die mij nog van den gewichtigen dag scheidde, bracht ik door in een toestand tusschen waken en droomen. Ik geloof dat ik ter voorbereiding tot deze heerlijke gebeurtenis alle mogelijke dwaasheden beging. Ik krijg nog eene kleur wanneer ik denk aan de das, die ik kocht; mijne laarzen hadden eene plaats moeten vinden in eene tentoonstelling van martelwerktuigen. Daags te voren zond ik met de diligence op Norwood een sierlijk mandje, dat, naar ik meende, op zich zelve reeds eene declaratie bevatte. Er bevonden zich pistaches in met zinspreuken, zoo toepasselijk als ze maar voor geld te krijgen waren. Des morgens te zes uur was ik reeds op de markt in Covent Garden om een bouquet te koopen; te tien uur zat ik te paard—ik huurde voor deze gelegenheid een vurigen appelschimmel—en draafde met de bouquet in mijn hoed—de eenige wijze om hem frisch te houden—den weg naar Norwood op.
Ik vermoed dat ik, toen ik Dora in den tuin zag zitten, mij houdende alsof ik haar niet zag, en het huis voorbij reed alsof ik er angstig naar zocht, twee kleine dwaasheden beging, die andere jongelieden in mijne omstandigheden meermalen hebben begaan—zij gingen mij zoo natuurlijk af. Maar o! toen ik het huis vond en afsteeg aan het tuinhek en die hardvochtige laarzen over het grasperk sleepte in de richting van Dora, die onder een seringeboom op een bank zat met een wit hoedje op en in eene hemelsblauwe japon! Dat was op dien prachtigen zomermorgen een schouwspel, zoo heerlijk, dat ik het nooit vergeten zal.
Zij was in gezelschap van een jong meisje—bij haar vergeleken was zij al oud—ongeveer twintig, dunkt mij. Zij heette juffrouw Mills en Dora noemde haar Julia. Zij was Dora's boezemvriendin. Gelukkige juffrouw Mills!
Jip was ook aanwezig en wilde mij opnieuw aanvliegen en toen ik Dora mijne bouquet aanbood, liet hij de tanden zien. En wel mocht hij jaloersch zijn als hij zelfs maar een flauw denkbeeld gehad heeft van mijne vurige liefde voor zijne meesteres.
„O, dank u, mijnheer Copperfield! Welke heerlijke bloemen!” zei Dora.
Ik had plan gehad—zelfs had ik den geheelen weg over gepeinsd over den besten vorm, waarin ik mijne toespraak zou gieten—als mijne meening te kennen te geven, dat de bloemen in mijn oog eerst mooi werden, wanneer ik ze in hare handen mocht bekijken. Ik kon echter niet uit mijne woorden komen; hare bekoorlijkheid bracht mij geheel van mijn stuk. Het was onmogelijk haar de bloemen tegen haar klein, mollig kinnetje te zien leggen zonder alle tegenwoordigheid van geest te verliezen. Het verbaast mij nog dat ik niet gezegd heb. „Dood mij, juffrouw Mills; laat mij hier sterven!”
Daarna liet Dora Jip aan de bloemen ruiken. Jip bromde en wilde niet ruiken, waarop Dora begon te lachen en hem de bloemen wat dichter bij den neus hield. Jip beet er in en schudde de bouquet heen en weer, hetgeen hem een paar klappen deed oploopen van Dora, die uitriep:
„O, mijne arme, mooie bloemen!” Zij deed dit op zulk een hartstochtelijken toon, alsof Jip mij gebeten had. Had hij 't maar gedaan!
„Het zal u zeker genoegen doen te vernemen, mijnheer Copperfield,” sprak Dora, „dat die vervelende juffrouw Murdstone niet hier is. Zij is het huwelijk bijwonen van haar broeder en zal minstens drie weken wegblijven. Vindt gij dat niet heerlijk?”
Ik zeide dat zij het zeker heerlijk zou vinden en dat ik alles wat zij heerlijk vond, ook heerlijk vond. Juffrouw Mills keek ons met een minachtend lachje aan, alsof zij veel verstandiger was dan wij en wij hare welwillendheid op prijs moesten stellen.
„Zij is het onaangenaamste wezen, dat ik ooit ontmoette,” zei Dora. „Gij kunt u geen voorstelling maken van haar lastig humeur, Julia.”
„Ja, dat kan ik wel, beste,” antwoordde Julia.
„O, ja, gij zult het misschien wel kunnen, lieveling,” hernam Dora, terwijl zij hare hand op die van Julia legde. „Vergeef mij dat ik voor u geen uitzondering maakte.”
Ik begreep hieruit, dat juffrouw Mills reeds een veelbewogen leven en veel beproevingen achter den rug had en dat ik wellicht daaraan dien verstandigen en welwillenden blik te danken had, waarvan ik zoo even sprak. In den loop van den dag had ik gelegenheid, om op te merken dat dit het geval was: juffrouw Mills had eene ongelukkige liefde gehad en zich met de door haar opgedane ondervinding uit de wereld teruggetrokken; zij bleef echter belang stellen in de onverbleekte hoop en liefde der jeugd.
Nu kwam mijnheer Spenlow het huis uit en Dora ging naar hem toe, roepende: „Kijk eens, papa, welke mooie bloemen!” Juffrouw Mills glimlachte en keek daarbij alsof zij zeggen wilde: „Geniet nog maar eens van den helderen morgen, want uw bestaan is even broos als dat des vlinders!” Daarna wandelden wij allen te zamen over het grasperk naar het rijtuig, dat gereed stond.
Nimmer zal ik nogmaals zulk een heerlijken rijtoer doen. Nooit heb ik er voor of na dien tijd zoo een gemaakt. Zij zaten slechts met hun drieën in den phaëton, met hunne mand en mijn mandje en de guitaarkist; en ik reed achter het rijtuig en Dora zat met den rug naar de paarden, zoodat zij mij voordurend in het oog kon houden. Zij had de bouquet vlak naast zich op het kussen gelegd en Jip mocht onder geen voorwendsel aan dien kant zitten, uit vrees, dat hij de bloemen vernielen zou. Telkens nam zij de bouquet in de hand om zich aan de heerlijke geuren te laven en telkens ontmoetten onze oogen elkander bij die gelegenheden. Het verbaast mij nu nog, dat mijn vurige appelschimmel mij niet over den kop in het rijtuig heeft geworpen.
Ik geloof, dat het erg stoof en heb eene flauwe herinnering van eene waarschuwing van mijnheer Spenlow om op een afstand te blijven. Maar ik bemerkte niets van het stof! Ik zag alleen Dora in een waas van bekoorlijkheid en liefde, anders niet. Nu en dan stond mijnheer Spenlow op om mij te vragen hoe ik het uitzicht vond; ik antwoordde dat ik het heel mooi vond; hoewel ik niets zag dan Dora. De zon scheen Dora, de vogels zongen Dora, de Zuidewind blies Dora en de wilde bloemen in de heggen waren allen Dora's tot zelfs de kleinste knopjes. Het was een troost voor mij, dat juffrouw Mills mij begreep dat juffrouw Mills geheel kon opgaan in mijn gevoel.
Ik weet niet hoe lang wij doorreden en tot op dit uur heb ik nooit geweten waarheen. Ik vermoed naar Guildford. Wellicht opende een Oostersche toovenaar de plaats voor één dag, om die terstond weder te sluiten. Het was een groen plekje op een heuvel, met een tapijt van mollig gras. Er waren boomen, die heerlijke schaduw gaven, en heide en, zoover het oog reikte, een prachtig landschap.
Het was een ware beproeving voor mij, toen wij hier menschen vonden, die op ons wachtten; mijne jaloezie, zelfs op de dames, was niet te beschrijven. En de heeren waren allen mijn doodsvijanden—één vooral, iemand, ongeveer vier jaar ouder dan ik, met roode bakkebaarden, waarop hij onverdragelijk pedant was.
Wij pakten allen onze manden uit en gingen aan het werk om het diner in gereedheid te brengen. Roodbaard beweerde zoo goed salade te kunnen gereed maken—waaraan ik natuurlijk geen geloof sloeg—en trachtte de algemeene aandacht te trekken. Een paar jonge dames waschten en sneden de latuw onder zijne leiding en ook Dora deed daaraan mede. Ik voelde dat het noodlot dien man op mijn weg had geplaatst en dat een van ons beiden moest vallen.
Roodbaard maakte de sla aan en ik begrijp nog niet hoe iemand er van kon eten. Voor niets ter wereld zou ik er aan geraakt hebben! Ook riep hij zichzelf uit tot bottelier en, listig als hij was, richtte hij een wijnkelder in een hollen boomstam in. Een oogenblik later zag ik hem met het grootste gedeelte van een mooie kreeft op zijn bord aan Dora's voeten liggen!
Ik kan mij maar flauw herinneren wat er gebeurd is gedurende den eersten tijd, nadat ik dit onverkwikkelijk schouwspel genoten had. Ik was vroolijk, dat weet ik; maar die vroolijkheid was valsch. Ik zocht mijn heil bij een heel jong schepseltje in een rose toiletje en maakte haar op eene wanhopende wijze het hof. Zij nam mijne attenties gaarne aan, maar of het alleen om mijnentwil was dan wel of zij Roodbaard jaloersch wilde maken, kan ik niet zeggen. Dora's gezondheid werd gedronken. Ik deed alsof ik mijn gesprek slechts even tot dat doel afbrak en vatte het terstond weer op. Toen ik met mijn glas in de hoogte even eene buiging voor haar maakte, meende ik eene smeekende uitdrukking te zien in den blik, dien zij mij toewierp. Maar deze blik bereikte mij over het hoofd van Roodbaard heen en daarom was ik onvermurwbaar.
Het jonge meisje in rozerood had eene mama in het groen en ik geloof dat deze ons om redenen van staatkundigen aard scheidde. Hoe het zij, terwijl de overblijfselen van het middagmaal werden opgeruimd, verspreidde zich het gezelschap en ik ging, met toorn en wroeging in het hart, onder de boomen wandelen. Ik verkeerde in tweestrijd met mijzelven of ik niet zou voorwenden onwel te zijn, of ik niet zou laten opzadelen en de vlucht nemen—toen eensklaps Dora en juffrouw Mills voor mij stonden.
„Mijnheer Copperfield,” zei juffrouw Mills, „wat zijt gij stil!”
„Wel, neen, hoe kunt gij dat zeggen?”
„En Dora,” vervolgde zij, „gij zijt ook stil.”
„O, neen, lieveling, volstrekt niet!”
„Mijnheer Copperfield en Dora,” hernam zij bijna op plechtigen toon, „laat het nu genoeg zijn. Laat geen onzinnig misverstand de bloesems doen verwelken, die de lente nauwelijks heeft te voorschijn geroepen en die, eenmaal verflenst, niet opnieuw kunnen ontluiken. Ik spreek uit ondervinding van het verledene—van een onherroepelijk verleden. De dartele fonteinen, schitterend in het zonlicht, mogen niet door laffe grillen worden verstopt; de oasis in de woestijn moet niet nutteloos worden uitgeroeid.”
Ik wist nauwelijks wat ik deed, maar voelde dat ik over mijn geheele lichaam begon te gloeien, ik nam Dora's kleine handje in de mijne en drukte er een kus op en.... zij liet het toe! Ik kuste ook de hand van juffrouw Mills en met ons drieën stegen wij, naar ik geloofde, op naar den zevenden hemel. En, wij daalden niet meer naar de aarde af; wij bleven er in, den geheelen avond. Eerst wandelen wij eenigen tijd onder de boomen op en neer: ik met Dora's arm door de mijne, en de Hemel weet het—hoe dwaas de gedachte ook was—de wensch kwam in mij op om eeuwig zoo onder deze zelfde boomen te blijven wandelen!
Te vroeg drong het gelach en gepraat en geroep van de anderen tot ons door. „Waar is Dora?” Wij keerden daarom terug en nu moest er gezongen worden. Roodbaard wilde de guitaarkist uit het rijtuig halen, maar Dora zei dat niemand dan ik wist waar ze stond. Voor de eerstvolgende oogenblikken was Roodbaard dus den mond gestopt en ik ging de guitaarkist halen; ik maakte die open, ik nam de guitaar er uit; ik zat bij haar; ik hield haar zakdoek en hare handschoenen vast en ik dronk, als het ware, elken noot van hare lippen en zij zong voor mij, die haar liefhad, en de anderen mochten applaudisseeren, zoo hard als zij wilden, voor hen zong zij niet!
Ik was dronken van blijdschap, al vreesde ik dat mijn geluk te groot was om waar te zijn en dat ik den volgenden morgen in Buckingham-street zou ontwaken en juffrouw Crupp het theegoed zou hooren klaarzetten evenals altijd. Maar Dora zong en de anderen zongen en juffrouw Mills zong—van de sluimerende echo's in de spelonken der herinnering, alsof zij meer dan honderd jaren oud was—en het werd avond en wij dronken thee en de ketel hing boven het vuur, zooals in de Zigeuner-kamp, en ik bleef even gelukkig. Maar het gelukkigst voelde ik mij toen wij naar huis gingen en ik den uit het veld geslagen Roodbaard met de anderen hunsweegs zag gaan. Wij sloegen onzen weg in, terwijl het gaandeweg donker werd. Mijnheer Spenlow was een weinig slaperig van de champagne—heil den grond, waar de druif groeit, der druif, waarvan de wijn wordt gemaakt, der zon, die de druif doet rijpen en den koopman, die den wijn vervalschte! Ik reed op zijde van het rijtuig en bleef in druk gesprek met Dora. Zij bewonderde mijn paard en klopte het op den hals.... wat was dat handje lief en klein op dien paardenhals! en toen haar shawl niet wilde blijven zitten, trok ik dien dicht en ik verbeeldde mij dat zelfs Jip begon te begrijpen, dat er niets meer aan te veranderen viel en hij maar goede vrienden met mij moest worden.
En dan die scherpzinnige juffrouw Mills! Dat beminnelijke schepseltje, dat nu reeds meende met de wereld te hebben afgedaan, dat kluizenaresje van nog geen twintig jaar, dat „de sluimerende echo's in de spelonken der herinnering” niet wilde wakker maken, o, wat was ook zij vriendelijk voor mij!
„Mijnheer Copperfield,” sprak zij, „kom eens een oogenblik aan dezen kant van het rijtuig—als gij namelijk een oogenblik te missen hebt. Ik moet u iets zeggen.”
En daar galoppeerde ik op mijn appelschimmel naast het rijtuig, aan den kant, waar juffrouw Mills zat, met de hand op het portier.
„Dora komt bij mij logeeren. Na overmorgen gaat zij met mij mede. Zoo gij ons eens wilt komen bezoeken, zal papa u zeker met genoegen ontvangen.”
Wat kon ik meer doen dan in stilte den zegen afsmeeken over juffrouw Mills' hoofd en juffrouw Mills' adres in het veiligste hoekje van mijn geheugen verbergen! Wat kon ik anders doen dan juffrouw Mills met een dankbaren blik en in hartstochtelijke taal zeggen, hoe ik hare goede diensten op prijs stelde en hoe onschatbaar hare zoo zeer gewaardeerde vriendschap voor mij was!
Daarop gaf juffrouw Mills mij met een vriendelijk knikje mijn afscheid, zeggende: „Ga nu weder naar Dora!” Ik ging en Dora leunde uit het rijtuig om met mij te praten en ik drong mijn vurigen appelschimmel zoo dicht tegen het rijtuig aan, dat het arme dier zijn voorbeen schaafde tegen het wiel: waardoor de eigenaar, volgens zijne verklaring, eene schade had van drie pond en zeven shilling, die ik hem betaalde, meenende dat het gesmaakte genot daarmede niet te duur was gekocht. Gedurende dien tijd zat juffrouw Mills naar de maan te kijken, terwijl zij verzen prevelde, die haar, naar ik onderstelde, herinnerden aan de dagen, waarin zij en de wereld nog iets met elkander gemeen hadden.
Norwood lag naar mijn oordeel vele mijlen te dicht bij en wij bereikten het vele uren te vroeg; evenwel mijnheer Spenlow werd, een oogenblik voor het rijtuig stilhield, wakker en vroeg: „Komt gij niet binnen, Copperfield? Blijft gij nog niet wat?” En ik bleef en wij gebruikten allerliefste kleine boterhammetjes en dronken wijn met water en in de helder verlichte kamer zag de blozende Dora er zoo bekoorlijk uit, dat ik mijne oogen niet van haar kon afhouden en haar bleef zitten aanstaren, tot mijnheer Spenlow's snorken mij tot het besef bracht, dat het tijd werd om afscheid te nemen. Op den terugrit naar Londen voelde ik voortdurend den druk van Dora's handje op de mijne en herhaalde ik bij mij zelven elk woord, dat gesproken was, duizende malen, en liet ik alles, wat dien dag was voorgevallen, in mijn geest nog eenmaal gebeuren; en toen ik in mijn bed lag, was ik zoo verliefd, als zoo'n jong, onervaren manneke maar wezen kon.
Toen ik den volgenden morgen ontwaakte, was mijn besluit genomen: ik zou Dora mijne liefde bekennen, ik wilde zekerheid hebben. Volmaakt gelukkig of diep ellendig zou haar antwoord mij maken; daarvan was ik ten volle overtuigd. Ik bracht drie dagen door, die evenzooveel maanden geleken, mij zelven martelende en pijnigende door aan alles, wat er ooit tusschen Dora en mij was voorgevallen of besproken, eene voor mij zelven ongunstige uitlegging te geven. Ik maakte buitengewone onkosten aan mijn toilet en eindelijk begaf ik mij met eene liefdesverklaring op de lippen naar de woning van juffrouw Mills.
Hoe dikwijls ik de straat op en neer en het pleintje rondliep, eer ik kon besluiten de trap op te gaan en den klopper in de hand te nemen, doet nu niets ter zake. Zelfs toen ik eindelijk den klopper had laten vallen en op de stoep stond te wachten, kwam nog even de gedachte in mij op om te vragen of hier mijnheer Blackboy woonde, verschooning te vragen voor mijne vergissing en heen te gaan. Gelukkig bleef het echter bij eene opkomende gedachte.
Mijnheer Mills was niet thuis. Ik had dit trouwens ook niet verwacht. Wij hadden hem niet noodig. Juffrouw Mills was thuis en zou mij gaarne ontvangen. Men wees mij den weg naar eene bovenkamer, waar juffrouw Mills en Dora waren met Jip. Juffrouw Mills was bezig een muziekstuk over te schrijven—ik herinner mij dat het een nieuw lied was, getiteld: „De vergankelijkheid der Liefde”—en Dora zat bloemen na te teekenen. Wie zal mijne gewaarwording beschrijven toen ik mijn eigen bloemen herkende, de bloemen, die ik op de markt in Covent Garden gekocht had! Ik kan niet zeggen dat de gelijkenis heel groot was, ja, zelfs niet dat ze op eenige bloemensoort leken, die ooit onder mijn oogen was geweest; ik herkende ze echter aan het papier, dat er om heen zat en zeer nauwkeurig was gevolgd.
Juffrouw Mills was blijde mij te zien, en betuigde haar leedwezen dat haar papa niet thuis was, een verdriet, dat wij alle drie met gelatenheid droegen. Nog eenige minuten bleef zij praten, maar toen legde zij haar „Vergankelijkheid der Liefde” neer en liet ons alleen.
Ik begon te denken dat het wellicht beter tot den volgenden dag zou kunnen worden uitgesteld.
„Ik hoop dat uw arme paard niet al te vermoeid was toen gij thuis kwaamt,” zei Dora, terwijl zij mij met hare verrukkelijke oogen aankeek. „Het dier heeft een langen weg moeten afleggen.”
Ik begon te denken dat het toch beter was vandaag maar van wal te steken.
„Hij had wel een langen weg,” antwoordde ik, „en bovendien was er den geheelen dag niets, dat zijne krachten schraagde.”
„Heeft het arme dier niets te eten gehad?” vroeg Dora.
Ik begon te denken dat ik toch maar tot den volgenden dag moest uitstellen.
„Ja..... ja, zeker wel,” antwoordde ik, „hij is goed verzorgd. Ik bedoel dat hij niet het onuitsprekelijke geluk had van zoo dicht bij u te zijn als ik.”
Dora boog het hoofd over hare teekening en zei, na eene kleine pauze—ik had intusschen een gevoel gehad alsof ik de koorts had, ik gloeide en mijne beenen waren stijf.—„Op zeker gedeelte van den dag scheen het mij toch toe, dat gij niet zoo bijzonder gevoelig waart voor dat geluk.”
Ik begon in te zien dat elke weifeling noodlottig kon worden en ik dus terstond van wal moest steken.
„Dat geluk scheen u bijzonder koel te laten,” vervolgde Dora, hare wenkbrauwen een weinig optrekkende en haar hoofdje schuddend, „toen gij bij juffrouw Kitt een plaatsje hadt veroverd.”
Ik moet nog meedeelen, dat juffrouw Kitt de dame was in het rose, met de kleine oogjes.
„Ik begrijp ook eindelijk niet hoe u dat gelukkig zou kunnen maken,” vervolgde Dora, „waarom gij dat een geluk noemt. Natuurlijk meent gij niet wat gij zegt. Niemand twijfelt er bovendien aan, dat gij niet zoudt mogen doen wat gij goed vindt. Kom hier, Jip, ondeugd!”
Ik weet niet hoe het kwam, maar het geschiedde in een ondeelbaar oogenblik. Ik was Jip voor. Dora lag in mijn armen en ik was zoo welsprekend, als ik nooit gemeend had te zullen kunnen zijn. Ik bleef geen oogenblik steken. Ik vertelde haar, dat ik haar liefhad, dat ik voor haar wilde sterven, dat ik haar aanbad, haar verafgoodde.... en gedurende al dien tijd bleef Jip maar aan het blaffen.
Toen Dora haar hoofdje liet hangen en begon te schreien, werd mijne welsprekendheid hoe langer hoe grooter. Indien zij wilde, dat ik mijn leven voor haar zou laten, behoefde zij slechts één woord te spreken en ik zou er toe bereid zijn. Te leven zonder hare liefde was eene onmogelijkheid voor mij geworden. Ik kon en wilde dat niet dragen. Sinds ik haar gezien had, had ik haar elke minuut, elke seconde, dag en nacht lief gehad. Op dit oogenblik had ik haar zelfs waanzinnig lief en zoo zou ik haar blijven liefhebben, mijn leven lang. Niemand vóór mij, noch na mij kon ooit zoo hebben bemind of zou ooit zoo kunnen beminnen als ik haar beminde, dat was onmogelijk, dat kon niet! Hoe meer ik in vuur geraakte, hoe harder Jip begon te blaffen. Het scheen wel of wij beiden, ieder op zijn eigen manier dol werden....
Eenige oogenblikken later zaten Dora en ik rustig naast elkander op de sofa en Jip lag op haar schoot en kwispelde kalm, terwijl hij mij aankeek. Nu was het van mijn hart af en was ik zoo verrukt als een verliefd jongmensch maar zijn kan. Dora en ik waren verloofd!
Wij begrepen wel, dat moet ik ten minste onderstellen, dat eene verloving met een huwelijk dient te eindigen. Wij moeten dat wel begrepen hebben, want Dora stelde als voorwaarde, dat wij nimmer zouden trouwen zonder de toestemming van haar papa. In onze verrukking keken wij, geloof ik, noch vóór, noch achter ons; wij hadden voor niets oogen dan voor het onbekende heden. Wij moesten ons geluk geheim houden voor mijnheer Spenlow; maar ik ben overtuigd, dat ik daarin op dit oogenblik niets onbehoorlijke zag.
Juffrouw Mills keek nog ernstiger dan gewoonlijk toen Dora, die haar gehaald had, met haar terugkwam—ik vrees omdat hetgeen was voorgevallen wel in staat was om de sluimerende echo's in de spelonken der herinnering te doen ontwaken. Zij wenschte ons echter geluk, gaf ons de verzekering van hare eeuwigdurende vriendschap en sprak ons toe met eene stem, die als uit de onderaardsche gang van een klooster tot ons doordrong.
Wat een gelukkige, dwaze tijd volgde nu, geheel gewijd aan allerlei beuzelarijen!
Toen ik de maat nam van Dora's vinger voor een ring van vergeet-mij-nietjes en toen de juwelier, bij wien ik dien maat bracht, begreep wat er aan de hand was,—mij over zijn kasboek heen, lachend aankeek en mij zooveel rekende voor dat lieve, kleine prulletje als hem op het oogenblik in het hoofd kwam, voor dat prulletje met de kleine blauwe steentjes—in mijne herinnering zoo verbonden met Dora's hand, dat er, toen ik gisteren een dergelijk ringetje aan de hand van mijn eigen dochtertje ontwaarde, gedurende een oogenblik een pijnlijk gevoel opkwam in mijn hart....
Toen ik buiten wandelde, fier op mijn geheim en vervuld van mijn eigen belangrijkheid, zoo geducht mijne waardigheid voelende als verloofde van Dora, dat ik mij, als ik op de wolken gewandeld had, niet hooger verheven had kunnen wanen boven alles wat op de aarde rondkroop....
Toen wij ontmoetingen hadden op het pleintje voor mijnheer Mills' woning en in het onooglijke zomerhuisje zaten te keuvelen, zóó gelukkig, dat ik nu nog daarom alleen de Londensche musschen liefheb en in hunne grauwe vederen de schitterende kleuren van de tropen meen te ontwaren....
Toen wij onze eerste oneenigheid hadden—binnen een week na onze verloving—en Dora mij den ring terugzond met een wanhopig, steekvormig briefje, waarin zij de ijzingwekkende uitdrukking gebruikte, „dat onze liefde begonnen was met een dwaasheid en eindigen zou met eene krankzinnigheid!” welke vreeselijke woorden ten gevolge hadden, dat ik mij de haren uittrok en riep dat alles nu voor eeuwig voorbij was!....
Toen ik op een duisteren avond naar juffrouw Mills snelde en haar in de achterkeuken vond bij den mangel, waar ik haar smeekte als bemiddelaarster op te treden en de krankzinnigheid te verhoeden. Toen juffrouw Mills aan mijn smeeken gehoor gaf, met Dora terugkeerde en ons van den kansel harer eigene verbitterde jeugd aanmaande, toegeeflijk te zijn voor elkanders fouten en de woestijn, de Sahara, te vermijden!....
Toen wij beiden schreiden en ons geschil bijlegden en opnieuw zoo zalig waren, dat de achterkeuken met den mangel en alles wat er verder in was, ons een tempel der liefde scheen te zijn, waar wij plannen maakten voor eene correspondentie van minstens één brief per dag, terwijl ook daarin juffrouw Mills als tusschenpersoon zou optreden....
Wat een zalige, dwaze tijd, gewijd aan allerlei beuzelarijen! Onder al de tijden, die de Tijd heeft verzwolgen, is er geen, waarvan al de herinneringen mij zoo kunnen doen glimlachen, waaraan ik ook maar met half zooveel teederheid denken kan.
Zoodra Dora en ik verloofd waren, schreef ik aan Agnes. Ik schreef haar een langen brief, waarin ik trachtte haar te doen begrijpen hoe gelukkig ik was en welk een engel Dora was. Ik bezwoer Agnes deze liefde niet te beschouwen als een onbezonnen hartstocht, die elk oogenblik kon worden uitgebluscht, noch ze te vergelijken met de kinderachtige grillen, waarmede wij samen den spot hadden gedreven. Ik verzekerde haar dat mijne liefde onpeilbaar was, dat nooit iemand zoo kon hebben liefgehad als ik.
Het was een mooie avond toen ik daar voor het open venster aan Agnes zat te schrijven en, hoe het kwam weet ik niet, maar toen de herinnering aan haar lief en kalm gezichtje en hare heldere, oprechte oogen in mij opdoemde, had deze zulk een weldadigen invloed op mijne zenuwachtige, onrustige stemming van de laatste dagen, dat men mij wel in mijne tranen had kunnen wasschen. Ik herinner mij, dat ik met de hand onder het hoofd bleef zitten toen de brief half af was, en mij verdiepte in mijn geliefkoosd droombeeld; dat Agnes' tehuis ook het mijne was. Het kwam mij voor, alsof Dora en ik in die voor mij bijna gewijde woning gelukkiger moesten zijn dan ergens elders; alsof mijn hart zich in liefde, vreugde, smart en teleurstelling, kortom in alle gemoedsstemmingen daarheen moest wenden om een toevlucht en eene oprechte vriendin te vinden.
Steerforth's naam noemde ik niet. Ik schreef haar alleen hoe diep bedroefd men te Yarmouth was over Emily's verdwijnen en dat mij door de omstandigheden, waaronder hare verdwijning had plaats gegrepen, een dubbele wonde was toegebracht. Ik wist, hoe vlug zij was in het gissen van de waarheid en dat zij zeker niet de eerste zijn zou om zijn naam te noemen.
Op dezen brief ontving ik per keerende post antwoord. Toen ik haar brief las, was het mij of ik haar hoorde spreken, of haar hartelijke stem mij in de ooren klonk! Wat kan ik meer zeggen!
Aangezien ik in den laatsten tijd veel uit was geweest, had Traddles twee of drie malen eene vergeefsche poging gedaan om mij te bezoeken. Eenmaal had hij Peggotty op mijne kamer gevonden en vernemende, dat zij mijne oude kindermeid was—Peggotty vertelde dit aan ieder, die het hooren wilde—kennis met haar gemaakt en eenige uren met haar over mij zitten praten. Zoo vertelde Peggotty ten minste; ik vermoed echter, dat zij alleen aan het woord zal zijn geweest, want als zij eenmaal over mij begonnen was, dan kende haar woordenrijkdom geen grenzen—God zegene het goede mensch.
Dit herinnert mij niet alleen aan de omstandigheid, dat Traddles tegen zekeren namiddag, die nu gekomen was, zijne komst had aangekondigd, maar ook aan juffrouw Crupp, die van alles wat tot haar post behoorde—de huurpenningen uitgezonderd—had afgezien tot Peggotty haar bezoeken zou hebben gestaakt. Nadat juffrouw Crupp op de trap met eene schelle stem eenige malen haar hart over Peggotty had uitgestort tegen de eene of andere onzichtbare geest—zij was „lichamelijk” geheel alleen—ontving ik een brief van haar, waarin zij hare inzichten blootlegde. Beginnende met de verklaring, die blijkbaar bij alle gelegenheden dienst moest doen om indruk te maken, met de verklaring dat zij zelve ook moeder was, deelde zij mij verder mede, dat zij vroeger geheel andere dagen gekend, maar in alle tijdperken van haar leven een onoverwinlijken afkeer gehad had van spionnen, indringers en aanbrengers. Zij wilde geen namen noemen, schreef zij; wie de schoen paste mocht die aantrekken; maar spionnen, indringers en aanbrengers, vooral wanneer zij in de weduwenrouw waren—deze woorden waren onderstreept—had zij haar leven lang diep veracht. Wilde een zekere heer het slachtoffer worden van spionnen, indringers en aanbrengers—nog werden geen namen genoemd—dat was zijn eigen zaak. Hij was vrij in zijn doen en laten en als hij er dus plezier in had, moest hij dat zelf weten. Al wat zij, juffrouw Crupp namelijk, bedong, was, dat zij met dergelijke menschen niet in aanraking wilde gebracht worden. Zij verzocht daarom verschoond te mogen blijven van de verdere bediening op de bovenverdieping tot de zaken weer waren zooals ze vroeger geweest waren en zooals zij wenschte dat ze altijd gebleven waren; het boekje zou elken Zaterdagmorgen op de ontbijttafel te vinden zijn, terwijl zij onmiddellijk afdoening verzocht, met de menschlievende bedoeling om alle partijen voor onaangenaamheden en „displezier” te vrijwaren.
Toen dit schrijven niet hielp deed zij alle mogelijke moeite om Peggotty de beenen te laten breken door emmers, kannen en dergelijke voorwerpen op de donkerste hoekjes van de trap te laten staan. Ik verkeerde bijna in staat van beleg en vond dien toestand hoogst onaangenaam, maar ik was toch te bang voor juffrouw Crupp om er een einde aan te maken.
„Wel, beste Copperfield,” riep Traddles, die alle hindernissen ten spijt, prompt op het afgesproken uur aanklopte, „hoe maakt gij het? Leeft gij nog?”
„Goede Traddles,” antwoordde ik, „wat ben ik blij u eindelijk eens te zien en wat spijt het mij, dat ik telkens uit was. Ik heb het echter zoo druk—”
„Ja, ja, dat weet ik,” zei Traddles, „natuurlijk, uw meisje woont in Londen, nietwaar?”
„Wat bedoelt... gij?”
„Zij.... pardon... juffrouw D. bedoel ik,” hernam Traddles met een kleur van verlegenheid, „juffrouw D. woont immers in Londen?”
„Jawel, dicht bij Londen.”
„Mijn meisje—misschien herinnert gij u dat—woont in Devonshire.... zij is een van tien. Bij gevolg heb ik het niet zoo druk als gij—wat dat betreft ten minste.”
„Het verbaast mij hoe gij het kunt uithouden haar zoo weinig te zien,” antwoordde ik.
„Ja,” zei hij nadenkend. „Dat schijnt een wonder. Ik denk echter, Copperfield, dat het kan omdat het moet.”
„Dat denk ik ook,” antwoordde ik glimlachend, doch tevens eenige schaamte voelende, „maar ook omdat gij zoo standvastig zijt en zooveel geduld kunt oefenen, Traddles.”
„Goede Hemel,” riep hij uit, „hebt gij zulke gedachten van mij, Copperfield? Ik wist waarlijk zelf niet dat ik zoo ben! Maar zij is zulk een buitengewoon lief meisje, dat zij mij mogelijk iets van deze deugden heeft meegedeeld. Nu gij dat zegt, Copperfield, zou mij dat volstrekt niet verwonderen. Ik verzeker u, dat zij nooit aan zich zelve denkt, maar altijd voor de negen zusters zorgt.”
„Is zij de oudste van het tiental?” vroeg ik.
„O, Hemel, neen! De oudste is eene bekende schoonheid.”
Hij zag, onderstel ik, dat ik niet kon nalaten te glimlachen over de eenvoudigheid van dit antwoord; en voegde er, ook met een glimlach op zijn eerlijk gezicht, bij: „Natuurlijk is mijne Sophie—een lieve naam, vindt gij niet, Copperfield?”
„Heel lief,” antwoordde ik.
„Natuurlijk is mijne Sophie in mijne oogen ook mooi en is zij zonder twijfel in ieders oogen een van de liefste meisjes, die ooit bestonden. Maar als ik zeg, de oudste is eene bekende schoonheid, dan bedoel ik dat zij”—hij maakte met beide handen eene beweging alsof hij een wolk beschreef—„prachtig is, Copperfield, dat zij iets buitengewoons is.”
„Waarlijk?”
„O, ik verzeker het u,” hernam hij, „bepaald iets heel buitengewoons! Zij is geschapen om in gezelschappen uit te blinken en bewonderd te worden, maar aangezien hunne beperkte middelen dat niet toelaten, is zij wel eens wat prikkelbaar en verdrietig. Sophie moet haar dan altijd weer in eene goede luim brengen.”
„Is Sophie de jongste?” waagde ik nog eens te vragen.
„O, Hemel, neen! De beide jongsten zijn pas negen en tien jaar. Zij worden geheel door Sophie opgevoed.”
„De tweede dan?”
„Neen. De tweede heet Sarah en heeft een gebrek aan haar ruggegraat, het arme meisje. Volgens de geneesheeren zal die kwaal wel langzamerhand genezen, maar intusschen moet zij steeds liggen, Sophie past haar op. Sophie is de vierde.”
„Leeft de moeder nog?”
„O, zeker, de moeder is nog in leven. Zij is eene zeer begaafde en verstandige vrouw, maar de vochtige lucht heeft nadeelig op haar gestel gewerkt, zoodat zij het gebruik mist van hare ledematen. Sophie neemt hare plaats in, zij is bijna even goed eene moeder voor hare moeder, als voor de andere negen.”
Ik was in ééne bewondering van al de deugden en voortreffelijke eigenschappen van dit jonge meisje, en waarlijk, alleen om te verhoeden dat de goedhartigheid van Traddles ten nadeele van hun beider levensgeluk zou uitloopen, vroeg ik hoe mijnheer Micawber het maakte.
„Mijnheer Micawber is heel wel, Copperfield, dank u,” antwoordde Traddles. „Maar ik woon tegenwoordig niet meer bij hen.”
„Niet?”
„Neen. Ziet gij, Copperfield, de waarheid is, dat mijnheer Micawber den naam heeft aangenomen van Mortimer, ten gevolge van tijdelijke ongelegenheden, waarin hij verkeert; hij gaat niet meer uit voor de duisternis is ingevallen en dan nog met een bril op. Alles zou door den deurwaarder verkocht worden wegens de achterstallige huishuur. Mevrouw Micawber verkeerde in zulk een beklagenswaardige toestand, dat ik niet kon weigeren, toen zij mij vroeg mijn naam ook onder die tweede schuldvordering te plaatsen. Gij kunt u voorstellen, Copperfield, welk een heerlijk gevoel het voor mij was toen ik zag, dat de zaak daarmede uit de wereld was en mevrouw Micawber's opgeruimdheid terugkeerde.”
„Hm!” zei ik.
„Hun geluk was echter niet van langen duur,” vervolgde Traddles, „want een week later volgde een tweede vonnis. Nu werd het huishouden opgebroken en sedert heb ik op eene gemeubileerde kamer gewoond, terwijl de Mortimers zich zoo goed, als het kon, hebben beholpen. Ik hoop, dat gij mij niet van zelfzucht zult beschuldigen, Copperfield, als ik u nog meedeel, dat de deurwaarder ook het ronde tafeltje met marmeren blad en den bloemenstandaard van Sophie heeft medegenomen?”
„Hoe hard voor u,” riep ik verontwaardigd uit.
„Het heeft mij.... het heeft mij ook wel strijd gekost,” zei Traddles met zijne gewone goedmoedigheid. „Ik vertel het u echter niet om mijnheer Micawber iets te verwijten, maar om eene andere reden. De zaak is deze, Copperfield. Toen zij die meubeltjes bij mij weghaalden was ik niet in staat om ze terug te koopen, want de uitdrager, die ze gekocht had, meende dat ik er bijzonder aan gehecht was en vroeg daarom een buitensporig hoogen prijs; bovendien had ik op dat oogenblik geen geld. Sinds dien tijd echter heb ik den winkel van dien uitdrager niet uit het oog verloren,” ging hij voort, zich verheugende in zijn eigen slimheid.
„Deze winkel is aan het einde van Tottenham Court Road en eindelijk, vandaag, heb ik gezien, dat hij ze heeft uitgestald om ze te verkoopen. Ik heb er alleen maar van den overkant der straat naar gekeken, want als hij MIJ ziet, dan vraagt hij zeker het driedubbele! Aangezien ik nu het geld er voor heb, is de gedachte bij mij opgekomen of gij misschien die goede, oude kindermeid van u zoudt willen vragen met mij naar den winkel te gaan—ik kan haar dien van den hoek van de eerste zijstraat af aanwijzen—en den koop te sluiten alsof zij ze voor zich zelve kocht!”
Het genoegen, waarmede Traddles dit plan opperde, en de overtuiging, die hij bezat van zijn eigen slimheid, leven nog steeds in mijne herinnering voort alsof zijn bezoek gisteren had plaats gehad. Ik zei hem, dat mijne oude kindermeid blijde zou zijn als zij hem een dienst kon bewijzen en dat wij er met ons drieën zouden heengaan—op ééne voorwaarde. Hij moest mij plechtig beloven voortaan noch zijn naam, noch wat ook aan mijnheer Micawber te leenen.
„Mijn beste Copperfield,” zei Traddles, „ik heb dit zelf ook begrepen; ik heb ingezien dat ik niet alleen onbedachtzaam gehandeld heb, maar ook eene onrechtvaardigheid heb begaan jegens Sophie. Ik heb mij zelven reeds beloofd het niet meer te zullen doen; gij behoeft dus niets te vreezen; ik wil echter gaarne dezelfde belofte aan u afleggen. Die eerste ongelukkige schuldbekentenis is door mij betaald. Ik twijfel niet, of mijnheer Micawber zou het zelf gedaan hebben, indien hij het gekund had. Één ding moet ik u nog mededeelen, Copperfield; het is iets, waarom ik mijnheer Micawber hoogacht. Het betreft de tweede schuldbekentenis, die nog niet is betaald. Hij vertelde mij niet, dat er voor gezorgd was, maar zeide dat er voor gezorgd zou worden. Vindt gij dat niet eerlijk en oprecht van hem?”
Ik wilde mijn vriend zijn vertrouwen op de menschen niet ontnemen en stemde daarom met zijne loftuiting in. Na nog wat gepraat te hebben, gingen wij naar den kruidenierswinkel om Peggotty te halen; Traddles sloeg mijn aanbod, om den avond bij mij door te brengen, af, zoowel omdat hij vreesde dat iemand hem bij den koop van zijne schatten voor zou zijn, als omdat het de avond was, waarop hij gewoon was aan het liefste meisje van de wereld te schrijven.
Nooit zal ik vergeten hoe hij daar om den hoek van de straat te Tottenham Court Road stond te loeren, terwijl Peggotty met den uitdrager onderhandelde over zijne dierbaarste meubelstukken: noch zijne zenuwachtigheid, toen Peggotty langzaam naar ons toekwam, na te vergeefs een bod te hebben gedaan, en toen zij door den uitdrager werd teruggeroepen en er nogmaals heenging. Het einde van de onderhandeling was, dat zij beide meubeltjes voor een tamelijk lagen prijs opkocht en dat Traddles uitgelaten was van blijdschap.
„Ik dank u hartelijk,” zei hij, toen hij vernam dat de kostbare stukken nog dienzelfden avond aan zijne woning zouden worden bezorgd. „Mag ik nu nog eene gunst vragen? Ik hoop, dat gij mijne vraag niet gek zult vinden, Copperfield?”
„O, zeker niet,” antwoordde ik reeds bij voorbaat.
„Als gij dan zoo goed zoudt willen zijn,” vroeg hij aan Peggotty, „den bloempot nu te halen, want ik zou dien—hij behoort aan Sophie, Copperfield—gaarne zelf naar huis brengen.”
Peggotty was blijde hem dien dienst te kunnen bewijzen; hij overlaadde haar met dankbetuigingen en ging naar huis met den bloempot onder den arm en met zulk een vergenoegd gezicht, als ik zelden van hem gezien had.
Peggotty en ik wandelden daarop naar huis terug, maar aangezien de winkels eene aantrekkingskracht op haar oefenden, zooals ze op mij nooit hebben gedaan, vorderden wij slechts langzaam; telkens moest ik blijven staan om dit of dat te bekijken, zoodat het tamelijk lang duurde eer wij de Adelphi bereikten. De trap opgaande, vestigde ik hare aandacht op de plotselinge verdwijning van al de door juffrouw Crupp gemaakte valstrikken en boven komende, waren wij beiden even verbaasd, toen wij mijne kamerdeur geopend vonden—ik had die zelf gesloten—en stemmen hoorden.
Wij keken elkander aan, zonder te begrijpen wat wij daarvan moesten denken, en gingen de zitkamer binnen. Hoe groot was mijne verbazing, toen ik daar mijne tante vond met mijnheer Dick! Mijne tante zat op haar bagage, met twee vogelkooien voor zich en haar kat op den schoot, eene vrouwelijke Robinson gelijk. Juffrouw Crupp had reeds voor thee gezorgd. Mijnheer Dick stond, in gepeins verzonken, op een grooten vlieger te leunen, op een, zooals wij te zamen er meermalen een hadden opgelaten; de rest van zijne bagage lag achter hem.
„Lieve tante! Gij hier!” riep ik. „Welk eene aangename verrassing!”
Wij omhelsden elkander hartelijk; mijnheer Dick en ik schudden elkander vriendschappelijk de hand en juffrouw Crupp, die bezig was thee te schenken en niet wist wat of zij doen zou om tante te believen, zei met een vertrouwelijk knikje, dat zij wel geweten had hoe blij mijnheer Copperfield zou zijn.
„Hola!” zei tante tegen Peggotty, die bedeesd was blijven staan. „Hoe maakt gij het?”
„Herinnert gij u, tante, Peggotty?” vroeg ik.
„Groote goedheid, kind!” riep tante, „noem die vrouw toch niet bij dien heidenschen naam. Als zij toch getrouwd en dien naam kwijt is geweest—zij heeft heel verstandig gedaan, al was het alleen maar om zich van dien naam af te maken—waarom haar dan ook niet het voordeel van die verandering gegund? Hoe heet gij nu Pe......?” Zij wilde dien gehaten naam niet uitspreken.
„Barkis, mevrouw,” antwoordde Peggotty met een buiging.
„Ziet ge wel! Dat is een menschelijke naam!” zei tante. „Dat klinkt minder of gij nog bekeerd moest worden. Hoe gaat het u, Barkis? Ik hoop dat uwe gezondheid goed is?”
Aangemoedigd door den vriendelijken toon en de uitgestoken hand kwam Barkis wat naderbij, nam de aangeboden hand en bewees hare erkentelijkheid door nogmaals een buiging te maken.
„Wij zijn wat ouder geworden, zie ik,” zei tante. „Wij hebben elkaar vroeger maar eenmaal ontmoet, nietwaar? Dat was een gekke avond, hé! Och, Trot, beste jongen, geef mij nog een kopje thee.”
Ik schonk haar gehoorzaam een kop thee in. Zij zat als altijd kaarsrecht, maar ik waagde toch de opmerking te maken dat zij op een koffer zat.
„Laat ik de sofa bij de tafel zetten, of een gemakkelijken stoel, tante,” zei ik. „Waarom zoudt gij het u niet gemakkelijker maken?”
„Dank u, Trot,” antwoordde tante. „Ik blijf liever op mijn eigen koffer zitten.” Bij deze woorden keek tante juffrouw Crupp doordringend aan en vervolgde: „Gij behoeft om onzentwil niet te wachten, juffrouw.”
„Zal ik nog eens opschenken of nog wat thee op den pot doen, eer ik weg ga, mevrouw?” vroeg juffrouw Crupp.
„Neen, dank u, juffrouw,” antwoordde tante.
„Zal ik nog wat boter halen, mevrouw? Of hebt gij ook lust in een versch eitje? Of zal ik een stukje spek voor u bakken? Is er niets dat ik voor uwe lieve tante doen kan, mijnheer Copperfield?” vroeg juffrouw Crupp dringend.
„Niets, juffrouw,” antwoordde tante in mijne plaats, „ik heb niets noodig, dank u.”
Juffrouw Crupp, die onophoudelijk had geglimlacht, om te toonen welk een zacht humeur zij had; onophoudelijk haar hoofd op zijde had gehouden, om blijk te geven van haar zwakke gezondheid; en onophoudelijk in de handen gewreven had, om hare hulpvaardigheid te toonen, ging glimlachend, met het hoofd op zijde en in de handen wrijvend, heel langzaam de kamer uit.
„Dick!” zei tante eensklaps. „Gij herinnert u wel wat ik u verteld heb van huichelaars en aanbidders van het gouden kalf?”
Mijnheer Dick scheen het vergeten te zijn, maar gaf, blijkbaar door deze vraag opgeschrikt, een bevestigend antwoord.
„Juffrouw Crupp behoort tot die soort,” hernam tante. „Och, Barkis, mag ik u eens lastig vallen om nieuwe thee te zetten? Wat dat mensch mij heeft opgedischt, smaakt mij niet.”
Ik kende mijne tante voldoende, om te weten dat zij iets op het hart had; aan deze onverwachte komst lag een ernstiger reden ten grondslag, dan een vreemde zou hebben kunnen vermoeden. Ik voelde telkens haar oog op mij rusten, wanneer zij meende dat mijne aandacht door iets anders getrokken werd; ik zag dat daar in haar binnenste iets was, dat zij aarzelde uit te spreken, al zat zij nog zoo stijf en recht op dien koffer; ja, ik begon zelfs te overpeinzen of ik ook iets gedaan had, waardoor zij zich gekrenkt kon voelen en mijn geweten fluisterde mij in, dat ik haar nog niets verteld had van Dora. Kon het dat zijn?
Ik begreep dat zij wel zou beginnen te spreken, als zij den tijd daartoe gekomen achtte, en praatte daarom tegen de vogeltjes en tegen poes, die genoegelijk op haar schoot lag te spinnen, en deed alsof ik bijzonder op mijn gemak was. Toch was ik ver van gerust en zou dit ook niet geweest zijn, al had mijnheer Dick, die achter tante op zijn vlieger stond te leunen, niet elke gunstige gelegenheid waargenomen, om zoo geheimzinnig mogelijk het hoofd te schudden en op haar te wijzen.
„Trot,” begon tante eindelijk, toen zij hare thee verorberd en zorgvuldig hare japon gladgestreken en hare lippen afgeveegd had—„Trot,—neen, gij behoeft niet heen te gaan, Barkis!—Trot, hebt gij nu al wat ondervinding en wat zelfkennis opgedaan?”
„Ik hoop het, tante.”
„Wat denkt gij?”
„Ik denk het wel, tante.”
„Welnu dan, mijn jongen,” vervolgde zij, terwijl zij mij met een ernstig gelaat aankeek, „waarom denkt gij dat ik van avond liever op mijn eigen koffer zit?”
Ik schudde het hoofd, want ik kon het onmogelijk raden.
„Omdat,” zei tante, „dit alles is wat ik bezit. Omdat ik geruïneerd ben, beste jongen.”
Al ware het huis met ons en met alles wat er in was in de rivier gestort, ik zou geen grooter schok hebben kunnen krijgen.
„Dick weet er alles van,” vervolgde tante, terwijl zij de hand op mijn schouder legde. „Ik ben geruïneerd, beste Trot. Alles wat ik op de wereld bezit is hier in deze kamer, behalve mijn huisje; ik heb Janet achtergelaten om het te verhuren.—Barkis, ik moet voor dezen heer een bed hebben. Ten einde onkosten te besparen, kunt gij misschien hier wel wat vinden. Alles is goed genoeg. Het is maar voor één nacht. Morgen praten wij verder.”
Terwijl ik nog stom van verbazing en met groote bezorgdheid voor haar—ik ben er zeker van dat ik alleen om haar dacht—voor mij uitstaarde, werd ik uit mijn gepeins gewekt, omdat zij mij om den hals viel en snikkend uitriep, dat haar verdriet alleen mij gold. De omhelzing duurde slechts een oogenblik, want zij had terstond hare aandoening onderdrukt en met een gelaat, waarop eerder eene zegevierende dan eene neerslachtige uitdrukking lag, sprak zij: „Wij moeten de zaak flink onder de oogen zien en ons niet laten ontmoedigen, beste jongen. Wij moeten leeren ons spel uit te spelen. Wij moeten onze rampen overwinnen door ze te overleven, Trot!”
Zoodra ik mijne tegenwoordigheid van geest, die mij in het eerste oogenblik na tante's overweldigend bericht geheel verlaten had, terug had gekregen, stelde ik mijnheer Dick voor met mij naar den kruidenierswinkel te wandelen en daar bezit te nemen van het bed van baas Peggotty, dat beschikbaar was. De winkel was op Hungerford Market, waar het er toenmaals geheel anders uitzag dan tegenwoordig; voor de deur bevond zich bijvoorbeeld een laag houten uitbouwsel, op zuilen rustende,—niet ongelijk aan de woonplaats van het oude mannetje en vrouwtje in de eerste weerglazen—dat mijnheer Dick bijzonder aardig vond. Het genot, om boven zulk een fraai uitbouwsel te logeeren, deed hem alle ongemakken vergeten; en aangezien er weinig ongemakken waren, behalve de geur van de verschillende door mij reeds opgesomde koopwaren, en wellicht de ruimte niet al te groot was, voelde mijnheer Dick zich zeer op zijn gemak. Juffrouw Crupp had hem op verontwaardigden toon verzekerd, dat het een kamer was, waar men zelfs geen kat kon houden; maar, zooals mijnheer Dick mij, op het voeteneinde van het bed zittende, verzekerde, hield hij niet van katten en was juffrouw Crupp's waarschuwing dus geheel overbodig.
Ik deed eene poging om te weten te komen, of mijnheer Dick iets begrepen had van de plotselinge verandering in tante's omstandigheden. Zooals ik verwacht had, was alles een gesloten boek voor hem gebleven. Het eenige dat hij wist te vertellen, was, dat tante hem twee dagen geleden gevraagd had: „Zeg eens, Dick, zijt gij werkelijk zoo verstandig als ik altijd gemeend heb?” Hij had daarop geantwoord: „Ja, dat hoop ik ten minste.” Daarna had tante gezegd: „Ik ben geruïneerd, Dick”, waarop hij geantwoord had: „Zoo, inderdaad!” Tante had hem om dit antwoord zeer geprezen en hij was blijde geweest met dien lof. En toen waren zij naar Londen gegaan en hadden onderweg porter en broodjes gekocht.
Mijnheer Dick was zoo welgemoed, terwijl hij op den rand van het bed zijne beenen zat te wrijven en mij dat alles met wijd geopende oogen glimlachend vertelde, dat ik tot mijn spijt een weinig uit mijn humeur raakte en hem uitlegde, dat „geruïneerd zijn” beteekent armoede, gebrek en honger lijden. Terstond werd ik echter voor mijne hardvochtigheid gestraft, want ik zag hem al bleeker en bleeker worden en eindelijk liepen hem de tranen langs de wangen; terwijl hij mij zoo bitter bedroefd aankeek, dat zelfs een harder gemoed dan het mijne vermurwd zou zijn. Ik had veel meer moeite om hem zijne opgeruimdheid terug te bezorgen, dan ik gehad had om hem ter neer te slaan en weldra begreep ik—ik had dit terstond moeten begrijpen—dat hij alleen daarom zoo gerust was geweest, omdat hij zulk een volkomen vertrouwen stelde in de verstandigste en bewonderingswaardigste aller vrouwen en bovendien meende, dat ik mij met mijne bekwaamheden zelf door de wereld kon helpen. Ik vermoed, dat hij deze bekwaamheden als een geneesmiddel beschouwde tegen alle kwalen, die niet bepaald doodelijk waren.
„Wat kunnen wij doen, Trotwood?” zei mijnheer Dick. „Daar is nog de memorie....”
„Ja, zeker, die is er nog,” antwoordde ik. „Maar alles wat wij op het oogenblik kunnen doen is vroolijk kijken en mijne tante niet laten bespeuren, dat wij er over denken.”
Hij stemde dit toe met een hoogst ernstig gelaat en smeekte mij letterlijk hem, wanneer ik hem ook maar een duim van den rechten weg zag afdwalen, op de wijze, zooals ik het best achtte, terug te roepen. Het spijt mij te moeten bekennen dat de schrik, dien ik hem had aangejaagd, in weerwil van al zijne pogingen, niet van hem wilde wijken. Den geheelen avond dwaalden zijne oogen telkens naar tante's gelaat, en er lag zulk eene angstige uitdrukking in alsof hij haar nu reeds zag vermageren. Hij was zich hiervan wel bewust en deed zijn best om zijn hoofd in bedwang te houden; maar aangezien zijne oogen regelmatig door hunne kassen bleven rollen, alsof er een uurwerk in zijn hoofd verborgen was, maakte hij de zaak daarmede niet beter. Ik zag hem naar het brood kijken, waarmede wij ons souper moesten doen—het was toevallig heel klein—alsof dit ons nog alleen van den hongersnood scheidde, en toen tante hem aanmoedigde om zich als naar gewoonte te bedienen, betrapte ik hem op het wegnemen van eenige stukken brood en kaas. Hij stak die in zijn zak, zonder twijfel met het doel ons met dien overgespaarden schat te verrassen, wanneer wij op het punt waren van den geeuwhonger te krijgen.
Tante, daarentegen, was zoo kalm, zoo welgemoed, dat zij voor ons allen, voor mij vooral, een voorbeeld was. Voor Peggotty was zij buitengewoon vriendelijk, behalve wanneer ik haar met dezen naam aansprak; zij scheen zich geheel thuis te gevoelen, hoewel ik wist dat Londen niets aantrekkelijks voor haar had. Zij zou in mijn bed slapen en ik op de sofa in mijne zitkamer, ten einde de wacht bij haar te houden. Het scheen wel dat de nabijheid van de rivier eene geruststelling voor haar was in geval van brand, want zij roerde dit onderwerp niet aan.
„Trot, beste jongen,” sprak zij, toen zij mij toebereidselen zag maken voor haar gewonen avonddrank, „niet doen.”
„Niet, tante? Zult u dan niets drinken?”
„Geen wijn, beste jongen, bier.”
„Maar ik heb hier wijn, tante. Gij drinkt immers elken avond wijn?”
„Bewaar den wijn voor het geval wij een van allen ziek worden,” zei tante. „Wij mogen er niet zoo zorgeloos mede omspringen. Trot! Geef mij maar bier. Een half pintje.”
Ik meende een oogenblik, dat mijnheer Dick in zwijm zou vallen. Tante bleef bij haar besluit en zoo ging ik het bier zelf halen, terwijl Peggotty en mijnheer Dick den kruidenierswinkel opzochten, want het was laat geworden. De arme kerel! Ik nam afscheid van hem op den hoek van de straat en daar ging hij heen, met den grooten vlieger op den rug—een toonbeeld van menschelijke ellende!
Toen ik terugkwam vond ik tante de kamer op en neerloopende, terwijl zij de kanten van hare nachtmuts met haar vingers in de plooi bracht.
Ik warmde het bier en maakte het geroosterde brood gereed, geheel zooals zij dat jaren lang gewend was geweest. Toen ik daarmede gereed was, was zij gereed om het te gebruiken, had de muts opgezet en de japon over hare knieën geslagen.
„Beste jongen,” sprak zij, na eene teug van het warme bier genomen te hebben, „het is veel beter dan wijn. Veel minder slecht voor de gal.”
Het schijnt dat er eene uitdrukking van twijfel op mijn gelaat te lezen was, want zij voegde er bij:
„Tut, tut, mijn kind. Als ons niets ergers overkomt dan bier in plaats van wijn te moeten drinken, mogen wij van geluk spreken.”
„Dat zou ik zelf ook denken, tante,” antwoordde ik.
„En waarom denkt gij dan niet zoo?” vroeg zij.
„Omdat gij en ik zeer verschillende personen zijn, tante,” antwoordde ik.
„Dwaasheid, praatjes, Trot,” antwoordde tante. Zij bleef met stil genot, waarbij weinig, zoo al eenige gemaaktheid was, het warme bier met een theelepeltje opslurpen, terwijl zij de reepjes geroosterd brood er in sopte.
„Gij weet, Trot,” sprak zij middelerwijl, „dat ik niet veel houd van vreemde gezichten, maar die Barkis bevalt mij wel.”
„Het is mij meer waard dan honderd pond dat ik u dit hoor zeggen, tante,” antwoordde ik.
„Het is een wonderlijke wereld tegenwoordig,” ging zij, haar neus wrijvende, voort, „maar hoe die vrouw er ooit met zoo'n naam is ingekomen, blijft mij een raadsel. Het is toch veel gemakkelijker geboren te worden als Jackson of iets dergelijks.”
„Misschien denkt zij dat zelve ook wel; maar zij kan het niet helpen.”
„Dat zal het ook wel niet,” stemde tante met eenigen weerzin toe, „maar het is toch ergerlijk. Hoe het zij, zij heet nu Barkis. Dat is wel zoo gemakkelijk uit te spreken. Barkis houdt veel van u, Trot.”
„Zij zou alles willen doen om daarvan het bewijs te leveren,” zei ik met warmte.
„Alles,” herhaalde tante, „dat geloof ik ook. Die dwaze meid heeft mij gebeden en gesmeekt om wat van haar geld aan te nemen—omdat zij te veel heeft! Wat een onnoozele bloed!”
Er vielen tranen in het warme bier; dat zag ik duidelijk.
„Zij is het belachelijkste schepsel, dat ooit geboren is,” vervolgde tante. „Van het eerste oogenblik af, dat ik haar bij uwe moeder, bij dat arme, lieve kind-vrouwtje, gezien had, wist ik dat zij een dwaas schepsel was. Maar zij heeft ook veel goeds, die Barkis!”
Zij deed alsof zij lachte en had daardoor gelegenheid om de hand voor de oogen te houden. Toen zij zich op deze wijze geholpen had, ging zij voort met eten en praten.
„Goede Hemel, Trot, ik heb alles gehoord,” sprak zij met een zucht. „Barkis en ik hebben er heel wat afgepraat, toen gij met mijnheer Dick op het pad waart. Ik begrijp niet wat die ongelukkige meisjes zich wel voorstellen! Het verbaast mij altijd, dat zij zich het hoofd niet te bersten loopen tegen.... tegen een schoorsteenmantel!” Vermoedelijk was dit denkbeeld bij haar opgekomen omdat zij vlak tegenover den mijne zat.
„Arme Emily!” zei ik.
„Praat mij toch niet van arme!” antwoordde tante. „Zij moest dat bedacht hebben eer zij zooveel ellende veroorzaakte. Geef mij een kus, Trot. Het spijt mij dat gij zoo jong reeds zulk eene ervaring hebt opgedaan.”
Toen ik mij vooroverboog, zette zij het bierglas op hare knie, opdat zij mij zou kunnen vasthouden, en zei:
„O, Trot, Trot! Verbeeldt gij u werkelijk lief te hebben? Is het waar?”
„Verbeelden, tante?” riep ik uit, zoo rood als een kalkoen. „Ik aanbid haar!”
„Zoo, Dora?” vroeg zij. „En meent gij waarlijk dat zij zoo bekoorlijk is?”
„Lieve tante,” antwoordde ik. „Niemand is in staat om zich eene voorstelling van haar te maken.”
„Zoo? En niet kinderachtig?”
„Kinderachtig, tante?”
Ik geloof in allen ernst dat de gedachte of zij al of niet kinderachtig was, nooit in mij was opgekomen. Natuurlijk ergerde ik mij er aan, maar ik was er toch door getroffen; ze was nieuw voor mij.
„Geen onbezonnen schepseltje?” vroeg tante.
„Onbezonnen, tante!” Ik kon niets doen dan het woord herhalen met hetzelfde gevoel, waarmede ik de eerste vraag had herhaald.
„Zoo, zoo!” hernam tante. „Ik vraag het maar; ik spreek geen kwaad van haar. Arm, jong paartje! En dus meent gij, dat gij voor elkaar geschapen zijt en door het leven gaan zult als twee kleine stukjes gebak op een soupétje? Nietwaar Trot?”
Zij deed deze vraag op zulk een vriendelijken toon en met zulk een gemengde uitdrukking van blijdschap en bezorgdheid op haar gelaat, dat ik er werkelijk door getroffen werd.
„Wij zijn jong en hebben nog weinig ondervinding, tante, dat weet ik,” antwoordde ik, „en ik wil er zelfs bijvoegen dat wij de toekomst misschien wel wat met een bevooroordeelden blik of door een rozenrooden bril beschouwen; maar wij hebben elkander innig lief, dat kan ik u verzekeren. Als de gedachte in mij opkwam, dat Dora ooit een ander zou kunnen lief hebben of zou kunnen ophouden mij lief te hebben; of dat ik een ander meisje zou kunnen liefhebben of zou kunnen ophouden haar lief te hebben—ik weet niet wat ik dan doen zou.... ik geloof dat ik krankzinnig zou worden!”
„O, Trot!” zei tante hoofdschuddend en met een ernstigen glimlach, „blind, blind, blind!”
„Ik ken iemand, Trot,” vervolgde zij na een oogenblik gezwegen te hebben, „ik ken iemand, die heel erg verliefd is, iemand, die mij aan dat arme kind-vrouwtje herinnert. Die „iemand” moet zich ernstig afvragen, of een andere iemand wel ernstig genoeg is om hem te steunen en op den goeden weg te houden, Trot. Ernst..... oprechten, trouwen, heiligen ernst moet hij zoeken.”
„O! Als gij eens wist, tante, hoe ernstig Dora zijn kan!” riep ik.
„Blindheid! Trot! Blindheid!” herhaalde zij en zonder te beseffen waarom, maakte zich eene gewaarwording van mij meester of ik iets verloren had, of dat ik iets miste. De gedachte aan Dora maakte mij niet meer zóó gelukkig als ze tot nu toe gedaan had.
„Gij moet niet denken, Trot,” hernam tante, „dat het mijne bedoeling is twee jonge menschen afkeerig van elkaar of ongelukkig te maken; neen, ofschoon ik uwe zoogenaamde liefde nog beschouw als eene echte kalverliefde en van kalverliefde gewoonlijk—let wel op, ik zeg niet ‚nooit’—niets komt, zullen wij er toch ernstig over praten en het zal mij aangenaam zijn te kunnen hopen op een gelukkigen uitslag. Vooreerst kan er toch niets van komen.”
Dit was nu niet zeer troostrijk voor iemand, die tot over de ooren verliefd was; maar ik was blijde dat tante nu in vertrouwen was genomen en vermoedde dat zij wat vermoeid zou zijn. Ik bedankte haar daarom hartelijk voor dit blijk van hare genegenheid en voor alles, wat zij reeds voor mij gedaan had, waarna ik haar goeden nacht wenschte en zij met de nachtmuts over den arm in mijne slaapkamer verdween.
Maar o, wat voelde ik mij ellendig, toen ik mijne sofa had opgezocht! Allerlei kwellende gedachten hielden mij voortdurend bezig: Wat zou mijnheer Spenlow zeggen nu ik arm was? Wat Dora, nu ik niet meer zijn kon wat ik was, toen ik haar had gevraagd? Hoe moest ik haar bekend maken met mijne veranderde positie en moest ik haar haar woord teruggeven, indien zij dit wenschte? Waarvan moest ik leven gedurende den langen tijd, waaraan ik door het eenmaal gesloten contract verbonden was, als ik niets verdiende? Hoe zou ik iets kunnen doen om mijne tante te ondersteunen? Zou ik nu voortaan, zonder een penny op zak, in een versleten rok naar Norwood moeten gaan, in plaats van keurig uitgedost, op een vurigen appelschimmel, met de fraaiste cadeaux voor Dora in den zak? Ik wist dat deze gedachten zelfzuchtig, ja, bijna laaghartig waren en ik deed mijn uiterste best om ze op de vlucht te jagen, doch mijne liefde voor Dora was oorzaak, dat ze telkens weder naar voren drongen. Ik wist dat het slecht van mij was, zoo weinig aan tante en zooveel aan mij zelven te denken; maar zelfzucht en Dora waren onafscheidelijk van elkander en ik kon Dora niet ter zijde stellen, voor welk menschelijk wezen ook. O, wat bracht ik een ellendigen nacht door!
Toen ik eenmaal in slaap was gevallen droomde ik van armoede in al hare afschuwelijkste vormen, maar ik had het gevoel alsof ik droomde zonder eerst in slaap gevallen te zijn. Nu eens was ik een havelooze bedelaar en wilde Dora lucifers verkoopen—zes doosjes voor een halven stuiver; dan weder kwam ik in een slaaprok en laarzen op het kantoor en werd door mijnheer Spenlow berispt, omdat ik in een dergelijk toilet voor de cliënten wilde verschijnen; een andermaal ving ik de kruimels op van mijnheer Tiffey's beschuit, die hij elken dag, wanneer de klok van St. Paul één uur sloeg, verorberde: hopelooze pogingen wendde ik aan om een licentie te verkrijgen voor een huwelijk met Dora, terwijl ik niets in ruil had dan een van Uriah Heep's handschoenen, die geen der leden van de Commons hebben wilde; en toch bleef ik mij bewust dat ik in mijn eigen kamer was en lag ik in een zee van beddegoed rond te woelen, als een schip zonder masten op de onstuimige baren.
Tante was ook onrustig; ik hoorde haar telkens heen en weer wandelen. Twee of drie malen kwam zij in den loop van den nacht mijne kamer binnen en op de sofa toe, gehuld in een lange, flanellen nachtjapon, waarin zij zeven voet lang scheen. De eerste maal sprong ik ontsteld op, om te vernemen dat zij uit een eigenaardig schijnsel aan den hemel afleidde, dat de Westminsterabdij in brand stond; zij verlangde te weten of bij eene verandering in den wind Buckingham-street ook gevaar zou loopen. De volgende maal bleef ik stil liggen en bemerkte dat zij naast mij ging zitten, telkens fluisterend: „Arme jongen!” Het besef, dat zij alleen aan mij dacht en dat ik zoo zelfzuchtig was, maakte mij diep ellendig.
Het was moeilijk te gelooven dat een nacht, die voor mij zoo onuitsprekelijk lang was geweest, aan iemand anders kort kon hebben toegeschenen.
Deze overweging wekte een visioen in mij op; ik was op een danspartij, waar de uren omvlogen; ik hoorde de muziek onophoudelijk dezelfde melodie spelen, ik zag Dora voortdurend dansen, altijd denzelfden dans, zonder eenige notitie van mij te nemen. Toen ik wakker werd, of laat ik liever zeggen, toen ik mijne pogingen om in slaap te vallen staakte, en de zon door het venster gluurde, was de man, die den geheelen nacht op de harp gespeeld had, bezig deze eene buitengewoon groote slaapmuts op te zetten, hetgeen hem maar niet wilde gelukken.
Aan het einde van een der van het strand komende straten bevond zich in die dagen een Romeinsch badhuis—misschien is het er nog wel—waarvan ik menigmaal gebruik heb gemaakt. Na mij zoo stil mogelijk aangekleed te hebben, ging ik er ook dezen morgen heen—Peggotty zou voor tante zorgen—en stortte mij hals over kop in het koele water; daarna deed ik een wandeling naar Hampstead. Ik hoopte dat deze lichaamsbeweging mij wat zou opfrisschen en ik meen ook dat die mij goed heeft gedaan, want al heel spoedig kwam ik tot het besluit dat de eerste stap, dien ik te doen had, was te trachten mijn contract te verbreken en de gestorte som terug te krijgen. Ik ontbeet te Hampstead en wandelde toen langs de reeds besproeide wegen naar Doctors' Commons; genietende van de liefelijke geuren der bloemen in de tuinen langs den weg en op de wagens der venters, die stadwaarts reden. Mijn voornemen was terstond van mijn kant alles te doen om verbetering te brengen in onze zoo veranderde omstandigheden.
Ik kwam, in weerwil van den veelbewogen morgen, nog veel te vroeg aan het kantoor, zoodat ik meer dan een half uur kon rondslenteren om de Commons, eer de oude Tiffey, die altijd de eerste was, met den sleutel kwam. Ik ging toen in een hoekje zitten kijken naar het spelen van de zonnestralen op de schoorsteenen aan de overzijde, terwijl Dora voortdurend mijne gedachten bezig hield tot mijnheer Spenlow binnenkwam, stijver en keuriger dan ooit.
„Zoo, Copperfield, hoe maakt gij het?” vroeg hij. „Mooi weer, van morgen!”
„Een prachtige morgen, mijnheer!” antwoordde ik. „Kan ik een paar woorden met u spreken eer gij naar het Hof gaat?”
„Zeker, zeker,” antwoordde hij. „Kom in mijn kamer.”
Ik volgde hem naar zijne kamer, waar hij begon met zijne jas uit te trekken en zijn toilet te voltooien voor een klein spiegeltje, dat aan den binnenkant van eene kastdeur was opgehangen.
„Het spijt mij u te moeten meedeelen,” begon ik, „dat ik van mijne tante een bericht heb ontvangen, waardoor ik zeer ben teleurgesteld.”
„Zoo?” zei hij. „Goede Hemel! Toch geen beroerte, hoop ik!”
„Het betreft hare gezondheid volstrekt niet, mijnheer. Zij heeft geldelijke verliezen geleden en maar zeer weinig overgehouden.”
„Maar, Copperfield, ik ben een en al verbazing!” riep mijnheer Spenlow uit.
Ik schudde het hoofd.
„Het is zoo, mijnheer,” zei ik, „hare omstandigheden zijn in die mate veranderd, dat ik u wilde vragen of het mogelijk zijn zou, natuurlijk met opoffering van een gedeelte der gestorte som,”—ik voegde dit er bij, omdat zijn gelaat reeds eene strakke uitdrukking aannam—„of het mogelijk zou zijn mijn contract te verbreken?”
Wat het mij kostte om dit voorstel te doen, weet niemand. Het was hetzelfde, alsof ik de gunst verzocht om van Dora afstand te doen.
„Uw contract te verbreken, Copperfield? Verbreken?”
Zoo kalm mogelijk zette ik hem uiteen, dat ik waarlijk niet wist hoe aan den kost te moeten komen zonder zelf wat te verdienen. Ik zag de toekomst niet donker in, zei ik en—ik legde daarop eenigen nadruk, alsof ik hem wilde doen inzien, dat ik nog volstrekt niet zulk een onaannemelijk schoonzoon was in die toekomst, maar voor het tegenwoordige mij zelven door de wereld moest helpen.
„Het spijt mij ontzettend dit te vernemen, Copperfield,” zei mijnheer Spenlow. „Het spijt mij ontzettend! Het is niet gebruikelijk een contract om zulke redenen te verbreken. Het is volstrekt geen gebruik in ons beroep. Ook is het geen zeer verkieslijk antecedent. Volstrekt niet. Bovendien....”
„Gij zijt wel goed, Mijnheer,” mompelde ik in de meening, dat hij mijn verzoek gunstig opnam.
„Volstrekt niet. Zeg dat niet,” hernam mijnheer Spenlow. „Bovendien, wilde ik zeggen, is het nu eenmaal mijn lot met gebonden handen te staan.... had ik geen compagnon.... mijnheer Jorkins.....”
In een oogenblik was al mijne hoop vervlogen, maar ik deed toch nog eene poging.
„Meent gij, Mijnheer,” vroeg ik, „dat indien ik mijnheer Jorkins de zaak blootleg.....?”
Mijnheer Spenlow schudde op zeer ontmoedigende wijze het hoofd. „De Hemel verhoede, Copperfield,” antwoordde hij, „dat ik iemand onrecht zal aandoen; mijnheer Jorkins het allerminst. Maar ik ken mijn compagnon, Copperfield. Mijnheer Jorkins is niet iemand om op zulk een eigenaardig voorstel in te gaan. Mijnheer Jorkins is zeer moeilijk van den eenmaal gebaanden weg af te brengen. Gij kent hem trouwens?”
Ik kan op mijn woord van eer verklaren, dat ik niets van mijnheer Jorkins wist dan dat hij eerst alleen in de zaak was geweest en nu woonde in een huis dichtbij Montagu-square, dat noodzakelijk geverfd moest worden; dat hij altijd laat kwam en vroeg heenging; dat hem nooit over een of ander advies werd gevraagd, en dat hij een eigen kamertje had, een achterkamertje, waar nooit zaken werden behandeld en waar zijne schrijflessenaar stond, overdekt met een oud, geel kardoespapier zonder een enkel inktspatje, hoewel men beweerde dat het reeds meer dan vijfentwintig jaar oud was.
„Hebt gij er iets tegen, mijnheer, dat ik mijnheer Jorkins de zaak blootleg?” vroeg ik.
„Volstrekt niet,” zei mijnheer Spenlow. „Maar ik heb ten opzichte van mijnheer Jorkins al heel wat ondervinding opgedaan, Copperfield. Ik wilde wel, dat ik andere ondervindingen had opgedaan, want ik zou niets liever doen dan u in alle opzichten tegemoet komen. Maar ik heb er volstrekt niets tegen, dat gij de zaken voor mijnheer Jorkins blootlegt, Copperfield, als gij het de moeite waard acht.”
Met het vaste plan om gebruik te maken van deze toestemming, die mij met een hartelijken handdruk gegeven was, bleef ik aan Dora zitten denken en naar de zonnestralen kijken, die reeds van de schoorsteenen tot op den muur van het huis aan de overzijde waren neergedaald. Toen mijnheer Jorkins kwam, ging ik terstond naar zijne kamer; waar hij mij met een uitroep van verbazing ontving.
„Kom binnen, Copperfield,” zei hij. „Kom binnen!”
Ik kwam binnen en ging zitten, waarna ik mijnheer Jorkins de zaak in nagenoeg dezelfde bewoordingen voordroeg, als ik aan mijnheer Spenlow gedaan had. Mijnheer Jorkins was volstrekt niet zulk eene vrees inboezemende persoonlijkheid als men verwacht zou hebben; doch een zwaarlijvig man met een vriendelijk gelaat en kalme manieren, ongeveer zestig jaar oud; een man, die zooveel snuif gebruikte, dat hij, volgens het in de Commons loopende gerucht, hoofdzakelijk daarvan leefde.
Toen hij mij geheel had laten uitspreken, zei hij: „Gij hebt zeker mijnheer Spenlow ook reeds over deze zaak gesproken?”
„Ja,” antwoordde ik en voegde er bij, dat mijnheer Spenlow zijn naam genoemd had.
„Mijnheer Spenlow heeft zeker gezegd dat ik bezwaren zou maken?” vroeg mijnheer Jorkins.
Ik was verplicht om te bekennen, dat mijnheer Spenlow dit waarschijnlijk achtte.
„Het spijt mij u te moeten zeggen, mijnheer Copperfield, dat ik uwe plannen niet kan bevorderen,” zei hij zenuwachtig. „De zaak is.... maar ik word gewacht aan de Bank; gij wilt wel zoo goed zijn mij te verontschuldigen.” Met deze woorden stond hij haastig op en ging de kamer uit, terwijl ik nog vermetel genoeg was te zeggen, dat er dan, naar ik vreesde, geen manier was om de zaak te schikken.
„Neen!” zei mijnheer Jorkins, terwijl hij hoofdschuddend in de deur bleef staan. „O, neen! Ik ben er tegen, begrijpt gij.” Hij zei dit haastig en ging toen heen. „Gij begrijpt, mijnheer Copperfield,” voegde hij er bij, met een onrustigen blik naar de deur, „als mijnheer Spenlow er tegen is....”
„Persoonlijk heeft hij er niet tegen, mijnheer,” zei ik.
„O, persoonlijk!” herhaalde mijnheer Jorkins ongeduldig. „Ik verzeker u, dat er bezwaren bestaan, mijnheer Copperfield. Het is hopeloos! Hetgeen gij wenscht kan niet gebeuren. Ik.... ik moet aan de Bank zijn.” Nu rende hij letterlijk weg en, voor zoover ik weet, verscheen hij in de eerste drie dagen niet in de Commons.
Aangezien ik geen enkele kans onbeproefd wilde laten, wachtte ik tot mijnheer Spenlow terugkwam en deelde hem mijn gesprek met mijnheer Jorkins mede; terwijl ik er bijvoegde, dat ik de hoop nog niet opgaf, indien hij zelf wilde beproeven den onbuigzamen compagnon te vermurwen.
„Copperfield,” antwoordde mijnheer Spenlow met een minzaam lachje, „gij kent mijn compagnon, mijnheer Jorkins, niet zoo lang en zoo goed als ik. Niets ligt minder in mijne bedoeling dan mijnheer Jorkins op de eene of andere wijze zwart te maken; maar mijnheer Jorkins heeft eene manier om bezwaren te opperen, waarmede hij de menschen wat eens misleidt. Neen, Copperfield, mijnheer Jorkins is niet te vermurwen, geloof mij,” eindigde hij hoofdschuddend.
Het duizelde mij. Ik wist niet meer wie nu eigenlijk de bezwaren maakte, mijnheer Jorkins of mijnheer Spenlow? Ik zag echter met onverbiddelijke duidelijkheid in, dat ik aan het terugkrijgen van de duizend pond, door tante gestort, niet behoefde te denken. Moedeloos—ik herinner mij dat altijd nog met spijt, want ik was mij bewust, dat ik nog te veel aan mij zelven dacht, al was het steeds in verband met Dora—moedeloos verliet ik het kantoor en ging naar huis.
Ik poogde mij gemeenzaam te maken met het ergste, mij de schikkingen voor te stellen, die voor de toekomst, voor de zwartste toekomst, gemaakt moesten worden; ik deed mijn best alles zooveel mogelijk van den donkersten kant te bekijken, toen mij eene huurkoets achterop reed en vlak bij mij bleef stilstaan. Ik keek op en ziet—een blank handje werd mij toegestoken uit het portierraam en ik zag een lachend gezichtje, een gezichtje, dat ik nooit had gezien zonder mij gelukkiger en opgewekter te gevoelen, van het oogenblik af, dat het op de eikenhouten trap met de breede leuning naar mij keek en het mij aan de geschilderde vensters in de kerk deed denken.
„Agnes!” riep ik verheugd uit. „O, lieve Agnes, niemand kan mij op dit oogenblik meer welkom zijn dan gij!”
„Zoo, waarlijk?” vroeg zij op den haar eigen hartelijken toon.
„Ik heb zooveel met u te bespreken!” ging ik voort. „Nu ik u maar zie, is mijn hart al zooveel lichter! Had ik kunnen tooveren, ik zou niemand liever hierheen getooverd hebben dan u!”
„Wat?”
„Ja, misschien toch Dora eerst!” voegde ik er met een blos bij.
„Natuurlijk, Dora eerst, dat hoop ik ten minste,” zei Agnes lachend.
„Maar dan u! Waar gaat gij heen?”
Zij was op weg naar Buckingham-street om tante een bezoek te brengen. Het was mooi weer, zoodat zij blijde was het rijtuig te kunnen verlaten—ik had al dien tijd mijn hoofd binnen het rijtuig gehad, waarin een lucht was, die deed denken aan een stal onder een broeiraam.—Ik gaf den koetsier zijn afscheid en zij stak haar arm door den mijne en zoo wandelden wij naar mijne kamer. Zij vertegenwoordigde voor mij de belichaamde Hoop. Welke eene verandering had zij in deze enkele minuten reeds bij mij teweeggebracht! Arm in arm met Agnes!
Tante had haar een van die zonderlinge, korte briefjes geschreven—niet veel langer dan een banknoot—waartoe zij gewoonlijk hare correspondentie beperkte. Zij had daarin bericht, dat zij tegenspoed gehad en Dover voor goed verlaten had; maar dat zij zich reeds daarover heen had gezet en niemand zich dus om harentwil bezorgd behoefde te maken. Agnes was daarop naar Londen gegaan om tante een bezoek te brengen; want in de laatste jaren had tusschen tante en haar eene wederkeerige genegenheid bestaan. Deze dagteekende van het oogenblik, waarop zij mij bij de Wickfields had gebracht.
„Ik ben niet alleen in Londen,” sprak Agnes. „Papa is ook hier en.... Uriah Heep.”
„En zijn zij nu compagnons?” vroeg ik. „De duivel hale den kerel!”
„Ja,” zei Agnes. „Zij hebben zaken hier en ik heb de gelegenheid waargenomen om met hen mede te gaan. Gij moet niet denken, Trotwood, dat mijn bezoek geheel en al belangeloos of uit vriendschap is, want.... ik ben bang, dat gij mij erg voorzichtig zult vinden.... ik laat papa niet gaarne alleen—met hem.”
„Oefent hij nog steeds denzelfden invloed op mijnheer Wickfield, Agnes?” vroeg ik.
Agnes schudde het hoofd. „Er is zooveel veranderd in huis,” sprak zij, „dat gij onze oude, gezellige woning bijna niet meer zoudt herkennen. Zij wonen nu bij ons in.”
„Wie?” vroeg ik.
„Mijnheer Heep en zijne moeder. Hij slaapt op uw oude kamertje,” vertelde Agnes, terwijl zij mij haar lief gezichtje toekeerde.
„O, kon ik zijne droomen beheerschen!” riep ik uit. „Dan zou hij daar niet lang slapen!”
„Ik heb mijn oude kamertje behouden,” zei Agnes, „waar ik gewoon was mijne lessen te leeren. Wat gaat de tijd toch snel voorbij! Herinnert gij u dat kleine met hout beschoten kamertje? Het kwam in het salon uit.”
„Of ik mij dat herinner, Agnes? Toen ik u voor de eerste maal zag, kwaamt gij uit die deur met het kleine sleutelmandje aan den arm.”
„Juist, dat bedoel ik,” hernam Agnes met een vriendelijken glimlach. Het doet mij genoegen, dat gij 't u zoo goed herinnert. Wat waren wij toen gelukkig!
„Ja, waarlijk, dat moogt gij wel zeggen.”
„Ik heb dat kamertje voor mij zelve gehouden, maar ik kan juffrouw Heep niet altijd alleen laten, dat begrijpt ge. Ik voel mij dikwijls verplicht om haar gezelschap te houden, terwijl ik veel liever alleen zou zijn. Overigens heb ik geen enkele reden om over haar te klagen. Mocht zij mij nu en dan al eens vervelen met de loftuitingen over haar zoon, dan denk ik maar dat dit zoo natuurlijk is in eene moeder. Hij is een goed zoon voor haar.”
Ik keek Agnes aan, toen zij deze woorden gezegd had, maar kon niet ontdekken of zij iets van zijne plannen vermoedde. Hare zachte, ernstige oogen ontmoetten de mijne met dezelfde oprechtheid als altijd; er was niet de minste ontroering te bespeuren in haar lief gezichtje.
„De hoofdoorzaak, waarom ik dit samenwonen betreur, is, dat ik nu niet altijd zoo dicht bij papa kan zijn als ik wel zou wenschen—Uriah is nu zoo dikwijls tusschen ons—; ik kan hem nu niet zoo nauwgezet bewaken, bedoel ik—indien dit ten minste geen al te stoute bewering is. Mocht hij voor een oogenblik het slachtoffer worden van eenig bedrog of verraad, dan zullen, naar ik hoop, toch eindelijk liefde en waarheid wel sterker blijken te zijn. Ik hoop dat ware liefde en waarheid sterker zullen blijken te zijn, dan al het kwaad en al de boosheid op de geheele wereld.”
Een heldere, zonnige glimlach, zooals ik nooit op een ander gelaat gezien heb, verdween reeds, terwijl ik nog dacht hoe schoon die was en hoe ik daarvan in ruime mate had kunnen genieten. Toen wij dicht bij mijne kamers waren, vroeg zij mij, met eene plotselinge verandering op haar gelaat, of ik iets wist van de oorzaak der veranderde omstandigheden mijner tante. Ik antwoordde, dat zij mij nog niets daarvan had verteld, waarna Agnes stil werd en het mij toescheen, als voelde ik haar arm op den mijne beven.
Wij vonden tante alleen en in zenuwachtige stemming. Er was een verschil van gevoelen gerezen tusschen haar en juffrouw Crupp, over eene geheel op zichzelve staande quaestie, namelijk of het voegzaam was voor leden der zwakkere sexe om alleen op kamers te wonen; terwijl zij daarover aan het disputeeren waren had tante, ongevoelig voor de zenuwen van juffrouw Crupp, plotseling verklaard, dat deze naar brandewijn rook en beter deed maar heen te gaan. Deze beide uitdrukkingen waren in de oogen van juffrouw Crupp in rechten vervolgbaar, zoodat zij als haar voornemen had te kennen gegeven, een klacht in te dienen bij de „Engelsche Judy”, waarmede zij vermoedelijk het bolwerk onzer nationale vrijheid bedoelde.
Tante had echter reeds gelegenheid gehad om te bekoelen, want Peggotty was uitgegaan om mijnheer Dick de Horse Guards te laten bewonderen; bovendien was zij blijde Agnes te zien en volstrekt niet met het geval verlegen, ja, eerder trotsch op de wijze, waarop zij „dat mensch” de waarheid had gezegd, zoodat zij ons in eene bijzonder goede luim ontving. Toen Agnes haar hoed op de tafel gelegd had, en ik haar daar naast tante zag zitten met hare zachte oogen en haar hoog, blank voorhoofd, kon ik niet nalaten te denken, hoe natuurlijk het was, dat zij daar bij ons zat, hoe volkomen tante op haar vertrouwde, niettegenstaande zij zooveel jonger was en zooveel minder ondervinding had opgedaan; hoe sterk zij was in hare zucht naar liefde en waarheid.
Het gesprek liep over de verliezen, die tante geleden had, en ik vertelde haar wat ik dien morgen gepoogd had te doen.
„Dat was niet verstandig van u, Trot,” zei tante, „hoewel goed gemeend. Gij zijt een jongen, die het hart op de rechte plaats heeft—ik moet nu zeggen een jonge man—ik ben trotsch op u, beste. Tot zoover zijn wij het dus eens, maar nu, Trot en Agnes, moeten wij de zaak van Betsey Trotwood eens flink aanpakken en zien hoe die staat.”
Ik zag dat Agnes bleek werd, terwijl zij tante met de grootste opmerkzaamheid gadesloeg. En tante keek, terwijl zij de kat streelde, ook Agnes oplettend aan.
„Betsey Trotwood,” vervolgde tante, die altijd hare geldzaken zelve behandeld had—„ik bedoel niet uwe zuster Trot, beste jongen; ik bedoel mij zelve—bezat een zeker kapitaal. Hoeveel? Dat doet er niet toe. Genoeg om van te leven; meer nog dan dat, want zij was spaarzaam geweest en had overgehouden. Betsey had haar kapitaal in effecten belegd, maar op raad van haar zaakwaarnemer nam zij hypotheek op landerijen. Dit ging heel goed en gaf behoorlijke rente tot Betsey werd afbetaald.—Ik spreek daar van Betsey alsof zij een matroos was.—En toen moest Betsey uitkijken naar eene andere plaatsing voor haar geld. Zij meende wijzer te zijn dan haar zaakwaarnemer, die toenmaals de zaken niet meer zoo goed waarnam als vroeger—ik heb het oog op uw vader, Agnes—en belegde haar geld zelve. Zij ging met hare varkens naar eene andere markt en die markt bleek eene slechte te zijn. Eerst verloor zij met mijnspeculatiën en toen verloor zij met duikerspeculatiën—ik geloof om verloren schatten op te visschen of eene dergelijke dwaasheid”—legde tante uit, terwijl zij haar neus wreef; „en toen verloor zij nogmaals met de mijnen, en eindelijk, om de kroon op alles te zetten, verloor zij met Bankspeculatiën. Ik weet niet wat die aandeelen, een tijd geleden, waard waren,” vervolgde zij, „ik geloof honderd procent; maar die Bank was aan het andere einde van de wereld en sprong, voor zoover ik weet, van de wereld af in de ruimte; hoe het zij, er komt geen halven shilling van terecht. Betsey's shillings stonden er alle in en zijn nu alle weg. Hoe minder ik er van zeg, hoe minder ik heb te verantwoorden.”
Tante besloot dit wijsgeerig verslag met Agnes, die langzamerhand hare kleur had teruggekregen, met een zegevierenden blik aan te kijken.
„Is dat de geheele geschiedenis, lieve juffrouw Trotwood?” vroeg Agnes.
„Ik meen dat het genoeg is, mijn kind,” antwoordde tante. „Ware er meer geld te verliezen geweest, dan zou het denzelfden weg zijn opgegaan, dat weet ik zeker. Ik twijfel niet of Betsey zou wel een middel hebben geweten om het de rest achterna te gooien en dan zou de geschiedenis ook langer zijn geweest. Maar aangezien er geen geld meer was is de geschiedenis uit.”
Agnes had in het eerst met ingehouden adem zitten luisteren en was beurtelings rood en bleek geworden; maar thans ademde zij vrijer. Ik meende de oorzaak daarvan te begrijpen. Zij had gevreesd dat haar toch reeds zoo ongelukkige vader er op de eene of andere wijze in betrokken was. Tante nam Agnes' hand in de hare en zei lachend: „Dat is nu alles, behalve: ‚En later leefden zij heel gelukkig.’ Misschien mag ik dit nog eens aan Betsey's geschiedenis toevoegen. En nu, Agnes, gij zijt altijd zoo verstandig en gij ook, Trot, hoewel ik u niet in alle dingen dit compliment kan maken,”—tante schudde op eene eigenaardig heftige wijze het hoofd tegen mij—„wat moeten wij nu doen? Ik heb mijn huisje nog, dat ongeveer zeventig pond in het jaar zal opbrengen—daarop mogen wij, naar ik meen, wel rekenen—maar dat is ook alles.”—Tante had, evenals sommige paarden, de dwaze eigenaardigheid om nu en dan plotseling op te houden, terwijl zij nog een geheelen tijd scheen te zullen voortgaan.
Na eene kleine pauze vervolgde zij: „Dan hebben wij Dick. Hij betaalt honderd pond 's jaars, maar gij begrijpt, dat die ook voor hem besteed moeten worden. Liever zond ik hem weg—al weet ik dat ik de eenige persoon ben, die hem naar waarde weet te schatten, dan hem te houden om zijn geld. Hoe kunnen Trot en ik nu op de beste wijze ons leven inrichten? Wat denkt gij daarvan, Agnes?”
„Ik zeg, tante,” viel ik in, „dat ik iets doen moet.”
„Soldaat worden of naar zee gaan? Bedoelt gij dat—met „iets doen?”” vroeg tante ongerust. „Ik wil er niets van hooren. Gij moet proctor worden. Het is in ONZE familie niet de gewoonte zich naar lager wal te laten sturen, onthoud dat goed, jongeheer.”
Ik was op het punt om te verklaren, dat ik geen plan had deze manier van doen bij de familie in te voeren, toen Agnes vroeg of de kamers, die ik bewoonde, voor langen tijd gehuurd waren.
„Gij slaat den spijker op den kop, lieve Agnes,” zei tante. „Wij kunnen er in de eerste zes maanden niet afkomen, tenzij ze aan anderen verhuurd konden worden, hetgeen ik betwijfel. De laatste bewoner is hier gestorven. Vijf van de zes bewoners zouden hier natuurlijk sterven—met die vrouw in het nanking en den flanellen onderrok. Ik heb nog eenig contant geld en ik ben het met u eens, het beste is hier te blijven, tot de huur om is, en voor mijnheer Dick eene kamer in de buurt op te zoeken.”
Ik achtte het mijn plicht tante te wijzen op de onaangenaamheden, waaraan zij zich zou blootstellen, wanneer zij in voortdurenden oorlog moest leven met juffrouw Crupp, maar zij ruimde mijn bezwaar terstond uit den weg door te verklaren, dat zij bij de eerste poging om de vijandelijkheden te beginnen, juffrouw Crupp zulk een schrik op het lijf zou jagen, dat zij, juffrouw Crupp, daaraan haar geheele verdere leven genoeg zou hebben.
„Ik dacht, Trotwood,” zei Agnes een weinig aarzelend, „dat als gij tijd over hadt....”
„O, ik heb veel tijd, Agnes. Ik ben om vier of vijf uur altijd vrij en ook 's morgens heb ik tijd. In overvloed dus,” antwoordde ik, met een gevoel van schaamte over al den tijd, dien ik verbeuzeld had met door de stad en langs den weg naar Norwood te slenteren.
„Zoudt gij genegen zijn om eene betrekking als secretaris op u te nemen?” vroeg zij, terwijl zij bij mij kwam staan en met zulk eene zachte, lieve stem tot mij sprak, dat ik die telkens nog meen te hooren.
„Genegen zijn, lieve Agnes?”
„Gij moet weten,” hernam zij, „dat doctor Strong zijn plan, om de school over te doen, eindelijk ten uitvoer gebracht en zich metterwoon in Londen gevestigd heeft; en ik weet dat hij papa verzocht heeft hem iemand aan te bevelen. Zoudt gij niet denken, dat hij niemand liever bij zich zou willen hebben dan u, zijn oud-leerling, over wien hij steeds met groote ingenomenheid spreekt?”
„Lieve Agnes!” zei ik. „Wat moest ik toch beginnen zonder u? Gij zijt altijd mijn goede engel. Ik heb u dat reeds meer gezegd. Ik denk nooit anders aan u dan in dien zin.”
Agnes antwoordde met een vriendelijken glimlach, dat naar hare meening één goede engel—zij bedoelde Dora—voldoende was en bracht mij toen in herinnering, dat doctor Strong altijd 's morgens vroeg en 's avonds in zijne studeerkamer doorbracht—mijne vrije uren zouden hem dus waarschijnlijk goed kunnen te pas komen. De blijdschap, dat ik zelf mijn brood zou kunnen verdienen, was grooter dan de hoop, dat ik het onder leiding van mijn ouden meester zou kunnen doen; evenwel, ik nam op raad van Agnes onmiddellijk pen en papier en schreef den doctor, dat ik den volgenden morgen te tien uur precies bij hem zou zijn, om met hem te spreken over de openstaande betrekking van secretaris. Ik adresseerde dezen brief naar Highgate—want daar, in dat voor mij zoo gedenkwaardige plaatsje woonde hij—en bracht hem zelf naar de post.
Waar Agnes ook was, overal was hare tegenwoordigheid weldadig, overal liet zij sporen na, die iemand in eene aangename stemming brachten. Toen ik terugkwam, vond ik tante's kooitjes opgehangen op dezelfde wijze als ze in de huiskamer te Dover hadden gehangen; mijn leunstoel stond bij het open venster op dezelfde wijze als de veel grootere van tante te Dover voor het venster had gestaan, en zelfs de ronde, groene waaier, die tante had medegebracht, prijkte op de vensterbank. Ik wist wie dat alles had bewerkstelligd, omdat het zoo stil, zoo als van zelf geschied was; ja, ik zou terstond geweten hebben wie mijne oude schoolboeken had gerangschikt, zooals ze in vroegere dagen stonden, al was Agnes mijlen ver weg geweest. Thans stond zij er voor en keek glimlachend om, toen ik binnenkwam, terwijl zij bestraffend den vinger opstak, omdat er zooveel wanorde onder heerschte.
Tante sprak hare tevredenheid uit over de Theems, die er, beschenen door de morgenzon, waarlijk nog al aantrekkelijk uitzag, al was het zeegezicht uit tante's huisje aan het strand veel mooier, maar met den Londenschen mist kon zij zich niet verzoenen, omdat die, volgens hare bewering, evenals peper overal doordrong. Deze peper had eene volslagen revolutie in mijne kamers ten gevolge, waarbij Peggotty eene groote rol speelde; en juist was ik bezig te overpeinzen, hoe weinig Peggotty uitvoerde in verband met de drukte, die zij bij alles maakte, terwijl Agnes zonder eenige drukte zooveel deed, toen er op de deur werd geklopt.
Agnes werd bleek en zeide; „Ik onderstel dat het papa is. Hij heeft mij beloofd te zullen aankomen.”
Ik opende en stond niet alleen tegenover mijnheer Wickfield, maar ook tegenover Uriah Heep. Ik had mijnheer Wickfield in eenigen tijd niet gezien en was, na hetgeen Agnes verteld had, er op voorbereid, hem zeer veranderd te zullen vinden, maar toch trof mij zijn uitzicht diep. Zeker, hij scheen vele jaren ouder te zijn geworden, hoewel zijn toilet nog altijd onberispelijk was; zijn gelaat had eene ongezonde, roode kleur, zijne oogen waren ontstoken en met bloed beloopen, zijne handen beefden—maar daarvan kende ik de oorzaak; ik had die jaren geleden aan het werk gezien. Ook maakte hij nog altijd den indruk van een gentleman, maar wat mij trof was, dat niettegenstaande hij door geboorte, stand en kennis zoo ver verheven was boven dien kruiper, dien huichelaar, hij zich geheel door Uriah Heep had laten inpakken. De omkeering, welke in hunne wederzijdsche verhouding had plaats gegrepen—Uriah's macht en mijnheer Wickfield's afhankelijkheid—deed mij pijnlijker aan dan ik in woorden kan beschrijven. Indien ik een man had gezien in de macht van een aap, zou mij dit niet zoo vernederend hebben toegeschenen als hetgeen, waarvan ik thans getuige zijn moest.
Mijnheer Wickfield scheen zich bovendien maar al te zeer daarvan bewust te zijn. Toen hij binnenkwam bleef hij een oogenblik met gebogen hoofd op den drempel staan; één oogenblik echter maar, want Agnes ging naar hem toe en zei met hare zachte stem: „Papa! Hier is juffrouw Trotwood—en Trotwood, dien gij in zoo'n langen tijd niet gezien hebt.” Toen kwam hij naderbij, bood tante een weinig verlegen de hand, maar schudde de mijne met meer hartelijkheid. In dat oogenblik van aarzeling, waarvan ik zoo even sprak, zag ik een afschuwelijken glimlach op Uriah's gezicht. Ook Agnes merkte dien op, naar ik meende, want een rilling voer haar door de leden.
Wat mijne tante zag of niet zag, kon zelfs de grootste gelaatskenner niet ontdekken, wanneer zij dat niet wilde. Ik geloof niet, dat er ooit iemand geboren is, die het gelaat beter in de plooi kon houden dan zij. Op dit oogenblik geleek het een blinde muur, zoo weinig verried hetgeen in haar omging, tot zij plotseling de stilte verbrak.
„Wel, Wickfield,” sprak zij en nu keek hij haar voor de eerste maal aan, „ik heb uwe dochter eens verteld hoe goed ik zelve voor mijn geld heb gezorgd, toen ik het u niet meer kon toevertrouwen, omdat gij wat oud begint te worden. Wij hebben hier met ons drieën raad gehouden en zijn, de omstandigheden in aanmerking genomen, al een goed eind op weg. Agnes is, naar mijn oordeel, zooveel waard als de geheele firma.”
„Als ik zoo vrij mag zijn de nederige opmerking te maken,” zei Uriah Heep met een grijns, „dat ik het volkomen eens ben met mejuffrouw Betsey Trotwood en dat ik maar al te gelukkig zou zijn als juffrouw Agnes in de zaak wilde komen.”
„Gij zijt immers nu zelf compagnon,” viel tante in. „Is dat soms nog niet genoeg? Hoe vaart u, mijnheer?”
Op deze vraag, die met buitengewone kortheid was gedaan, antwoordde mijnheer Heep, den blauwen zak, dien hij droeg, angstig vastklemmende, dat hij heel wel was en hoopte hetzelfde ook van tante te mogen vernemen.
„En gij, jongeheer.... ik wil zeggen, mijnheer Copperfield?” vervolgde Uriah. „Ik hoop dat gij wel zijt! Het verheugt mij u weer eens te zien, mijnheer Copperfield, zelfs in de tegenwoordige omstandigheden.”—Ik geloofde dit gaarne, want hij scheen er zich ook werkelijk in te verheugen.—„Uwe vrienden zouden u gaarne in andere omstandigheden zien, mijnheer Copperfield, maar het geld maakt den man niet: dat moet... het gaat werkelijk boven mijn nederige krachten te zeggen wat het wel doet, maar.... geld niet,” voegde hij er bij, terwijl hij zich in allerlei bochten wrong.
Nu schudden wij elkander de hand niet op de gewone wijze, maar wij stonden een goed eind van elkander af en hij lichtte mijne hand op en liet die weer vallen, alsof hij aan den slinger van eene pomp trok.
„En hoe vindt gij dat wij eruitzien, jongeheer Copperfield—ik bedoel, mijnheer Copperfield,” vroeg Uriah op zijn gewonen kruiperigen toon. „Houdt mijnheer Wickfield zich niet goed, mijnheer? In onze firma hebben de jaren geen invloed, jongeheer Copperfield; alleen doen zij de nederigen opkomen—ik bedoel mijne moeder en mij—en,” voegde hij er bij, alsof hem dit plotseling inviel, „de schoonheid ontwikkelen—in juffrouw Agnes.”
Na dit complimentje rekte hij zich zoo uit en maakte hij zulke ijzingwekkende grimassen, dat tante, die hem strak had zitten aankijken, haar geduld verloor en riep:
„De Duivel hale dien man! Wat scheelt hem toch? Gij lijkt den Vitus-dans wel te hebben, mijnheer!”
„Pardon, juffrouw Trotwood, ik begrijp, dat gij een weinig zenuwachtig zijt.”
„Loop rond! Mijnheer!” riep tante, blijkbaar ontstemd. „Hoe durft gij zoo iets zeggen? Ik ben verre van zenuwachtig! Als gij een man zijt, gedraag u dan als een man en sta daar niet te kronkelen als een aal! Groote goedheid!” ging zij op verontwaardigden toon voort, „gij zoudt mij met uwe slangachtige en kurketrekkerachtige bewegingen van mijn stuk brengen!”
Mijnheer Heep was, zooals de meeste menschen zouden geweest zijn, niet weinig verbluft door dezen uitval, waarvan de uitwerking nog verhoogd werd door de toornige wijze, waarop tante op haar stoel heen- en weerschoof en haar hoofd schudde, alsof zij op hem wilde aanvliegen. Intusschen zei hij binnensmonds tegen mij:
„Ik weet wel, jongeheer Copperfield, dat juffrouw Trotwood, hoewel eene uitmuntende vrouw, soms wat driftig is—ik heb haar al gekend, toen ik nog maar een eenvoudig klerkje was, langen tijd voor gij kennis met haar maaktet, jongeheer Copperfield—en het is heel natuurlijk, dat de tegenwoordige omstandigheden haar prikkelbaar hebben gemaakt. Het verbaast mij, dat zij nog niet zenuwachtiger is. Ik ben alleen medegekomen om te zeggen dat, als wij iets voor u kunnen doen, moeder of ik, of de firma Wickfield en Heep, wij heel blijde zullen zijn. Ik mag immers wel zoo ver gaan?” vroeg hij aan zijn compagnon met den afschuwelijksten glimlach, dien ik ooit van hem gezien had.
„Uriah Heep,” antwoordde mijnheer Wickfield op gedwongen toon, „is compagnon geworden in de zaak, Trotwood. Hetgeen hij zegt, zegt hij ook namens mij. Gij weet dat ik altijd belang in u heb gesteld; maar afgescheiden daarvan, hetgeen Uriah Heep zegt, zegt hij ook namens mij.”
„O, welk eene belooning zijn deze woorden voor mij!” zei Uriah, terwijl hij één been optrok tot aan de kin, op gevaar af van zich een tweeden uitval van tante op den hals te halen. „Zulk een groot vertrouwen te genieten! Ik hoop maar iets te kunnen doen om hem van eenige beslommeringen te ontheffen, jongeheer Copperfield!”
„Uriah Heep is mij een groote steun,” zei mijnheer Wickfield met dezelfde eentonige stem. „Het is mij een pak van het hart, Trotwood, zulk een compagnon te hebben.”
De sluwe vos liet hem dit alles zeggen, dat begreep ik zeer goed, opdat hij zich tegenover mij in hetzelfde licht wilde geplaatst zien, dat hij voor mij ontstoken had op den avond, toen hij mij mijne rust had ontroofd. Ik zag denzelfden huichelachtigen glimlach weder om zijn mond; ik zag hoe aandachtig hij mij gadesloeg.
„Gij gaat toch nog niet heen, papa?” vroeg Agnes op angstigen toon. „Wilt gij niet onder geleide van Trotwood en mij gaan?”
Hij zou naar Uriah gekeken hebben om het antwoord van diens lippen te lezen, daarvan ben ik overtuigd; maar de schurk voorkwam hem.
„Ik heb nog zaken af te doen,” zei Uriah, „anders zou ik gaarne den avond met mijne vrienden doorbrengen. Ik verlaat echter mijn compagnon, ten einde de firma te vertegenwoordigen. Juffrouw Agnes, geheel de uwe! Goeden avond, jongeheer Copperfield; breng mijn nederige groeten aan juffrouw Trotwood over.”
Met deze woorden ging hij heen, terwijl hij zijne groote hand kuste en ons aankeek, alsof hij een masker voor had.
Wij bleven nog een paar uren gezellig praten over de goede dagen in Canterbury. Nu mijnheer Wickfield aan de hoede van Agnes was toevertrouwd, begon hij spoedig weder op den ouden mijnheer Wickfield te lijken, hoewel hij toch den druk, waaronder hij gebukt ging, niet geheel kon afschudden. Zijne oogen begonnen weder te schitteren, toen wij allerlei kleine voorvallen uit ons leven ophaalden, voorvallen, die hij zich zeer goed herinnerde. Hij vond het heerlijk om met Agnes en mij weder eens samen te zijn. Ik ben overtuigd dat het kalme, lieve gezichtje van Agnes en de zachte druk van haar handje op zijn arm een invloed op hem oefenden, die wonderen zou hebben uitgewerkt.
Tante, die gedurende al dien tijd met Peggotty in de slaapkamer bezig was geweest, wilde niet met ons medegaan naar de woning, waar zij logeerden, maar drong er op aan, dat ik zou medegaan en—ik ging mede. Den volgenden dag gebruikten wij te zamen het middagmaal en na afloop zat Agnes naast hem als in den goeden, ouden tijd, en schonk hem zijn wijn in. Hij dronk wat zij hem gaf—niet meer—als een kind, en met ons drieën bleven wij voor het raam zitten tot de avond inviel. Toen het donker werd ging hij op de sofa liggen en Agnes plaatste een kussen onder zijn hoofd en toen zij naar het venster terugkeerde, was het niet zóó duister of ik kon tranen in hare oogen zien glinsteren.
De Hemel geve, dat ik de liefde en oprechte trouw, die het lieve meisje in dezen tijd van mijn leven heeft bewezen, nimmer moge vergeten; als ik dat deed, zou het einde zeker zeer nabij moeten zijn en juist dan zou ik het meest naar haar verlangen. Zij wekte de beste voornemens op in mijn hart, schonk mij door haar voorbeeld kracht en gaf—hoe weet ik niet, want zij was te bescheiden om veel raad te geven—eene richting aan mijn besluiteloos karakter en mijn wankelmoedigen ijver, dat ik meen het aan haar te moeten toeschrijven, indien ik nog iets goeds tot stand gebracht en veel kwaad vermeden heb.
En hoe lief sprak zij niet met mij over Dora, terwijl zij daar met mij bij het venster zat te luisteren naar mijne lofspraken over haar; ongemerkt spreidde zij van haar eigen zuiver licht een krans over die kleine feeëngestalte, waardoor deze mij nog begeerlijker, nog onschuldiger toescheen! O, Agnes, zuster uit mijne jongelingsjaren, had ik toen maar geweten, wat ik eerst langen tijd daarna gewaar werd!—
Toen ik naar huis ging stond er een bedelaar op straat en terwijl ik nog even naar het venster opkeek, naar hare lieve, engelreine oogen, klonk mij een echo in de ooren van hetgeen tante dien morgen had gezegd:
„Blind! Blind! Blind!”
Ik begon den volgenden morgen met een bad te nemen in het Romeinsche badhuis en begaf mij daarna op weg naar Highgate. Mijne neerslachtigheid was nu geheel geweken. Ik dacht niet meer aan den versleten rok en treurde niet meer over het gemis van mijn vurigen appelschimmel. Ik dacht geheel anders over den slag, die ons getroffen had, want ik zag den weg, dien ik te volgen had, duidelijk voor mij; ik moest tante toonen, dat al hare goedheden niet aan een ondankbare besteed waren. Ik moest mij de tucht, die ik in mijne jonge jaren geleerd had, ten nutte maken en moedig aan het werk gaan. Ik moest met de bijl in de hand mij een weg banen door het woud van moeilijkheden, dat voor mij lag, en alles wat mij in den weg stond omhouwen tot ik Dora de mijne mocht noemen. Terwijl ik dit alles overpeinsde, stapte ik zoo stevig door, dat het scheen alsof ik, al wandelende, reeds tal van moeilijkheden overwon.
Toen ik mij op den welbekenden weg naar Highgate bevond, met zulk een geheel ander doel voor oogen dan wanneer ik eenigen tijd geleden dien weg volgde, scheen het mij toe dat er eene geheele verandering in mijn leven gekomen was. Deze gedachte ontmoedigde mij echter niet. Met dat nieuwe leven waren ook nieuwe voornemens, nieuwe lichtpunten geboren. Er zou hard gewerkt moeten worden, maar de belooning zou daarnaar geëvenredigd zijn. Dora was de prijs, die gewonnen moest worden.
Ik geraakte in zulk een opgewonden stemming, dat het mij speet niet reeds een versleten jas te dragen. Ik verlangde naar het hakken in dat woud van moeilijkheden, ten einde te toonen over welke krachten ik kon beschikken. Ik voelde den lust in mij opkomen om aan een ouden man, die met een klep voor de oogen steenen zat te breken aan den weg, den hamer te leen te vragen, ten einde een begin te maken van een pad in de richting van Dora. Ik maakte mij zelf zoo warm en geraakte zoo buiten adem, dat het mij toescheen alsof ik nu reeds, ik weet zelf niet hoeveel, verdiend had. Zelfs ging ik een klein huisje binnen, dat te huur stond en bekeek het van onder tot boven; want ik achtte het noodzakelijk allereerst heel practisch te zijn. Het zou uitmuntend geschikt geweest zijn voor Dora en mij, want er was een klein tuintje voor, waarin Jip kon rondloopen en een hek, waarachter hij de reizende kooplui kon aanblaffen en op de eerste verdieping een mooie kamer voor tante. Toen ik er uitkwam was ik nog warmer en vermoeider dan zoo straks en wandelde toen verder door met zulk eene snelheid, dat ik meer dan een uur te vroeg in Highgate was; maar al ware ik later aangekomen, ik zou toch minstens een half uur hebben moeten rondslenteren, ten einde wat af te koelen en er eenigszins toonbaar uit te zien.
Nadat ik mij aan deze noodzakelijke voorbereiding had onderworpen, was mijn eerste werk de woning van doctor Strong op te zoeken. Ik vond die aan de tegenovergestelde zijde van mevrouw Steerforth's woning in het kleine stadje. Toen ik tot deze ontdekking gekomen was, wandelde ik, gedreven door eene onweerstaanbare neiging, naar eene laan, die langs mevrouw Steerforth's tuin liep, en keek even over den muur. De blinden in zijne kamer waren gesloten. De deuren van de serre stonden open en Rosa Dartle liep daar met een haastigen, driftigen tred, blootshoofds, op en neer. Zij deed mij denken aan een wild dier, dat zonder ophouden hetzelfde pad op- en neerloopt, zoolang de keten reikt, en intusschen van ongeduld vergaat.
Ik verliet ongemerkt mijn observatiepost en bleef nog tot tien uur rondwandelen, waarbij ik echter den omtrek van mevrouw Steerforth's woning vermeed. De kerk met het slanke torentje op den kam van den heuvel was er toen nog niet, om mij te zeggen hoe laat het was. Daar stond toenmaals een groot huis van rooden baksteen, dat tot school diende; en menigmaal had ik gedacht, dat het wel heerlijk zijn moest in zulk een mooi huis op school te gaan.
De woning van doctor Strong zag er lief en netjes uit; blijkbaar was het huis oud en had hij eenig geld besteed om het geheel wat op te knappen, want een aantal verfraaiingen en vertimmeringen waren nog geheel nieuw. Toen ik aankwam, zag ik hem, met slobkousen aan, in den tuin wandelen, alsof hij, sinds ik de school verlaten had, altijd had doorgewandeld. Ook waren zijn oude metgezellen daar weder vertegenwoordigd; want er stonden een aantal hooge boomen in den omtrek en twee of drie kraaien zaten op het gras en keken hem na, alsof de zwarte broeders uit Canterbury hun geschreven hadden, dat zij den ouden professor in het oog moesten houden.
Wetende hoe hopeloos elke poging, om van verre zijn aandacht te wekken, geweest zou zijn, nam ik een kloek besluit, opende het tuinhek en bleef achter hem, zoodat hij mij zien moest, wanneer hij omkeerde. Toen hij dit deed kwam hij oogenblikkelijk naar mij toe, keek mij eenige seconden peinzend aan—vermoedelijk zonder aan mij te denken—en daarna nam hij met een gelaat, dat straalde van innig welgevallen, mijne beide handen en schudde ze hartelijk.
„Wel, mijn beste Copperfield,” sprak hij, „gij zijt een man geworden in dien tijd! Hoe vaart gij? Ik ben heel blijde u te zien. Wat een kerel zijt gij geworden! Gij zijt geheel... ja... lieve Hemel!...”
Ik informeerde naar zijne gezondheid en naar die van mevrouw Strong.
„O, zeker, ja!” antwoordde hij, „Annie is heel wel en zal ook blijde zijn u te zien. Gij hadt altijd een wit voetje bij haar. Zij zeide dit nog gisteren avond, toen ik haar uw brief liet lezen. En... ja... zeker... gij herinnert u Jack Maldon nog wel, Copperfield?”
„O, zeer goed, Mijnheer.”
„Ja, natuurlijk.... HIJ is ook heel wel.”
„Is hij teruggekomen?” vroeg ik.
„Uit Indië? Ja, mijnheer Jack Maldon kon niet tegen het klimaat. Mevrouw Markleham..... gij herinnert u toch mevrouw Markleham nog wel?”
Zou ik „de oude Overste” vergeten zijn? In zulk een korten tijd?
„Mevrouw Markleham,” ging de doctor voort, „maakte zich erg ongerust over hem; wij hebben hem daarom hierheen laten komen en hem een postje bezorgd, dat hem beter bevalt.”
Ik wist genoeg van Jack Maldon, om te vermoeden dat het een postje was, dat hem weinig te doen gaf en goed betaald werd. Terwijl doctor Strong met zijne hand op mijn schouder op en neer wandelde en mij met zijn vriendelijk gezicht aanmoedigde om te spreken, ging hij zelf voort:
„En nu, Copperfield, uw voorstel. Het is zeer zeker hoogst vleiend voor mij en aangenaam bovendien; maar zoudt gij niet iets beters kunnen vinden? Gij waart een van mijn beste leerlingen, dat weet gij wel; gij hebt grondslagen gelegd, waarop elk gebouw zou kunnen worden opgetrokken. Is het dan niet jammer, den besten tijd van uw leven te wijden aan zulk eene armzalige bezigheid, als ik u kan aanbieden?”
Ik begon weder in- en uitwendig te gloeien en vreesde in hoogdravende taal gesproken te hebben, toen ik mijn verzoek herhaalde en den doctor herinnerde, dat ik reeds eene betrekking had.
„Ja, dat is waar,” antwoordde de trouwhartige man. „Gij hebt u een beroep gekozen en zoudt daarin kunnen voortstudeeren; dat maakt een onderscheid. Maar, mijn beste, jonge vriend, wat beteekent zeventig pond 's jaars?”
„Daarmede is ons inkomen verdubbeld, doctor Strong,” antwoordde ik.
„Goede Hemel!” riep de doctor. „Ik bedoel niet dat ik uw salaris zoo zal afpassen tot zeventig pond 's jaars, neen, ik ben altijd gewoon geweest jonge menschen, die ik op deze wijze eenige werkzaamheden opdroeg, ook nog een cadeautje te geven. Zeker, zeker,” ging hij voort, nog steeds met de hand op mijn schouder, „ik heb altijd op een jaarlijksch cadeau gerekend.”
„Mijn beste leermeester,” antwoordde ik—nu zonder in zulke hoogdravende uitdrukkingen te vervallen—„aan wien ik meer dank schuldig ben dat ik ooit zal kunnen erkennen......”
„Tut, tut,” zei doctor Strong, „nu overdrijft ge......”
„Als gij mijn beschikbaren tijd voor lief wilt nemen, dat is 's morgens en 's avonds, en mijn werk u zeventig pond 's jaars waard is, zult gij mij een dienst bewijzen, zoo groot, dat ik u niet genoeg danken kan.”
„Lieve Hemel!” zei de doctor in zijn eenvoud. „Het is immers maar een kleinigheid! En als gij uw tijd nuttiger kunt besteden, zult gij het doen, nietwaar? Beloof mij dat op uw woord?”—Deze uitdrukking had hij altijd gebezigd op de school, want hij deed zijn best om het eergevoel op te wekken bij de jongens.
„Op mijn woord, mijnheer!” antwoordde ik op dezelfde wijze als ik op school gedaan zou hebben.
„Dan blijft het afgesproken,” zei hij, mij nogmaals op den schouder kloppende; hij liet zijne hand daar rusten, terwijl wij nog eenigen tijd in den tuin bleven op- en neerloopen.
„Ik zal mij inderdaad hoogst gelukkig voelen,” zei ik na eene kleine pauze, „indien ik mijn tijd aan het woordenboek mag besteden.” Het was een klein vleierijtje, maar ik hoop—een onschuldig!
Doctor Strong bleef staan, klopte mij nogmaals lachend op den schouder en riep op zegevierenden toon uit, alsof ik door dit gezegde het grootste bewijs van menschelijke schranderheid gegeven had: „Mijn beste, jonge vriend, gij hebt het geraden. Het is het woordenboek!”
Hoe zou het iets anders kunnen zijn! Zijne zakken waren even vol als zijn hoofd. De papieren staken er aan alle kanten uit. Hij vertelde mij, dat het Woordenboek, sinds hij het onderwijs had vaarwel gezegd, met reuzenschreden vorderde; niets had hem aangenamer kunnen zijn dan mijn voorstel om 's morgens en 's avonds, bij hem te komen werken, want over dag maakte hij, al wandelende, zijne aanteekeningen. Zijne papieren verkeerden eenigszins in wanorde, want mijnheer Jack Maldon, die volstrekt niet gewoon was aan zulk werk, had in den laatsten tijd als secretaris gefungeerd; „maar,” voegde hij er in zijne goedhartigheid bij, „wij zouden wel spoedig orde op de zaken gesteld en dan met een zevenmijlsvaart doorgewerkt hebben.” Toen ik goed en wel aan het werk was, bemerkte ik, dat de pogingen van mijnheer Jack Maldon mij meer last bezorgden dan ik gedacht had; want niet alleen had hij zich herhaaldelijk vergist, maar zooveel soldaten en vrouwenkopjes in het manuscript geteekend, dat ik nu en dan de grootste moeite had om uit dien doolhof te geraken.
Het vooruitzicht om te zamen aan dezen gewichtigen arbeid te werken, verheugde den doctor zeer en wij spraken af, dat wij den volgenden morgen om zeven uur zouden beginnen. Elken morgen zouden wij twee, elken avond twee of drie uur werken, behalve des Zaterdags—dan had ik vacantie. En de Zondag was natuurlijk ook tot rustdag bestemd; zoodat ik de voorwaarden al zeer aannemelijk vond.
Toen alles dus tot ons beider bevrediging was geregeld, nam de doctor mij mede naar huis, opdat ik mijne opwachting zou kunnen maken aan mevrouw Strong, die ik in de nieuwe studeerkamer bezig vond de boeken af te stoffen—iets, dat de doctor aan niemand dan aan haar vergunde.
Ter wille van mij was het ontbijt uitgesteld, zoodat wij gezamenlijk aan tafel gingen. Wij zaten nog niet lang, toen ik aan mevrouw Strong's gezicht opmerkte, dat er nog iemand in aantocht was, hoewel ik er niets van hoorde. Een heer te paard hield bij het tuinhek stil, steeg af, bracht zijn paard met de teugels over den arm, naar het ledige koetshuis en kwam toen met de rijzweep in de hand de ontbijtkamer binnen, alsof hij hier thuis was. Het was mijnheer Jack Maldon; en mijnheer Jack Maldon was er, naar mijne meening niet op vooruitgegaan in Indië. Ik was echter in eene bijzondere deugdzame stemming en misschien een weinig bevooroordeeld ten opzichte van jonge lieden, die geen boomen hakten in het woud van moeilijkheden; dit moet dus wel in aanmerking worden genomen bij de beschrijving van den indruk, dien hij op mij maakte.
„Mijnheer Jack Maldon,” zei de doctor, „mijnheer Copperfield!”
Maldon schudde mij de hand, doch niet bijzonder hartelijk, naar het mij voorkwam; bovendien deed hij alsof hij zich mijn meerdere voelde, hetgeen ik in het geheim als eene beleediging opnam. Zijne lusteloosheid en onverschilligheid waren onuitstaanbaar; alleen dan, wanneer hij het woord richtte tot zijn nichtje, mevrouw Strong, scheen zijne belangstelling te zijn opgewekt.
„Hebt gij al ontbeten, Jack?” vroeg de doctor.
„Ik ontbijt zelden, mijnheer,” antwoordde hij, achterover liggende in een luien stoel, „het bekomt mij slecht wanneer ik 's morgens iets gebruik.”
„Is er ook nieuws?” vroeg doctor Strong.
„Neen, niets,” antwoordde Jack Maldon. „Er wordt verteld dat het volk armoede en honger lijdt, daar ergens in het Noorden, maar er is altijd ergens armoede en honger—dat zal wel eeuwig zoo blijven.”
Doctor Strong keek ernstig en zeide, alsof hij liever van dit onderwerp afstappen wilde: „Dus er is geen nieuws; dan zullen wij maar zeggen: geen tijding, goede tijding.”
„Er staat een lang verhaal in de krant over een moord,” hernam Jack Maldon, „maar er wordt bijna elken dag iemand vermoord; ik heb het daarom maar niet gelezen.”
Het aan den dag leggen van onverschilligheid voor alle menschelijke handelingen en hartstochten werd in die dagen niet zulk eene uitstekende eigenschap geacht als ik later wel eens meen opgemerkt te hebben. Ik heb den tijd gekend, dat het bepaald in de mode was, om het met groot succes vol te houden, ik heb jonge heeren en dames gekend, die evengoed als rups hadden ter wereld kunnen komen. Waarschijnlijk maakte het op mij zulk een grooten indruk, omdat het nieuw voor mij was; maar zeker rees mijnheer Jack Maldon dientengevolge niet in mijne achting, noch werd mijn vertrouwen in hem versterkt.
„Ik kwam eigenlijk vragen of Annie lust heeft om van avond mede naar de opera te gaan,” zei Maldon, zich tot haar wendende. „Het is van avond de laatste mooie voorstelling in dit seizoen en er is eene chanteuse, die gij zeker moet hooren. Zij zingt prachtig en is bovendien buitengewoon.... leelijk,” voegde hij er op lusteloozen toon bij.
Doctor Strong, die altijd zeer ingenomen was met alles wat zijne jonge vrouw genoegen kon doen, zeide: „Gij moet gaan, Annie, gij moet er zeker heengaan.”
„Ik wil liever niet,” antwoordde Annie. „Ik blijf veel liever thuis... veel liever.”
Na deze woorden, die tot haar echtgenoot gericht waren, wendde zij zich tot mij en vroeg hoe Agnes het maakte, of zij ook te Highgate zou komen en waarom zij eigenlijk vandaag niet kwam; zij had haar neef zelfs niet aangezien en was zoo zenuwachtig, dat het mij nog verbaast hoe de doctor, die kalmpjes een boterham zat te smeeren, blind kon zijn voor iets dat zoo in het oogvallend was. Maar hij zag werkelijk niets. Met zijne gewone goedhartigheid zei hij, dat zij jong was en zich eens een genoegen moest gunnen en niet altijd bij haar ouden man blijven zitten. Bovendien kon zij hem dan de nieuwe aria's voorzingen en hoe zou zij dat kunnen, als zij er niet heen ging? De goede doctor drong er bepaald op aan en noodigde zelfs Jack Maldon uit, het middagmaal bij hen te komen gebruiken. Toen dit afgesproken was, ging Maldon heen, vermoedelijk naar „zijn postje”; hoe het zij, hij reed weg, onverschilliger en lusteloozer dan ooit.
Ik was zeer nieuwsgierig naar hetgeen ik den volgenden morgen zou vernemen.—Zij was niet naar de opera geweest en had haar neef afgezegd; 's namiddags was zij Agnes gaan bezoeken en had den doctor overgehaald haar te vergezellen; samen waren zij toen naar huis gewandeld en hadden een prettigen avond gehad, volgens zijn eigen verklaring. Ik had toen wel eens willen weten waar zij zouden zijn heengegaan, als Agnes niet thuis was geweest en of Agnes ook op haar zulk een invloed ten goede oefende. Zij zag er dien morgen niet bijzonder gelukkig uit, naar mij voorkwam; maar er lag toch zooveel goedheid op haar lief gezichtje, tenzij zij huichelde, hetgeen ik niet geloofde. Ik keek dikwijls naar haar, want zij zat voor het open venster, terwijl wij werkten, en maakte ons ontbijt gereed, dat wij, onder de hand gebruikten. Toen ik om negen uur wegging, lag zij op hare knieën bij den doctor en maakte zijne schoenen en slobkousen vast. Er lag een schaduw over haar gelaat, te weeg gebracht door de groene takken, die voor het geopende venster van de lage kamer hingen, en gedurende mijne wandeling naar de Commons dacht ik telkens weder aan dien avond, toen ik datzelfde gezichtje had zien staren op het gelaat van haar echtgenoot, terwijl deze las.
Ik had een druk leven; des morgens om vijf uur op en des avonds om negen of tien uur thuis. Het schonk mij echter groote voldoening en nooit, of ik haast had of niet, liep ik langzaam; hoe meer ik mij inspande, hoe meer ik immers Dora waardig zou worden! Ik had Dora nog niets geschreven van de veranderingen, die met mij hadden plaats gegrepen, omdat zij eerstdaags bij juffrouw Mills zou komen logeeren. Ik wilde haar alles mondeling mededeelen en schreef haar alleen—juffrouw Mills was de meest getrouwe postillon, die men zich denken kon—dat ik haar veel, heel veel te vertellen had. Intusschen stelde ik mij op rantsoen wat pommade, berenvet, welriekende zeep en reukwatertjes betrof, en verkocht met groot verlies drie vesten, die voor mijne tegenwoordige levenswijze veel te fijn waren.
Niet tevreden met deze resultaten, maar van verlangen brandende om nog meer te doen, bracht ik een bezoek aan Traddles, die nu op een dakkamertje in Castle street, Holborn, woonde. Mijnheer Dick, die al tweemaal met mij naar Highgate geweest was en de wandelingen met den doctor had hervat, ging met mij mede. Ik nam hem mede, omdat de goede man, zeer begaan met den tegenspoed van de „bewonderenswaardigste vrouw van de wereld” en meenende, dat geen galeislaaf of tuchthuisboef zoo hard behoefde te werken als ik, voortdurend tobde en zelfs zijn eetlust inboette, omdat hij zich op geenerlei wijze nuttig kon maken. In deze omstandigheden voelde hij zich meer dan ooit onbekwaam om de memorie af te maken; hoe harder hij er aan werkte, hoe vaker dat ongelukkige hoofd van Koning Karel I hem parten speelde. De vrees bekroop ons dat zijne ziekte op deze wijze zou verergeren, waarom wij besloten hem te doen gelooven, dat hij zich nuttig maakte, of liever, omdat wij geen kans zagen hem zich nuttig te laten maken, te zien of Traddles ons helpen kon. Ik had Traddles een uitgebreid verslag gezonden van al hetgeen met mij was voorgevallen en een antwoord van hem ontvangen, waarin vriendschap en medelijden om den voorrang streden.
Wij vonden hem hard aan het werk, bij zijn inktkoker en zijn papieren, terwijl de bloemenstandaard en het ronde tafeltje de eenige sieraden waren in het armoedige vertrek. Hij ontving ons zeer hartelijk en had in een oogenblik vriendschap gesloten met mijnheer Dick, die stijf en strak volhield, dat hij Traddles vroeger ergens ontmoet moest hebben, waarop wij beiden verklaarden, dat het volstrekt niet onmogelijk was.
Het eerste punt, waarover ik Traddles wilde raadplegen, was het navolgende: Ik had wel eens gehoord, dat vele mannen, die later met eere genoemd werden, hun loopbaan begonnen waren met het schrijven van de verslagen der zittingen van het Parlement. Traddles had mij bovendien verteld, dat hij zijne hoop vestigde op de nieuwsbladen en deze beide omstandigheden bracht ik met elkander in verband. In mijn brief had ik Traddles reeds gevraagd mij mede te deelen, hoe ik mij voor deze werkzaamheden zou kunnen bekwamen en thans antwoordde hij mij op mijne vraag, dat alleen reeds het aanleeren van het mechanische gedeelte van het geheim van snelschrift even zooveel tijd vereischte als de studie van minsten zes vreemde talen, dat ik er dus bij den grootsten ijver minstens twee jaren voor zoo noodig hebben.
Natuurlijk onderstelde Traddles, dat de quaestie hiermede in eens zou zijn afgedaan; maar ik begreep, dat hier nu juist groote, zware boomen zouden zijn om te hakken en besloot daarom terstond den weg tot Dora door dit woud te banen.
„Ik dank u zeer voor uwe inlichtingen, beste Traddles,” zei ik. „Morgen begin ik er mede.”
Traddles keek zeer verbaasd, maar hij kon zich ook geen denkbeeld vormen van de overdreven eischen, die ik mij zelven stelde.
„Ik ga een boek koopen,” zeide ik „een handboek over het snelschrijven en zal er op de Commons in studeeren, waar ik tijd in overvloed heb. Ten einde mij in de praktijk te oefenen, zal ik de pleidooien in ons Hof opschrijven en dan, beste Traddles, zal ik het wel spoedig onder de knie hebben.”
„Goede Hemel!” zei Traddles, nog steeds verbaasd en lachend voegde hij er bij: „Ik heb nooit geweten, dat gij zoo voortvarend en doortastend zijt, Copperfield!”
Hoe zou hij dit ook! Het was voor mij zelven nieuw! Ik stapte nu van dit onderwerp af en bracht mijnheer Dick op het tapijt.
„Zie,” sprak hij op treurigen toon, „als ik maar iets doen kon, mijnheer Traddles! Kon ik maar op de trom slaan of ergens op blazen!”
Arme drommel! Ik twijfel er niet aan, of hij zou aan eene dergelijke bezigheid boven alle andere de voorkeur hebben gegeven.
Traddles, die voor al het geld van de wereld niet zou hebben willen lachen, antwoordde bedaard:
„Maar gij schrijft zoo goed, mijnheer! Hebt gij mij dat niet verteld, Copperfield?”
„O, uitmuntend!” antwoordde ik. En waarlijk, hij schreef zeer netjes en correct.
„Zoudt gij niet stukken kunnen copiëeren, die ik u geef?” vroeg Traddles.
Mijnheer Dick keek mij twijfelachtig aan. „Welnu, Copperfield?”
Ik schudde het hoofd en mijnheer Dick schudde het zijne en zuchtte. „Vertel mijnheer Traddles dat ik aan mijne memorie bezig ben,” zei mijnheer Dick.
Ik deed wat hij mij verzocht en voegde er bij, dat de eenige moeielijkheid was koning Karel I er buiten te houden; want dat mijnheer Dick telkens weder over hem moest schrijven, of hij wilde of niet. Intusschen stond mijnheer Dick met een hoogst ernstig gezicht op zijn duim te zuigen.
„Maar de stukken, waarover ik spreek, zijn reeds gesteld en geschreven,” zei Traddles, na zich even bedacht te hebben. „Mijnheer Dick heeft ze alleen over te schrijven. Zou dat geen verschil opleveren, Copperfield? In elk geval zou hij het kunnen beproeven.”
Dit voorstel gaf ons opnieuw hoop. Traddles en ik staken de hoofden bij elkaar en terwijl mijnheer Dick met een geleerd gezicht naar ons zat te kijken, beraamden wij een plan, dat met den besten uitslag werd bekroond.
Op eene tafel voor het venster in Buckinghamstreet legden wij het werk gereed, dat Traddles voor hem gekregen had—het was een bewijs van eigendomsrecht op een overweg, dat eenige malen moest worden overgeschreven—en op eene andere tafel spreidden wij de memorie uit, waaraan hij bezig was; waarna wij hem op het hart drukten hetgeen voor hem lag over te schrijven, zonder ook maar in het minst af te wijken van het origineel, en mocht hij behoefde gevoelen om de eene of andere toespeling op koning Karel I te maken, dan moest hij overwippen naar de memorie. Wij vermaanden hem op ernstigen toon standvastig te blijven, en lieten tante bij hem om op te passen. Tante vertelde later dat hij in den aanvang veel geleken had op een paukenist en voortdurend van de eene naar de andere tafel was gesprongen; maar aangezien hem dit vermoeide en in de war bracht, terwijl hij zijn model zoo duidelijk voor oogen had, was hij eindelijk stil en ijverig aan den arbeid gebleven en had het werken aan de memorie tot een meer gelegen tijdstip uitgesteld. Kortom, hoewel wij zorg droegen hem niet meer te laten werken dan goed voor hem was en hij in het midden van de week begonnen was, had hij des Zaterdagavonds tien shillingen en negen stuivers verdiend en nooit, zoolang ik leef, zal ik het stralende gezicht vergeten, waarmede hij alle winkels afliep om zijn schat in halve stuivers te wisselen, die hij, thuis komende, op een presenteerblad, in den vorm van een hart, met tranen van blijden trots in de oogen tante aanbood. Het scheen alsof hij van het oogenblik af, waarop hij nuttige bezigheid had, was aangeraakt door eene weldoende fee; want hij maakte den indruk van den gelukkigsten man van de wereld en dacht in zijne overgroote dankbaarheid aan niemand dan aan de bewonderenswaardigste vrouw en den bewonderenswaardigsten jonkman—aan tante en mij.
„Nu zullen wij niet van honger omkomen Trotwood,” zei hij, terwijl hij mij in een hoekje van de kamer de hand schudde. „Ik zal er wel voor zorgen, mannetje!” Hij stak daarbij zijne tien vingers in de hoogte, alsof hij ze voor even zooveel goudmijnen hield.
Ik weet niet wie blijder was, Traddles of ik!
„Ik zou waarlijk mijnheer Micawber geheel en al vergeten!” zei Traddles op eens en haalde een brief te voorschijn, die aan mij gericht was en luidde:
„Beste Copperfield!
Gij zult zonder twijfel wel niet geheel onvoorbereid het bericht ontvangen, dat zich iets heeft opgedaan; ik meen ten minste u bij eene vorige gelegenheid medegedeeld te hebben, dat ik in afwachting daarvan leefde.
Ik ben op het punt om mij te vestigen in een provinciestadje van ons geliefd eiland—welks bewoners gezegd kunnen worden zich gelukkig te gevoelen bij hun landbouw en hun godsdienst, ten einde mij te wijden aan een wetenschappelijk beroep.
Mevrouw Micawber en ons kroost zullen mij vergezellen. Vermoedelijk zal onze asch verzameld worden op het kerkhof, dat een gebouw omringt, welks eerbiedwaardigheid van Noord tot Zuid, van Oost tot West is bekend.
Nu wij het moderne Babylon vaarwel zeggen, waar wij—ik vertrouw met waardigheid—tallooze malen met de wisselvalligheden van het lot hebben te kampen gehad, kunnen mevrouw Micawber en ik ons niet ontveinzen, dat het ons leed doet voor jaren, wellicht voor eeuwig afscheid te moeten nemen van iemand, die ons steeds zulk een dierbare vriend is geweest en met onverbreekbare banden aan—hetgeen wij zouden kunnen noemen—het altaar van ons huiselijk geluk verbonden is. Mocht gij op den avond voor ons vertrek onzen gemeenschappelijken vriend, Mr. Thomas Traddles, naar onze tegenwoordige woning willen vergezellen en aldaar eenige toepasselijke woorden met ons wisselen, zult gij een weldaad bewijzen aan
Iemand, die zich noemt,
Geheel de uwe
Wilkins Micawber.”
Het deed mij natuurlijk genoegen te vernemen dat mijnheer Micawber eindelijk uit den brand was, dat zich werkelijk iets had opgedaan. Van Traddles vernam ik dat de uitnoodiging bedoeld was voor dezen avond, die reeds half voorbij was, en aangezien ik haar gaarne wilde aannemen, besloten wij er onmiddellijk heen te gaan. Mijnheer en Mevrouw Micawber woonden thans onder den naam Mortimer dicht bij Gray's Inn Road in eene zeer bekrompen woning. De tweelingen, thans acht à negen jaar oud, sliepen in eene bedstede in de huiskamer, waar mijnheer Micawber in een waschkom een mengsel had gereed gemaakt van den aangenamen drank waarmede hij zich eene zekere vermaardheid had verworven. Ik had bij deze gelegenheid het genoegen de kennismaking te hernieuwen met jongeheer Micawber, een veelbelovenden jongen van twaalf of dertien jaar, onderhevig aan eene zekere beweeglijkheid, waaraan jongens op dien leeftijd gewoonlijk lijdende zijn. Ook ontmoette ik weder de dochter van mijnheer Micawber, die hem, zooals hij mij vertelde, telkens deed denken aan mevrouw Micawber's jeugd.
„Beste Copperfield,” zei hij, toen wij binnentraden, „gij en mijnheer Traddles vindt ons aan den vooravond van eene verhuizing en zult dus de vele ongeriefelijkheden, welke het natuurlijke gevolg zijn van zulk een omstandigheid, wel over het hoofd willen zien.”
Terwijl ik een op deze verontschuldiging passend antwoord gaf, keek ik eens rond en zag dat de bezittingen van de familie Micawber reeds ingepakt waren. Toch scheen mij de hoeveelheid bagage niet overstelpend toe.
Ik wenschte mevrouw Micawber met de aanstaande verandering geluk, waarop zij antwoordde: „Beste mijnheer Copperfield, ik ben overtuigd van uwe vriendelijke belangstelling. Mijne familie moge het beschouwen, alsof wij in ballingschap gaan; ik ben vrouw en moeder, mijnheer Copperfield, en zal mijnheer Micawber nooit, nooit verlaten.”
Traddles, door een wenk van mevrouw Micawber uitgenoodigd om tot ons te komen, stemde niet zonder eenige aandoening hiermede in.
„Zoo, ten minste, is mijne opvatting, mijnheer Copperfield en mijnheer Traddles, van de plechtige woorden, die ik eenmaal heb uitgesproken. ‚Ik, Emma, neem u, Wilkins Micawber, tot mijn wettigen echtgenoot’. Gisteren avond heb ik het formulier nog eens bij eene kaars overgelezen en de slotsom was: ‚Ik verlaat Micawber nooit!’ En,” voegde zij er bij, „zelfs al mocht ik mij vergissen in de beteekenis van het formulier, ik doe het toch niet!”
„Lieve vrouw,” viel mijnheer Micawber op eenigszins ongeduldigen toon hierop in, „ik ben mij niet bewust dat iets dergelijks ooit van u verwacht werd.”
„Ik weet, mijnheer Copperfield, dat het voortaan mijn lot zal zijn onder vreemden te leven; ik weet ook dat de verschillende leden van mijn familie, aan wie mijnheer Micawber in de beleefdste termen dit feit heeft medegedeeld, niet de minste notitie hebben genomen van zijn schrijven. Het mag misschien getuigen van bijgeloovigheid, maar het wil mij voorkomen of mijnheer Micawber op het meerendeel van zijne brieven geen antwoord ontvangt. Uit het stilzwijgen van mijne familie mag ik wel opmaken, dat zij het besluit, waartoe wij gekomen zijn, afkeuren; maar ik mag mij daardoor niet laten afbrengen van mijn plicht, mijnheer Copperfield; zelfs mijn papa en mama zouden dat niet kunnen, indien zij nog leefden.”
Ik gaf door te knikken mijne instemming met hare woorden te kennen.
„Het moge dan al eene opoffering voor mij zijn, mijnheer Copperfield,” vervolgde mevrouw Micawber, „mij in dat bisschopsstadje te gaan begraven, maar hoeveel grooter is de opoffering niet van een man met de bekwaamheden van mijnheer Micawber?”
„Gaat gij naar een bisschopsstad?” vroeg ik, waarop mijnheer Micawber, na ons allen uit de waschkom bediend te hebben, antwoordde: „Ja, mijn beste Copperfield, wij gaan naar Canterbury. De zaak is, dat ik na eenige onderhandelingen een contract gesloten heb met onzen wederzijdschen vriend Heep, om hem te helpen en te dienen in de betrekking van... en te zijn—zijn vertrouwde klerk.”
Ik staarde mijnheer Micawber verbaasd aan en hij vermaakte zich blijkbaar met mijn verrast gezicht.
„Ik voel mij verplicht u mede te deelen,” ging mijnheer Micawber op officiëelen toon voort, „dat de zaakkennis en de omzichtigheid van mevrouw Micawber veel hebben toegebracht aan den goeden uitslag van de onderhandelingen. De handschoen, waarover mevrouw Micawber bij eene vorige gelegenheid sprak, in den vorm van eenige advertenties in het strijdperk geworpen en door mijnheer Heep opgenomen, is de aanleiding geweest tot het hernieuwen onzer kennismaking. Van mijn vriend Heep, een man, begaafd met buitengewone schranderheid, kan ik niet anders dan met de grootste achting spreken. Mijn vriend Heep heeft de positieve belooning voor de door mij te bewijzen diensten wel niet op een te hoog cijfer gesteld; maar van de waarde en groote dezer diensten afhankelijk gemaakt de wijze, waarop hij zijne medewerking zal verleenen tot mijne bevrijding uit eenige geldelijke ongelegenheden. Welnu, zooveel bekwaamheid en doorzicht, als toevallig mijn deel is, zal aan de diensten, welke mijnheer Heep van mij vergt, gewijd worden. Ik ben reeds eenigszins bekend met de wetten, als verweerder in civiele zaken, en zal onmiddellijk beginnen met het bestudeeren van de toelichtingen en beschouwingen van een onzer bekwaamste rechtsgeleerden. Ik meen het overbodig hierbij nog te voegen dat ik Mr. Blackstone op het oog heb.”
Hij, had op den gewonen deftigen toon gesproken met een gelaat, dat glom van zelfvoldoening, en gedurende al dien tijd en eigenlijk den geheelen avond werd mevrouw Micawber's aandacht afgeleid door jongeheer Micawber, die nu eens op zijn schoenen zat, dan weder met het hoofd in de handen, als vreesde hij, dat hij het zou verliezen; nu eens onder de tafel Traddles zat te schoppen of met zijne voeten over elkander te schuiven, dan weder zijne beenen onnatuurlijk ver buiten de tafel uitstak of met zijn verwarde haren tusschen de punchglazen lag; in één woord, op alle denkbare en ondenkbare wijzen zijn bewegelijken aard met de belangen van de overige leden van het gezelschap in botsing deed komen en de desbetreffende opmerkingen van den kant zijner moeder met een ontevreden gezicht aanhoorde. Ik was intusschen nog niet geheel bekomen van de verrassing over mijnheer Micawber's onthullingen en zat daarover te peinzen, tot mevrouw Micawber weder het woord nam en mijne aandacht vroeg.
„Het eenige, waarvoor ik bevreesd ben, mijnheer Copperfield, is, dat mijnheer Micawber door zulk eene ondergeschikte betrekking aan te nemen, niet in staat zal zijn eenmaal nog de hoogste sport van de ladder te bereiken,” zei mevrouw Micawber. „Ik heb mijnheer Micawber dan ook ernstig verzocht dat wel in het oog te houden, want ik ben overtuigd, dat als hij zich met ijver toelegt op een vak, waarin zijne aangeboren schranderheid en zijne welbespraaktheid zoo uitnemend kunnen te pas komen, hij daarin ook moet uitmunten. Ik meen, mijnheer Traddles, dat hij gemakkelijk rechter of zelfs kanselier zou kunnen worden en het zou toch bedroevend zijn, indien hij zich daarvoor den weg afsneed door zulk eene ondergeschikte betrekking aan te nemen!”
„Lieve,” sprak mijnheer Micawber, waarbij hij Traddles onderzoekend aankeek, „Lieve, wij zullen tijd te over hebben om over deze quaesties in nadere beschouwing te treden.”
„Neen, Micawber!” antwoordde zij. „Neen! Gij hebt slechts één gebrek en dat is, dat gij niet ver genoeg vooruit ziet. Gij zijt tegenover uwe familie en tegenover u zelven niet gerechtvaardigd, zoo gij niet een alles omvattenden blik werpt naar dat punt van den horizon, waarheen uwe bekwaamheden u kunnen brengen.”
Mijnheer Micawber kuchte eens en dronk zijn glas punch ledig met een uiterst tevreden gelaat, terwijl hij voortdurend naar Traddles keek, wiens opinie hij blijkbaar wenschte te vernemen.
„Om u de waarheid te zeggen, mevrouw Micawber,” zeide Traddles, van plan haar die waarheid zoo zacht mogelijk mede te deelen, „om u de naakte, prozaïsche waarheid te zeggen, moet gij weten.....”
„Juist,” viel mevrouw Micawber hem in de rede, „juist, beste Traddles, ik verlang niets dan de naakte, prozaïsche waarheid in zulk eene gewichtige aangelegenheid.”
„Weet dan,” vervolgde Traddles, „dat deze tak van de rechten, zelfs al ware mijnheer Micawber procureur in optima forma,.....”
„Juist, juist,” viel mevrouw Micawber weder in—„(Wilkins, gij kijkt weer scheel; uwe oogen zullen nog eens zoo blijven staan!)”
„....... niets te maken heeft,” ging Traddles voort, „met rechters en kanseliers. Alleen advocaten zijn voor deze betrekkingen verkiesbaar en mijnheer Micawber kan geen advocaat worden, zonder vijf jaren in de rechten gestudeerd te hebben aan een staatsacademie.”
„Begrijp ik u goed?” vroeg mevrouw Micawber met dat zekere ernstige gelaat, waarmede zij gewoon was zaken te behandelen, „begrijp ik u goed, dat mijnheer Micawber, na afloop van zulk een termijn verkiesbaar zijn zou voor rechter of kanselier?”
„Hij zou verkiesbaar zijn,” antwoordde Traddles, met grooten nadruk op dit woord.
„Dank u,” zei mevrouw Micawber. „Dat is voldoende. Als dit het geval is en mijnheer Micawber dus geenerlei kansen weggooit door deze betrekking aan te nemen, ben ik gerust. Ik spreek natuurlijk als eene vrouw, maar ik heb altijd gemeend dat mijnheer Micawber is, wat ik papa—toen ik nog bij papa en mama thuis was—zoo dikwijls heb hooren noemen: een rechtskundig genie; ik hoop daarom, dat mijnheer Micawber nu een veld gaat betreden, waarop hij zich ten volle zal kunnen ontwikkelen en tot eene hooge betrekking zal geraken.”
Ik geloof dat mijnheer Micawber zich in zijne verbeelding reeds op het kussen zag. Innig vergenoegd streek hij zich met de hand over zijn glimmend hoofd en zei met gekunstelde gelatenheid:
„Lieve, laat ons het geluk niet trachten te dwingen. Ben ik bestemd om eenmaal een pruik te dragen, dan ben ik ten minste uitwendig”—hij wees op zijn kalen kruin—„op die groote onderscheiding voorbereid. Ik betreur het verlies van mijne haren niet,” vervolgde hij, „het is zelfs zeer goed mogelijk dat ik met eene bijzondere bedoeling daarvan beroofd ben. Dat kan ik niet zeggen. Ik ben van plan, mijnheer Copperfield, mijn zoon op te leiden voor de Kerk; ik wil niet ontkennen, dat ik zeer gelukkig zou zijn, om zijnentwil natuurlijk, indien ik hem zoo ver kan brengen.”
„Voor de Kerk?” vroeg ik, nog telkens peinzend over Uriah Heep.
„Ja,” antwoordde mijnheer Micawber. „Hij heeft een zeer goede stem en kan dus beginnen als koorzanger. Eenmaal te Canterbury, zullen de betrekkingen, die wij daar aanknoopen, hem zonder twijfel behulpzaam zijn om in het corps vooruit te komen, zoodra er vacatures zijn.”
Ik keek na deze lofspraak den zoon aan en bespeurde eene uitdrukking op zijn gelaat, alsof zijne stem uit het bovenste gedeelte van zijn neus zou komen en werkelijk bleek dit ook zoo te zijn, toen hij, nadat hem de keus was gelaten tusschen „iets te zingen en naar bed te gaan,” ons onthaalde op een lied, „De timmerman onder de vogels” getiteld. Nadat wij allen onze tevredenheid daarover hadden betuigd, werd het gesprek wat algemeener en aangezien ik te zeer vervuld was met de verandering in mijn eigen omstandigheden, om daarover langen tijd het zwijgen te bewaren, maakte ik er mijnheer en mevrouw Micawber mede bekend. Ik kan niet zeggen hoe verheugd zij waren, dat mijne tante zich ook in geldelijke ongelegenheid bevond, en hoe zeer hunne vriendelijkheid en vertrouwelijkheid daardoor toenamen.
Toen de bodem van de waschkom zich aan onze oogen begon te vertoonen, fluisterde ik Traddles in dat wij alvorens te scheiden onzen vrienden eene goede reis, gezondheid en geluk in hunne nieuwe woonplaats moesten toewenschen. Ik verzocht daarom mijnheer Micawber onze glazen nog eens tot den rand te vullen en stelde daarna op plechtigen toon den feestdronk in, waarna wij elkander allen de handen schudden en ik mevrouw Micawber kuste. Traddles volgde in het eerste mijn voorbeeld, doch voor het tweede vond hij zich nog niet genoeg „een oud vriend van de familie.”
„Beste Copperfield,” sprak mijnheer Micawber met de duimen in zijne vestzakken, „de metgezel uit vroegere dagen—indien het mij veroorloofd is deze uitdrukking te bezigen—en mijn hooggeachte vriend Traddles—indien ik hem zoo mag noemen—zullen mij wel willen toestaan, ook uit naam van mevrouw Micawber en ons kroost, hun onzen warmen dank te betuigen voor hunne goede wenschen. Het is te verwachten dat ik op den vooravond van eene reis, die ons in een geheel anderen toestand zal brengen”—hij sprak alsof hij minstens vijfhonderdduizend mijlen ver ging—„tot twee zulke vrienden als gij voor ons geweest zijt, eenige afscheidswoorden moet richten. Alles wat ik te zeggen heb aangaande dit punt, heb ik echter reeds gezegd. Welke sport van de ladder ik nog eens moge bereiken door tusschenkomst van het geleerde vak, waaraan ik op het punt sta mij te gaan wijden, ik zal trachten de betrekking, waarin ik alsdan geplaatst zal zijn, geen schande aan te doen en mevrouw Micawber zal haar zeker tot sieraad strekken. Onder den tijdelijken druk van geldelijke ongelegenheden en van verplichtingen, aangegaan met het vooruitzicht op onmiddellijke afdoening, doch uitgesteld tengevolge van een samenloop van omstandigheden, ben ik in de noodzakelijkheid gekomen mij een voorkomen te geven, waartegen mijn ingeschapen gevoel van eerlijkheid in opstand kwam—ik bedoel een bril te dragen—en een naam aan te nemen, waarop ik geen aanspraak maken kan. Al wat ik te dier zake zeggen kan is, dat de sombere wolk thans is voorbij gedreven en de God des daags weder troont boven de toppen der bergen. Aanstaanden Maandag, wanneer de diligence om vier uur 's avonds te Canterbury aankomt, zal de voet van Wilkins Micawber den vaderlandschen bodem weder drukken!”
Mijnheer Micawber ging na deze met vuur uitgesproken redevoering weder zitten en dronk met bijna indrukwekkende deftigheid twee glazen punch achtereen ledig. Daarna zei hij, zoo mogelijk op nog plechtiger toon:
„Alvorens wij voorgoed afscheid nemen, rust nog een plicht op mij. Mijn vriend, mijnheer Thomas Traddles, heeft bij twee verschillende gelegenheden te mijnen behoeve zijn naam geplaatst op een schuldbekentenis of wissel. Bij de eerste gelegenheid werd mijnheer Thomas Traddles—laat mij maar kortweg zeggen—in den steek gelaten. De tweede is nog niet vervallen. Het bedrag van den eerste wissel was, als ik mij niet bedrieg”—hij keek al pratende eenige papieren na—„drieëntwintig pond, vier shillingen en negen en een halven stuiver; van den tweede, volgens mijne aanteekening: achttien pond, zes shillingen en twee stuivers, te zamen alzoo, indien mijne berekening juist is: eenenveertig pond, tien shillingen, elf en een halven stuiver. Wil mijn vriend Copperfield zoo goed zijn de berekening eens na te zien?”
Ik voldeed aan dit verlangen en vond de berekening in orde.
„Deze wereldstad en mijnheer Thomas Traddles te verlaten, zonder mij van het finantiëele gedeelte van mijn plicht gekweten te hebben, zou eene daad zijn, die mij als een ondragelijke last zou blijven drukken. Ik heb daarom voor mijn vriend Thomas Traddles een stuk in gereedheid gebracht—ik heb dat op het oogenblik in de hand—waarmede het gewenschte doel kan worden bereikt. Ik verzoek mijn vriend Thomas Traddles eene schuldbekentenis van mij aan te nemen, groot eenenveertig pond, tien shillings en elf en een halven stuiver; het verheugt mij daarmede mijn gevoel van eigenwaarde te hebben terug gekregen en te weten, dat ik mij thans weder met opgerichten hoofde aan mijne medemenschen zal kunnen vertoonen!”
Met deze woorden, die hem blijkbaar hadden aangedaan, legde hij de schuldbekentenis in handen van Traddles, er bijvoegende, dat hij hem alles goeds toewenschte, in welke levensomstandigheden hij zich ook nog eens mocht bevinden. Ik ben overtuigd, dat dit niet alleen voor mijnheer Micawber hetzelfde was, alsof hij zijne schuld had betaald, maar dat ook Traddles het onderscheid niet inzag voor hij den tijd had gehad, om er eens kalm over na te denken.
Ten gevolge van deze vernuftige handelwijze vertoonde mijnheer Micawber zich met zulk een hoog opgericht hoofd aan zijne medemenschen, dat, toen hij ons voorlichtte bij het afgaan van de trap, zijne borst tweemaal zoo breed scheen als gewoonlijk. Wij namen van weerszijden hartelijk afscheid en toen ik Traddles naar zijne kamers had gebracht en alleen huiswaarts ging, had ik vele en wonderlijke dingen om over te peinzen. Ook dacht ik, dat, hoe weinig nauwgezet mijnheer Micawber ook in geldzaken was, ik het waarschijnlijk aan de herinnering, die hij van mij als kind en inwoner had, moest danken, dat hij mij nooit om geld had gevraagd. Ik weet zeker, dat de zedelijke moed mij ontbroken zou hebben, om het hem te weigeren en ik twijfel er niet aan of hij begreep dit evengoed als ik zelf.
Mijne nieuwe levenswijze had reeds langer dan eene week geduurd en ik voelde mij sterker dan ooit om alle plannen, die ik met het oog op de omstandigheden gevormd had, ten uitvoer te brengen. Ik bleef nog altijd hard loopen en werd steeds vervolgd door het denkbeeld, dat ik moest trachten vooruit te komen. Ik moest zooveel van mij zelven vergen als mogelijk was en bij alles wat ik deed, maakte ik het mij tot eene gewoonte al mijne krachten in te spannen. Ik wilde, ik moest een slachtoffer worden van mijn plicht. Zelfs kwam de gedachte in mij op mij op diëet te stellen en alleen van plantaardig voedsel te gaan leven, overtuigd, dat ik daarmede een offer zou brengen aan Dora.
Tot nu toe was Dora onbewust van mijne wanhopende flinkheid, tenzij zij daarvan iets uit mijne brieven had geraden. Maar op zekeren Zaterdagavond zou zij bij juffrouw Mills komen en wanneer mijnheer Mills naar zijn whistclub was—waarvan ik telegrafisch bericht zou ontvangen door het plaatsen van een vogelkooi voor het middelste venster van de voorkamer—zou ik komen theedrinken.
Wij woonden toen reeds eenigen tijd met ons drieën in Buckingham-street, en mijnheer Dick genoot dagelijks meer van zijn copiëerwerk, waaraan hij zich met onafgebroken ijver wijdde. Tante had eene glansrijke overwinning behaald op juffrouw Crupp en haar hare streken betaald gezet, door de eerste kruik of kan, die zij op de trap vond staan, uit het raam te werpen en een meisje, dat zij gehuurd had voor huishoudelijke bezigheden, in persoon de trap op en af te brengen. Deze ingrijpende maatregelen vervulden juffrouw Crupp met zooveel angst, dat zij zich in haar keuken schuil hield, meenende dat tante niet goed meer bij haar verstand was. De meening van juffrouw Crupp liet tante echter volslagen onverschillig, trouwens zij stoorde zich aan niemand en gaf eerder voedsel aan juffrouw Crupp's meening, dan dat zij trachten zou die weg te nemen; zoodat deze, eenige dagen te voren nog zoo stoutmoedig, zich telkens, wanneer zij tante meende te zullen ontmoeten, achter de eene of andere deur verborg, waarbij de zoom van haar flanellen onderrok haar echter gewoonlijk verried. Deze handelwijze schonk tante zulk eene voldoening, dat zij, telkens wanneer zij vermoeden kon juffrouw Crupp te zullen ontmoeten, voor haar genoegen de trap op- en neerliep met den hoed op de zonderlingste wijzen boven op haar kruin.
Tante was buitengewoon netjes en handig en bracht dientengevolge zooveel verbeteringen aan op mijne kamers, dat ik eer rijker dan armer scheen te zijn geworden. Zoo herschiep zij het provisiekamertje in een kleedkamer voor mij en kocht een ledikant voor mij, dat toegeslagen kon worden en dan zoo zeer aan eene boekenkast deed denken als een ledikant maar doen kan. Ik was het voorwerp van hare voortdurende zorgen; mijne arme moeder zou mij niet meer bewijzen hebben kunnen geven van hare liefde, noch meer gepeinsd kunnen hebben over de wijze, waarop zij mij zoo gelukkig mogelijk kon maken.
Peggotty achtte het een groot voorrecht, dat zij tante bij dit alles helpen mocht, en hoewel zij nog altijd iets van dat oude gevoel van vrees en ontzag voor haar behouden had, ontving zij toch telkens zulke doorslaande bewijzen van vertrouwen, dat zij de beste vriendinnen waren. Maar nu was het tijdstip genaderd—het was dezelfde Zaterdag, waarop ik bij juffrouw Mills zou theedrinken—dat Peggotty naar huis zou terugkeeren, ten einde de plichten te vervullen, die zij ten opzichte van Ham op zich genomen had. „Nu, vaarwel, Barkis,” zei tante, „en houd u maar goed. Ik heb nooit gedacht dat het mij noch eens spijten zou als ik u moest missen!”
Ik vergezelde Peggotty naar het diligencekantoor en zag haar vertrekken. Zij schreide bij het afscheid en beval, evenals Ham gedaan had, haar broeder in mijne voortdurende vriendschap aan. Sinds hij dien helderen achtermiddag vertrokken was, hadden wij taal noch teeken van hem gehoord.
„En nu, luister nog eens, lieve Davy,” zei Peggotty, „mocht gij, zoolang gij nog niet tot uwe bestemming zijt gekomen, of wanneer gij klaar zijt met uwe studie, geld noodig hebben, hetzij om wat zakgeld te hebben of om eene zaak te beginnen,—een van beide zal toch wel eens voorkomen—wie heeft dan meer recht om het u te leenen dan uwe lieve moeders eigen, domme, oude Peggotty?”
Ik beloofde haar, dat, indien ik ooit in de noodzakelijkheid zou komen om geld te leenen, ik het aan haar zou vragen; maar ik ben er zeker van, dat zij veel geruster naar huis zou zijn gegaan, als ik terstond eene aanzienlijke som had te leen gevraagd.
„En, beste Davy,” fluisterde Peggotty, „zeg aan dat lieve, kleine engeltje, dat ik haar zoo gaarne eens gezien zou hebben, al was het maar eene minuut geweest. Vertel haar ook, dat ik, voor zij met mijn besten jongen trouwt, zal overkomen en uw huisje zoo keurig in orde zal maken.... als gij 't maar aan mij overlaat?”
Ik beloofde dat niemand anders er aan zou raken en deze belofte schonk haar zooveel rust, dat zij blijmoedig vertrok.
In de Commons hield ik mij den ganschen dag onledig met het maken van allerlei plannen en toen de avond gekomen was, bevond ik mij op het afgesproken uur in de straat, waar mijnheer Mills woonde. Mijnheer Mills had de vervelende gewoonte om na het middagmaal in slaap te vallen en was nu nog niet uitgegaan, want de vogelkooi stond niet voor het middelste raam. Hij liet mij zoolang wachten tot ik vurig hoopte, dat hij in zijn club voor te laat komen boete zou oploopen. Eindelijk ging hij uit en in het volgende oogenblik zag ik Dora eigenhandig de vogelkooi verplaatsen en over het balcon naar mij kijken. Zoodra zij mij gezien had, snelde zij naar binnen, terwijl Jip op het balcon bleef staan blaffen tegen een reusachtigen slagershond, die hem wel als een pil had kunnen inslikken.
Dora kwam mij aan de deur van de voorkamer tegemoet en Jip kwam naar buiten vliegen, al brommende, in den waan dat ik een inbreker was, en daarna gingen wij met ons drieën naar binnen, zoo gelukkig en zoo blijde als wij maar konden zijn. Weldra verstoorde ik echter onze vreugde—het was wel niet mijn plan, maar ik was zoo met mijne gewijzigde omstandigheden vervuld, dat ik niet zwijgen kon en zonder eenige voorbereiding aan Dora vroeg of zij een bedelaar zou kunnen liefhebben?
O, hoe ontstelde mijn lieve, kleine Dora! Dat woord kon zij aan niets verbinden dan aan een geel gezicht met een slaapmuts, een paar krukken of een houten been en een hond met een flesschenbakje in den bek of iets dergelijks; het verbaasde gezichtje, waarmede zij mij aankeek, was verrukkelijk!
„Hoe kunt gij mij zulk eene dwaze vraag doen?” vroeg zij met een pruilend lipje. „Een bedelaar liefhebben!”
„Liefste Dora!” antwoordde ik, „ik ben een bedelaar!”
„Hoe kunt gij zoo dwaas zijn om mij zulk een onzin te vertellen?” sprak zij, terwijl zij mij een tik op mijne hand gaf. „Ik zal Jip tegen u ophitsen!”
Hare kinderlijke maniertjes brachten mij in verrukking, maar het was noodzakelijk mij duidelijker te verklaren en daarom antwoordde ik: „Dora, lieveling, ik ben nog altijd uw David, maar ik ben zoo arm als een kerkrat.”
„Pas op, hoor! Ik stuur Jip op u af!” hernam Dora, haar hoofdje schuddend, „als gij zulke dwaze dingen vertelt!”
Ik keek echter zoo ernstig, dat Dora spoedig ophield met haar hoofdje te schudden, haar bevend handje op mijn schouder legde, mij eerst angstig aankeek en toen begon te schreien. Dat was niet uit te staan! Ik viel voor de sofa op de knieën, liefkoosde haar en smeekte haar mijn hart niet te verscheuren; maar gedurende eenige minuten deed de arme, kleine Dora niets dan uitroepen: „Maar beste! Maar beste!” O, zij was zoo vreeselijk geschrokken! En waar was Julia Mills toch? Zij wilde naar Julia en ik moest heengaan, riep zij. Ik wist niet meer wat ik zei of deed.
Eindelijk haalde ik haar toch over om mij aan te kijken, eerst met een doodelijk verschrikt gezicht, dat langzamerhand kalmer werd, tot ik hare zachte wang tegen de mijne voelde. Toen vertelde ik haar, met mijn arm om haar heen, hoe lief ik haar had, hoe innig, innig lief; ik zeide dat ik het mijn plicht achtte haar van haar woord te ontslaan, omdat ik nu arm was; dat ik nimmer, nimmer meer gelukkig zou kunnen zijn, indien ik haar moest verliezen; dat ik de armoede niet vreesde, als zij het maar niet deed, want dat ik sterk was en werken kon, indien ik het maar voor haar mocht doen; dat ik reeds aan het werk was met een ijver zooals alleen iemand kan aan den dag leggen, die waarachtig liefheeft; dat ik reeds begonnen was in de toekomst te zien; dat een zuur verdiende korst brood beter smaakte dan een in den schoot geworpen lekkernij.... en nog veel meer van dien aard. Ik sprak met een vuur en een hartstochtelijkheid, waarover ik zelf verbaasd was, hoewel ik er dag en nacht over gepeinsd had, van het oogenblik af, dat mijne tante mij hare verrassende mededeeling had gedaan.
„Behoort uw hart mij nog toe, lieveling?” vroeg ik, hoewel ik wist, dat mijne vraag overbodig was, want zij hield mij met groote teederheid omklemd.
„O, zeker!” antwoordde Dora. „Zeker, geheel en al! Maar jaag mij toch niet zoo'n angst aan!”
„Ik, Dora angst aanjagen!”
„Spreek toch niet over armoede en hard werken!” zei Dora, terwijl zij zich nog dichter tegen mij aandrong. „Doe dat toch niet!”
„Lieve Dora!” begon ik weder, „de zuur verdiende korst brood....”
„O, ja, ja, maar ik wil nu niets meer over broodkorsten hooren!” zoo viel Dora mij in de rede. „En Jip moet elken middag om twaalf uur een schapeboutje hebben, anders gaat het arme dier zeker dood.”
Ik was verrukt over hare kinderlijke opvatting van de zaak en verzekerde haar dat Jip op den gewonen tijd zijn schapeboutje hebben zou; hing een tafereel op van onze eenvoudige woning, waar 't door mijne arbeidzaamheid aan niets zou ontbreken; beschreef het kleine huisje, dat ik te Highgate gezien had, en plaatste er tante reeds op de bovenverdieping.
„Jaag ik nu nog angst aan, Dora?” vroeg ik op teederen toon.
„O, neen, neen!” riep Dora. „Maar ik hoop dat uwe tante veel op haar eigen kamer blijven zal. En als zij maar geen knorrige, oude brompot is!”
Indien het mogelijk was dat ik nog meer van Dora hield dan vóór dezen avond, dan ben ik overtuigd dat ik het deed. Toch voelde ik, dat zij niet erg meegaand was. Mijn pas ontloken geestdrift werd een weinig getemperd, nu het mij zoo moeielijk viel haar daarvan een weinig mede te deelen. Ik deed daarom eene nieuwe poging. Toen zij geheel tot kalmte was gekomen en bezig was Jip, die op haar schoot lag, aan de ooren te draaien, hernam ik met een ernstig gezicht:
„Lieveling! Mag ik nog iets zeggen?”
„O, zeker, maar kijk toch niet zoo ernstig!” antwoordde Dora met een vleiend stemmetje. „Dan jaagt gij mij weder zoo'n angst aan.”
„Lieveling!” hernam ik, „gij behoeft u voor niets angstig te maken. Ik wil juist, dat gij er geheel anders over denkt. Ik wil u wat moed geven, ik wil u kracht......”
„O, hoe vreeselijk!” riep zij uit.
„Neen, waarlijk, liefste. Kracht en volharding zullen ons in staat stellen het zwaarste te dragen.”
„Maar ik ben volstrekt niet zoo sterk!” riep zij uit, terwijl zij mij met hare zachte, glanzende krullen in het gezicht sloeg. „Ben ik wel, Jip? Toe, kus Jip nu eens en wees nu eens gezellig!”
Het was onmogelijk Jip geen kus te geven, toen zij mij het diertje met dat doel voorhield, terwijl zij zelve haar kleine mondje spitste om mij te beduiden hoe ik het doen moest—precies midden op den neus. Ik deed wat zij verzocht—mij later schadeloos stellende—en zoo deed zij mij, voor ik weet niet hoe lang, mijne zwaarmoedigheid vergeten.
„Maar, Dora, lieveling!” zei ik, eindelijk weder ernstig, „ik wilde u nog iets vertellen.”
De rechters in Prerogative Court zouden zeker verliefd op haar zijn geworden, als zij haar op dit oogenblik gezien hadden, met de handen gevouwen, mij smeekende haar toch niet weder zoo'n angst aan te jagen.
„Ik zal het heusch niet doen,” verzekerde ik. „Maar, Dora, lieveling, als gij nu en dan eens wilt bedenken—niet om u moedeloos te maken—als gij nu en dan eens wilt bedenken—juist om u zelve wat moed in te boezemen—dat gij uwe hand beloofd hebt aan iemand, die arm......”
„O, begin er toch niet weer over! Ik smeek het u!” riep zij. „Gij jaagt mij zoo'n angst aan!”
„Maar dat wil ik volstrekt niet!” zei ik op vroolijken toon. „Als gij het nu en dan maar eens wilt bedenken en eens rondkijken in de huishouding van uw papa en u wat wilt oefenen in.... het boekhouden en zoo....”
Het lieve kind nam dezen raad aan met iets, dat half op een snik en half op een gilletje geleek.
„Dat zou ons naderhand zoo te pas komen,” ging ik voort. „En als gij mij eens zoudt willen beloven eens in een klein.... een klein kookboek, dat ik u zenden zal, te lezen, zou dat voor ons beiden zoo goed zijn. Want, Dora, ons levenspad”—ik werd weer warm—„ons levenspad zal hobbelig en moeielijk begaanbaar zijn, wij moeten het zelve effenen. Wij moeten dapper strijden voor ons dagelijksch brood. Er zullen tallooze hinderpalen op onzen weg zijn, die wij moeten overwinnen.”
Ik had vlug achtereen gesproken met gesloten vuisten en een gezicht, dat gloeide van geestdrift; maar het bleek mij geheel onnoodig om nog voort te gaan. Ik had genoeg gezegd. Ik was nog even ver—ik had haar opnieuw angst aangejaagd. „Waar is Julia toch? O, breng mij toch naar Julia en ga dan heen, ik smeek het u!” Ik wist nu volstrekt niet meer wat ik zeide of deed en liep als een waanzinnige door het salon.
Ik meende haar ditmaal gedood te hebben en begon haar water in het gezicht te sprenkelen. Ik viel op mijne knieën; ik trok mij de haren uit het hoofd; ik schold mij zelven een lomperd, een barbaar en smeekte haar mij vergiffenis te schenken en mij aan te zien. Ik haalde juffrouw Mills' werkdoosje door elkaar om een reukfleschje te zoeken en vond in mijn zielsangst niets dan een ivoren naaldenkokertje waarvan ik den inhoud over Dora uitstortte. Ik zette een vuist tegen Jip die zich even dol aanstelde als ik. Ik bedreef alle mogelijke buitensporigheden en toen juffrouw Mills eindelijk binnenkwam, was ik alles—behalve goed bij mijn verstand.
„Wie heeft dat gedaan?” riep juffrouw Mills, terwijl zij hare vriendin te hulp snelde.
„Ik, juffrouw Mills! Dat heb ik gedaan!” riep ik. „Ziehier den moordenaar!” Te gelijkertijd verborg ik mijn gelaat in het canapékussen.
In het eerst meende juffrouw Mills, dat wij ongenoegen hadden gehad en aan den zoom van de woestijn, de Sahara, waren genaderd; spoedig echter was zij op de hoogte gebracht, want mijne innig geliefde Dora sloeg de armen om haar heen en riep uit: „hij is een werkman!” Daarna begon zij te schreien en omhelsde mij en vroeg mij of ik al het geld, dat zij bezat, van haar wilde aannemen en toen viel zij juffrouw Mills weder om den hals en snikte, alsof haar lieve hartje zou breken.
Juffrouw Mills moet geboren zijn—ons ten zegen. Zij liet mij in enkele woorden vertellen, wat eigenlijk de aanleiding was, troostte Dora, bracht haar aan het verstand, dat ik geen werkman was—uit mijne manier van spreken scheen Dora opgemaakt te hebben, dat ik polderjongen geworden was en den geheelen dag zware kruiwagens tegen planken moest opkruien—en herstelde in een oogenblik den vrede. Toen wij alle drie weder bedaard waren en Dora naar boven was gegaan, om hare oogen met wat rozenwater te betten, schelde Julia voor de thee. Intusschen bedankte ik haar voor hare hulp, verklaarde dat zij eeuwig mijne vriendin zou blijven en dat ik de bewijzen van hare hartelijke vriendschap niet zou vergeten vóór mijn hart had opgehouden te kloppen.
Daarna trachtte ik juffrouw Mills duidelijk te maken hetgeen ik vergeefs gepoogd had Dora aan het verstand te brengen. Zij antwoordde dat in het algemeen een hutje van klei, waarin men tevreden leefde, te verkiezen was boven een paleis, hoe prachtig ook, wanneer de liefde er ontbrak, hetgeen ik ten volle beaamde, er bijvoegende dat niemand dit beter kon beseffen dan ik, omdat ik Dora liefhad zooals nog nooit een sterveling had liefgehad. Juffrouw Mills antwoordde op moedeloozen toon, dat het voor sommige personen heel gelukkig zou zijn, indien hetgeen ik daar zeide waar was, waarop ik verzocht mijne opmerking niet verder te mogen uitstrekken dan tot het mannelijk geslacht.
Ik drong er vervolgens bij juffrouw Mills op aan mij ruiterlijk te willen bekennen, of mijn raad ten opzichte van het huishouden en het kookboek naar hare meening practisch was of niet. Na eenig nadenken antwoordde zij.
„Ik zal u eerlijk zeggen hoe ik daarover denk, mijnheer Copperfield. Zielsverdriet en veelvuldige beproevingen vullen dikwijls aan, wat men in leeftijd te kort komt; maar ik zal zoo onomwonden met u spreken alsof ik eene abdis was. Neen, uw raad was voor onze Dora niet geschikt. Onze lieve Dora is in alle opzichten door de natuur begunstigd, vertroeteld zelfs. Zij heeft nog niets gekend dan licht en vreugde. Ik wil niet ontkennen dat het goed zou zijn, als men er eens met haar over kon spreken, maar .....” Juffrouw Mills schudde het hoofd.
Aangemoedigd door deze laatste woorden, waarin toch eenigszins eene erkenning lag opgesloten van de waarde mijner opmerking, verzocht ik juffrouw Mills bij voorkomende gelegenheden Dora's aandacht eens te willen vestigen op de wijze, waarop zij zich tot een meer ernstig leven zou kunnen voorbereiden. Juffrouw Mills beloofde dit terstond, zoodat ik de vrijheid nam haar de zorg voor het kookboek op te dragen met de verklaring, dat indien zij het eens onder Dora's aandacht wilde brengen, zonder haar angst aan te jagen, zij mij een hoogst gewichtigen dienst zou bewijzen. Juffrouw Mills nam ook deze taak op zich, maar durfde mij niet veel hoop geven op een goeden uitslag.
Toen Dora terugkeerde zag zij er zoo bekoorlijk, zoo kinderlijk uit, dat ik mij moest afvragen waarom zulk een lief schepseltje met dergelijke vervelende dingen moest lastig worden gevallen. En zij had mij zoo lief en was zoo bekoorlijk—vooral toen zij Jip op de achterpooten liet staan en hem een koekje voorhield, terwijl zij deed, alsof zij hem tot straf voor zijn verzet met den neus tegen den warmen trekpot wilde houden—dat ik mij zelven vergeleek bij een monster, dat in het paleis van eene fee was binnengedrongen en de bewoonster een schrik aangejaagd en aan het schreien gebracht had.
Na de thee werd de guitaar te voorschijn gehaald en zong Dora eenige van die ouderwetsche Fransche liedjes, waarin dansen het grootste levensgenot heet.... La ra la, La ra la.... en terwijl ik naar haar zat te luisteren, werd het mij hoe langer hoe duidelijker, welk een vreeselijk monster ik eigenlijk was.
Ons genoegen werd slechts éénmaal gestoord, even voordat ik afscheid zou nemen, toen juffrouw Mills iets wilde afspreken voor den volgenden ochtend en ik mij ongelukkig liet ontvallen, dat ik tegenwoordig alle morgen om vijf uur opstond. Of Dora meende dat ik tot eene vereeniging van vrijwillige nachtwakers behoorde, durf ik niet zeggen; maar het maakte zulk een diepen indruk op haar, dat zij volstrekt niet meer wilde zingen of spelen. Zij was er nog van onder den indruk, toen ik afscheid van haar nam, en zei met haar lief, vleiend stemmetje: „Nu niet om vijf uur opstaan, hoor, ondeugd! Dat is al te gek!”
„Liefste,” zei ik, „ik moet werken.”
„Maar waarom zoudt gij dat doen?” vroeg zij. „Laat het toch!”
Met dat lieve, kinderlijke, verbaasde gezichtje voor mij, was het mij onmogelijk anders dan op schertsenden toon te antwoorden, dat wij allen moesten werken om te leven.
„O, hoe vreeselijk dwaas!” riep zij uit.
„Maar hoe zouden wij dan moeten leven, Dora?” vroeg ik.
„Hoe? Ja, op de eene of andere manier, dat weet ik niet!” antwoordde zij vroolijk.
Zij scheen te meenen dat zij de zaak nu in eens had uitgemaakt en gaf mij met zulk een zegevierend gezichtje een afscheidskus, die rechtstreeks uit haar onschuldig hartje kwam, dat ik voor al de schatten der wereld haar antwoord niet zou hebben kunnen bestrijden.
Ik had haar lief en bleef haar lief hebben met mijn gansche hart; maar ik bleef ook hard werken en smeedde het ijzer, dat nu heet was, met den grootsten ijver; menigen avond zat ik tegenover tante in gepeins verzonken over den angst, dien ik Dora had aangejaagd, en over de beste wijze, waarop ik mij met de guitaarkist een weg zou kunnen banen door het woud van moeilijkheden, dat voor mij lag, en ik verbeeldde mij, dat mijne haren van al het peinzen grijs werden.
Mijn ijver om mij op het snelschrijven toe te leggen en de debatten van het Parlement te stenographeeren, was intusschen niet bekoeld. Dit was een van de ijzers, die ik onmiddellijk gloeiend had gemaakt en gloeiend hield en waarop ik met bewonderenswaardigen ijver bleef hameren. Ik kocht een grondig onderricht in de edele kunst en de geheimen der stenographie—het kostte mij tien shillings en zes stuivers—en geraakte zoodanig er in verward, dat ik meende krankzinnig te zullen worden. De verandering in beteekenis, wanneer een punt zus of zoo was geplaatst; de wonderlijke grillen van de cirkeltjes van verschillende grootte; de onnaspeurlijke gevolgen van teekens, die op vliegenpooten geleken; de vreeselijke uitwerking van het kleinste kromme lijntje op eene verkeerde plaats, dat alles hield mij niet alleen den ganschen dag bezig, maar vervolgde mij ook in mijne droomen. Toen ik, blindelings rondtastende mijn weg tusschen al deze moeilijkheden door gevonden had en het alphabet kende, dat op zich zelf al even geheimzinnig was als een Egyptische tempel, volgde er eene nieuwe reeks verschrikkingen, de willekeurige teekenen genoemd; ja, wel waren ze willekeurig, despotisch zelfs! Zoo zal een ding, dat op het begin van een spinneweb lijkt, ‚verwachting’ en een met inkt geteekend pijltje ‚nadeelig’ beduiden.
Toen ik mijn hoofd hiermede letterlijk had afgemarteld, kwam ik tot het besef, dat al het andere er weder uitgedreven was; ik moest dus opnieuw beginnen en vergat toen de ‚willekeurige’ weer en toen ik de ‚willekeurige’ weer onder de knie had, was ik het alphabet weer kwijt, kortom, het was hartverscheurend.
Maar hoe zou het dan wel geweest zijn als ik Dora niet gehad had, Dora, het plechtanker van mijn aan de golven prijs gegeven scheepje. Elk krabbeltje in mijne handleiding was een knoestige eik in het woud der moeilijkheden, en ik hakte den een voor, den ander na om met zulk een ijver, dat ik na drie of vier maanden eene proef nam met een der advocaten in de Commons, die heel duidelijk en langzaam sprak. Zal ik het ooit vergeten dat die voortreffelijke spreker mij al vooruit was eer ik begon, en hoe dat domme potlood hem over het papier nawaggelde, alsof het dronken was!
Het ging niet, dat was duidelijk! Ik had een te hooge vlucht genomen en zou op deze wijze nooit vooruit komen. Traddles moest mij raad geven en de goede jongen was dadelijk bereid. Hij zou mij redevoeringen voorlezen, zóó langzaam en zóó duidelijk en met zóóveel tusschenpoozen, als mijne geringe ervarenheid eischte. Dankbaar nam ik zijn vriendschappelijk voorstel aan en zoo hielden wij avond op avond, ja, langen tijd achtereen, elken avond nadat ik van doctor Strong thuiskwam, in Buckingham-street op onze manier Parlements-zitting.
Ik zou zulk eene zitting wel eens elders hebben willen zien! Tante en mijnheer Dick representeerden de Regeering of, naar gelang van het onderwerp, de rechter of linkerzijde en Traddles slingerde hen met behulp van Enfield's Speaker of van een echt Parlementsverslag de bitterste verwijten naar het hoofd. Bij de tafel staande, met den wijsvinger bij de plaats waar hij was, geleek hij op Pitt, Fox, Sheridan, Burke, Lord Castlereagh of Canning en stortte, gloeiend van verontwaardiging over de verdorvenheid en losbandigheid van tante en mijnheer Dick, de fiolen van zijn toorn over hen uit; terwijl ik, op eenigen afstand met mijn aanteekenboekje op de knieën, al mijn krachten inspande om hem woord voor woord te volgen. Zijne inconsequentie, zijn dolzinnig doorslaan zou geen echt staatsman hem verbeterd hebben. Binnen eene week veranderde hij herhaalde malen van stelsel en zeilde onder alle mogelijke vlaggen. Tante zat gewoonlijk zoo onbewegelijk als een kanselier van de schatkist en wierp er nu en dan eens een „Hoort! Hoort!” of „Neen! Neen!” of „O, o!” tusschen, al naar mate de inhoud dit vorderde; hetgeen voor mijnheer Dick, die zijne rol als landheer volmaakt speelde, het teeken was om met luide stem dezelfde kreten aan te heffen. Mijnheer Dick werd echter in zijne qualiteit van Parlementslid van zulke dingen beschuldigd en voor zóóveel vreeselijke gevolgen verantwoordelijk gesteld, dat het hem nu en dan angstig te moede werd. Ik geloof, dat hij nu en dan werkelijk vreesde iets op zijn geweten te hebben, waardoor Engeland's grondwet of Engeland's vrijheid in gevaar was gebracht.
Meer dan eens zetten wij de debatten voort tot middernacht of tot de kaarsen waren uitgebrand, en het resultaat van deze practische oefeningen was, dat ik langzamerhand Traddles vrij wel kon volgen en zeer tevreden zou zijn geweest, als ik uit hetgeen ik opgeschreven had maar eenigszins had kunnen wijs worden. Maar ik zou even goed de kaballistische teekens van eenige dozijnen Chineesche theekopjes of de etiquetten van al de roode en groene flesschen in een apothekerswinkel hebben kunnen copiëeren.... niemand kon er uit wijs worden en ik zelf evenmin!
Er was niets aan te doen dan opnieuw te beginnen. Het was wel hard, maar ik begon opnieuw, al was het met een bezwaard hart en legde met ijver en stelselmatig nogmaals denzelfden weg in slakkengang af, telkens stil staande om elk puntje, elk bochtje in den weg van alle kanten te bekijken; terwijl ik de wanhopendste pogingen deed om die onverstaanbare teekens, overal waar ik ze tegenkwam, op het eerste gezicht te herkennen. Ik was altijd prompt op mijn tijd op het kantoor en bij den doctor en werkte, zooals de algemeene uitdrukking luidt, als een koetspaard.
Op zekeren dag, als naar gewoonte op het kantoor komende, vond ik mijnheer Spenlow in de gang; hij keek zeer ernstig en praatte voortdurend in zich zelven. Aangezien hij wel eens over hoofdpijn klaagde—hij had een bijzonder korten hals en ik geloof nog dat er te veel stijfsel in zijne boorden gedaan werd—meende ik dat er in dien zin iets niet in orde was; maar hij verloste mij spoedig uit mijne ongerustheid. In plaats van, zooals gewoonlijk, mijn „Goeden morgen” op minzame wijze te beantwoorden, keek hij mij uit de hoogte zeer plechtig aan, terwijl hij mij op ijskouden toon uitnoodigde hem te vergezellen naar een zeker koffiehuis, dat in die dagen met de Commons gemeenschap had door de overwelfde gang op het St. Paulskerkhof. Ik gehoorzaamde, niets op mijn gemak en met een warm, prikkelend gevoel, alsof de vrees, die mij bekroop, door mijn huid naar buiten drong. Toen ik hem eenige schreden liet vooruitgaan, omdat het gangetje te nauw was om naast elkander te loopen, merkte ik op, dat hij zijn hoofd droeg op eene wijze, die weinig goeds beloofde, en bekroop mij de angst, dat hij iets van mijne verhouding tot Dora ontdekt had.
Al had ik dit op weg naar het koffiehuis niet reeds vermoed, ik zou zonder twijfel op dezelfde gedachte gekomen zijn, toen ik, hem naar een opkamertje volgend, juffrouw Murdstone zag zitten met den rug naar het buffet, waarop verscheidene omgekeerde bierglazen stonden, met citroenen er op, benevens twee vreemdsoortige bakjes, met randen en gleuven om messen en vorken in te steken, die, gelukkig voor de menschheid, tegenwoordig uit de mode zijn.
Juffrouw Murdstone gaf mij één ijskouden vingertop en bleef kaarsrecht zitten. Mijnheer Spenlow sloot de deur, verzocht mij een stoel te nemen en ging zelf met den rug naar den haard staan.
„Heb de goedheid, juffrouw Murdstone, aan mijnheer Copperfield te laten zien, wat gij in uw reticule hebt,” zei hij.
Ik geloof waarlijk, dat het dezelfde reticule met den stalen beugel was, die mij in mijn jeugd zooveel angst had aangejaagd, die nijdige reticule, die toeklapte als de muil van een wild dier. Met de lippen op elkaar, in overeenstemming met den beugel, opende juffrouw Murdstone eerst haar mond een weinig en toen den tasch geheel en—haalde er mijn laatsten brief aan Dora uit te voorschijn, vol teedere betuigingen van mijne onveranderlijke liefde.
„Ik meen dat dit uw schrift is, mijnheer Copperfield?” zei mijnheer Spenlow.
Ik gloeide in- en uitwendig en de stem, die ik hoorde, toen ik antwoordde: „Dat is het, mijnheer!” geleek niets op mijn gewoon stemgeluid.
„Vergis ik mij niet,” hernam mijnheer Spenlow, toen juffrouw Murdstone uit haar reticule een geheel pakje brieven te voorschijn haalde, saamgebonden met het sierlijkste blauwe lintje, dat ik ooit gezien heb, „vergis ik mij niet dan zijn ook deze van uwe hand?”
Ik nam ze met een wanhopend gevoel van haar aan en toen ik van eenige den aanhef in het oog kreeg, als „Mijne innig geliefde en eenige Dora! Liefste Engel! Mijn allerliefste vrouwtje!” en dergelijke, bloosde ik als een schooljongen en boog het hoofd.
„Neen, dank u!” zei mijnheer Spenlow op ijskouden toon, toen ik hem werktuigelijk het pakje wilde teruggeven, „ik zal er u niet van berooven. Wees zoo goed voort te gaan, juffrouw Murdstone.”
Nadat dit beminnelijk wezen eenige oogenblikken peinzend op het vloerkleed gestaard had, sprak zij op zalvenden toon.
„Ik moet bekennen, dat ik juffrouw Spenlow reeds eenigen tijd verdacht heb van meer aandacht te schenken aan mijnheer Copperfield dan mij gepast toescheen. Ik was tegenwoordig bij de eerste ontmoeting van juffrouw Spenlow en mijnheer Copperfield en ontving daarvan geen aangenamen indruk. De bedorvenheid van het menschelijk hart is zulk....”
„Gij zult mij verplichten, juffrouw, u tot de zaak zelve te bepalen,” zoo viel mijnheer Spenlow haar in de rede.
Juffrouw Murdstone sloeg de oogen neer, schudde het hoofd alsof zij haar ongenoegen te kennen gaf over de onbetamelijke wijze, waarop mijnheer Spenlow haar in de rede viel, en hernam met gefronst voorhoofd en op nog plechtiger toon:
„Als ik mij dan alleen tot daadzaken bepalen moet, zal ik ze zoo droog mogelijk vermelden. Wellicht zal eene dergelijke behandeling van de feiten meer in den smaak vallen. Ik heb reeds gezegd, mijnheer Spenlow, dat ik sinds eenigen tijd achterdocht koesterde. Meermalen heb ik getracht onomstootelijke bewijzen te vinden voor de juistheid van mijne vermoedens, doch te vergeefs. Ik heb het daarom nagelaten juffrouw Spenlow's vader”—zij keek hem doordringend aan—„met mijne vermoedens lastig te vallen, wel wetende hoe weinig bijval men gewoonlijk ondervindt, wanneer men eenvoudig zijn plicht doet.”
Mijnheer Spenlow scheen verlegen te worden onder den stroeven, ernstigen toon van juffrouw Murdstone en onder hare mannen-manieren, zoodat hij, door met de hand te wuiven, haar tot wat zachtheid meende te kunnen stemmen.
„Bij mijne terugkomst uit Norwood, waarheen het huwelijk van mijn broeder mij gedurende eenigen tijd geroepen had,” ging juffrouw Murdstone op minachtenden toon voort, „en bij den terugkeer van juffrouw Spenlow van haar bezoek aan hare vriendin, mejuffrouw Mills, meende ik uit juffrouw Spenlow's wijze van doen te moeten opmaken, dat mijn achterdocht nog meer reden van bestaan had gekregen dan te voren. Ik bewaakte juffrouw Spenlow daarom met de grootste nauwgezetheid....”
Arme, lieve, zachte Dora! Argeloos onder de hoede van een draak!
„Toch,” hervatte juffrouw Murdstone, „vond ik geen bewijzen vóór gisterenavond. Het kwam mij voor, dat juffrouw Spenlow te veel brieven ontving van hare vriendin, juffrouw Mills; maar aangezien juffrouw Mills met de volledige toestemming van mijnheer Spenlow als vriendin van zijne dochter optrad,”—wederom een vinnigheid aan het adres van mijnheer Spenlow—„kon ik moeilijk tusschen beiden treden. Indien het mij niet veroorloofd is te wijzen op de aangeboren bedorvenheid van het menschelijk hart, mag ik..... neen, moet ik toch de vrijheid nemen, te spreken van misplaatst vertrouwen.”
Mijnheer Spenlow mompelde iets binnensmonds, dat op eene verontschuldiging geleek.
„Gisterenavond na de thee,” vervolgde juffrouw Murdstone, „zag ik hoe Jip opsprong en brommende met iets in den bek door de kamer rende. Ik vroeg aan juffrouw Spenlow: ‚Dora, wat heeft de hond daar in den bek? Het is een papier, als ik mij niet bedrieg.’ Juffrouw Spenlow bracht daarop de hand naar hare japon, gaf een gil en snelde den hond na. Ik kwam tusschen beiden en zei: ‚Lieve Dora, gij moet mij veroorloven dat papier te bekijken.’”
„O, Jip, ellendig beest! Zoo is het dus uw werk!”
„Juffrouw Spenlow,” ging het mensch voort, „trachtte mij wel over te halen met kussen en werkdoosjes en snuisterijen, maar.... 't spreekt van zelf.... dat laat ik rusten. Het hondje nam de wijk onder de sofa, toen ik naderkwam, en werd, na veel vergeefsche pogingen, met de tang er onder uitgejaagd. Het dier bleef echter het papier vasthouden en toen ik trachtte het hem af te nemen, op gevaar af dat hij mij bijten zou, hield hij het zoo stevig met zijn tanden vast, dat hij zich er aan liet ophalen. Eindelijk kreeg ik den brief echter in bezit en na dien gelezen te hebben, gaf ik juffrouw Spenlow te kennen, dat het volstrekt niet met haar rang en stand overeenkwam zulke brieven te ontvangen; ook vroeg ik haar of zij er nog meer had, waarop ik het pakje, dat David Copperfield op het oogenblik in zijne handen heeft, van haar in ontvangst nam.” Nu zweeg zij, klapte de reticule dicht, te gelijk met haar mond en keek alsof men haar wel breken, maar niet buigen kon.
„Gij hebt gehoord wat juffrouw Murdstone heeft gezegd,” sprak mijnheer Spenlow, zich tot mij wendende. „Mag ik nu van u weten wat gij daarop te antwoorden hebt?”
Het tafereel dat zich voor mijn geestesoog opdeed—mijn innig geliefd, zacht meisje, den geheelen avond snikkend en schreiend, geheel alleen, angstig en bedroefd; die meedoogenlooze vrouw smeekend en biddend om het haar te vergeven; hare vergeefsche pogingen om dat steenen hart te vermurwen met kussen, werkdoosjes en snuisterijen; haar wanhoop.... en dat alles ter wille van mij—dat tafereel joeg mijn weinigje manhaftigheid geheel op de vlucht. Ik vrees zelfs dat ik gedurende een of meer minuten stond te beven, ofschoon ik mijn best deed om het te verbergen.
„Ik kan er niets op zeggen, mijnheer,” antwoordde ik, „dan dat ik alleen de schuldige ben; Dora....”
„Juffrouw Spenlow, als ik u verzoeken mag,” zei haar vader uit de hoogte.
„——is door mij overreed,” dat koele ‚mejuffrouw Spenlow’, wilde mij niet over de lippen, „geheimhouding in acht te nemen; maar ik heb er bitter berouw van.”
„Uwe handelwijze is hoogst laakbaar, mijnheer,” sprak mijnheer Spenlow, op het haardkleed heen en weder loopende, terwijl hij met zijn geheele lichaam nadruk legde op zijne woorden—met het hoofd alleen, was hem onmogelijk tengevolge van zijne stijve, hooge boorden. „Gij hebt heimelijk en zeer ongepast gehandeld, mijnheer Copperfield. Wanneer ik een fatsoenlijk man bij mij ontvang, onverschillig of hij negentien of negentig jaar is, moet ik onvoorwaardelijk op hem kunnen vertrouwen. Schendt hij dat vertrouwen, dan pleegt hij eene oneerlijke handeling, mijnheer Copperfield.”
„Ik verzeker u, mijnheer, dat ik dit zeer goed voel,” antwoordde ik. „Ik heb dat vroeger niet zoo ingezien. Eerlijk, oprecht, inderdaad, mijnheer Spenlow, ik heb dat vroeger niet zoo ingezien. Ik heb juffrouw Spenlow zoo onuitsprekelijk lief....”
„Och wat! Dwaasheid!” antwoordde mijnheer Spenlow met eene hoogroode kleur. „Vertel mij nu niet in mijn gezicht dat gij mijne dochter lief hebt, mijnheer Copperfield!”
„Zou ik mijne handelwijze kunnen verdedigen, indien ik haar niet liefhad, mijnheer?” antwoordde ik op nederigen toon.
„Kunt gij uwe handelwijze verdedigen, indien het wel zoo is, mijnheer?” vroeg mijnheer Spenlow, terwijl hij op het haardkleed bleef staan. „Hebt gij uw eigen leeftijd en dien van mijne dochter in aanmerking genomen, mijnheer Copperfield? Hebt gij wel bedacht wat het zegt het vertrouwen te schokken, dat tusschen mijne dochter en mij dient te bestaan? Hebt gij bedacht welke positie mijne dochter in de maatschappij bekleedt, welke plannen ik wellicht voor hare toekomst hebben mag, welke testamentaire beschikkingen ik ten opzichte van mijne dochter voornemens ben te nemen? Hebt gij wel iets daarvan overwogen, mijnheer Copperfield?”
„Heel weinig, naar ik vrees,” antwoordde ik zoo eerbiedig en berouwvol als mij mogelijk was; „ik verzoek u echter vriendelijk mij te willen gelooven, indien ik u zeg, dat ik mijn eigen wereldlijke positie wel heb overwogen. Toen ik u die meedeelde, waren wij reeds geëngageerd....”
„Ik verzoek u,” zei mijnheer Spenlow, die, zooals hij daar stond en met de eene hand in de andere sloeg, sprekend op Punch geleek; zelfs in mijne wanhoop moest ik deze vergelijking opmerken—„ik verzoek u niet te spreken van geëngageerd zijn, mijnheer Copperfield!”
De anders zoo onverstoorbare juffrouw Murdstone kon niet nalaten even een minachtend lachje te laten hooren.
„Toen ik u meedeelde, welke wijziging er in mijne omstandigheden gekomen was,” hernam ik, een nieuwen vorm kiezende voor hetgeen ik te zeggen had, „was de ongelukkige afspraak reeds gemaakt tusschen juffrouw Spenlow en mij. Sinds deze wijziging in mijne omstandigheden heb ik al mijne krachten ingespannen, alles wat mogelijk was gedaan om ze te verbeteren. Mettertijd zullen ze beter worden, daarvan ben ik overtuigd. Wilt gij een tijdstip bepalen, waarop ik u Dora.... juffrouw Spenlow's hand mag komen vragen? Het doet er niet toe of het nog wat ver verwijderd zij, want wij zijn beiden nog jong, mijnheer.”
„Gij hebt gelijk,” antwoordde mijnheer Spenlow, verscheidene malen met zijn hoofd knikkende en met gefronste wenkbrauwen, „gij zijt beiden nog erg jong. Laat de dwaasheid dan ook uit zijn. Neemt gij dat pakje brieven mede en werp ze in het vuur. Geef mij de brieven van juffrouw Spenlow om ze in het vuur te werpen en, hoewel onze omgang, zooals gij wel begrijpen zult, zich voortaan bepalen moet tot de Commons, zullen wij het verleden laten rusten. Kom, mijnheer Copperfield, gij hebt gezond verstand genoeg en deze wijze van handelen is de verstandigste.”
Neen; ik kon dat onmogelijk toestemmen. Het speet mij wel, maar in dit geval kon ik onmogelijk het verstand alleen aan het woord laten. De liefde gaat boven alle aardsche bedenkingen en ik had Dora lief boven alles en zij had mij lief. Ik zei dit niet ronduit, ik verzachtte het zooveel mogelijk; maar ik gaf het toch duidelijk genoeg te kennen en bleef standvastig. Ik geloof niet dat ik mij erg belachelijk aanstelde; hoe het echter zij—ik bleef standvastig.
„Welnu, mijnheer Copperfield,” zei mijnheer Spenlow; „dan zal ik beproeven welken invloed ik op mijne dochter kan oefenen.”
Juffrouw Murdstone gaf door een bijzonder geluid, of eene langgerekte ademhaling, die zoowel aan een zucht als aan gekerm deed denken, te kennen, dat hij hiermede had moeten beginnen—ten minste, dit kwam mij zoo voor.
„Ik moet beproeven welken invloed ik op mijne dochter kan oefenen,” herhaalde mijnheer Spenlow. „Zijt gij van plan die brieven mede te nemen, mijnheer Copperfield?”—ik had ze naast mij op de tafel gelegd.
Ik zei hem dat hij dit, naar ik hoopte, niet euvel zou duiden, maar ik kon ze onmogelijk aannemen van juffrouw Murdstone.
„Ook niet van mij?” vroeg mijnheer Spenlow.
„Neen,” antwoordde ik met eene diepe buiging, „ook niet van u.”
„Heel goed,” zei mijnheer Spenlow.
Er volgde nu eene pijnlijke stilte; ik wist niet of ik zou heengaan of blijven. Eindelijk begon ik eene beweging te maken in de richting van de deur, met het plan te zeggen, dat ik hem vermoedelijk het meest genoegen zou doen met heen te gaan, toen hij, hoewel met moeite, de handen in zijne rokzakken stak en met eene.... ik zal maar zeggen—vrome stem zei:
„Het is u waarschijnlijk niet onbekend, mijnheer Copperfield, dat ik niet geheel ontbloot ben van aardsche goederen en dat mijne dochter mijne naaste en liefste bloedverwante is?”
Ik haastte mij hem hierop te antwoorden, dat ik overtuigd was gedwaald te hebben, maar dat hij mij niet van baatzuchtigheid moest beschuldigen. Mijne eenige drijfveer was waarachtige liefde geweest.
„Het is niet mijne bedoeling de zaak uit dat oogpunt te beschouwen,” antwoordde mijnheer Spenlow. „Het zou voor u en voor ons allen beter geweest zijn als gij uit baatzucht gehandeld hadt, mijnheer Copperfield.... ik bedoel, als gij wat minder hadt toegegeven aan zulke jeugdige dwaasheid. Neen, ik heb eene geheel andere bedoeling met de vraag of het u bekend is, dat ik mijn kind eenig vermogen zal nalaten?”
„Zeker heb ik dat ondersteld.”
„Met de ondervinding, die wij in de Commons dagelijks opdoen, ten aanzien van de achteloosheid en onverantwoordelijke onverschilligheid van vele menschen, waar het testamentaire beschikkingen betreft, zult gij ook begrijpen, dat mijn testament in volmaakte orde is.”
Ik boog toestemmend.
„Ik zou niet gaarne zien,” hernam mijnheer Spenlow, blijkbaar geheel meegesleept door zijne vroomheid, met het hoofd knikkend en op teenen en hielen balanceerend, „ik zou niet gaarne zien dat de voorzieningen, door mij in het belang van mijn kind getroffen, ten gevolge van eene jeugdige dwaasheid als deze, wijzigingen moesten ondergaan. Het is louter dwaasheid. Over eenigen tijd zult gij die beiden vergeten zijn. Mocht er echter aan deze dwaze geschiedenis niet spoedig een einde komen, dan zou.... dan zou ik mij wel eens genoodzaakt kunnen voelen maatregelen te nemen, opdat mijne dochter niet het slachtoffer zou worden van een onbezonnen stap. Ik hoop, mijnheer Copperfield, dat gij mij niet zult noodzaken die afgesloten bladzijde uit mijn levensboek ook maar voor een kwartier nader in overweging te nemen.”
Hij zei dit alles met eene plechtigheid en eene kalmte, die mij wel moesten treffen. Hij was zoo kalm en gelaten—blijkbaar waren zijne zaken volgens eene bepaalde methode eens vooral geregeld—dat de gedachte aan eene wijziging hem wel moest aandoen. Ik meende zelfs tranen in zijne oogen te bespeuren. Maar, wat kon ik doen? Ik kon toch Dora en mijn eigen hart niet verloochenen. Kon ik zeggen dat ik geen bedenktijd wilde hebben, toen hij mij eene week aanbood, omdat ik wel wist dat de tijd geene verandering zou brengen in mijne liefde voor Dora?
„Bespreek intusschen de zaak eens met juffrouw Trotwood of met andere personen, die wat meer levenservaring hebben dan gij,” hernam mijnheer Spenlow, zijn das naar de hoogte trekkende. „Neem eene week bedenktijd, mijnheer Copperfield.”
Ik zwichtte en verliet met een gelaat, waaraan ik eene uitdrukking van wanhopige standvastigheid trachtte te geven, de kamer. Juffrouw Murdstone's zware wenkbrauwen volgden mij tot de deur—ik spreek van de wenkbrauwen in stede van de oogen, omdat de eersten in haar gelaat de grootste rol speelden—en zag er zoo volkomen eender uit als in dezelfde morgenuren in onze huiskamer te Blunderstone, dat mij weder hetzelfde gevoel bekroop, als wanneer ik in mijn les was blijven steken; ik meende dat de looden last, die mij drukte, niets anders was dan dat afschuwelijke spelboek met de ovale houtsneefiguren, die in mijne jeugdige verbeelding het meest op brilleglazen leken.
Toen ik het kantoor binnentrad en den ouden Tiffey en de overige klerken met de hand groette, aan mijne schrijftafel plaats nam, in het voor mij bestemde hoekje en nadacht over het voorgevallene, dat even plotseling was opgekomen als een aardbeving, was mijn hart met bitterheid vervuld tegen Jip en kwelde mij de gedachte, hoe Dora onder dit alles zou lijden, zóó, dat het mij nog verbaast waarom ik mijn hoed niet opgezet heb en in één adem door naar Norwood geloopen ben. Het denkbeeld, dat men haar angst zou aanjagen en aan het schreien brengen, en dat ik niet bij haar was om haar te troosten, was zoo onuitstaanbaar, dat ik niet kon nalaten een hartstochtelijken brief aan mijnheer Spenlow te schrijven, waarin ik hem in hartroerende woorden smeekte haar in geenen deele voor mijne ondoordachte handelwijze aansprakelijk te stellen. Ik smeekte hem haar te sparen—de teere bloem niet te knakken—en schreef, voor zoover ik mij herinner, in het algemeen alsof hij, in stede van haar vader, een menscheneter of een draak was. Ik verzegelde den brief en legde dien op zijne tafel voor hij terugkwam; en later zag ik door de half geopende deur, dat hij hem opnam en las.
Hij sprak dien geheelen morgen geen woord, maar vóór hij dien namiddag heenging, riep hij mij binnen en zei, dat ik mij volstrekt niet bezorgd behoefde te maken voor het wel en wee van zijne dochter. Hij had mij verzekerd, dat het een dwaasheid was en hij zou dit zijne dochter ook verzekeren. Hij meende een toegevende vader te zijn—dit was hij inderdaad—zoodat ik mij volstrekt niet ongerust behoefde te maken over zijne dochter.
„Gij zoudt mij daartoe noodzaken, Copperfield, wanneer gij onverstandig of koppig waart,” ging hij voort. „Ik zou mijne dochter voor eenigen tijd buitenlands moeten zenden.... ik heb echter betere gedachten van u; ik hoop dat gij verstandig zijn zult. Wat juffrouw Murdstone betreft”—ik had in mijn brief ook haar naam genoemd—„ik heb groote achting voor de waakzaamheid, die deze dame betoont, en ben haar zeer veel verplicht; maar zij heeft den last ontvangen het onderwerp te vermijden. Alles wat ik verlang, mijnheer Copperfield, is dat de zaak vergeten worde. Alles wat gij te doen hebt, mijnheer Copperfield, is, mejuffrouw Spenlow te vergeten.”
Alles! In het briefje, dat ik aan juffrouw Mills schreef, haalde ik deze laatste woorden aan. Alles, wat ik te doen had, schreef ik, op spottenden toon, was Dora te vergeten. Dat was alles en wat beteekende dat? Ik verzocht haar dien avond een bezoek te mogen brengen. Kon dit niet zonder mijnheer Mills' toestemming en medeweten, dan zou ik haar gaarne even in het geheim spreken, in de achterkeuken, waar de mangel stond. Ik schreef haar, dat ik op het punt was om mijn verstand te verliezen en dat zij alleen redding kon aanbrengen. Ik teekende mij „haar waanzinnige” en toen ik het epistel overlas, alvorens het door den portier van de Commons te laten wegbrengen, meende ik er den stijl van mijnheer Micawber in te herkennen. Toch zond ik het weg en des avonds wandelde ik in de straat op en neer, tot ik door de dienstmeid van juffrouw Mills binnengelaten en langs den kortsten weg naar de achterkeuken gebracht werd. Ik heb reden om te gelooven, dat er volstrekt geen aanleiding bestond om mij niet door de hoofddeur binnen en in het salon te laten, behalve juffrouw Mills' zucht naar het romantische en geheimzinnige.
In de achterkeuken stelde ik mij aan, alsof ik werkelijk waanzinnig was. Ik geloof eigenlijk, dat ik er alleen met dat doel was heengegaan, maar ik ben overtuigd, dat ik het deed. Juffrouw Mills had een haastig geschreven briefje gekregen van Dora, waarin deze haar meedeelde dat alles ontdekt was en dat eindigde met het verzoek: „O, Julia, kom bij mij, kom bij mij!” Juffrouw Mills, niet wetende of haar komst wel in den smaak zou vallen van de hoogere machten, was nog niet gegaan en zoo doolden wij nu alle drie rond in de woestijn, de Sahara.
Juffrouw Mills beschikte over een verbazenden woordenvloed en scheen er behagen in te scheppen dien over mij uit te storten. Ik kon het niet helpen, maar, al vermengden zich hare tranen met de mijne, ik geloofde toch dat onze tegenspoed haar genoegen deed; zij verkneuterde zich er in en deed haar best om alles zoo breed mogelijk uit te meten. Een afgrond had zich tusschen Dora en mij gevormd, die alleen de Liefde, met haar regenboog, kon overspannen. Liefde is Lijden in deze harde wereld; dat is altijd zoo geweest en zal altijd zoo blijven. Maar, geen nood! De spinnewebben, die de harten gevangen hielden, zouden wel breken en de Liefde zou eindelijk zegevieren.
Dit was eene schrale troost, maar juffrouw Mills wilde mij niet paaien met ijdele hoop. Zij maakte mij nog veel ellendiger dan ik reeds was, maar—zoo vertelde ik haar met innige dankbaarheid—ik voelde dat zij eene ware vriendin voor mij was. Wij spraken af, dat zij den volgenden morgen, zoo vroeg mogelijk, naar Dora zou gaan, haar door woorden of gebaren de verzekering geven van mijne onveranderlijke genegenheid en haar tevens doen weten, hoe diep ongelukkig ik mij voelde. Toen ik afscheid nam, voelde ik mij rampzaliger dan ooit en ik geloofde dat juffrouw Mills daarvan genoot.
Toen ik thuis kwam vertelde ik alles aan tante, en niettegenstaande alles, wat zij zeide om mij te troosten, ging ik wanhopend naar bed, stond wanhopend op en ging wanhopend uit. Het was Zaterdagmorgen, zoodat ik eerst naar de Commons ging. Toen ik het kantoor naderde verbaasde het mij, dat de loopers buiten met elkaar stonden te praten en de voorbijgangers naar de vensters keken, die tegen de gewoonte gesloten waren. Ik versnelde mijn pas en stapte naar binnen, nog meer verbaasd over de wijze waarop zij mij en elkander aankeken toen ik tusschen hen doorliep. De klerken waren op hunne plaats, maar niemand voerde iets uit. De oude Tiffey zat, naar ik onderstel voor 't eerst in zijn leven, op den stoel van een ander en had zijn hoed niet opgehangen.
„Welk een vreeselijk ongeluk, mijnheer Copperfield!” riep hij mij toe.
„Wat is er gebeurd?” vroeg ik ontsteld. „Wat is er gebeurd?”
„Weet gij er nog niets van?” riep Tiffey en allen kwamen om mij heen staan.
„Neen!” antwoordde ik en keek hen een voor een aan.
„Mijnheer Spenlow,” zei Tiffey.
„Wat is er met mijnheer Spenlow gebeurd?”
„Dood!”
Ik meende dat het kantoor waggelde en niet ik, toen een der klerken mij bij den arm greep. Zij lieten mij op een stoel plaats nemen, maakten mijn das los en brachten mij een glas water. Ik kan niet zeggen of daarmede eenigen tijd verliep.
„Dood?” vroeg ik eindelijk.
„Hij gebruikte gisteren het middagmaal in de stad en reed alleen in den phaëton naar huis,” vertelde Tiffey; „hij had den koetsier met de diligence naar Norwood gezonden, zooals hij wel meer deed....”
„En toen?”
„De phaëton kwam thuis zonder hem; de paarden bleven voor den stal stilstaan en toen de stalknecht met een lantaarn buiten kwam, was het rijtuig ledig.”
„Waren de paarden op hol gegaan?”
„Zij waren niet warm,” antwoordde Tiffey, zijn bril opzettende, „ik heb begrepen dat ze niet warmer waren dan wanneer zij in gewonen draf geloopen hadden. De teugels waren gebroken en hadden over den grond gesleept. Alles was in rep en roer, natuurlijk, en terstond gingen drie mannen den weg op en vonden hem ongeveer op een mijl afstands van Norwood...”
„Nog verder dan een mijl, mijnheer Tiffey,” zei een der jongste klerken.
„Zoo? Ja, ik geloof dat gij gelijk hebt,” antwoordde Tiffey—„nog verder dan een mijl.... niet ver van de kerk lag hij met het aangezicht voorover aan den kant van den weg. Of hij in het rijtuig een beroerte heeft gekregen en er af is gevallen, of de beroerte heeft voelen aankomen en er uit is gegaan..... ja, zelfs, of hij heelemaal dood was of slechts bewusteloos—dat kan niemand zeggen. Hij mag nog geademd hebben—gesproken heeft hij niet. Zoo spoedig mogelijk is er geneeskundige hulp gehaald, maar die was overbodig.”
Ik kan onmogelijk de gewaarwordingen beschrijven, die door dit bericht in mij werden opgewekt. De schok door zulk eene onverwachte gebeurtenis veroorzaakt, door zulk een ongeval, overkomen aan iemand, met wien ik den vorigen dag min of meer ongenoegen had gehad; de akelige ledigheid van de kamer, waar hij gisteren nog gezeten had, waar de tafel en de stoel op hem schenen te wachten, terwijl hetgeen hij den vorigen dag geschreven had iets spookachtigs voor mij kreeg; de onmogelijkheid om mij die plaats te denken zonder hem en om het gevoel te verbannen, dat hij ieder oogenblik zou kunnen binnenkomen—de stilte en ongewone traagheid op het kantoor en de onweerstaanbare lust van allen om over het ongeval te praten—het in- en uitloopen van allerlei menschen, die het naadje van de kous wilden weten—dat alles kan men zich gemakkelijker voorstellen dan het mij mogelijk is het te beschrijven. Wat ik ook niet kan beschrijven is het gevoel van jalouzie, dat zich een plaatsje veroverde in den diepsten schuilhoek van mijn hart, zelfs op den Dood, die mij thans ongetwijfeld geheel verdrongen had uit Dora's gedachten. Ik was jaloersch op hare smart en op allen, die haar mochten troosten en bij wie zij mocht schreien. Hoe vurig wenschte ik niet haar voor mij alleen te hebben, alles voor haar te mogen zijn in deze treurige dagen!
In dezen rusteloozen gemoedstoestand, naar ik hoop, ook aan anderen bekend, wandelde ik dien avond naar Norwood en na van een der dienstboden vernomen te hebben, dat juffrouw Mills bij Dora was, ging ik naar huis terug en verzocht tante aan juffrouw Mills een briefje te willen zenden, dat ik schreef. Ik betreurde daarin den plotselingen dood van mijnheer Spenlow en verzocht haar aan Dora te willen zeggen, indien Dora in staat was om er naar te luisteren, dat haar vader zoo vriendelijk en verschoonend mogelijk over haar gesproken en haar naam niet anders dan op de teederste wijze uitgesproken had, zonder een enkel hard woord of verwijt. Ik weet dat ik schreef uit zelfzucht, ten einde mijn naam onder hare oogen te brengen; maar ik deed mijn best te gelooven, dat ik uit eerbied voor zijne nagedachtenis handelde. Misschien geloofde ik 't ook wel.
Tante ontving den volgenden dag eenige regels tot antwoord, aan haar geadresseerd, doch voor mij bestemd. Dora was diep bedroefd en toen hare vriendin haar vroeg of zij ook iets aan mij te zeggen had, riep zij niets dan: „O, die lieve papa! O, die arme papa!” Zij zei niet „Neen!” dat was voor mij een grootte troost.
Eenige dagen na het voorgevallene kwam mijnheer Jorkins, die te Norwood geweest was, op het kantoor. Hij en Tiffey bleven eenigen tijd samen praten en daarna opende Tiffey de deur en wenkte mij om binnen te komen.
„O!” sprak mijnheer Jorkins. „Mijnheer Tiffey en ik, mijnheer Copperfield, hebben de schrijftafel, de laden en alle verdere bewaarplaatsen van belangrijke documenten nagezocht, ten einde de particuliere eigendommen en papieren te verzegelen en naar het testament te zoeken. Zoo gij wilt, kunt gij ons helpen.”
Ik had reeds met smart verlangd iets van de omstandigheden te weten te komen, waaronder mijne Dora was achtergebleven—voornamelijk, onder wiens voogdij zij zou komen—dit was dus een stap in de goede richting. Wij begonnen onmiddellijk te zoeken: Mijnheer Jorkins opende de laden en den lessenaar en wij namen de papieren er uit; legden de papieren, die de zaak betroffen, aan één kant en de particuliere papieren, die niet talrijk waren, aan den anderen. Wij waren in eene ernstige stemming en wanneer wij een cachet, een potlood, een ring of een ander voorwerp, dat hem had toebehoord, in de handen kregen, spraken wij heel zachtjes. Wij hadden reeds heel wat pakken verzegeld en gingen er kalm mede voort, toen mijnheer Jorkins van wijlen zijn compagnon hetzelfde zei als wijlen zijn compagnon van hem altijd gezegd had:
„Mijnheer Spenlow was zeer moeilijk van een eenmaal opgevat denkbeeld af te brengen. Gij hebt hem gekend! Ik begin tot de meening over te hellen, dat hij geen testament heeft gemaakt.”
„O, zeker heeft hij er een gemaakt!” antwoordde ik. „Ik weet het zeker!”
Zij hielden beiden op en keken mij aan.
„Den dag van zijn dood,” vervolgde ik, „heeft hij mij nog verteld, dat hij er een had en dat zijne zaken reeds sinds langen tijd geregeld waren.”
Mijnheer Jorkins en de oude Tiffey schudden te gelijkertijd het hoofd.
„Dat zegt niet veel,” zei Tiffey.
„Heel weinig”, voegde mijnheer Jorkins er bij.
„Gij twijfelt er zeker toch niet aan...” begon ik.
„Beste mijnheer Copperfield!” hernam Tiffey, de hand op mijn arm leggende, terwijl hij met dichtgeknepen oogen het hoofd schudde, „als gij zoolang in de Commons geweest waart als ik, zoudt gij weten, dat er niets is waarop de menschen onbedachtzamer en minder te vertrouwen zijn dan op testamenten.”
„Wel, lieve Hemel, mijnheer Spenlow zei woordelijk hetzelfde!” riep ik uit, ongeschokt in mijne overtuiging.
„Ik durf bijna beweren, dat daarmede alles gezegd is,” hernam Tiffey. „Naar mijne overtuiging bestaat er geen testament.”
Het leek mij zoo wonderlijk toe, maar het kwam er toch op neer, dat er geen testament was. Hij had er blijkbaar zelfs nooit aan gedacht er een te maken, want er was geen enkele aanwijzing tusschen zijne papieren te vinden, geen aanteekeningen, geen schema, niets, dat op een testament betrekking had. Hetgeen mij eigenlijk nog minder verbaasde was, dat zijne zaken in de grootste wanorde waren. Naar ik vernam was het uiterst moeielijk te bepalen hoeveel schuld hij had, wat betaald was, hoeveel hij op dit oogenblik van zijn overlijden eigenlijk bezat. Het was duidelijk, dat hij het in de laatste jaren zelf niet geweten had. Langzamerhand kwam aan het licht, dat hij, om mede te doen aan den wedstrijd in „het ophouden van het fatsoen en het maken van veel vertoon,” waarvoor de Commons in deze dagen bekend was, meer verteerd had dan zijne betrekking hem opbracht, hetgeen niet veel was, zoodat zijn vermogen, dat waarschijnlijk nooit heel groot geweest was, langzamerhand was ingekrompen. Er had te Norwood eene verkooping plaats van roerende en onroerende eigendommen, en Tiffey, niet wetende hoeveel belang ik daarin stelde, fluisterde mij in, dat hij, na aftrek van al de uitstaande schulden en van alle twijfelachtige en kwade posten van de firma, geen duizend pond voor de geheele nalatenschap zou willen geven.
Dit had plaats na verloop van zes weken. Gedurende al dien tijd had ik als 't ware op de pijnbank gelegen en de gedachte was bij mij opgekomen om de hand aan mij zelven te slaan, want juffrouw Mills berichtte mij, dat Dora in hare droefheid, mijn naam hoorende, nog niets anders geroepen had dan: „o, mijn beste papa! o, mijn arme papa!” Ook deelde zij mij mede, dat Dora geen andere familie had dan twee tantes, ongehuwde zusters van haar vader, die te Putney woonden en sinds vele jaren bijna geen omgang hadden gehad met haar broeder. Wel is waar had men nooit oneenigheid gehad, zoo schreef juffrouw Mills, maar bij gelegenheid van Dora's doopfeest waren zij op de thee genoodigd geweest, terwijl zij meenden recht te hebben om op het middagmaal genoodigd te worden. Zij hadden toen schriftelijk bericht gezonden, dat het vermoedelijk „voor het geluk van beide partijen” maar beter was dat zij weg bleven. Sinds dien tijd waren zij haar eigen weg gegaan en haar broeder den zijne.
Deze beide dames nu doken plotseling uit hare afzondering op en stelden Dora voor te Putney te komen wonen. Dora viel hare tantes om den hals en riep met tranen in de oogen uit: „O, ja, tantes! Neem Julia Mills en mij en Jip mede naar Putney!” En weinige dagen na de begrafenis waren zij reeds vertrokken.
Hoe ik tijd vond om naar Putney te gaan, kan ik niet met zekerheid zeggen; een feit is het echter, dat ik mij de gelegenheid verschafte en meer dan eens in de buurt ronddoolde. Ten einde hare plichten als trouwe vriendin naar behooren na te komen, hield juffrouw Mills een dagboek aan; nu en dan bracht zij mij op de Commons een bezoek en las het mij voor, of—als zij daarvoor den tijd miste—leende zij het mij. Welk een schat waren de korte aanteekeningen voor mij! Ik zal er eene proeve van laten volgen:
„Maandag. Mijn lieve D. nog zeer neerslachtig. Hoofdpijn. Opmerkzaam gemaakt op J.'s gladde vel. D. liefkoosde J. Herinneringen opgewekt. Stroom van tranen. Geheel onder den indruk van smart. (Zijn tranen de dauwdroppelen van het hart? J. M.).
„Dinsdag. D. slap en zenuwachtig. Allerliefst in hare bleekheid. (Merken wij dit ook niet op in het maanlicht? J. M.). D., J. M. en J. maakten een rijtoer. J. kijkt uit het portier, blaft vreeselijk tegen een straatveger. D. glimlacht. (Uit zulke lichte schakels is de keten, die leven heet, samengesteld! J. M.)
„Woensdag. D. tamelijk opgewekt. Voor haar gezongen, bij hare gemoedsstemming passend. Avondklokken. Uitwerking niet als verwacht. Vond haar later snikkend in eigen kamer. Verzen opgezegd. Zonder uitwerking. J. M.
„Donderdag. D. zeer veel beter. Slaapt ook beter. Wangen lichten blos overtogen. Besloten den naam te noemen van D. C. Voorzichtig gesprek op hem gebracht gedurende wandeling. D. onmiddellijk in snikken uitgebarsten. „O, lieve, beste Julia! O, ik ben een ongehoorzaam en slecht kind geweest!” Tot kalmte gebracht en geliefkoosd. Tafereel geschetst van D. C. op den rand van het graf. D. nogmaals snikken. „O, wat moet ik doen, wat moet ik doen? O, breng mij ergens heen!” Angstig geworden. D. in zwijm; glas water aan een herberg. (Poëtische overeenkomst. Bont geschilderd uithangbord, bont als 't menschelijk leven! Helaas! J. M.).
„Vrijdag. Woelige dag. Een man komt in de keuken met een blauwen zak, vraagt naar de dameslaarsjes, om er hakjes onder te zetten. Keukenmeid antwoordt: Weet van niets. Man houdt vol. Keukenmeid gaat heen om te vragen, laat man alleen met J. Keukenmeid komt terug; man blijft volhouden, verdwijnt eindelijk. J. vermist. D. wanhopend. Bericht gezonden aan politie. Man beschreven met breeden neus en lange beenen. Overal gezocht. Geen J.; D. schreit bittere tranen, is ontroostbaar. Weder voor haar gezongen; toepasselijk maar vruchteloos. Tegen den avond gebeld door vreemden jongen. In de spreekkamer gebracht. Breede neus, maar korte beenen. Zegt dat hij een pond moet hebben en een hond weet te vinden. Bereid nader te verklaren, maar heeft haast. D. geeft een pond; keukenmeid met jongen mede naar een klein huisje, waar J. aan tafelpoot vastgebonden ligt. Vreugde van D. die om J. heen danst, terwijl J. zijn avondeten gebruikt. Aangemoedigd door gelukkige wending, noem op de trap den naam van D. C.; D. opnieuw in tranen, roept: „Och neen! Och neen! Niet doen! Het is zoo slecht aan iemand anders te denken dan aan dien armen papa!”—Kust J. en snikt zich in slaap. (Vertrouwt D. C. op den breeden wiekslag des Tijds? J. M.)”
Juffrouw Mills en haar dagboek waren in deze dagen mijn eenige troost. Iemand te zien, die Dora nog zoo kort geleden gezien had—Dora's naam op te sporen in de bladzijden van het dagboek, dat zij uit medelijden met mij aanhield—mij door haar hoe langer hoe ongelukkiger te maken—dat was mijn eenige troost. Ik had een gevoel, alsof ik gewoond had in een kaartenhuis, dat was omgevallen, alsof ik met juffrouw Mills alleen tusschen de puinhoopen was overgebleven; alsof een booze toovenaar een tooverkring had getrokken om de reine godin van mijn hart, dien ik alleen zou kunnen binnendringen op de sterke, breede vleugels, die reeds zoo menigeen hebben gedragen.
Tante begon zich ongerust te maken over mijne voordurende somberheid en achtte dientengevolge eene afleiding noodig. Zij wendde voor dat zij wel eens wilde weten, hoe haar huisje te Dover bewoond werd en of de huurder ook genegen zou zijn den huurtermijn te verlengen. Ik moest dus eens naar Dover gaan.
Janet was door mevrouw Strong in dienst genomen, waar ik haar elken dag zag. Eer zij Dover verliet, had zij geaarzeld of zij al of niet de kroon zou zetten op tante's aanmaningen om het sterke geslacht af te zweren, door met een loods te trouwen; maar zij had het waagstuk niet durven ondernemen. Naar het mij toescheen, gaven hare principes minder den doorslag dan het feit dat zij niet van hem hield.
Hoewel het mij moeite kostte juffrouw Mills te verlaten, kon ik mij toch wel met tante's voorstel vereenigen, aangezien het mij in de gelegenheid zou stellen om eenige uren met Agnes door te brengen. Ik verzocht den goeden doctor mij drie dagen vacantie toe te staan, waarin hij niet slechts bewilligde, maar hij achtte het bepaald noodig dat ik langer zou uitblijven, waartegen mijn ijver en mijn plichtsgevoel zich verzetten—ik besloot dus te gaan.
Met de Commons behoefde ik het zoo nauw niet te nemen. Om de waarheid te zeggen, begon ons kantoor bij de proctors van den eersten graad in eene minder goede reuk te staan en kwam het langzamerhand zelfs in eene zeer dubbelzinnige positie. Onder het bestuur van mijnheer Jorkins, dus vóór mijnheer Spenlow's tijd, hadden de zaken niet veel beteekend en ofschoon laatstgenoemde, voornamelijk door veel vertoon te maken, er wat meer leven had ingebracht, steunde het toch niet op zulke solide grondslagen, dat het plotselinge verlies van den eigenlijken beheerder geen gevoeligen schok zou te weeg brengen. De inkomsten verminderden bij den dag, te meer wijl mijnheer Jorkins, niettegenstaande zijn goeden naam, iemand was met weinig ijver en geestkracht. Ik stond nu geheel onder hem en wanneer ik hem daar zag zitten snuiven in stede van zaken doen, betreurde ik tante's duizend pond meer dan ooit.
Dit was evenwel nog niet het ergst. Er waren een aantal beunhazen, die, zonder zelf proctor te zijn, op eigen hand allerlei kleine zaakjes aannamen en door wezenlijke proctors lieten bezorgen. Deze ontvingen dan een evenredig aandeel van de buit en—zoo waren er bij tientallen. Aangezien ons kantoor ook zaken moest doen, sloten wij ons bij dat edele gezelschap aan en wierpen lokaas uit naar de beunhazen, opdat zij met hunnen zaakjes naar ons zouden komen. Huwelijks-licentiën en kleine certificaten van echtheid, dat was alles wat wij hiervan verwachtten en werd ook het best betaald; de mededinging was echter groot. Wervers en ronselaars hielden alle toegangen tot de Commons bezet en hadden de opdracht alle personen in rouwgewaad en alle heeren, die een weinig verlegen schenen, aan te houden en naar het kantoor van hun lastgever te brengen. En hoe aan deze opdrachten voldaan werd, daarvan ontving ik persoonlijk het bewijs, aangezien ik zelf, eer men mij kende, twee malen het kantoor van onzen hevigsten tegenstander werd binnengedrongen. De tegenstrijdige belangen van deze klanten-zoekende heeren waren uiterst geschikt om nu en dan de hartstochten te prikkelen, zoodat zij niet zelden tot handtastelijkheden aanleiding gaven en eenmaal liep onze voornaamste werver, die vroeger in den wijnhandel en daarna uitdrager geweest was, tot schande van de Commons, met een blauw oog. Een van deze kerels ontzag zich zelfs niet eene oude dame in den rouw uit het rijtuig te helpen, haar te vertellen dat de proctor, naar wien zij vroeg, overleden was en haar te brengen naar den proctor, voor wien hij werver was, zijnde deze volgens zijne bewering de opvolger van den overledene. Menigeen werd op deze wijze om den tuin geleid. Huwelijks-licentiën waren zoo gewild, dat een bedeesd heer, die er een noodig had, niets behoefde te doen dan zich aan den eersten den besten werver over te geven, of, wilde hij om zich laten vechten, de buit van den sterkste te worden. Een van onze klerken had de gewoonte aangenomen, om, wanneer het gevecht in vollen gang was, met den hoed op voor het venster te gaan zitten, opdat hij gereed zou zijn om onmiddellijk naar het bureau van beëediging te loopen wanneer de prooi ons ten deel viel. Dit werfsysteem bestaat, als ik mij niet bedrieg, op dit oogenblik nog. Toen ik de laatste maal op de Commons kwam, schoot een man met een fatsoenlijk uiterlijk, eene flinke houding en een wit voorschoot op mij af en fluisterde mij in: „Huwelijks-licentie,” waarna het mij groote moeite kostte hem te beletten mij in zijne armen te nemen, en bij een proctor te brengen.
Volgt mij na deze uitweiding naar Dover. Ik vond het huisje in den besten toestand en kon tante de verblijdende en geruststellende mededeeling doen, dat de huurder hare grieven tegen de ezels had overgenomen en in voortdurenden oorlog verkeerde met de drijvers. Nadat ik mijne zaken te Dover had afgedaan, bleef ik er een nacht over en wandelde in den vroegen morgen naar Canterbury. Het was winter en de frissche koude, de zeelucht en het gezicht op de golvende duinen brachten mij in eene stemming, waarin mijne hoop werd verlevendigd.
Te Canterbury aangekomen, bleef ik eenigen tijd door de straten slenteren om in stilte te genieten van allerlei herinneringen. Daar waren de oude uithangborden, de oude namen boven de winkels, de oude gezichten achter de toonbanken. Het scheen mij zoo lang geleden dat ik hier als schooljongen rondliep, zoodat ik mij verbaasde het plaatsje zoo weinig veranderd te vinden, tot ik bedacht hoe weinig ik zelf eigenlijk veranderd was. Het moge vreemd klinken, maar het gevoel van kalmte, dat in mijne ziel onafscheidelijk aan Agnes verbonden was, scheen zelfs te zijn overgegaan op de stad harer inwoning. De statige torens van de kathedraal; de oude kraaien en kauwen, wier stemmen, zoo hoog in de lucht, de stilte nog meer in het oog deden vallen; de vervallen portalen, eens vol heiligenbeelden, die nu reeds sinds langen tijd waren neergehaald en tot stof vergaan, evenals de eerwaarde pelgrims, die ze vol eerbied hadden aangestaard; de ouderwetsche huizen; het landelijk uitzicht over velden, boomgaarden en tuinen; de stille hoekjes, verborgen achter eeuwenoud klimop .... overal, over alles hetzelfde plechtig waas, overal dezelfde kalmte, die niet kon nalaten een weldadigen invloed op mij te oefenen.
Toen ik aan de woning van mijnheer Wickfield kwam, vond ik in het uitgebouwde kamertje, waarin Uriah Heep gewoonlijk zat, thans mijnheer Micawber druk aan het schrijven. Hij was deftig gekleed in een zwart pak en scheen in dit kleine kamertje zwaarder en breeder dan ooit.
Mijnheer Micawber was blijde mij te zien, maar toch ook een weinig verlegen. Hij zou mij gaarne terstond naar Uriah gebracht hebben, maar dat aanbod sloeg ik af.
„Ik ken den weg in huis uit vroeger dagen, zooals gij u wel zult herinneren,” antwoordde ik, „zijt gij al goed thuis in de wetten, mijnheer Micawber?”
„Mijn beste Copperfield,” zei hij, „voor een man, wiens geest gaarne een hooge vlucht neemt, heeft het bestudeeren der wetten een groot bezwaar omdat er zooveel details bij zijn in acht te nemen. Zelfs in de Ambts-correspondentie,” ging hij voort met een blik op eenige brieven, die hij geschreven had, „is het niet geoorloofd zijne gedachten in een meer verheven vorm te gieten. Toch is het een schoon beroep! Een schoon beroep!”
Daarna vertelde hij mij, dat hij het oude huis van de Heeps gehuurd had en dat mevrouw Micawber zonder twijfel zeer vereerd zou zijn, indien zij mij nog eens onder haar dak zou mogen zien. „Het is zeer nederig,” vervolgde mijnheer Micawber, „om de geliefkoosde uitdrukking van mijn vriend Heep te gebruiken,—maar ik hoop, dat het als overgang zal dienen tot eene woning met meer geriefelijkheden.”
Ik vroeg hem of hij tot nog toe tevreden was over de behandeling, die hij van zijn vriend Heep ondervond. Hij stond op, ten einde zich te overtuigen dat de deur gesloten was, en antwoordde toen op fluisterenden toon:
„Beste Copperfield, iemand, die gebukt gaat onder finantiëele ongelegenheden, is tegenover het gros van de menschen in het nadeel. En deze verhouding wordt niet beter, wanneer die ongelegenheden zulk eene uitbreiding verkrijgen, dat men genoodzaakt is het vastgesteld salaris op te vragen, alvorens de termijn vervallen en het salaris verschuldigd is. Al wat ik van mijn vriend Heep kan zeggen, is dat hij dergelijke aanvragen steeds beantwoord heeft op eene wijze, die zijn hoofd en hart eer aandoet.”
„Ik heb nooit gedacht, dat hij zoo gemakkelijk van zijn geld afstand zou doen,” meende ik.
„Neem mij niet kwalijk,” antwoordde mijnheer Micawber, „maar ik kan alleen spreken van mijn vriend Heep, voor zoo ver mijne ervaringen zich uitstrekken.”
„Het doet mij genoegen, dat gij te dien opzichte zulke aangename ervaringen hebt opgedaan,” antwoordde ik.
„Wel verplicht, beste Copperfield,” zei mijnheer Micawber en begon een deuntje te fluiten.
„Ziet gij mijnheer Wickfield dikwijls?” vroeg ik om een ander onderwerp ter sprake te brengen.
„Niet dikwijls,” antwoordde mijnheer Micawber op minachtenden toon. „Mijnheer Wickfield is iemand, die .... dat durf ik zeggen .... uitmuntende bedoelingen heeft, maar .... kortom .... ze niet meer kan toepassen.”
„Ik heb wel eens gevreesd dat zijn compagnon hem zoo maakt,” hernam ik.
„Beste Copperfield, vergun mij eene opmerking te mogen maken,” zei mijnheer Micawber, onrustig op zijn stoel heen- en weer schuivende. „Ik heb hier een post van vertrouwen; kortom .... men stelt vertrouwen in mij. Ik acht het daarom onvereenigbaar met mijne betrekking, over sommige zaken te spreken, zelfs met mevrouw Micawber, die al de wisselingen in mijn levenslot met mij heeft gedeeld en op een buitengewoon helder verstand kan bogen. Ik neem dus de vrijheid om u in overweging te geven, in onzen vriendschappelijken omgang—die, naar ik vertrouw, nimmer zal worden afgebroken—eene lijn te trekken. Aan de eene zijde van deze lijn”—hij stelde de lijn aanschouwelijk voor met de liniaal—„ligt alles waarmede de menschelijke geest zich kan bezighouden, op één uitzondering na; aan de andere zijde ligt die uitzondering zelve; d. w. z.; daar liggen de zaken van de firma Wickfield en Heep met alles wat daartoe behoort. Ik vertrouw dat mijn vriend uit vroeger dagen het mij niet ten kwade zal duiden, indien ik dit voorstel aan zijn rechtvaardig oordeel onderwerp?”
Hoewel ik een zekere gedwongenheid bij mijnheer Micawber opmerkte, alsof hij onder zijne betrekking gebukt ging, had ik toch niet het recht hem deze beschouwing kwalijk te nemen. Het scheen eene verademing voor hem te zijn, toen ik hem dit zeide, en hij schudde mij hartelijk de hand.
„Ik ben verrukt van mejuffrouw Wickfield, Copperfield; daarvan kan ik u de verzekering geven. Zij munt in bevalligheid, talenten, kortom, in alle deugden boven de meeste jonge dames van haar leeftijd uit. Waarlijk,” vervolgde hij met een kushand in de richting van de deur, „mijn nederigste hulde aan mejuffrouw Wickfield! Hm!”
„Dat verheugt mij ten minste,” zei ik.
„Indien gij ons den avond, dien wij het genoegen hadden samen door te brengen, niet verteld hadt, Copperfield, dat uw meest geliefde letter een D is,” hernam hij, „zou ik ongetwijfeld in de meening verkeerd hebben dat het een A moest zijn.”
Wie kent het gevoel niet, dat ons somtijds bekruipt, alsof hetgeen wij zeggen of doen, reeds vroeger eens gezegd of gedaan is, alsof wij jaren en jaren geleden ook omringd zijn geweest door dezelfde gezichten, dingen en omstandigheden; alsof wij nauwkeurig weten wat in het volgend oogenblik gezegd zal worden omdat wij het ons van eene vroegere gelegenheid meenen te herinneren. Zulk een geheimzinnig gevoel had ik nooit sterker dan een oogenblik voor mijnheer Micawber de laatste woorden sprak.
Ik nam nu voorloopig afscheid van hem met het verzoek mijne groeten aan alle huisgenooten over te brengen. Toen ik hem verliet en ik hem daar zag zitten, met de pen in de hand, op den hoogen kantoorstoel, terwijl hij zijn dikke onderkin in de stijve boorden heen en weer schoof om het hoofd eene houding te geven, waarin hij gemakkelijk kon schrijven, voelde ik dat er, sinds hij deze betrekking had aanvaard, iets tusschen ons gekomen was, dat ons belette met elkander om te gaan, zooals wij vroeger plachten te doen, iets dat eene geheel andere wending gaf aan onze gesprekken.
Ik vond niemand in het ouderwetsche salon, hoewel de sporen van juffrouw Heep's verblijf er zichtbaar waren; toen ik echter een blik wierp in Agnes' kamertje, zag ik haar aan haar schrijftafeltje zitten. Aangezien ik het licht onderschepte, keek zij op. Welk een heerlijke gewaarwording de oorzaak te zijn van zulk eene verheldering van dat peinzend gezichtje, en op zulk eene lieftallige hartelijke wijze welkom geheeten te worden!
„O, Agnes,” zei ik, toen wij naast elkander hadden plaats genomen, „ik heb u in den laatsten tijd zoo gemist!”
„Waarlijk?” antwoordde zij. „Al weer? En zoo spoedig?”
Ik schudde het hoofd.
„Ik weet niet hoe 't met mij staat, Agnes, maar er schijnt iets in mijne geestvermogens niet ontwikkeld te zijn, iets, dat ik telkens mis. Gij waart zoo gewoon voor mij te denken in den goeden, ouden tijd en het kwam mij zoo natuurlijk voor altijd uw raad en uwe hulp in te roepen, dat ik somtijds denk of ik het ontbrekende daarom wellicht niet gekregen heb.”
„En wat is het dan?” vroeg Agnes opgeruimd.
„Ik weet niet hoe ik het noemen moet,” antwoordde ik. „Ernst en volharding heb ik genoeg, onderstel ik.”
„Daarvan ben ik overtuigd,” zei Agnes.
„En geduld, Agnes?” vroeg ik een weinig aarzelend.
„Ja,” antwoordde zij lachend. „'t Gaat nog al.”
„En toch,” hernam ik, „ben ik dikwijls zoo verdrietig en moedeloos, zoo besluiteloos en onstandvastig, zoo weinig zeker van mij zelven, dat ik hetgeen mij ontbreekt maar zelfvertrouwen zal noemen, vindt gij ook niet?”
„Noem het zooals gij wilt,” zei Agnes.
„Welnu,” antwoordde ik, „luister dan. Gij komt in Londen, ik vertrouw u alles toe, en gij hebt terstond een plan gevormd. Ik kom hier, omdat ik het in Londen niet meer kan uithouden, en nauwelijks ben ik hier of ik voel mij een ander wezen. De omstandigheden, die mij wanhopig maakten, zijn niet veranderd, sinds ik deze kamer binnentrad; maar in dat korte tijdsbestek ben ik onder een invloed gekomen, die mij veranderd en.... o, zooveel beter gemaakt heeft. Wat is dat nu? Wat is uw geheim, Agnes?”
Zij keek met voorovergebogen hoofd in het vuur.
„Het is de oude geschiedenis,” hernam ik. „Lach niet als ik zeg dat het zoowel in kleine als in groote zaken altijd zoo geweest is. In vroeger dagen was mijn verdriet eenvoudig eene dwaasheid, thans is het ernstig; nu ik echter weder bij mijn zusje ben....”
Agnes keek op—met zulk eene bekoorlijke uitdrukking op haar lief gezichtje—en bood mij de hand, waarop ik een kus drukte.
„Als ik u in den beginne niet gehad had om mij raad te geven en mij nu en dan eens te prijzen, zou ik zonder twijfel uit den band gesprongen en in allerlei moeilijkheden geraakt zijn. Wanneer ik maar bij u kwam, zooals ik altijd gedaan heb, keerden rust en vrede in mijne ziel terug. En ook thans kom ik bij u, als een vermoeid reiziger, en vind datzelfde vreedzame gevoel terug.”
Ik gevoelde zoo diep wat ik zeide, het ontroerde mij zoo, dat mijne stem mij bijna begaf en terwijl ik mijn gelaat met de handen bedekte, barstte ik in tranen uit. Ik schrijf de waarheid, er moge tegenstrijdigheid en beginselloosheid in mijn karakter geweest zijn; veel had anders en beter kunnen zijn in mij; hoe ik wellicht tegen de inspraak van mijn eigen hart mag gehandeld hebben, dat weet ik niet. Ik weet alleen welk een rust en vrede het mij gaf, toen ik Agnes naast mij had.
Hare kalme, zusterlijke manieren, hare stralende, lieve oogen, hare welluidende stem, de zachtheid, waarmede zij optrad en waardoor lang geleden deze woning bijna eene heilige plaats voor mij geworden was, alles tezamen deed mij mijne zwakheid spoedig te boven komen en bracht er mij toe al hetgeen, sinds onze laatste ontmoeting was voorgevallen, aan haar te vertellen.
„En nu heb ik geen woord meer te vertellen, Agnes,” zei ik, toen ik aan het einde van mijne vertrouwelijke mededeelingen gekomen was. „Nu is al mijn hoop en mijn vertrouwen op u gevestigd.”
„Maar dat moest niet zoo zijn, Trotwood,” antwoordde zij met een vriendelijken glimlach. „Gij moest op iemand anders hoopen en vertrouwen.”
„Op Dora?” vroeg ik.
„Ja, zeker.”
„Ik heb u nog niet medegedeeld, Agnes,” zei ik een weinig verlegen, „dat men moeielijk op Dora.... ik zou voor geen geld van de wereld zeggen, „vertrouwen,” want zij is de oprechtheid en onschuld zelve.... maar moeilijk.... ja, ik weet niet hoe ik het noemen zal, Agnes. Zij is een klein, teerhartig schepseltje, dat zich spoedig laat bang maken. Eenigen tijd geleden, nog voor den dood van haar vader, toen ik meende haar eerlijk alles te moeten vertellen omtrent.... hebt gij nog zooveel geduld om alles aan te hooren?”
Op haar bevestigend antwoord vertelde ik Agnes alles van mijne bekentenis aangaande mijne armoede, van het kookboek, van de huishoudelijke rekeningen, alles wat op dien avond bij juffrouw Mills was voorgevallen.
„Maar, Trotwood,” sprak zij op afkeurenden toon, maar toch met een glimlach om de lippen. „Daar heeft uwe oude onstuimigheid u weder parten gespeeld! Gij had toch uwe pogingen om vooruit te komen in de wereld wel met ernst kunnen voortzetten, zonder zulk een lief, teerhartig schepseltje zoo'n schrik aan te jagen. Arme Dora!”
Nooit hoorde ik zooveel zachtheid en vriendelijkheid in eene stem als bij dit antwoord in de hare. Ik zag in mijn verbeelding hoe zij Dora vol bewondering teeder omhelsde, met een verwijtenden blik op mij om mij te bestraffen voor de onbesuisdheid, waarmede ik dat onschuldig hartje had doen ontstellen. Ik zag Dora in hare verrukkelijke natuurlijkheid Agnes liefkoozen en bedanken en hoorde haar met haar vleiend stemmetje mij in staat van beschuldiging stellen, terwijl zij mij toch met haar gansche kinderlijke hartje bleef liefhebben.
O, hoe dankbaar was ik Agnes, hoe bewonderde ik haar! Ik zag die beiden in een ver.... ver verschiet als liefhebbende vriendinnen en vroeg, na eenige oogenblikken in het vuur gekeken te hebben: „Wat moet ik dan doen, Agnes? Wat zou het beste zijn?”
„Naar mijn oordeel moet gij den koninklijken weg bewandelen en aan die twee oude dames schrijven,” antwoordde Agnes. „Vindt gij niet dat het gaan langs sluippaden beneden uwe waardigheid is?”
„Ja, als gij het zoo beoordeelt....”
„Ik ben eigenlijk geen bevoegde rechter in zulke dingen,” antwoordde zij, „maar ik voel dat als gij zoo in het geheim en achterbaks handelt, gij in tweestrijd moet komen met u zelven.”
„In uw oog, misschien, Agnes, omdat gij zulk een hoog denkbeeld van mij hebt,” antwoordde ik.
„Gij zoudt met uw eigen geweten in strijd komen, daarvan ben ik overtuigd”, hernam Agnes; „het is daarom veel beter dat gij een brief schrijft aan die dames. Ik zou uitgebreid en openhartig alles schrijven wat is voorgevallen en hare toestemming vragen om Dora nu en dan te bezoeken. In aanmerking nemende dat gij nog jong zijt en uw weg door het leven nog moet banen, zoudt gij naar mijne meening goed doen er bij te voegen, dat gij u onderwerpt aan alle voorwaarden, welke zij meenen zullen te moeten stellen. Ik zou beleefd vragen uw verzoek niet af te slaan zonder Dora geraadpleegd te hebben en het met haar te bespreken, wanneer zij den tijd daartoe gekomen achten. Gij moet niet onstuimig zijn,” voegde zij er vriendelijk bij, „of te veel vragen. Ik zou maar vertrouwen stellen in mijn eigen trouw en standvastigheid en—in Dora.”
„Maar als zij nu Dora weder doen schrikken, Agnes, door er met haar over te spreken,” zei ik. „En als Dora dan weder begint te schreien en niets van mij vertelt!”
„Is dat waarschijnlijk?” vroeg Agnes met dezelfde lieve, peinzende uitdrukking op haar gelaat.
„Goede Hemel, zij is zoo schrikachtig als een vogeltje,” zei ik. „Het is dus mogelijk! Ook zijn de dames Spenlow—oudere dames zijn somtijds zoo vreemd op zulke punten—misschien geen menschen, van wie men zoo iets gedaan krijgt!”
„Ik geloof niet, Trotwood,” sprak zij, hare lieve oogen tot mij opslaande, „dat ik mij door deze onderstelling zou laten weerhouden. Het is wellicht veel beter alleen te zeggen, ‚dat is de beste weg’ en dien weg in te slaan.”
Ik wist nu wat ik doen moest en aarzelde geen oogenblik meer. Met een verlicht hart, doch in het volle besef van de gewichtige taak, die ik op mij nam, besteedde ik den geheelen namiddag aan het opstellen van den brief, waartoe Agnes mij haar schrijftafeltje had afgestaan. Eerst ging ik echter naar beneden om mijnheer Wickfield en Uriah Heep welkom te heeten.
Ik vond Uriah op een nieuw naar kalk riekend kantoor, dat in den tuin was uitgebouwd; hij zat tusschen bergen boeken en papieren in en mijn eerste gedachte was: „Wat heeft hij toch een valsch uiterlijk!” Hij ontving mij op zijne gewone, kruipende manier en beweerde niets van mijne aankomst vernomen te hebben; eene bewering, waaraan ik niet beliefde te gelooven. Hij vergezelde mij naar de kamer van mijnheer Wickfield, die eene schaduw leek van hetgeen hij geweest was; terwijl de kamer ten gerieve van den compagnon van een aantal gemakken was ontbloot. Terwijl ik mijnheer Wickfield de hand drukte en hij mij welkom heette, bleef Uriah met den rug naar den haard staan en wreef met zijne beenige hand langs zijn kin.
„Gij logeert bij ons, Trotwood, zoolang gij in Canterbury blijft, nietwaar?” vroeg mijnheer Wickfield,—de blik, waarmede hij Uriah's goedkeuring vroeg, ontging mij niet.
„Is er een kamer voor mij?” vroeg ik.
„Wel zeker, jongeheer Copperfield—ik moet mijnheer Copperfield zeggen, maar ik ben dat nog niet gewoon—wel zeker, ik sta u uw oude kamertje gaarne af, indien u dat aangenaam zijn kan,” zei Uriah.
„Neen, neen,” hernam mijnheer Wickfield. „Waartoe zou men u lastig vallen? Er is wel eene andere kamer, er is wel eene andere kamer.”
„O, maar gij weet wel,” zei Uriah met een grijns, „dat het een groot genoegen voor mij zou zijn.”
Ten einde den knoop door te hakken, verklaarde ik die andere kamer of in het geheel geen te willen hebben, zoodat bepaald werd dat ik de andere krijgen zou, waarna ik afscheid nam van de firmanten tot het middagmaal en naar boven ging.
Ik had gehoopt geen ander gezelschap te hebben dan Agnes; maar juffrouw Heep had verzocht met haar breikous in Agnes' kamer bij de kachel te mogen zitten, onder voorwendsel dat er met het oog op haar rheumatiek geen beter plekje was in huis, wanneer de wind zoo en zoo was. Hoewel ik haar wel naar het bovenste topje van de kathedraal had willen verbannen, prijs gegeven aan alle winden, en ik dat vonnis zonder eenige aarzeling zou hebben uitgesproken, indien ik daartoe de macht had gehad, maakte ik van den nood eene deugd en ontving haar met een vriendelijken groet.
„Ik ben u nederig dankbaar, mijnheer,” sprak zij toen ik naar hare gezondheid informeerde, „mijne gezondheid is maar zoo zoo. Ik kan er niet op roemen. Als ik mijn Uriah nog maar eens gevestigd zie, kan ik niet meer van het leven verwachten. Hoe vindt gij dat mijn Uriah er uitziet, mijnheer?”
Ik vond dat hij meer dan ooit op een grooten schurk geleek en zei dat ik geene verandering in hem bespeurd had.
„Zoo, meent gij dat hij niet veranderd is?” vroeg juffrouw Heep. „Dan verzoek ik u nederig de toestemming om met u van opinie te verschillen. Vindt gij niet dat hij magerder geworden is?”
„Neen, ik vind hem niet magerder dan vroeger,” antwoordde ik.
„Vindt gij werkelijk niet! Maar gij bekijkt hem ook niet met het oog van eene moeder.” Toen dat moederoog het mijne ontmoette, kon ik niet nalaten te denken dat het voor alles en allen in de wereld, behalve voor Uriah, een boos oog was; het gleed langs mij heen, waarop het zich tot Agnes wendde. Een ding was zeker; zij en haar zoon waren zeer aan elkander gehecht.
„Vreest gij ook niet, juffrouw Wickfield, dat hij langzaam uitteert?” vroeg juffrouw Heep.
„Neen,” zei Agnes, het werk voortzettende, waaraan zij bezig was, „gij maakt u veel te angstig voor hem. Hij is heel gezond.”
Juffrouw Heep haalde hard haar neus op en ging voort met breien. Zij liet ons geen oogenblik alleen, gedurende de drie of vier uren, die wij voor het middagmaal op Agnes' kamertje doorbrachten; zij zat daar bij het vuur en hare breipennen bewogen zich zoo eentoonig als de slinger van een uurwerk. Ik zat tegenover haar aan de schrijftafel en Agnes had aan den anderen kant van den haard plaats genomen. Wanneer ik, peinzend over mijn brief, de oogen opsloeg en de heldere kijkers van Agnes mij bemoedigend toeknikten, voelde ik dat het booze oog van juffrouw Heep langs mij heen gleed, op Agnes lief gezichtje gevestigd bleef en daarna weder mij opzocht, terwijl het schijnbaar op het breiwerk werd geslagen. Wat zij breide, weet ik niet—ik ben in deze kunst niet ervaren—maar het scheen mij toe een net te zijn en terwijl zij de breipennen, die op Chineesche vorken geleken, over elkander heen liet gaan, deed zij mij bij het licht der vlammen in den haard aan een afzichtelijke tooverheks denken, wier booze toeleg tot nu toe was afgestuit op de deugdzaamheid van haar slachtoffer tegenover haar, maar die toch elk oogenblik haar net zou kunnen uitwerpen.
Gedurende het middagmaal bleef zij de wacht houden over ons zonder dat hare oogen een enkele maal afdwaalden. Na afloop nam haar zoon deze taak over en toen mijnheer Wickfield en hij en ik alleen waren, zat hij zoo naar mij te gluren, terwijl hij zich in de afzichtelijkste bochten wrong, dat ik het bijna niet kon uitstaan. In het salon zat de moeder weder te breien en te spionneeren. Zoo lang Agnes speelde en zong bleef zij bij de piano zitten. Eens vroeg zij haar een zeker lied, waarvan haar Ury, die in een leunstoel zat te geeuwen, zooveel hield; bij tusschenpoozen keek zij naar haar zoon en vertelde dan aan Agnes, dat hij dweepte met muziek. Zij sprak bijna nooit—ik betwijfel of zij het wel ooit deed—zonder haar zoon er bij te halen en ik twijfelde geen oogenblik of dit was de haar opgedragen taak.
En dit duurde tot het tijd was om naar bed te gaan. Ik walgde letterlijk van moeder en zoon, die dit huis als twee poliepen omkneld hielden en wier afzichtelijke gestalten elken lichtstraal onderschepten, zoodat ik veel liever, met breiwerk en al, beneden was gebleven. Ik sliep dan ook zeer onrustig, eigenlijk in het geheel niet. En den volgenden dag, 's morgens, 's middags en 's avonds, hetzelfde liedje! Ik kon geen gelegenheid vinden om Agnes, ook maar tien minuten, alleen te spreken. Ik kon haar nauwelijks mijn brief laten lezen en stelde haar voor eene wandeling met mij te gaan doen, maar aangezien juffrouw Heep voortdurend klaagde dat hare rheumatiek veel erger werd, bleef zij uit medelijden thuis om haar gezelschap te houden. In het schemeruurtje ging ik alleen uit, peinzende over hetgeen ik doen moest. Stond het mij wel vrij Agnes langer onkundig te laten van hetgeen Uriah mij in Londen verteld had? Deze vraag hield mij den ganschen dag bezig en verontrustte mij onbeschrijfelijk.
Ik had de stad nog niet achter den rug—ik wilde den weg naar Ramsgate opwandelen, omdat die een goed voetpad had—toen ik iemand achter mij hoorde aankomen, die mijn naam riep. De slingerende gang en de nauwe overjas sloten elke vergissing uit. Ik bleef staan en Uriah Heep haalde mij in.
„Wat is er?” vroeg ik.
„Hé, wat loopt gij hard!” zei hij. „Mijne beenen zijn vrij lang, maar gij hebt heel wat van ze geëischt.”
„Waar gaat gij heen?” vroeg ik weder.
„Ik ben u achterna gegaan, jongeheer Copperfield; gij zult er zeker niet tegen hebben uwe wandeling voort te zetten met een ouden kennis.” Hij liet dit gezegde vergezeld gaan van eene stuiptrekking, die zoowel voor eene onderdanige buiging als voor spotternij kon gehouden worden, en stapte toen naast mij voort.
„Uriah,” begon ik na een oogenblik gezwegen te hebben, zoo beleefd mogelijk.
„Jongeheer Copperfield!”
„Om u de waarheid te zeggen—gij zult het mij wel niet euvel duiden—ben ik uitgegaan om eens alleen te zijn, want ik heb zooveel menschen om mij heen gehad, dat ik er moe van ben.”
Hij keek mij van ter zijde aan en zei met een leelijken grijns: „Gij bedoelt ‚moeder’.”
„Nu ja, die bedoel ik ook,” antwoordde ik.
„O, maar gij weet immers hoe nederig wij zijn,” hernam hij. „Zelf wetende dat wij zoo nederig zijn, moeten wij zorg dragen niet te worden verdrongen door anderen, die het niet zijn. In de liefde zijn alle listen geoorloofd, mijnheer.”
Hij lichtte zijne groote handen op tot aan zijne kin en begon die zachtjes te wrijven, terwijl hij een soort gegrinnik liet hooren; hij leek op dit oogenblik zoo sprekend op een kwaadaardigen baviaan als een menschelijk wezen doen kan.
„Ziet gij,” hernam hij al voortwrijvende en met het hoofd knikkende, „gij zijt een gevaarlijke mededinger, jongeheer Copperfield. Gij zijt dat altijd geweest.”
„Laat gij juffrouw Wickfield bewaken, ontneemt gij haar hare vrijheid in haar eigen huis, uit vrees voor mij?” vroeg ik.
„O, jongeheer Copperfield, dat zijn harde woorden!” antwoordde hij.
„Breng het dan zelf in woorden, zooals gij verkiest,” zei ik. „Gij weet wat ik bedoel, Uriah, evengoed als ik het zelf weet.”
„O, neen, gij moet het zeggen! Zeker! Ik zou het onmogelijk kunnen.”
„Onderstelt gij,” vroeg ik, al mijn wilskracht te hulp roepende om, ter wille van Agnes, kalm te blijven, „dat ik in juffrouw Wickfield iets anders zie dan eene lieve zuster?”
„Wel, jongeheer Copperfield,” antwoordde hij, „gij begrijpt dat ik deze vraag moeilijk kan beantwoorden: misschien doet gij het niet, begrijpt gij; misschien doet gij het ook wel, dat is ook mogelijk.”
Nooit heb ik iets gezien dat te vergelijken was met het sluwe, gemeene gezicht, waarmede hij mij op dit oogenblik aankeek.
„Luister dan,” zei ik. „Ter wille van juffrouw Wickfield....”
„Mijne Agnes!” riep hij uit, terwijl zijn lichaam weder den vorm aannam van een kurketrekker. „Wilt gij wel zoo goed zijn haar Agnes te noemen, jongeheer Copperfield!”
„Ter wille van Agnes Wickfield.... God zegene haar!....”
„Dank u, jongeheer Copperfield!” zoo viel hij mij in de rede.
„.... zal ik u iets meedeelen, dat ik onder gewone omstandigheden evenmin aan u als aan.... Jack Ketch zou hebben verteld.”
„Aan wien, mijnheer?” vroeg Uriah met uitgestrekten hals en de hand achter het oor.
„Aan den beul,” hernam ik. „Aan den meest onwaarschijnlijken persoon, dien ik mij maar bedenken kan,”—zijn eigen gezicht had mij op dit denkbeeld gebracht.—„Ik ben verloofd, zijt gij nu tevreden?”
„Oprecht waar?” riep Uriah.
Ik was op het punt om mijne verontwaardiging te kennen te geven over de bevestiging, die hij van mijne woorden durfde vragen, toen hij mijne hand machtig wist te worden en die hartelijk drukte.
„O, jongeheer Copperfield!” zei hij. „Hadt gij maar de goedheid gehad mij met uw vertrouwen te vereeren, op dien avond, toen ik mijn hart voor u uitstortte en u zoo lang uit den slaap hield, dan had ik nooit dit vermoeden kunnen hebben. Nu dit zoo is, zal ik mijne moeder onmiddellijk en met het grootste genoegen verzoeken eene andere zitplaats uit te kiezen. Gij zult, dat weet ik, de voorzorgen, die mijne liefde mij deed nemen, verontschuldigen. Hoe jammer, jongeheer Copperfield, dat gij niet besluiten kondt mij uw vertrouwen te schenken! Ik weet zeker dat ik er u alle gelegenheid voor heb gegeven. Maar, gij zijt nooit zoo vriendelijk voor mij geweest, als ik wel gewenscht had. Ik weet dat gij nooit zooveel van mij gehouden hebt, als ik van u!”
Gedurende al dezen tijd drukte hij mijne hand met zijne koude, vischachtige vingers, terwijl ik, zonder al te onbeleefd te zijn, pogingen aanwendde om los te komen. Dit gelukte mij echter niet. Hij trok mijne hand onder de mouw van zijne moerbei-kleurige overjas en zoo wandelde ik, tegen wil en dank, arm in arm met hem voort.
„Zullen wij terugkeeren?” vroeg Uriah, terwijl hij mij langzamerhand mijn gezicht naar de stad liet wenden, die op dit oogenblik zich baadde in het zilverwitte maanlicht.
„Eer wij van deze zaak afstappen,” hernam ik na eene vrij lange pauze, „moet gij wel begrijpen, dat ik Agnes zoo ver boven u verheven en zoo geheel en al onbereikbaar voor u acht als de maan boven ons!”
„Wat staat ze daar vreedzaam, nietwaar!” zei Uriah. „Maar, nu zult gij toch moeten bekennen, jongeheer Copperfield, dat gij nooit zooveel van mij gehouden hebt als ik van u. Het zou mij niet verbazen als gij mij eigenlijk voor al te nederig hadt gehouden?”
„Ik houd niet van menschen, die zoo met hunne nederigheid of met wat ook te koop loopen,” antwoordde ik.
„Welnu, komaan!” hernam Uriah—zijn gelaat had in het licht der maan eene loodkleur aangenomen.—„Heb ik het niet gedacht! Gij kunt u natuurlijk geen denkbeeld vormen van de nederigheid, waartoe menschen als wij verplicht zijn. Vader en ik zijn beiden op eene kostelooze school geweest en moeder is in een liefdadigheidsgesticht groot gebracht. Men heeft ons daar van den ochtend tot den avond voorgehouden dat wij nederig moesten zijn. Wij moesten nederig zijn tegen mijnheer X. en tegen mijnheer IJ. onze pet afnemen en eene buiging maken voor mevrouw Z.; wij moesten altijd weten waar wij staan moesten en onderdanig zijn aan onze meerderen. En o, wij hadden zooveel meerderen! Vader kreeg de kweekeling-medaille omdat hij altijd zoo nederig was. En ik ook. Vader werd tot doodgraver aangesteld om dat hij zoo nederig was. Hij had onder de groote lui den naam van een ordelijk en nederig man verworven en daarom wilden zij niemand voor die betrekking aangewezen zien dan hem. ‚Wees nederig, Uriah’, zei vader altijd, ‚dan kunt gij vooruitkomen in de wereld. Het is u en mij op school altijd ingeprent en men ziet dat ook het liefst’. En waarlijk, het is mij niet slecht gegaan!”
Voor de eerste maal kwam de gedachte in mij op, dat dit afschuwelijk geteem over die valsche nederigheid wel een familiekwaal zijn kon. Ik had wel den oogst gezien, maar nooit aan het zaad gedacht.
„Toen ik nog een kleine jongen was,” hernam Uriah, „ondervond ik reeds waartoe nederigheid leiden kan en hield er mij bij. Ik kreeg smaak in de nederigheid. Toen ik voor mijn nederigen staat genoeg meende geleerd te hebben, zei ik: „Halt!” en ik bedankte u voor uw aanbod om mij Latijn te leeren. Ik wist beter dan gij wat mijne nederigheid eischte. ‚De menschen willen elkaar gaarne voorbij streven,’ zei mijn vader, ‚blijf laag bij den grond!’—Ik ben tot op dit oogenblik altijd nederig gebleven, jongeheer Copperfield; maar ik heb toch een weinigje macht gekregen!”
Hij zei dit alles—ik zag het aan zijn gezicht—opdat ik zou begrijpen dat hij vast besloten was zich voor zijne nederigheid schadeloos te stellen door die macht te gebruiken. Ik had nooit aan zijne laagheid, zijne listigheid en zijn boosaardig karakter getwijfeld, maar op dit oogenblik voelde ik voor het eerst ten volle hoe laaghartig en wraakgierig de dwang, dien hij zich had opgelegd, hem moest gemaakt hebben. Intusschen had het verslag, dat hij van zich zelven gegeven had, in zooverre eene aangename zijde, dat hij mijn arm had losgelaten, ten einde aan zijne hand de geliefkoosde plaats onder de kin te geven. Eenmaal van hem los, besloot ik van hem los te blijven en zoo wandelden wij naast elkander voort zonder veel meer te praten.
Of de mededeeling, die ik hem gedaan had, hem in eene opgewekte stemming had gebracht, dan wel of de herinnering aan vroegere dagen hem had opgewonden.... hoe het zij, hij was aan tafel veel spraakzamer dan gewoonlijk, vroeg aan zijne moeder, die van het oogenblik van onze thuiskomst af haar post had verlaten, of hij langzamerhand niet te oud werd voor een jonggezel en keek Agnes eenmaal zoo aan, dat ik een goudstuk had willen geven als ik hem één muilpeer had mogen toedienen.
Toen wij, heeren, met ons drieën waren achtergebleven, werd hij nog stoutmoediger. Hij had bijna geen wijn gedronken, zoodat ik vermoed dat het niets dan onbeschaamdheid was, die hem deed meenen dat hij de overwinning reeds behaald had—wellicht werd hij daartoe ook door mijne tegenwoordigheid uitgelokt.
Ik had den vorigen dag opgemerkt dat hij mijnheer Wickfield tot drinken trachtte aan te zetten en tengevolge van den wenk, dien Agnes mij bij het verlaten van de kamer had gegeven, zelf slechts één glas wijn gedronken en daarna voorgesteld de dames naar het salon te volgen. Ik wilde dit heden herhalen, maar Uriah was mij voor.
„Wij zien onzen huidigen gast zoo zelden, mijnheer,” zei hij tot mijnheer Wickfield, die—welk een contrast!—aan het benedeneinde van de tafel zat, „dat ik voorstel hem met een glas welkom te heeten, zoo gij er niets tegen hebt. Mijnheer Copperfield, uwe gezondheid en uwe goede voornemens!”
Ik was wel verplicht te doen alsof ik de hand, die hij mij over de tafel heen toestak, aannam en daarna nam ik met eene geheel verschillende gewaarwording de hand van zijn slachtoffer.
„Kom, compagnon,” zei Uriah, „als ik zoo vrij mag zijn.... nu zult gij, onderstel ik, wel eens op Copperfield willen drinken!” Ik ga de toosten, die mijnheer Wickfield dronk op tante, op mijnheer Dick, op Doctors' Commons, op Uriah zwijgend voorbij; evenals het bewustzijn van zijn eigen zwakheid en de vruchtelooze pogingen om er zich tegen te verzetten; den strijd tusschen de schaamte over Uriah's houding en den wensch om hem te vriend te houden; en de wijze, waarop Uriah zich verkneuterde nu hij zijn compagnon in al diens zwakheid kon ten toon stellen. Het deed mij zeer hem zoo te zien, mijne pen weigert zelfs het uitvoeriger te beschrijven.
„Kom, compagnon!” zei Uriah eindelijk, „ik wil nog op iemand een toost instellen, maar schenk de glazen tot den rand vol, want ik ben van plan om op de bekoorlijkste van hare sexe te drinken.”
Haar vader had het ledige glas in de hand; ik zag hoe hij het neerzette, een blik op het portret wierp, dat zoo sprekend op Agnes leek, de hand naar het voorhoofd bracht en toen met een zucht achterover in zijn leunstoel zonk.
„Ik ben eigenlijk een veel te nederig persoon om op hare gezondheid te drinken,” ging Uriah onverbiddelijk voort, „maar ik bewonder.... ik aanbid haar.”
Geen lichamelijke smart had het grijze hoofd van haar vader dieper kunnen buigen en zou mij vreeselijker hebben toegeschenen dan het zielelijden, dat hij op dit oogenblik achter zijne beide handen verborg.
„Agnes,” vervolgde Uriah, die zich òf niet aan hem stoorde òf het gebaar, dat hij maakte, niet begreep, „Agnes Wickfield—dat durf ik zeggen—is de bekoorlijkste van haar geslacht. Mag ik spreken als onder vrienden? Haar vader te zijn is eene weelde, maar haar echtgenoot.....”
O, mocht ik nimmer meer zulk een angstkreet hooren als die, waarmede haar vader op dit oogenblik opsprong!
„Wat scheelt u?” vroeg Uriah doodsbleek. „Gij zijt toch niet krankzinnig geworden, mijnheer Wickfield? Als ik zeg dat het eene eer voor mij zijn zou van uwe Agnes mijne Agnes te maken, bedoel ik dat ik daartoe even goed het recht heb als elke andere man. Ik heb er zelfs meer recht op dan eenig ander man!”
Ik had mijn arm om mijnheer Wickfield geslagen en smeekte hem in naam van alles, wat mij maar voor den geest kwam, in naam vooral van zijn liefde voor Agnes, kalm te blijven. Hij was werkelijk voor een oogenblik krankzinnig, trok zich de haren uit het hoofd, sloeg zich tegen het voorhoofd, poogde mij weg te duwen en zich uit mijn arm los te maken, sprak geen woord, zag niets, noch iemand; worstelde blindelings, met starende oogen en verwrongen gelaatstrekken, zonder te weten met wat of met wien—het was een vreeselijk schouwspel.
In onsamenhangende woorden, maar op hartstochtelijke wijze bezwoer ik hem zich niet zoo te laten meeslepen en naar mij te luisteren; ik smeekte hem aan Agnes te denken, aan Agnes in verband met mij; zich te herinneren hoe Agnes en ik te zamen waren opgegroeid, hoe ik haar vereerde en liefhad, hoe zij altijd zijn trots en zijne vreugde geweest was. Ik trachtte hem haar beeld voor den geest te brengen en verweet hem zelfs zijne zwakheid, dat hij haar een tooneel als dit niet kon besparen. Het is mogelijk dat ik met dit alles iets heb uitgewerkt of dat zijne onstuimigheid van zelf bedaarde, hoe 't zij, zijn verzet werd zwakker; hij begon mij aan te kijken—eerst met eene vreemde uitdrukking in zijne oogen, maar toen meende ik dat hij mij begon te herkennen. Eindelijk zei hij: „Ik weet het, Trotwood! Mijn lief kind en gij—ik weet het! Maar kijk eens naar dien man daar!”
Hij wees op Uriah, die bleek en vol strijdlust in een hoek van de kamer stond, blijkbaar verrast door de uitwerking van zijne woorden, maar toch met eene dreigende uitdrukking in zijne leelijke oogen.
„Daar staat mijn kwelgeest,” hervatte mijnheer Wickfield, „door hem heb ik stap voor stap mijn goeden naam, mijn vrede en rust, mijn huis en erf verloren.”
„Ik heb uw goeden naam voor u behouden, en uw vrede en rust en uw huis en erf op den koop toe,” riep Uriah op den gejaagden toon van iemand, die gaarne vrede wil sluiten. „Wees toch niet dwaas, mijnheer Wickfield. Mocht ik verder gegaan zijn dan gij gedacht hadt, dan kan ik immers nog teruggaan. Er is nog niets mede verbeurd.”
„Ik zocht altijd bij iedereen naar beweegredenen,” zei mijnheer Wickfield, „en was blijde dat ik hem in zijn eigen belang aan mij verbinden kon. Maar zie hem nu eens aan.... zie hem nu eens aan!”
„Breng hem toch tot zwijgen, als gij kunt, Copperfield,” riep Uriah, terwijl hij met zijn langen voorsten vinger naar mijnheer Wickfield wees. „Pas toch op! Hij zal nog dingen zeggen, die hem later zullen berouwen en u ook, dat gij ze hebt aangehoord!”
„Ik zal alles zeggen wat ik wil!” riep mijnheer Wickfield met de wanhoop op het gelaat. „Ik ben immers toch in uwe macht; waarom dan ook niet in die van anderen?”
„Pas op, zeg ik u!” riep Uriah mij waarschuwend toe. „Als gij zijn mond niet stopt, zijt gij zijn vriend niet! Waarom gij niet in ieders macht moogt zijn, mijnheer Wickfield? Omdat gij eene dochter hebt. Gij en ik weten wat wij weten, nietwaar? Maakt geen slapende honden wakker! Ik zal ze laten liggen. Ziet gij dan niet dat ik zoo nederig ben als ik maar zijn kan? Ik zeg u immers dat ik te ver ben gegaan, dat het mij spijt. Wat verlangt gij dan nog meer, mijnheer?”
„O, Trotwood, Trotwood!” riep mijnheer Wickfield handenwringend uit. „Wat is er van mij geworden sinds ik u voor het eerst dit huis zag binnenkomen? Toen reeds was ik op een hellend vlak, maar welk een treurigen weg heb ik sedert dat oogenblik afgelegd! Mijne zwakheid heeft mij in het verderf gestort! Mijne zwakheid om steeds aan het verleden te willen denken en het tegelijkertijd te willen vergeten. Ik ben te toegevend geweest voor mij zelven. Het verdriet over den dood van Agnes' moeder werd ziekelijk; de liefde voor mijn kind evenzoo. Iedereen, die met mij in aanraking kwam, werd besmet. Ik heb ellende gebracht over degene, die mij het liefste was, dat weet ik.... en gij weet het ook! Ik achtte het mogelijk al mijne liefde te geven aan één menschelijk wezen en de overigen niet lief te hebben; ik achtte het mogelijk rouw te dragen over ééne, die is heengegaan, en geen deel te nemen in het leed van anderen. Zoo misbruikte ik de lessen, die het leven mij gegeven had! Ik heb mij door mijne flauwhartigheid laten beheerschen, zoowel in mijn verdriet, als in mijne liefde en in de pogingen om wat daar duister was in mijn leven te vergeten! Zie wat er van mij geworden is! Een ruïne!.... En haat en veracht mij dan!”........
Hij liet zich in zijn stoel neervallen en snikte als een kind. De opgewondenheid, waaraan hij ten prooi was geweest, was nu geheel voorbij. Uriah kwam ook uit zijn hoekje te voorschijn.
„Ik weet niet wat ik in mijne dwaasheid gedaan heb,” zei mijnheer Wickfield, terwijl hij de handen naar mij uitstak, als smeekte hij hem niet te veroordeelen.
„Hij weet het 't best,” voegde hij er, op Uriah wijzend bij, „want hij heeft altijd achter mij gestaan en mij alles ingefluisterd. Gij begrijpt dus dat hij mij als een molensteen op mijne borst ligt. Gij vindt hem in mijn huis en op mijn kantoor. Gij hebt zoo even gehoord wat hij zeide. Behoef ik er nog wel iets bij te voegen?”
„Gij had niet eens zoo veel, zelfs niet half zoo veel, gij hadt niets behoeven te zeggen,” gaf Uriah half uitdagend, half vleiend ten antwoord. „Gij zoudt mijne woorden ook niet zoo hebben opgenomen als de wijn niet medegeholpen had. Morgen zult gij er wel anders over denken, mijnheer. Mocht ik te veel, of meer dan mijn voornemen was gezegd hebben, wat beteekent dat dan nog? Ik heb er immers verder over gezwegen.”
Daar werd de deur geopend en kwam Agnes de kamer in, zoo bleek als een doode; zij sloeg den arm om haars vaders hals en vroeg op kalmen toon: „Papa, zijt gij niet wel? Kom, ga met mij mee!”
Met het hoofd op haar schouder, als schaamde hij zich, ging hij met haar naar het salon. Haar blik ontmoette den mijne slechts één oogenblik; toch begreep ik dat zij het voorgevallene raadde.
„Ik had niet gedacht dat hij zoo barsch zou uitvallen, jongeheer Copperfield,” zei Uriah. „Maar het is niets. Morgen zijn wij weer goede vrienden. Het is tot zijn bestwil. Ik verlang niets dan in al mijne nederigheid zijne belangen te bevorderen.”
Ik gaf hem geen antwoord en ging naar boven, naar het kleine kamertje waar Agnes zoo dikwijls bij mij gezeten had, terwijl ik mijn schoolwerk maakte. Niemand kwam daar bij mij voor zeer laat in den avond. Ik had een boek genomen en trachtte te lezen, maar mijne gedachten waren te zeer met andere dingen vervuld. Eindelijk hoorde ik de klok twaalf uur slaan en een oogenblik later kwam Agnes bij mij.
„Gij gaat morgen ochtend al vroeg heen, nietwaar, Trotwood? Laat ons daarom nu afscheid nemen!”
Zij had geschreid, maar haar gezichtje was nu zoo kalm en zoo bekoorlijk.
„God zegene u!” sprak zij en gaf mij eene hand.
„Liefste Agnes!” antwoordde ik, „ik zie wel, dat gij van avond liever niet meer met mij wilt spreken, maar.... kan er niets gedaan worden?”
„Op God vertrouwen,” antwoordde zij.
„Kan ik niets doen, ik, die met al mijn verdriet bij u kom?”
„En het mijne zoo verlicht,” sprak zij. „Neen, beste Trotwood.”
„Lieve Agnes,” hernam ik, „het is wellicht verwaand van mij, die zoo arm is in al hetgeen waaraan gij zoo rijk zijt.... in goedheid, besluitvaardigheid en allerlei andere deugden, maar gij weet hoeveel ik van u houd en hoeveel ik u verschuldigd ben. Gij zult u immers niet opofferen uit een verkeerd begrepen gevoel van plicht, Agnes?”
Zenuwachtiger dan ik haar ooit gezien had,—hoewel slechts een oogenblik—liet zij mijne hand los en deed eene schrede achteruit.
„Zeg mij, Agnes, dat gij er niet over denkt; zeg mij dat, liefste Agnes, die mij meer zijt dan eene zuster! Denk aan den schat, dien een hart als het uwe herbergt, aan het groote geluk dat iemand te beurt valt, dien gij uwe liefde schenkt.”
Langen, langen tijd daarna zag ik nog telkens de uitdrukking, die op dit oogenblik op haar lief gezichtje lag—niet verbaasd, niet verwijtend, niet beschuldigend.—Langen, langen tijd daarna zag ik, evenals nu, op dat gezichtje een glimlach verschijnen, een liefelijken glimlach, waarmede zij mij zeide dat zij voor zich zelve niet vreesde, dat ook ik niet voor haar behoefde te vreezen—en toen ging zij heen met het woord „Broeder” op de lippen!
Toen ik den volgenden morgen de diligence besteeg, was het nog donker. De dag brak juist aan, toen wij zouden afrijden, en terwijl ik aan Agnes zat te denken, doemde plotseling Uriah's hoofd op aan het portierraam.
„Copperfield!” zei hij op het wiel staande op fluisterenden toon, „ik vermeen dat het u, eer gij heengaat, aangenaam zal zijn te hooren dat alles in orde is. Ik ben reeds bij hem geweest en alles is bijgelegd. Ziet gij, al ben ik maar nederig, ik kan hem toch veel diensten bewijzen; en als hij niet onder den invloed van den wijn is, begrijpt hij zijn eigen belang. Wat is hij toch een beste man, jongeheer Copperfield!”
Ik dwong mij zelven om mijne blijdschap te betuigen, dat hij zijne verontschuldigingen had aangeboden.
„O, zeker!” zei Uriah. „Wat beteekent het verontschuldigingen aan te bieden, als men nederig is! Het is zoo gemakkelijk! Zeg eens!” vervolgde hij plotseling op een ander onderwerp overgaande, „ik onderstel dat gij ook wel eens een peer geplukt zult hebben eer ze rijp was, jongeheer Copperfield?”
„Dat zal ik wel,” antwoordde ik.
„Dat heb ik gisteren avond gedaan,” zei Uriah; „maar ze zal toch wel rijp worden. Ik heb alleen maar wat geduld noodig. Welnu, ik kan wachten!”
Toen de koetsier den bok beklom, sprong hij van het rad en nam wel twintig maal afscheid. Ik weet niet of hij misschien iets in den mond had tegen den invloed van de gure ochtendlucht, hoe 't zij, hij maakte bewegingen met zijn vale kaken alsof de peer al rijp was en likte zich de lippen al af.
Wij hadden dien avond in Buckingham-street een ernstig gesprek over al hetgeen ik in het laatste hoofdstuk heb meegedeeld. Tante was er zeer door getroffen en wandelde langer dan twee uren achtereen, met de armen over elkander, de kamer op en neer. Wanneer zij iets had, dat haar bijzonder aandeed, maakte zij altijd zulke voetreizen en uit den duur van zulk eene reis kon men met bijna wiskunstige zekerheid de mate van hare ontstemming opmaken. Ditmaal was zij zoo ontroerd, dat zij het noodig vond de deur van de slaapkamer open te zetten, zoodat zij hare wandeling van den eenen muur tot den anderen kon uitstrekken en, terwijl mijnheer Dick en ik zwijgend bij het vuur zaten, bleef zij in en uitgaan, met afgemeten stap, zoo regelmatig als de slinger van een uurwerk.
Toen mijnheer Dick naar bed was, bleven tante en ik nog bij elkaar zitten en schreef ik mijn brief aan de twee oude dames. Zij was moe van het wandelen en zat nu bij het vuur met de japon opgeslagen, als van ouds, over de beenen. Maar in plaats van, zooals zij gewoon was, het glas op de knieën te houden, stond het vergeten op den schoorsteenmantel en terwijl haar linker elleboog op haar rechter arm rustte en hare kin op hare linkerhand, staarde zij peinzend naar mij. Zoo dikwijls ik de oogen van mijn papier opsloeg, ontmoette ik de hare. „Ik ben in het beste humeur, lieve jongen,” verzekerde zij mij dan telkens, „maar ik ben gejaagd en verdrietig.”
Ik had te hard zitten schrijven om, eer zij naar bed was gegaan, op te merken dat zij haar slaapdrank, zooals zij het noemde, onaangeroerd op den schoorsteenmantel had laten staan. Toen ik aanklopte om haar mijne ontdekking mede te deelen, kwam zij even aan de deur van hare slaapkamer en zei met hare vriendelijkste stem: „ik heb van avond geen moed om te drinken, Trot,” waarna zij hoofdschuddend hare kamerdeur sloot.
Den volgenden morgen las zij mijn brief aan de oude dames en keurde dien goed. Ik bracht hem op de post en had nu niets anders te doen, dan het antwoord af te wachten. Reeds langer dan een week was ik in afwachting, toen ik op een avond door een felle sneeuwjacht van de woning van doctor Strong naar huis wandelde. Het was bitter koud geweest dien dag en er blies een scherpe noordoosten wind. Tegen den avond was de wind gaan liggen en begon het te sneeuwen met groote, dikke vlokken, zoodat er spoedig een flinke laag op den grond lag. Elk geluid van rijtuigen en voetgangers was gesmoord; het scheen wel dat de straten met vederen bestrooid waren. Mijn kortste weg naar huis—en ik nam op dien avond den kortsten weg—was door St. Martin's Lane. De kerk, waaraan deze straat haar naam ontleent, stond in die dagen minder ruim dan thans; er was geen pleintje voor en de straat liep in allerlei kronkelingen door tot aan het Strand. Bij den hoek van de kerktrap ontmoette ik eene vrouw, die mij aankeek en verdween. Ik kende dat gezicht, ik had het vroeger gezien; dat wist ik zeker, maar ik kon mij niet herinneren waar dat geweest was. Er moest eene droevige herinnering aan verbonden zijn, want gedurende een oogenblik stokte mij de adem in de keel en hoorde ik mijn hart bonzen; maar ik had aan geheel andere dingen loopen denken, toen ik die vrouw voorbijging, en was dientengevolge een oogenblik van streek.
Bij de trappen van de kerk stond een man in gebukte houding, hij had een pakje in de sneeuw neergelegd om het vast te binden en op hetzelfde oogenblik keken wij elkander in het gelaat. Ik geloof niet dat ik in de verrassing van het oogenblik bleef staan; hoe het zij, hij richtte zich op en kwam naar mij toe en daar stond ik tegenover baas Peggotty! Nu wist ik ook, wie die vrouw was. Het was Martha, die in Peggotty's keuken geld had gekregen van Emily. Martha Endell.... in gezelschap van den man, die haar, volgens Ham, voor al de schatten der wereld niet met Emily zou hebben willen zien.
Wij schudden elkander hartelijk de hand en konden in het eerste oogenblik geen van beiden een woord uitbrengen.
„Jongeheer Davy!” zei hij, mijne hand vast in de zijne klemmende, „hoe blijde ben ik u te zien, mijnheer!”
„Welkom, mijn beste oude vriend!” zei ik.
„Ik had van avond bij u willen komen, mijnheer,” hernam hij, „maar omdat ik wist dat uwe tante bij u woont—ik ben daar ginds geweest, op weg naar Yarmouth—vreesde ik dat het te laat geworden was. Het was nu mijn voornemen morgen vroeg eens te komen kijken, mijnheer, voor ik verder ga.”
„Gaat gij weer heen?” vroeg ik.
„Ja, mijnheer,” antwoordde hij, treurig het hoofd schuddende, „morgen ga ik weer verder.”
„En waarheen?” vroeg ik.
„Wel,” antwoordde hij, de sneeuw uit zijn lange haren schuddende, „ik zal nu eerst eene poging doen om ergens onder dak te komen.”
In die dagen was er dicht bij de plek, waar wij stonden, een zij-ingang naar het stalplein van het Gouden Kruis, het logement, dat juist met betrekking tot zijn ongeluk zoo gedenkwaardig voor mij was geworden. Ik wees hem het poortje, stak mijn arm door den zijnen en wij gingen naar binnen. Er kwamen twee of drie gelagkamers op het stalplein uit; een er van was ledig en er brandde een helder vuur—daar stapten wij binnen.
Toen ik baas Peggotty bij het licht zag, merkte ik op dat zijne haren lang en verwilderd waren en dat zijn aangezicht door de zon was verbrand. Hij was grijzer geworden, de lijnen in gelaat en voorhoofd waren dieper; hij maakte in alles den indruk alsof hij in allerlei weer en wind had rondgezworven, maar hij was toch forsch en sterk, en zag er uit als een man, die weet wat hij wil en door niets ter wereld van een eenmaal opgevat voornemen is af te brengen. Terwijl ik deze opmerkingen in mij zelven maakte, schudde hij de sneeuw van zijn kleederen en van zijn hoed en droogde zijn gezicht af, waarna hij tegenover mij aan eene tafel plaats nam, met den rug naar de deur, waardoor wij waren binnengekomen, en nogmaals mijne hand in de zijne nam en hartelijk schudde.
„Laat mij u nu eens vertellen, mijnheer Davy,” zei hij, „waar ik geweest ben en wat ik gehoord heb. Ik ben ver weg geweest en heb weinig gehoord; laat ik u echter alles vertellen.”
Ik schelde, ten einde iets warms te bestellen; hij wilde echter niets dan bier hebben en terwijl het gebracht en bij de kachel warm gemaakt werd, zat hij, in gepeins verzonken, voor zich uit te kijken. Er lag zulk eene plechtige, ernstige uitdrukking op zijn gelaat, dat ik hem niet durfde storen.
„Toen zij nog een kind was,” begon hij, zoodra wij weder met ons beiden waren, „sprak zij veel met mij over de zee en over de kusten, waar de zee donkerblauw en de hemel altijd helder was. Ik verkeerde in den waan, dat zij zooveel daaraan dacht, omdat haar vader daar verdronken is. Ik weet het niet, maar wellicht geloofde of hoopte zij, dat hij daar zou zijn aangespoeld, waar altijd de zon schijnt en de bloemen eeuwig bloeien.”
„Het is waarschijnlijk slechts kinderlijke verbeelding geweest,” zei ik.
„Toen zij—verloren was,” ging hij voort, „kwam het vermoeden in mij op, dat hij haar naar dat land had medegenomen. Ik begreep, dat hij haar allerlei wonderen van dat land verteld en haar gezegd zou hebben, dat zij daar „een dame” zou zijn en hoe hij haar juist door daarvan te vertellen verleid moest hebben. En toen ik zijne moeder gezien had, begreep ik, dat mijne onderstelling juist geweest was. Ik ging dus het Kanaal over naar Frankrijk en kwam daar aan, alsof ik uit de lucht was gevallen.”
—Ik zag de deur bewegen en de sneeuw binnen stuiven. Ik zag een oogenblik later eene hand, die de deur openhield.—
„Ik bracht een bezoek aan een Engelschman, die daar woonde en eene openbare betrekking bekleedde,” vervolgde baas Peggotty, „en vertelde hem dat ik op weg was om mijn nichtje te zoeken. Hij verschafte mij toen de papieren, die ik noodig had om verder te komen—ik weet niet goed meer hoe hij ze noemde,—en hij was ook wel genegen om mij geld te geven, maar dat had ik, Goddank, niet noodig. Ik bedankte hem vriendelijk voor zijne welwillendheid, waarop hij mij zeide dat hij over mij geschreven had en over mij spreken zou met allen, die van de overzijde kwamen en denzelfden weg gingen, opdat zij weten zouden wie ik was, als ik daar zoo alleen verder trok. Nogmaals betuigde ik hem, zoo goed ik kon, mijne dankbaarheid en begon toen den tocht door Frankrijk.”
„Alleen en te voet?” vroeg ik.
„Meestal te voet!” antwoordde hij, „somtijds in een kar met menschen, die naar eene naburige markt gingen; somtijds ook reed ik met een ledig rijtuig mede. Ik legde groote afstanden te voet af, niet zelden met een armen soldaat of een marskramer, die ik inhaalde. Ik kon wel niet met hen spreken,” zei baas Peggotty, „en zij konden het evenmin met mij; maar wij hadden toch gezelschap aan elkander langs de stoffige wegen.”
Nu, wie zou zich niet door zijne vriendelijke stem hebben aangetrokken gevoeld!
„Wanneer ik in eene stad aankwam, zocht ik een logement op en wachtte buiten of er niemand kwam opdagen, die Engelsch verstond, hetgeen bijna altijd het geval was. Ik vertelde dan dat ik op weg was om mijn nichtje te zoeken en zij vertelden mij het een en ander van de gasten, die in het logement waren, waarna ik wachtte om te zien of er ook iemand in- of uitging, die op haar geleek. Vond ik Emily niet, dan ging ik weer verder. Langzamerhand begon ik op te merken dat men al van mij gehoord had en als ik in een dorp kwam, werd ik menigmaal uitgenoodigd om binnen te komen en boden de bewoners mij eten en drinken aan; menige vrouw, die eene dochter had van Emily's leeftijd, heb ik buiten het dorp aan den voet van het kruisbeeld zittende gevonden, om mij op deze wijze hare vriendschap te betuigen. Sommigen hadden den dood van eene dochter te betreuren en God alleen weet hoe goed deze moeders voor mij waren!”
—Het was Martha's hand geweest, die ik aan de deur gezien had. Ik zag haar vervallen gelaatstrekken, terwijl zij achter de deur stond te luisteren. Ik vreesde dat hij zijn hoofd zou omdraaien en haar ook zien.—
„Zij zetten meermalen hunne kinderen, vooral hunne kleine meisjes, op mijne knieën,” ging baas Peggotty voort, „en menigmaal zoudt gij mij bij hunne huisdeuren hebben kunnen zien zitten, als de avond was ingevallen, bijna alsof het de kinderen van mijn lieveling waren. O, mijn Lieveling!”
Door smartelijke herinneringen overweldigd, begon hij eensklaps te snikken. Ik legde mijne trillende hand op de zijne, waarmede hij zijn gelaat bedekt had. „Dank u, mijnheer Davy,” zei hij, „sla er maar geen acht op.”
Eenige oogenblikken later nam hij de hand van zijn gezicht weg en stak die voor in zijne jas, waarna hij vervolgde:
„Dikwijls brachten zij mij des morgens een mijl of twee den weg op, dien ik te volgen had, en als ik dan bij het afscheid zei: „Duizendmaal dank! God zegene u!” schenen zij mij altijd te verstaan en gaven mij een vriendelijk antwoord. Eindelijk bereikte ik de zee. Voor een zeeman, zooals ik, was het niet moeielijk vrijen overtocht naar Italië te krijgen, dat begrijpt ge. En toen ik weer den vasten wal bereikt had, wandelde ik weer verder, zooals te voren. Het volk was weer even welgezind en ik zou van de eene stad naar de andere zijn gegaan, het geheele land door, als ik niet de goede tijding had ontvangen, dat zij bij de Zwitsersche bergen gezien waren. Iemand, die zijn knecht kende, had hen gezien, alle drie, en vertelde mij hoe zij reisden en waar zij nu waarschijnlijk zouden zijn. Gij begrijpt, mijnheer Davy, dat ik onmiddellijk terugkeerde, maar o, wat waren die bergen ver weg. Elken morgen schenen ze weder verder af te zijn dan den vorigen avond. Maar ik bereikte ze eindelijk, trok ze over en toen ik de plaats naderde, die men mij genoemd had, begon ik na te denken over de vraag: ‚Wat zal ik doen, wanneer ik haar ontmoet?’”
—Het luisterende gelaat aan de deur was daar nog altijd aanwezig en de handen werden smeekend naar mij uitgestrekt—dat ik haar toch niet zou wegjagen!—
„Ik heb nooit aan haar getwijfeld,” vervolgde baas Peggotty. „Neen, nooit, geen oogenblik! Als zij mijn gelaat maar ziet...... als zij mijne stem maar hoort.... laat mij maar een oogenblik voor haar staan, ten einde haar het huis, dat zij ontvlucht is, en haar eigen jeugd in herinnering te brengen, dan—al is zij eene prinses geworden—zal zij voor mij op de knieën vallen. O, ik weet dat zoo goed! Hoe menigmaal heb ik haar in mijn droomen niet hooren roepen: ‚Oom!’ en haar als dood voor mij zien neervallen. En hoe menigmaal heb ik haar in mijne droomen niet opgericht en toegefluisterd: Em'ly, mijn lieveling, ik ben gekomen om u vergiffenis te schenken en naar huis terug te brengen!”
Hij schudde zwaarmoedig het hoofd en ging voort:
„Hij bestond niet voor mij. Ik kende alleen Emily. Ik kocht een boerenpakje voor haar en ik wist dat, als ik haar eenmaal gevonden had, zij met mij mede zou gaan over de steenige wegen overal waar ik wilde, en mij nooit, neen, nooit meer zou verlaten. Haar deze kleeding aan te trekken en die, welke zij droeg, weg te werpen; met haar arm in den mijne naar huis terug te wandelen; nu en dan eens aan den weg te blijven zitten om hare gewonde voeten te genezen en haar gewond hart.... ziedaar de gedachten, waarmede ik voortliep en die mij dag noch nacht met rust lieten. Ik geloof, dat ik hem zelfs niet aangekeken zou hebben. Maar, jongeheer Davy, het mocht nog niet zoo zijn.... nog niet! Ik kwam te laat; zij waren weg. Waarheen? Niemand kon of wilde het mij zeggen. De een zei: hierheen, de andere: daarheen. En ik trok hierheen en daarheen, maar ik vond Emily niet en.... eindelijk keerde ik naar huis terug.”
„Hoe lang geleden?” vroeg ik.
„Vier dagen geleden kreeg ik de oude boot weer in het oog en zag ik het licht door het venster schijnen. Toen ik naderbij kwam en door het raampje keek, zag ik dat trouwe schepsel, juffrouw Gummidge, bij het vuur zitten, zooals wij hadden afgesproken. Zij was geheel alleen. Ik riep haar toe: Schrik niet! Het is Daniël! en ging naar binnen. Ik had nooit gedacht, dat de oude boot mij zoo vreemd zou toeschijnen!”
Hij haalde zoo voorzichtig mogelijk een paar brieven uit zijn borstzak te voorschijn en legde die op de tafel.
„Deze is het eerst gekomen,” zei hij, er een opnemende, „toen ik ongeveer een week weg was. Een banknoot van vijftig pond in een enveloppe, met mijn adres, des avonds onder de deur geschoven. Zij heeft haar best gedaan om hare hand te verdraaien, maar hoe zou haar dat mogelijk zijn—voor mij!”
Hij vouwde de banknoot zoo zorgvuldig mogelijk op, in dezelfde vouwen, en legde haar ter zijde.
„Deze is aan het adres van juffrouw Gummidge gekomen,” vervolgde hij, „twee of drie maanden geleden.” Hij ontvouwde een tweeden brief, keek er eenige oogenblikken in en gaf hem aan mij, met schorre stem er bijvoegend: „Wees zoo goed dit te lezen, mijnheer.”
Ik las:
„O, wat moet er niet in u omgaan wanneer gij dit leest, wetende dat mijne slechte hand het geschreven heeft! Maar tracht—niet ter wille van mij, maar van mijn besten oom—tracht voor een klein, klein oogenblik uw hart tot zachtheid te stemmen. Ik smeek u, wees barmhartig voor een ongelukkig meisje en schrijf eenige regels over hem, of hij wèl is, wat hij van mij gezegd heeft, eer gij allen te zamen besloot mijn naam niet meer te noemen, en of hij des avonds op het uur, waarop ik gewoonlijk thuis kwam, nog altijd aan mij denkt als aan iemand, die hij altijd zoo liefhad. O, mijn hart breekt, wanneer ik daaraan denk! Ik zou op mijne knieën naar u willen toekruipen, om u te smeeken niet zoo hard over mij te oordeelen als ik verdien.... als ik ten volle verdien, dat weet ik zoo goed; o, wees lief en goed voor mij en schrijf mij iets over hem en zend het mij. Noem mij niet meer ‚Kleintje’; geef mij geen naam meer, dien ik voor eeuwig heb verbeurd; maar, o, luister naar mijn zielsangst, heb medelijden met mij en schrijf mij iets over oom, dien ik nimmer, nimmer meer onder de oogen zal durven komen.
Maar, lieve juffrouw Gummidge, indien gij hard over mij oordeelt—ik weet dat ik het verdien—maar, luister, indien gij hard over mij oordeelt, vraag dan of hij, wien ik het grootste onrecht heb aangedaan, hij, wiens vrouw ik worden zou, mij schrijven wil—eer gij uwe hand geheel van mij, arme, aftrekt. Zou hij zooveel medelijden met mij hebben dat hij u wil toestaan mij te schrijven? O, ik denk het, want hij was altijd zoo braaf en zoo vergevensgezind. Zeg hem dan—maar anders niet—zeg hem dan dat het mij des nachts is, alsof de wind toornig langs de vensters blaast en van oom en hem eene beschuldiging tegen mij medevoert naar den Hemel. Zeg hem, dat indien ik morgen moest sterven—ik zou wenschen te sterven, als ik bereid was—ik met mijn laatsten ademtocht oom en hem zou zegenen.”
Ook in dezen brief was eenig geld. Vijf pond. Maar het was evenmin aangeraakt als de grootere som en in dezelfde vouwen gelaten. Uitgebreide opgaven waren er bijgevoegd voor haar adres, en al moest het antwoord door verschillende handen gaan, zoodat hare verblijfplaats onmogelijk te raden was, kwam het bij nader onderzoek toch niet onwaarschijnlijk voor, dat zij geschreven had van de plaats, waar men haar meende gezien te hebben.
„En wat heeft men haar geantwoord?” vroeg ik.
„Juffrouw Gummidge,” antwoordde baas Peggotty, „is niet zoo heel vlug met de pen, mijnheer; daarom heeft Ham een antwoord opgesteld en zij dit overgeschreven. Zij hebben haar geschreven dat ik op reis was gegaan om haar op te zoeken en wat mijne laatste woorden waren geweest.”
„Hebt gij daar nog een brief?” vroeg ik.
„Dat is geld mijnheer,” antwoordde hij, het bankbiljet een weinig openvouwend. „Tien pond, zooals gij ziet. Aan de achterzijde staat geschreven, ‚van een trouwen vriend’, evenals op het eerste. Maar het eerste was onder de deur geschoven en dit kwam vooreergisteren over de post. Ik ga nu op den poststempel af, om haar te zoeken.”
Hij liet het mij zien. De stempel was van een stad aan den Boven-Rijn. Te Yarmouth had hij eenige vreemde kooplui ontmoet, die in dat land bekend waren, en deze hadden hem eene ruwe schets er van geteekend, die hij heel goed begreep. Hij legde het papier tusschen ons op de tafel en terwijl hij zijne kin op de eene hand liet rusten, gaf hij met de andere den weg aan, dien hij volgen moest.
Ik vroeg hem hoe Ham het maakte, waarop hij hoofdschuddend antwoordde: „Ham werkt zoo hard als hij kan. Hij heeft daar zoo'n goeden naam als iemand op de wereld maar hebben kan. Iedereen wil hem gaarne helpen en, gij begrijpt, hij helpt ook iedereen. Niemand heeft hem ooit een klacht hooren uiten. Toch meent mijne zuster—maar dat blijft tusschen ons—dat hij meer lijdt dan wij wel denken.”
„Arme kerel, ik kan mij dat zoo voorstellen.”
„Jongeheer Davy,” hernam baas Peggotty, op zachten, ernstigen toon, „hij geeft niets meer om zijn leven. Als er iemand gevraagd wordt voor zwaar werk in het ruwste weer, dan biedt hij zich altijd aan. Is er iets te doen, waarbij gevaar is, dan is hij de eerste, die zich aanmeldt. En toch is hij als een kind zoo zachtmoedig. Geen kind in Yarmouth, dat hem niet kent.”
Peinzend pakte hij de brieven bijeen, streek ze met de hand glad, maakte er een klein pakje van en borg dit zorgvuldig in zijn borstzak weg. Het gezicht was van de deur verdwenen. Wel zag ik de sneeuw nog binnenwaaien, maar overigens zag ik niets meer.
„Nu ik u van avond gesproken heb, jongeheer Davy, en dat heeft mij opgeknapt,” zei baas Peggotty, naar zijn reiszak kijkende, „ga ik morgenochtend vroeg op marsch. Gij hebt gezien wat ik hier heb”—hij legde zijne hand op het kleine pakje—„dat is het eenige wat mij zorg geeft; want ik zou niet gaarne willen, dat mij iets overkwam eer ik het had teruggegeven. Als ik omkom en het ging verloren of werd gestolen, en hij zou nooit te weten komen, dat ik het niet heb willen aannemen, dan geloof ik dat ze mij in de andere wereld niet zouden houden. Ik kwam terug!”
Hij stond op en ik deed evenzoo en eer wij de deur uitgingen, schudden wij elkaar nogmaals hartelijk de hand.
„Ik zou tien duizend mijlen willen loopen,” zei hij, „ik zou willen loopen tot ik er dood bij neerviel, om dit geld voor hem uit te spreiden. Als ik dat nog eens doen mag en mijne Emily terugvind, heb ik niets meer te wenschen. Vind ik haar niet, dan zal zij waarschijnlijk nog wel eens te weten komen dat haar oom, die haar zoo zielslief had, niet heeft opgehouden naar haar te zoeken eer hij den laatsten adem uitblies; en zooals ik haar ken, geloof ik, dat zij dan vanzelf naar huis zal komen.”
Toen wij buiten kwamen in de hevige sneeuwjacht, zag ik de eenzame gedaante voor ons uit gaan. Ik liet hem onder eenig voorwendsel zich haastig omkeeren en hield hem aan de praat tot zij verdwenen was.
Hij sprak van een logement op den weg naar Dover, waar hij wist een goed, zindelijk bed te kunnen krijgen. Ik bracht hem tot de Westminster Bridge en nam daar afscheid van hem. In mijne verbeelding scheen alles zoo stil uit eerbied voor hem, toen hij daar in de mulle sneeuw voortstapte.
Ik keerde naar het Gouden Kruis terug en, nog onder den indruk van alles wat ik gehoord had, zocht ik naar het gezicht, dat ik den geheelen avond achter de deur had gezien. Het was verdwenen, evenals onze laatste voetstappen reeds onder de versch gevallen sneeuw verdwenen waren.
Eindelijk kwam er antwoord van de beide oude dames. Zij zonden mijnheer Copperfield hare groeten en deelden hem mede, dat zij „met het oog op het geluk van beide partijen” zijn schrijven in gunstige overweging hadden genomen. Deze uitdrukking was volstrekt niet geschikt om mij gerust te stellen, niet alleen omdat zij daarvan ook gebruik hadden gemaakt bij de vroeger vermelde oneenigheid in de familie, maar ook omdat ik dergelijke algemeene phrases, mijn geheele leven door, beschouwd heb als een soort vuurwerk, dat gemakkelijk ontstoken wordt en daarna alle kleuren en vormen aanneemt, die met de oorspronkelijke niets gemeen hebben. De dames Spenlow vervolgden, dat zij verzochten zich te mogen onthouden van verdere correspondentie over het door mijnheer Copperfield bedoelde onderwerp; maar wilde mijnheer Copperfield haar dan en dan met een bezoek vereeren—indien hem dit aangenamer was in gezelschap van een vertrouwd vriend—dan zouden zij mijnheer Copperfield gaarne ontvangen en het onderwerp mondeling met hem behandelen.
Natuurlijk antwoordde mijnheer Copperfield per omgaande, dat hij de eer zou hebben op den bepaalden dag zijne opwachting te komen maken aan de dames Spenlow; ingevolge het beleefde voorstel vergezeld van zijn vriend, den heer Thomas Traddles van de Inner Temple. Na deze missive verzonden te hebben, geraakte mijnheer Copperfield in eene ongekende, zenuwachtige spanning, die niet week vóór de bepaalde dag was aangebroken.
Mijn onrust werd niet weinig vermeerderd door de omstandigheid, dat ik in dit voor mij zoo gewichtig tijdsgewricht de onschatbare diensten van juffrouw Mills moest derven. Mijnheer Mills deed echter altijd het een of ander om mij tegen te werken—ik verbeeldde mij dit ten minste, hetgeen op hetzelfde neerkwam—en had de kroon op zijne plagerijen gezet door naar Indië te willen gaan. Waarom anders zou hij naar Indië gaan, dan om mij tegen te werken? Wel is waar had hij juist met geen ander gedeelte van de wereld zaken dan met Indië, en blijkbaar uitgebreide zaken zelfs—ik meen in gouden shawls en olifantstanden—en was hij in zijne jeugd op Ceylon geweest, waarheen hij zich thans weder begaf, teneinde zijne zaken beter te kunnen behartigen, maar.... wat ging mij dat aan! Hem echter zooveel te meer, ten minste hij ging naar Indië en nam zijne dochter mede, die eerst de familie rondreisde om afscheid te nemen, terwijl het huis van onder tot boven beplakt werd met biljetten, waarop was aangekondigd dat het huis te huur of te koop was, en de inboedel—de mangel incluis—tegen taxatie kon worden overgenomen.
Ik kon het niet met mij zelven eens worden over de wijze, waarop ik mij voor dit gewichtig bezoek zou kleeden, en werd geslingerd tusschen den wensch, om mij zoo voordeelig mogelijk voor te doen, en de vrees om iets aan te trekken, dat de dames aan mijn ernst en degelijkheid zou doen twijfelen. Gelukkig slaagde ik in het vinden van een middenweg tusschen deze twee uitersten: tante keurde dien goed en toen ik met Traddles de trap afging, wierp mijnheer Dick ons een zijner schoenen achterna, hetgeen volgens een oud bijgeloof geluk moest aanbrengen.
Ik kende Traddles als een uitmuntende jongen en was zeer aan hem gehecht, maar toch kon ik bij deze gelegenheid den wensch niet onderdrukken, dat hij nooit de gewoonte mocht hebben gehad, om zijne haren zoo stijf rechtop te borstelen. Dit gaf iets wonderlijks—om niet te zeggen iets borsteligs—aan zijn uiterlijk, wat ons, naar ik vreesde, noodlottig zou kunnen worden.
Ik nam de vrijheid Traddles daarop opmerkzaam te maken, terwijl wij naar Putney wandelen, en zei dat, als hij zijn haar een weinig zou willen gladstrijken....
„Beste Copperfield,” antwoordde Traddles, terwijl hij den hoed afnam en in alle richtingen met de hand door zijne haren woelde, „niets zou mij meer genoegen doen, maar het wil niet.”
„Wil het niet gladgestreken worden?” vroeg ik.
„Neen; zelfs niet met geweld. Al droeg ik er van hier tot Putney een gewicht van vijftig kilo op, dan zou het toch weer opstaan. Gij kunt u geen voorstelling maken van zulk eene weerspannigheid, Copperfield. Ik gelijk in dat opzicht wel een stekelvarken.”
Ik moet eerlijk bekennen, dat ik een weinig teleurgesteld was, maar toch voelde ik mij nog weder meer aangetrokken door zijne goedhartigheid. Ik zei hem, dat zijne haren vermoedelijk al de weerspannigheid uit zijn karakter hadden opgetrokken, want dat hij de goedhartigste kerel was, dien ik kende.
„O!” antwoordde Traddles lachend, „ik verzeker u, dat die ongelukkige haren mij al wat last bezorgd hebben. De vrouw van mijn oom kon ze niet uitstaan; zij zeide, dat ik mijn haar zoo droeg om haar te ergeren. En ook, toen ik op Sophie verliefd werd, stond mijn haar mij in den weg. O, zoo erg!”
„Vond zij uw haardos zoo leelijk?”
„Zij niet,” antwoordde Traddles, „maar haar oudste zuster, de zoogenaamde Beauty, dreef er letterlijk den spot mede. Al de zusters lachten er om, dat weet ik zeker.”
„Heel aangenaam!” zei ik.
„Ja,” antwoordde Traddles, „het was een kostelijke grap. Zij houden vol, dat Sophie een lok van mij in hare schrijfportefeuille wilde bewaren, maar in plaats daarvan een dik boek moest nemen om de haren naar beneden te drukken. Daarover is wat gelachen!”
„A propos, Traddles, wellicht kan uwe ondervinding mij helpen. Toen gij u eenmaal overtuigd hadt van de liefde van dat jonge meisje, hebt gij toen bij hare familie een bepaald aanzoek gedaan om hare hand? Heeft er bijvoorbeeld iets plaats gehad, zooals wij thans op weg zijn te gaan doen?” voegde ik er een weinig zenuwachtig bij.
„Wel,” antwoordde Traddles, wiens gelaat eene peinzende uitdrukking had aangenomen, „de omstandigheden waren in mijn geval veel moeilijker, Copperfield. Sophie maakt zich in alle opzichten zoo nuttig in het huishouden, begrijpt gij, dat het denkbeeld, Sophie te moeten missen, haar allen een schrik aanjoeg. Zelfs hadden zij reeds onder elkander uitgemaakt dat Sophie ongetrouwd zou blijven en noemden zij haar reeds spottender wijze de oude jongejuffrouw. Toen ik er dus onder de diepste geheimhouding over sprak met mevrouw Crewler.....”
„Hare mama?” vroeg ik.
„Hare mama,” antwoordde Traddles eenigszins deftig. „Dominee Horace Crewler...... toen ik er dan onder de diepste geheimhouding met mevrouw Crewler over sprak, geraakte zij zoo van streek, dat zij een gil gaf en van zichzelve viel. Maanden daarna kon ik eerst op de zaak terugkomen.”
„Maar gij deedt het toch eindelijk?” vroeg ik.
„Neen, dominee Horace deed het zelf,” antwoordde Traddles. „Hij is een braaf man, een voorbeeld voor velen; hij bracht zijne vrouw onder het oog, dat zij zich als eene echte Christin met het denkbeeld van zulk eene opoffering moest verzoenen—te meer omdat er voorloopig nog geen sprake was van trouwen—en mij liefderijk moest ontvangen. Ik zelf, Copperfield, had het gevoel alsof ik als een roofvogel op die familie neerkwam.”
„Ik hoop toch dat de zusters uwe partij trokken, Traddles?”
„Dat kan ik nu juist niet zeggen,” antwoordde hij. „Toen wij mevrouw Crewler eenigermate met het denkbeeld verzoend hadden, moesten wij er Sarah nog mede bekend maken. Gij herinnert u dat Sarah degene is, die een gebrek aan haar ruggegraat heeft?”
„Ja, zeer goed.”
„Zij sloeg de handen ineen,” vervolgde Traddles, met een gelaat alsof hij dat tooneel nog voor zich zag, „sloot de oogen, verwisselde eenige malen van kleur, bleef roerloos liggen en gebruikte gedurende de eerstvolgende dagen niets dan wat geweekte beschuit, die haar met een theelepeltje werd ingegeven.”
„Welk een onaangenaam schepsel, Traddles!”
„O, neen, Copperfield, volstrekt niet! Zij is een allerliefst meisje; alleen wat overgevoelig. Eigenlijk zijn zij dat allemaal. Sophie vertelde mij later dat zij onmogelijk het gevoel van zelfverwijt zou kunnen beschrijven, dat haar bekroop, toen zij Sarah oppaste. Ik weet dat zij daaronder geleden moet hebben, Copperfield, want ik zelf had een gevoel alsof ik een misdadiger was.
„Toen Sarah wat bekomen was van den schrik, moesten wij het nog aan de andere acht meedeelen, en op allen was de uitwerking van ons bericht verschillend, hoewel het allen zichtbaar aandeed. De twee jongsten, die door Sophie zijn opgevoed, zijn nu eindelijk zoo ver, dat zij niet meer wegloopen, wanneer zij mij zien.”
„Dus zijn zij nu allen met het denkbeeld verzoend.”
„Ja, a, ik geloof wel, dat zij er over het algemeen nu allen in berusten,” antwoordde Traddles op een toon, die mij een oogenblik aan zijne oprechtheid deed twijfelen. „De zaak is, dat wij vermijden over trouwen te spreken, en aangezien mijne vooruitzichten nog zoo onzeker zijn, zoeken zij daarin nog eenige troost. Wanneer wij ooit trouwen, zal de plechtigheid meer aan eene begrafenis, dan aan een huwelijksfeest doen denken. Zij zullen mij allen haten, als ik haar meeneem.”
Zijn rechtschapen gezicht, terwijl hij op kluchtige wijze het hoofd schudde, maakte in mijne herinnering meer indruk op mij, dan het in werkelijkheid deed; want ik zat op dat oogenblik zoo te beven en was zoo vervuld met mijn eigen omstandigheden, dat ik niet in staat was aan iets anders mijne aandacht te wijden. Toen wij de woning van de dames Spenlow naderden was ik zoodanig van streek, dat Traddles voorstelde met een glas ale eerst het evenwicht te herstellen. Toen ik dit in eene herberg genomen had, geleidde hij mij met een bonzend hart naar de woning van de dames.
Toen de dienstmeid de deur opende had ik een vaag gevoel van „op bekijks” te komen en van door een vrij lange gang, waarin een ouderwetsch weerglas hing, naar een achterkamertje te worden, gebracht, dat op den tuin uitzag. Terwijl ik daar op een canapee plaats nam, zag ik hoe Traddles' haren opsprongen, terwijl hij zijn hoed afnam, en moest ik onwillekeurig denken aan die verraderlijke snuifdoozen, waaruit een poppetje springt, wanneer men het deksel oplicht. Ook hoorde ik een ouderwetsche pendule, die op den schoorsteenmantel stond, moeite doen om met het kloppen van mijn hart in de maat te blijven, hetgeen haar evenwel niet gelukte. Ook zocht ik in de kamer naar eenig kenteeken, dat Dora daar woonde, en vond niets. Ook meende ik Jip eenmaal te hooren blaffen, hetgeen hem echter terstond door iemand belet werd. Eindelijk werd ik mij bewust, dat ik Traddles achteruit in den haard zou duwen, als ik voortging in de grootste verlegenheid te buigen voor twee kleine, verschrompelde oude dametjes in het zwart, die naar het model van mijnheer Spenlow uit de eene of andere taaie zelfstandigheid gefabriceerd waren.
„Ga zitten, als 't u blieft,” zei een van de twee. Toen ik, na een buiteling over Traddles, plaats genomen had op iets, dat geen kat was—zooals ik eerst gedaan had—keerde mijn gezichtsvermogen in zoover terug, dat ik kon opmerken dat mijnheer Spenlow blijkbaar de jongste van de familie geweest was, de zusters ongeveer zes of acht jaren in leeftijd verschilden en de jongste vermoedelijk het woord zou voeren, want zij had mijn brief in de hand—wat kwam mij dat papier bekend voor en toch was het zoo vreemd het in deze handen te zien!—en tuurde er in door haar leesglas. Zij waren eender gekleed, maar toch zag deze zuster er jeugdiger gekleed uit dan de andere; wellicht droeg zij een strookje of kantje of een speld of bracelet meer dan de andere, waardoor zij iets levendigers had in haar voorkomen. Zij hadden beiden iets stijfs en deftigs en waren bij alles wat zij deden even kalm en bedaard. De zuster, die den brief niet in de hand had, had de armen over de borst gekruist als een afgodsbeeld.
„Mijnheer Copperfield, nietwaar?” vroeg de zuster met den brief, zich tot Traddles wendende.
Dit was een pijnlijk begin. Traddles moest nu verklaren dat ik mijnheer Copperfield was, ik moest verklaren dat ik aanspraak maakte op dien naam en zij moesten zich losmaken van het opgevatte denkbeeld dat Traddles mijnheer Copperfield was, zoodat wij elkander allen een weinig verlegen aankeken. Tot overmaat van ramp hoorden wij Jip twee malen achter elkander blaffen, waarna hem hoorbaar het zwijgen werd opgelegd.
„Mijnheer Copperfield!” begon de zuster met den brief. Ik deed iets.... ik boog waarschijnlijk en luisterde aandachtig naar hetgeen volgen zou, toen plotseling de andere zuster het woord nam. „Mijne zuster Lavinia”, sprak zij, „is meer tehuis in dergelijke zaken, gij zult dus uit haar mond vernemen wat naar ons oordeel het best uw beider geluk kan bevorderen.”
Ik ontdekte later waarom juffrouw Lavinia als zulk een autoriteit in hartszaken beschouwd werd. Lang geleden had er een zekere mijnheer Pidger bestaan, die „short whist” speelde en op haar verliefd zou zijn geweest. Naar mijne innige overtuiging was dit vermoeden geheel ongegrond en had mijnheer Pidger zelfs nooit eenige aanleiding gegeven om hem van eene dergelijke teedere aandoening te verdenken. Zoowel juffrouw Lavinia als juffrouw Clarissa was echter verstokt in de meening dat hij zijn liefde wel verklaard zou hebben, indien hij in zijne jeugd—hij was toen ongeveer zestig jaar—zijn gestel niet ondermijnd had door te veel te drinken en daarvoor beterschap te zoeken in het gebruik van ongehoorde hoeveelheden Bath-water. Hare verstoktheid ging zelfs zoo ver, van te meenen dat hij gestorven was ten gevolge van zijne geheime liefde, hoewel er een portret van hem in het salon hing, met een purperkleurigen neus, die volstrekt niet aan een teringlijder deed denken.
„Wij willen niet terugkomen op hetgeen vroeger is voorgevallen,” zei juffrouw Lavinia. „De dood van onzen ongelukkigen broeder Francis heeft het verleden uitgewischt.”
„Wij gingen niet veel om met onzen broeder Francis,” voegde juffrouw Clarissa er bij, „hoewel er toch eigenlijk geen vredebreuk bestond tusschen ons. Francis ging zijn eigen weg; wij den onzen. Wij meenden, dat hierdoor het geluk van beide partijen zou bevorderd worden en dat bleek waar te zijn.”
„De omstandigheden, of liever, de vermeende omstandigheden van ons nichtje zijn door den dood van onzen broeder Francis veel veranderd,” hernam juffrouw Lavinia, „en wij vinden hierin aanleiding om te onderstellen, dat ook de denkbeelden van onzen broeder Francis ten aanzien van hare toekomst veranderd zijn. Wij hebben geen reden, mijnheer Copperfield, om te twijfelen aan uwe goede hoedanigheden en uw rechtschapen karakter, noch aan de genegenheid, die gij koestert voor ons nichtje. Van de laatste zijn wij zelfs overtuigd.”
Wanneer de zusters het woord voerden, bogen zij zich een weinig voorover en als zij gedaan hadden, schudden zij even het hoofd en gingen weer even kaarsrecht zitten als te voren. Juffrouw Clarissa bewoog nooit hare armen. Nu en dan trommelde zij er op met de vingers—een marsch of een dans, geloof ik—maar zij bewoog haar armen nooit.
Op juffrouw Lavinia's laatste woorden antwoordde ik—zooals ik trouwens telkens deed, wanneer de gelegenheid gunstig was—dat niemand ooit een meisje zóó kan hebben liefgehad, als ik Dora liefhad. Traddles kwam mij met een toestemmend gemompel te hulp.
Juffrouw Lavinia scheen daarop een wederantwoord te willen geven, toen juffrouw Clarissa, die den lust niet kon weerstaan, om haar broeder er bij te halen, inviel:
„Als de mama van Dora, toen zij met onzen broeder Francis trouwde, kort en goed gezegd had, dat er voor de familie geen plaats was aan het diner, zou dat voor het geluk van alle partijen beter geweest zijn.”
„Zuster Clarissa,” zei juffrouw Lavinia, „doet dit nu wel iets ter zake af?”
„Zuster Lavinia,” antwoordde Clarissa, „het behoort er wel degelijk bij. Ik zou er niet aan denken mij te bemoeien met het gedeelte van de zaak, dat gij op u hebt genomen; maar in dit heb ik ook eene stem en eene opinie. Het zou, dat herhaal ik, voor het geluk van alle partijen beter geweest zijn, indien Dora's mama openhartig gezegd had, wat hare bedoeling was. Wij zouden dan geweten hebben, wat wij konden verwachten. Wij zouden dan gezegd hebben: ‚doe ons het genoegen ons in het geheel niet te inviteeren’; daarmede zou zelfs de mogelijkheid van een misverstand vermeden zijn.”
Toen juffrouw Clarissa haar hoofd had geschud, nam juffrouw Lavinia weder het woord, al turende door haar leesglas op mijn brief. Zij hadden beiden kleine, schitterende, ronde oogjes, zooals de vogels. Trouwens, zij deden over het geheel aan een paar vogeltjes denken, zij waren even vlug en kittig en zaten op hare stoelen als een kanarie op zijn stokje.
Zooals ik zei hervatte juffrouw Lavinia:
„Gij verzoekt ons, mijne zuster Clarissa en mij, mijnheer Copperfield, u te ontvangen als de galant van ons nichtje.”
„Als onze broeder Francis,” barstte juffrouw Clarissa weder los—als ik iets, dat zoo kalm toeging, eene uitbarsting noemen mag—„zich wenschte te hullen in het deftig waas van Doctors' Commons en van niets dan Doctors' Commons, welk recht zouden wij dan hebben, of waartoe zouden wij verlangen hem te weerhouden? Wij hadden daartoe geen recht. Wij hebben ons nooit aan iemand willen opdringen. Maar waarom zei hij dat dan niet? Onze broeder Francis en zijne vrouw mochten toch hun eigen kring van kennissen hebben, als mijne zuster Lavinia en ik den onzen maar houden mogen. Wij kunnen ons best redden met ons beiden!”
Aangezien deze toespraak tot Traddles en mij was gericht, gaven wij beiden eene soort antwoord. Dat van Traddles was onhoorbaar. Ik zei—tenminste, ik meen dat ik het gezegd heb, maar zeker weet ik het niet—dat eene dergelijke opvatting zeker voor alle partijen de beste was.
„Zuster Lavinia,” zei juffrouw Clarissa nu dit van haar hart af was, „gij kunt voortgaan, lieve.”
Juffrouw Lavinia vervolgde:
„Mijnheer Copperfield, mijne zuster Clarissa en ik hebben uwen brief inderdaad in zeer ernstige overweging genomen; bovendien hebben wij uw schrijven aan ons nichtje laten lezen en het met ons nichtje besproken. Wij twijfelen er niet aan of gij meent heel veel van haar te houden.”
„Meenen, juffrouw!” riep ik met vuur uit, „o!....”
Juffrouw Clarissa gaf mij echter een wenk—precies als een klein kanarievogeltje—waarmede zij mij te kennen gaf, dat ik het orakel niet in de rede moest vallen, waarom ik verschooning vroeg.
„Liefde,” ging juffrouw Lavinia voort, terwijl zij hare zuster aankeek, evenals of zij van elk gezegde eene bevestiging van haar verwachtte, „ware liefde, oprechte hulde en onverdeelde toewijding uiten zich niet gemakkelijk. Hare stem is nauw hoorbaar; zij zijn bedeesd, liggen in hinderlaag en wachten met het grootste geduld tot de vrucht rijp is. Somtijds glijdt een geheel leven voorbij zonder dat de in de schaduw hangende vrucht tot rijpheid komt.”
Natuurlijk kon ik toen nog niet begrijpen dat deze ontboezeming een toespeling was op de ondervonden teleurstelling met den verliefden heer Pidger, maar aan de plechtige wijze, waarop juffrouw Clarissa met het hoofd knikte, zag ik wel dat aan deze woorden groot gewicht gehecht werd.
„Die oppervlakkige genegenheden van jonge menschen zijn,” ging juffrouw Lavinia voort, „in vergelijking van dergelijke gevoelens, als stof is tot eene rots. De moeilijkheid om te weten of zulk eene genegenheid werkelijk op goede grondslagen rust, of ze tot iets leiden zal, is oorzaak geweest dat mijne zuster Clarissa en ik in het onzekere verkeerd hebben omtrent den weg, dien wij moesten inslaan, mijnheer Copperfield en mijnheer....”
„Traddles,” zei mijn vriend, toen hij aangekeken werd.
„Van de Inner Temple, nietwaar?” vroeg juffrouw Lavinia, nogmaals in mijn brief kijkend.
„Om u te dienen,” antwoordde Traddles met een kleur.
Hoewel ik tot op dit oogenblik nog geen enkele aanmoediging had ontvangen, meende ik aan de twee dametjes, voornamelijk aan juffrouw Lavinia op te merken dat zij het een genot vonden het onderwerp zoolang mogelijk te rekken, hetgeen voor mij een straal van hoop deed gloren. Ook meende ik opgemerkt te hebben dat juffrouw Lavinia zeer werd aangetrokken door het denkbeeld om het toezicht te houden over twee verliefde, jonge menschenkinderen, zooals Dora en ik; en dat juffrouw Clarissa zich veel voorstelde van het genot hare zuster als zoodanig werkzaam te zien, waarbij zij zich blijkbaar voorbehield over het gedeelte, dat haar aanging, nu en dan een woordje mee te praten. Alles te zamen gaf mij den moed om nogmaals op eenigszins onstuimige wijze te betuigen dat ik meer van Dora hield dan ik in woorden kon uitdrukken of iemand gelooven kon; dat al mijne vrienden wisten hoe vurig ik haar lief had; dat mijne tante, Agnes, Traddles, in één woord, allen, die mij kenden, dat wisten, wisten hoe ernstig mijne liefde gemeend was. Ik riep daarvoor Traddles tot getuige, die onmiddellijk het woord nam met een vuur, alsof hij in het hevigste parlementsdebat zitting had, en in gevoelvolle taal mijne afgelegde verklaringen bevestigde, hetgeen blijkbaar een zeer gunstigen indruk maakte.
„Ik spreek, indien ik zoo vermetel mag zijn dit te zeggen, als iemand, die op dit punt eenige ondervinding heeft,” zei Traddles, „want ik ben zelf verloofd met een jonge dame—een van tien, uit Devonshire—en zie op het oogenblik nog niet in hoe mijn engagement ooit tot een huwelijk leiden zal.”
„Gij zult dus ook wel in staat zijn, mijnheer Traddles,” zei juffrouw Lavinia, die blijkbaar belang in hem begon te stellen, „om mijne woorden van zooeven te bevestigen, dat de ware liefde bescheiden is en wachten kan?”
„Volkomen, juffrouw,” antwoordde Traddles. Juffrouw Clarissa keek juffrouw Lavinia aan, en schudde plechtig het hoofd. Juffrouw Lavinia keek op hare beurt juffrouw Clarissa aan, alsof zij wilde zeggen, dat zij haar maar al te goed begreep, en loosde een zucht.
„Zuster Lavinia,” zei juffrouw Clarissa, „neem mijn reukfleschje.”
Juffrouw Lavinia volgde den raad van hare zuster op en rook eenige malen aan het fleschje, hetgeen haar scheen te verkwikken—Traddles en ik volgden elk harer bewegingen niet zonder eenige bezorgdheid—en ging daarna met zwakkere stem dan zooeven voort:
„Mijne zuster en ik, mijnheer Traddles, hebben in grooten twijfel verkeerd omtrent den weg, dien wij behoorden in te slaan ten opzichte van de genegenheid of ingebeelde genegenheid van twee zulke jonge menschen, als mijnheer Copperfield en ons nichtje.”
„Het kind van onze broeder Francis,” deed juffrouw Clarissa opmerken. „Had de vrouw van onzen broeder Francis het gedurende haar leven kunnen goedvinden—zij had echter het volste recht om te doen zooals zij gedaan heeft—het kunnen goedvinden, herhaal ik, de familie aan het diner te noodigen, zouden wij het kind van onzen broeder Francis op het oogenblik beter gekend hebben. Ga voort, zuster Lavinia.”
Juffrouw Lavinia keerde mijn brief om, zoodat zij het adres voor zich had en bekeek door haar leesglas eenige aanteekeningen, die zij daarop gemaakt had.
„Het komt ons voorzichtig voor, mijnheer Traddles,” hernam zij, „door eigen waarneming ons van de wederzijdsche gevoelens te overtuigen. Op het oogenblik weten wij er nog niets van en zijn dus niet in staat om te beoordeelen of de genegenheid van de jongelui van de ware soort is. Wij hebben daarom besloten mijnheer Copperfield toe te staan in dit huis bezoeken af te leggen.”
„Nooit, waarde dames,” riep ik uit, van een zwaren last bevrijd, „nooit zal ik uwe welwillendheid vergeten!”
„Maar,” vervolgde juffrouw Lavinia, „maar wij achten het beter, dat deze bezoeken, mijnheer Traddles, voorloopig beschouwd worden als aan ons gebracht. Wij moeten op onze hoede zijn en geen toestemming geven tot een formeele verloving van mijnheer Copperfield en ons nichtje, eer wij de gelegenheid gehad hebben...”
„Eer gij de gelegenheid gehad hebt, zuster Lavinia,” zei juffrouw Clarissa.
„Het zij zoo,” stemde juffrouw Lavinia met een zucht in, „eer ik de gelegenheid gehad heb hem gade te slaan.”
„Copperfield”, zei Traddles, zich tot mij wendende, „gij voelt zeker dat de dames geen billijker, geen welwillender, voorwaarden kunnen stellen.”
„O, zeker!” riep ik. „Ik ben er zeer, zeer dankbaar voor.”
„Zooals de zaken dan nu staan,” vervolgde juffrouw Lavinia, opnieuw hare aanteekeningen inziende, „zullen wij mijnheer Copperfield dus gaarne ontvangen; echter moet hij ons op zijn woord van eer beloven buiten ons weten op geenerlei wijze te trachten betrekkingen met ons nichtje aan te knoopen. Geen plannen hoegenaamd mogen gemaakt worden zonder dat wij daarin gekend zijn....”
„Gij, zuster Lavinia,” zoo viel juffrouw Clarissa haar in de rede.
„Het zij zoo, Clarissa,” antwoordde juffrouw Lavinia gelaten—„zonder dat ik daarin gekend ben en wij er onze goedkeuring aan hebben gehecht. Wij hebben den wensch uitgesproken dat mijnheer Copperfield heden zou vergezeld zijn van een vertrouwd vriend”—zij knikte Traddles even toe, en deze maakte eene buiging—„opdat er twijfel noch misverstand zou kunnen bestaan. Mocht gij, mijnheer Copperfield, of gij, mijnheer Traddles, eenig bezwaar hebben in het afleggen van deze belofte, dan verzoek ik u tijd te nemen om er over na te denken.”
Opgetogen riep ik uit dat ik mij geen oogenblik daarop behoefde te bedenken. Ik legde onmiddellijk de gevraagde belofte af, riep Traddles tot getuige en verklaarde dat ik wel de grootste booswicht zijn moest, dien men zich denken kon, als ik ook maar een vingerbreed van mijne belofte afweek.
„Een weinig geduld!” zei juffrouw Lavinia, met de hand in de hoogte, „wij hadden reeds, voor wij het genoegen hadden de heeren te ontvangen, afgesproken u gedurende een kwartier alleen te laten, ten einde over dit punt na te denken. Sta ons dus toe dat wij ons verwijderen.”
Het was te vergeefs dat ik al verklaarde geen bedenktijd noodig te hebben; zij bleven er bij. Zoo deftig mogelijk wipten de kleine vogeltjes de kamer uit en stelden mij in de gelegenheid om de gelukwenschen van Traddles aan te hooren, waarbij mij een gevoel bekroop alsof ik in den zevenden hemel was. Na verloop van een kwartier—niet meer of minder—kwamen zij weder even deftig binnen als zij waren heengegaan, ritselend alsof hare japonnen van dorre bladeren gemaakt waren.
Nogmaals verbond ik mij om de gestelde voorwaarden plichtmatig na te leven.
„Zuster Clarissa,” zei juffrouw Lavinia, „het overige is uwe zaak.” Juffrouw Clarissa liet voor het eerst hare armen vallen, nam de aanteekeningen over en keek er in.
„Het zal ons aangenaam zijn,” sprak zij, „mijnheer Copperfield elken Zondag aan het middagmaal te zien, indien hem dit gelegen komt. Wij dineeren om drie uur.”
Ik maakte een buiging.
„In den loop van de week,” vervolgde Clarissa, „zal het ons aangenaam zijn, mijnheer Copperfield op de thee te zien. Wij drinken om half zeven thee.”
Ik maakte nogmaals eene buiging.
„Tweemalen 's weeks,” vervolgde zij, „maar in den regel niet vaker.”
Een derde buiging.
„Vermoedelijk,” ging juffrouw Clarissa voort, „zal juffrouw Trotwood, van wie gij in uw brief melding maakt, ons een bezoek brengen. Indien het voor het geluk van alle partijen beter is, zullen wij met genoegen bezoeken ontvangen en beantwoorden. Is het voor het geluk van alle partijen beter geen bezoeken af te leggen—zooals bij mijn broeder Francis en diens huisgezin het geval was—dan is ons dat ook goed.”
Ik gaf te kennen, dat het voor mijne tante een eer en een genoegen zou zijn kennis met de dames te komen maken, hoewel ik er bij dacht of zij wel goed bij elkander zouden passen. Nu de voorwaarden afgesproken waren, gaf ik op warme wijze mijne dankbaarheid te kennen, waarna ik eerst de hand nam van juffrouw Clarissa en daarna die van juffrouw Lavinia, en ze een voor een aan mijne lippen drukte.
Toen stond juffrouw Lavinia op, verzocht mijnheer Traddles ons een oogenblik te willen verontschuldigen en noodigde mij uit haar te volgen. Ik gehoorzaamde bevend en werd naar eene andere kamer gebracht. En daar vond ik mijn lieveling! Zij had de ooren dichtgestopt en leunde met haar lief gezichtje tegen den muur, terwijl Jip in den bordenwarmer gestopt en met een handdoek vastgebonden was.
O, wat zag zij er in haar zwart japonnetje bekoorlijk uit en wat snikte en schreide zij in het eerst! Zij wilde zelfs niet achter de deur vandaan komen! Maar wat waren wij verliefd op elkander toen zij er eindelijk uitkwam en hoe onbeschrijfelijk gelukkig voelde ik mij, toen wij Jip uit den bordenwarmer verlosten en hem niezend en snuivend aan het licht teruggaven, zoodat wij nu weder met ons drieën bijeen waren!
„Liefste Dora! Zijt gij nu werkelijk de mijne, voor altijd?”
„O, neen!” smeekte Dora. „Dat niet!”
„Zijt gij niet voor altijd de mijne Dora?”
„O, ja, natuurlijk ben ik dat!” riep Dora, „maar ik ben zoo geschrikt!”
„Geschrikt, mijn lieveling?”
„Ja! Ik houd niets van hem!” zei Dora. „Waarom gaat hij niet weg?”
„Wie, beste?”
„Uw vriend! Hij heeft er immers niets mede te maken! Wat ziet hij er vreeselijk dom uit!”
Och, die kinderlijke maniertjes waren zoo bekoorlijk! „Lief engeltje,” zei ik, „hij is zoo'n beste man.”
„Wij hebben volstrekt geen beste mannen noodig,” sprak zij pruilend.
„Lieveling,” hernam ik, „gij zult hem spoedig beter leeren kennen en dan zeker heel veel van hem houden. En mijne tante komt ook eerstdaags hier; van haar zult gij zeker ook veel houden als gij haar eenmaal kent.”
„Och neen, breng haar maar niet hier!” sprak zij, mij bedeesd een kus gevend en met gevouwen handjes: „Doe dat toch niet. Ik weet dat zij een ondeugend, oud schepsel is, dat niets dan onheil kan aanbrengen. Laat haar toch wegblijven, Doady!”—Doady was een verbastering van David.
Ik begreep dat tegenspreken op het oogenblik niet baatte, daarom lachte ik maar en was een en al bewondering en tot over de ooren verliefd en onbeschrijfelijk gelukkig; en Jip had nieuwe kunstjes geleerd, kon opzitten in een hoek van de kamer en dood liggen—wel is waar niet langer dan eenige seconden, maar hij deed het toch—en ik weet niet hoe lang ik daar Traddles zou hebben kunnen vergeten, als juffrouw Lavinia niet binnengekomen was om mij te halen. Juffrouw Lavinia hield zeer veel van Dora—zij vertelde mij dat Dora haar evenbeeld was op dien leeftijd; o, wat moest zij dan ontzaglijk veranderd zijn!—en behandelde Dora alsof zij met een pop speelde. Ik trachtte Dora over te halen kennis met Traddles te komen maken, maar nauwelijks had ik zijn naam genoemd of zij snelde naar haar eigen kamertje en sloot de deur af; ik kwam dus zonder haar bij Traddles terug en wandelde met hem terug met een gevoel alsof ik op een wolk werd weggedragen.
„Beter kon het niet afloopen,” zei Traddles; „dat zijn een paar lieve oude dames en het zou mij niets verbazen, Copperfield, als gij nog jaren vóór mij getrouwd waart.”
„Bespeelt uwe Sophie ook een of ander instrument?” vroeg ik, trotsch als ik was op de talenten van Dora.
„Zij kent genoeg van de piano om hare kleine zusjes les te geven,” zei Traddles.
„Zingt zij ook?” vroeg ik weder.
„O, ja, somtijds zingt zij wel eens een lied, of een romance, om de anderen wat op te vroolijken, wanneer zij uit haar humeur zijn. Maar of zij volgens de regelen van de kunst zingt, dat betwijfel ik.”
„Speelt zij ook op de guitaar?” vroeg ik.
„O, Hemel, neen!”
„Teekent zij ook?”
„O, neen, volstrekt niet!”
Ik beloofde Traddles, dat hij Dora bij de guitaar zou hooren zingen en hare bloemteekeningen bewonderen. Hij zei, dat het hem heel aangenaam zou zijn en zoo wandelden wij arm in arm, vroolijk en opgewekt naar huis. Ik moedigde hem aan om veel over Sophie te praten en daarbij toonde hij zooveel innig vertrouwen op hare en zijne liefde te hebben, dat ik hem in stilte bewonderde. In 't geheim vergeleek ik haar met Dora, welke vergelijking ten voordeele van laatstgenoemde uitviel, maar toch moest ik bekennen, dat zij uitmuntend geschikt was voor Traddles.
Het spreekt van zelf, dat ik geen oogenblik draalde om tante met den gunstigen afloop van ons bezoek bekend te maken en haar alles te vertellen, wat van beide zijden was gezegd en gedaan. Zij verheugde zich in mijn geluk en beloofde mij Dora's tantes zoo spoedig mogelijk een bezoek te zullen brengen. Dien avond strekte zij echter hare wandeling zoo ver en zoo lang uit, terwijl ik aan Agnes zat te schrijven, dat ik vreesde haar den ganschen nacht te zullen hooren doorwandelen.
Mijn brief aan Agnes vloeide over van dankbaarheid, want aan haar goeden raad had ik het succes te danken. Per omgaande post ontving ik antwoord, een ernstig, blijmoedig antwoord. Trouwens, van dien tijd af was zij altijd in eene blijmoedige stemming, zoo dikwijls ik haar ontmoette.
Ik had het nu drukker dan ooit. Mijne dagelijksche bezoeken op Highgate in aanmerking genomen, was Putney eene heele wandeling en het spreekt van zelf dat ik telkens verlangde er heen te gaan. De voorgestelde regeling van mijne bezoeken op het theeuur bleek echter onpractisch, zoodat ik met juffrouw Lavinia's toestemming voortaan des Zaterdags in den namiddag kwam, zonder daardoor mijne heerlijke Zondagen te verbeuren. Het einde van elke week was dus een zalige tijd voor mij en de overige dagen genoot ik van het vooruitzicht.
Het was eene groote geruststelling voor mij, toen ik opmerkte dat Dora's tantes en mijne tante veel beter met elkander over weg konden dan ik gemeend had. Tante maakte eenige dagen na mijn eerste bezoek aan Putney hare opwachting en eenige dagen later brachten Dora's tantes in vol ornaat een tegenbezoek. Dergelijke, in vriendschappelijken toon allengs toenemende bezoeken werden voortaan om de drie of vier weken gewisseld. Ik weet, dat tante de dames Spenlow in hooge mate ergerde door zich zoo weinig aan de vormen te storen; zoo hadden deze gaarne gezien, dat tante zich per rijtuig liet brengen, maar zij gaf er de voorkeur aan om op de zonderlingste tijdstippen naar Putney te wandelen, bijvoorbeeld even na het ontbijt of even vóór de thee. Zoo had zij de gewoonte haar hoed te dragen, zooals dit haar het gemakkelijkst was, zonder zich ook maar een oogenblik te voegen naar de vooroordeelen van beschaving en mode. Maar de dames Spenlow zagen weldra in dat al had tante iets zonderlings, ja zelfs iets mannelijks in hare manieren, zij toch een zeer helder verstand toonde te bezitten en al gaf zij Dora's tantes meermalen aanstoot door hare kettersche denkbeelden over beleefdheidsvormen en plichtplegingen, zij hielden reeds te veel van mij om dergelijke kleine ergenissen niet te willen offeren op het altaar der eensgezindheid.
Het eenige lid in ons kleine kringetje, dat zich niet naar de omstandigheden scheen te willen voegen, was Jip. Al rook hij tante maar dan liet hij onmiddellijk al zijne tanden zien, trok zich onder een stoel terug en bleef onophoudelijk brommen; nu en dan zelfs liet hij een jammerlijk gehuil hooren, alsof hij tante werkelijk onuitstaanbaar vond. Geen poging werd nagelaten om het beestje tot andere gedachten te brengen, maar noch liefkozingen, noch bedreigingen of straffen, niets hielp; zelfs een bezoek aan Buckingham-street had geen andere uitwerking dan dat hij tot schrik van alle toeschouwers onmiddellijk een gevecht aanging met de beide katten; tante was en bleef hem een doorn in het oog. Somtijds meenden wij, dat de vrede gesloten was; maar na eenige minuten vriendelijk te zijn geweest, stak hij zijn mopneus in de hoogte en begon erbarmelijker te huilen dan ooit, zoodat er niets overbleef dan hem met een servet om den kop in den bordenwarmer te stoppen.
Nadat dit kalme leventje eenigen tijd zoo geduurd had, was er één ding, dat mij verontrustte, namelijk dat Dora, als met algemeen goedvinden, beschouwd werd als een aardig popje of een stuk speelgoed. Mijne tante, met wie zij op een zeer goeden voet was, noemde haar altijd „Bloesempje” en juffrouw Lavinia kende geen grooter vermaak dan voor haar te zorgen, haar krullen te maken, sieraden voor haar te vervaardigen en haar, in één woord, te behandelen, alsof zij nog een kind was. Het spreekt van zelf, dat juffrouw Clarissa hare zuster ook in dit opzicht navolgde. Het was dwaas van mij, maar het kwam mij voor of Dora op dezelfde wijze behandeld werd, als zij Jip behandelde.
Ik had daarom het voornemen opgevat Dora hierover te spreken en op zekeren dag, dat wij samen eene wandeling maakten—juffrouw Lavinia had ons toegestaan alleen te wandelen—gaf ik haar te kennen, dat de wijze, waarop de tantes met haar omgingen, toch wel anders zijn kon. „Gij zijt immers geen kind meer, lieveling,” zei ik eenigszins op vermanende toon.
„Hoe is het,” antwoordde Dora, „gaat gij nu weer op mij brommen?”
„Brommen, liefste?”
„Maar, ik verzeker u, dat zij heel lief voor mij zijn,” verklaarde Dora. „Ik voel mij heel gelukkig.”
„Zeker, daarvan ben ik overtuigd, beste,” hernam ik, „maar gij zoudt toch heel gelukkig kunnen zijn al behandelen zij u een weinig meer overeenkomstig uw leeftijd.”
Dora keek mij verwijtend aan—wat zag zij er op dat oogenblik bekoorlijk uit!—en begon toen te snikken en te zeggen dat als ik niet van haar hield, waarom ik dan zoo gaarne met haar verloofd had willen zijn? En waarom ik niet heenging, als ik haar niet langer kon uitstaan!
Wat kon ik anders doen dan hare tranen wegkussen en haar bezweren dat ik haar boven alles liefhad?
„Ik ben overtuigd dat ik u heel lief heb,” zei Dora; „gij moogt dus niet zoo wreed zijn, Doady!”
„Wreed, mijn schat! Alsof ik ooit wreed zou willen of kunnen zijn tegen u!”
„Vind dan ook maar niet altijd iets in mij af te keuren,” zei Dora, terwijl zij haar mondje spitste tot een kus; „dan zal ik ook niet boos zijn.”
Een oogenblik later bracht zij mij in verrukking door uit haar zelve te vragen naar dat zekere kookboek, waarover ik eens gesproken had; tevens verzocht zij mij haar nu eens te leeren hoe zij de rekeningen moest aanhouden, zooals ik haar beloofd had. Bij mijn volgend bezoek bracht ik het kookboek mede—sierlijk gebonden opdat het minder droog zou lijken en er wat meer uitlokkend zou uitzien—en onder de wandeling liet ik haar een oud huishoudboek van tante zien en gaf haar een zakboekje, een potlood en een doosje stiftjes ten einde zich op het huishouden toe te leggen.
Het kookboek bezorgde haar echter hoofdpijn en de cijfers wekten hare tranen op. „Ze laten zich niet optellen,” snikte zij en veegde ze uit om het geheele boekje vol bloemen en portretten van mij en Jip te teekenen.
Toen trachtte ik haar op onze Zaterdagavond-wandelingen mondeling en spelenderwijs het een en ander van het huishouden te leeren.
Zoo vroeg ik bijvoorbeeld, terwijl wij langs een slagerswinkel kwamen: „Stel u nu eens voor, lieveling, dat wij getrouwd zijn en gij een schapebout moest koopen, zoudt gij dan wel weten hoe gij dat doen moet?”
Het lieve, bekoorlijke gezichtje van mijne kleine Dora betrok dan; haar mondje spitste zich weder tot een kus alsof zij er den mijne mede wilde sluiten.
„Zoudt gij dan wel weten hoe gij dat doen moest, lieveling?” herhaalde ik dan, als ik bijzonder onvermurwbaar was.
Dora dacht dan een oogenblik na en antwoordde met een zegevierenden blik:
„Wel, ik denk dat de slager wel zou weten hoe hij een schapebout moet verkoopen; wat heb ik dan nog te weten? Wat zijt gij toch een domme jongen!”
Zoo ook vroeg ik haar met een blik op het kookboek, wat zij doen zou als wij getrouwd waren en ik het vleesch eens zoo lekker gestoofd zou willen hebben, als in Ierland de gewoonte is; waarop zij antwoordde dat zij dan de meid zou opdragen het zoo klaar te maken; en dan sloeg zij hare kleine handjes om mijn arm en lachte zoo bekoorlijk dat ik mij gaarne gewonnen gaf. Het kookboek werd dan ook hoofdzakelijk gebruikt om er Jip op te laten opzitten in een hoek van de kamer en Dora had zooveel pret, wanneer hij dan heel gehoorzaam bleef zitten met het doosje met potlooden in den bek, dat ik heel blijde was het gekocht te hebben. En dan kwam de guitaar weer voor den dag en werden weder de liedjes gezongen, waarin het heette dat men eeuwig dansen moest.... Ta, ra, la, Ta, ra, la,.... en wij waren zoo gelukkig als de week, die ons zou scheiden, lang was. Nu en dan kwam de wensch in mij op, dat ik juffrouw Lavinia eens zou kunnen influisteren mijn lieveling niet als een speelpopje te behandelen; maar somtijds ook kwam ik plotseling tot het besef dat ik in de algemeene fout was vervallen en haar ook als een speelpopje behandeld had—niet dikwijls echter.
Is het wel goed, zoo vraag ik mij meermalen af, dat ik, al behoeft dit manuscript onder geen andere oogen te komen dan de mijne, hier aanteeken hoe hard ik in dezen tijd heb moeten werken om dat afschuwelijke snelschrift machtig te worden, opdat ik mij verantwoord zou gevoelen tegenover Dora en de tantes? Bij hetgeen ik reeds schreef over mijn volhardingsvermogen in dit tijdperk van mijn leven, over mijn geduld en mijn ijver, die de hoofdtrekken van mijn karakter waren, wil ik alleen nog voegen, dat ik, achterom ziende, daaraan mijn succes te danken heb. Ik ben in wereldsche zaken zeer gelukkig geweest; menigeen heeft veel harder gewerkt en veel minder succes gehad dan ik; maar ik zou nooit zoo ver gekomen zijn zonder mijne gewoonte om nauwkeurig, ordelijk en geregeld te werken, zonder den vasten wil om mij bij één onderwerp te gelijk te bepalen, ongeacht het volgende reeds op afdoening wachtte. De Hemel weet dat ik dit niet schrijf om mij te verheffen. Iemand, die zijn eigen leven nagaat zooals ik het mijne, van bladzijde tot bladzijde, moet wel deugdzaam geweest zijn, wil hem het kwellend besef bespaard blijven van verwaarloosde talenten, van verbeuzelden tijd, van menigen strijd tusschen zijn boozen en zijn goeden engel, waarin de laatste het onderspit heeft gedolven. Ik moet bekennen, dat ik geen enkele aangeboren gave bezit, die ik niet eens misbruikt heb; alleen kan ik zeggen, dat ik bij alles wat ik getracht heb te doen, met hart en ziel getracht heb het goed te doen; dat, waaraan ik mij ook heb gewijd, ik mij geheel heb gegeven; dat ik, zoowel in het groote en in het kleine, altijd den ernst op den voorgrond gesteld heb. Ik heb het nooit mogelijk geacht, dat men met eenige aangeboren of aangeleerde bekwaamheid zijn doel kan bereiken zonder de hulp van onverpoosden ijver en volharding. Er is niets op de wereld, waarmede men zekerder zijn doel bereikt. Een heerlijk talent, een gelukkig toeval mogen de beide zijden van de ladder vormen, waarlangs sommige menschen opklimmen, de sporten moeten vervaardigd zijn van een stof, die tegen invloeden van buiten bestand is; vurige, doortastende, oprechte ernst kan onmogelijk falen. Nooit de hand uit te strekken naar iets, waaraan ik mij met mijn gansche wezen kon wijden; nooit minachting voorwenden voor mijn werk, wat het ook was—dat zijn mijn gulden stelregels geweest.
Hoeveel van het goede, dat ik daar vermeld, ik aan Agnes te danken heb gehad, zal ik niet herhalen. Met een dankbaar, liefhebbend hart breng ik mijn verhaal op Agnes over.
Agnes kwam veertien dagen bij mevrouw Strong logeeren. Mijnheer Wickfield was een oud vriend van den doctor en deze verlangde eens rustig met hem te praten en, zoo mogelijk, van dienst te zijn. Bij het laatste bezoek, dat Agnes in de stad had gebracht, was dit afgesproken en nu zouden vader en dochter samen komen. Het verbaasde mij niets te vernemen, dat zij in de buurt kamers gehuurd hadden voor juffrouw Heep, wier rheumatiek verandering van lucht vereischte en die dit uitstapje natuurlijk het aangenaamst vond in zulk lief gezelschap. Evenmin was ik verbaasd den volgenden dag Uriah te zien, die als een trouwe zoon zijne waardige moeder zelf kwam brengen.
„Gij ziet, jongeheer Copperfield,” zei hij, mij zijn gezelschap op eene wandeling in den tuin van den doctor opdringende, „menschen, die verliefd zijn, zijn altijd een weinig jaloersch, ten minste, zij houden gaarne het voorwerp hunner genegenheid in het oog.”
„Op wien zijt gij jaloersch?” vroeg ik.
„Dank zij uwe vriendelijkheid om mij zoo gerust te stellen,” antwoordde Uriah „op niemand in het bijzonder—ten minste op geen mannelijk persoon.”
„Bedoelt gij dan, dat gij jaloersch zijt op eene vrouw?”
Hij keek mij met zijne afschuwelijke, roode oogen van ter zijde aan en lachte.
„Waarlijk; jongeheer Copperfield—ik bedoel mijnheer Copperfield, maar gij zult mij dat wel niet kwalijk nemen; ik zeg dat uit gewoonte—waarlijk, gij knijpt mij uit als een citroen. Het was niet mijn voornemen om daarover met u te spreken,” ging hij voort, terwijl hij zijne vischachtige hand op de mijne legde, „ik heb in het algemeen geen wit voetje bij de dames, mijnheer Copperfield, en bij mevrouw Strong in het geheel niet.”
Zijne oogen waren allengs groen geworden, terwijl hij mij aanstaarde met een blik, waarin list en boosaardigheid om den voorrang streden.
„Wat bedoelt gij?” vroeg ik.
„Wel, al ben ik een man van de wet,” antwoordde hij met een grijns, „ik bedoel op dit oogenblik niets anders dan ik zeg.”
„En wat bedoelt gij dan met dien blik?” hernam ik bedaard.
„Met dien blik? Wel, Copperfield, nu vraagt gij toch ook alles! Wat ik met dien blik bedoel?”
„Ja,” zei ik. „Met dien blik.”
Hij scheen dit zeer grappig te vinden en lachte zoo hartelijk als hij gewoon was te lachen. Na zijne kin eenige malen met de hand gewreven te hebben, ging hij met neergeslagen oogen op fluisterenden toon voort:
„Toen ik nog maar een nederige klerk was, keek zij altijd op mij neer. Zij wilde Agnes altijd gaarne bij zich hebben en was ook eene vriendin van u, jongeheer Copperfield; maar ik stond te ver beneden haar om mij eenige aandacht te schenken.”
„Welnu,” zei ik, „aangenomen dat het zoo was?”
„En beneden hem ook,” vervolgde Uriah, wel is waar heel duidelijk, doch met eene peinzende uitdrukking op zijn gelaat en voortdurend zijne kin wrijvend.
„Kent gij den doctor niet beter?” vroeg ik; „meent gij dat hij zich bewust is van uw bestaan, als gij niet vlak voor hem staat?” Weder keek hij mij zoo van ter zijde aan en maakte daarbij zijn gezicht zoo lang mogelijk, ten einde meer plaats te hebben om te wrijven, terwijl hij antwoordde:
„Goede Hemel! Ik bedoel den doctor niet! O, neen, die arme man! Ik bedoel mijnheer Maldon!” Mijn hart kromp ineen. Al mijne vroegere twijfelingen en vermoedens aangaande dit punt, al het geluk, al den vrede van den Doctor, het geheele net van onschuld en bedrog, dat ik onmogelijk kon ontwarren, zag ik op eenmaal prijsgegeven aan dezen ellendigen huichelaar.
„Hij kwam nooit op het kantoor zonder mij iets te bevelen of een duw te geven,” zei Uriah. „O, hij was zoo'n net heer en ik was heel nederig en gedwee—en dat ben ik nog. Maar ik hield niet van zulke dingen—en dat doe ik nog niet!”
Hij hield nu op met wrijven en zoog zijn wangen in, zoodat ze elkaar van binnen moesten aanraken, terwijl hij mij voortdurend met dien zelfden loerenden blik bleef aanstaren.
„Zij is zoo'n echt mooi, bekoorlijk dametje”, hernam hij, toen zijn gelaat weder den natuurlijken vorm had aangenomen, „zoo een, die niet houdt van menschen als ik. Zij is juist een persoon om Agnes hoogere wenschen te doen koesteren. Nu weet ik wel, dat ik weinig aantrekkelijkheden heb voor dametjes, maar ik heb oogen in mijn hoofd gehad, jongeheer Copperfield, jaren lang. Wij, nederige menschen, hebben gewoonlijk oogen in het hoofd—en daarmee kijken wij rond.”
Ik trachtte den schijn aan te nemen alsof ik hem niet begreep en de zaak mij onverschillig liet, maar ik zag aan zijn gezicht, dat mij dit niet gelukte.
„Nu ben ik niet van plan mij van de baan te laten schuiven, Copperfield,” ging hij voort, terwijl hij dat gedeelte van zijn gezicht, waar zijne wenkbrauwen hadden moeten zijn, hoog optrok,—o, wat zag hij er nu gluiperig uit!—„en ik zal doen wat ik kan om een einde te maken aan die vriendschap. Ik kan die niet goedkeuren. Ik wil u wel bekennen, dat ik wat achterdochtig ben; het is dus noodig, dat ik aan alle geheime vijanden den pas afsnijd. Ik zal zorgen niet achter het net te visschen.”
„Gij schijnt iedereen te verdenken van kuiperijen, omdat gij zelf altijd aan het plannen smeden zijt, geloof ik.”
„Dat is wel mogelijk, jongeheer Copperfield,” antwoordde hij. „Maar ik heb een beweegreden, zooals mijn compagnon gewoon was te zeggen; en daarvoor zal ik strijden met hand en tand. Ik zal mij niet laten verdrukken, omdat ik nu eenmaal nederig ben. Ik kan mijn plannen niet door andere menschen laten dwarsboomen. Dan moeten ze maar liever uit den weg worden geruimd.”
„Ik begrijp u niet,” zei ik.
„Begrijpt gij mij werkelijk niet?” vroeg hij zich kronkelend als een slang. „Dat verbaast mij van u; gij zijt anders zoo vlug van begrip. Een andermaal zal ik trachten duidelijker te zijn.—Is dat niet mijnheer Maldon te paard, die daar aanschelt, mijnheer?”
„Ik geloof het wel,” antwoordde ik, zoo onverschillig mogelijk.
Uriah bleef staan, sloeg de handen op zijne groote, knokige knieën en viel bijna dubbel van het lachen. Maar het was een onhoorbare lach; geen geluid ontsnapte hem. Ik was zoo verontwaardigd over zijn onhebbelijk gedrag, voornamelijk over deze laatste minachtende houding, dat ik zonder een woord te spreken heenging en hem als een ineengezakte vogelverschrikker midden in den tuin liet staan.
Niet op den avond van dezen dag, maar, indien mijn geheugen mij niet bedriegt, twee dagen daarna, op een Zaterdag nam ik Agnes mede om kennis te maken met Dora. Ik had dit bezoek vooraf met juffrouw Lavinia geregeld, zoodat Agnes op de thee gewacht werd.
Ik werd geslingerd tusschen trots en verlangen; ik wist dat ik trotsch kon zijn op mijn lief, bekoorlijk meisje, en verlangde te weten hoe Agnes haar vond. Gedurende den geheelen rit naar Putney—Agnes zat binnen in en ik boven op de diligence—zag ik Dora voor mij, nu eens zoo, dan eens zus kijkende; want o! zij kon er zoo verschillend uitzien, al bleef zij altijd bekoorlijk! Ik was het niet met mij zelven eens hoe ik haar het liefst zou zien bij deze voor mij zoo gewichtige gelegenheid en peinsde er mij moe over. Ik twijfelde geen oogenblik of zij zou er wel lief uitzien, en waarlijk, zoo bekoorlijk als op dezen avond, had ik haar nog nooit gevonden. Zij was niet in het salon, toen ik Agnes aan de tantetjes voorstelde, maar was uit bedeesdheid weggebleven. Ik wist wel waar ik haar vinden kon, en vond haar ook met de handen op de ooren achter dezelfde oude deur, als bij mijn eerste bezoek.
Eerst wilde zij volstrekt niet binnenkomen, en daarna vroeg zij vijf minuten uitstel. Toen zij eindelijk haar arm door den mijne stak, en ik haar naar het salon geleidde, was haar lief gezichtje, met een donkeren blos overtogen en had zij er nog nooit zoo bekoorlijk uitgezien. En toen wij het salon binnentraden en zij plotseling bleek werd, was zij nog veel mooier.
Dora had tegen eene ontmoeting met Agnes opgezien. Zij wist, zeide zij, dat Agnes zoo verstandig was. Maar toen zij Agnes' opgewekt en toch zoo ernstig, peinzend en toch zoo vriendelijk gezichtje zag, uitte zij een kreet van verrassing, sloeg hare zachte armen om Agnes' hals en legde haar donzen wang tegen Agnes' gelaat.
Nooit had ik mij zoo gelukkig gevoeld. Nooit had ik zoo genoten als toen ik deze twee daar naast elkander zag zitten, als toen ik mijn kleine lieveling zoo vertrouwelijk in Agnes' lieve oogen zag kijken; als toen ik den teederen, vriendelijken blik zag, dien Agnes haar toewierp.
Juffrouw Lavinia en juffrouw Clarissa deelden op hare wijze in mijne vreugde. Zeker was er nergens op de geheele wereld genoegelijker theeuurtje. Juffrouw Clarissa presideerde de tafel. Ik sneed en bediende de anijs-koek—de tantetjes hadden eene voorliefde voor alles wat klein was en als twee kleine vogeltjes pikten zij gaarne zaadjes of knabbelden zij suiker; juffrouw Lavinia keek daarbij met een beschermenden blik rond, alsof ons geluk geheel en al haar werk was; het was, in één woord, een harmonisch geheel.
Agnes won aller harten door hare zachtheid en opgewektheid. Hare hartelijke belangstelling in alles wat Dora betrof; de wijze, waarop zij kennis maakte met Jip, die onmiddellijk bevriend met haar was; de wijze, waarop zij Dora plaagde toen deze uit verlegenheid niet op haar gewone plaatsje naast mij durfde gaan zitten; hare bescheidenheid en vrijmoedigheid tevens, die Dora aanleiding gaven, haar nu en dan blozend en vertrouwelijk toe te knikken, dat alles scheen tot nu toe in ons kringetje ontbroken te hebben.
„Ik ben zoo blij,” zei Dora na de thee, „dat gij van mij houden wilt. Ik dacht niet dat gij het zoudt willen en toch heb ik meer dan ooit behoefte aan eene vriendin, nu Julia Mills weg is.”
Ik heb dit vergeten mede te deelen. Juffrouw Mills was uitgezeild en Dora en ik hadden haar naar Gravesend aan boord van een grooten Oost-Indievaarder gebracht; wij hadden daar ontbeten met gember en guava en meer dergelijke versnaperingen en juffrouw Mills het laatst gezien op een vouwstoeltje op het achterdek, schreiende en met een groot, nieuw dagboek onder den arm, waarin de bespiegelingen, door den Oceaan opgewekt, veilig zouden worden bewaard.
Agnes zeide te vreezen, dat ik niet veel goeds van haar verteld zou hebben, maar Dora koos onmiddellijk mijne partij.
„O, neen!” zeide zij, terwijl hare krullen heftig in beweging waren, „o, neen hij heeft niets dan lof van u verkondigd; hij hecht zoo zeer aan uwe opinie, dat ik een beetje bang voor u was.”
„Mijne opinie kan toch zijne liefde voor menschen, die hij alleen kent, niet vergrooten,” zei Agnes glimlachend; „ze is dus niet veel waard.”
„O, maar ik hecht er toch ook aan,” antwoordde Dora; „gij moet ons die niet onthouden.”
Wij maakten ons een weinig vroolijk over Dora, die zoo gaarne wenschte dat iedereen van haar hield en zeide dat ik eigenlijk zoo dom was als een gans, want dat zij mij heelemaal niet liefhad. De avond vloog om. Toen het oogenblik naderde dat de diligence ons zou komen afhalen, stond ik alleen bij den haard en kwam Dora zachtjes naar mij toe om mij dat zekere heerlijke kusje te geven eer ik heenging.
„Meent gij niet, Doady,” vroeg zij, terwijl zij mij met hare schitterende oogjes aankeek en hare hand speelde met de knoopen van mijn jas, „meent gij niet, dat ik veel verstandiger zou geweest zijn als ik Agnes vroeger gekend had?”
„Welk een dwaze vraag, lieveling!” antwoordde ik.
„Meent gij werkelijk dat het eene dwaze vraag is?” hernam Dora, zonder mij aan te kijken. „Zijt gij daar wel zeker van?”
„Natuurlijk ben ik daar zeker van.”
„Ik ben vergeten,” sprak zij, al draaiende aan den knoop, „in welke familiebetrekking Agnes tot u staat, beste jongen.”
„Zij is geen familie van mij,” antwoordde ik, „wij zijn samen opgevoed als broer en zuster.”
„Dan verbaast het mij, dat gij niet op haar verliefd zijt geworden,” zei Dora, aan een anderen knoop beginnende.
„Misschien wel omdat ik u niet kon zien zonder verliefd op u te worden, Dora!”
„Neem eens aan dat gij mij nooit ontmoet hadt,” hernam zij.
„Neem eens aan dat wij nooit geboren waren,” zei ik schertsend.
Ik vroeg mij met verbazing af, wat er in haar hoofdje omging, terwijl ik in stilte dat poezele handje gadesloeg aan de knoopen van mijn jas, en de zachte krullen tegen mijne borst, en de lange wimpers aan hare mooie oogen, die de beweging van hare vingertjes volgden. Eindelijk sloeg zij de oogen naar mij op en ging op de teenen staan om mij een- twee- drie malen een afscheidskus te geven. Daarna verliet zij met een peinzende uitdrukking op haar gelaat de kamer.
Vijf minuten later kwamen allen te zamen terug en was die peinzende uitdrukking reeds verdwenen. Lachend wilde zij Jip, eer de diligence kwam, nog eens al zijn kunststukken laten vertoonen. Dit kostte nogal eenigen tijd, niet omdat het aantal zoo groot was, maar omdat Jip niet veel zin had in kunstjes, zoodat ze nog niet alle vertoond waren, toen wij den postiljon reeds hoorden. Het afscheid tusschen Dora en Agnes was haastig doch hartelijk. Dora zou Agnes schrijven—als zij hare brieven niet al te dwaas vond—en Agnes zou Dora schrijven; aan het portier werd voor de tweede maal afscheid genomen, en eindelijk voor de derde maal, toen Dora, in weerwil van juffrouw Lavinia's waarschuwing, blootshoofds naar buiten liep, om Agnes aan haar brief te herinneren en tegen mij, die op den bok zat, hare krullen te schudden.
De diligence bracht ons tot Covent Garden, waar wij eene andere moesten nemen, die ons naar Highgate brengen zou. Ik zag met ongeduld het kleine wandelingetje te gemoet, dat wij doen moesten om van de eene diligence naar de andere te komen. Ik verlangde Agnes' oordeel over Dora te vernemen, en.... zij had niets dan lof voor haar. Hoe warm en teeder beval zij het lieve schepseltje, wier hart ik gewonnen had en wier natuurlijkheid haar zoo had aangetrokken, aan mijne nauwlettendste zorg aan! Hoe liefdevol herinnerde zij mij, zonder te verraden dat zij het met opzet deed, aan de verantwoording, die ik tegenover die jonge weeze op mij had genomen!
Nooit heb ik Dora zoo teeder, zoo oprecht liefgehad als dien avond. Toen wij waren uitgestapt en bij het licht der sterren den korten afstand aflegden, die ons van doctor Strong's woning scheidde, vertelde ik Agnes, dat zij daarvan de oorzaak was. „Toen gij naast haar zat,” zei ik, „had ik een gevoel, alsof gij niet minder haar beschermengel waart dan de mijne. En dit gevoel heb ik nog, Agnes.”
„Een arme engel,” antwoordde zij, „maar trouw.”
De heldere klank harer stem, die tot mijn hart doordrong, gaf mij aanleiding te zeggen:
„De u eigen blijmoedigheid, Agnes, die ik nooit bij iemand anders heb ontwaard, is, zooals ik vandaag heb opgemerkt, teruggekeerd. Mag ik daaruit opmaken dat gij u thuis wat gelukkiger voelt?”
„Ik voel mij zelve veel gelukkiger,” antwoordde zij, „ik ben zoo opgewekt als ik in langen tijd niet geweest ben.”
Toen zij bij deze woorden haar lief gelaat naar mij ophief, meende ik, dat de sterren er zulk een hemelschen glans op wierpen.
„In huis is niets veranderd,” sprak zij, na eenige oogenblikken gezwegen te hebben.
„Hebt gij mij niets nieuws mede te deelen aangaande.... ik wil u geen verdriet doen, Agnes, maar ik kan niet helpen, dat ik het vragen moet.... aangaande.... gij weet wel, waarover wij hebben gesproken, toen ik u het laatst heb gezien?”
„Neen, niets,” antwoordde zij.
„Ik heb er zooveel over gedacht.”
„Dat moet gij niet doen. Bedenk toch dat liefde en waarheid ten laatste zullen zegepralen. Maak u niet beangst voor mij, Trotwood,” voegde zij er bij, „hetgeen gij vreest, zal nimmer gebeuren.”
Hoewel ik kalm nadenkende nooit gevreesd had, dat zij het doen zou, was het mij toch eene onuitsprekelijke verademing, toen ik deze geruststellende verzekering van haar eigen trouwe lippen ontving. Ik zei haar dat zoo ernstig mogelijk.
„En wanneer nu deze veertien dagen om zijn, Agnes.... wij mochten misschien niet meer in de gelegenheid zijn om zoo vertrouwelijk te spreken.... hoe lang zal het dan duren, voor gij weder te Londen komt?”
„Waarschijnlijk heel lang,” antwoordde zij, „ter wille van papa kan ik nergens beter zijn dan thuis. Vermoedelijk zullen wij elkander dus niet veel zien, maar ik zal trouw aan Dora schrijven, dan zullen wij toch dikwijls van elkander hooren.”
Wij waren intusschen de woning van den doctor genaderd en het was al laat. In mevrouw Strong's kamer was nog licht en Agnes wenschte mij, na tegen het venster geklopt te hebben, goeden nacht.
„Gij moet u niet zoo laten terneerslaan omdat het ons wat tegenloopt,” sprak zij, met haar handje in de mijne.
„Ik kan niet gelukkiger zijn, dan wanneer ik u gelukkig zie. Indien gij mij ooit helpen kunt, vertrouw dan op mij; ik zal uwe hulp inroepen. God zegen' u.”
Onder den indruk van haar stralend gezichtje en van den blijmoedigen toon, waarop zij gesproken had, bleef ik nog een oogenblik staan en nam toen langzaam den terugweg aan. Ik had logies besteld in eene naastbijzijnde herberg, de eenige in de buurt, en had geen ander voornemen dan mijn bed op te zoeken, toen ik, mij omkeerende, licht gewaar werd in de studeerkamer van doctor Strong. Een gevoel van zelfverwijt kwam in mij op, dat hij zonder mij aan zijn woordenboek zat te werken. Met de bedoeling om mij daarvan te overtuigen en hem in elk geval goeden nacht te wenschen, als hij nog tusschen zijne boeken zat, keerde ik zachtjes door den tuin terug en opende de deur van de studeerkamer. De eerste persoon, dien ik zag, was, tot mijne groote verbazing, Uriah. Hij stond in de schaduw van de lamp, met een van zijne skeletachtige handen voor den mond en de andere op de tafel van den doctor. Deze zat in zijn studeerstoel, het gelaat met beide handen bedekt, terwijl mijnheer Wickfield met een ontsteld gelaat voorover leunde en aarzelend den arm van den doctor aanraakte.
In het eerste oogenblik meende ik dat mijnheer Strong ziek was. Haastig deed ik onder dien indruk eenige schreden vooruit, maar toen ik Uriah's blik ontmoette, begreep ik wat er gebeurd moest zijn. Ik wilde heengaan, maar de doctor gaf mij een wenk om te blijven.
„In elk geval,” zei Uriah, die zich op de afzichtelijkste wijzen stond te wringen, „kunnen wij de deur gesloten houden. De geheele stad behoeft het niet te weten.”
Dit zeggende, sloop hij op de teenen naar de deur, die ik had opengelaten, en sloot die zorgvuldig. Daarna nam hij dezelfde plaats en dezelfde houding weder in. In zijne stem en zijne bewegingen lag gehuicheld medelijden, een zeker vertoon van welwillendheid, hetgeen hem—in mijn oogen tenminste—nog onverdragelijker maakte dan welke andere houding ook.
„Ik heb mij genoopt gevoeld, jongeheer Copperfield,” zei Uriah, „doctor Strong te wijzen op hetgeen waarover wij gesproken hebben. Gij hebt mij echter toen niet geheel begrepen, nietwaar?”
Ik keek hem aan, maar gaf geen antwoord en naar mijn goeden, ouden meester gaande, trachtte ik dezen eenige woorden van troost en bemoediging toe te spreken. Hij legde de hand op mijn schouder, zooals hij gedaan had toen ik nog een kleine jongen was, maar lichtte het grijze hoofd niet op.
„Aangezien gij mij toen niet begrepen hebt, jongeheer Copperfield,” hernam Uriah op walgelijk beleefden toon, „mag ik zeker wel zoo vrij wezen u, daar wij toch onder vrienden zijn, mede te deelen, dat ik zoo nederig mogelijk doctor Strong's aandacht gevestigd heb op de handelingen van mevrouw Strong. Ik kan u verzekeren, Copperfield, dat het mij eene overwinning op mij zelven gekost heeft, eer ik er toe kon overgaan zulk een onaangenaam onderwerp aan te roeren; maar nu het eenmaal zoo is, zijn wij allen min of meer schuldig, indien wij iets, wat niet in den haak is, verzwijgen. Dat was hetgeen ik bedoelde, toen gij mij niet begreept, jongeheer Copperfield.”
Het verbaast mij nog altijd, dat ik den gluiper op dat oogenblik niet bij den strot gepakt en den nek omgedraaid heb!
„Ik moet bekennen,” ging hij voort, „dat ik mij toen niet duidelijk heb uitgedrukt, evenmin als gij. Natuurlijk wilden wij beiden liever dat onderwerp laten rusten. Eindelijk ben ik echter tot de overtuiging gekomen, dat het beter was ronduit te spreken en aan doctor Strong mede te deelen, dat.... zegt gij iets, mijnheer?”
Deze vraag was tot den doctor gericht, die een angstigen zucht had geslaakt. Dit geluid had ieders hart moeten treffen, naar ik meende, maar het liet Uriah koud.
„...... aan doctor Strong mede te deelen,” ging hij onverbiddelijk voort, „dat iedereen zien kan hoe vriendelijk mijnheer Maldon en de mooie, lieve dame, die doctor Strong's vrouw is, voor elkander zijn. Waarlijk, die tijd is gekomen—willen wij niet allen min of meer schuldig zijn door iets, wat niet in den haak is, te verzwijgen—dat doctor Strong weten moet, hoe duidelijk dit reeds voor iedereen was eer mijnheer Maldon naar Indië vertrok. Om geen andere reden is mijnheer Maldon uit Indië teruggekeerd en om geen andere reden is mijnheer Maldon zoo dikwijls hier. Toen gij binnenkwaamt, mijnheer Copperfield, wilde ik juist mijn compagnon verzoeken”—hij richtte zich nu tot mijnheer Wickfield—„openhartig aan doctor Strong te verklaren, hoe lang hij reeds dat zelfde vermoeden gekoesterd heeft. Kom, mijnheer Wickfield! Wilt gij nu zoo goed zijn ons uwe opinie mede te deelen? Ja of neen, mijnheer? Kom, compagnon!”
„Hecht in 's Hemels naam niet te veel waarde aan de vermoedens, die ik gekoesterd mag hebben, beste doctor!” zei mijnheer Wickfield, terwijl hij weder aarzelend zijne hand op mijnheer Strong's arm legde.
„Hoort nu eens welk eene dubbelzinnige verklaring!” riep Uriah hoofdschuddend uit. „Is het soms niet waar? Hem, zulk een oud vriend! Goede Hemel, toen ik nog maar een eenvoudige klerk was op zijn kantoor, mijnheer Copperfield, heb ik hem wel twintig malen woedend gezien bij de gedachte—voor een vader te vergeven—dat juffrouw Agnes betrokken zou worden in dingen, die niet in den haak waren.”
„Beste Strong,” hernam mijnheer Wickfield met trillende stem, „goede vriend, ik behoef u niet te zeggen dat mijn grootste gebrek is geweest, bij iedereen altijd naar een geheime beweegreden te zoeken en al zijne handelingen daaraan te toetsen. Wellicht heeft dit gebrek twijfel in mij opgewekt.”
„Hebt gij dan werkelijk getwijfeld, Wickfield?” vroeg de doctor, zonder van houding te veranderen. „Hebt gij werkelijk getwijfeld?”
„Zeg nu de waarheid, compagnon,” drong Uriah.
„Zeker, er is een tijd geweest, waarin ik twijfelde,” zei mijnheer Wickfield. „Ik meende, de Hemel moge 't mij vergeven, dat gij zelf ook twijfeldet!”
„Neen, neen, nooit, geen oogenblik!” antwoordde doctor Strong, diep terneergeslagen.
„Ik heb gemeend,” hernam mijnheer Wickfield, „dat gij Maldon buitenslands verlangdet te zenden, omdat gij eene scheiding wenschelijk achtet.”
„Neen, neen!” antwoordde de doctor. „Niets anders dan de zucht om Annie genoegen te doen heeft mij bewogen den speelgenoot harer jeugd aan eene betrekking te helpen! Niets anders!”
„Dat bleek mij later ook,” zei mijnheer Wickfield. „Toen gij mij dat verteldet, kon ik niet meer twijfelen. Ik meende echter—ik smeek u te bedenken, dat ik mijn geheele leven het slachtoffer geweest ben van mijne bekrompen denkwijze—dat met het oog op het bestaande groote verschil in leeftijd.....”
„Dit is de ware manier om het voor te stellen, ziet ge, jongeheer Copperfield!” zei Uriah op gehuicheld medelijdenden toon.
„...... zulk een jong, mooi meisje, hoeveel achting zij voor u koesterde, meer door wereldsche overwegingen zou zijn geleid, eer zij tot een huwelijk met u had besloten. Ik hield geen rekening met de ontelbare neigingen en omstandigheden, die alles ten goede konden keeren. Ik smeek u dat niet te vergeten.”
„Wat draagt hij het lief voor!” zei Uriah hoofdschuddend.
„Tengevolge van deze eenzijdige beschouwing,” ging mijnheer Wickfield voort, „—maar ik smeek u, mijn oude vriend, bij alles wat u dierbaar is, neem mijne eenzijdigheid in aanmerking,—ben ik nu genoodzaakt te bekennen.....”
„Neen, er is geen uitweg meer, mijnheer Wickfield!” merkte Uriah aan, „nu het eenmaal zoover gekomen is.”
„...... dat ik getwijfeld heb,” vervolgde mijnheer Wickfield met een angstigen, half wanhopende blik naar zijn compagnon, „dat ik twijfelde of zij haar plicht jegens u wel trouw nakwam; dat ik somtijds—als ik alles moet zeggen—liever niet zag dat Agnes zoo familiaar met haar omging en dingen zou zien, die ik zag of in mijne verbeelding zag. Ik vertelde dat nooit aan iemand ter wereld. Ik meende ook dat niemand het ooit had opgemerkt. En hoewel het voor u vreeselijk is het aan te hooren,” eindigde hij, geheel van zijn stuk, „als gij wist, hoe vreeselijk het voor mij is het te vertellen, zoudt gij medelijden met mij hebben!”
Goedhartig als altijd bood de doctor hem de hand, die mijnheer Wickfield eenigen tijd vasthield, terwijl hij met gebogen hoofd voor mijnheer Strong bleef staan.
„Ik ben er zeker van,” zei Uriah, die zich al dien tijd had staan kronkelen als een aal, „dat het onderwerp voor allen onaangenaam is. Maar nu het zoover gekomen is, moet ik nog de vrijheid nemen te doen opmerken, dat Copperfield het ook heeft vermoed.”
Ik keerde mij tot hem en vroeg hoe hij zich op mij durfde beroepen.
„O! Het is wel vriendelijk van u, Copperfield,” antwoordde hij al kronkelend, „en wij weten allen, welk een beminnelijk karakter gij hebt; maar gij weet wel, dat, toen ik er u laatst over sprak, gij zeer goed begreept wat ik bedoelde. Gij weet, dat gij mij begreept, Copperfield. Ontken het niet! Gij zoudt het met de beste bedoelingen willen ontkennen, Copperfield, maar doe dat niet.”
Ik zag den goedhartigen blik van den doctor op mij gevestigd en voelde, dat de bekentenis van mijn ouden argwaan op mijn gezicht te lezen stond. Het was geheel onnoodig mij zoo boos te maken. Ik kon mijn gezicht niet veranderen. Wat ik ook zou gezegd hebben, ik kon de bekentenis niet herroepen.
Wij bleven allen het stilzwijgen bewaren, tot de doctor eindelijk opstond en twee of drie malen de kamer op- en neerliep. Nu keerde hij naar zijn stoel terug, en met de hand op de leuning en den zakdoek voor de oogen, met een eenvoud en oprechtheid, die hem meer tot eer strekten dan, naar mijne overtuiging, het bemantelen van hetgeen in hem omging zou gedaan hebben, zei hij:
„Ik ben zeer te laken geweest. Ik geloof, dat ik zeer te laken ben geweest. Ik heb de vrouw, die ik innig liefhad, blootgesteld aan besprekingen en lasteringen—ik noem het eene lastering, zelfs al is het maar in iemand's gedachten opgekomen—waarvoor zij gespaard zou zijn gebleven, indien ik niet had bestaan.”
Uriah Heep liet een soort gesnuif hooren; waarschijnlijk om zijn medelijden uit te drukken.
„...... waaraan mijne Annie,” vervolgde de doctor, „nimmer zou zijn blootgesteld geweest, als ik niet had bestaan. Mijne heeren, gij weet, ik ben oud; ik voel van avond, dat ik niet veel meer van het leven verlangen kan. Maar gaarne zou ik mijn leven.... mijn Leven, hoort gij!.... geven voor de eer en de trouw van de lieve vrouw, die het onderwerp heeft uitgemaakt van dit gesprek!”
Ik geloof niet, dat het origineel van het meest volmaakte beeld van ridderlijkheid en trouw, ooit door eenig schilder op het doek gebracht, deze woorden niet zooveel waardigheid en nadruk zou hebben uitgesproken als de brave, oude doctor het deed.
„Ik wil niet ontkennen,” ging hij voort—„wellicht moet ik wel eenigermate toestemmen—dat ik dat meisje onnadenkend tot een ongelukkig huwelijk heb overgehaald. Ik bezit nu eenmaal weinig opmerkingsgave en kan niet anders dan aannemen, dat de waarnemingen van zooveel verschillende personen van uiteenloopende leeftijden en positie, waarnemingen, die alle een zelfde richting uitgaan—en wel zulk eene natuurlijke richting—beter zijn dan de mijne.”
Elders heb ik reeds beschreven, hoe ik den ouden man altijd bewonderde om de hartelijke wijze, waarop hij met zijne jonge vrouw omging; maar de achting en de teederheid, die hij thans voor haar aan den dag legde; de bijna eerbiedige wijze, waarop hij zelfs den minsten twijfel aan hare deugd afwees, deed hem, meer dan ik zeggen kon, in mijne achting rijzen.
„Ik trouwde met haar,” ging hij voort, „toen zij nog heel jong was; haar karakter had zich nauwelijks kunnen vormen en het is voor mij een genot geweest aan die vorming iets te kunnen bijdragen. Ik heb haar vader goed gekend, ik kende haar, ik had haar zelf onderwijs gegeven, omdat ik zelden iemand ontmoet had, die zooveel schoone deugden in zich vereenigde. Mocht ik haar onrecht hebben gedaan—ik vrees dat ik het gedaan heb door gebruik te maken van hare dankbaarheid en hare vriendschap—dan smeek ik haar mij dat te willen vergeven.”
Hij liep weder eenige malen de kamer op en neer en kwam terug bij den stoel, waarvan hij de leuning vastgreep; zijne hand beefde, zijne stem trilde van aandoening.
„Ik beschouwde mij zelven,” ging hij voort, „als eene toevlucht voor haar; bij mij zou zij veilig zijn voor de gevaren en wisselvalligheden des levens. Ik trachtte mij diets te maken dat, al verschilden wij veel in leeftijd, zij kalm en tevreden bij mij zou kunnen leven. Ook zag ik niet voorbij dat er een tijd zou komen, waarin zij weder vrij zal zijn en, nog altijd jong en schoon, met een gerijpt oordeel een nieuw leven zal kunnen beginnen.... neen, mijne heeren, op mijn woord, ik zag dat niet voorbij!
„Mijn leven met deze vrouw is zeer gelukkig geweest. Tot op dezen avond heb ik onafgebroken reden gehad om den dag te zegenen, waarop ik haar zulk een groot onrecht aandeed.”
Zijne stem had gedurende het uitspreken van deze laatste woorden gehaperd, zoodat hij eenige oogenblikken zweeg en toen voortging:
„Eenmaal uit mijn droom ontwaakt—ik ben in zekere mate altijd een droomer geweest, mijn leven lang—zie ik in hoe natuurlijk het is dat zij eenig berouw gevoelt ten opzichte van den speelmakker harer jeugd; dat zij, hem aanziende, de onschuldige gedachte niet zal kunnen onderdrukken, wat had kunnen zijn, indien ik niet bestaan had; ja, ik vrees, dat dit maar al te waar is. Veel, dat ik gezien doch niet opgemerkt heb, heeft in dit laatste, moeilijke uur eene andere beteekenis voor mij gekregen. Maar, mijne heeren, verder mag ik niemand toestaan te gaan in zijn twijfel, wanneer de naam van mijne vrouw genoemd wordt.”
Gedurende een oogenblik schitterden zijne oogen en werd zijne stem vast; daarna bleef hij even zwijgen en hernam toen:
„Er blijft mij niets anders over dan de kennis van het door mij veroorzaakte verdriet met onderworpenheid te dragen. Zij is het, die verwijten doen kan, niet ik. Het zal mijn plicht zijn haar te zuiveren van verdenkingen, van wreede verdenkingen, die zelfs mijne vrienden niet konden nalaten te koesteren. Hoe stiller en eenzamer wij leven, hoe beter ik mij van deze taak zal kunnen kwijten. En komt eenmaal de tijd—moge het den Hemel behagen dien spoedig te doen aanbreken—dat mijn dood haar van den haar opgelegden dwang zal verlossen, dan zal mijn laatste blik met onbegrensd vertrouwen en liefde gevestigd zijn op haar oprecht gelaat; zonder spijt zal ik haar dan overlaten aan gelukkiger en lichter dagen.”
Ik kon hem niet zien, want zijn ernst en zijne goedheid, zoo volkomen passend bij zijn eenvoud, deden mij de tranen in de oogen springen. Hij deed eene beweging naar de deur en voegde er nog bij:
„Mijne heeren, ik heb u mijn gansche hart blootgelegd; ik ben overtuigd, dat gij dit eerbiedigen zult. Hetgeen dezen avond hier gezegd is, mag nimmer herhaald worden. Wickfield, oude vriend, geef mij een arm op de trap!”
Mijnheer Wickfield snelde op hem toe. Zonder een woord te wisselen, gingen zij langzaam de kamer uit. Uriah keek hen na. „Wel, jongeheer Copperfield!” zei hij, zich met een ootmoedig gezicht tot mij wendende, „de dingen hebben niet de wending genomen, die ik verwacht had, want de oude heer—een braaf man!—schijnt stekeblind te zijn. Eén ding is echter zeker: deze familie is uit den weg geruimd!”
Ik had niets noodig dan den klank van zijne stem te hooren, om zoo razend nijdig te worden, als ik nooit te voren was, noch later ooit geweest ben.
„Schurk, die je bent!” zei ik, „hoe durft gij mij in uwe plannen wikkelen? Hoe durft gij u op mij beroepen, valsche ellendeling, alsof wij eerst samen gesproken hadden!”
Toen wij daar tegenover elkander stonden, zag ik zoo duidelijk, dat zijn gluiperig gezicht van heimelijke vreugde straalde; ik bedoel, dat ik zoo duidelijk las, hoe hij door zijn aan mij opgedrongen vertrouwen mij een strik had gespannen, dat ik mijn drift niet kon intoomen. Zijne lange, breede wang was bovendien zoo uitlokkend, dat ik niet kon nalaten er met de platte hand zulk een slag op te geven, dat mijne vingers tintelden, alsof ik ze gebrand had.
Hij greep mijne hand en hield die bij het polsgewricht vast, en zoo stonden wij elkander eenige oogenblikken aan te kijken, lang genoeg echter voor mij, om te zien hoe de witte sporen van mijne vingers uit het donkerrood van zijne wang opkwamen, en nog donkerder tint aannamen dan deze.
„Copperfield,” zei hij eindelijk met ademlooze stem, „zijt gij uw verstand kwijt?”
„Ik ben jou kwijt,” antwoordde ik, mijne hand losrukkende. „Ik wil je niet meer kennen, hondsvot.”
„Niet?” zei hij met de hand op zijn wang, om de pijn te bedwingen. „Misschien zult gij dat niet kunnen nalaten! Maar is het niet ondankbaar van u?”
„Ik heb je dikwijls genoeg getoond, dat ik je veracht,” hernam ik. „En nu heb ik je dat nog duidelijker getoond. Waarom zou ik bevreesd zijn voor je? Ge doet immers niets dan kwaadstoken! Niemand is veilig voor je!”
Hij begreep volkomen deze toespeling op de redenen, die mij tot nu toe genoopt hadden hem te ontzien. En ik ben er zeker van dat ik noch den slag gegeven, noch de toespeling gemaakt zou hebben, indien ik dien avond niet Agnes' verzekering had ontvangen. Maar dat deed niets ter zake.
Er volgde nu een vrij lange pauze. Terwijl hij mij aankeek schenen zijne oogen elke kleurschakeering aan te nemen, die oogen leelijk kunnen maken.
„Copperfield”, zei hij, zijn wang loslatende, „gij zijt altijd tegen mij geweest. Ik weet dat gij ook bij de Wickfields altijd tegen mij zijt geweest.”
„Gij kunt denken wat gij goedvindt”, zei ik, nog steeds kokende van woede.
„En toch heb ik altijd veel van u gehouden, Copperfield”, hernam hij.
Ik verwaardigde mij niet hierop te antwoorden, nam mijn hoed en was voornemens de herberg op te zoeken, toen hij zich tusschen mij en de deur plaatste.
„Copperfield”, zei hij, „in een twist behooren twee partijen. Ik wil de eene niet zijn.”
„Gij kunt naar den duivel loopen!” beet ik hem toe.
„Zeg dat niet”, antwoordde hij. „Ik weet zeker dat het u later spijten zal. Hoe kunt gij u zoo vernederen door zoo toornig te zijn? Kom, ik zal het u vergeven!”
„Gij mij vergiffenis schenken!” riep ik op minachtenden toon uit.
„Ja, dat doe ik en dat kunt gij mij niet beletten”, antwoordde Uriah. „Hoe is het mogelijk dat gij iemand, die altijd een vriend van u geweest is, zoo kunt behandelen? Maar er kan geen twist bestaan of er moeten twee partijen zijn. Ik wil de eene niet zijn. Ik blijf uw vriend ook al wilt gij dat niet. Nu weet gij wat gij van mij te verwachten hebt.”
De noodzakelijkheid om het twistgesprek—Uriah was kalm, maar ik zeer opgewonden—op zachten toon te voeren, opdat de familie in dit ongelegen uur niet gestoord zou worden, was niet geschikt om mijn humeur te verbeteren, hoewel mijn drift toch langzamerhand bekoelde. Ik vertelde hem eenvoudig dat ik van hem verwachten zou wat ik altijd van hem verwacht had en waarin ik mij nooit teleurgesteld had gezien, opende toen, niettegenstaande hij er nog voor stond, de deur alsof ik hem als een groote noot wilde kraken, en verliet de woning. Maar hij volgde mij, want hij moest naar zijne moeder, en nauwelijks had ik eenige schreden afgelegd of hij had mij ingehaald.
„Gij weet, Copperfield”, zei hij in mijn oor,—ik draaide mijn hoofd niet om—„dat gij in uw ongelijk zijt”—ik voelde dat hij waarheid sprak en dit maakte mij nog toorniger.—
„Gij kunt dat nooit goed praten en ook kunt gij er niets aan doen, dat ik u vergiffenis geschonken heb. Ik ben niet voornemens het aan mijne moeder of aan wien ook te vertellen. Ik heb nu eenmaal besloten u te vergeven. Toch moet ik nog eens zeggen, hoe het mij verbaasd heeft, dat gij uwe hand hebt kunnen opheffen tegen iemand, die altijd zoo nederig is!”
Ik was echter niet zoo'n lage kerel als hij. Hij kende mij beter dan ik mij zelven kende. Had hij mij maar geantwoord, was hij maar woedend geworden, dan zou ik eenigszins gerechtvaardigd geweest zijn; maar hij had mij den halven avond op een zacht vuurtje gefolterd.
Toen ik den volgenden morgen buiten kwam, luidde de klok voor de vroegkerk en wandelde Uriah met zijne moeder voor het kerkgebouw op en neer. Hij sprak mij aan, alsof er niets gebeurd was en ik kon niet anders doen dan antwoord geven. De slag was blijkbaar aangekomen, want hij had een zwart zijden doek om het hoofd, die onder den hoed was vastgeknoopt en hem nog leelijker maakte dan gewoonlijk. Ik vernam van hem, dat hij den volgenden morgen naar een tandendokter in Londen zou gaan, omdat hij een tand kwijt was. Ik had een stille hoop, dat het een kies mocht zijn.
Doctor Strong liet weten, dat hij niet heel wel was; zoo lang de logé's bleven, bracht hij een groot gedeelte van den dag op zijne kamer door.
Agnes en haar vader waren reeds een week vertrokken, eer wij onze gewone werkzaamheden hervatten. Den dag te voren had hij mij een onverzegeld briefje gegeven. Het was aan mij geadresseerd en bevatte niets dan een verzoek, op hartelijken toon, om het onderwerp, dat op dien gewichtigen avond behandeld was, niet meer aan te roeren. Ik had het voorgevallene aan mijne tante toevertrouwd, maar overigens aan niemand. Met Agnes kon ik er niet over spreken en zij had ook niet het geringste vermoeden van hetgeen was voorgevallen.
Ook mevrouw Strong vermoedde niets—daarvan was ik overtuigd. Verscheidene weken gingen voorbij, eer ik eenige verandering in haar bespeurde. En die verandering kwam langzaam, evenals eene wolk op een stillen dag. In het eerst scheen zij zich eenigermate te verbazen over de buitengewone teederheid, waarmede de doctor tot haar sprak, en over zijn wensch om hare moeder te logeeren te vragen, omdat zij zulk en eentonig leven had. Meermalen zat zij bij ons, terwijl wij aan den arbeid waren; zij kon dan dikwijls haar werk laten rusten en voor zich uit staren met eene uitdrukking op haar gelaat, die ik nooit zal vergeten. Later zag ik haar nu en dan opstaan met tranen in de oogen en uit de kamer gaan. Langzamerhand begon hare schoonheid er onder te lijden. Mevrouw Markleham woonde toen voor goed bij haar schoonzoon en praatte en praatte, maar zag niets.
Terwijl deze verandering in Annie, eenmaal het zonnetje in doctor Strong's woning, plaats greep, zag ik den doctor dagelijks ouder en ernstiger worden; de zachtheid van zijn humeur, de vriendelijkheid van zijn toon, de bezorgdheid voor haar schenen echter, indien dat mogelijk was, nog toe te nemen. Eens, het was op den morgen van haar verjaardag, toen zij bij het venster plaats nam, waar zij kwam zitten, terwijl wij aan het werk waren—zij had dit altijd gedaan, doch in den laatsten tijd eenigszins schroomvallig—zag ik hoe hij haar hoofd tusschen zijne handen nam en haar op het voorhoofd kuste, waarna hij haastig heenging. Blijkbaar belette zijne aandoening hem te blijven. Ik zag dat zij als een standbeeld bleef staan op de plek, waar hij haar verlaten had, het hoofd boog en met de handen voor het gelaat begon te schreien.... o, zoo innig droevig!
Na dien tijd verbeeldde ik mij nu en dan, dat zij, als wij alleen waren, met mij wilde spreken; maar er kwam nooit een woord over hare lippen. De doctor was onvermoeid in het bedenken van allerlei gelegenheden, om haar buitenshuis afleiding te verschaffen en mevrouw Markleham, die veel hield van uitgaan—alle andere dingen verveelden haar spoedig—liet zich dat gaarne welgevallen en was niet uitgesproken in haar lof over haar schoonzoon. Annie daarentegen liet zich medenemen, zonder eenigen lust voor uitgaan te gevoelen, blijkbaar onverschillig voor alles.
Ik wist niet wat ik van dit alles moest denken; tante evenmin. In hare onzekerheid legde zij, op verschillende tijdstippen, te zamen ongetwijfeld meer dan honderd mijlen af. Het vreemdste van dit alles was, dat de eenige lichtstraal, die zich door dit geheimzinnige waas van huiselijk leed een weg wist te banen, van mijnheer Dick uitging. Wat hij er van dacht, welke verklaring hij er zich van gaf, kan ik evenmin zeggen als hij in staat zou zijn geweest om het mij te doen. Zooals ik reeds in het verhaal van mijn schooltijd heb medegedeeld, was zijn eerbied voor den doctor grenzenloos. Nu gaat ware gehechtheid, zelfs van het dier aan den mensch, gewoonlijk gepaard met een vlugheid van begrip, waarop de verstandigste mensch zelfs niet bogen kan. Dit „verstand van het hart”, als ik het zoo noemen mag, deed mijnheer Dick een helderen straal van de waarheid opvangen.
Met een gevoel van trots had hij zich weder van het voorrecht verzekerd om in zijne vele ledige uren met den doctor den tuin op en neer te wandelen, zooals vroeger in Canterbury het doctorspad. Zoodra had hij echter niet bespeurd, dat er in de woning van den doctor eene verandering had plaats gegrepen, die zijn geëerden ouden vriend tot neerslachtigheid stemde, of hij besteedde er nog meer uren aan dan vroeger en stond met dat doel zelfs voor dag en dauw op. Was hij vroeger gelukkig geweest, wanneer de doctor hem voorlas uit dat verbazingwekkende meesterwerk, het woordenboek, thans voelde hij zich bepaald ongelukkig, tot de oude man het een of ander brokstuk uit den zak te voorschijn haalde en met zijne voorlezing begon. Wanneer de doctor en ik aan den arbeid waren, wandelde hij thans op en neer met mevrouw Strong en hielp haar met het opbinden van de bloemen of het wieden van de bedden. Ik geloof niet dat hij bij dergelijke gelegenheden tien woorden sprak; maar zijne kalme belangstelling, zijn ijver en zijn peinzend gelaat vonden weerklank in beider hart; beiden wisten dat zij veel van elkander hielden en dat hij veel van beiden hield; zoo werd de arme mijnheer Dick, wat niemand anders worden kon, een schakel in de keten, die beiden verbond.
Wanneer ik hem mij voorstel met zijn ondoorgrondelijk, verstandig gezicht, op en neer wandelende met den doctor, blijde te mogen luisteren naar al de onverstaanbare woorden uit de dictionnaire; wanneer ik hem in gedachten de zware gieters met water zie dragen of hem geknield zie liggen, en met dikke handschoenen aan, met het grootste geduld de kleinste blaadjes zie verwijderen; beter dan de grootste wijze, in alles wat hij deed zoo kiesch mogelijk te kennen gevende dat hij haar vriend wilde zijn; uit elk gaatje van den gieter medelijden, vertrouwen en vriendschap verspreidend; wanneer ik bedenk dat die stemming, waarbij het ongeluk troost kon vinden, hem nooit verliet; dat de ongelukkige koning Karel I geheel achterwege bleef; dat niets hem ooit te veel was en hij nooit uit het oog verloor, dat er iets niet in den haak was en hij moest trachten dit terecht te brengen—dan schaam ik mij bijna, geweten te hebben, dat hij niet goed bij zijn verstand was, als ik hetgeen ik met mijn goede verstand heb gedaan daartegen in de schaal leg.
„Niemand dan ik, Trot, kent dien man,” zei tante niet zonder trots, toen wij er over spraken. „Ik zal nog eer met hem inleggen.”
Eer ik dit hoofdstuk eindig moet ik nog een ander voorval vermelden. Terwijl de doctor nog logé's had, ontwaarde ik dat de brievenbesteller elken morgen een brief bracht voor Uriah Heep, die, zoo lang de familie Wickfield op Highgate vertoefde, daar ook bleef, want het was nu de stille tijd voor het kantoor. De adressen van deze brieven waren altijd door mijnheer Micawber geschreven, die zich thans eene vrij regelmatige, ronde hand had aangewend. Uit deze omstandigheid meende ik te moeten opmaken dat het mijnheer Micawber goed ging, zoodat ik ten hoogste verbaasd was den volgende brief van zijne hooggewaardeerde echtgenoote te ontvangen.
„Canterbury, Maandagavond.
Zonder twijfel zult gij zeer verbaasd zijn, beste Copperfield, als gij dezen brief ontvangt. De inhoud zal u echter nog meer verbazen.
In de eerste plaats moet ik u verzoeken stipt het stilzwijgen te bewaren over hetgeen ik u schrijf. Ik moet echter als vrouw en moeder aan mijn overkropt gemoed lucht geven en aangezien ik niet mijne familie wensch te raadplegen, die mijnheer Micawber reeds zoo menigmaal heeft gegriefd, weet ik niet tot wien ik mij beter zou kunnen wenden dan tot mijn vriend en vroegeren huisgenoot.
Gij weet, beste Copperfield, dat tusschen mij en mijnheer Micawber, dien ik nimmer zal verlaten, steeds een geest van onderling vertrouwen heeft bestaan. Mijnheer Micawber mag eens een wisseltje afgegeven hebben zonder mij daarin te kennen; hij mag mij eens misleid hebben omtrent den datum van een vervaldag, zeker, dat is wel eens voorgekomen. In het algemeen echter heeft mijnheer Micawber geen geheimen gehad voor zijne trouwe levensgezellin, en onveranderlijk elken avond, eer wij te rusten gingen, met mij de gebeurtenissen van den dag besproken.
Gij zult u kunnen voorstellen, beste Copperfield, hoe zeer ik mij gegriefd moet voelen, nu ik u moet meedeelen dat mijnheer Micawber geheel veranderd is. Hij is achterhoudend, geheimzinnig. Zijn leven is een mysterie voor de deelgenoote van zijne vreugde en zijn leed—ik bedoel voor zijne vrouw—; behalve dat hij van den ochtend tot den avond op het kantoor werkzaam is, weet ik evenveel van zijn leven als van het mannetje in de maan. En dit is niet alles. Mijnheer Micawber is somber en knorrig geworden; hij is geheel vervreemd van onze beide oudste kinderen, is niet meer trotsch op onze tweelingen; ja zelfs legt hij eene ongekende koelheid aan den dag voor het onschuldig wicht, dat eenigen tijd geleden ons kringetje is komen uitbreiden. De middelen om de onkosten van het huishouden te bestrijden, dat op den eenvoudigsten voet is teruggebracht, zijn slechts met moeite te verkrijgen, ja, zelfs onder de vreeselijke bedreiging, dat hij zich van kant zal maken. Onverbiddelijk weigert hij de geringste verklaring te geven van deze verandering in zijn doen en laten.
Gij begrijpt, beste Copperfield, hoe hard mij dit valt. Ik kan het bijna niet dragen. Gij, die mijne zwakke krachten kent, zult mij wellicht raad kunnen geven hoe ik er in deze buitengewone omstandigheden het beste gebruik van zou kunnen maken. Dit doende, zoudt gij een nieuwe verplichting voegen bij de vele, die wij reeds aan u hebben.
Met de vriendelijke groeten van de kinderen en een lachje van het onschuldig wichtje, noem ik mij, beste Copperfield,
Uwe U toegenegene
Emma Micawber.”
Ik voelde mij niet gerechtigd aan eene vrouw van mevrouw Micawber's ondervinding anderen raad te geven dan dat zij trachten moest—hetgeen zij zonder mijn raad toch ook zou doen—haar echtgenoot door geduld en toegevendheid tot rede te brengen. Toch hield de inhoud van mevrouw Micawber's schrijven mij langen tijd bezig.
Laat mij nogmaals bij een gedenkwaardig tijdstip in mijn leven blijven stilstaan. Laat mij ter zijde gaan staan, om de gebeurtenissen uit die dagen, door mijn eigen schim vergezeld, in een somberen stoet te zien voorbijtrekken.
Weken, maanden, geheele jaargetijden, trekken langs mij heen. In mijne herinnering schijnen ze niet langer geduurd te hebben dan een zomerdag en een winteravond. Nu staat de weide, waarin ik met Dora wandel, in vollen bloei—een schitterend goudveld; nu liggen heide, bosch en struik onder een bed van sneeuw bedolven. Als door een ademtocht wordt de in het zonlicht schitterende rivier, die des Zondags onze wandeling begrenst, door den Noordenwind gerimpeld of met puntige ijsschotsen gevuld. Sneller dan ooit eene rivier naar de zee stroomde, doemt het op, wordt helderder en helderder, snelt voorbij en verdwijnt in de duisternis.
Geen spijker is verslagen, geen schilderij verhangen in de woning van de twee vogeltjes. De pendule tikt boven den haard, het weerglas hangt in de gang. Geen van beide wijst ooit zuiver, maar wij gelooven er toch met den grootsten eerbied aan.
Ik heb langzamerhand den leeftijd van eenentwintig jaren, den mannelijken leeftijd, bereikt. Ik voel mijne waardigheid toenemen, eene waardigheid, die opgedrongen kan worden. Laat mij daarom eens nagaan, wat ik door eigen kracht heb verworven.
Ik heb dat bijna ondoorgrondelijke geheim der stenographie onder de knie gekregen en mij daardoor een behoorlijk inkomen verworven. Ik heb een goeden naam gekregen door mijne bekwaamheid in alles wat deze kunst betreft, en ben met elf anderen aangesteld om de verslagen van het Parlement te leveren in een ochtendblad. Avond aan avond houd ik aanteekening van voorspellingen, die nooit uitkomen, van beloften, die nooit worden vervuld, van verklaringen, die alleen worden gegeven, om anderen een rad voor de oogen te draaien. Ik zwem letterlijk in mooie woorden. De ongelukkige vrouw Brittannië lijkt mij een opgemaakte vogel toe: aan alle zijden doorstoken met kantoorpennen en aan handen en voeten gebonden met rood band. Ik heb genoeg achter de schermen gekeken om de politiek op hare juiste waarde te schatten en ben daardoor een ongeloovige geworden, die zich niet licht zal laten bekeeren.
Mijn oude vriend Traddles heeft hetzelfde vak gekozen, maar hij komt niet verder. Hij draagt deze teleurstelling even welgemoed als alle andere, en brengt mij telkens in herinnering, dat hij nooit hooge gedachten van zichzelven heeft gekoesterd. Hij werkt nu en dan voor hetzelfde nieuwsblad, door uit andere bladen dorre feiten op te zoeken, die dan door vruchtbaarder geesten worden overgeschreven en opgesierd. Ook is hij bij de balie aangesteld; met bewonderenswaardige vlijt en opofferingen van allerlei aard heeft hij de tweede honderd pond bijeen weten te brengen, die hij storten moest. Bij zijne benoeming werd eene aanzienlijke hoeveelheid warme portwijn gedronken, maar het bedrag in aanmerking genomen, vermoed ik dat de Inner Temple er voordeel bij heeft gehad.
Ik heb nog iets anders ter hand genomen. Met angst en vreeze heb ik de pen opgevat en in het geheim eenige stukjes voor een tijdschrift geschreven, die ook geplaatst zijn. Sedert ben ik daarmede voortgegaan en wordt er nu geregeld voor betaald. Alles te zamen genomen, gaat het mij goed; als ik mijn inkomen op de vingers van mijn linkerhand natel, kom ik den derden vinger voorbij en blijf bij het middelste lid van den vierden steken. Wij wonen niet meer in Buckingham-street, maar in een aardig klein huisje dichtbij hetgeen ik gezien heb toen ik pas verliefd was. Tante, die haar huisje te Dover voordeelig verkocht heeft, zal hier echter niet blijven, maar is van plan een optrekje te huren in onze onmiddellijke nabijheid. In onze? Wat zou dat beduiden? Ga ik trouwen? Ja waarlijk!
Ja! Ik ga trouwen met Dora! Juffrouw Lavinia en juffrouw Clarissa hebben hare toestemming gegeven en als ooit kanarievogeltjes gejaagd heen en weer gefladderd hebben dan zijn zij het geweest. Juffrouw Lavinia, die zich zelve het oppertoezicht heeft opgedragen over het uitzet van mijne lieveling, is voortdurend bezig met patronen te knippen uit bruin papier en heeft meermalen verschil met een knap jong mensch, die een groot pak en een el onder den arm draagt. Een naaister, die een naald met een lange draad op de borst draagt, is aangenomen met kost en inwoning; het komt mij voor dat zij, ook niet wanneer zij eet, drinkt of slaapt, haar vingerhoed nooit aflegt. Zij maken een ledepop van mijn lieveling, want het passen en meten gaat den geheelen dag door. Wij kunnen des avonds geen vijf minuten rustig bij elkander zitten of het een of andere lastige vrouwspersoon klopt aan de deur en roept: „Als 't u gelegen komt, juffrouw Dora, wil u eens boven komen?”
Juffrouw Clarissa zwerft met mijne tante heel Londen door om huishoudelijke benoodigdheden uit te zoeken, die ik daarna met Dora moet gaan bekijken. Het zou wel zoo doelmatig zijn als zij maar in eens tot den koop besloten, zonder ons oordeel te vragen: want eens op haardgereedschap voor de keuken uit zijnde, ontwaart Dora plotseling een Chineesch huisje voor Jip, met kleine klokjes aan het dak, en geeft daaraan verre de voorkeur. Nadat wij het gekocht hebben, duurt het ontzettend lang eer Jip aan zijn nieuwe woning gewend is, want telkens als hij er in of uitgaat, beginnen de klokjes te bellen, hetgeen hem een doodsangst op het lijf jaagt.
Daar verschijnt Peggotty en wordt terstond aan het werk gezet. Het schijnt dat zij geen andere taak heeft dan alles telkens weer opnieuw schoon te maken. Alles wat daartoe in de termen valt, wordt door haar gewreven tot het blinkt, evenals haar eigen eerlijk voorhoofd.
En nu komt haar broeder mij in de gedachte; ik zie hem eenzaam door de straten wandelen, bij dag en des avonds, en alle voorbijgangers in het gelaat kijken. Ik vergezel hem meermalen op deze wandelingen, maar spreek niet met hem. Ik weet te goed wat hij zoekt en wat hij vreest, als hij daar zoo ernstig voortwandelt.
Waarom kijkt Traddles zoo bijzonder deftig, als hij mij op dien namiddag in de Commons komt opzoeken, waar ik—voor den vorm—nog wel eens heenga als ik tijd heb. De verwezenlijking van mijne jongensdroomen is op handen. Ik ga een huwelijkslicencie halen. Het is een klein stukje papier, dat toch zooveel kracht bezit; Traddles bekijkt het, terwijl het op mijne schrijftafel ligt, met bewondering en ontzag. Daar staan nu de namen, zooals ik ze in mijne verbeelding reeds zoo dikwerf heb zien staan, zoo vertrouwelijk naast elkander: David Copperfield en Dora Spenlow; en daar in den hoek het zegel, dat zoo onafscheidelijk verbonden is aan onderscheidene handelingen in het leven van den mensch; het schijnt vol belangstelling op onze verbintenis neer te zien; en de Aarts-Bisschop van Canterbury spreekt op papier den zegen over ons uit, zoo goedkoop als het maar eenigszins verwacht kan worden.
Toch verkeer ik nog in een droom, in een onrustigen, maar gelukkigen droom. Ik kan niet gelooven, dat het werkelijk zoo zijn zal en kan niet van mij afzetten, dat niet iedereen op straat aan mij zien kan dat ik overmorgen ga trouwen. Het Hof kent mij en als ik den eed kom afleggen, word ik zoo vlug geholpen, alsof ik tot de familie behoor—om het zoo maar eens uit te drukken. Traddles is er volstrekt niet bij noodig, maar blijft toch op mij wachten.
„Ik hoop,” zeg ik, „dat gij hier spoedig voor u zelven komen moogt.”
„Ontvang mijn dank voor dien goeden wensch, beste Copperfield,” antwoordt hij. „Ik hoop het ook. Het is echter eene geruststelling, dat zij op mij wachten zal tot in lengte van dagen en dat zij werkelijk het liefste meisje is....”
„Wanneer moet gij aan de diligence zijn om haar af te halen?” vroeg ik.
„Om zeven uur”, zegt Traddles, op zijn zwaar zilveren horloge kijkende—hetzelfde waaruit hij op school eens een raadje nam om een watermolen te maken. „Dus ongeveer op hetzelfde uur als juffrouw Wickfield komt, is 't niet?”
„Een weinig vroeger. Juffrouw Wickfield komt om half negen.”
„Ik verzeker u, beste kerel”, zegt Traddles, „dat ik bijna even blij ben alsof ik zelf ging trouwen, nu ik bedenk, dat voor u alles zoo goed is afgeloopen. Uw bewijs van vriendschap en achting, dat gij mij geeft door Sophie met juffrouw Wickfield als bruidsmeisjes te vragen, eischt mijn warmsten dank. Ik kan u dat niet genoeg zeggen.”
Ik hoor hem nog spreken; ik voel zijn handdruk nog en wij babbelen en wandelen en gebruiken samen het middagmaal en .... en toch lijkt alles mij een droom. Het kan geen werkelijkheid zijn.
Op het afgesproken tijdstip komt Sophie bij Dora's tantes aan huis. Zij heeft een innemend gezichtje—niet mooi, maar buitengewoon innemend—en is het verstandigste, aantrekkelijkste, ongekunsteldste schepseltje, dat ik ooit ontmoet heb. Traddles stelt haar aan ons voor en wij zien hoe trotsch hij op haar is; tien minuten lang—ik ga het na op de pendule—wrijft hij in zijne handen; geen haartje op zijn hoofd, dat niet rechtop staat; ik feliciteer hem in een hoek van de kamer met zijne keuze. Ik heb Agnes van de diligence gehaald en haar lief, mooi gezichtje is voor de tweede maal in ons midden. Agnes is zeer ingenomen met Traddles; de ontmoeting is buitengewoon hartelijk en ik geniet bij het zien van de verrukking, waarmede Traddles het liefste meisje van de wereld aan haar voorstelt.
Toch kan ik het nog niet gelooven. Wij hebben een heerlijken avond en zijn allen hoogst gelukkig; maar toch kan ik het nog niet gelooven. Ik kan niet goed denken; ik besef mijn geluk niet, terwijl het toch werkelijk zoo is. Ik ben duizelig en zie alles door een nevelig waas, alsof ik een paar weken geleden eens heel vroeg opgestaan en daarna niet meer naar bed geweest ben. Ik kan mij den dag van gisteren niet goed voorstellen en het komt mij voor, of ik de huwelijkslicencie al maanden lang met mij rondgedragen heb.
Den volgenden dag, als wij allen te zamen ons huisje bezoeken—het huisje van Dora en mij!—voel ik mij nog net eender; ik ben zelfs niet in staat, om in die woning als heer en meester op te treden. Het schijnt mij toe alsof ik daar ben met toestemming van een ander. Ik verwacht half en half den werkelijken heer des huizes en denk dat hij blijde zijn zal mij te zien. En het is zoo'n aardig huisje, alles is er zoo nieuw en zoo helder; de bloemen op de tapijten schijnen zoo juist geplukt, de groene bladeren in het behangsel zoo juist uitgebot te zijn; en dan die kraakheldere neteldoeksch gordijnen en de donkerroode trijp van de canapee en de stoelen, en Dora's tuinhoed met de blauwe linten—ik herinner mij zoo goed hoe lief ik haar vond, toen ik haar dien eersten morgen in den tuin ontmoette met een dergelijken hoed op!—hing reeds aan het kleine kapstokje; de guitaarkist scheen zich al thuis te voelen in haar hoekje, en iedereen tuimelt over Jip's pagode, die veel te groot is voor ons tilletje.
Nog zulk een gelukkigen avond, waarop mij alles nog een droom toeschijnt en aan het einde waarvan ik stilletjes de huiskamer binnensluip, voor ik wegga. Dora is er niet. Ik onderstel, dat zij weder aan het passen zijn. Juffrouw Lavinia kijkt om een hoekje en vertelt mij heel geheimzinnig dat „het” niet lang meer duurt. Toch blijft Dora tamelijk lang weg, maar eindelijk hoor ik geritsel en geschuifel aan de deur. Er wordt geklopt. Ik roep: „Binnen!” maar er wordt nog eens geklopt. Ik ga naar de deur, nieuwsgierig om te weten, wie dat zijn kan en daar zie ik in een paar schitterende oogen en een blozend gelaat; het is Dora! Juffrouw Lavinia heeft haar als bruid getooid, geheel zooals zij er morgen zal uitzien! Ik druk mijn kleine vrouwtje aan mijn hart en juffrouw Lavinia geeft een gilletje, omdat ik het hoedje plat druk. Dora lacht en schreit te gelijk, omdat ik zoo verrukt ben en.... ik geloof het nog minder dan gisteren.
„Vindt gij mij mooi, Doady?” vraagt Dora.
„O, Dora, ik kan u niet zeggen, hoe mooi ik u vind!”
„En zijt gij wel zeker, dat gij heel veel van mij houdt?”
Deze vraag brengt het hoedje zoodanig in gevaar, dat juffrouw Lavinia nog een gilletje geeft en mij verzoekt te begrijpen, dat ik alleen maar naar Dora mag kijken en haar onder geen voorwendsel aanraken. En daar staat zij, verrukkelijk in haar verlegenheid, om gedurende een of twee minuten bewonderd te worden: toen neemt zij haar hoed af—wat ziet zij er nu veel natuurlijker uit!—en snelt weg met den hoed in de hand; daarna komt zij dansende terug in haar gewone toilet en vraagt aan Jip of ik een mooi, klein vrouwtje krijg en of hij het haar vergeven wil dat zij gaat trouwen, en knielt neer om hem op het kookboek te laten opzitten—voor de laatste maal in haar zorgeloos leventje.
Ik ga, ongelooviger dan ooit, naar huis, d. i. naar eene kamer, die ik in de onmiddellijke nabijheid gehuurd heb, en sta den volgenden morgen heel vroeg op, om naar den straatweg naar Highgate te rijden, waar ik tante moet afhalen.
Ik heb tante nooit met zooveel zorg gekleed gezien. Zij draagt een lavendelkleurige zijden japon en een witten hoed—'t was verbazend. Janet heeft haar geholpen en is meegekomen om mij nog eens te zien. Peggotty is gereed om naar de kerk te gaan, waar zij, op de galerij zittende, de plechtigheid zal bijwonen. Mijnheer Dick, die mij aan het altaar mijn bruidje zal overgeven, heeft zijn haar laten friseeren. Traddles, dien ik volgens afspraak aan het tolhek heb opgenomen, geeft een mengeling te aanschouwen van roomkleur en lichtblauw: wanneer ik mij mijnheer Dick en Traddles van dien gedenkwaardigen morgen voorstel, zie ik in mijne verbeelding niets dan handschoenen. Ik zie dit alles, omdat ik weet, dat het zoo is; maar eigenlijk zie ik niets. Ik kan het nog maar niet gelooven. Maar toch, als wij eindelijk in een open rijtuig naar de kerk rijden, is het toch geen sprookje meer voor mij en voel ik een vreemdsoortig medelijden voor de ongelukkigen, die er geen deel aan hebben en uit hunne winkels komen loopen, om ons na te kijken en daarna weder aan hunne dagelijksche bezigheden te gaan.
Tante zit gedurende den geheelen rit met mijne hand in de hare. Als wij op eenigen afstand van de kerk stil houden om Peggotty af te zetten, die wij op den bok hebben medegenomen, drukt zij mijne hand hartelijk en geeft mij een kus.
„God zij met u, Trot! Mijn eigen kind zou mij niet liever kunnen zijn. Ik denk van morgen aan dat arme lieve moedertje van u.”
„Ik ook, tante, maar niet minder aan alles wat gij voor mij geweest zijt.”
„Stil, kind!” zegt zij en geeft in overgroote hartelijkheid hare hand aan Traddles, die haar aan Dick geeft, waarna deze mij zijne hand geeft en de mijne aan Traddles en.... nu zijn wij bij de kerk.
Het is zeer stil in de kerk, maar ik had even goed een stoomweverij in vollen gang kunnen binnenkomen, zoo weinig indruk maakte de stilte op mij.
Mijne gedachten zijn daartoe te ver weg.
Al het overige lijkt mij een meer of min verwarde droom toe, waarin ik ze met Dora zie binnenkomen; waarin de plaatsbewaarster ons, als een sergeant zijne rekruten, voor het altaarhek in gelid schaart; waarin ik niet kan nalaten te denken waarom die plaatsbewaarsters altijd vrouwen van de onaangenaamste soort moeten zijn, alsof men bevreesd is dat een opgewekt humeur storend op de ziel zal werken en daarom zulke vaten azijn op den weg naar den Hemel plaatst.
Ik zie den geestelijke en den koster binnenkomen, benevens eenige visschers en vrouwen; ik ruik de rumlucht nog van een ouden zeeman, die achter mij plaats genomen heeft; ik hoor nog hoe plechtig de dienst begint en zie ons allen aandachtig luisteren.
Juffrouw Lavinia, die half en half als hulpbruidsmeisje fungeert en de eerste is, die schreit—ik houd het er voor dat deze tranen eene stille hulde zijn aan de nagedachtenis van Pidger—juffrouw Clarissa die telkens haar reukfleschje noodig heeft; Agnes, die voor Dora zorgt; mijne tante, die haar best doet om een toonbeeld van ongevoeligheid te zijn, terwijl de tranen over hare wangen rollen; mijne kleine Dora, die beeft als een espenblad en hare antwoorden nauw hoorbaar uitspreekt....
Wij knielen naast elkander; Dora beeft minder dan zoo even; maar houdt Agnes nog steeds vast; de dienst gaat kalm en plechtig voort en na afloop glimlachen wij allen door onze tranen heen; mijn jonge vrouwtje is erg zenuwachtig in de kerkekamer en roept om haar armen papa, haar lieven papa. Zij laat zich spoedig troosten en allen teekenen het register. Ik ga naar de galerij om Peggotty te halen, want zij moet ook teekenen; Peggotty trekt mij in een hoekje en zegt: „ik heb uw lieve moedertje ook zien trouwen.” En nu is alles afgeloopen en gaan wij heen....
Ik neem de hand van mijn bekoorlijk vrouwtje en leg die teeder op mijn arm en wandel trotsch met haar door de lange gang, tusschen rijen nieuwsgierigen, preekstoelen, graftombes, kerkbanken, doopvonten, engelen en beschilderde ramen door; ik zie alles in een nevel en word telkens herinnerd aan de kerk te Blunderstone.....
Ik hoor hier en daar fluisteren, terwijl wij voortgaan, „wat een jong paartje.” „Wat een mooi bruidje!” En op den terugrit zijn wij allen zoo vroolijk en zoo spraakzaam en Sophie vertelt ons, dat zij bijna flauw was gevallen van den schrik, toen zij aan Traddles om de licencie had hooren vragen—ik had hem dit gewichtig document in bewaring gegeven—want zij meende stellig dat hij het verloren of vergeten zou hebben. En ik zie Agnes lachen en Dora is zoo verrukt van Agnes, dat zij niet van haar wil scheiden en nog steeds hare hand vasthoudt.....
Wij zitten aan het dejeuner, dat uitmuntend is en wij eten en drinken en ik eet en drink ook, maar, zooals in elken anderen droom, zonder iets te proeven; ik eet, om het zoo maar eens uit te drukken, niets dan liefde en trouwbeloften en sla evenmin geloof aan de verschillende spijzen als aan iets anders. Ik houd een toespraak, ook in dienzelfden toestand van droomerigheid, zonder te weten wat ik zeggen moet, alleen heb ik een onbestemde vrees van tweemaal hetzelfde te zullen zeggen.....
Wij blijven eenigen tijd heel genoegelijk en in eene gelukkige stemming bijeen—altijd echter in een droom—en Jip krijgt een stuk van de bruidstaart, dat hem later slecht bekomt.
Als de postpaarden voorkomen, staat Dora op om zich te verkleeden en blijven mijne tante en juffrouw Clarissa bij ons; wij wandelen in den tuin, en tante, die een toost heeft ingesteld op Dora's tantes, is in de vroolijkste stemming en ook een weinig trotsch op haar heldenstukje.
Dora is gereed en juffrouw Lavinia blijft nog om haar heen draaien, alsof zij niet kan besluiten het aardige speelpopje, dat zulk eene aangename afwisseling voor haar geweest is, af te staan. En Dora doet allerlei ontdekkingen, de eene nog verrassender dan de andere, van dingen, die zij nog vergeten heeft, en iedereen snelt op zijn beurt heen om ze te halen.
En als zij eindelijk begint afscheid te nemen, dringen allen zich om Dora heen en het bonte groepje gelijkt een bloembed in vollen bloei. Mijn lieveling wordt bijna begraven onder al die bloemen en komt er eindelijk, lachend en schreiend, onder uit en in mijne verlangend uitgestrekte armen.
Ik wil Jip dragen, die met ons mede zal gaan, maar Dora zegt dat zij het doen zal, want Jip zou anders denken dat zij niet meer van hem houdt, nu zij getrouwd is, en dat zou hij nooit te boven komen. En nu gaan wij arm in arm heen en Dora blijft staan, kijkt om en zegt: „Als ik ooit tegen iemand onvriendelijk of ondankbaar geweest ben, vergeet het dan!” waarna zij in tranen uitbarst.
En nu wuift zij met haar kleine handje den achterblijvenden een vaarwel toe en gaan wij door; maar nogmaals blijft zij staan en snelt naar Agnes, die hare laatste kussen en handdrukjes in ontvangst neemt.
Wij rijden weg en nu ontwaak ik uit mijn droom. Nu geloof ik het eindelijk. Mijn innig geliefd, klein vrouwtje zit naast mij en ik heb haar o, zoo lief!
„Zijt gij nu gelukkig, dwaze jongen?” vraagt Dora, „en zijt gij er wel zeker van dat 't u nimmer berouwen zal?”
Ik heb ter zijde gestaan toen de gebeurtenissen uit die dagen mij voorbij gleden. En nu zijn ze voorbij en neem ik den draad van mijn verhaal weer op.
Het was eene zonderlinge gewaarwording, toen ik, nadat de wittebroodsweken voorbij en de bruidsmeisjes vertrokken waren, daar met Dora in ons kleine huisje zat; het scheen mij toe of ik niets te doen had, nu ik niet meer telkens naar Putney behoefde te gaan—alsof mij dat ooit hard was gevallen!
Het was zulk een zonderling gevoel dat ik nu Dora altijd bij mij had. Het was zoo vreemd dat ik mij nu niet meer angstig over haar behoefde te maken, dat ik haar niet meer behoefde te schrijven, noch gelegenheden op te zoeken en te verzinnen om met haar alleen te zijn. Wanneer ik des avonds nu en dan van mijn werk opkeek en haar tegenover mij zag zitten, leunde ik wel eens achterover in mijn stoel en dacht dan hoe wonderlijk het was dat wij daar zaten, zoo met ons beiden, zoo alsof het van zelf sprak; dat niemand zich nu meer met ons behoefde te bemoeien, dat al het romantische van onzen engagementstijd nu voor eeuwig voorbij was; dat wij niemand behoefden te believen dan elkander, maar.... elkander moesten believen levenslang.
Wanneer de zitting van het Parlement wat langer duurde dan gewoonlijk en ik laat naar huis wandelde, vond ik het zoo vreemd als ik bedacht, dat ik nu Dora zou vinden in ons huis. Het was in den beginne zoo vreemd, als zij des avonds, wanneer ik mijn souper gebruikte, zachtjes beneden kwam om nog wat met mij te praten. Wat vreemd dat ik nu precies wist, wanneer zij papillotjes in heur haar zette! Vreemder echter nog was het, dat ik daarbij mocht assisteeren!
Ik betwijfel of twee jonge vogeltjes nog minder verstand van huishouden kunnen hebben dan Dora en ik. Het spreekt van zelf dat wij eene dienstbode hadden. Deze deed het huishouden. Ik verkeer nog steeds heimelijk in het geloof, dat wij met die Mary Anne eene dochter van juffrouw Crupp in ons huis hadden gehaald, want o, zij leek in haar doen en laten zoo sprekend op mijne eerste hospita. Zij heette Paragon. Toen wij haar huurden werd ons medegedeeld dat haar naam nog maar een flauw denkbeeld gaf van haar karakter. Zij bracht een getuigschrift mede zoo lang als een proclamatie en volgens dit document kon zij alle huishoudelijke bezigheden verrichten, waarvan ik ooit gehoord had, en alle waarover ik nooit had hooren spreken zelfs. Zij was een vrouw in de kracht van het leven, had een gezicht om bang voor te worden en hare armen waren steeds overdekt met een soort mazelen of een anderen galachtigen uitslag. Zij had een neef bij de Garde, een neef met zulke lange beenen, dat hij mij telkens deed denken aan de schaduw van een ander in den namiddag. Zijne uniformjas was hem evenveel te klein als hij zelf te lang was voor ons huisje. Hij was oorzaak dat het ons kleiner toeleek dan het geval was. Bovendien waren de muren niet te dik, zoodat wij altijd van zijne aanwezigheid in de keuken kennis kregen door een voortdurend gebrom.
Onder de niet genoeg te waardeeren eigenschappen van ons juweel behoorde ook dat zij matig en eerlijk was. Ik kon het dus wel aan een toeval wijten, toen ik haar op zekeren avond in de keuken bij het fornuis vond liggen; terwijl ik het verdwijnen van onze zilveren theelepeltjes op rekening van den aschman schrijven moest.
Hoe het zij, Mary Anne was ons een voordurende kwelling. Wij voelden telkens zoo, dat wij nog zoo weinig ondervinding hadden en niet in staat waren om raad te schaffen. Had zij barmhartigheid gekend, dan zouden wij daaraan overgeleverd zijn geweest, maar die kende zij niet. Zij was de oorzaak van onze eerste oneenigheid.
„Lieveling,” zei ik op zekeren dag, terwijl ik met Dora alleen was, „zou Mary Anne wel weten hoe laat het is?”
„Hoe bedoelt gij dat, Doady?” vroeg Dora, met het onschuldigste gezichtje van hare teekening opkijkende.
„Omdat het vijf uur is, beste, en wij zouden om vier uur eten.”
Dora keek met een angstig gezicht naar de klok en sprak het vermoeden uit dat deze voor was.
„Integendeel, liefste,” zei ik, met mijn horloge in de hand, „ze loopt achter.”
Mijn kleine vrouwtje kwam op mijn knie zitten om mij te paaien en trok met haar potlood een streep over het midden van mijn neus. Ik vond dat natuurlijk heel aardig, maar had met dat al nog niet te eten.
„Zou het niet goed zijn, liefste, als gij Mary Anne eens aanmaandet om beter op haar tijd te zijn?” vroeg ik.
„O, neen, dat niet! Dat kan ik niet, Doady!”
„Waarom niet, liefste?” vroeg ik vriendelijk.
„Och, omdat ik nog zoo dom ben in die dingen en dat weet zij heel goed.”
Ik achtte deze meening zoo geheel in strijd met mijn wensch om Mary Anne's willekeur te fnuiken, dat ik even de wenkbrauwen fronste.
„O, wat kan mijn ondeugd boos kijken!” zei Dora en nog steeds op mijn knie zittende, trok zij de rimpels op mijn voorhoofd met haar potlood na; om de lijnen zwarter te maken stak zij de punt van het potlood telkens tusschen hare rose lipjes en zoo werkte zij aan mijn voorhoofd voort met zulk een kinderlijken ernst en ijver, dat ik er wel om moest lachen.
„Ziezoo, nu is hij weer zoet,” zei Dora; „als gij lacht ziet gij er veel liever uit.”
„Maar, lieveling.”
„Neen, neen!” riep zij en gaf mij een kus, „geen Blauwbaard zijn! Niet zoo ernstig kijken!”
„Best wijfje, wij moeten nu en dan wel eens ernstig zijn,” sprak ik. „Kom. Ga nu hier eens naast mij zitten in dezen stoel! Geef mij het potlood en laat ons nu eens verstandig praten. Gij weet, beste,”—wat een klein handje had ik daar vast en wat een miniatuur-trouwringetje zat daaraan!—„gij weet, beste, dat het niet prettig is om zonder gegeten te hebben de deur uit te gaan. Is 't wel?”
„Ne....en,” antwoordde Dora heel flauwtjes.
„Wat beeft ge, liefste!”
„Dat komt omdat ik weet dat gij nu op mij gaat brommen,” riep zij met eene stem, die mij bijna vermurwd had.
„Maar, lieveling, ik wil alleen maar wat met u redeneeren.”
„O, dat is nog veel erger!” riep zij wanhopend uit. „Ik ben niet getrouwd opdat gij met mij zoudt redeneeren. Als gij dat van plan waart, hadt gij 't mij moeten zeggen, wreede jongen!”
Ik deed mijn best om weer vrede te maken, maar zij wendde haar gezichtje van mij af en schudde haar krullen van links naar rechts en van rechts naar links en zei: „Gij zijt een wreede, een heel wreede jongen!” Ik wist niet wat ik doen moest en liep daarom in mijne onzekerheid eenige malen de kamer op en neer, waarna ik weder bij haar ging zitten.
„Dora, mijn lieveling!”
„Neen, ik ben uw lieveling niet. Gij moet spijt hebben omdat gij met mij getrouwd zijt, anders zoudt gij niet met mij willen redeneeren!” antwoordde Dora.
Ik voelde mij zoo beleedigd door deze onbillijke beschuldiging dat ik mijn best deed om ernstig te zijn.
„Luister eens, liefste,” zei ik, „gij stelt u erg kinderachtig aan en praat nonsens. Gij zult u even goed als ik herinneren dat ik gisteren weg moest toen ik nog maar half genoeg gegeten had; dat ik eergisteren onwel werd van het half rauwe kalfsvleesch; vandaag schijn ik in 't geheel niets te krijgen en.... ik durf bijna niet zeggen hoe lang wij op ons ontbijt hebben moeten wachten en toen kookte het water nog niet. Ik maak u daarvan geen verwijt, liefste, maar het is toch alles behalve plezierig.”
„O, gij wreede, wreede jongen! Te zeggen dat ik een nare vrouw ben!”
„Maar, Dora, dat heb ik immers niet gezegd!”
„Gij hebt gezegd dat ik alles behalve plezierig ben!”
„Ik zei dat het alles behalve plezierig was, als de huishouding zoo...”
„Dat is precies hetzelfde!” zei Dora snikkend. En dat meende zij, want zij schreide hartverscheurend.
Ik begon nogmaals de kamer op en neer te loopen, verliefder dan ooit op mijn mooie vrouwtje en zoo door zelfverwijt gekweld dat ik wel met het hoofd tegen den muur had willen loopen. Ik ging weer zitten en zei:
„Ik ben niet boos op u, Dora. Wij moeten beiden nog veel leeren. Ik wil alleen trachten u te overtuigen, dat gij, werkelijk,”—ik wilde dit niet opgeven—„werkelijk u moet aanwennen om Mary Anne beter na te gaan en voor u zelve en mij te leeren zorgen.”
„Het verwondert mij waarlijk, dat gij zoo ondankbaar zijn kunt,” antwoordde Dora snikkend. „Laatst, toen gij gezegd hadt dat gij zoo gaarne eens visch wildet eten, toen ik mijlen ver heb geloopen om ze u te bezorgen en er u mede te verrassen, hebt gij zoo iets niet gezegd!”
„Dat was heel lief van u, beste,” antwoordde ik. „Ik voelde dat ook zóó, dat ik geen woord gezegd heb over den heelen zalm—veel te veel voor ons beiden—en over den prijs, een pond en zes shilling—veel meer dan wij mogen besteden.”
„Gij hebt er toch heerlijk van gesmuld en gezegd dat ik, „een kleine rot” was.”
„En dat wil ik nog wel duizend maal herhalen!” riep ik uit.
Hoeveel moeite ik ook deed, Dora was ontroostbaar; ik had haar lieve hartje gekwetst. Zij snikte en jammerde zoo aandoenlijk of ik haar, ik weet niet wat, verweten had. Ik was genoodzaakt haastig uit te gaan en moest laat uitblijven; den geheelen avond voelde ik mij diep rampzalig. Ik had zoo ongeveer het gevoel, dat een moordenaar hebben moet en werd gemarteld door een onbestemde gewaarwording van een misdaad gepleegd te hebben. Ik kwam niet voor twee uren na middernacht thuis en vond mijne tante in de huiskamer.
„Is er iets gebeurd, tante?” vroeg ik ontsteld.
„Neen, Trot, niets,” antwoordde zij. „Ga zitten, ga zitten. Klein Bloesempje is een beetje van streek geweest en ik heb haar gezelschap gehouden. Dat is alles.”
Terwijl ik daar zoo met de hand onder het hoofd in het vuur zat te kijken, voelde ik mij zoo verdrietig en neerslachtig, als ik zoo kort na de vervulling van mijn dierbaarsten wensch niet mogelijk geacht had. Tante's blik rustte op mij en er lag eene angstige uitdrukking op haar gelaat, die echter onmiddellijk verdween toen ik mijne oogen naar haar opsloeg.
„Ik verzeker u, tante,” zei ik, „dat ik mij den geheelen avond diep ongelukkig gevoeld heb, omdat ik wist dat Dora bedroefd was. Maar ik heb niets gedaan dan zacht en vriendelijk over huiselijke aangelegenheden gesproken.”
Tante knikte mij bemoedigend toe en zei: „Gij moet een weinig geduld hebben, Trot.”
„Natuurlijk. De Hemel weet, dat ik niet onredelijk wil zijn, tante!”
„Neen, neen,” antwoordde zij, „maar Klein Bloesempje is een heel teer klein bloempje, waar de wind zoo zacht mogelijk langs moet strijken.”
Ik bedankte tante in mijn hart voor de liefde, die zij voor mijn vrouwtje toonde; en ik was overtuigd, dat zij wist, hoe lief ik zelf haar had.
„Zoudt gij Dora nu en dan niet eens wat goeden raad kunnen geven, haar niet eens kunnen terecht wijzen tot bevordering van ons wederzijdsch geluk?” vroeg ik na eenige oogenblikken zwijgend in het vuur te hebben gekeken.
„Trot,” antwoordde tante, een weinig zenuwachtig, „neen, vraag mij dat niet!”
Zij sprak op zulk een ernstigen toon, dat ik verbaasd mijn oogen opsloeg.
„Ik zie op mijn eigen leven terug,” sprak zij, „en ik denk aan sommige menschen die nu reeds in het graf liggen en voor wie ik heel wat vriendelijker had kunnen zijn. Als ik wel eens een hard oordeel geveld heb over de dwaze huwelijken van anderen, sproot dit waarschijnlijk voort uit de omstandigheid, dat ik redenen te over heb gehad, om hard over mijn eigen huwelijk te oordeelen. Laat ons daarover niet meer spreken. Ik ben jaren lang eene driftige, knorrige, eigenzinnige vrouw geweest en ik ben dat nog en zal het altijd blijven. Maar gij en ik, Trot, hebben elkander goed gedaan.... in elk geval hebt gij mij veel goed gedaan, beste jongen; daarom moet er tusschen ons geen verdeeldheid komen.”
„Verdeeldheid? Tusschen ons!” riep ik uit.
„Kind, kind!” zei tante, haar japon glad strijkende, „geen wijze zou kunnen zeggen, hoe spoedig die tusschen ons komen en hoe ongelukkig ik Klein Bloesempje maken zou, als ik mij met uwe zaken ging bemoeien. Herinner u uw eigen tehuis, nadat uw lieve moedertje voor de tweede maal getrouwd was; doe dus ons, geen van beiden, het onrecht aan, waarover gij altijd hebt gesproken!”
Ik zag op eenmaal in dat tante gelijk had en besefte tevens den vollen omvang van hare vriendelijke en welwillende gevoelens voor mijn jonge vrouwtje.
„Wij zijn nog pas aan het begin, Trot,” ging zij voort, „en Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd, zelfs niet in een jaar. Gij zijt geheel vrij geweest in uwe keuze”—zag ik daar een wolk op haar vriendelijk gelaat?—„en hebt een mooi, bekoorlijk en allerliefst schepseltje gekozen. Het is uw plicht en het zal uw geluk verhoogen—meen niet, dat ik een preek ga houden, ik weet dat—haar te waardeeren naar de eigenschappen, die zij heeft, en niet naar die, welke zij niet heeft. De laatsten moet gij trachten te ontwikkelen. En zoo u dat niet gelukt, mijn kind,”—tante wreef even haar neus—„dan moet gij uw best doen om het zonder dezen te stellen. Niemand kan u helpen; gij moet u op u zelven verlaten. Zoo is het huwelijk, Trot; en de goede God zegene u beiden, kinderen als gij eigenlijk nog zijt!”
Tante zei dit op vroolijken toon en gaf mij een kus om den uitgesproken zegenwensch te bekrachtigen.
„Licht mij nu eens bij”, hernam tante opstaande, „met de lantaarn en breng mij naar mijn hoedendoos,”—er was een pad, dat tot gemeenschap diende tusschen onze woning en die van tante, welke laatste zoo klein was, dat zij die haar „hoedendoos” noemde. „Breng, als gij terugkomt, mijne hartelijke groeten over aan Bloesempje, en wat gij ook doen moogt, zet u niet in uw hoofd, uwe tante als vogelverschrikker te gebruiken, want zij ziet er al grimmig genoeg uit, zooals zij is; dat heeft de spiegel mij vaak genoeg gezegd.”
Tante bond den doek om haar hoofd, alsof dit een pakje was, dat verzonden moest worden, en ik bracht haar naar huis. Toen zij op de stoep van haar eigen woning stond met de lantaarn in de hoogte om mij op mijn terugweg bij te lichten, meende ik diezelfde uitdrukking van ongerustheid weder op haar gelaat te zien; maar ik werd te veel bezig gehouden met hetgeen zij gezegd had en was te zeer onder den indruk van de waarheid, dat Dora en ik zelve voor onze toekomst moesten zorgen, dat niemand ons helpen kon, om er veel aandacht aan te schenken.
Toen ik thuis was, kwam Dora op hare pantoffeltjes naar beneden en sloeg schreiend de armen om mijn hals; zij zei dat ik hardvochtig en zij stout geweest was en ik zei ongeveer hetzelfde, als ik mij niet bedrieg; wij legden onzen eersten twist weder bij en spraken af dat deze eerste ook de laatste zou zijn, al werden wij ook honderd jaar.
De volgende huishoudelijke beproeving, die wij moesten doormaken, was de „meiden-proef.”
Mary Anne's neef was gedeserteerd en had zich in ons kolenhok verscholen, waaruit hij tot onze groote verbazing door eene patrouille van zijn eigen korps werd te voorschijn gehaald, om vervolgens geboeid te worden weggebracht, hetgeen een groote oploop in en voor ons tuintje tengevolge had. Dit voorval gaf mij den moed om met Mary Anne korte metten te maken; zij ging, toen zij haar volle loon had ontvangen, zoo deemoedig heen, dat het mij verbaasde, tot ik de theelepeltjes miste en tevens tot de ontdekking kwam, dat zij bij verscheidene leveranciers op mijn naam allerlei artikelen gehaald had zonder te betalen en zonder daartoe van ons opdracht te hebben ontvangen. Na eenigen tijd een noodhulp te hebben gehad, eene zekere vrouw Kidgerbury—ik meen, dat zij de oudste vrouwelijke inwoner uit Kentish Town was, die uit werken ging, hoewel zij daartoe eigenlijk veel te zwak was—vonden wij een tweede Juweel. Deze zachtzinnigste aller dienstmeisjes had de gewoonte om telkens, wanneer zij met een of meer stukken van ons servies naar de keuken ging, van de trap te vallen en om, wanneer zij het theeblad binnenbracht de kamer binnen te „plompen”, alsof zij in het water sprong. De verwoesting door dit schepsel aangebracht, maakte hare wegzending onvermijdelijk; met eene telkens terugkeerende tusschenregeering van vrouw Kidgerbury volgden een aantal van die huisplagen elkander op, de eene nog onbruikbaarder dan de andere. De laatste, waarvan ik mij iets herinner, had een aardig gezichtje en ging met Dora's hoed op naar de kermis te Greenwich. Van de anderen weet ik niets dan dat zij allen somtijds de meest uiteenloopende ondeugden en gebreken hadden.
Iedereen scheen ons te bestelen. Kwamen wij in een winkel, dan werden oogenblikkelijk de beschadigde goederen voor den dag gehaald. Een kreeft, die wij kochten bij het gewicht, was vol water. Het vleesch, dat de slager ons bracht, was taai en het brood, dat aan huis bezorgd werd, was geheel zonder korst. Ten einde een regel te vinden om vleesch te roosteren, zoodat het gaar was, sloeg ik zelf het kookboek op en vond daar dat een pond vleesch een kwartier noodig had en grootere stukken een kwartier per pond en nog een kwartier daarenboven. Deze regel faalde echter telkens door de ene of andere noodlottige omstandigheid, zoodat wij nooit het midden konden vinden tusschen rauw en verbrand.
Ik had reden te gelooven, dat deze mislukte pogingen ons duurder te staan kwamen dan een reeks van overwinningen op dit gebied zouden gedaan hebben. Het winkelboekje van den kruidenier moest wel het vermoeden wekken, dat wij de geheele kelderverdieping met boter besmeerden, zulke hoeveelheden hadden wij van dit vette artikel verorberd. Ik weet niet of tengevolge van den grooteren invoer van peper een hooger cijfer in de opbrengst der belastingen verkregen werd, maar indien ons verbruik de markt niet deed stijgen dan moeten, naar mijne meening, een aantal familiën zich wel geheel van peper gespeend hebben. Het wonderlijkste van alles was, dat er nooit een korrel in huis te vinden was.
Dat de waschvrouw ons goed verpandde en in een toestand van volslagen dronkenschap daarover hare verontschuldigingen kwam aanbieden, zal iedereen wel eens zijn overkomen. Evenzoo zal iedereen wel eens brand in den schoorsteen hebben gehad, waaraan de dorpsbrandspuit te pas moest komen, of het slachtoffer geweest zijn van den valschen eed van een deurwaarder. Ik vrees echter, dat wij al heel ongelukkig moeten geweest zijn door een meid te huren met zulk een hartstocht voor sterken drank, dat de rekening van bier in de herberg vermeerderd werd met posten, als: „een kwart pintje punch van rhum. (Mevrouw C.); een kwart pintje jenever met kruidnagelen (Mevrouw C.); een glas rhum met pepermunt (Mevrouw C.)”—Met die „Mevrouw C.” werd, zooals bij het verzoek om opheldering bleek, Dora bedoeld, die dus verdacht werd al deze versnaperingen in eigen persoon te hebben gebruikt.
Een van onze eerste uitspattingen was een klein dinertje met Traddles. Ik ontmoette hem in de stad en verzocht hem dien namiddag met mij mede te wandelen. Met graagte nam hij mijne uitnoodiging aan en ik schreef aan Dora, dat ik mijn vriend zou medebrengen. Het was mooi weer en gedurende de wandeling praatten wij voortdurend over mijn huiselijk geluk. Traddles was er vol van en zei dat als hij zich voorstelde ooit ook zulk een huisje te zullen hebben, waarin Sophie hem met het middagmaal wachtte, hij zich nu reeds een der gelukkigste stervelingen waande.
Zeker kon ik mij geen liever vrouwtje wenschen dan daar aan het tegenovergestelde einde van de tafel zat; wel wenschte ik mij wat meer ruimte in de kamer toe. Ik weet niet hoe het kwam, maar, hoewel wij slechts met ons beiden waren, hadden wij toch altijd gebrek aan ruimte en toch ruimte genoeg om alles te verliezen. Ik vermoed dat het was omdat niets een vaste plaats had dan Jip's pagode, die altijd in den weg stond. Bij dit eerste bezoek zat Traddles zoodanig beklemd tusschen de pagode en de guitaarkist, Dora's schilderezel en mijne schrijftafel, dat ik ernstig betwijfelde of hij zijn mes en vork wel behoorlijk zou kunnen hanteeren. Hij joeg echter met zijne gewone goede luim al mijne bezwaren op de vlucht en zei: „Ik zit als in een oceaan Copperfield! Als in een oceaan!”
Er was nog iets dat ik wel gewenscht had, namelijk dat men Jip nooit had aangewend om gedurende het middagmaal over het tafellaken te loopen. Ik vond eigenlijk zijne aanwezigheid in de kamer geheel niet zooals het behoorde, zelfs al had hij niet de gewoonte gehad om aan het zout en de gesmolten boter te ruiken. Bij deze gelegenheid echter scheen hij te meenen, dat hij er hoofdzakelijk op na werd gehouden om Traddles aan het schrikken te maken; hij bleef met zulk eene volharding tegen mijn vriend blaffen en deed telkens zulke onverschrokken aanvallen op zijn bord, dat hij, om zoo te zeggen, alleen aan het woord was.
Ik wist echter hoe gevoelig Dora was op dit punt en hoe zwaar elke veronachtzaming van haar lieveling bij haar woog, zoodat ik hem maar liet begaan. Dezelfde overweging leidde mij er toe om niets te zeggen van het groot aantal borden, dat langzamerhand voor Jip's genoegen op den grond was uitgespreid; evenmin van het olie- en azijnstel, waarin alles kris en kras door elkander stond alsof de fleschjes dronken waren; noch van de blokkade, waaraan Traddles langzamerhand hoe langer hoe meer bloot stond, van ledige schalen en schotels. Ik kon niet nalaten mij heimelijk te verwonderen, toen ik de gekookte schapebout begon aan te snijden, over de zonderlinge vormen, die al onze stukken vleesch gewoonlijk hadden; het vermoeden kwam in mij op, dat onze slager een contract had aangegaan voor alle mismaakte schapen, die het levenslicht aanschouwden; maar ik hield deze overpeinzingen binnen.
„Wat hebt gij in dien schotel, lieveling?” vroeg ik aan Dora.
Ik had al niet begrepen, waarom Dora telkens de lippen zoo geheimzinnig spitste, alsof zij mij wilde kussen.
„Oesters, man,” antwoordde zij aarzelend.
„Hebt gij dat bedacht?” vroeg ik verrast.
„Ja... a, Doady,” zei Dora.
„Gij had niets beters kunnen bedenken!” riep ik, terwijl ik voorsnijmes en vork weglegde. „Er is niets waarvan Traddles zooveel houdt als van oesters!”
„Ja... a, Doady,” zei Dora nogmaals, „daarom kocht ik een mooi schaaltje vol en de man zei dat ze best waren. Maar ik... ik ben bang dat er iets aan mankeert. Zij lijken mij zoo vreemd toe.” Dora schudde hare krullen en er blonk in elk oog een diamantje.
„Maak ze maar eens open, lieve,” zei ik, want de schelpen waren nog op elkander.
„Maar ik kan ze niet open krijgen,” zei Dora, haar best doende, met de wanhoop op het gelaat.
„Weet gij wat het zijn zal, Copperfield,” zei Traddles, den schotel aandachtig bekijkend, „ik denk dat... het zijn prachtige oesters... ik denk dat ze nog nooit opengemaakt zijn.”
Traddles had gelijk; ze waren nog nooit geopend, en wij hadden geen oestermessen, en al hadden wij ze gehad, zouden wij ze niet hebben kunnen gebruiken; wij keken dus naar de oesters en aten van de schapenbout; ten minste wij aten er zooveel van als er gaar van was. Had ik het niet belet, dan zou Traddles een halven wilde van zich gemaakt en een bordvol rauw vleesch gegeten hebben, alleen om de tafel eer aan te doen; zulk een offer op het altaar der vriendschap kon ik echter niet van hem vorderen. Gelukkig en heel toevallig was er nog een snee spek in de provisiekast, en zoo deden wij ons maal verder met gebakken spek.
Mijn arme, kleine vrouwtje was zoo terneergeslagen, omdat zij meende dat ik verdrietig zou zijn, en zoo blij toen zij zag dat ik het niet was en ik mijn humeur niet liet bederven door het mislukte middagmaal, dat wij nog een heel aangenamen avond hadden; Dora zat met den arm over de leuning van mijn stoel, terwijl Traddles en ik een glas wijn dronken, en nam elke gelegenheid te baat om mij in te fluisteren, hoe heerlijk zij het vond, dat ik nu niet zoo'n wreede, ondeugende man geweest was.
Eindelijk schonk zij thee voor ons en dat deed zij altijd zoo aardig, alsof zij met een poppenserviesje speelde, zoodat ik er niet op lette of de thee lekker was. Daarna speelden Traddles en ik een paar partijtjes cribbage, terwijl Dora zong met begeleiding van de guitaar, zoodat ik eene gewaarwording had of onze engagementstijd en ons huwelijk niets waren dan een heerlijke droom en dat de avond, toen ik voor de eerste maal hare stem hoorde, nog altijd voortduurde.
Toen Traddles vertrokken was en ik, na hem uitgelaten te hebben, in onze huiskamer terugkwam, zette Dora haar stoel vlak naast den mijne en kwam naast mij zitten.
„Het spijt mij zoo,” sprak zij. „Wilt ge uw best doen om mij van alles te leeren, Doady?”
„Ik moet mij zelve zooveel leeren, Dora,” antwoordde ik.
„Maar gij zijt zoo'n verstandige man; gij kunt zoo goed leeren!”
„Dwaasheid, Rotje!” zei ik.
„Ik had een heel jaar buiten moeten wonen met Agnes,” hernam mijn vrouwtje na eene lange pauze. Zij had hare handjes op mijn schouder, liet hare kin er op rusten en keek mij met hare heldere blauwe oogen strak aan.
„Waarom?” vroeg ik.
„Zij zou mij wel hebben verbeterd en ik zou veel van haar hebben kunnen leeren,” antwoordde zij.
„Dat zal wel komen met den tijd, liefste. Agnes heeft haar geheele leven voor haar vader moeten zorgen, bedenk dat toch; toen zij nog een kind was, was zij reeds dezelfde Agnes als nu.”
„Ik zou zoo gaarne willen dat gij mij bij een zekeren naam noemdet,” zei Dora, zonder hare houding te veranderen.
„Hoe dan?” vroeg ik glimlachend.
„O, het is een dwaze naam,” antwoordde zij, even haar krullen schuddende: „Kind-vrouwtje.”
Lachend vroeg ik mijn kind-vrouwtje waarom zij wenschte zoo genoemd te worden en sloeg tevens mijn arm om haar heen, zoodat hare blauwe oogen nog dichter bij de mijne kwamen, waarop zij antwoordde:
„Ik bedoel niet, domme jongen, dat gij dezen naam gebruiken zoudt in plaats van Dora; ik bedoel alleen dat gij aan mij denken moet als aan uw kind-vrouwtje. Als gij van plan zijt boos op mij te worden, zeg dan: „zij is ook maar een kind-vrouwtje.” Als ik u nu en dan eens teleurstel, zeg dan: „ik wist lang te voren reeds, dat zij maar een kind-vrouwtje zou zijn.” Indien ik niet ben wat ik zoo gaarne zijn zou en zeker nimmer worden zal, denk dan maar: „mijn kind-vrouwtje heeft mij zoo innig lief.” Want, dat doe ik, wees daarvan overtuigd.”
Ik had hetgeen zij zeide tot nog toe niet ernstig opgenomen, tot ik nu bemerkte dat zij wel ernstig was. Haar voor liefde zoo ontvankelijk hartje begon echter sneller te kloppen, nu ik haar zeide hoe lief ik haar had, zoodat er weder een glimlach om haar mond verscheen en hare schitterende oogjes weder droog werden. Een oogenblik later was zij weder mijn kind-vrouwtje en zat zij op den grond naast Jip's pagode, waarvan zij alle belletjes liet rinkelen tot straf voor zijne onbetamelijk gedrag; terwijl Jip in den ingang lag te knipoogen, te lui zelfs om zich te laten plagen.
Dora's woorden hadden toch een diepen indruk op mij gemaakt. Werp ik een blik op den tijd, waarover ik schrijf, roep ik het onschuldige wezentje uit de nevelen van het verleden op, neem ik haar lieve kopje weder tusschen beide handen; dan kan ik met een gerust geweten verklaren, dat hare woorden voortdurend in mijn geheugen bleven. Het is mogelijk dat ik ze niet altijd op de beste wijze heb toegepast, omdat ik nog jong en onervaren was; maar nooit ben ik doof geweest voor haar roerend pleidooi.
Eenige tijd later vertelde Dora mij, dat zij nu goed op weg was om eene volmaakte huishoudster te worden. Zij maakte dan ook een nieuwe punt aan haar potlood, kocht een reusachtig huishoudboek, herstelde zoo zorgvuldig mogelijk met naald en draad al de bladeren van het kookboek, die Jip had gescheurd, en deed wanhopige pogingen om „braaf te zijn,” zooals zij het noemde. De cijfers waren echter nog even koppig als vroeger—ze wilden zich niet laten optellen. Wanneer zij met veel moeite een twee- of drietal posten had geboekt, liep Jip over de bladzijde en veegde alles met zijn staart uit. De middenvinger van haar rechter handje was geheel doortrokken van den inkt en naar ik vermoed was dit het eenige zichtbare resultaat.
Wanneer ik nu en dan des avonds thuis zat te schrijven—ik begon toen langzamerhand reeds eenigszins bekend te worden als schrijver—gebeurde het meermalen dat ik mijne pen neerlegde en mijn kind-vrouwtje gadesloeg, als zij haar best deed om braaf te zijn. Dan begon zij met het groote huishoudboek voor den dag te halen en met een diepen zucht voor zich op de tafel te leggen. Daarna opende zij het, waar Jip het den laatsten avond onleesbaar gemaakt had, en riep Jip om naar zijn eigen wanbedrijven te kijken. Natuurlijk was dit eene aanleiding om wat met Jip te stoeien; somtijds ontving hij tot straf een weinig inkt op zijn neus. Daarna moest Jip onbeweeglijk op de tafel liggen, „als een leeuw”—dit was een van zijne kunststukken, hoewel ik niet kan zeggen dat de overeenkomst treffend was—en was hij dan in zijn humeur, dan gehoorzaamde hij aan het bevel. Dan nam zij eene pen op en begon te schrijven, maar nu zat er een haar in de pen. Dan nam zij eene andere pen en begon te schrijven en nu spatte de pen. Dan nam zij een derde en begon te schrijven en zei heel zachtjes: „O, wat krast die pen, dat zal Doady storen!” En dan gaf zij het op—het ging niet—en legde het huishoudboek weg, nadat zij er den leeuw onder had doodgedrukt, zooals zij beweerde.
Ook zat zij nu en dan, als zij heel ernstig gestemd was, met een klein mandje met rekeningen en andere gewichtige documenten voor zich, die er uitzagen als papillotten-papier, en beproefde daaruit eenige wijsheid te putten. Na de een met de andere vergeleken te hebben begon zij aanteekeningen te maken op haar leitje, veegde ze weer uit, telde op al hare vingers na, van voren naar achteren en weer terug en keek dan zoo treurig, zoo ongelukkig, dat ik wanhopend werd, want de wolk, die over haar gezichtje lag verspreid, had ik daarop gebracht! En dan sloop ik zachtjes achter haar en vroeg:
„Wat is het, Dora?”
En dan keek zij o, zoo wanhopend naar mij op en antwoordde: „Het wil niet uitkomen. Mijn hoofd begint zoo te kloppen van die akelige cijfers en ze doen nooit wat ik wil!”
„Laten wij 't dan zamen eens probeeren,” zei ik dan. „Laat ik het u eens leeren, Dora.”
En dan begon ik haar practisch onderwijs te geven en Dora luisterde ongeveer vijf minuten met de diepste aandacht; maar dan werd zij moe en verveelde het haar; dan begon zij krulletjes te maken in mijn haar en sloeg zij mijn boorden neer om te zien, hoe mij die stonden. Ging ik dit dartele spel dan zwijgend tegen en wilde ik doorzetten, dan keek zij, naarmate zij meer en meer in de war raakte, zoo angstig, zoo wanhopend, dat de herinnering aan hare natuurlijke vroolijkheid, toen ik voor de eerste maal haar levensweg kruiste, en de gedachte, dat zij mijn kind-vrouwtje was, verwijtend voor mij oprezen; dan legde ik het potlood neer en haalde de guitaar.
Ik had veel werk en veel zorgen, maar dezelfde overweging deed ze mij voor mij zelven alleen houden. Ik ben er volstrekt niet zeker van, dat ik daaraan goed heb gedaan, maar ik deed het ter wille van mijn kind-vrouwtje. Ik vertrouw al de geheimen van mijn hart aan dit papier toe en onderwerp het aan een streng onderzoek. Het gevoel, dat ik iets verloren had, dat mij iets ontbrak, kwam, dat weet ik, meermalen in mijn hart op, maar het verbitterde mijn leven niet. Wanneer ik bij mooi weder alleen wandelde en aan de zonnige dagen mijner jeugd dacht, toen de lucht vervuld was met jongens-idealen, dan miste ik iets in de verwezenlijking mijner droomen; doch stelde mij tevreden met de gedachte, dat de zachte glans van het Verleden onmogelijk op het Heden kon rusten.
Nu en dan kwam de wensch in mij op, dat mijne vrouw mijne raadgeefster mocht zijn, dat zij wat meer wilskracht, wat standvastiger karakter mocht hebben en mij zou kunnen steunen en verbeteren; dat er kracht van haar mocht uitgaan om het ledig, dat ergens voor mij scheen te bestaan, aan te vullen; maar ik voelde tevens, dat dan mijn geluk volmaakt zou zijn en aan welk sterveling is volmaakt geluk beschoren!
Hoewel getrouwd, was ik toch nog zeer jong. Ik had nog geen kennis gemaakt met den verzachtenden invloed van ander verdriet en andere ondervindingen, dan in de vorige bladzijden zijn vermeld. Heb ik verkeerdheden begaan—en dat zal ik zonder twijfel—dan beging ik ze uit misplaatste liefde en uit gebrek aan verstandige leiding in mijne jongelingsjaren. Ik schrijf niets dan de waarheid. Het zou mij immers niet meer baten haar te bemantelen!
Ik droeg dus de zorgen van ons leven alleen; zoowel daarin als bij mijn arbeid miste ik een deelgenoot. Wat de ongeregeldheid van ons huishouden betrof, daarin kwam weinig verbetering, maar ik had geleerd er mij in te schikken en tot mijn groot genoegen zag ik Dora zelden meer verdrietig. Zij was vroolijk en opgeruimd op de haar eigen kinderlijke wijze, hield zielsveel van mij en was gelukkig te midden van haar oude beuzelarijen.
Wanneer de debatten in het Parlement lang duurden en ik later dan gewoonlijk thuis kwam, zou Dora nooit blijven zitten als zij mijn stap hoorde, maar kwam zij altijd naar beneden om mij te verwelkomen. Waren mijne avonden niet ingenomen door den arbeid waarvoor ik mij met zooveel moeite had bekwaamd, dan werkte ik thuis en zat zij stil bij mij, hoe laat het ook werd, zoo stil, dat ik meer dan eens meende dat zij in slaap was gevallen. Maar gewoonlijk zag ik, wanneer ik op keek, hare blauwe oogen met die stille aandacht, waarvan ik reeds melding maakte, op mij gevestigd.
Op zekeren avond, toen ik mijn lessenaar sloot en onze blikken elkander ontmoetten, riep Dora uit: „O, wat is mijn jongentje moe!”
„O, wat is mijn vrouwtje moe!” zei ik. „Dat lijkt meer op de waarheid. Een andermaal moet gij naar bed gaan, lieveling. Het is veel te laat voor u.”
„Neen, gij moogt mij niet naar bed sturen, hoor!” pleitte zij. „Kom eens naast mij zitten? Zult gij mij nooit naar bed sturen?”
„Maar, Dora!”
Tot mijne groote verbazing begon zij hard te snikken.
„Voelt gij u niet wel, lieveling?” vroeg ik. „Zijt gij niet gelukkig?”
„Ja, heel wel, heel gelukkig,” antwoordde Dora. „Zeg alleen maar dat ik naar u mag blijven zitten kijken terwijl gij schrijft.”
„Is dat nu goed voor zulke mooie oogjes?” vroeg ik. „Somtijds tot middernacht?”
„Zijn ze wezenlijk mooi?” vroeg Dora lachend. „Ik ben blij dat ze zoo mooi zijn.”
„Klein ijdeltuitje!” antwoordde ik.
Maar het was geen ijdelheid; het was slechts onschuldige blijdschap over mijne bewondering. Ik wist dat zeer goed, nog voor zij 't mij vertelde.
„Als gij ze mooi vindt, moet gij ook zeggen dat ik mag opblijven om u te zien schrijven! Vindt gij ze werkelijk mooi?”
„Heel mooi.”
„Laat mij dan ook naar u blijven kijken.”
„Ik ben bang dat ze dan niet zoo mooi zullen blijven, Dora.”
„O, ja, zeker wel. Ik ben zoo bang dat gij mij zult vergeten, beste, als gij alleen blijft zitten schrijven en uwe gedachten met allerlei andere dingen vervuld zijn. Mag ik nu en dan heel zachtjes wat zeggen?..... Een beetje meer dan gewoonlijk?” vroeg zij, mij over mijn schouder heen aankijkende.
„Wat zijt gij toch een wonderlijk schepseltje!” zei ik.
„Mag ik de pennen vasthouden en u telkens er een aangeven!” vroeg zij. „Ik zou zoo gaarne wat te doen hebben, terwijl gij zoo ijverig bezig zijt. Toe, mag ik de pennen vasthouden?”
De herinnering aan hare blijdschap, toen ik de toestemming gaf, brengt mij nu nog tranen in de oogen. In het vervolg zat zij altijd op hetzelfde plekje naast mij, met een bos pennen in de hand. Haar gevoel van gewicht, nu zij aan mijn arbeid verbonden was, hare blijdschap, wanneer ik een nieuwe pen vroeg—menigmaal veinsde ik er een noodig te hebben—openden mij een nieuwen weg om mijn kind-vrouwtje genoegen te verschaffen. Op zekeren avond gaf ik voor, dat eenige pagina's van mijn manuscript noodzakelijk moesten worden overgeschreven. Nu was Dora's geluk volmaakt! De toebereidselen, die zij tot dit reuzenwerk maakte; de schort, die zij voordeed; de doekjes die zij uit de keuken haalde, voor het geval dat zij eens met inkt mocht morsen; de tijd, dien zij noodig had; de ontelbare malen dat zij ophield om met Jip te spelen en te lachen, alsof hij er alles van begreep; de overtuiging, dat haar werk niet af was, als zij er haar naam niet onder had geplaatst; en de wijze waarop zij het mij bracht, en toen ik haar prees, mij omhelsde—dat zijn alle aandoenlijke herinneringen, hoe eenvoudig ze anderen ook mogen toeschijnen.
Korten tijd daarna nam zij alle sleutels onder hare hoede en liep rammelend door het huis met den geheelen bos in een mandje, dat om haar tenger middeltje gebonden was. Zelden vond ik de deuren, waarop ze behoorden, gesloten—ze dienden eigenlijk alleen tot speelgoed voor Jip—maar het gaf Dora genoegen, en mij dus ook. Zij was overtuigd dat met dit spelletje een groot gedeelte van hare huishoudelijke plichten was vervuld; en zoo blij alsof wij voor de grap huishoudentje speelden.
En zoo ging ons leven voort. Dora hield bijna even veel van tante als van mij, en vertelde haar herhaaldelijk van den tijd, toen zij bang was geweest, dat zij een „ondeugend, oud wijf” was. Ik zag tante nooit met iemand zoo zacht omspringen als met mijn kind-vrouwtje. Zij haalde Jip aan, hoewel Jip hare vriendschap nooit beantwoordde; zij luisterde, dag op dag, naar de guitaar, hoewel zij geen greintje verstand had van muziek; zei nooit iets tegen onze huisplagen, hoewel de verzoeking meer dan eenmaal zeer groot moet zijn geweest; legde verbazende afstanden af om allerlei prulletjes voor Dora te koopen, als zij maar even vernomen had dat Dora iets gaarne wilde hebben; en nooit kwam zij door den tuin in huis of, als zij Dora niet onmiddellijk vond, riep zij: Waar is „Klein-Bloesempje?”
Sinds eenigen tijd kwam ik nu niet meer geregeld bij doctor Strong. Wel zag ik hem dikwijls, want wij woonden in elkanders buurt, en twee of drie malen gingen wij bij hem thee drinken. De oude Overste had nu voor goed hare tenten bij haar schoonzoon opgeslagen. Zij was schijnbaar nog niets veranderd sinds ik haar den eersten keer ontmoette; dezelfde kapelletjes zweefden nog boven haar hoofd.
Zooals meer moeders, die ik in den loop van het leven ontmoet heb, was mevrouw Markleham veel meer op vermaken gesteld dan hare dochter, zij had behoefte aan uitgaan en, geslepen als zij was, veinsde zij steeds zich op te offeren voor haar kind. De wenschen van den doctor, dat Annie het leven wat genieten zou, kwamen dus op merkwaardige wijze overeen met die van hare moeder, die den doctor natuurlijk een uiterst verstandig man vond.
Geen twijfel of zij raakte meermalen, zonder het te weten, op pijnlijke wijze, de wonde aan, die doctor Strong's hart deed bloeden. Hare bedoelingen waren niet slecht; zij wist alleen met haar ledigen tijd geen raad en was wat zelfzuchtig—eene ondeugd, niet zeldzaam op haar leeftijd—; maar toch geloof ik dat zij, door hem zoo aan te moedigen om het leven harer dochter te veraangenamen, hem versterkte in de vrees, dat hij zijne jonge vrouw tot last was en er tusschen hem en haar volstrekt geen sympathie meer bestond.
„Beste Doctor,” sprak zij op zekeren dag in mijne tegenwoordigheid, „gij begrijpt wel dat het erg saai zou zijn voor Annie, om altijd opgesloten te zijn.”
Doctor Strong schudde het hoofd, alsof hij wilde te kennen geven dat hij dit wel begreep.
„Als zij op den leeftijd van hare moeder komt”, vervolgde mevrouw Markleham, met haar waaier wuivend, „wordt dat anders. Gij moogt mij in de gevangenis opsluiten en heb ik dan maar aangenaam gezelschap en mijn partijtje whist, dan zal ik volstrekt niet verlangen naar mijn ontslag. Maar ik ben Annie niet en Annie is hare moeder niet.”
„Zeker, zeker,” zei de doctor.
„Gij zijt de beste van alle menschen.... neen, pardon!”—de doctor maakte een afwijzend gebaar—„ik moet u in uw gezicht zeggen, wat ik altijd achter uw rug zeg.... gij zijt de beste van alle menschen; het is evenwel natuurlijk dat gij niet in dezelfde dingen behagen kunt scheppen als Annie, nietwaar?”
„Ja,” antwoordde de goede man op verdrietigen toon.
„Natuurlijk niet,” herhaalde de oude Overste. „Neem bijvoorbeeld uw woordenboek. Wat is zoo'n woordenboek een nuttig werk! En wat een noodzakelijk werk! De beteekenis van de woorden! Zonder doctor Johnson en soortgelijke mannen zouden wij nu waarschijnlijk een kachel bedstede noemen en omgekeerd. Maar wij kunnen niet verwachten dat een woordenboek—te meer een, dat nog in wording is—Annie belang zal inboezemen, is 't wel?”
De doctor schudde het hoofd.
„En daarom,” hernam mevrouw Markleham, hem met den gesloten waaier op den schouder kloppende, „stel ik uwe opmerkzaamheid zoo zeer op prijs. Daarmede bewijst gij, dat gij niet zooals vele bejaarde menschen, een oud hoofd op jonge schouders verwacht. Gij hebt Annie's karakter bestudeerd en begrepen. Dat is het wat mij zoo in u bevalt.”
Zelfs op het kalme, geduldige gelaat van doctor Strong verscheen, naar mij voorkwam, een pijnlijke uitdrukking bij deze opsomming van complimentjes.
„Om die reden, beste doctor,” vervolgde de oude Overste, terwijl zij hem verscheidene vriendschappelijke klapjes gaf, „moogt gij ten alle tijde en bij alle weersgesteldheden over mij beschikken. Gij hebt slechts te bevelen; ik ben altijd geheel tot uwe dienst. Ik ben bereid om Annie naar opera's, conserten, tentoonstellingen en overal, waar gij maar wilt, te vergezellen; gij zult zien dat mij nimmer iets te veel is. Plicht, beste doctor, gaat vóór alles in de wereld!”
Zij hield getrouw haar woord. Zij was een van die menschen, voor wie de vermaken nooit zijn uitgeput; hare volharding op dit punt liet niets te wenschen over. Zij kreeg de courant nooit in de hand—dagelijks bracht zij op den zachtsten stoel, die in huis te vinden was, twee uur lezende door—of zij vond iets, dat Annie bepaald zien moest. Te vergeefs beweerde Annie, dat zij al dergelijke dingen reeds lang moe was, haar protest baatte niet; want hare moeder had steeds hetzelfde antwoord gereed: „Nu, lieve Annie, dat meent gij niet; ik moet u dan zeggen, dat gij doctor Strong's goedheid op deze wijze slecht zoudt beloonen.”
Dit werd gewoonlijk in tegenwoordigheid van doctor Strong gezegd en scheen mij telkens de reden te zijn, waarom Annie's verzet zoo kort duurde. Zij gaf zich gewoonlijk geheel aan hare moeder over en volgde de oude Overste waarheen deze wilde.
Mijnheer Maldon was zelden in haar gezelschap. Somtijds werden mijne tante en Dora uitgenoodigd, somtijds Dora alleen, en meestal werden die uitnoodigingen aangenomen. Er was een tijd geweest, waarin ik dat ongaarne zou gezien hebben, maar hetgeen op dien zekeren avond in de studeerkamer was voorgevallen had mijne inzichten geheel veranderd en mijn wantrouwen op de vlucht gejaagd. Ik verkeerde in de meening, dat de doctor gelijk had en koesterde volstrekt geen achterdocht.
Tante wreef nu en dan haar neus eens, wanneer wij met ons beiden alleen waren, en zeide dat zij er geen hoogte van kon krijgen; zij wenschte wel dat zij gelukkiger mochten zijn en meende dat onze militaire vriendin—zoo noemde zij de oude Overste altijd—de zaak volstrekt niet beter maakte. Verder sprak tante als hare meening uit, dat, als onze militaire vriendin die kapelletjes eens afknipte en aan een schoorsteenveger gaf om er in Mei mede te pronken, zij zeker een bewijs zou geven van haar verstand.
Tante had het volste vertrouwen in mijnheer Dick. „Die man loopt blijkbaar met een of ander denkbeeld rond;” vertelde zij mij, „kon hij het maar eens ergens in een hoekje opschrijven dan zou hij zeker met iets buitengewoons voor den dag komen,” maar dat was nu juist de groote moeilijkheid. Onbewust van deze voorspelling bleef mijnheer Dick op denzelfden voet omgaan met den doctor en mevrouw Strong. Hij kwam niet verder met hen, doch ging ook niet achteruit. Evenals een gebouw, scheen hij op de eenmaal gevestigde grondslagen te blijven rusten en ik moet bekennen dat mijn vertrouwen op de beweegbaarheid van mijnheer Dick even gering was als op die van een gebouw.
Op zekere avond echter—ik zal ongeveer vijf of zes maanden getrouwd zijn geweest—stak mijnheer Dick zijn hoofd binnen de huiskamer, waar ik alleen zat te schrijven. Dora was met tante op de thee gevraagd bij de vogeltjes.
Met een veelbeteekenend kuchje zei hij: „Ik vrees dat ik u stoor, Copperfield.”
„Wel neen, mijnheer Dick,” antwoordde ik. „Kom binnen.”
Nadat wij elkaar de hand hadden geschud, zei hij, met den vinger langs den neus: „Voor ik ga zitten, Trotwood, moet ik u eene vraag doen. Gij kent uwe tante, nietwaar?”
„Een weinig.”
„Zij is de bewonderenswaardigste vrouw van de wereld, mijnheer.”
Na deze mededeeling, die hij letterlijk had weggeschoten, alsof hij er mede geladen was geweest, ging mijnheer Dick zitten, nog deftiger dan gewoonlijk, en keek mij aan.
„Nu moet ik u eene vraag doen, mijn jongen,” begon hij.
„Doe er zooveel gij wilt,” zei ik.
„Waarvoor ziet gij mij aan, mijnheer?” vroeg hij, met de armen over de borst gekruist.
„Voor een besten, ouden vriend,” zei ik.
„Dank u, Trotwood,” antwoordde hij lachend en reikte mij met een gezicht, dat van blijdschap straalde, over de tafel heen de hand. „Ik bedoel echter,” vervolgde hij op plechtigen toon, „ten opzichte van dit?” Hij wees op zijn voorhoofd.
Ik wist zoo gauw niet wat te antwoorden, maar hij hielp mij op weg.
„Zwak?” vroeg hij.
„Nu ja,” antwoordde ik op twijfelachtigen toon. „Een weinig zwak.”
„Juist!” riep hij, blijkbaar verrukt over mijn antwoord. „Dat is het, Trotwood. Toen zij iets van het gemaal uit het hoofd van—gij weet wel wien—in—gij weet wel waarin—stopten, was er....” Mijnheer Dick draaide zijne handen eenige malen snel om elkander rond en toen weer den andere kant uit, om het woord „verwarring” aan te duiden. „Toen is er iets met mij gebeurd. Ik weet zelf niet wat. Hé?”
Ik knikte hem toe en hij knikte terug.
„Kortom, mijn jongen,” zei hij, tot den fluistertoon overgaande, „ik ben wat in de war.”
Ik wilde deze uitdrukking wat verzachten, maar hij voorkwam mij.
„Ja, dat ben ik. Zij beweert dat het niet zoo is; zij wil er niets van hooren, maar ik ben het. Ik weet dat ik het ben. Als zij niet voor mij in de bres was gesprongen, mijnheer, was ik opgesloten geworden en had gedurende al die jaren een ellendig leven gehad. Maar ik zal ook voor haar zorgen, mijnheer! Ik verteer het geld, dat ik met copiëeren verdien, nooit. Ik bewaar het in een doosje. Ik heb een testament gemaakt en laat haar alles na. Zij zal rijk worden en.... van adel!”
Mijnheer Dick haalde zijn zakdoek voor den dag en veegde zijne oogen af; daarna vouwde hij den zakdoek zorgvuldig op, drukte dien tusschen beide handen plat en stak hem in den zak met een gezicht, alsof hij mijne tante er bij in den zak stak.
„Nu hebt gij veel geleerd, Trotwood,” hernam mijnheer Dick. „Gij hebt heel veel geleerd. Gij kent den doctor en weet hoe knap hij is, hoe verbazend knap! Gij weet ook hoeveel eer hij mij altijd bewezen heeft. En niets trotsch op zijn geleerdheid! Nederig, altijd nederig—zelfs vriendelijk voor den armen Dick, die in de war is en niets weet. Ik heb zijn naam op een stukje papier naar den vlieger opgezonden, toen die hoog, heel hoog stond tusschen de leeuwerikken. De vlieger was blij toen dat papiertje aankwam en de lucht werd hoe langer hoe helderder.”
Ik zei dat de doctor onze achting en vriendschap in alle opzichten verdiende, en deze woorden schenen mijnheer Dick genoegen te doen.
„En zijn mooie vrouwtje is een ster,” vervolgde hij. „Een schitterende ster; ik heb haar zien schijnen, mijnheer. Maar”—hij bracht zijn stoel wat dichter bij den mijne en legde de hand op mijne knie—„wolken, mijnheer,—wolken.”
Ik beantwoordde de bezorgdheid, die op zijn gezicht te lezen was, door eveneens bezorgd te kijken en het hoofd te schudden.
„Waarom wolken?” vroeg mijnheer Dick. Hij keek mij zoo angstig aan en scheen zoo verlangend om het goed te begrijpen, dat ik mijn best deed om langzaam en duidelijk te spreken, zooals ik aan een kind iets zou hebben uitgelegd.
„Er schijnt een ongelukkig misverstand tusschen hen te bestaan,” antwoordde ik. „De eene of andere reden tot verwijdering, een geheim. Mogelijk is het verschil in jaren de oorzaak. Misschien is de eene of andere kleinigheid er de oorzaak van.”
Mijnheer Dick had naar alles, wat ik gezegd had, met de grootste aandacht geluisterd en bleef nu zwijgend zitten, terwijl hij mij voortdurend aankeek en de hand op mijne knie bleef houden.
„De doctor is toch niet boos op haar, nietwaar Trotwood?” zei hij na eenigen tijd.
„Neen. Hij heeft haar innig lief.”
„Dan heb ik het gevonden, jongen,” zei mijnheer Dick.
De uitbundige blijdschap, waarmede hij mij een slag op mijne knie gaf, en waarna hij met hoog opgetrokken wenkbrauwen achterover in zijn stoel geleund bleef zitten, deed mij vermoeden, dat hij op dit oogenblik minder dan ooit bij zijn verstand was. Plotseling werd hij weer ernstig, ging weer voorover zitten en haalde met zulk een eerbiedig gebaar zijn zakdoek uit den zak, alsof deze werkelijk mijne tante representeerde. „Waarom heeft zij niets gedaan om die zaak in het reine te brengen? Ik bedoel de bewonderenswaardigste vrouw van de wereld, Trotwood?”
„Die zaak is te kiesch en te moeielijk om zich daarin te mengen”, antwoordde ik.
„En gij, die zooveel geleerd hebt, waarom hebt gij niets gedaan?” vroeg hij weder, terwijl hij mij even met den vinger aanraakte.
„Om dezelfde reden,” antwoordde ik.
„Dan heb ik het gevonden jongen!” zei hij nogmaals. Met een gezicht, dat nog meer blijdschap verried dan zoo even, ging hij voor mij staan, schudde herhaaldelijk het hoofd en sloeg zich zoo hard op de borst, dat ik vreesde hem eene bloedspuwing te zullen zien krijgen.
„Een arme drommel met zwakke hersens, een gek staat hier voor u, mijnheer!” vervolgde hij, zich telkens weder op de borst slaande, „maar die gek zal doen wat de bewonderenswaardigste menschen niet kunnen. Ik zal hen bij elkaar brengen jongen, ik zal het tenminste beproeven. Zij zullen mij niet van onkieschheid beschuldigen. Zij zullen mij dat niet kwalijk nemen. Zij zullen niet boos worden, als ik iets doe, dat niet is zooals 't behoort. Ik ben maar mijnheer Dick. En wie kan nu boos worden op mijnheer Dick? Dick is niemand! Fits!” Hij maakte met zijn lippen een geluid alsof hij iets wegblies.
Zoo ver was hij met zijn geheim gekomen toen wij, ongelukkig genoeg het rijtuig hoorden stilhouden, dat Dora en tante tehuis bracht.
„Geen woord erover spreken, jongen!” fluisterde hij mij nog even in, „laat al de schuld maar op het hoofd van Dick neerkomen—van den gekken Dick. Ik heb al een tijd lang gemeend, dat ik het geheim gevonden had, maar nu heb ik het. Na hetgeen gij mij verteld hebt, ben ik er zeker van. Alles komt in orde!”
Mijnheer Dick liet het onderwerp verder rusten, maar zat in het volgende halve uur voortdurend met zijn hoofd en zijne oogen naar mij te telegrapheeren, ten einde mij een onvoorwaardelijk stilzwijgen op te leggen. Tante wist niet wat zij van hem denken moest.
Tot mijne groote verbazing vernam ik in de eerste twee of drie weken geen woord meer over de zaak, waarin ik toch zeer veel belangstelde; de slotsom toch, waartoe hij gekomen was, verried de aanwezigheid van eene goede hoeveelheid gezond verstand—ik zeg niet „van goedhartigheid”, want daarvan gaf hij voortdurend de ondubbelzinnigste blijken. Eindelijk begon ik te gelooven, dat zijne hersenen te zwak waren, om zich bij zulk een gewichtig onderwerp te bepalen, en hij het dus vergeten had.
Op zekeren mooien avond wandelden tante en ik—Dora bleef liever thuis—naar de woning van den doctor. Het was herfst, zoodat mij door geen avonddebatten het genot van de vrije lucht werd ontzegd; ik herinner mij nog dat de afgevallen bladeren, die wij onder onze voeten vertraden, denzelfden geur verspreidden als te Blunderstone en hoe zich ook hetzelfde ongelukkige gevoel van mij meester maakte, als ik daar altijd gehad had. De schemering was reeds ingevallen toen wij aan de woning van den doctor kwamen. Mevrouw Strong verliet juist den tuin en mijnheer Dick, die den tuinman had geholpen met het aanpunten van de staken voor een der omheiningen, bleef heen- en weerloopen.
Doctor Strong had iemand bij zich in de studeerkamer; doch mevrouw deelde ons mede, dat de bezoeker spoedig zou heengaan en verzocht ons op den doctor te wachten. Wij gingen dus met haar naar het salon en namen bij het venster plaats. Hoewel het reeds vrij duister was, werd nog geen lamp opgestoken; voor zulke oude vrienden werd nooit veel omslag gemaakt.
Wij hadden daar nog niet lang gezeten, toen mevrouw Markleham met hare gewone drukte en beweging binnenkwam: zij had eene courant in de hand en scheen geheel ontsteld, want op bijna driftigen toon zeide zij: „Maar Annie, hoe is 't mogelijk? Waarom hebt gij mij niet verteld, dat er iemand in de studeerkamer was!”
„Maar, lieve mama,” antwoordde zij doodkalm, „hoe kon ik weten dat gij daarin belang zoudt stellen!”
„Belang zoudt stellen!” riep mevrouw Markleham, terwijl zij op een sofa neerviel. „Zelden ben ik zoo ontroerd geweest!”
„Zijt gij dan in de studeerkamer geweest, mama?” vroeg Annie.
„Of ik in de studeerkamer ben geweest, lieve?” antwoordde zij opgewonden. „Ja, zeker ben ik daar geweest! Ik betrapte daar den uitmuntendsten aller mannen—gij kunt mijne aandoening voorstellen, juffrouw Trotwood en David—op het maken van zijn testament.”
Annie keek plotseling op.
„Waarlijk, lieve Annie,” herhaalde mevrouw Markleham, terwijl zij de courant als een tafellaken over haar schoot uitspreidde en hare handen daarboven vouwde, „ik betrapte hem op het maken van zijn testament. Wat is die goede man toch op alles bedacht en wat heeft hij een goed hart! Om hem tevens de eer te geven, die hem toekomt, moet ik u vertellen hoe het kwam dat ik daarvan getuige was. Misschien weet gij, juffrouw Trotwood, dat hier nooit een kaars wordt opgestoken voordat iemand's oogen uit de kassen beginnen te puilen van inspanning bij het lezen van de courant; dat er in het geheele huis geen stoel is waarin men een courant eigenlijk op zijn gemak kan lezen—behalve in de studeerkamer; om die reden ging ik de studeerkamer binnen toen ik daar licht zag. En wat zag ik daar? Twee heeren, blijkbaar rechtsgeleerden, stonden met den doctor bij de tafel. De doctor had eene pen in de hand. ‚Deze weinige woorden,’ zei de doctor—lieve Annie, luister goed naar hetgeen ik vertel—‚deze weinige woorden zijn dus voldoende, mijne heeren, om te bewijzen hoeveel vertrouwen ik steeds in mijne vrouw heb gesteld en om haar alles te vermaken? Onvoorwaardelijk?’ Een der heeren antwoordde: ‚Haar alles onvoorwaardelijk te vermaken.’ Gij begrijpt hoe mijn moederlijk gevoel mij dwong uit te roepen: ‚Goede Hemel, ik vraag duizendmaal verschooning!’ Ik maakte eene buiteling over den drempel en kwam door het donkere gangetje langs de provisiekamer hierheen.”
Mevrouw Strong opende de tuindeur en ging naar de veranda, waar zij tegen een der pilaren geleund bleef staan.
„Maar is het nu niet, juffrouw Trotwood, is het nu niet, David, is het nu niet hartroerend”, ging mevrouw Markleham voort, hare dochter werktuigelijk met de oogen volgend, „dat een man van doctor Strong's leeftijd zooveel geestkracht bezit om zoo iets te doen? Is het geen bewijs dat hetgeen hij gedaan heeft rechtvaardig is? Toen mijnheer Strong mij dat bezoek bracht, waarmede ik zoo vereerd was en waarbij hij mij de hand van Annie vroeg, zei ik tegen haar: „Kindlief, ik twijfel er geen oogenblik aan of doctor Strong zal, wat betreft uwe toekomst, nog meer doen dan waartoe hij zich verbindt.””
Op dit oogenblik hoorden wij de bezoekers heengaan. De oude Overste luisterde en zei: „Geen twijfel of die uitmuntende man heeft zijne handteekening reeds gezet, het stuk verzegeld en zijn gemoed gerustgesteld. Welaan, het zij zoo! Het mag gerust zijn! Annie, lieve, ik ga met mijn courant naar de studeerkamer, want zonder nieuws ben ik maar een half mensch. Juffrouw Trotwood, David, komt, laat ons den doctor gaan opzoeken.”
Toen wij haar vergezelden, zag ik mijnheer Dick in de schaduw van de veranda staan en merkte ik op, dat tante buitengewoon hard haar neus wreef—een onschuldig middel om aan hare ergenis over onze militaire vriendin lucht te geven—; maar wie het eerst binnentrad en hoe mevrouw Markleham zoo spoedig den gemakkelijksten stoel had ingenomen; waarom tante en ik zoo opeens aan de deur bleven staan—vermoedelijk zag zij scherper dan ik en hield zij mij terug—dat weet ik niet. Heb ik het ooit geweten, dan heb ik het vergeten. Ik weet alleen dat, eer doctor Strong ons nog had gezien, wij hem reeds tusschen zijne folianten zagen zitten met de hand onder het hoofd; dat wij op hetzelfde oogenblik mevrouw Strong zagen binnenkomen, bleek en bevend, ondersteund door mijnheer Dick. Ik weet alleen dat, toen doctor Strong het hoofd even oplichtte, omdat mijnheer Dick de hand op zijn arm legde, zijne vrouw aan zijne voeten neerknielde en hem aankeek met een blik, dien ik nooit vergeten zal; en dat mevrouw Markleham haar courant op den schoot liet vallen en hare dochter aanstaarde, als de kop op den achtersteven van het schip „de Verbazing”.
De vriendelijkheid, de welwillendheid en de verbazing van den doctor, de ernst in de smeekende houding van mevrouw Strong, de hartelijke bezorgdheid van mijnheer Dick en de zegevierende blik, waarmede tante zei: „Die man gek!”—zegevierend, want zij had hem een leven vol ellende bespaard—dat zie en hoor ik nog; ik kan niet zeggen dat ik het mij herinner, al beschrijf ik het.
„Doctor,” zei mijnheer Dick, „wat scheelt er toch aan? Zie eens hier!”
„Annie!” riep mijnheer Strong, „niet aan mijn voeten lieveling!”
„Ja,” sprak zij. „Ik verzoek dringend, dat niemand de kamer verlate. O, mijn dierbare echtgenoot en vader, verbreek toch dit langdurig stilzwijgen. Laten wij beiden weten, wat er tusschen ons gekomen is!”
Mevrouw Markleham scheen op eenmaal het spraakvermogen teruggekregen te hebben; zij was bleek van moederlijke verontwaardiging en haar familietrots deed haar uitroepen: „Annie, sta onmiddellijk op! Breng geen schande over uwe familie door u zoo te vernederen, tenzij gij verlangt, dat ik onmiddellijk deze woning verlaat!”
„Mama!” antwoordde Annie. „Verspil geen woorden; ik spreek tegen mijn echtgenoot; gij heb hier niets in te brengen!”
„Niets!” riep mevrouw Markleham. „Ik! niets? Het kind heeft haar verstand verloren. Wie wil zoo goed zijn een glas water te halen!”
Ik was te zeer vervuld met den doctor en zijn jonge vrouw, om aan dit verzoek eenige aandacht te schenken; trouwens, niemand schonk er aandacht aan; zoodat mevrouw Markleham maar bleef zitten hijgen en waaien.
„Annie!” zei de doctor, terwijl hij hare handen teeder in de zijne nam. „Lieveling, indien er eenige verandering is gekomen in ons huwelijksleven, nadat wij zoo lang gelukkig zijn geweest, draagt gij daarvan geenszins de schuld. Ik alleen ben de schuldige, ik alleen. Mijne liefde, mijne achting, mijne bewondering voor u zijn niet veranderd. Ik verlang niets liever dan u gelukkig te maken. Ik heb u innig lief en vereer u hoog. Sta op, Annie, wat ik u bidden mag!”
Maar zij stond niet op. Na hem eenige oogenblikken te hebben aangestaard, vlijde zij zich dichter tegen hem aan, legde hare armen op zijne knieën, liet haar hoofd daarop zinken en zei:
„Indien ik hier een vriend heb, die voor mij of voor mijn echtgenoot kan spreken; indien ik hier een vriend heb, die een vermoeden, dat mijn hart mij nu en dan heeft ingefluisterd, in woorden kan uitdrukken; indien ik hier een vriend heb, die mijn echtgenoot acht en mij een weinig liefheeft, een vriend, die iets kan bijbrengen, wat het ook zij, om de verwijdering tusschen mijn echtgenoot en mij te doen ophouden, dat hij dan spreke.... ik smeek het hem!”
Doodelijke stilte, die na eenige pijnlijke seconden door mij verbroken werd.
„Mevrouw Strong,” zei ik, „ik weet iets, dat ik eigenlijk zwijgen moet; ik heb dat plechtig aan den doctor beloofd en tot op dit oogenblik heb ik het ook gezwegen. Thans echter meen ik, dat mijn stilzwijgen misplaatst zou zijn; uw beroep ontslaat mij van mijne belofte.”
Zij wendde het hoofd even naar mij toe en nu wist ik, dat hetgeen ik deed goed was. Haar smeekenden blik zou ik niet hebben kunnen weerstaan, ook al had ik daarin niet gelezen dat ik spreken moest.
„Onze toekomst,” sprak zij, „ligt misschien in uwe handen. Ik vertrouw, dat gij niets zult achterhouden. Ik weet bij voorbaat dat al hetgeen gij zeggen kunt, dat al hetgeen iemand zeggen kan, het edele hart van mijn echtgenoot niet kan treffen. Mochten uwe woorden mij treffen, laat u dat niet weerhouden. Ik zal voor mij zelve spreken, eerst tot hem, en later tot God.”
Zoo ernstig gedwongen, verzocht ik den doctor zelfs geen toestemming, maar vertelde, zonder van de waarheid af te wijken—slechts verzachtte ik Uriah Heep's woorden een weinig—alles wat op dien avond in dezelfde kamer was voorgevallen. De starende blik, waarmede mevrouw Markleham het geheele verhaal aanhoorde, de heftige, scherpe uitroepen, waarmede zij het telkens afbrak, zijn met geen pen te beschrijven.
Toen ik geëindigd had, bleef Annie eenigen tijd zwijgend in de door mij beschreven houding zitten. Daarna nam zij de hand van den doctor, die nog juist zoo zat als toen wij binnenkwamen, drukte die eerst aan hare borst en daarna aan hare lippen. Mijnheer Dick noopte haar zachtkens om op te staan, en terwijl zij nu begon te spreken, leunde zij op hem en wendde geen oogenblik de oogen van haar echtgenoot af.
„Alles wat sinds wij getrouwd zijn in mijn hart is omgegaan,” sprak zij met haar lieve, zachte stem en op onderdanigen toon, „zal ik voor u bloot leggen. Na hetgeen ik gehoord heb, zou ik niet kunnen leven, als ik iets verzweeg.”
„Maar, Annie,” zei de doctor vriendelijk, „ik heb nooit een oogenblik aan u getwijfeld. Het is niet noodig; waarlijk het is niet noodig, lieveling.”
„Het is hoog noodig,” antwoordde zij op denzelfden toon, „het is zeer noodig dat ik mijn hart blootleg tegenover al uwe edelmoedigheid en trouw, tegenover u, dien ik, dat weet de Hemel, van jaar tot jaar, van dag tot dag, meer heb leeren waardeeren en liefhebben!”
„Waarlijk,” viel mevrouw Markleham haar in de rede, „als ik nog het recht heb om iets te doen opmerken....”
„Maar dat hebt gij niet, gij bemoeial,” fluisterde tante op verontwaardigden toon.
„.... dan veroorloof ik mij te zeggen dat het niet gewenscht kan zijn tot in zulke bijzonderheden af te dalen.”
„Alleen mijn echtgenoot kan daarover oordeelen, mama,” zei Annie zonder hare oogen van hem af te slaan, „en hij wil mij aanhooren. Mocht ik iets zeggen dat u onaangenaam is, vergeef het mij dan. Ik heb zelve reeds zooveel en zoo lang onaangenaamheden moeten verduren.”
„Ik begrijp er niets van!” zuchtte mevrouw Markleham.
„Toen ik nog heel jong was,” begon Annie, „nog een klein kind, was het eerste wat ik leerde, onafscheidelijk verbonden met een geduldigen vriend en leermeester—den vriend van mijn vader—van wien ik altijd heel veel heb gehouden. Ik herinner mij niets uit mijne jeugd of hij is er aan verbonden. De eerste schatten, die mijn geest verzamelde, heeft hij daarin gelegd, en tegelijkertijd vormde hij mijn karakter naar het zijne. Nooit zou ik geworden zijn die ik ben, als men mij aan andere handen had overgelaten....”
„En is hare moeder dan niets voor haar geweest?” riep mevrouw Markleham uit.
„Meen dat niet, mama,” zei Annie. „Ik geef hem slechts de eer, die hem toekomt. Ik moet dat doen. Toen ik grooter werd bleef hij dezelfde plaats behouden. Ik was trotsch op zijne belangstelling voor mij, met dankbaarheid voor hem vervuld, innig aan hem gehecht. Ik zag tot hem op, ja, ik kan eigenlijk niet zeggen, hoe—als tot een vader, tot een leidsman, als tot iemand, wiens lof mij meer waard was dan die van wien ook, tot wien ik mij wenden kon, wien ik alles kon toevertrouwen, indien er ooit twijfel bij mij oprees. Gij weet, mama, hoe jong en onervaren ik nog was, toen gij mij zoo onverwacht meedeeldet, dat hij aanzoek gedaan had om mijne hand.”
„Ik heb dat aan iedereen hier meer dan vijftig malen verteld!” zei de oude Overste.
„Houd dan je mond, in 's Hemels naam, en vertel het niet meer,” mompelde tante.
„Het was zulk eene groote verandering voor mij,” vervolgde Annie steeds op denzelfden toon, „het scheen mij in het eerst een verlies toe; ik was teleurgesteld en verdrietig. Ja, verdrietig, want ik was nog zoo jong en kon mij nog niet vereenigen met het denkbeeld dat ik hem nu voortaan met een geheel ander oog moest beschouwen. Niets was in staat om hem weder te doen worden wat hij voor mij placht te zijn; ik was trotsch op de eer, door hem waardig gekeurd te worden om zijne vrouw te worden en.... wij trouwden.”
„In de St. Alphaguskerk te Canterbury,” voegde mevrouw Markleham er bij.
„De duivel hale 't mensch!” zei tante, „zij kan haar mond niet houden.”
„Ik heb nooit aan voordeel gedacht,” ging Annie met eene verhoogde kleur voort, „nooit er aan gedacht dat mijn echtgenoot rijk was. Mijn jonge hart was zoo vervuld met achting voor mijn aanstaanden echtgenoot, dat voor dergelijke gedachten geen plaats meer was. Vergeef het mij, mama, als ik zeg, dat gij het waart, die voor het eerst de gedachte in mij wakker riept dat de menschen hem en mij onrecht zouden kunnen aandoen door zulk eene verdenking te koesteren.”
„Ik!” riep mevrouw Markleham.
„Ja, zeker, gij!” zei tante, „en dat kunt gij niet wegwaaien, mijne militaire vriendin.”
„Dat was de eerste schaduw op mijn nieuwe leven,” vervolgde Annie. „Dat was de eerste aanleiding tot elke schaduw, die mijn leven verduisterd heeft. En in den laatsten tijd zijn er meer schaduwen geweest dan ik heb kunnen tellen; maar, beste vriend, niet naar aanleiding van hetgeen gij onderstelt, want nooit is er in mijn hart eene gedachte opgekomen, die mij van u zou kunnen vervreemden.”
Zij sloeg de oogen op, vouwde de handen en keek hem aan met een blik, zoo trouw en rein als die eens engels. Van dit oogenblik af keek de doctor haar even strak aan als zij hem.
„Men kan mama niet verwijten,” ging zij voort, „ooit iets voor zich zelve gevraagd te hebben; ja, ik ben overtuigd dat hare bedoelingen altijd zuiver zijn geweest; maar toen ik zag hoeveel lastige aanspraken—alsof iemand eenige aanspraken had!—men uit mijn naam liet gelden; hoe men voordeel trachtte te trekken van u, hoe edelmoedig gij waart, hoe boos mijnheer Wickfield, die niets dan uw welzijn op het oog had, mij telkens aankeek, toen werd langzamerhand het gevoel in mij wakker, alsof men de lage verdenking koesterde dat ik mij aan u had verkocht,—een onverdiende, schandelijke verdenking, die gij met mij moest deelen. Ik kan u niet zeggen—en mama kan het zich niet voorstellen—hoe vreeselijk het was altijd met dat angstige gevoel rond te loopen, terwijl ik toch meende een gelukkig en eervol huwelijk te hebben gesloten.”
„Dat is nu de dank, die men oogst, als men voor zijne familieleden zorgt,” zei mevrouw Markleham met tranen in de oogen. „Ik wilde dat ik een Turk was!”
„Ik ook van ganscher harte.... en dat gij in uw land gebleven waart,” zei tante zachtjes.
„Toen kwam de tijd, waarin mama in de bres sprong voor Jack Maldon. Ik had veel van hem gehouden,” sprak zij heel zacht, „zeer veel zelfs. In onze kinderjaren waren wij menigmaal bruid en bruidegom, man en vrouw. Hadden de omstandigheden het niet anders gewild, dan zou ik wellicht hebben kunnen gelooven dat ik hem werkelijk liefhad; misschien zou ik ook met hem getrouwd en diep ongelukkig geworden zijn. Wij zouden volstrekt niet bij elkander gepast hebben. Geen huwelijk kan gelukkig zijn, wanneer man en vrouw niet zijn één van ziel en één van zin.”
Niettegenstaande ik met de grootste aandacht hare verdere woorden volgde, bleef ik toch over dezen laatsten volzin peinzen, alsof ik daarbij bijzonder belang had, alsof er eene toespeling in lag, die ik niet raden kan. „Geen huwelijk kan gelukkig zijn, wanneer man en vrouw niet zijn één van ziel en één van zin.... één van ziel en één van zin....”
„En Maldon en ik,” vervolgde Annie, „zijn in geen enkel opzicht één. In geen enkel opzicht. Indien ik mijn echtgenoot voor niets anders te danken had, zou ik hem toch innig dankbaar zijn, omdat hij mij bewaard heeft voor den dwaasten stap, dien ik in mijn onervarenheid had kunnen doen.”
Zij stond nu vlak tegenover den doctor en sprak met een ernst, die mij aangreep. Toch bleef hare stem even zacht en kalm als te voren.
„Terwijl hij door uwe goedheid en mildheid werd voortgeholpen, ter wille van mij, en ik mij ongelukkig gevoelde wijl ik den schijn van zelfzucht op mij laadde, had hij beter gedaan zich zelven door hard te werken een weg door het leven te banen. Ware ik in zijne plaats geweest, dan zou ik het beproefd hebben, al ware het mij nog zwaar gevallen. Toch dacht ik niet slecht van hem tot den avond vóór zijn vertrek naar Indië. Dien avond zag ik in hoe valsch en ondankbaar hij was. De wijze, waarop mijnheer Wickfield mij toen gadesloeg, kreeg eene dubbele beteekenis voor mij. Voor de eerste maal kwam er een duister vermoeden in mij op van de verdenking, die op mij rustte.”
„Verdenking, Annie?” riep de doctor. „Neen, neen, neen!”
„In uw hart kwam die niet op, dat weet ik, beste man!” antwoordde zij. „En toen ik dien avond bij u kwam, om den last, die mij drukte aan uwe voeten neer te leggen, om u te zeggen dat een mijner verwanten, voor wien gij een weldoener waart, onder uw eigen dak woorden tot mij gesproken had, die hij nooit had mogen uiten, zelfs al ware ik het zwakke, verachtelijke, zelfzuchtige schepsel geweest, waarvoor hij mij scheen te houden, deinsde ik terug voor het uitspreken van zulke schandelijke woorden. Ze bestierven mij op de lippen en tot heden heb ik ze in mijn binnenste bewaard.”
Mevrouw Markleham loosde een zucht en liet zich achterover in haar gemakkelijken stoel vallen, terwijl zij haar waaier voor zich hield, alsof zij er nooit meer achter uit wilde komen.
„Van dat oogenblik af heb ik nooit meer een woord met hem gesproken dan in uwe tegenwoordigheid; en uwe goedheid om in het geheim u zijn lot aan te trekken en mij den uitslag van uwe bemoeiingen als eene verrassing mede te deelen, kon, dit zult gij thans begrijpen, mijn verdriet slechts vermeerderen, den last, waaronder ik gebukt ging, slechts verzwaren.”
Nogmaals zonk zij voor haar echtgenoot neer, hoewel hij alles deed om het te beletten; en terwijl zij met tranen in de oogen tot hem opzag, sprak zij:
„Antwoord nu nog niet. Laat mij voortgaan. Ik weet niet of ik goed of slecht gehandeld heb, maar ik zou niet anders handelen, indien ik nogmaals dien tijd moest doorleven. Gij kunt niet beseffen hoe hard het mij viel, terwijl ik door al die oude banden met hart en ziel aan u gehecht was, te moeten ondervinden dat men de reinheid van mijn hart in twijfel trok, dat ik mij aan u had verkocht, dat ik slechts den schijn aannam van met u gelukkig te zijn. Ik was jong en had niemand, die mij met raad kon bijstaan. Mama en ik verschilden, waar het u betrof, te veel van gevoelen. Indien ik mij terugtrok en de beleediging, waaraan ik had blootgestaan, voor u verborgen hield, was dat slechts omdat ik u te veel hoogachting toedroeg en verlangde dat gij ook mij zoudt achten.”
„Annie, lieve, reine ziel!” zei de doctor, „arme, lieve vrouw!”
„Nog een paar woorden slechts! Ik heb dikwijls gedacht dat, als gij een ander meisje de voorkeur hadt gegeven, gij u niet zooveel last en zorgen op den hals zoudt hebben gehaald, gij een veel aangenamer tehuis zoudt hebben gehad. Ik heb dikwijls gemeend dat het beter ware geweest indien ik uw leerling, ja, bijna uw kind ware gebleven. Ik paste naar ik vreesde, zoo weinig bij uwe geleerdheid. Mocht ik dientengevolge mij hebben teruggetrokken, hetgeen ik werkelijk gedaan heb, dan was dit alleen, omdat ik u zoo hoog achtte en de hoop koesterde, dat er eenmaal een dag zou aanbreken, waarop gij ook mij zoudt kunnen achten.”
„Die dag is reeds lang geleden aangebroken, Annie,” antwoordde de doctor, „en kan slechts gevolgd worden door één langen, donkeren nacht.”
„Nog iets! Het is mijn voornemen, mijn vaste voornemen geweest u onkundig te laten van de onwaardige handelingen van iemand, voor wien gij zoo goed zijt geweest. Ik wilde dat verdriet alleen dragen. En nu nog een enkel woord, beste aller vrienden! De oorzaak van de verandering, welke in den laatsten tijd in u heeft plaats gegrepen en die ik met zooveel leedwezen heb opgemerkt en toegeschreven aan mijne oude vrees—somtijds ook waren mijne vermoedens dichter bij de waarheid—is deze avond opgehelderd; door eene toevallige omstandigheid ben ik heden avond ook te weten gekomen, hoe volkomen uw vertrouwen in mij is, in weerwil van de vermoedens, die men in u heeft willen opwekken. Ik kan bijna niet verwachten dat de liefde en trouw, waarmede ik u daarvoor kan beloonen, mij ooit dat onwaardeerbare vertrouwen zullen waardig maken; maar nu ik dit alles weet, kan ik mijne oogen vrijmoedig tot dit dierbare gelaat opheffen, tot een gelaat, dat ik vereer als dat van een vader, liefheb als dat van mijn echtgenoot, van mijn jeugd af gekend heb als dat van een vriend, en plechtig verklaren dat ik u zelfs met mijne gedachten geen onrecht heb aangedaan, dat ik nooit geweifeld heb in mijne liefde en trouw, die ik u verschuldigd ben!”
Zij had hare armen om den hals van haar echtgenoot geslagen en hij had zijn hoofd voorovergebogen, zoodat zijne grijze haren zich met haar bruine krullen vermengden.
„O, druk mij aan uw trouwe hart, beste man! Verban mij niet! Denk noch spreek ooit over ongelijkheid tusschen ons, want die bestaat alleen in mijne tallooze onvolmaaktheden. Elk jaar heb ik dat meer en meer leeren beseffen met het toenemen van mijne achting voor u. O, druk mij aan uw hart, beste man, want mijne liefde was gebouwd op eene rots en zal blijven tot in lengte van dagen!”
Gedurende de stilte, die nu intrad, wandelde tante deftig naar mijnheer Dick, zonder zich ook maar eenigszins te haasten, en gaf hem een luid klinkenden kus. Het was zeer goed dat zij dit deed, want zij noodzaakte hem daardoor van zijn voornemen af te zien, om zijne blijdschap te betuigen door op één been te gaan staan. Ik meende ten minste dat ik hem daarop betrapte.
„Gij zijt een merkwaardig man, Dick!” zei tante op een toon, waarin onvoorwaardelijke goedkeuring gelegen was; „doe maar nooit alsof gij iets anders waart, want ik weet wel beter.”
Na deze woorden nam zij hem bij de mouw en gaf mij een wenk, waarop wij met ons drieën stilletjes teruggingen.
„Onze militaire vriendin heeft in elk geval een beslissende nederlaag geleden,” zei tante op weg naar huis. „Al was er niets meer om blijde over te zijn, zou ik daarom alleen reeds beter slapen!”
„Ik vrees dat het haar diep getroffen heeft,” zei mijnheer Dick op medelijdenden toon.
„Wat? Hebt gij ooit een krokodil ontroerd gezien?” vroeg tante.
„Ik geloof dat ik nooit een krokodil gezien heb,” antwoordde mijnheer Dick.
„Zonder dat oude kanalje zou er nooit iets gehaperd hebben,” zei tante met buitengewonen nadruk. „Het zou te wenschen zijn dat sommige moeders hare dochters aan haar lot overlieten, als zij trouwden, en niet zoo vreeselijk aan haar gehecht bleven. Zij schijnen te denken dat zij het recht hebben hare dochters, omdat zij ze in de wereld hebben geholpen—alsof zoo'n kind er om gevraagd heeft!—zoo lang te plagen tot zij er weer uit is. Wat denkt gij daarvan, Trot?”
Ik peinsde over alles wat ik had bijgewoond. Een aantal uitdrukkingen, die gebezigd waren, hadden indruk op mij gemaakt. „Geen huwelijk kan gelukkig zijn, wanneer man en vrouw niet zijn één van ziel en één van zin. Mijne liefde was gebouwd op eene rots....”
Wij naderden onze woning; de verdorde bladeren lagen vertrapt langs den weg en in den tuin en een koude herfstwind woei ons tegen.
Afgaande op mijn slecht geheugen voor datums, moet ik ongeveer een jaar getrouwd zijn geweest, toen ik op zekeren avond, van eene eenzame wandeling terugkeerende, geheel vervuld met het boek, waaraan ik bezig was—het was mijn eerste roman, waaraan ik mij na den bijval, die mijne novellen verworven hadden, gewaagd had—langs de woning van mevrouw Steerforth kwam. Ik woonde in hare buurt, maar had hare woning altijd vermeden wanneer ik een anderen weg kon kiezen. Dit was echter niet altijd gemakkelijk, zonder een langen omweg te maken, zoodat ik daar nogal dikwijls langs kwam; gewoonlijk wandelde ik er met een vluggen pas voorbij en aangezien het huis er altijd even somber en verlaten uitzag, had ik het nu en dan slechts even met een blik verwaardigd. Geen van de zitkamers grensde aan den weg en de smalle, lage ramen, waarachter de gordijnen altijd waren neergelaten, hadden niets uitlokkends. Behalve de hoofddeur was er nog een ingang, die zelden gebruikt werd en dien men bereikte door een overdekte gang over een klein pleintje; boven die deur bevond zich een rond trapvenster, geheel verschillend van alle andere; dit was het eenige venster, waarvoor geen gordijn was, maar toch maakte het den indruk alsof het een venster was van een onbewoond huis. Ik herinner mij niet er ooit licht te hebben gezien. Ware ik een onbekende geweest, die daar toevallig voorbij kwam, dan zou de gedachte in mij zijn opgekomen dat daar iemand gestorven was, zonder kind of kraai na te laten. Had ik die woning niet gekend—hoe gelukkig zou dat geweest zijn!—dan zouden er zonder twijfel tal van gissingen in mijn brein zijn opgekomen. Ik deed nu maar mijn best om er zoo weinig mogelijk aan te denken, maar mijn geest kon de woning niet vermijden, zooals mijn lichaam; zoodat ik mij meermalen betrapte op langdurige overpeinzingen dienaangaande. Op den avond, waarover ik wil schrijven, wandelde ik ook in gepeins verzonken voort, toen ik mij plotseling hoorde roepen. Het was een vrouwenstem, en weldra herkende ik het kleine kamermeisje van mevrouw Steerforth, dat vroeger blauwe linten aan hare muts had gedragen. Zij had die nu weggelaten, naar ik onderstel, om in overeenstemming te zijn met de veranderde stemming in huis en droeg thans niets dan een paar sombere bruine strikjes.
„Zoudt gij zoo goed willen zijn eens binnen te komen, mijnheer? Juffrouw Dartle zou u gaarne eens spreken.”
„Heeft juffrouw Dartle u gezonden om mij dat te vragen?”
„Van avond niet, mijnheer, maar dat doet er niet toe. Juffrouw Dartle zag u een paar dagen geleden voorbijkomen en heeft mij opgedragen u binnen te roepen, wanneer ik u weder zag.”
Ik keerde terug en vroeg haar hoe mevrouw Steerforth het maakte, waarop zij mij antwoordde, dat mevrouw niet wel was en meestal hare kamer hield.
Toen wij bij het huis aankwamen verwees zij mij naar juffrouw Dartle, die in den tuin zat, en liet het aan mij zelven over om mij aan te dienen.
Juffrouw Dartle zat op eene bank, die op eene kleine hoogte stond, vanwaar men een uitzicht had op de groote stad. Het was een sombere avond; de lucht had een doodsche, loodgrijze tint en toen ik die onheilspellend verlichte wolken zag, waartegen hier en daar een hoog gebouw of een boom dreigend afstak, vond ik daarin eene zonderlinge overeenkomst met de herinnering, welke ik van deze harde, strenge, verbitterde vrouw behouden had.
Toen zij mij zag aankomen stond zij even op om mij te begroeten. Ik vond haar nog bleeker en magerder dan toen ik haar de laatste maal gezien had; hare oogen schenen echter nog feller te schitteren en het litteeken was duidelijker te zien dan ooit.
Onze ontmoeting was niet hartelijk. Wij waren den laatsten keer boos gescheiden, en zij had een air van minachting over zich, dien zij volstrekt niet trachtte te verbergen.
„Men heeft mij gezegd dat gij mij wenscht te spreken, juffrouw Dartle,” zei ik, bij haar staande met de hand op de leuning van de bank, want ik had de uitnoodiging om te gaan zitten niet aangenomen.
„Ik wilde u alleen vragen of dat meisje al gevonden is,” vroeg zij.
„Neen.”
„En toch is zij weggeloopen!”
Ik zag de trekking in hare dunne lippen, terwijl zij mij aankeek, alsof het haar moeite kostte om de afwezige niet met verwijten te overladen.
„Weggeloopen?” vroeg ik.
„Ja! Van hem!” zeide zij lachend. „Als zij nog niet gevonden is, zal zij wel nooit terug komen. Misschien is zij wel dood!”
Nooit zag ik op het gelaat van een mensch zulk eene uitdrukking van wreed leedvermaak als op dit oogenblik op het gelaat van juffrouw Dartle.
„Haar dood te wenschen,” antwoordde ik, „is zeker het beste, wat iemand van haar eigen sekse voor haar doen kan. Het doet mij genoegen, juffrouw Dartle, dat de tijd uw oordeel zooveel zachter gemaakt heeft.”
Zij verwaardigde zich niet mij hierop te antwoorden, maar keerde mij met een verachtelijken glimlach den rug toe, zeggende:
„De familieleden van dat uitmuntende en zwaar verongelijkte meisje zijn vrienden van u. Gij zijt voor hen in het strijdperk getreden en voor hunne zoogenaamde rechten opgekomen, niet waar? Wilt gij nu ook weten wat er van haar bekend is?”
„Ja,” antwoordde ik.
Zij stond op met een glimlach om de dunne lippen, die haar nog leelijker maakte, deed een paar schreden in de richting van een heg, die den bloementuin van den moestuin scheidde, en riep met luide stem: „Kom hier!”—alsof zij een of ander onrein dier tot zich riep.
„Gij zult u hier natuurlijk onthouden van vijandige handelingen of wraaknemingen, mijnheer Copperfield,” sprak zij, terwijl zij zich met dienzelfden hatelijken glimlach naar mij omkeerde.
Ik boog het hoofd, zonder eigenlijk te weten wat zij bedoelde; nogmaals klonk haar „Kom hier!” waarna zij terugkeerde, gevolgd door den fatsoenlijken Littimer, die deftiger dan ooit een buiging voor mij maakte en zich daarna achter haar plaatste. In weerwil van de boosaardige uitdrukking op haar gelaat was er toch iets bevalligs, iets vrouwelijks in de zegevierende houding, waarmede zij tusschen ons op de bank plaats nam; zij deed mij op dit oogenblik denken aan eene wreede prinses uit een sprookje.
„Nu,” sprak zij op gebiedenden toon, zonder hem aan te kijken en met de hand op het litteeken—wellicht klopte de oude wond ditmaal meer van blijdschap dan van pijn—„doe mijnheer Copperfield het verhaal van de vlucht.”
„Mijnheer James en ik, freule...”
„Wendt u niet tot mij!” zoo viel zij hem met gefronste wenkbrauwen in de rede.
„Mijnheer James en ik, mijnheer...”
„Tot mij ook niet, als 't u blieft,” zei ik.
Littimer liet zich geen oogenblik van zijn stuk brengen en gaf slechts door eene buiging te kennen, dat hetgeen ons het aangenaamst was hem ook aangenaam was; hij begon dus op nieuw:
„Mijnheer James en ik zijn met dat meisje op reis geweest van het oogenblik af, dat zij Yarmouth verliet en zich onder de bescherming stelde van mijnheer James. Wij hebben een groot gedeelte van het vasteland bereisd, zijn in Frankrijk, Zwitserland en Italië geweest, ja, eigenlijk overal.”
Hij keek naar de rug van de bank, alsof hij daartegen sprak en trommelde er op met de vingers, alsof hij eene piano bespeelde, die geen geluid meer gaf.
„Mijnheer James,” ging hij voort, „scheen buitengewoon gehecht aan dat meisje en bleef standvastiger dan ik hem ooit gekend heb, zoolang ik in zijn dienst ben. Het meisje was bijzonder leerzaam en sprak heel spoedig de taal van het land, waar wij waren, zoodat men haar zeker niet voor hetzelfde buitenmeisje zou gehouden hebben. Ik merkte zeer goed op dat zij overal, waar zij kwam, bewonderd werd.”
Juffrouw Dartle legde hare hand tegen hare zij en ik zag hem heimelijk naar haar kijken en even glimlachen.
„Ja, het jonge vrouwtje werd door iedereen bewonderd. Of het hare kleeding was of de invloed van de lucht en de zon, dat weet ik niet, maar zij trok de algemeene aandacht.”
Nu bleef hij even zwijgen en ik zag dat de oogen van juffrouw Dartle in dien tijd over het landschap dwaalden en dat zij zich op de lippen moest bijten om een antwoord binnen te houden.
Terwijl hij de handen van de bank nam en ze in elkander hield en op één been ging staan, vervolgde Littimer met neergeslagen oogen en het fatsoenlijke hoofd een weinig vooruit en op zijde:
„Gedurende eenigen tijd ging dit leventje zoo voort, al merkte ik zeer goed op dat het jonge vrouwtje nu en dan wat neerslachtig was; ook mijnheer James scheen dit op te merken en eindelijk begon het hem zelfs te vervelen. Nu was het ook spoedig uit met de rust en ik mag wel zeggen dat er toen een moeielijke tijd voor mij aanbrak. Er kwamen herhaaldelijk oneenigheden voor, die echter ook telkens weder werden bijgelegd, zoodat hunne betrekking veel langer duurde dan iemand kon hebben verwacht.”
Juffrouw Dartle wendde hare oogen van het landschap af en keek mij aan met denzelfden blik als zoo straks; terwijl Littimer even kuchte, van been verwisselde en voortging:
„Eindelijk, nadat er tallooze malen heftige woordenwisselingen hadden plaats gehad en verwijten gewisseld waren, verliet mijnheer James op zekeren morgen de villa bij Napels, die wij hadden betrokken—het jonge vrouwtje hield zooveel van de zee—onder voorwendsel van over twee of drie dagen te zullen terugkomen; aan mij de taak opdragende haar te zeggen, dat hij, „ten einde het geluk van beide partijen te bevorderen”—hier volgde dezelfde droge kuch als zoo even—„voor goed was heengegaan.” Ik moet hier bijvoegen dat mijnheer James zich als altijd weder als een man van eer heeft doen kennen, want hij stelde de jonge vrouw voor een huwelijk te sluiten met een hoogst fatsoenlijk man, die ten volle bereid was het verleden over het hoofd te zien en zeker even goed was als iedere andere man, dien zij langs een meer regelmatigen weg zou hebben kunnen krijgen; zij was toch van eene zeer lage afkomst.”
Nogmaals verwisselde hij van been en bevochtigde te gelijkertijd zijne dunne lippen. Ik was overtuigd dat de schurk van zich zelven sprak en in juffrouw Dartle's flikkerende oogen las ik de bevestiging van mijn vermoeden.
„Dit had ik dus in last om haar mede te deelen. Het spreekt van zelf dat ik gaarne alles zou gedaan hebben om mijnheer James uit zijne moeielijke positie te redden en den vrede te herstellen tusschen hem en eene dierbare bloedverwante, die ter wille van hem reeds zooveel verdriet had gehad. Om deze reden aanvaardde ik de opdracht. Toen ik haar mededeelde dat mijnheer James vertrokken was, viel zij in zwijm, en wakker wordende, was zij zoo woest, dat zij met geweld tot kalmte gebracht moest worden; wij moesten haar vastbinden, want, aangezien zij geen wapen bij de hand had, zou zij haar hoofd op den marmeren vloer te pletter hebben geslagen.”
Juffrouw Dartle leunde met een gezicht, dat straalde van voldoening, tegen de leuning van de bank en scheen de woorden, die de ellendeling sprak, als honigzoete taal in zich op te nemen.
„Maar,” ging hij, in zijne handen wrijvende, voort, „toen ik aan het tweede gedeelte van mijne opdracht genaderd was, waarin iedere weldenkende vrouw in elk geval een vriendelijke bedoeling gezien zou hebben, toen kwam haar ware aard voor den dag. Nooit heb ik iemand kwaadaardiger gezien; zij toonde op dat oogenblik welk een slecht karakter zij heeft. Een stok of een steen zou meer dankbaarheid, meer gevoel, meer geduld aan den dag gelegd, beter naar rede geluisterd hebben. Ik ben overtuigd dat zij mij naar het leven zou gestaan hebben, indien ik niet op mijne hoede geweest was.”
„Zij zou daardoor in mijne achting gerezen zijn,” zei ik op verontwaardigden toon.
Littimer boog het hoofd op eene wijze, die naar ik meende te kennen moest geven: „Inderdaad mijnheer? Maar gij zijt nog zoo jong!” en zette toen zijn verhaal voort.
„Kortom, het was noodzakelijk gedurende eenigen tijd alles uit hare nabijheid weg te nemen, waarmede zij zich zelve of anderen letsel zou hebben kunnen toebrengen, en haar op te sluiten. Niettegenstaande mijne voorzorgen wist zij echter te ontsnappen. Op zekeren avond brak zij een zonneblind open, klom langs den wingerd naar beneden en.... sinds dien avond heeft, voor zoover ik weet, niemand meer iets van haar gehoord.”
„Waarschijnlijk is zij dood,” zei juffrouw Dartle met een glimlach, zoo afschuwelijk, dat zij, indien zij daartoe bij machte geweest was, het lijk van de ongelukkige zonder twijfel zou hebben getrapt.
„Misschien is zij verdronken, juffrouw,” antwoordde Littimer, de gelegenheid aangrijpende om tot iemand het woord te richten. „Het is zeer wel mogelijk. Misschien is zij door de schippers en de schippersvrouwen geholpen: want zij verloochende hare lage afkomst niet en zat dikwijls met dat volk op het strand te praten, juffrouw Dartle. Toen mijnheer James eens weg was, zat zij geheele dagen bij hen; ik heb dat zelf gezien. Toen mijnheer James vernam, dat zij aan die menschen verteld had, dat zij ook een visscherskind was en in hare jeugd ook menigmaal langs het strand gevaren had, was hij heel boos.”
O, Emily! Uwe schoonheid is u niet ten zegen geweest! Welk een tafereel rees daar voor mij op! Ik zag haar zitten aan dat ver verwijderde strand, temidden van die vreemde kinderen—evenals aan het strand te Yarmouth, toen zij zelve nog een onschuldig kind was—luisterende naar kinderstemmetjes, zooals zij naar haar eigen kinderen zou geluisterd hebben, indien zij de vrouw van een armen man geworden was, en naar de zware stem van de zee, die eeuwigdurend herhaalde: „Nimmer, nimmer meer!”
„Toen het mij duidelijk bleek, dat ik niets meer kon doen, juffrouw Dartle....”
„Heb ik u niet gezegd, dat gij niet tot mij zoudt spreken?” vroeg zij met diepe minachting.
„Gij hebt tegen mij gesproken,” antwoordde hij. „Ik vraag nederig verschooning, maar het is mijn plicht te gehoorzamen.”
„Doe wat u bevolen is,” antwoordde zij. „Maak een einde aan uw verhaal en ga heen!”
„Toen het duidelijk werd,” hernam hij met eene eerbiedige buiging en een buitengewoon fatsoenlijk gezicht, „dat zij niet te vinden was, vervoegde ik mij bij mijnheer James ter plaatse, waar ik hem zou schrijven, en vertelde hem wat er was voorgevallen. Er volgde een woordenwisseling, waarna ik het aan mijn karakter verplicht was mijn afscheid van hem te nemen. Ik kon veel van mijnheer James verdragen en ik heb veel verdragen, maar ditmaal behandelde hij mij al te grof. Hij beleedigde mij. De betreurenswaardige verhouding, welke tusschen mijnheer James en mevrouw Steerforth was ontstaan, was mij bekend en ik vermoedde tevens in welk een onrust mevrouw Steerforth zou verkeeren, zoodat ik de vrijheid nam om naar Engeland terug te keeren en te vertellen...”
„Daarvoor heb ik hem betaald,” voegde juffrouw Dartle er bij.
„Juist, mejuffrouw.... en te vertellen wat ik wist. Ik geloof niet,” voegde hij er nadenkend bij, „dat ik nog meer te vertellen heb. Ik ben op het oogenblik buiten betrekking en het zou mij zeer aangenaam zijn ergens een fatsoenlijke plaatsing te vinden.”
Juffrouw Dartle keek mij aan, alsof zij mij wilde vragen of ik nog iets meer wilde weten. Er was mij op datzelfde oogenblik nog iets ingevallen, waarop ik gaarne een antwoord zou wenschen; ik zei daarom:
„Ik zou wel van dien kerel willen weten”—ik kon onmogelijk zachter uitdrukking gebruiken—„of een brief dien men haar uit Yarmouth geschreven heeft, onderschept is, dan wel of hij onderstelt, dat zij dien ontvangen heeft?”
Hij bleef kalm en zwijgend staan, met de oogen op den grond gevestigd en de toppen van de vingers der eene hand tegen die van de andere.
Juffrouw Dartle wendde met eene minachtende beweging het hoofd naar hem om.
„Vergeef mij, juffrouw,” zei hij, als ontwaakte hij uit zijne afgetrokkenheid, „maar hoe onderdanig ook tegenover u, ik heb eergevoel al ben ik maar een knecht. Mijnheer Copperfield en gij, juffrouw, zijn verschillende personen voor mij. Wil mijnheer Copperfield iets van mij weten dan neem ik de vrijheid mijnheer Copperfield te herinneren dat hij mij eene vraag kan doen. Ik mag mijn karakter niet verloochenen.”
Na even met mij zelven in tweestrijd te zijn geweest, wendde ik mijne oogen naar hem toe en zei: „Gij hebt mijne vraag gehoord. Beschouw die als tot u zelven gedaan, zoo gij dit verkiest. Wat is uw antwoord daarop?”
„Mijnheer,” zei hij, zijne vingertoppen van en tot elkander brengende, „mijn antwoord moet eenigszins naar de omstandigheden worden gewijzigd; misbruik te maken van het vertrouwen, dat mijnheer James mij geschonken heeft, tegenover zijne moeder of tegenover u, zijn twee zeer verschillende handelingen. Ik vermeen het niet onwaarschijnlijk te mogen achten, dat mijnheer James de ontvangst van brieven niet bevorderd zal hebben, aangezien ze slechts aanleiding zouden hebben gegeven tot grootere neerslachtigheid en allerlei onaangenaamheden; verder wensch ik in mijn antwoord echter niet te gaan.”
„Is dat alles?” vroeg juffrouw Dartle mij.
Ik gaf te kennen dat ik niets meer te zeggen had, „behalve,” voegde ik er bij, toen ik hem eene beweging zag maken om heen te gaan, „behalve dat ik volkomen begrijp welk aandeel deze kerel in de ongelukkige geschiedenis gehad heeft, en dat, aangezien ik er den braven man, die een vader voor haar geweest is, mede in kennis zal stellen, hij zich wel in acht mag nemen voor eene ontmoeting met den ouden man.”
Zoodra ik begon te spreken was hij blijven staan en had op zijne gewone kalme manier toegeluisterd.
„Dank u, mijnheer,” zei hij. „Gij zult mij echter wel willen verschoonen, indien ik zeg, dat er in ons land noch slaven, noch slavenjagers zijn en dat het niemand veroorloofd is de wetten te verkrachten. Doet men dat, dan loopt men gewoonlijk grooter gevaar dan zij, die het slachtoffer van een aanval zijn. Bijgevolg ben ik niets bevreesd, mijnheer, en zal gaan waarheen mij goed dunkt.”
Na deze woorden maakte hij eerst eene beleefde buiging voor mij, daarna eene voor juffrouw Dartle en verdween door de opening in de heg, waardoor hij gekomen was. Juffrouw Dartle en ik keken elkander gedurende eenige oogenblikken zwijgend aan; haar gelaat vertoonde nog dezelfde uitdrukking als op het oogenblik toen zij dien ellendeling tot zich riep.
„Hij vertelde mij nog,” sprak zij, terwijl hare lippen even omkrulden, „dat zijn meester op dit oogenblik een bezoek brengt aan de Spaansche kuststeden en daarna, om zijn lust in het zeeleven bot te vieren, nog verder gaan zal, tot hij er genoeg van heeft. Maar gij zult daarin weinig belang stellen. De klove tusschen moeder en zoon wordt hoe langer hoe dieper en aangezien zij beiden even hoogmoedig zijn, is er weinig hoop, dat zij weer tot elkander zullen komen. Maar ook dat boezemt u geen belang in; voor mij is het echter eene inleiding voor hetgeen ik nog wensch te zeggen. Die duivelin, waarvan gij een engel maakt, ik bedoel die gemeene meid, die hij uit het slijk heeft opgeraapt”—hare donkere oogen schoten vonken—„zal nog wel leven—onkruid vergaat niet. Indien dit zoo is, zult gij er zeker wel op gesteld zijn, dat zulk een kostbare parel gevonden en in bescherming genomen wordt. Wij wenschen dat ook, opdat hij niet voor de tweede maal haar prooi worde. Tot zoo ver komen onze belangen dus overeen en daarom heb ik, die dat ellendige schepsel zooveel kwaad toewensch als zij maar in staat is te voelen, u laten roepen om aan te hooren wat die man heeft verteld.”
Aan de verandering, die in haar gelaat plaats greep, merkte ik op dat er iemand naderde. Het was mevrouw Steerforth. Zij gaf mij eene hand, maar op veel koeler wijze dan vroeger en hare houding was nog statiger dan ik ooit van haar gezien had; toch bespeurde ik in haar geheele manier van doen—en ik werd daardoor diep getroffen—dat mijne oude vriendschap voor haar zoon een onuitwischbaren indruk bij haar had achtergelaten. Zij was zichtbaar ouder geworden. Hare gestalte was gebogen, haar lief gelaat vertoonde diepe rimpels en heur haar was bijna wit. Toen zij op de bank had plaats genomen, was zij toch nog altijd eene mooie vrouw en de trotsche oogopslag herinnerde mij aan mijne eerste schooljaren.
„Is mijnheer Copperfield van alles op de hoogte, Rosa?”
„Ja.”
„Heeft Littimer hem alles zelf verteld?”
„Ja, en ik heb hem gezegd, waarom gij dat verlangdet.”
„Gij zijt een goed meisje.—Ik heb eene korte briefwisseling gehad met uw voormaligen vriend, mijnheer,” zoo wendde zij zich tot mij, „maar hij is daardoor niet tot zijn plicht teruggebracht kunnen worden. Zijne moeder schijnt niet meer voor hem te bestaan. Rosa heeft u verder ingelicht. Indien door den een of anderen maatregel het hart van dien fatsoenlijken man, met wien gij hier zijt geweest, kan worden gerustgesteld en tevens mijn zoon voor de listen van dat gemeene schepsel behoed, dan is het mij wel. Ik heb medelijden met dien man.... meer kan ik niet zeggen.”
Zij richtte zich op en bleef recht voor zich uit staren op het landschap aan onze voeten.
„Mevrouw,” zei ik op eerbiedigen toon „ik begrijp u en kan u verzekeren dat ik uit uwe woorden geen enkele verkeerde gevolgtrekking maken zal. Maar ik, die deze verongelijkte familie van mijne jeugd af gekend heb, moet zelfs tot u zeggen, dat indien gij onderstelt dat het wreed bedrogen meisje niet liever duizend dooden zou sterven dan ook maar een kop water uit de hand van uw zoon aan te nemen, gij u schromelijk vergist.”
„Stil, Rosa, stil!” zei mevrouw Steerforth, toen deze op het punt was om een vinnig antwoord te geven, „het doet niets ter zake. Laat ons daarover zwijgen. Gij zijt getrouwd, nietwaar?”
„Ja, sinds eenigen tijd.”
„En gaat het u goed? Ik hoor zoo weinig van de buitenwereld, maar toch is het tot mij doorgedrongen, dat gij u reeds een naam hebt weten te maken.”
„Ik ben gelukkig geweest,” antwoordde ik, „en heb mijn naam eenige malen met lof vermeld gezien.”
„Gij hebt geen moeder meer, nietwaar?” vroeg zij met zachte stem.
„Neen.”
„Dat is jammer; zij zou trotsch op u geweest zijn. Goeden avond.”
Ik nam de hand aan, die zij mij met een zekere nederbuigende goedheid bood, en ze lag zoo kalm in de mijne, alsof hare gemoedsrust door niets was verstoord. Naar het scheen kon haar trots zelfs haar polsslag bedwingen en een ondoordringbaren sluier voor haar gelaat trekken, waardoor zij recht voor zich in de verte staarde.
Toen ik den terugweg aanvaard had en langs het terras kwam waar zij zaten, merkte ik op, dat zij beiden onafgebroken naar het landschap tuurden en dat het langzamerhand donker en nevelachtig om haar heen werd. Hier en daar zag men in de groote stad reeds het licht van een lantaarn flikkeren en aan den westelijken hemel was de rozeroode gloed van zoo straks geheel verdwenen. Uit het dal aan hare voeten kwam echter een dikke nevel op, aan een zee gelijk, die haar langzamerhand dreigde te verzwelgen. Ik kan nog dikwijls met eene huivering daaraan denken, want voor ik die twee terugzag, had eene stormachtige zee deze woning in rouw gedompeld.
Al voortwandelende herhaalde ik in mij zelven alles wat mij omtrent Emily's lotgevallen was meegedeeld en kwam ik tot het besluit om er baas Peggotty deelgenoot van te maken. Den volgenden avond ging ik met dat doel naar Londen. Hij zwierf nog steeds van de eene stad naar de andere, altijd in de hoop van zijn nichtje te zullen vinden; hij was echter meer in Londen dan ergens anders. Hoe dikwijls had ik hem niet in het schemeruur en in den nacht langs de straten zien dwalen!
Hij had een kamertje gehuurd boven den kruidenierswinkel in Hungerford-street, waarvan ik reeds meermalen melding maakte, en vanwaar hij zijn zwerftocht begonnen was. Daarheen toog ik op weg. Toen ik naar hem vroeg, vernam ik, dat hij dezen avond toevallig te huis was en ik hem op zijne kamer vinden zou. Hij zat bij het raam, waarvoor eenige bloemen en planten stonden, te lezen. Het kamertje zag er heel netjes en ordelijk uit. Ik zag terstond dat het altijd gereed was om haar te ontvangen, en dat hij nooit uitging zonder de mogelijkheid te onderstellen dat hij haar zou kunnen meebrengen. Hij had mijn kloppen op de deur niet gehoord en toen ik de hand op zijn schouder legde, sloeg hij voor het eerst de oogen op.
„Wel, jongeheer Davy, dat is vriendelijk van u! Ga zitten! Gij zijt hartelijk welkom, mijnheer! Dank u, dank u, voor uw bezoek!”
„Baas Peggotty,” zei ik, een stoel nemende, „verwacht niet te veel van mijn bezoek. Ik heb het een en ander omtrent haar vernomen.”
„Omtrent Emily?”
Hij bracht zijne hand met eene zenuwachtige beweging naar zijn mond, werd doodsbleek en keek mij vragend aan.
„Ik kan u niet zeggen waar zij is, maar zij is niet meer bij hem.”
Zonder een enkel woord te spreken zat hij doodstil te luisteren naar hetgeen ik te vertellen had. Ik herinner mij nog zeer goed welk een indruk zijn waardige houding, zijn goed gezicht en het geduld, waarmede hij mij aanhoorde, op mij maakten; hij viel mij geen enkele maal in de rede, maar zat met het voorhoofd in de hand naar den vloer te staren. Het scheen dat hij haar gedurende mijn verhaal voor zich zag en zich door niets wilde laten afleiden. Toen ik gedaan had bleef hij stil zitten zonder iets te zeggen. Ik keek gedurende eenigen tijd uit het raam en bekeek de bloemen, die daar stonden.
„Wat is uwe meening omtrent haar, jongeheer Davy?” vroeg hij eindelijk.
„Ik geloof dat zij nog leeft,” antwoordde ik.
„Ik weet het niet. Misschien was die schok te hevig en hare onstuimige natuur....! Dat blauwe water, waarover zij altijd sprak! Zou zij dat gedaan hebben, omdat zij daarin eenmaal haar graf zou vinden?”
Hij zei dit op peinzenden toon met eene zachte, angstige stem, terwijl hij opstond en het kleine kamertje op en neerliep.
„En toch, mijnheer Davy,” voegde hij er bij, „heb ik de overtuiging met mij rondgedragen, dat zij nog leefde; wakend en in mijne droomen heb ik altijd gemeend, dat ik haar zou vinden; dit denkbeeld heeft mij zooveel kracht en moed gegeven, dat ik, naar het mij voorkomt, onmogelijk in eene dwaling kan verkeerd hebben. Neen! Emily moet nog in leven zijn.”
Hij sloeg met de hand op de tafel en zijn door de zon verbrand gelaat nam eene vastberaden uitdrukking aan.
„Mijn nichtje Emily leeft nog, mijnheer!” zei hij op vasten toon. „Ik weet niet hoe het komt of hoe het is, maar ik weet dat zij nog leeft!”
Hij sprak als iemand, die eene ingeving heeft gehad. Ik wachtte nog eenige oogenblikken tot hij mij onverdeelde aandacht kon schenken en daarna deelde ik hem mede welke maatregelen mij den vorigen avond de verstandigste waren voorgekomen.
„Welnu, beste vriend,” begon ik.
„Dank u, dank u, mijnheer,” zei hij, terwijl hij mijne hand in de zijne nam. „Dank u voor dat woord. Mocht zij naar Londen komen, hetgeen wel waarschijnlijk is, want waar zou zij zich beter kunnen verschuilen dan in deze groote stad en wat zou zij liever doen dan zich verschuilen, als zij niet naar huis terugkeert?.... En zij zal niet naar huis terugkeeren, mijnheer!” voegde hij er, treurig het hoofd schuddende, bij, „neen, als zij hem uit eigen beweging verlaten had, dan misschien, maar nu niet!”
„Indien zij hier mocht komen,” zei ik, „is er naar mijn oordeel één persoon, die hare verblijfplaats eerder ontdekken zal dan iemand anders. Herinnert gij u—luister bedaard naar hetgeen ik zeggen zal en denk aan het groote doel, dat gij voor oogen hebt—herinnert gij u Martha?”
„Uit ons stadje?”
De uitdrukking op zijn gelaat maakte het antwoord overbodig.
„Weet gij dat zij in Londen is?”
„Ik heb haar op straat gezien,” antwoordde hij huiverend.
„Gij weet echter niet,” hernam ik, „dat Emily haar, lang voor zij is vertrokken, met behulp van Ham een liefdedienst heeft bewezen. Ook is het u niet bekend dat zij, toen wij op dien avond samen uwe reis bespraken in het Gouden Kruis, achter de deur heeft staan luisteren.”
„Mijnheer Davy?” riep hij verbaasd uit. „Dien avond, toen het zoo hard sneeuwde?”
„Ja dienzelfden avond. Na dien tijd heb ik haar niet meer gezien. Toen ik afscheid van u genomen had, ging ik terug om eens met haar te spreken; maar zij was verdwenen. Ik wilde liever niet met u over haar spreken en dat wil ik nu liever ook niet doen; maar zij is de persoon, die ik bedoel en wier hulp wij moeten inroepen. Begrijpt gij me?”
„Maar al te goed, mijnheer,” antwoordde hij. Wij waren langzamerhand tot den fluistertoon overgegaan en bleven dien behouden.
„Gij zegt dat gij haar gezien hebt. Zoudt gij haar kunnen vinden? Voor mij zou dat zeker een groot toeval zijn.”
„Ik vermoed, mijnheer Davy, dat ik wel weet waar ik haar moet zoeken.”
„Het is een donkere avond. Zullen wij haar samen gaan zoeken?”
Dit aanbod werd aangenomen en baas Peggotty maakte zich terstond gereed om mij te vergezellen. Zonder te laten blijken dat ik hem gade sloeg, zag ik hoe zorgvuldig hij alles gereed maakte voor hare ontvangst, een kaars en lucifers klaar zette, het bed in orde bracht en eindelijk een latafel opende en een japon voor haar te voorschijn haalde—ik herinnerde mij zeer goed haar daarin gezien te hebben—en netjes opgevouwen met eenige andere kleedingstukken en een hoed op een stoel legde. Hij sprak geen woord over deze kleederen en daarom zweeg ik er ook over. Hoeveel avonden en nachten zouden ze reeds op haar hebben gewacht?!
„Er is een tijd geweest, mijnheer Davy,” zei hij, toen wij beneden waren, „waarin ik dat meisje, die Martha, niet goed genoeg achtte om Emily het slijk van de voeten te kussen. De Hemel moge het mij vergeven, maar de omstandigheden, zijn nu gewijzigd!”
Al voortwandelende vroeg ik hem hoe 't Ham ging, gedeeltelijk uit belangstelling, maar ook om hem af te leiden. Hij antwoordde mij bijna met dezelfde woorden als vroeger, dat Ham altijd dezelfde bleef, nooit morde, zijn leed droeg als een man en dat iedereen van hem hield.
Ik vroeg hem wat hij dacht van Ham's stemming ten opzichte van den bewerker van zijn ongeluk. Wat zou Ham doen indien het noodlot hem en Steerforth eens te zamen bracht?
„Ik weet het niet, mijnheer,” antwoordde hij. „Ik heb er menigmaal over gedacht, maar kan er geen antwoord op vinden.”
Ik bracht hem dien morgen vóór ons vertrek in herinnering, toen wij met ons drieën langs het strand hadden geloopen. „Herinnert gij u,” vroeg ik, „den woesten blik, waarmede hij over de zee keek en over ‚het einde’ sprak?”
„Zeker!”
„Wat bedoelde hij daarmede?”
„Mijnheer Davy, ik heb mij zelven die vraag honderd malen gedaan, maar ook daarop geen antwoord kunnen vinden. Zonderling, hoe zachtmoedig zijn karakter ook is, ik zou hem toch niet gaarne vragen wat hij daarmede bedoeld heeft. Hij heeft nooit een oneerbiedig woord tot mij gesproken, hij is mij altijd even onderdanig geweest, zoodat het niet waarschijnlijk is dat hij nu een anderen toon tegen mij zou aanslaan; maar het is ver van kalm in zijn gemoed. Ik kan het niet peilen.”
„Gij hebt gelijk,” antwoordde ik, „maar het maakt mij nu en dan angstig.”
„Mij ook, mijnheer Davy,” antwoordde baas Peggotty. „Het maakte mij zelfs nog angstiger dan zijne tegenwoordige roekeloosheid, die ook een gevolg is van de verandering, welke met hem heeft plaats gegrepen. Ik weet niet of hij een daad van geweld zou kunnen plegen, maar ik hoop dat zij elkander uit den weg zullen blijven.”
Wij waren intusschen door Temple Bar in de City gekomen en spraken nu niet meer, want baas Peggotty wandelde naast mij voort, geheel vervuld met het ééne groote doel van zijn leven. Zoo strak keek hij voor zich uit, dat hij zich zelf in de drukste omgeving eenzaam zou gevoeld hebben. Niet ver van Blackfriars Bridge keerde hij zich naar mij toe en wees mij eene eenzame vrouw aan, die aan den overkant langs de straat zwierf. Ik herkende haar terstond als de persoon, die wij zochten.
Wij staken de straat over en haastten ons reeds om haar in te halen, toen de gedachte in mij opkwam, dat zij misschien meer belangstelling in het verloren schepsel zou aan den dag leggen, indien wij haar op een rustiger plekje buiten het gewoel aanspraken, waar zij niet zoo de aandacht trok. Ik gaf daarom baas Peggotty den raad haar thans niet aan te spreken, maar haar te volgen; tegelijkertijd kwam ik daarmede mijn eigen verlangen te gemoet om te weten waar zij heenging.
Hij stemde toe en zoo volgden wij haar op een afstand, zorg dragende haar niet uit het gezicht te verliezen noch haar te dicht te naderen, aangezien zij meermalen omkeek. Eenmaal bleef zij staan, ten einde naar een troep muzikanten te luisteren en toen bleven wij ook staan.
Ons geduld werd op eene zware proef gesteld, want wij moesten een langen weg afleggen. Het was duidelijk, dat zij op een bepaald doel afging, maar juist deze omstandigheid en het feit, dat zij de drukste straten uitkoos, zoomede, naar ik vermoed, de vreemde gewaarwording, om iemand zoo heimelijk te volgen, deed mij bij ons eerste besluit blijven. Eindelijk sloeg zij een stille, donkere straat in, waar niets meer aan het gewoel en gedruisch der groote stad deed denken, en zei ik: „Laat ons haar nu aanroepen.” Wij versnelden onzen pas en gingen haar na.
Wij waren nu in Westminster, want bij Westminster Abbey had zij de drukke straten verlaten, en wij waren omgekeerd om haar te volgen. Toen zij eenmaal door den stroom van voetgangers, die van en naar de brug kwamen, heen was, liep zij zoo snel voort, dat wij moeite hadden om haar te volgen, te meer, omdat zij ons een goed eind vooruit was. In eene smalle, langs het water loopende straat bij Millbank, haalden wij haar eindelijk in. Op dat oogenblik stak zij de straat over, alsof zij bang was voor de voetstappen, die zij achter zich hoorde, en zonder om te kijken, liep zij steeds sneller voort.
Een blik op de rivier door een smal poortje, waaronder eenige wagens stonden, deed mij plotseling als vastgenageld blijven staan. Ik raakte mijn metgezel even zwijgend aan en beiden begrepen wij, dat wij voorzichtig moesten zijn, en volgden haar zoo stil wij konden, steeds in de schaduw van de huizen blijvende maar dicht achter haar.
Er stond, en terwijl ik dit schrijf, staat er, aan het einde van deze straat, die zeer laag ligt, een vervallen houten gebouwtje, waarschijnlijk een oud veerhuisje. Het staat juist daar, waar de straat eindigt en de weg doorloopt tusschen ééne rij huizen en de rivier. Zoodra zij op dat punt gekomen was en de rivier zag, bleef zij staan, alsof zij hare bestemming had bereikt; waarna zij den waterkant volgde met den blik onafgewend op den stroom gericht.
Zoo lang wij haar gevolgd hadden was ik in de meening gebleven, dat zij naar de een of andere woning ging; zelfs had ik de hoop in mij voelen wakker worden, dat wij daar wel iets van de ongelukkige Emily zouden vernemen. Die ééne blik had mij echter instinctmatig voorbereid op een droevig tooneel, zooals er in de groote stad elken dag worden afgespeeld.
Het was in die dagen eene akelige buurt, zoo eenzaam en droefgeestig als er maar een in geheel Londen was. Daar waren toen werven noch huizen op dit verlaten gedeelte voorbij de groote gevangenis. De muren waren omringd door een moddergracht. Gemeen gras en welig tierend onkruid, anders zag men niets op dit moerassige land. Op één punt stonden eenige nooit afgewerkte huizen op den slooper te wachten. Op een ander was de grond bedekt met verroeste ijzeren brokstukken van stoomketels, wielen, krukken, pijpen, vuurhaarden, schroefbladen, ankers, duikerklokken, molenwieken en al zulke vreemdsoortige voorwerpen meer, door den een of anderen speculant bijeengegaard en nu langzaam wegzinkende in de modder, alsof ze geen ander doel hadden dan zich te verbergen voor ieders oog. Het geraas en de vuurgloed van eenige fabrieken aan den waterkant scheen in den donkeren nacht op alles storend te werken behalve op den dikken, vetten rook, die uit de schoorsteen opsteeg. Een glibberig pad tusschen half vergane houten palen door, waaraan eene walgelijke zelfstandigheid kleefde, die op groen haar geleek, terwijl er nog de overblijfselen aan te vinden waren van lang vergeten afkondigingen, waarin aan den vinder van verdronkenen eene belooning werd toegezegd, voerde bij eb door slijk en modder heen naar den waterkant. Er werd verteld dat hier ongeveer de putten waren gegraven waarin zij, die in het cholerajaar aan deze ziekte gestorven waren, begraven werden, en dat van dit jaar af deze plek een heilloozen invloed geoefend had op de geheele omgeving. Ook is het mogelijk dat de tallooze overstroomingen van het onreine water zulk een afzichtelijken toestand hadden teweeggebracht.
Het meisje, dat wij zoo lang gevolgd hadden, stond daar eenzaam en verlaten in het water te staren, zoo stil en onbewegelijk alsof ook zij daar was neergeworpen door den vloed en veroordeeld om op deze plek te vergaan.
Er lagen eenige schuiten en booten in de modder op het strand, waardoor het ons mogelijk was haar onopgemerkt tot op eenige meters te naderen. Ik gaf toen baas Peggotty een teeken om te blijven waar hij was en trad alleen uit de schaduw te voorschijn om haar aan te spreken. Het was niet zonder beven, dat ik die eenzame gestalte naderde, want dit afgrijselijk einde van hare lange wandeling, blijkbaar met het besliste plan om zich van het leven te berooven; de houding, waarin zij daar stond in de grillige schaduw van de brug, starende naar de kronkelende lichtstrepen in den opkomenden vloed, alles te zamen joeg mij angst aan.
Ik meen dat zij in zich zelve stond te praten; maar ik weet zeker dat hare handen in haar omslagdoek waren gerold of dat zij nog daarmede bezig was, terwijl zij in het water staarde; hare bewegingen deden denken aan een slaapwandelaarster. Ik weet ook dat zij den indruk op mij maakte alsof zij voor mijne oogen in den grond zou zinken, indien ik niet spoedig den arm om haar heensloeg.
„Martha!” zei ik plotseling.
Zij uitte een kreet van schrik en verzette zich zoo krachtig, dat ik betwijfel of ik haar wel had kunnen vasthouden, indien ik alleen geweest was. Eene sterkere hand dan de mijne had haar gegrepen en toen zij hare oogen angstig opsloeg en zag aan wien die hand toebehoorde, deed zij geen poging meer om zich los te rukken en zakte tusschen ons in elkaar. Wij droegen haar naar een droge plek en legden haar daar neer. Daar zat zij eenigen tijd te kermen en te steunen met het hoofd tusschen de handen.
„O, de rivier!” riep zij hartstochtelijk uit. „O, de rivier!”
„Kom, kom!” zei ik, „wees nu bedaard!” Maar zij bleef dezelfde woorden herhalen: „O, de rivier! O, de rivier!”
„Ik weet dat de rivier mij wacht!” riep zij. „De rivier is de trouwe vriendin van vrouwen zooals ik. Ook zij was eenmaal rein, toen zij van de bergen langs de velden stroomde..... en nu kruipt ze, verontreinigd en bezoedeld, door de nauwe straten en snelt voort naar de groote zee, naar de onrustige zee.... en ik voel dat de zee ook mij wacht....!”
Nooit heb ik geweten wat wanhoop was voor dezen avond!
„Ik kan er niet vandaan blijven. Ik kan haar niet vergeten; ze vervolgt mij dag en nacht! Niets in de geheele wereld is goed voor mij dan de rivier en ik ben voor niets goed dan voor haar. O, die vreeselijke rivier!”
De gedachte kwam in mij op, dat ik op het gelaat van mijn metgezel de geschiedenis van zijn nichtje zou hebben kunnen lezen, indien ik die niet reeds gekend had. Nooit zag ik, in beeld of in de werkelijkheid, afschuw en medelijden zoo welsprekend afgebeeld. Hij stond zoo te beven dat ik vreesde hem te zullen zien neervallen; ik raakte even zijne hand aan,—zijn uiterlijk beangstigde mij—ze was steenkoud.
„Zij is op de grens van de waanzin,” fluisterde ik hem in het oor. „Zij zal zoo straks wel anders spreken.”
Ik weet niet welk antwoord hij wilde geven; hij had eene beweging gemaakt met zijn mond en scheen te meenen dat hij iets gezegd had, maar hij had alleen met uitgestrekten arm naar haar gewezen.
Nogmaals barstte zij in snikken uit, en verborg haar gelaat tusschen de steenen en lag daar voor ons als een beeld van jammer en ellende. Beseffende dat deze toestand moest voorbij zijn eer wij met haar konden spreken, waagde ik het hem tegen te houden toen hij haar wilde opbeuren en zoo bleven wij stil bij haar staan tot zij wat bedaarder geworden was.
„Martha,” zei ik terwijl ik haar hielp opstaan—het scheen dat zij wilde opstaan met het voornemen om weg te gaan, maar zij was te zwak en moest steun zoeken tegen een boot, „Martha, weet gij wie deze man is?”
„Ja,” antwoordde zij nauw hoorbaar.
„Weet gij dat wij u den geheelen avond gevolgd hebben?”
Zij schudde het hoofd en keek noch mij noch baas Peggotty aan, maar stond beschaamd voor ons, met haar hoed en omslagdoek in de eene hand, terwijl zij de andere tegen haar voorhoofd drukte.
„Zijt gij in staat,” vroeg ik, „om met ons te spreken over de zaak, waarin gij op dien avond, toen het zoo sneeuwde, zooveel belang steldet? De Hemel geve, dat gij 't u nog herinnert!”
Zij begon opnieuw te snikken en prevelde eenige woorden van dank, omdat ik haar toen niet van de deur had gejaagd.
„Ik verlang niet over mij zelve te spreken,” hernam zij na eenige oogenblikken, „ik ben een slecht, een verloren schepsel. Ik heb geen hoop meer. Maar zeg hem, mijnheer,”—zij zou voor hem zijn weggekropen als zij gekund had—„zoo gij mij niet al te hard beoordeelt, zeg hem dan dat ik in geen enkel opzicht aanleiding heb gegeven tot het ongeluk, dat hem getroffen heeft.”
„Men heeft dat nooit aan u geweten,” antwoordde ik op even ernstigen toon, als zij had aangeslagen.
„Als ik mij niet bedrieg, waart gij het,” hernam zij met haperende stem, „die in de keuken bij juffrouw Barkis kwaamt, toen zij zoo lief voor mij was; zij was de eenige, die geen afgrijzen van mij had; zij heeft mij geholpen. Waart gij dat niet?”
„Ja, dat was ik.”
„Had ik haar ooit eenig onrecht aangedaan, dan zou de rivier mij reeds lang geleden hebben opgenomen,” vervolgde zij met een huiveringwekkenden blik naar het voortstroomende water. „Ik zou er geen nacht hebben kunnen uitblijven, indien ik mij ten opzichte van haar iets te verwijten had gehad.”
„De oorzaak van hare vlucht is te wel bekend,” antwoordde ik. „Wij weten allen, dat gij daaraan geheel onschuldig zijt.”
„O, zeker, ik had een beter voorbeeld voor haar kunnen zijn!” riep zij met innigen weemoed uit, „en ik had zelve door haar beter kunnen worden, want zij was altijd zoo goed voor mij! Zij sprak nooit anders dan op vriendelijken toon tegen mij, ook, toen ik reeds van het rechte pad was afgedwaald. Is het wel denkbaar, dat ik van haar heb willen maken, wat ik zelve was, terwijl ik zoo goed weet wat ik ben? Toen ik alles verloren had wat mij aan het leven kon doen hechten, was de gedachte, dat ik haar voor altijd verloren had, het vreeselijkst voor mij.”
Baas Peggotty, die met eene hand op den rand van de boot leunde, bracht de andere voor zijne oogen.
„En toen ik van iemand uit ons stadje vernomen had wat er vóór dien avond in het Gouden Kruis was voorgevallen,” vervolgde Martha, „kwam de bittere gedachte bij mij op, dat de menschen zich zouden herinneren, hoe zij met mij had omgegaan, en meenen dat ik haar verleid had om denzelfden weg te bewandelen als ik ben ingeslagen. En toch, de Hemel alleen weet dit, ik zou mijn leven hebben willen geven om haar haar goeden naam terug te bezorgen.”
Zij was langen tijd ontwend geweest zich te beheerschen, zoodat zij thans zich ook niet wist te matigen in de uitingen van zelfverwijt en smart.
„Voor haar te sterven zou nog te weinig geweest zijn, maar wat moet ik zeggen?.... Ik zou hebben willen leven!” riep zij uit. „Ik zou hebben willen leven en langs de straten zwerven tot ik oud was en iedereen een afkeer van mij had.... ik zou den dag hebben willen zien aanbreken boven die akelige rijen huizen ten einde de herinnering bij mij op te wekken aan den tijd, toen de zon des morgens in mijn kamertje scheen om mij te wekken—zelfs dat zou ik gedaan hebben, indien ik haar daarmede had kunnen redden!” Zij zonk weder op de steenen neer en nam er een in elke hand en klemde ze tusschen de vingers, alsof zij ze wilde vermorselen. Telkens nam zij weder nieuwe houdingen aan, stak nu eens de armen recht voor zich uit, hield ze een oogenblik later weder voor haar gezicht, alsof zij hare oogen wilde beschutten tegen het zwakke licht, dat deze huiveringwekkende plek bescheen, of steunde het hoofd met de handen, alsof al de herinneringen, die het bevatte, het te zwaar maakten om te dragen.
„Wat kan ik ooit nog doen!” sprak zij, nog steeds wanhopend de handen wringende. „Hoe kan ik zoo blijven voortleven, mij zelve ten vloek en anderen tot schande!” Plotseling wendde zij zich tot baas Peggotty: „Vertrap mij! Dood mij! Toen zij nog uw trots was, zoudt gij mij vervloekt hebben, indien ook maar een tipje van mijn kleed haar had aangeraakt! Hoe zoudt gij één woord, dat over mijne lippen komt, kunnen gelooven? Gij zoudt het eene onoverkomelijke schande achten, indien zij en ik, thans zelfs een woord met elkander spraken! Ik mag niet klagen. Ik weet dat er ook nu nog een breede afgrond is tusschen haar en mij. Ik kan met al de schuld en de ellende, die mij drukken, niets anders zeggen dan dat ik haar eeuwig dankbaar zijn zal en haar liefheb. O, meen toch niet dat al de kracht, om iets of iemand lief te hebben, in mij is uitgebluscht! Jaag mij weg, stoot mij van u, zooals alle menschen doen! Dood mij, omdat ik ben, wat ik ben en haar gekend heb; maar meen niet, dat ik geen liefde meer kan voelen!”
Hij keek op haar neer, terwijl zij daar zoo hartstochtelijk smeekend voor hem lag en toen zij zweeg, hielp hij haar opstaan.
„Martha,” zei hij, „de Hemel verhoede dat ik u zou oordeelen. Ik zal zeker de laatste zijn, die dat doet. Gij kunt niet half weten, welk eene verandering in den loop van den tijd over mij gekomen is. Gij kunt niet weten,” ging hij na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, voort, „gij kunt niet weten, waarom deze heer en ik u wenschten te spreken. Gij kunt niet weten, welk voornemen wij hadden. Luister dus!”
Zijne woorden hadden den gewenschten invloed. Bevend stond zij voor hem en bleef naar den grond kijken, alsof zij bang was zijn blik te ontmoeten; maar hare hartstochtelijke smart was geheel geweken.
„Indien gij gehoord hebt,” vervolgde baas Peggotty, „wat mijnheer Copperfield en ik samen bespraken op dien avond, toen het zoo hard sneeuwde, dan weet gij dat ik de halve wereld heb afgereisd om mijn lief nichtje te zoeken.—Mijn lief nichtje,” herhaalde hij eenige malen. „Want ik houd nu nog meer van haar, Martha, dan ik ooit te voren van haar gehouden heb.”
Zij bracht de handen voor haar gelaat, maar bewaarde het stilzwijgen.
„Ik heb haar meer dan eens hooren vertellen,” vervolgde baas Peggotty, „dat gij heel vroeg uw vader en uwe moeder verloren hebt en geen vriend hadt, die op ruwe zeemansmanier hunne plaats innam. Wellicht kunt gij beseffen dat, als gij zulk een vriend gehad hadt, gij na verloop van tijd van hem hadt leeren houden en dat mijn nichtje zoo goed als eene eigen dochter voor mij was.”
Aangezien zij stond te rillen van zenuwachtigheid en koude, wikkelde hij haar zorgvuldig in den doek, dien hij daartoe eerst had opgeraapt.
„Bovendien weet ik,” ging hij voort, „dat zij even goed tot aan het einde van de wereld met mij zou medegaan, als zij mij nog eens terugzag, als dat zij tot het eindje van de wereld zou vluchten om mij niet te zien; want al twijfelt zij geen oogenblik aan mijne liefde—geen oogenblik,” herhaalde hij, heilig overtuigd van hetgeen hij zeide, „zij zal zich schamen en dientengevolge zouden wij gescheiden blijven.”
Hij sprak elk woord, elke gedachte op zulk een beslisten toon uit, dat ik opnieuw de overtuiging kreeg dat hij het onderwerp, waarmede zijne ziel dag en nacht vervuld was, op alle wijzen en van alle kanten had bekeken en overpeinsd.
„Volgens onze berekening, van mijnheer Copperfield en mij, zal zij zonder twijfel op den eenen of anderen dag arm en verlaten te Londen aankomen. Wij, mijnheer Copperfield en ik en allen gelooven, dat gij zoo onschuldig zijt aan hetgeen is voorgevallen als een pasgeboren kind. Gij hebt gezegd dat zij zoo vriendelijk, zoo lief voor u geweest is. De Hemel zegene het arme kind! Ik weet dat zij het was, dat zij het altijd geweest is voor iedereen. Gij zijt haar dankbaar en hebt haar lief. Help ons daarom, zooveel gij kunt, om haar te vinden en de Hemel zal u beloonen.”
Zij keek hem aan met een blik, waarin twijfel lag; het scheen wel dat zijne woorden haar een weinig overbluften. „Durft gij vertrouwen in mij stellen?” vroeg zij op verbaasden toon.
„Volkomen!” antwoordde baas Peggotty.
„Mag ik met haar spreken, indien ik haar ooit vind? Mag ik haar onder mijn dak nemen, indien ik er zelve een heb? Mag ik dan, zonder dat zij het vermoedt, bij u komen om u te waarschuwen en u bij haar brengen?” vroeg zij gejaagd.
Beiden antwoordden wij tegelijk: „Ja.”
Zij keek ons een voor een aan en verklaarde dat zij haar leven wilde wijden aan de vervulling van deze taak; dat zij nimmer den moed zou opgeven, nimmer zou wankelen, nimmer zich door iets ter wereld daarvan zou laten afleiden. Indien zij hare taak niet trouw vervulde dan was zij waard nog ellendiger, nog wanhopender te worden dan zij dezen avond geweest was en dan, voorzeker, zouden menschen haar niet meer kunnen redden! Zij verhief hare stem geen oogenblik en sprak ons geen van beiden aan, maar staarde onafgewend naar den hemel en daarna zwijgend naar het blinkende water.
Wij achtten het doelmatig haar nu alles te vertellen wat wij wisten, hetgeen ik op mij nam. Zij luisterde met de grootste aandacht en met een gelaat, dat wel is waar dikwijls veranderde, doch waarop voortdurend dezelfde welwillende gezindheid te lezen was. Nu en dan vulden zich hare oogen met tranen, maar zij deed haar best om ze in te houden. Het scheen wel dat zij meende niet te kalm te kunnen zijn.
Toen ik uitgesproken had vroeg zij waar wij te vinden zouden zijn, indien zij iets te melden had. Ik schreef bij het doffe licht van een lantaarn onze beider adressen op een blaadje uit mijn zakboekje, scheurde het er uit en gaf het haar, waarna zij het bij zich stak. Op mijne vraag waar zij zelve woonde, antwoordde zij: „Nergens lang achtereen. Het is beter dat maar niet te weten.”
Baas Peggotty fluisterde mij iets in, waaraan ik zelf ook reeds gedacht had, waarop ik mijne beurs te voorschijn haalde; ik kon haar echter niet overhalen om eenig geld aan te nemen, noch wilde zij beloven dat zij het later zou aannemen. Ik trachtte haar te overtuigen, dat baas Peggotty voor iemand van zijn stand volstrekt niet arm kon genoemd worden en zei haar, dat het ons tegen de borst stuitte, indien zij van haar eigen middelen leven moest, terwijl zij voor ons werkzaam was. Zij bleef echter standvastig, en de invloed van baas Peggotty bleek op dit punt even zwak als de mijne. Zij bedankte ons hartelijk, maar bleef onvermurwbaar.
„Ik zal beproeven werk te krijgen,” sprak zij. „Wellicht gelukt mij dat.”
„Neem dan ten minste onze hulp aan tot gij geslaagd zijt,” antwoordde ik.
„Ik kan hetgeen ik beloofd heb niet doen voor geld,” hernam zij. „Ik zou dat niet kunnen al stierf ik van honger. Indien gij mij geld geeft, ontneemt gij mij uw vertrouwen, ontneemt gij mij al wat gij mij gegeven hebt en wat mij redden kan van de rivier.”
„In naam van onzen Hemelschen Rechter, die ons en u allen richten zal wanneer het oogenblik daar is, zet dat vreeselijke denkbeeld uit uw hoofd! Indien wij willen, kunnen wij allen medewerken ten goede.”
Zij beefde en hare lippen waren bleek toen zij antwoordde:
„Wellicht is het eene bestiering, dat gij hedenavond zulk een rampzalig schepsel moest redden. Deze gedachte jaagt mij angst aan; ze lijkt mij te vermetel toe. Ik begin te hopen dat ik nog tot iets goeds in staat kan zijn, want tot nu toe hebben mijne handelingen tot niets dan kwaad geleid. Voor het eerst sinds langen tijd heb ik twee menschen gevonden, die vertrouwen in mij stellen. Meer verlang ik niet.”
Wederom moest zij hare tranen inhouden en terwijl zij even baas Peggotty met hare hand aanraakte, alsof er eene genezende kracht, die tot deugdzaamheid leidde, van hem uitging, verliet zij ons en wandelde langs den eenzamen weg terug. Waarschijnlijk was zij langen tijd ziek geweest. Toen ik haar wat aandachtiger gadesloeg, merkte ik op dat zij er vermagerd en vervallen uitzag en dat hare ingezonken oogen spraken van lijden en ontbering.
Aangezien wij dezelfde richting uit moesten, volgden wij haar op eenigen afstand, tot wij weder in de verlichte en volkrijke straten kwamen. Ik stelde zooveel vertrouwen in hare verklaringen, dat ik baas Peggotty in bedenking gaf of het niet den schijn zou hebben, dat wij haar wantrouwden, indien wij haar nog verder volgden. Baas Peggotty was van hetzelfde gevoelen en stelde ook volkomen vertrouwen in haar, zoodat wij haar haar eigen weg lieten volgen en zelve dien naar Highgate insloegen. Hij vergezelde mij nog eenigen tijd en toen wij afscheid namen met een bede in ons hart voor den goeden uitslag van deze nieuwe poging, was hij zeer aangedaan, hetgeen ik mij heel goed kon begrijpen.
Het was reeds middernacht toen ik thuis kwam. Ik stond voor mijn eigen tuinhek te luisteren naar de zware tonen van de klokken der St. Paulskerk, die ik boven alle andere uit meende te herkennen, toen ik tot mijne groote verbazing de deur van tante's huisje geopend zag. Een zwakke lichtstraal drong door de reet tot den straatweg door. Meenende dat tante weder door een harer ouderwetsche angstbuien was overvallen en misschien zat te turen naar een denkbeeldigen brand, sloeg ik den weg naar hare woning in. Maar wie schetst mijne verbazing toen ik op hetzelfde oogenblik een man zag staan in haar kleine tuintje! Hij had een glas en eene flesch in de hand en was bezig te drinken. Ik bleef staan achter de dichte heg en herkende bij het licht der maan, die juist achter de wolken te voorschijn kwam, den man, dien ik eerst voor een hersenschim van mijnheer Dick gehouden en later met tante in Londen's straten ontmoet had. Hij at en dronk; blijkbaar met grooten honger en dorst, terwijl hij het huisje van alle kanten bekeek, alsof hij het dezen avond voor de eerste maal aanschouwde. Na de flesch op den grond gezet te hebben, keek hij naar de vensters en daarna in het rond; hij deed dit echter als 't ware tersluiks en alsof hij verlangde weg te komen.
Gedurende een oogenblik werd het licht, dat uit de gang in den tuin scheen, onderschept en tante kwam naar buiten. Zij scheen zeer zenuwachtig en telde hem eenig geld in de hand voor. Ik hoorde het rinkelen.
„Wat kan mij dat helpen?” vroeg hij.
„Ik kan niet meer missen,” antwoordde tante.
„Dan kan ik niet heengaan,” zei hij. „Hier, neem het terug.”
„Slechtaard, die ge zijt!” hernam tante met bevende stem. „Hoe kunt gij mij zoo behandelen? Maar, hoe kan ik dat nog vragen? Gij kent mijne zwakheid.... dat is de reden! Wat moet ik doen om voor altijd van uwe bezoeken verschoond te blijven en u aan uw lot over te laten?”
„En waarom laat gij mij dan niet aan mijn lot over?” vroeg hij.
„Hoe kunt gij mij dat vragen!” zei tante. „Wat moet gij toch door en door slecht zijn!”
Hij stond ontevreden met het geld te rammelen en schudde het hoofd, zeggende:
„Is dat alles wat gij mij geven wilt?”
„Het is alles, dat ik u kan geven. Gij weet, dat ik groote verliezen geleden heb en armer ben dan vroeger. Ik heb u dat verteld. Waarom doet gij mij nu nog het verdriet aan van te blijven, nu ik u gegeven heb wat ik missen kan? Waarom moet ik nog langer aanzien wat er van u geworden is?”
„Ik ben er beroerd genoeg aan toe, als gij dat bedoelt,” zei hij. „Het is geen leven, dat ik leid.”
„Gij hebt mij het grootste gedeelte van hetgeen ik ooit bezeten heb afgetroggeld,” hernam tante. „Gij hebt mij jaren lang het leven verbitterd. Gij hebt mij valsch, ondankbaar, wreed behandeld. Ga heen en tracht berouw te vinden. Voeg geen nieuwe krenkingen bij de lange lijst, die ik van u heb moeten verduren!”
„O!” antwoordde hij. „Dat is alles heel mooi!—Welnu, ik zal het dan vooreerst maar hiermede moeten doen! Dat zie ik wel!”
De tranen van verontwaardiging, die tante in de oogen waren gesprongen, schenen toch een gevoel van schaamte bij hem op te wekken; tenminste hij sloop met gebogen hoofd den tuin uit. Ik deed twee of drie vlugge passen, alsof ik juist aankwam, en ging hem bij den ingang van den tuin voorbij. Onze oogen ontmoetten elkander; naar ik meen, was de blik, waarmede wij elkaar opnamen, echter niet heel vriendelijk.
„Tante!” sprak ik gejaagd. „Heeft die man u weder verontrust? Laat ik eens met hem spreken? Wie is dat toch?”
„Kind,” antwoordde tante, terwijl zij mijn arm nam. „Kom binnen en spreek in de eerste tien minuten niet tegen mij.”
Wij gingen in het kleine zijkamertje zitten. Tante verschool zich achter den grooten, groenen waaier, die aan de leuning van haar stoel was vastgeschroefd, en veegde nu en dan hare oogen af. Na een kwartier ongeveer stond zij op en nam een stoel, die naast mij stond.
„Trot,” sprak zij kalm, „dat is mijn man.”
„Uw man, tante? Ik meende dat uw man dood was!”
„Voor mij is hij dood, Trot.”
Ik staarde haar verbaasd en zwijgend aan.
„Betsey Trotwood maakt niet den indruk alsof zij bijzonder vatbaar is voor teedere hartstochten,” hernam zij op bedaarden toon, „maar er is een tijd geweest, Trot, waarin zij dien man blindelings vertrouwde, waarin zij dien man innig liefhad, waarin zij hem elk bewijs van hare gehechtheid zou gegeven hebben, dat hij maar kon verlangen. Hij heeft hare liefde beloond door eerst haar geld op te maken en toen haar hart te breken. Daarom heeft zij al hare dwaze teerhartigheid voor eeuwig begraven.”
„Beste tante!” riep ik uit.
„Toen wij scheidden heb ik mij edelmoedig getoond, Trot,” ging zij voort, zooals gewoonlijk met hare hand op de mijne, „ik mag, nu er zooveel tijd verloopen is, zeggen, dat ik edelmoedig geweest ben. Hij had mij zoo wreed behandeld, dat ik op gunstiger voorwaarden had mogen aandringen bij de scheiding. Al heel spoedig had hij alles opgemaakt wat ik hem gegeven had; hij zonk al dieper en dieper, trouwde met eene andere vrouw, werd een avonturier, een speler en een zwendelaar. Wat hij nu is, hebt gij gezien. Toen ik met hem trouwde, was hij een knap man,” vervolgde zij met nog iets in hare stem, dat naar trots en bewondering zweemde; „ik geloofde—maar ik was eene zottin—dat hij een man van eer was!”
Zij gaf een druk op mijne hand en schudde even het hoofd.
„Hij is nu niets meer voor mij, Trot... minder dan niets. Liever dan hem voor al zijne misdrijven te laten straffen, hetgeen zonder twijfel gebeuren zou, indien hij hier bleef rondzwerven—geef ik hem meer geld dan ik eigenlijk missen kan, wanneer hij zich nu en dan vertoont. Ik heb dwaas gehandeld, door met hem te trouwen, en in zoover ben ik eene onverbeterlijke dwaas, dat ik, terwille van hetgeen ik eens in hem meende te zien, zelfs de schim van mijne dwaze neiging niet hard kan bejegenen. Want, Trot, ik meende het zoo ernstig, als ooit eene vrouw heeft kunnen doen.”
Tante stapte met een zucht van het onderwerp af en streek hare japon glad.
„Ziezoo, beste!” sprak zij, „nu kent gij het begin, het midden en het einde; gij weet er nu alles van. Wij zullen over dit onderwerp met niemand spreken en er ook tegen elkander over zwijgen. Ik wil deze onverkwikkelijke geschiedenis liever voor mij zelve houden, Trot!”
Ik werkte hard aan mijn boek, zonder mij echter te laten storen in de geregelde waarneming van mijne betrekking als snelschrijver, en toen het uitkwam maakte het zeer veel opgang. Ik liet mij niet bedwelmen door den lof, die mij werd toegezwaaid, al deed het mij genoegen en al schreef ik aan mijn werk—daarvan ben ik overtuigd—nog meer waarde toe dan iemand anders. Ik heb meermalen de opmerking gemaakt, dat menschen, die goede redenen hebben om vertrouwen in zich zelven te stellen, zich nooit in de hoogte steken om anderen dat vertrouwen te doen deelen. Mijn gevoel van eigenwaarde deed mij daarom bescheiden zijn en hoe meer men mij prees, hoe meer lof ik trachtte te verdienen.
Het is daarom geenszins mijn voornemen, hoewel deze bladen mijne geheele levensgeschiedenis bevatten voor zoo ver mijn geheugen mij geen parten speelde, het is daarom geenszins mijn voornemen, zeg ik, nog langer over de geschiedenis van mijn letterkundigen arbeid uit te weiden. De romans, die ik geschreven heb, spreken voor zich zelve. Mocht ik er nu en dan eens op terugkomen, dan is dit alleen om mijn eigen geschiedenis zoo volledig mogelijk weer te geven.
Aangezien ik omstreeks dezen tijd gegronde redenen had om aan te nemen, dat aanleg en toeval een schrijver van mij hadden gemaakt, volgde ik deze roeping met vertrouwen. Ik had moeten trachten uit te vinden wat aanleg en toeval werkelijk van mij gemaakt hadden, ten einde dat te wezen en anders niets.
Ik had zooveel succes gehad met mijne artikelen in couranten en tijdschriften, dat ik na deze nieuwe zegepraal meende, mijne taak bij die droge Parlementszittingen wel te kunnen neerleggen. Op zekeren onvergetelijken avond schreef ik voor de laatste maal de muziek van dezen parlementairen doedelzak en na dien tijd heb ik ze niet meer gehoord; toch ontdek ik bij het lezen van de ellenlange verslagen in de nieuwsbladen niet de minste verandering, tenzij ze nog eentoniger en vervelender geworden zijn.
Ik was nu ongeveer anderhalf jaar getrouwd, indien mijn geheugen mij niet bedriegt. Wij hadden na tallooze vergeefsche pogingen afgezien van het voeren van een eigen huishouding en hielden een huisknecht om ons te bedienen. De voornaamste bezigheid van dit jongmensch was te kijven met de keukenmeid; in dit opzicht was hij een volmaakte Whittington, hoewel zonder kat en zonder eenige kans om ooit Lord-Mayor te worden. Als ik aan hem terugdenk zie ik hem altijd voor mij in een hagel van sauspannetjes. Zijn geheele leven scheen één vuistgevecht. Op de meest ongelegen tijdstippen—bijvoorbeeld, als wij een dinertje of des avonds eenige vrienden bij ons hadden—gilde hij om hulp en kwam dan gewoonlijk de keuken uitstuiven met een hagel van de meestongelijksoortige projectielen achter zich aan. Wij zouden hem gaarne zijn congé hebben gegeven, maar hij scheen bijzonder aan ons gehecht te zijn en wilde niet weg. Telkens wanneer dit onderwerp ter sprake kwam, barstte hij in een stroom van tranen uit, zoodat wij bijna genoodzaakt waren hem te houden. Hij had geen moeder meer, zelfs geen andere bloedverwanten—voor zoover ik kon ontdekken—dan eene zuster, die de wijk had genomen naar Amerika, zoodra wij haar van hem verlost hadden; wij waren dus in den waren zin van het woord met hem opgescheept. Hij had een levendig besef van zijn ongelukkigen toestand en stond gewoonlijk zijne oogen af te vegen met de mouw van zijn buis of in gebukte houding zijn neus te snuiten in het uiterste puntje van een klein zakdoekje, dat hij nooit geheel uit zijn zak haalde alsof in de andere punt een geheim verborgen was.
Deze vermaledeide knecht, die wij ter kwade ure tegen een salaris van zes pond en tien shillings per jaar in onzen dienst hadden genomen, was ons een bron van voortdurende kwelling. Ik zag hem dagelijks grooter worden—hij groeide als pronkboonen—en wachtte met een angstig gevoel den tijd af, dat hij zich zou beginnen te scheren, ja zelfs het tijdstip, dat hij kaal of grijs zou zijn. Ik wist niet hoe ik hem ooit zou kunnen kwijt raken en stelde mij al voor welk een lastpost hij zou zijn, wanneer hij eenmaal oud begon te worden. Het is dus niet te verwonderen, dat de ongelukkige wijze, waarop hij mij zelf uit deze moeielijkheid verloste, geheel onverwacht kwam. Hij stal Dora's horloge, dat evenmin als iets wat ons toebehoorende, een vaste plaats had, maakte het te gelde en besteedde de opbrengst—hij had nooit blijk gegeven van veel gezond verstand—aan tochtjes van Londen naar Uxbridge vice versa boven op den omnibus. Indien ik mij goed herinner, werd hij bij gelegenheid van zijn vijftienden rit, in Bow-street opgepakt; hij was toen nog in het bezit van vier shillings en zes stuivers en eene fluit, die hij uit de tweede hand had gekocht, doch waarop hij niet spelen kon.
Deze verrassing en hare gevolgen zouden zonder twijfel veel minder onaangenaam zijn geweest, als hij niet zooveel berouw had getoond. Hij was echter zeer berouwvol en wel op eigenaardige wijze—niet in eens, maar nu en dan. Zoo deed hij den dag nadat ik opgeroepen was geworden om getuigenis af te leggen, bekentenissen aangaande een mand in onzen kelder, die, naar wij meenden, vol wijn was en niets bevatte dan ledige flesschen en kurken. Wij leefden voort in de hoop, dat hij nu zijne ziel geheel had ontlast en het ergste had verteld wat hij van de keukenmeid wist, maar een paar dagen later scheen zijn geweten opnieuw te knagen en bracht hij aan het licht dat zij een klein meisje had, dat elken morgen ons brood kwam weghalen, en hoe hij zelf den melkboer geregeld met steenkolen betaald en het geld voor de melk in den zak gehouden had. Eenige dagen later ontving ik van de rechtbank het bericht dat er volgens zijne bekentenissen ossenribben in de keukenkast en tafellakens in de voddenmand moesten verborgen zijn. Nog eenigen tijd later sloeg hij eene geheel nieuwe richting in door zijne bekendheid mede te deelen met een plan om in onze woning in te breken. De hoofdaanlegger, een jongen uit eene herberg in onze buurt, werd daarop onmiddellijk in hechtenis genomen. Ik schaamde mij diep omdat ik het slachtoffer was geweest van zooveel oplichterijen en zou hem gaarne eenig geld hebben gegeven als hij zijn tong maar in bedwang wist te houden, of den een of ander hebben willen omkoopen om hem in de gelegenheid te stellen het hazenpad te kiezen. Het ergste van alles was, dat hij meende mij met elke bekentenis een dienst te bewijzen en daardoor eenige vergoeding te schenken voor hetgeen hij zelf bij mij misdreven had.
Eindelijk liep ik zelfs weg, wanneer ik een afgezant van de politie zag aankomen met eene nieuwe ontdekking, en hield ik mij zooveel mogelijk schuil tot men hem goed en wel gedeporteerd had. Maar ook in het vreemde land kon hij geen rust vinden en ons niet met rust laten; hij schreef telkens brieven en eer hij vertrok verzocht hij zoo dringend Dora nog eens te zien, dat zij niet kon nalaten aan zijn verzoek gevolg te geven en eene flauwte kreeg, toen de deur van de cel achter haar gesloten werd. Kortom ik had geen rust voor hij het vaderland achter den rug had en zich ergens—ik weet volstrekt niet in welk land—als schaapherder had verhuurd.
Alles te zamen stemde mij tot ernstig nadenken en deed mij inzien dat wij op een verkeerden weg waren; ik kon dan ook niet nalaten Dora op zekeren avond, toen wij met ons beiden alleen waren, en niettegenstaande mijne innige liefde voor haar, deelgenoot te maken van mijne overpeinzingen.
„Lieveling,” zei ik, „ik vond het hoogst onaangenaam, pijnlijk zelfs, dat ons gemis aan orde en onze geringe kennis van het huishouden, nu wij zelve er aan gewend zijn, anderen nadeel berokkent.”
„Gij hebt lang gezwegen; gaat gij mij nu weer beknorren?” vroeg Dora.
„Neen, lieveling, waarlijk niet! Laat ik u maar eens uitleggen wat ik bedoel.”
„Mij dunkt, dat ik het niet behoef te weten,” zei Dora.
„Maar ik acht het noodig dat gij 't weet, beste; zet Jip nu eens op den grond.”
Dora duwde Jip's neus tegen den mijne en zei „Boe!” ten einde mijne ernstige stemming te verjagen; maar toen zij daarin niet slaagde, joeg zij Jip naar zijne pagode en bleef mij met gevouwen handen in stille berusting aankijken.
„De zaak is, lieveling,” begon ik, „dat wij de een of andere smetstof bij ons hebben en allen, die met ons in aanraking komen, aansteken.”
Ik zou waarschijnlijk zijn voortgegaan in dezen figuurlijken zin, indien Dora's gezichtje mij niet verraden had dat zij een of ander geneesmiddel of eene nieuwe wijze van vaccine van mij scheen te verwachten om deze kwaal in ons te dooden. Ik besloot dus recht op het doel af te gaan.
„Niet alleen, vrouwtje, dat wij noodeloos geld uitgeven en vele genoegens missen, ja, zelfs ons humeur nu en dan bederven door onze zorgeloosheid, maar wij laden de verantwoordelijkheid op ons, dat wij ieder, die in onzen dienst of met ons in aanraking komt, totaal bederven. Ik begin te vreezen, dat de fout niet geheel aan één kant ligt, maar dat al die menschen slecht worden omdat wij niet goed zijn.”
„O, welk eene beschuldiging!” riep Dora met wijdgeopende oogen, „te zeggen dat gij mij ooit gouden horloges hebt zien wegnemen! Foei!”
„Maar liefste!” zei ik, „spreek nu toch niet zulken nonsens! Wie heeft zelfs maar eene toespeling gemaakt op gouden horloges?”
„Gij zelf,” antwoordde zij. „Gij weet dat heel goed. Gij hebt gezegd dat ik niet goed ben en mij met hem op ééne lijn gesteld.”
„Met wien?”
„Met dien knecht,” snikte Dora. „Wreede man, om uwe vrouw, die u zoo lief heeft, met een weggejaagden en gedeporteerden knecht te vergelijken! Waarom hebt gij mij niet, voor wij trouwden, gezegd hoe gij over mij dacht? Waarom hebt gij mij niet gezegd, dat gij mij met een gedeporteerden knecht zoudt vergelijken? Hardvochtige man! Hoe kunt gij zoo slecht over mij denken? O, hoe vreeselijk!”
„Dora, Dora,” antwoordde ik, tegelijkertijd eene poging doende om zachtjes den zakdoek weg te trekken, dien zij voor hare oogen hield, „dat is niet alleen belachelijk, maar onrechtvaardig tevens. In de eerste plaats echter is hetgeen gij zegt niet waar.”
„Gij hebt altijd gezegd dat hij een leugenaar was en nu zegt gij hetzelfde van mij,” ging zij al snikkend voort. „O, wat moet ik beginnen! Wat moet ik beginnen!”
„Mijn liefste vrouwtje,” hernam ik, „ik moet u werkelijk dringend verzoeken wat verstandiger te zijn en te luisteren naar hetgeen ik zeg. Indien wij niet leeren wat onze plicht is tegenover de menschen, die wij in onzen dienst hebben, leeren zij ook nooit wat hun plicht is tegenover ons. Ik vrees, dat wij onze bedienden in de gelegenheid stellen om kwaad te doen en dat wij daartegen op onze hoede moesten zijn. Zelfs al was het onze verkiezing om zoo onachtzaam te zijn in alles, als wij zijn—en dat is het niet—zelfs indien wij 't aangenaam vonden zoo te zijn—hetgeen niet het geval is—ben ik toch overtuigd, dat wij zoo niet mogen voortgaan. Wij bederven onze bedienden in den grond en zijn verplicht dat te bedenken. Ik denk er tenminste voortdurend aan, Dora, en ik kan die gedachte niet van mij afzetten; ze vervolgt mij dag en nacht. Dat is alles, liefste. Kom nu eens bij mij en wees niet zoo dwaas!”
Dora wilde mij voorloopig niet toestaan den zakdoek weg te nemen. Zij zat daarachter te snikken en te mompelen en te vragen waarom ik dan ooit met haar getrouwd was? Waarom had ik niet gezegd, dat ik zoo over haar dacht, eer wij naar de kerk waren gereden! Waarom zond ik haar dan maar niet terug naar hare tantes in Putney of naar Julia Mills in Indië, als ik haar niet langer kon uitstaan? Julia Mills zou heel blij zijn als zij haar zag en haar zeker niet met een gedeporteerden knecht vergelijken. Julia had haar nooit zoo genoemd. Kortom, Dora was zoo diep bedroefd en bracht mij door haar snikken zoo van streek, dat ik wel inzag op zulk eene wijze niet verder te zullen komen, zoodat ik een anderen weg moest inslaan.
En welke weg bleef mij over? Haar te „ontwikkelen”! Ja, dat klonk mij veelbelovend in de ooren. Ik moest haar geest meer ontwikkelen! En ik begon van stonde aan. Als Dora zich wat kinderachtig aanstelde en ik er de voorkeur aan zou hebben gegeven haar in die stemming te laten, deed ik mijn best om heel ernstig te zijn en—bracht haar uit haar humeur en mij zelf er bij. Ik besprak met haar hetgeen mijne gedachten bezighield, ik las Shakespeare met haar en—verveelde haar uitermate. Ik nam de gewoonte aan om haar, als het ware bij toeval, nuttige wenken en kleine lessen te geven, maar als ik er mede begon, schrikte zij alsof ik vuurzwermen afstak. Hoe ik mij ook inspande om, als bij toeval, ongezocht den geest van mijn vrouwtje te ontwikkelen, het scheen wel, dat zij instinctmatig begreep wat ik bedoelde en dan bekroop haar terstond een gevoel van angst. Vooral Shakespeare was haar een doorn in het oog. Men begrijpt dat ik met mijne ontwikkeling slechts matig vorderde.
Traddles werd, zonder dat hij het wist, geprest om mij te dienen; telkens wanneer hij kwam, liet ik mijne volgeladen mijnen tegen hem springen ten einde Dora zijdelings een lesje te geven. De hoeveelheid practische wijsheid, die ik tegen Traddles losliet, was ontzettend; maar ze had op Dora geen anderen invloed dan dat ik haar humeur bedierf en haar zenuwachtig maakte, want zij was altijd bevreesd, dat nu weder de beurt aan haar zou komen. Ik vergeleek mij zelven met een schoolmeester of een vogelknip, speelde telkens voor spin, die het onschuldige vliegje, Dora, in haar web trachtte te vangen en het was hartverscheurend hare ontsteltenis te zien, wanneer ik uit mijn schuilhoek te voorschijn kwam.
Toch staarde ik voortdurend heen over dit tusschentijdperk naar den tijd, waarop er volmaakte sympathie zou bestaan tusschen Dora en mij en ik haar geest ontwikkeld zou hebben tot mijn en haar genoegen. Maanden lang duurde deze toestand zoo voort. Eindelijk echter, na al dien tijd als een egel of een waakhond op de loer gelegen te hebben, begon ik in te zien, dat ik niets verder was gekomen en kwam de gedachte in mij op, dat Dora's geest reeds den hoogsten graad van ontwikkeling bereikt had. Bij verder nadenken kwam mij dit zelfs zoo waarschijnlijk voor, dat ik mijn plan,—in woorden zoo veelbelovend, doch inderdaad zoo weinig doeltreffend—liet varen en besloot voortaan tevreden te zijn met mijn kind-vrouwtje, zooals zij nu eenmaal was, en niet te beproeven iets anders van haar te maken. Ik was het moede altijd alleen de wijze en de voorzichtige te zijn en mijn lieveling in angstige spanning te zien. Ik kocht daarom een mooi stel oorbellen voor haar en een halsband voor Jip en kwam daarmede op zekeren dag thuis, hopende er veel mede te zullen goed maken.
Dora was heel blij met haar cadeautjes en kuste mij hartelijk, maar de schaduw bleef tusschen ons en ik had het plan, die geheel te doen verdwijnen. Moest er nog eene schaduw overblijven, dan mocht die alleen zijn in mijn eigen hart.
Ik zat bij mij vrouwtje op de sofa, en maakte de belletjes in hare oortjes vast, waarna ik begon te zeggen, dat ons leven in den laatsten tijd niet zoo aangenaam geweest was als vroeger, en dat ik daarvan de schuld droeg. Ik meende dit oprecht, want ik zag in dat het zoo was.
„Zal ik u eens eerlijk zeggen, Dora, hoe dat kwam? Ik wilde al te verstandig zijn.”
„En gij wildet mij ook zoo erg verstandig maken, nietwaar Doady?”
Ik knikte toestemmend naar de mooie hoog opgetrokken wenkbrauwen en gaf haar een kus op het half geopende mondje.
„Het baat u geen zier,” zei Dora, haar hoofdje schuddend, zoodat de nieuwe oorbelletjes rinkelden. „Gij weet nu eenmaal dat ik een klein, dom ding ben, en gij weet ook, hoe gij mij zoudt noemen. Ik heb u dat den eersten dag van ons huwelijk al gevraagd, is 't niet? Als gij dat niet doen kunt, dan zullen wij, vrees ik, nooit gelukkig zijn. Zijt gij er wel zeker van, dat somtijds de gedachte niet in u opkomt of het niet beter ware, indien...”
„Wat, liefste?” vroeg ik, want zij scheen niet te willen voortgaan.
„Niets!”
„Niets!” herhaalde ik.
Zij sloeg de armen om mijn hals en lachte en noemde zich zelve bij haar geliefkoosden naam—een gansje—en verborg haar gezichtje tegen mijn schouder, maar het ging zoo schuil tusschen den overvloed van krullen, dat ik moeite had om ze alle weg te strijken.
„Of ik niet denk, dat het beter geweest zou zijn niets te doen dan mijn kleine vrouwtje te plagen?” zei ik, in mij zelven lachend. „Bedoelt gij dat? Ja, dat geloof ik wel. Ik wilde uw geest verder ontwikkelen, begrijpt ge?”
„Hebt gij dat willen doen! O, wat een vreeselijke man zijt gij toch!”
„Ik zal het niet meer beproeven, hoor, want ik heb haar hartelijk lief zooals zij is.”
„Meent gij dat oprecht... waarlijk?” vroeg Dora en vlijde zich dicht tegen mij aan.
„Waarom zou ik trachten te veranderen wat mij al zoo lang lief en dierbaar is geweest?” vroeg ik. „Gij kunt u niet beter voordoen dan wanneer gij mijn eigen lieve Dora zijt; wij zullen dus geen proeven meer op u nemen, maar onzen gang gaan zooals vroeger; toen waren wij immers veel gelukkiger?”
„Ja, wij moeten weer gelukkiger worden!” antwoordde Dora. „Ja, elken dag! En gij zult dus niet meer boos worden als er iets een heel klein beetje verkeerd gaat?”
„Neen, neen!” zei ik. „Wij moeten ons best maar doen zooveel wij kunnen.”
„En zult gij mij nooit meer zeggen dat wij andere menschen slecht maken?” vroeg Dora op vleienden toon. „Dat was zoo vreeselijk stout van je!”
„Neen, neen!” antwoordde ik.
„Het is toch beter als ik een beetje dom ben dan dat ik verdriet heb, is 't niet?”
„Het beste is als gij heel natuurlijk zijt, Dora.”
Zij schudde hare krullen in 't rond, keerde hare oogen, die van blijdschap straalden, naar mij toe, kuste mij herhaaldelijk, barstte in een vroolijke lachbui uit en sprong toen op, om Jip den nieuwen halsband om te doen.
Zoo eindigde mijne laatste poging om eene verandering in Dora te brengen. Ik was ongelukkig geweest in mijn streven, ik kon mijn eigen wijsheid niet uitstaan, veel minder haar in overeenstemming brengen met Dora's wensch om haar als mijn kind-vrouwtje te beschouwen. Ik besloot daarom in alle kalmte te doen wat mogelijk was om wat meer regel in onze huishouding te brengen; maar ik zag in dat ik er heel weinig aan doen kon, zonder opnieuw de rol van spin te spelen of als een waakhond op de loer te liggen. De schaduw, waarvan ik sprak, was tusschen ons verdwenen; ze bleef veilig bewaard in mijn eigen hart. Hoe? Het oude, ongelukkige gevoel bleef mij altijd bij. Indien er al eenige wijziging in gekomen was, dan was het sterker geworden; maar het was zoo onbepaald als ooit en had een uitwerking op mij als treurige muziek, die in den nacht flauwtjes tot ons doordringt. Ik had mijn vrouwtje hartelijk lief; ik was gelukkig; maar het was niet het geluk, dat ik gedroomd had—er ontbrak iets aan.
Ten einde de taak, die ik op mij genomen heb, getrouw te vervullen, namelijk al wat er in mijne ziel is omgegaan en in mijn geheugen is bewaard, aan deze bladzijden toe te vertrouwen, dien ik mijn hart nog eens aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Hetgeen ik miste, beschouw ik thans—en beschouwde ik altijd—als een droom uit den tijd, toen mijne jeugdige verbeelding mij parten speelde; als iets dat niet aangevuld kon worden. Evenals alle menschen kwam ik eerst later tot die ontdekking en deze ontdekking vervulde mij met leedwezen. Maar ik wist ook dat het beter voor mij zou geweest zijn, indien mijne vrouw mij meer had kunnen steunen, mij had kunnen helpen om de gedachten te verwezenlijken, die mij thans alleen bezig hielden. En ik wist ook, dat zulk een lot mijn deel had kunnen zijn! Ik werd geslingerd tusschen twee onvereenigbare gevolgtrekkingen, terwijl ik mij niet bewust was dat de eene lijnrecht stond tegenover de andere; ik dacht dat hetgeen ik voelde algemeen gevoeld werd, onvermijdelijk was en te gelijkertijd meende ik, dat mij alleen dit lot beschoren was en dat het niet zoo had behoeven te zijn. Wanneer ik dacht aan de luchtkasteelen uit mijne jeugd, dan kwamen mij ook de jaren in mijne herinnering, die den mannelijken leeftijd waren voorafgegaan; dan rezen de heerlijke dagen, met Agnes in het oude huis doorgebracht, voor mij op, als schimmen van dooden, die, ja in eene andere wereld konden herleven, maar hier beneden nimmer, nimmermeer zouden opgewekt worden.
Somtijds kwam de gedachte in mij op, wat er zou gebeurd zijn of gebeurd kunnen zijn, indien Dora en ik elkander nooit hadden ontmoet? Maar zij was zoo geheel in mijn bestaan ingeweven, dat ik aan geen onvruchtbaarder gedachte voedsel had kunnen geven.
Ik bleef veel van Dora houden. Hetgeen ik hier beschrijf, lag in den diepsten schuilhoek van mijn hart te sluimeren, om nu en dan even te ontwaken en terstond weder in te slapen. Ik liet het in geen enkel opzicht blijken; het had, voor zoover ik weet, geen invloed op iets dat ik zei of deed. Ik droeg den last van al onze kleine zorgen en van al mijne plannen en voornemens; Dora hield de pennen vast en wij voelden beiden dat ons aandeel zeer juist was afgemeten. Zij hield zielsveel van mij en wanneer Agnes in hare brieven met een enkel woord melding maakte van den trots, waarmede mijne oude vrienden mijn toenemend succes gadesloegen en mijn boek lazen alsof zij mij hoorden spreken, las Dora mij die brieven voor met tranen in hare schitterende oogen en zei dat ik een beste, knappe jongen was en nog eens beroemd zou worden. „De eerste blinde neiging van een onervaren hart.” Deze woorden van mevrouw Strong klonken mij in dit tijdperk van mijn leven herhaaldelijk in de ooren, waren bijna onafgebroken in mijne gedachten. Meermalen werd ik des nachts wakker met deze woorden op de lippen, ja, ik herinner mij zelfs, dat ik ze in mijn droomen op muren en schuttingen heb gelezen. Ik wist nu dat mijn eigen hart nog onervaren was toen ik verliefd werd op Dora; ik wist dat, ware het ervaren geweest, ik in mijn huwelijk nooit had kunnen voelen wat thans in den diepsten schuilhoek van mijn hart verborgen lag.
„Geen huwelijk kan gelukkig zijn, wanneer geest en aanleg niet overeenstemmen.” Ook deze woorden herinnerde ik mij. Ik had getracht Dora voor mij geschikt te maken en bevonden dat het onmogelijk was. Er bleef nu niets anders over dan mijzelven voor Dora geschikt te maken, mijzelven met haar in overeenstemming te brengen zooveel ik kon en gelukkig te zijn; op mijn eigen schouders te laden wat ik dragen moest en toch gelukkig te zijn. Op deze wijze trachtte ik mijn hart te vormen, toen de ervaring gekomen was. Het tweede jaar van mijn huwelijk was dientengevolge veel gelukkiger dan het eerste en wat meer zegt, Dora's leventje was een en al zonneschijn.
Maar toen dit jaar voorbij was, voelde Dora zich niet sterk meer. Ik had gehoopt dat kleinere handen dan de mijne zouden geholpen hebben om haar karakter te vormen, dat een lachend kindermondje mijn kind-vrouwtje tot vrouw gemaakt zou hebben, maar dit mocht niet zoo zijn. Eén oogenblik toefde het zieltje op den drempel van zijn gevangenis, maar het vlood even spoedig weer henen.
„Als ik weer kan rondloopen, zooals ik gewoon was, tante,” zei Dora, „zal ik Jip eens flink laten rennen; hij wordt zoo dik en zoo lui.”
„Ik vermoed, liefste,” antwoordde tante, die bij haar zat te werken, „dat hem nog een andere kwaal plaagt, de ouderdom, Dora.”
„Denkt gij dat hij oud is?” vroeg Dora verbaasd. „O, wat lijkt mij dat vreemd! Jip—oud!”
„Dat is een kwaal, waaraan wij allen moeten gelooven, kleintje, als wij blijven leven,” hernam tante opgeruimd. „Ik voel er mij zelve ook niet meer zoo vrij van als vroeger, dat verzeker ik u.”
„Maar Jip!” zei Dora, terwijl zij haar lieveling medelijdend aankeek, „die kleine Jip ook al! 't Arme dier!”
„Ik beweer niet dat hij 't nog niet lang zal kunnen uithouden, Bloesempje,” zei tante terwijl zij Dora even op de wang tikte. Dora had zich, op de sofa liggende, voorovergebogen om Jip beter te kunnen zien en het dier was uit dankbaarheid op zijne achterpooten tegen haar op gaan staan en deed nu vergeefsche pogingen om op de sofa te klauteren. „Hij moet den volgenden winter een lap flanel in zijn huisje hebben, dan zou het mij niets verbazen als hij er tegen de lente weer vlug en frisch uitkwam. Beware dat beest!” riep tante, „al was hij zoo taai als een kat en al leefde hij zoo lang als een raaf, dan zou hij met zijn laatsten ademtocht nog tegen mij blaffen, dat geloof ik zeker!”
Dora had Jip geholpen en nu zat hij op de sofa zoo woedend tegen tante te blaffen, dat hij telkens omviel van drift. Hoe meer tante hem aankeek, hoe harder hij te keer ging; want tante droeg sinds eenigen tijd een bril en om de een of andere niet te doorgronden reden beschouwde hij dat als eene persoonlijke beleediging.
Dora bewoog hem met veel lieve woordjes om stil te zijn en toen zij daarin geslaagd was, herhaalde zij peinzend, terwijl zij zijne lange ooren om haar vinger draaide: „Zelfs die kleine Jip! Arm dier!”
„Zijne longen zijn sterk genoeg,” zei tante lachend, „en hij kan ook nog flink toonen aan wie hij een hekel heeft. Zonder twijfel kan hij nog vele jaren leven. Maar om met hem om het hardst te loopen, Bloesempje, dat zal niet gaan. Daarvoor heeft hij het te goed gehad! Dan zal ik een ander hondje voor u koopen.”
„Dank u, tante,” zei Dora met zwakke stem. „Doe dat niet!”
„Niet?” vroeg tante haar bril afnemende.
„Ik zou geen ander hondje kunnen hebben dan Jip,” zei Dora. „Het zou zoo hard zijn voor Jip en bovendien kan ik toch van een ander hondje niet zooveel houden, omdat het mij niet, zooals Jip vóór mijn huwelijk gekend en niet tegen Doady geblaft zou hebben, toen hij voor de eerste maal bij ons kwam. Ik vrees dat ik van geen anderen hond zou kunnen houden dan van Jip, tante.”
„Dat is waar!” zei tante, terwijl zij haar nogmaals een tikje op de wang gaf.
„Gij zijt er immers niet boos om, tante?”
„Heb ik nu toch ooit zoo'n gevoelig schepseltje gezien!” riep tante, terwijl zij zich teeder over haar heenboog.
„Hoe zou ik boos op u kunnen zijn!”
„Neen, neen, ik meende het ook eigenlijk niet,” antwoordde Dora, „maar ik ben wat moe en als ik over Jip praat word ik altijd een beetje weekhartig, begrijpt u? Jip heeft zooveel met mij doorleefd, nietwaar Jip? Ik zou onmogelijk afstand van hem kunnen doen, nu hij wat ouder wordt.... zou ik wel, Jip?”
Jip nestelde zich op een warm plekje bij zijn meesteres en likte hare hand.
„Gij zijt nog niet zoo oud, nietwaar Jip, dat gij uw meesteresje nu al alleen zoudt laten!” sprak Dora. „Wij houden elkaar nog wat gezelschap, is 't niet?”
Innig geliefde Dora. Toen zij den volgenden Zondag beneden kwam om te eten en zoo blijde was onzen ouden Traddles weer te zien—Traddles gebruikte elken Zondag bij ons het middagmaal—meenden wij dat zij wel spoedig weer door den tuin zou rennen met haar lieveling. Maar het was: wacht nog een paar dagen, en toen deze voorbij waren, was het nogmaals: wacht nog een paar dagen, en zoo voort. Zij was allerbekoorlijkst en zoo vroolijk als ooit, maar de voetjes, die zoo vlug om Jip heen huppelden, kwamen niet meer in den tuin. Ik begon haar 's morgens en 's avonds de trap af en op te dragen en dan sloeg zij de armen om mijn hals en lachte, alsof ik het deed om eene weddenschap te winnen. En Jip blafte en sprong om ons heen en liep vooruit en keek op het portaal hijgend achterom, vreezende, dat wij hem niet volgden. En tante, de zorgvuldigste en vroolijkste ziekenoppaster, die ik ooit heb ontmoet, volgde ons met kussens en doeken.
Mijnheer Dick zou zijn betrekking als lantaarndrager aan niemand hebben willen afstaan en Traddles stond meermalen aan de trap ons op te wachten en ontving dan allerlei grappige boodschappen van Dora voor het liefste meisje van de wereld. Zoo maakten wij er bijna een vroolijken optocht van en mijn kind-vrouwtje was de vroolijkste van allen.
Maar, somtijds, als ik haar opnam en voelde, dat zij al lichter en lichter werd, overviel mij een kille huivering, alsof ik eene onbekende ijsvlakte naderde en het bloed in mijne aderen stolde. Ik durfde aan dit gevoel geen naam geven of er met iemand ter wereld over spreken; totdat ik op zekeren avond, toen ik er geheel mede vervuld was en tante met een „Goeden nacht, Klein Bloesempje” afscheid had genomen, alleen aan de schrijftafel bleef zitten schreien, denkende welk een vreeselijke naam dat gevoel had en hoe de bloesem, nog eer zij geheel ontloken was, reeds verwelkte.
Op zekeren morgen ontving ik over de post den volgenden brief uit Canterbury aan mijn adres in Doctors' Commons en ik las dien met verbazing. Hij luidde:
„Waarde Heer!
Omstandigheden buiten mijn wil hebben gedurende langen tijd aanleiding gegeven tot een intermezzo in onzen vriendschappelijken omgang, waarvan de herinnering, telkens wanneer mijne beroepsbezigheden mij den tijd gunden, om het verleden in mijn geheugen terug te roepen, de aangenaamste gewaarwordingen bij mij opwekte en steeds bij mij opwekken zal. Deze omstandigheid, geachte heer, gevoegd bij de onderscheiding, welke aan uwe niet genoeg te prijzen talenten is ten deel gevallen, belet mij zoo vermetel te zijn.... kortom, de vrijheid te nemen den metgezel uit vroeger dagen met den gemeenzamen naam van Copperfield toe te spreken! Het is voldoende te weten dat de naam van den persoon, tot wien ik de eer heb mij thans te richten, in de oorkonden van ons huis is bewaard—ik bedoel hiermede in de archieven van onze vroegere huurders, welke mevrouw Micawber onder hare hoede heeft genomen—dat wij ons dien naam niet alleen met gevoelens van ware achting maar ook met warme genegenheid herinneren.
Het past niet aan iemand, die ten gevolge van vroegere misslagen en van een toevalligen samenloop van omstandigheden het best te vergelijken is met eene gestrande bark—ik weet niet of het hem zelfs wel past zulk een zeeterm op zich zelven toe te passen—aan iemand, die thans de pen opneemt om aan u te schrijven.... ik weet niet of het zoo iemand wel past, herhaal ik, een gemeenzamen toon aan te nemen. Indien echter uwe meer belangrijke bezigheden u toestaan deze onvolmaakte letteren te ontcijferen—hetgeen de omstandigheden zullen moeten beslissen—zult gij natuurlijk vragen wat de aanleiding zijn kan tot dit schrijven. Vergun mij u te zeggen, dat ik het redelijke van deze vraag volkomen begrijp en voortga met eene uitvoerige beantwoording, echter voorop stellende, dat er geen onderwerp van finantiëelen aard aan ten grondslag ligt.
Zonder mij zelven een zeker verborgen talent toe te schrijven—hoewel het mogelijk is, dat ik het bezit—om den bliksemschicht te zwaaien of een verterend vuur op iemands hoofd te doen neerdalen, mag ik mij wel veroorloven in het voorbijgaan te doen opmerken, dat mijne schoonste droomen voor altijd vervlogen zijn.... dat mijne vrede is verstoord en mijne vatbaarheid voor genot is uitgebluscht.... dat mijn hart niet langer op de rechte plaats is.... dat ik niet meer met opgerichten hoofde voor mijne medemenschen kan verschijnen. De bloem is geknakt. De beker is tot den rand gevuld met bitterheid, de worm knaagt en zal spoedig zijn slachtoffer verteerd hebben. Hoe eer, hoe beter. Maar ik wil niet uitweiden.
Onder den druk van smartelijke ervaringen, waarop zelfs de verzachtende invloed van mevrouw Micawber geen uitwerking heeft, niettegenstaande zij die uitoefent in haar drieledig karakter van vrouw, echtgenoote en moeder, is het plan in mij opgekomen gedurende een kort tijdsbestek aan mij zelven te ontvluchten en gedurende achtenveertig uren een bezoek te brengen aan Engelands hoofdstad, ten einde mij te verpoozen bij eenige genietingen uit vroeger dagen. Onder meerdere vredige havens zullen mijne schreden zich natuurlijk ook wenden naar King's Bench. Vermeldende dat ik—Deo Voluntas—mij overmorgenavond te 7 uren precies bevinden zal aan de buitenzijde van den zuidelijken muur van voormeld gebouw, is het eigenlijk doel van dit schrijven bereikt.
Ik wil niet zoo vermetel zijn mijn voormaligen vriend, den heer Copperfield, of mijn voormaligen vriend, den heer Thomas Traddles van de Inner Temple—indien deze nog in leven is—te verzoeken mij aldaar te komen begroeten en—voor zoover dat mogelijk is—de betrekkingen uit vroeger dagen weder aan te knoopen. Ik bepaal mij tot de kennisgeving, dat op het aangegeven uur op genoemde plaats zullen te vinden zijn de overblijfselen van
Een gevallen toren.
Wilkins Micawber.
P.S. Het is wellicht raadzaam hieraan toe te voegen, dat mevrouw Micawber omtrent bovengenoemd voornemen niet in vertrouwen is genomen.”
Ik las den brief eenige malen over. Hoewel ik mijnheer Micawber's gezwollen stijl zoowel als zijne gewoonte om over de eenvoudigste onderwerpen in zijne brieven breedvoerig uit te weiden, kende, vermoedde ik toch op den bodem van dit omslachtig epistel meer dan eene gewone „ongelegenheid.” Ik peinsde er over na, las den brief nog eens en nog eens over, en maakte allerlei onderstellingen, toen plotseling Traddles voor mij stond.
„Beste kerel,” zei ik, „gij komt juist van pas, om mij met uw helder oordeel bij te staan. Ik heb een hoogst zonderlingen brief ontvangen van mijnheer Micawber, Traddles.”
„Wat zegt gij!” riep Traddles. „Dat meent gij immers niet! Ik heb er een van mevrouw Micawber ontvangen!”
Dit zeggende haalde Traddles, die een kleur had van de wandeling en wiens haren van verbazing overeind stonden, alsof hij zooeven een levend spook had gezien, den bewusten brief te voorschijn en ruilde dien met den mijnen. Ik bespiedde zijn gelaat tot hij in het midden van mijnheer Micawber's brief was gekomen, en beantwoordde toen zijn verbaasden blik, waarmee hij uitriep: „‚den bliksemschicht te zwaaien of een verterend vuur op iemands hoofd te doen neerdalen’. Goede Hemel, Copperfield! Wat moet dat beduiden!” Daarna ging ik over tot de lezing van mevrouw Micawber's schrijven. Dit luidde aldus:
„Mijne hartelijke groeten aan mijnheer Thomas Traddles, en indien hij zich nog iemand wil herinneren, die zich in vroeger dagen tot zijne goede kennissen mocht rekenen, verzoek ik gedurende eenige oogenblikken zijne aandacht.
Ik verzeker mijnheer Th. T. dat ik van zijne goedheid geen misbruik zou durven maken, indien ik niet der wanhoop bijna ten prooi ware.
Hoe hartverscheurend het ook voor mij is, ik ben verplicht mede te deelen dat de aanleiding tot dit schrijven gelegen is in de vervreemding, welke mijnheer Micawber in den laatsten tijd aan den dag legt ten opzichte van zijne vrouw en kinderen. Mijnheer Traddles kan zich geen voorstelling maken van de verandering, welke in den vroeger zoo huislijken mijnheer Micawber heeft plaats gegrepen, noch van zijne opvliegendheid en zijne woestheid. Zoozeer zijn die toegenomen dat ik niet kan nalaten aan verstandsverbijstering te gelooven. Ik kan mijnheer Traddles verzekeren dat er geen dag voorbijgaat zonder eene of meer uitbarstingen. Mijnheer T. zal niet verlangen dat ik mijne gewaarwordingen schets wanneer ik hem meedeel, dat ik er aan gewoon ben geworden mijnheer Micawber te hooren verzekeren dat hij zich aan den D.... verkocht heeft. Geheimzinnigheid en achterhoudendheid zijn de meest in het oog loopende trekken van zijn karakter, van hem, die vroeger zoo mededeelzaam was en een onbeperkt vertrouwen stelde in mij, zijne echtgenoote. De geringste aanleiding, zelfs de vraag wat hij verlangt te eten, noopt hem over echtscheiding te spreken. Gisterenavond nog deed de onschuldige vraag om twee stuivers voor citroenballetjes—eene snoeperij, die hier te bekomen is—hem een oestermes opnemen tegen de tweelingen!
Ik verzoek mijnheer Traddles mij te verontschuldigen omdat ik in zulke bijzonderheden afdaal. Zonder deze zou mijnheer Traddles zich moeielijk eene voorstelling kunnen maken van den hartverscheurenden toestand, waarin ik mij bevind.
Mag ik het nu wagen mijnheer T. de aanleiding tot dit schrijven toe te vertrouwen? Wil hij mij nu vergunnen zijne vriendelijke belangstelling in te roepen? O, ja, daarvoor ken ik hem te goed!
Eene liefhebbende vrouw ziet scherp, mijnheer T. Mijnheer Micawber gaat naar Londen. Hoewel hij met opzet zijne hand verborgen hield, toen hij heden morgen voor het ontbijt het adres schreef voor het bruine valiesje, dat mij aan gelukkiger dagen herinnerde, ontwaarde de arendsblik der beangstigde vrouw en moeder duidelijk het schrijven van de letters D, O, N. De diligence van hier op Londen houdt stil aan de herberg Het Gouden Kruis in West-End. Mag ik mijnheer Traddles smeeken mijn verdoolden echtgenoot daar op te zoeken en te trachten hem tot rede te brengen? Mag ik mijnheer T. verzoeken te trachten mijnheer Micawber met zijn diepbedroefde familie te hereenigen? O, het is te veel! Ik vraag u te veel, dat weet ik!
Mocht mijnheer Copperfield zich iemand herinneren, wier naam nog niet met roem is beladen, wil mijnheer T. dan op zich nemen hem mijne onveranderlijke achting te betuigen en hem hetzelfde verzoek overbrengen? In elk geval zal mijnheer T. zoo welwillend zijn deze mededeelingen stipt geheim te houden en er onder geen voorwendsel iets van aan mijnheer Micawber te laten blijken. Mocht mijnheer T. dit schrijven willen beantwoorden,—hetgeen ik echter niet anders dan hoogst onwaarschijnlijk kan achten—dan is het adres: aan M. E. poste restante Canterbury. Aldus zou zijne goedheid minder pijnlijke gevolgen na zich slepen dan een brief aan het adres van
Mijnheer Traddles' diepbedroefde vriendin
Emma Micawber.”
„Wat is uw oordeel over dezen brief?” vroeg Traddles, nadat ik dien twee malen gelezen had.
„Wat is uw oordeel over den anderen?” vroeg ik. Hij zat nog met gefronste wenkbrauwen te lezen.
„Ik ben van meening, Copperfield,” antwoordde Traddles, „dat deze twee brieven meer te kennen geven dan mijnheer en mevrouw Micawber gewoon zijn in hunne brieven te kennen te geven—maar ik weet niet wat. Ze zijn beiden te goeder trouw geschreven, daaraan twijfel ik geen oogenblik. Het is geen doorgestoken kaart. Arme vrouw!” Hij had nu het oog op mevrouw Micawber's brief en wij stonden naast elkander en vergeleken ze met elkaar. „In elk geval eischt de menschlievendheid dat wij haar antwoorden, om haar te vertellen dat wij zonder twijfel mijnheer Micawber zullen opzoeken.”
Ik stemde hierin te gereedelijker toe omdat ik eenige wroeging begon te gevoelen. Ik had haar vorigen brief wel wat al te luchtig behandeld. Zooals ik ook heb meegedeeld, had ik lang over dien brief nagedacht, maar mijn eigen zorgen, mijn drukke bezigheden, de ondervinding, die ik omtrent de familie had opgedaan, hadden mij, toen ik verder niets meer hoorde, de geheele zaak doen vergeten. Ik had dikwijls aan de familie Micawber gedacht, voornamelijk om mij te verbazen over de „finantiëele verplichtingen,” die zij nu weder te Canterbury konden hebben aangegaan, en om mij te herinneren hoe omzichtig mijnheer Micawber in zijne woorden geworden was nadat hij klerk was van Uriah Heep.
Ditmaal echter schreef ik uit ons beider naam een geruststellenden brief aan mevrouw Micawber en wij teekenden dien beiden. Terwijl wij stadwaarts gingen om dien brief op de post te bezorgen, hadden Traddles en ik veel met elkander te bespreken en verdiepten wij ons in bespiegelingen, die ik hier niet behoef te herhalen. 's Namiddags hielden wij raad, met tante als derde persoon, maar het eenige besluit, waartoe wij konden komen, was dat wij mijnheer Micawber's uitnoodiging zouden aannemen en niet zouden verzuimen op het bepaalde uur op de aangegeven plaats tegenwoordig te zijn.
Een kwartier voor het door mijnheer Micawber genoemde tijdstip waren wij reeds daar en daar stond hij al, met de armen over elkander, naar de scheurbroeken op den muur te kijken, alsof hij naar de takken der boomen keek, waaronder hij in zijne jeugd had gespeeld.
Toen wij hem aanspraken, was hij een weinig verlegen en niet zoo overdreven in zijne beleefdheidsbetuigingen als vroeger. Hij had het deftige zwarte pak voor deze gelegenheid afgelegd en droeg de oude jas en spanbroek, maar niet met den ouden zwier. Terwijl wij met hem praatten, werd hij echter meer en meer de oude; maar toch scheen zelfs zijn lorgnet niet zoo ongedwongen te hangen als vroeger en zijn overhemd, hoewel nog van eene verbazingwekkende afmeting, was min of meer slap.
„Mijne heeren!” zei hij na de eerste begroeting, „gij zijt vrienden in den nood en dus ware vrienden. Vergunt mij allereerst naar de gezondheid te informeeren van mevrouw Copperfield en van de aanstaande mevrouw Traddles—ik meen ten minste, dat mijnheer Traddles nog niet voor het leven met het voorwerp van zijne genegenheid verbonden is.”
Wij betuigden onze erkentelijkheid en daarop keek hij weder naar den muur en begon: „Ik verzeker u, mijne heeren,” waarop ik eenige bezwaren inbracht tegen den ceremonieelen toon, dien hij aannam, en hem verzocht onze vroegere gemeenzame wijze van omgang te hervatten.
„Beste Copperfield,” antwoordde hij, mijne hand drukkende, „uwe hartelijkheid treft mij diep. Zulk een ontvangst van de brokstukken eens tempels, die eenmaal Man heette—indien het mij vergund is mij zoo uit te drukken—verraadt een edel hart. Ik was voornemens uwe aandacht nog eens te vestigen op dat eerwaardig gebouw, waar ik eenige van de gelukkigste uren mijns levens gesleten heb.”
„Door mevrouw Micawber's bijzijn, zonder twijfel? Hoe maakt mevrouw Micawber het?” vroeg ik.
„Dank u,” antwoordde hij met een eenigszins betrokken gezicht, „zij maakt het maar zoo zoo. En dit,” vervolgde hij verdrietig het hoofd schuddende, „dit is King's Bench! King's Bench, waar mij voor het eerst na vele jaren de stemmen van de schuldeischers, die mijn gang vulden, met rust lieten; waar ik niet dagelijks herinnerd werd aan den overstelpenden vloed van finantiëele verbintenissen, te kwader ure aangegaan, waar de klopper op de deur niet sleet van de handen der schuldeischers; waar men geen oproepingen ontving om zelf te verschijnen en waar de dagvaardingen aan het hek werden opgehangen! O, zalige tijd! Mijne heeren!” vervolgde hij, „ik heb mijn kinderen kruip door, sluip door zien spelen in de schaduw van het ijzeren gevaarte, dat gij daar boven op die steenmassa ziet. Ik kende elken steen van het reusachtig gebouw. Vergeef het mij daarom als ik mij eens door mijne herinneringen laat meeslepen.”
„Wij zijn sinds dien tijd allen vooruitgegaan in het leven, mijnheer Micawber,” zei ik.
„Mijnheer Copperfield,” antwoordde hij op bitteren toon, „toen ik een bewoner was van dit gebouw kon ik mijn evenmensch in het aangezicht zien en hem neersmakken als hij mij beleedigde. Mijn evenmensch en ik leven thans niet meer op dien benijdenswaardigen voet!”
In neerslachtige stemming keerde mijnheer Micawber het gebouw den rug toe, nam van ons beiden een arm aan en wandelde tusschen ons heen.
„Daar zijn op den weg naar het graf somtijds merkpalen, die men, als die wensch niet zondig ware, liever niet zou voorbij komen,” zei mijnheer Micawber achteromkijkende. „Zulk een merkpaal is voor mij deze gevangenis.”
„Gij zijt in een droefgeestige stemming, mijnheer Micawber,” zei Traddles.
„Dat ben ik, mijnheer.”
„Ik hoop toch,” hernam Traddles, „dat gij geen tegenzin gekregen hebt in de rechterlijke loopbaan. Ik ben zelf ook in de rechten, begrijpt gij.”
Mijnheer Micawber antwoordde niets.
„Hoe maakt het onze vriend Heep, mijnheer Micawber?” vroeg ik na eenigen tijd gezwegen te hebben.
„Beste Copperfield,” antwoordde mijnheer Micawber—hij was bleek geworden en blijkbaar hevig ontroerd—„indien gij over mijn patroon spreekt als uw vriend, zou mij dat spijten; spreekt gij over hem als mijn vriend, dan kan ik uwe vraag slechts met een sardonisch lachje beantwoorden. In welken zin gij ook naar mijn patroon vraagt, vergun mij mijn antwoord tot het navolgende te beperken: wat hij overigens ook moge zijn, hij is een listige vos, een duivel. Gij zult mij wel veroorloven als particulier persoon niet verder uit te weiden over een onderwerp, dat mij in mijne betrekking bijna tot wanhoop heeft gebracht.”
Ik betuigde hem mijn leedwezen omdat ik zonder het te vermoeden een onderwerp had aangeroerd, dat hem zoo van streek bracht. „Mag ik u vragen,” zei ik, hopende niet nogmaals denzelfden misslag te begaan, „hoe mijne oude vrienden, mijnheer en juffrouw Wickfield het maken?”
„Juffrouw Wickfield,” antwoordde mijnheer Micawber, nu met eene hevige kleur, „is als altijd een waardig voorbeeld voor iedereen. Zij is het zonnetje in het sombere huis, mijnheer Copperfield. Mijne achting voor dat jonge meisje, mijne bewondering van haar karakter, mijne bewondering van haar liefde en trouw en goedheid.... och, laat ons nog een straatje omloopen, want waarlijk ik ben in een toestand....”
Wij gingen een nauw straatje met hem in, waar hij zijn zakdoek te voorschijn haalde en met den rug tegen een muur ging staan. Als ik hem even ernstig heb aangekeken als Traddles, dan moet hij ons gezelschap niet opwekkend hebben gevonden.
„Het is nu eenmaal mijn lot,” hernam mijnheer Micawber, zonder eenige veinzerij luid snikkende, hoewel zijn oude zucht om alles eenigszins gemaakt te doen ook hierbij uitkwam, „het is nu eenmaal mijn lot, mijne heeren, dat ik mijne aandoening niet meester kan blijven. Mijn lof op juffrouw Wickfield is als een bundel pijlen in mijn eigen hart. Gij hadt beter gedaan mij als een vagebond over het aardrijk te laten zwerven. De wormen zouden spoedig hunne taak aan mij volbracht hebben.”
Zonder verder naar zijne ontboezemingen te luisteren, bleven wij bij hem staan tot hij zijn zakdoek had weggeborgen, zijn overhemd recht getrokken en, ten einde mogelijke toeschouwers te misleiden, een deuntje had gefloten met den hoed op één oor. Niet wetende wat van hem worden zou, indien wij hem thans uit het oog verloren, deelde ik hem mede, dat het mij een groot genoegen zou zijn hem aan mijne tante voor te stellen, indien hij wilde meerijden naar Highgate, waar hij tevens logies zou kunnen vinden.
„Gij moogt ons eigenhandig een glas punch bereiden, mijnheer Micawber,” zei ik; „vergeet dus alles wat u in een minder aangename stemming zou kunnen brengen.”
„Tenzij het u eenige verlichting zou kunnen schenken om het een en ander aan uwe vrienden mede te deelen,” voegde Traddles er voorzichtigheidshalve bij.
„Mijne heeren,” zei mijnheer Micawber, „doe met mij zooals gij goedvindt. Ik ben als een strootje op den Oceaan, ten prooi aan de elementen!”
Nogmaals gingen wij arm in arm op weg, vonden de diligence gereed staan en kwamen zonder eenige meldenswaardige ontmoeting te Highgate aan. Ik kon het niet met mij zelven eens worden over hetgeen wij nu zouden bepraten of doen en Traddles wist dit blijkbaar ook niet. Mijnheer Micawber had bijna voortdurend zitten peinzen. Nu en dan trok hij zijn overhemd of zijn boorden eens recht of floot hij het begin van een of ander wijsje, maar toch scheen zijne neerslachtigheid in dezelfde mate toe te nemen als zijn hoed meer naar ééne zijde overhelde en zijn boorden hooger werden getrokken.
Aangezien Dora niet wel was ging ik liever met hem naar tante's huis dan naar het mijne. Zoodra ik tante geroepen had, kwam zij beneden en heette mijnheer Micawber hartelijk welkom. Mijnheer Micawber kuste haar hoffelijk de hand, ging naar het venster, haalde opnieuw zijn zakdoek te voorschijn en scheen weder een hevigen strijd met zichzelven te voeren.
Mijnheer Dick was thuis. Hij had altijd zooveel medelijden met iemand, die zich niet op zijn gemak voelde, en begreep dat altijd zoo vlug, dat hij ook nu weder mijnheer Micawber minstens tien malen de hand schudde in vijf minuten. Mijnheer Micawber was zoo getroffen door deze warme belangstelling van een vreemde, dat hij bij elken nieuwen aanval van mijnheer Dick niets anders kon uitroepen dan: „'t Is te veel, mijnheer! 't Is te veel, mijnheer!” Mijnheer Dick werd daardoor echter nog meer aangemoedigd en ging met verdubbelden ijver met zijne vriendschapsbetuigingen voort.
„De vriendelijkheid van dezen heer,” zei mijnheer Micawber tegen tante, „zou mij van de beenen gooien, om een woord te gebruiken uit de spraakkunst van onze wel wat ruwe nationale lichaamsoefeningen, hetgeen gij mij wel niet euvel zult duiden. Voor een man, die gebukt gaat onder een zwaren last van onrust en ongelegenheden is zulk eene ontvangst zeer treffend, dat verzeker ik u.”
„Mijn vriend, mijnheer Dick,” antwoordde tante, „is geen gewoon mensch.”
„Daarvan ben ik overtuigd,” zei mijnheer Micawber. „Mijn waarde heer!”—mijnheer Dick had nogmaals zijne hand gevat—„ik ben zeer gevoelig voor uwe hartelijke ontvangst.”
„Hoe gaat het u?” vroeg mijnheer Dick met een angstig gezicht.
„Zoo tamelijk, waarde heer,” antwoordde mijnheer Micawber met een zucht.
„Gij moet maar moed houden,” zei mijnheer Dick, „en het u zoo gemakkelijk mogelijk maken.”
Mijnheer Micawber was door deze hartelijke toespraak diep getroffen, vooral toen hij de hand van mijnheer Dick weder in de zijne voelde. „Ik heb het geluk gehad in het afwisselende panorama van mijn leven nu en dan eene oase te vinden, maar nooit eene zoo groen, zoo welig als deze!”
Op een ander tijdstip zou mij dit tooneeltje vermaakt hebben, maar nu voelde ik dat wij allen in eene zekere angstige spanning verkeerden; bovendien moest ik mijnheer Micawber nauwlettend gadeslaan, want hij wankelde tusschen zijne gewone mededeelzaamheid en eene hem geheel vreemde neiging om niets aan het licht te brengen. Ik verlangde echter te weten wat hem zoo van streek had gebracht, zoodat ik in den letterlijken zin brandde van koortsachtig ongeduld. Traddles zat op de punt van zijn stoel met wijd geopende oogen en kaarsrecht opstaande haren nu eens naar den grond, dan weder naar mijnheer Micawber te staren, zonder zelfs eene poging te doen om een woord te spreken. En tante,—ik zag dat zij haar uiterste best deed om haar gast te doorgronden—toonde meer tegenwoordigheid van geest te bezitten dan een van ons allen, want zij hield hem bezig en noodzaakte hem te spreken of hij wilde of niet.
„Gij zijt al een heel oud vriend van mijn neef, nietwaar mijnheer Micawber?” vroeg zij. „Het spijt mij dat ik u vroeger nooit ontmoet heb.”
„Mevrouw”, antwoordde mijnheer Micawber, „ook ik zou gaarne de eer van uwe kennismaking eerder genoten hebben. Ik was niet altijd het wrak, dat gij thans voor uw ziet.”
„Ik hoop dat mevrouw Micawber en uwe familie wel zijn, mijnheer,” zei tante.
Mijnheer Micawber knikte toestemmend. „Zij zijn zoo wel, mevrouw,” zei hij na eene kleine pauze op een toon, die bijna wanhopend klonk, „zoo wel als ballingen en uitgeworpenen maar kunnen zijn of hopen kunnen te worden.”
„Groote Goedheid!” riep tante op hare gewone heftige wijze uit, „waar over spreekt gij toch, mijnheer?”
„Het voortbestaan van mijn familie mevrouw,” antwoordde mijnheer Micawber, „hangt aan een zijden draad. Mijn patroon...”
Mijnheer Micawber brak plotseling af en begon de citroenen te schillen, die voor hem waren neergezet met al de verdere ingrediënten benoodigd voor een punch.
„Uw patroon, nietwaar,” zei mijnheer Dick, terwijl hij hem aan den arm stiet om hem tot voortgaan uit te noodigen.
„Waarde heer,” antwoordde mijnheer Micawber, „ik ben u zeer verplicht, omdat gij mij eens wakker schudt.” Nogmaals schudden zij nu elkander de hand. „Mijn patroon, mevrouw—mijnheer Heep—heeft mij op zekeren dag de lieve opmerking toegevoegd, dat, indien ik het salaris niet meer ontving, aan mijne betrekking bij hem verbonden, ik als potsenmaker het land zou moeten doortrekken, als degenslikker of vuurvreter. Ook mag het waarschijnlijk genoemd worden dat mijn kinderen den kost zouden moeten helpen verdienen met het verwringen van hunne ledematen, terwijl mevrouw Micawber zou medewerken op een draaiorgel.”
Door een veelzeggenden zwaai met zijn mes gaf mijnheer Micawber te kennen dat eene dergelijke verandering in het leven van hem en zijne familie niet dan na zijn dood zou bewaarheid kunnen worden; daarna ging hij met een wanhopend gelaat voort de citroenen te schillen.
Tante leunde met haar elleboog op het kleine ronde tafeltje, dat naast haar stond, en keek mijnheer Micawber aandachtig aan. Niettegenstaande het mij tegen de borst stuitte om hem door overreding of list tot onthullingen te noodzaken, die hij misschien liever niet doen wilde, zou ik daartoe toch zijn overgegaan, indien ik hem niet zulke vreemde dingen had zien doen. Zoo merkte ik op dat hij de citroenen in den waterketel wierp, de suiker in het snuiterbakje, de rhum in eene ledige kan en dat hij in goeden geloove probeerde kokend water te schenken uit een kandelaar. Ik zag dat er een crisis op handen was en deze bleef dan ook niet uit. Hij wierp alles kletterend door en over elkander, haalde zijn zakdoek opnieuw te voorschijn en barstte in tranen uit.
„Beste Copperfield,” zei hij achter zijn zakdoek, „deze bezigheid vereischt evenals alle andere een onbenevelden blik en een zeker gevoel van eigenwaarde. Ik kan er van avond niet mede terecht. Het is mij onmogelijk.”
„Spreek toch onbewimpeld uit wat u hindert, mijnheer Micawber,” antwoordde ik. „Wij zijn onder vrienden.”
„Onder vrienden, mijnheer!” herhaalde hij en nu barstte alles, wat hij wellicht maandenlang had opgekropt, los. „Goede Hemel, juist omdat ik mij weder eens onder vrienden bevind, kan ik mij niet goed houden. Wat is er aan de hand, mijne heeren? Wat is er niet aan de hand? Laagheid, bedrog en schurkerij, schelmsche komplotten, dat alles te zamen is er aan de hand en de bedrijver van al die snoodheid heet.... Heep!”
Tante sloeg de handen ineen en wij sprongen allen stom van verbazing op.
„De strijd is voorbij!” zei mijnheer Micawber, terwijl hij de heftigste gebaren maakte met zijn zakdoek en nu en dan met beide armen zwaaide, alsof hij zich door bovenmenschelijke moeilijkheden heenworstelde. „Ik kan zulk een leven niet langer volhouden. Ik ben een rampzalig wezen, beroofd van alles wat het leven dragelijk kan maken. Ik heb geleefd in dienst van een schelm, van een helschen pijniger. Geef mij mijne vrouw terug, geef mij mijne kinderen terug, stel den ouden Micawber in de plaats van den ellendeling, welke thans rondwandelt in de schoenen, welke ik aan mijne voeten heb, en roep mij morgen op om degens te verzwelgen en ik zal het doen. Ik zal het doen.... met ijver en lust!”
Nooit heb ik in mijn geheele leven iemand zoo opgewonden gezien. Ik deed mijn best hem tot kalmte te brengen ten einde verstandig met hem te spreken, maar zijne opgewondenheid nam met ieder oogenblik toe; hij wilde naar geen woorden luisteren.
„Ik geef geen eerlijk man weer een hand,” hernam hij, blazend en hijgend en snikkend, zoo hevig dat het scheen, alsof hij in het water lag te spartelen en op het punt was van te zinken, „eer ik die.... verfoeilijke.... slang.... dien Heep.... tot gruizels geslagen heb. Ik wil van niemand's gastvrijheid.... gebruik maken eer ik een Vesuvius.... heb doen uitbarsten.... over dien ellendigen booswicht... dien Heep! Elke verversching.... onder dit dak.... punch in de allereerste plaats.... zou mij in de keel blijven steken.... als ik niet eerst.... hé!... dien leugenaar.... dien afschuwelijken bedrieger.... dien Heep.... de oogen uit den kop heb doen puilen! Ik.... wil niemand kennen.... met niemand spreken.... nergens wonen.... eer ik dien godvergeten huichelaar.... dien meineedige.... dien Heep.... van de aarde heb doen.... verdwijnen!”
Ik was werkelijk bevreesd dat mijnheer Micawber op de plaats zou doodblijven. De wijze, waarop hij zich door al die afgebroken zinnen heen worstelde, de inspanning, die hem het uitspreken van den naam Heep kostte, zoodat het scheen, alsof hij er telkens met geweld op aanvloog—het was een ijzingwekkend tooneel; maar toen hij nu dampend en stoomend op een stoel nederviel met allerlei kleurschakeeringen op zijn gelaat, die daar niet op thuis behoorden, en hij het zoo benauwd kreeg, dat de zweetdroppelen op zijn voorhoofd parelden, toen meende ik zeker dat het einde nabij was. Ik wilde hem te hulp snellen, maar hij wenkte mij af en wilde niet naar mij luisteren.
„Neen, Copperfield! Raak mij niet aan.... voor juffrouw Wickfield.... vergoeding heeft voor het onrecht.... haar aangedaan.... door dien vervloekten schelm.... dien Heep!” Ik ben overtuigd, dat hij geen drie woorden zou hebben kunnen uitbrengen, indien de inspanning, die hem het laatste woord kostte, hem niet gedwongen had te spreken. „Onschendbaar geheim.... hé.... voor de geheele wereld.... hé.... zonder uitzondering... vandaag over een week.... bij het ontbijt.... allen tegenwoordig.... uwe tante ook.... hé.... en die buitengewoon vriendelijke heer ook.... hé.... in het hôtel te Canterbury.... waar mevrouw Micawber en ik Auld Lang Syne.... hebben gezongen.... en.... daar.... ontmaskeren dien veinzaard.... dien.... Heep!.... Niets meer te zeggen.... naar niets luisteren.... ga onmiddellijk heen.... niet in staat.... in gezelschap te zijn.... in het oog houden.... dien verdoemden ellendeling.... dien.... Heep!”
Na voor het laatst dit woord uitgesproken te hebben, dit tooverwoord, dat hem de kracht had gegeven om dit alles te zeggen, snelde mijnheer Micawber het huis uit. Wij bleven in zulk een opgewonden, wonderlijke stemming achter dat wij er weinig beter aan toe waren dan hij. Toch was ook nu nog zijn hartstocht voor het schrijven van brieven te groot om den lust daartoe te kunnen weerstaan; terwijl wij namelijk nog steeds in dezelfde stemming verkeerden, werd mij uit eene naburige herberg het navolgende briefje gebracht:
„Zeer vertrouwelijk.
Waarde Heer!
Ik verzoek u beleefd aan uwe hoogvereerde tante mijne verontschuldigingen aan te bieden voor mijne opgewondenheid. Eene uitbarsting van eene smeulende vulkaan was het gevolg van een innerlijken strijd, die gemakkelijker te begrijpen dan te beschrijven is.
Ik vertrouw duidelijk geweest te zijn in mijne oproeping van u allen te zamen, heden over acht dagen, in den vroegen morgen in het logement te Canterbury, waar mevrouw Micawber en ik eenmaal de eer hadden onze stemmen te mengen met de uwe in het onvergetelijk lied van den onsterfelijken kommies van de overzijde van de Tweed.
Na het vervullen van mijne plicht en na de schade, die ik heb helpen toebrengen, vergoed te hebben, zoodat ik mijne evenmenschen weder onder de oogen durf komen, zult gij nimmermeer van mij hooren. Dan zal mijn eenige wensch zijn te worden neergelegd, waar allen met onze voorvaderen vereenigd worden, met het eenvoudige opschrift:
Wilkins Micawber.”
Na het tooneel aan den oever van de rivier waren nu ongeveer drie maanden voorbijgegaan. Ik had Martha niet meer gezien, maar baas Peggotty had haar meermalen gesproken. Hare ijverige nasporingen hadden nog tot niets geleid en ook uit hetgeen baas Peggotty mij vertelde kon ik niet opmaken, dat men eenig spoor van Emily had ontdekt. Ik beken dat ik begon te wanhopen aan hare terugkomst en al meer en meer tot het denkbeeld begon over te hellen, dat zij dood was.
Baas Peggotty's overtuiging bleef echter ongeschokt. Voor zoover ik weet—en zijn eerlijk hart lag geheel voor mij open—bleef hij vast overtuigd, dat hij haar eindelijk zou vinden. Zijn geduld geraakte nooit uitgeput, en hoewel ik voor hem opzag tegen het oogenblik, waarop het hem duidelijk zou worden dat zijne hoop op een zandgrond gebouwd was, lag aan die vastgewortelde overtuiging toch zulk een edele, godsdienstige gedachte ten grondslag dat ik hoe langer hoe meer achting voor hem begon te koesteren.
Hij bepaalde zich niet tot hopen en vertrouwen en.... nietsdoen. Hij was altijd een ijverig en werkzaam man geweest en wist dat hij in alle dingen, waarin hij hulp noodig had, dat gedeelte van de taak, dat aan hem zelven was toegewezen, getrouw en met ijver moest vervullen. Ik heb hem in den avond naar Yarmouth zien wandelen, omdat de vrees hem bekroop, dat door de eene of andere toevallige omstandigheid het licht niet voor het welbekende venster van de oude boot zou staan. Ik weet, dat hij in een der nieuwsbladen iets lezende, dat op haar betrekking kon hebben, zijn stok opnam en een tocht van twee of drie dagen ging ondernemen. Nadat ik hem verteld had wat ik bij juffrouw Dartle had vernomen, maakte hij over zee een reis naar Napels en terug. Al deze reizen deed hij zonder eenige vermoeienis te ontzien, want, zei hij, hij moest sparen tegen den tijd, dat Emily weder bij hem zou zijn. Nooit hoorde ik hem klagen over de vele teleurstellingen, die hij ondervond; nooit hoorde ik hem zeggen dat hij vermoeid was, nooit zag ik hem wankelmoedig.
Dora had hem nadat wij getrouwd waren meermalen ontmoet en hield veel van hem. Ik zie hem in mijne verbeelding nog bij hare sofa staan met zijn ruige muts in de hand, terwijl de blauwe kijkers van mijn kind-vrouwtje hem vol bewondering aanstaarden. Nu en dan kwam hij in het schemeruur een praatje maken en dan wandelden wij, een pijp rookende, in den tuin; in zulke oogenblikken kwam mij duidelijker dan ooit het beeld van zijn verlaten woning voor oogen en het waas van gezelligheid, dat er in vroeger dagen over was uitgespreid, wanneer het vuur brandde in den haard en de wind door de reten blies.
Op zekeren avond vertelde hij mij dat hij den vorigen dag Martha gesproken had; zij had hem bij zijne woning opgewacht en hem verzocht Londen niet te verlaten eer hij haar nogmaals zou hebben gesproken.
„Zeide zij niet waarom?” vroeg ik.
„Ik heb het haar wel gevraagd, mijnheer Davy,” antwoordde hij, „maar zij sprak zooals gewoonlijk slechts weinig en toen zij mijn woord had, ging zij onmiddellijk weer heen.”
„Heeft zij ook gezegd wanneer gij verwachten kondt haar terug te zien?” vroeg ik weder.
„Neen, mijnheer Davy,” zei hij, als in gepeins verzonken met de hand over zijn gelaat strijkend. „Ik heb haar dat ook gevraagd, maar dat was meer—zeide zij—dan zij kon beloven.”
Aangezien ik reeds sinds langen tijd had nagelaten zijne hoop, die naar mijne overtuiging aan een zijden draad hing, aan te wakkeren, gaf ik hierop geen ander bescheid dan dat ik de veronderstelling uitsprak dat zij wel spoedig zou komen. De verwachtingen, die ik koesterde, hield ik voor mij zelven, want die waren niet vele.
Ongeveer veertien dagen later wandelde ik op een avond alleen in den tuin. Ik herinner mij dien avond zeer goed, want het was de tweede dag in de week, die mijnheer Micawber ons in zulk eene spanning liet doorbrengen. Het had den geheelen dag geregend, zoodat het zeer vochtig in de lucht was. Bladeren en takken hingen zwaar neer van het water; maar het was nu droog, hoewel de lucht nog bewolkt was; de vogels zongen echter hun hoogste lied. Terwijl ik zoo den tuin op en neerwandelde begon de schemering in te vallen en staakten de vogels een voor een hun gezang; de eigenaardige stilte volgde, alleen bekend bij hen die buiten wonen, wanneer geen blad beweegt en niets gehoord wordt dan het tikken van de neervallende regendroppels.
Opzij van onze woning stond een klein priëeltje van latwerk in het groen; uit den tuin kon men door dit traliewerk op den weg zien. Terwijl ik zoo over allerlei dingen liep te peinzen, viel mijn oog toevallig daarheen en zag ik eene gedaante naderen in een regenmantel gehuld. Zij wenkte mij haastig tot zich.
„Martha!” zei ik, aan haar verzoek gevolg gevende.
„Kunt gij met mij meegaan?” vroeg zij op angstig fluisterenden toon. „Ik ben bij hem geweest maar hij was niet thuis. Ik heb een papier op zijne tafel achtergelaten, waarop ik geschreven heb waarheen hij zich moet begeven. Men heeft mij verteld dat hij niet lang zou uitblijven. Ik heb tijding voor hem. Kunt gij terstond met mij meegaan?”
Mijn antwoord was dat ik onmiddellijk het hek uitging. Zij maakte eene haastige beweging met de hand, alsof zij mij wilde verzoeken geduld te hebben en het stilzwijgen te bewaren, en liep terug in de richting van de stad, vanwaar zij, zooals duidelijk aan hare kleeding te zien was, te voet naar Highgate was gekomen.
Ik vroeg haar of wij naar de stad moesten en op haar toestemmend antwoord, hield ik een ledig rijtuig aan, dat juist voorbijreed, en stapten wij er in. Toen ik haar vroeg waarheen de koetsier ons brengen moest, antwoordde zij: „In de buurt bij Golden Square! Maar snel!” Daarna kroop zij in een hoekje weg, met eene bevende hand voor het gelaat, terwijl zij met de andere telkens eene beweging maakte, alsof zij het geluid eener stem niet verdragen kon.
Ik werd zeer onrustig en wist niet of ik hopen of vreezen moest; zoodat ik zeer verlangde naar eenige opheldering. Maar ziende hoe zeer zij verlangde niet lastig gevallen te worden, terwijl ik zelf daartoe ook de meeste neiging voelde, deed ik geen moeite om het stilzwijgen te verbreken. Zonder een woord te spreken reden wij voort.
Nu en dan keek zij uit het portierraam, alsof zij meende dat wij te langzaam vorderden, hoewel wij inderdaad hard reden; overigens bleef zij stilzitten.
Wij stapten uit bij een der ingangen tot het door haar genoemde pleintje, waar ik den koetsier gelastte te wachten, niet wetende of wij 't rijtuig nog noodig zouden hebben. Zij legde de hand op mijn arm en trok mij haastig mede naar een der donkere straatjes, waarvan er een aantal in deze buurt waren; terwijl de huizen, voorheen door menschen uit den deftigen stand bewoond, nu tot in den nok aan verschillende personen verhuurd waren. Zij ging de openstaande deur van een dezer huizen binnen en liet mijn arm los, terwijl zij mij te kennen gaf, dat ik haar de algemeene trap op zou volgen, die in onmiddellijke gemeenschap stond met de straat. Het huis wemelde letterlijk van bewoners. Toen wij naar boven gingen, werden verscheidene deuren geopend en hoofden naar buiten gestoken; terwijl wij op de trap allerlei menschen tegenkwamen, die naar beneden gingen. Vóór wij de woning binnentraden, had ik verscheidene vrouwen en kinderen over de bloempotten heen uit de ramen zien kijken; wij schenen hunne nieuwsgierigheid te hebben opgewekt, want deze zelfde hoofden zag ik nu buiten de deuren steken. Het was een trap met breede treden en zware leuning van eene doffe houtsoort; boven de deuren bevonden zich kroonlijsten met gebeeldhouwde voorstellingen van vruchten en bloemen, terwijl overal breede vensterbanken waren. Maar al deze sporen van vroegere grootheid waren op de ellendigste wijze in verval; ouderdom, vocht en dampen, die uit de benedenkamers opstegen, hadden den vloer doen verrotten, zoodat die op sommige plaatsen niet dan met levensgevaar te betreden was. Ik merkte op dat hier en daar een zwakke poging was gedaan om het geheel te schragen door het ouderwetsche houtwerk met nieuw hout van de gemeenste soort op te lappen; maar het deed mij denken aan een huwelijk van een armen edelman met eene vrouw uit het volk; het scheen echter dat beide partijen hunne mésalliance hadden ingezien en zoo ver mogelijk van elkander waren gegaan. Verscheidene vensters, die op de trap uitzagen, waren achter stof en spinnewebben verscholen of geheel dichtgemetseld. In de nog bestaande ontbrak het glas bijna geheel en tusschen de vermolmde kozijnen door, die schijnbaar alle bedorven lucht wel naar binnen, doch niet naar buiten lieten, zag ik door andere glaslooze vensters in andere dergelijke verwaarloosde huizen en van een bijna duizelingwekkende hoogte op eene even verwaarloosde binnenplaats, die tot vuilnisbergplaats scheen te dienen van de gezamenlijke bewoners.
Wij stegen tot op de bovenste verdieping. Twee of drie malen gedurende het klimmen meende ik bij het onzekere licht de omtrekken van een vrouwelijke gestalte te herkennen, die voor ons uitliep. Toen wij de laatste treden beklommen, die ons nog van den zolder scheidden, kregen wij die gestalte geheel te zien. Zij stond bij een deur, draaide den sleutel om en ging een kamertje binnen.
„Wat is dat?” zei Martha zacht. „Zij is mijn kamertje binnengegaan. Ik ken haar niet.”
Ik kende haar wel. Tot mijne groote verbazing had ik juffrouw Dartle herkend.
Ik vertelde haar dat het eene dame was, die ik vroeger wel eens ontmoet had, en was nauwelijks daarmede gereed of wij hoorden hare stem, ofschoon wij niet konden verstaan wat zij zeide. Martha bleef mij verbaasd aankijken en bracht mij zachtjes verder naar boven en daarna door een achterdeurtje dat niet gesloten scheen te kunnen worden, zoodat zij het met de hand open duwde, naar een soort vliering met een schuin dak—waarschijnlijk in vroeger dagen tot bergplaats gediend hebbende. Tusschen deze vliering en het kamertje dat zij het hare genoemd had, was eene deur, die half open stond. Hier bleven wij staan, geheel buiten adem van het klimmen, terwijl zij mij de hand op den mond legde. Ik kon alleen zien, dat de kamer vrij groot was, dat er een ledikant op stond en er eenige prenten aan den muur hingen, die schepen moesten voorstellen. Ik kon noch juffrouw Dartle, noch de persoon tot wie wij haar hadden hooren spreken, zien. Mijne geleidster kon dat evenmin, want ik stond nog voordeeliger in dat opzicht. Gedurende eenige oogenblikken heerschte daar binnen doodsche stilte, Martha hield de eene hand op mijn mond en hield de andere luisterend omhoog.
„Het doet er weinig toe, of zij thuis is of niet,” zei juffrouw Dartle op hoogen toon, „ik ken haar niet. Ik kwam alleen om u te zien.”
„Mij?” antwoordde eene zachte stem.
Toen ik die hoorde, voer mij eene rilling door de leden. Het was de stem van Emily!
„Ja,” hernam juffrouw Dartle, „ik ben gekomen om u te zien. Gij schaamt u immers niet over het gezichtje, dat zooveel onheil heeft gesticht?”
Het was alsof ik haar voor mij zag, zoo duidelijk herkende ik hare schelle stem en den kouden, scherpen, bitteren toon, waarop zij sprak. Ik zag de schitterende zwarte oogen en de door hartstocht verwrongen gestalte; ik zag ook het litteeken over hare lippen trillen en kloppen, terwijl zij sprak.
„Ik ben gekomen,” vervolgde zij, „om het liefje van James Steerforth te zien, het meisje, dat met hem wegliep en in hare geboorteplaats op aller tong is; het schaamtelooze, brutale liefje van iemand als James Steerforth. Ik moest weten hoe zoo'n schepsel er wel uitziet.” Ik hoorde een geritsel alsof het ongelukkige voorwerp van al deze smaadredenen naar de deur was gevlucht en dat de spreekster haar in den weg was gaan staan. Er volgde nu een oogenblik stilte. Toen juffrouw Dartle weder begon, hoorde men hoe zij tusschen hare opeengeklemde tanden door sprak en met den voet op den grond stampte.
„Blijf hier!” riep zij, „of ik zal uwe schande door het geheele huis en over de straat uitroepen. Als gij tracht mij te ontsnappen, haal ik u terug, al zou het ook bij de haren zijn! Ik zou u kunnen steenigen!”
Een angstig gemompel was alles dat ik kon opvangen. Er volgden weder eenige oogenblikken stilte. Ik wist niet wat ik doen moest. Hoe ik ook verlangde een einde te maken aan het onderhoud, begreep ik toch ook dat ik geen recht had om tusschen beiden te treden: dat baas Peggotty alleen haar daar kon bezoeken en haar daar vandaan moest halen. Zou hij dan nooit komen? dacht ik in mijn ongeduld.
„Zoo!” hernam Rosa Dartle met een schamperen lach, „eindelijk zie ik haar dan toch voor mij! Hij moet wel half krankzinnig zijn geweest om zich door zoo'n gemaakte zedigheid en zoo'n hangend hoofdje te laten inpalmen!”
„In 's Hemels naam, heb medelijden met mij!” riep Emily. „Wie gij ook zijn moogt, gij kent mijne ongelukkige geschiedenis; heb dus in 's Hemels naam medelijden met mij, indien gij wilt dat men u later ook medelijden toone!”
„Mij! Welke overeenkomst is er tusschen u en mij!” antwoordde juffrouw Dartle trotsch.
„Niets dan onze sexe,” zei Emily, in tranen uitbarstende.
„En daarop zou zulk een verachtelijk schepsel nog aanspraken doen gelden; integendeel, als het mogelijk was dat ik nog iets anders voor u voelde dan afschuw, zou dat gevoel daardoor uitgebluscht worden. Onze sexe! Ja, gij zijt wel een eerwaardig lid daarvan!”
„Ik heb deze verwijten verdiend,” riep Emily, „maar het is vreeselijk ze te moeten aanhooren! Bedenk toch wat ik geleden heb, hoe diep ik gevallen ben! O, Martha, kom terug! O, kom toch thuis!”
Juffrouw Dartle nam in een stoel plaats met het gezicht naar de deur en keek naar den vloer, alsof Emily daar voor haar in het stof kroop. Ik kon nu hare opgekrulde lip zien en de wreede uitdrukking in hare oogen, die met bitter welgevallen op één plek gevestigd bleven.
„Luister naar hetgeen ik u zeggen zal,” sprak zij, „en bewaar uwe valsche kunsten voor hen, die er de dupe van willen zijn. Meent gij mij met uwe tranen te kunnen roeren? Niet meer dan gij mij met uwe glimlachjes zoudt bekoren, verkochte slavin, die gij zijt!”
„O, heb toch medelijden met mij!” riep Emily. „Toon dat gij nog iets voor mij voelt of ik zal krankzinnig sterven.”
„Dat zou eene al te geringe boete zijn voor uwe misdaden,” riep juffrouw Dartle. „Weet gij wel wat gij hebt gedaan? Hebt gij wel ooit gedacht aan de familie, die gij ongelukkig gemaakt hebt?”
„O, er gaat geen dag, geen nacht voorbij, dat ik niet daaraan denk!” riep Emily; ik kon nu zien hoe zij op hare knieën viel met het hoofd achterover, het bleeke gezichtje omhoog, de handen als in wanhoop gevouwen en opgestoken en de haren loshangende over de schouders. „Zou er wel ééne minuut zijn voorbij gegaan, dat ik niet wakend en slapend, het huis voor mij heb gehad, waarin ik mijne jeugd heb doorgebracht, zooals het was, toen ik het voor altijd den rug toekeerde? O, heerlijk tehuis! O, beste, beste oom, zoo gij ooit den zielsangst gekend hadt, dien uwe liefde mij gekost heeft, toen ik voor altijd van u heenging, zoudt gij mij nooit zóó hebben liefgehad; gij zoudt tenminste eenmaal in mijn leven boos op mij zijn geweest, opdat ik toch eenige troost kon hebben. Ik kan geen troost vinden.... nergens.... want allen hadden mij even lief!” Zij liet zich voorover vallen voor de trotsche, ongevoelige vrouw op den stoel en trachtte den zoom van hare japon te grijpen.
Rosa Dartle keek op haar neer met zulk een onbewegelijk gelaat alsof zij veranderd was in een bronzen beeld. Hare lippen waren stijf op elkaar geperst alsof zij begreep dat zij zich in bedwang moest houden—ik schrijf alleen hetgeen ik oprecht meen—om dat mooie, smeekende meisje niet met den voet van zich af te schoppen. Ik zag haar duidelijk, en de geheele uitdrukking van haar gelaat, hare geheele houding scheen dit aan te duiden. Zou hij dan nooit komen?
„Hoe kan zoo'n aardworm nog zoo ijdel zijn!” sprak zij, toen zij haar toorn zoover had bedwongen, dat zij weer spreken kon. „Uw tehuis! Meent gij soms, dat ik daaraan denk, dat gij den naam van zulk een gemeen huis hebt kunnen schaden? Neen, zij hebben eene rijkelijke vergoeding ontvangen! Uw tehuis! Men heeft handel met u gedreven en u verkocht, zooals alles, waarin die menschen handelen.”
„O, zeg dat niet!” riep Emily. „Zeg van mij wat gij wilt, maar werp nog niet meer schande dan ik reeds gedaan heb op het hoofd van menschen, die even achtenswaardig zijn als gij! Zoo gij werkelijk eene dame zijt, heb dan achting voor hen, al hebt gij dan geen medelijden met mij.”
„Ik spreek,” hernam juffrouw Dartle zonder zich te verwaardigen zelfs op haar smeeken te letten en hare japon wegtrekkende, alsof de aanraking met Emily haar bezoedelen zou, „ik spreek van zijn huis—waar ook ik woon. Gij,” vervolgde zij, terwijl zij met een smadelijken lach de hand uitstrekte en op het geknield liggende meisje neerkeek, „gij zijt de oorzaak van de verwijdering tusschen moeder en zoon, die beiden adellijk bloed in de aderen hebben; gij, die daar zelfs niet als keukenmeid zoudt zijn aangenomen, zijt de oorzaak van de smart, de gramschap, het verdriet, die daar zijn binnengeslopen. Zoo'n stuk vuil, van de waterkant opgenomen, om een uur lang uit het slijk opgeheven en er dan weder in neergesmakt te worden!”
„Neen, neen!” riep Emily, hare handen ineenslaande. „Toen hij voor de eerste maal mijn weg kruiste—o had hij mij nooit gezien vóór den dag dat ik naar het kerkhof zal worden gedragen!—was ik even deugdzaam opgevoed als gij of welke dame ook maar zijn kunt; toen zou ik de vrouw geworden zijn van een man, zoo braaf en eerlijk als gij of welke dame ook maar hebben kunt. Zoo gij met hem in één huis woont en hem kent, weet gij ook welk een macht hij oefenen kan op zulk een zwak, ijdel meisje als ik ben. Ik verdedig mij niet, maar ik weet wel en dat weet hij ook wel, of hij zal het weten wanneer hij op zijn sterfbed ligt en zijne ziel er mede bezwaard is, dat hij alles heeft in het werk gesteld om mij te bedriegen, dat ik in hem geloofde, hem vertrouwde en.... hem liefhad!” Rosa Dartle sprong van haar stoel op, deed een schrede achteruit en op hetzelfde oogenblik sloeg zij naar haar met zulk een boosaardig en door hartstocht verwrongen gelaat, dat ik op het punt stond mij tusschen de twee vrouwen in te werpen. De slag, in het wilde gegeven, was niet raak. Zooals zij daar nu stond te hijgen, bevend van het hoofd tot de voeten en met een gelaat, waarop niets dan hartstocht en verachting te lezen was, had ik nooit een menschelijk wezen gezien en heb ik ook na dien tijd nooit gezien.
„Gij hem liefhebben? Gij?” riep zij, hare gebalde vuist opheffende, waarin alleen een dolk ontbrak om het voorwerp van haar toorn te doorsteken. Emily was achteruit geweken, zoodat ik haar niet meer zien kon. Er volgde ook geen antwoord.
„En dat zegt gij mij,” hernam Rosa, „met die schaamtelooze lippen? Waarom geeselt men zulke schepsels niet? Als ik wat te zeggen had, zouden ze doodgegeeseld worden.”
En dat zou zij gedaan hebben, als zij de macht er toe gehad had. Zelfs zou ik haar niet bij eene pijnbank hebben vertrouwd, zoolang die woedende blik uit hare oogen straalde.
Langzaam, heel langzaam begon zij te lachen en wees met hare hand naar Emily, alsof zij een schandvlek ware voor God en de menschen. „Zij liefhebben!” sprak zij. „Dat karonje! En hij heeft haar ook liefgehad, zegt zij mij. Ha! ha! Wat kan zoo'n gemeen schepsel toch liegen!”
Haar spottende toon was nog vreeselijker dan hare uitbarstingen van woede. Veel liever zou ik tot doelwit van de laatste gestrekt hebben. „Ik ben hier gekomen, gij, reine bron van liefde,” vervolgde zij, „om, zooals ik reeds gezegd heb, te zien waarop zoo'n schepsel als gij wel lijkt. Ik was nieuwsgierig, maar ben nu voldaan. Ook wilde ik u zeggen, dat gij niet beter doen kunt dan maar zoo spoedig mogelijk dat huis van u opzoeken en u te verbergen onder al die brave menschen, die gij met uw geld wel zult troosten. Als het op is, kunt gij weer gelooven en vertrouwen en liefhebben! Ik meende dat gij een gebroken stuk speelgoed zoudt zijn, dat zijn tijd had uitgediend; een waardeloos snuisterijtje, dat gebroken en weggeworpen was. Maar nu ik zie dat gij van zuiver goud zijt, eene echte dame, een misleide onschuld met een hart vol liefde en vertrouwen, zooals gij er ook juist uitziet en zooals ook geheel overeenkomt met uwe geschiedenis, heb ik nog iets meer te zeggen. Luister goed, want hetgeen ik zeg, zal ik ook doen. Verstaat gij mij wel, mijn engel? Wat ik zeg, zal ik doen!”
Gedurende een oogenblik kon zij hare woede niet onderdrukken, maar onmiddellijk daarop kwam er weder een spottende glimlach op haar gelaat.
„Verberg u,” hernam zij, „zoo niet in uw huis dan elders. Blijf buiten mijn bereik, ergens in een donker hoekje, beter nog in het graf. Het zal mij verbazen of uw liefhebbend hart niet breken zal, of gij geen middel hebt gevonden om het tot kalmte te brengen. Ik heb wel eens gehoord, dat er middelen voor bestaan. Ik geloof dat ze niet moeielijk te vinden zijn.”
Zij hield op om te luisteren naar het schreien van Emily, dat haar als muziek in de ooren klonk.
„Ik ben misschien een wonderlijk schepsel,” ging Rosa voort, „maar ik kan niet vrij ademhalen in de zelfde lucht als gij. Die lucht is bezwangerd. Ik wil daarom die lucht gezuiverd hebben, gezuiverd van u. Als gij morgen nog hier zijt, zal ik uwe geschiedenis laten uitroepen boven aan de trap. Men heeft mij verteld, dat er fatsoenlijke vrouwen wonen in dit huis; het zou dus jammer zijn als zulk een licht onder de vrouwen als gij, verborgen bleef. Zoo gij ergens in de stad eene schuilplaats zoekt anders dan in uwe ware gedaante, die gij moogt aannemen zonder iets van mij te vreezen te hebben, zal ik u denzelfden dienst bewijzen, zoodra ik uw verblijf ken. Aangezien ik word bijgestaan door een man, die nog niet lang geleden naar uwe hand heeft gedongen, zal mij dat ook wel gelukken.”
Zou hij dan nooit, nooit komen? Hoe lang zou ik dat nog kunnen aanhooren? Hoe lang?
„Wee mij! Wee mij!” riep de ongelukkige Emily uit op een toon, die het hardvochtigst gemoed had moeten treffen, naar ik meende; maar Rosa's glimlach verdween niet. „Wat moet ik doen! Waar moet ik heen!”
„Doen?” antwoordde de andere. „Gelukkig zijn met uwe herinneringen! Uw leven wijden aan de herinnering van James Steerforth's teederheid—hij wilde u aan zijn knecht uithuwelijken nietwaar? Doen? U dankbaar toonen aan dien eerlijken, verdienstelijken man, die u wilde aannemen als een gift uit de handen van zijn meester! Of, indien al deze schoone herinneringen en het besef van uwe deugdzaamheid en de eervolle plaats, die gij in de oogen van ieder mensch inneemt, u niet kunnen voldoen, trouw dan met dien goeden man en wees blijde, dat hij u die gunst nog bewijzen wil. En wilt gij dat alles niet, welnu, maak u dan van kant. Er zijn middelen en vuilnishoopen genoeg voor zulke wanhopende schepsels als gij—tracht die te vinden—en probeer in den hemel te komen.”
Daar hoorde ik voetstappen op de trap, een voetstap, dien ik kende. Daar was hij, Goddank!
Terwijl zij deze laatste woorden gesproken had, was zij van de deur weggegaan, zoodat ik haar niet meer zien kon.
„Onthoud het goed!” voegde zij er langzaam en dreigend bij, terwijl zij de andere deur opende om heen te gaan, „om allerlei redenen, vooral omdat ik u innig haat, heb ik besloten u geen oogenblik met rust te laten, tenzij gij buiten mijn bereik komt of uw schoonschijnend masker afwerpt. Dit is alles wat ik u te zeggen heb, en wat ik zeg, dat doe ik!”
De voetstap op de trap kwam nader en nader.... ging langs haar heen op de gang.... klonk eindelijk in de kamer.
„Oom!”
Een akelige gil volgde op dit ééne woord. Ik wachtte nog een oogenblik en toen ik naar binnen keek, zag ik dat zij onbewegelijk in zijne armen lag. Gedurende eenige seconden keek hij haar in het gelaat en toen.... drukte hij er een kus op, zoo teeder, als slechts eene moeder had kunnen doen, en spreidde er een zakdoek overheen.
„Mijnheer Davy,” zei hij met zachte, trillende stem, „ik dank den Hemelschen Vader, dat Hij mijn droom heeft doen uitkomen! Ik dank Hem, dat Hij mij aan Zijne hand geleid heeft op den weg, waarlangs ik mijn lieveling zou terugvinden.”
Na deze woorden nam hij haar in zijne stevige armen, met het overdekte gezichtje tegen zijne borst, en bracht haar zacht en omzichtig naar beneden.
Toen ik den volgenden morgen al heel vroeg in den tuin wandelde met tante—het goede mensch had weinig lichaamsbeweging in den laatsten tijd, omdat zij Dora oppaste—werd mij bericht dat baas Peggotty mij wenschte te spreken. Hij kwam mij halverwege den tuin reeds tegemoet, en nam zijn muts af voor tante, voor wie hij groote achting koesterde. Ik had haar alles verteld wat er den vorigen avond was voorgevallen. Zonder een woord te spreken ging zij naar hem toe, schudde hem zoo hartelijk mogelijk de hand en gaf hem een goedkeurend tikje op den arm. Zij deed dit zoo veelzeggend dat zij er volstrekt niet bij behoefde te spreken. Baas Peggotty verstond haar even goed.
„Ik zal nu naar binnen gaan, Trot, naar klein Bloesempje,” zei tante, „zij zal nu wel op zijn.”
„Toch niet omdat ik hier ben, mevrouw, hoop ik?” zei baas Peggotty. „Als ik mijn zinnen van morgen bij elkaar heb, meen ik te moeten begrijpen dat gij om mij wilt heengaan.”
„Gij hebt met Trot wat te bespreken, goede vriend,” antwoordde tante, „en zult dat beter kunnen doen zonder mij.”
„Met uw verlof, mevrouw,” antwoordde baas Peggotty, „maar als mijn gebabbel u niet hindert, zou ik liever hebben dat gij hier bleeft.”
„Zoudt gij werkelijk? Dan zal ik blijven.”
Zij stak haar arm door dien van baas Peggotty en geleidde hem, naar een priëeltje aan het einde van den tuin, waar zij op een bank plaats nam en ik naast haar ging zitten. Er was wel een stoel voor baas Peggotty, maar hij bleef liever staan met de hand op het kleine rustieke tafeltje. Terwijl hij daar, eer hij begon te spreken, eenige oogenblikken naar zijne muts stond te kijken, kon ik niet nalaten de opmerking te maken welk een vast karakter zijne gespierde hand deed vermoeden en hoe goed die paste bij zijn oprecht, gebruind gelaat en zijne grijze haren.
„Ik nam mijn geliefd kind gisteren avond mede naar mijne kamer,” begon hij te vertellen, terwijl hij ons met zijne eerlijke oogen aankeek, „naar mijne kamer, waar ik zoo lang op haar heb gewacht en alles voor haar ontvangst gereed was. Het duurde uren eer zij mij goed herkende en toen zij dit deed, knielde zij aan mijne voeten neer en vertelde mij alles.... alles. Het was alsof zij haar hart in een gebed uitstortte. O, toen ik hare stem hoorde, die mij vroeger zoo vroolijk in de ooren had geklonken, toen ik haar zoo vernederd zag, als kroop zij in het stof waarin onze Heiland eenmaal met Zijne heilige hand schreef—toen voelde ik toch te midden van mijne dankbaarheid een steek in mijn hart.”
Hij streek met de mouw langs zijn oogen, zonder eenige moeite te doen om zijne aandoening te verbergen; daarna ging hij met helderder stem voort:
„Dit gevoel duurde niet lang, want ik had haar terug. Ik behoefde er slechts aan te denken, dat ik haar terug had, toen was het al weer voorbij. Ik begrijp eigenlijk zelf niet waarom ik er nu nog over spreek. Een minuut geleden zou het niet in mij opgekomen zijn een woord over mij zelven te spreken, maar het ging zoo van zelf, dat ik het deed eer ik het wist.”
„Gij hebt genoeg bewezen dat gij u zelven weet te verloochenen,” zei tante; „gij zult daarvoor ook zeker beloond worden.”
Terwijl de schaduwen van de klimopbladeren op zijn gezicht speelden, boog baas Peggotty een weinig verbaasd het hoofd naar mijne tante alsof hij haar voor hare woorden wilde bedanken, en nam toen den draad van zijn verhaal weder op.
„Toen mijne Em'ly de vlucht nam uit het huis, waar die ellendeling haar gevangen hield—God straffe hem, want al hetgeen mijnheer Davy heeft vernomen is waar—was het nacht, een donkere nacht met een schitterenden sterrenhemel. Zij was half krankzinnig, liep langs het strand, meenende dat daar de oude boot lag en riep ons toe, dat wij het gezicht zouden afwenden, want dat zij er aankwam. Zij hoorde zich zelve roepen, alsof zij een ander was, en kwetste zich de voeten aan de scherpe steenen en rotsen, maar zij voelde er even weinig van, alsof zij zelve eene rots geweest was. Zoo liep zij voort en voor haar oogen scheen een groot licht en in haar ooren klonk voortdurend een dof gebrom. Opeens—zoo meende zij, begrijpt gij—opeens was het dag geworden, een koude, winderige dag en vond zij zich liggen op een hoop steenen aan het strand en bij haar stond eene vrouw, die haar in de taal van dat land aansprak en vroeg wat haar was overkomen.”
Hij zag alles wat hij vertelde. Terwijl hij sprak, stond het hem alles zoo levendig voor den geest, dat hij in zijn ernst en zijn ijver alles nog veel duidelijker beschreef dan ik het op dit oogenblik doen kan. Nu ik het na zulk een lang tijdsverloop neerschrijf, kan ik moeilijk gelooven, dat ik er niet zelf bij tegenwoordig ben geweest, zulk een diepen indruk heeft de beschrijving van Emily's lotgevallen in mijn geest achtergelaten.
„Toen Emily deze vrouw beter kon onderscheiden—hare oogen waren in het eerst nog verduisterd”—ging baas Peggotty voort, „herkende zij eene van de vrouwen, waarmede zij dikwijls aan het strand had staan praten. Zij kende den geheelen omtrek, want zij hadden alleen of te zamen verre tochten gemaakt per rijtuig of te voet of per boot langs het strand. Deze vrouw had geen kinderen, want zij was nog niet lang getrouwd, maar zij hoopte er spoedig een te krijgen. De Hemel geve dat het haar moge gelukkig maken en tot troost en eer zij haar leven lang. Moge het haar liefhebben en eeren in haar ouderdom, haar tot hulp en steun zijn tot haar laatsten snik, een engel voor haar zijn, hier en hiernamaals!”
„Amen!” zei tante.
„Zij was eerst wat bedeesd geweest,” hernam baas Peggotty, „toen Em'ly met de kinderen sprak, en aan haar werk gebleven—zij zat te spinnen, meen ik. Maar Em'ly had haar opgemerkt en haar aangesproken en aangezien het jonge vrouwtje ook zooveel van kinderen hield, hadden zij spoedig vriendschap gesloten, zoo zelfs dat als Em'ly later voorbijkwam, zij altijd bloemen van haar kreeg. Deze zelfde vrouw stond nu bij haar en vroeg wat haar overkomen was. Em'ly vertelde haar alles en de goede vrouw nam haar mede naar haar huis. Ja, waarlijk, dat deed zij.... Zij nam haar mede naar huis,” herhaalde hij met de handen voor de oogen.
De herinnering aan deze menschlievende daad ontroerde hem, meer dan iets hem sinds den avond van Emily's vlucht had gedaan. Tante en ik waagden het niet hem te storen.
„Het was een klein huisje, dat begrijpt gij,” ging hij voort, „maar er was ruimte in voor Emily, want haar man was op zee, en zij hield Emily's verblijf geheim en verzocht de buren—er waren er niet veel—het ook geheim te houden. Emily werd zwaar ziek en het zonderlingste is—voor geleerden is het dat misschien niet—zij vergat de taal van het land geheel en al en kon alleen spreken in haar eigen taal, die niemand kende. Zij herinnert zich, alsof zij gedroomd heeft, dat zij daar lag met hevige koorts, altijd sprekende in haar eigen taal, altijd meenende dat de oude boot daar op het strand lag; altijd smeekende dat men toch zou gaan vertellen, hoe zij daar lag te sterven, dat men een enkel woord van vergiffenis zou meebrengen. Bijna al dien tijd dacht zij nu eens, dat hij, van wien ik zooeven sprak onder het venster naar haar zat te loeren, dan weder dat hij, die haar zoover had gebracht, in de kamer was—en dan bad en smeekte zij de goede vrouw haar toch niet te verlaten, en op hetzelfde oogenblik wist zij dat men haar niet begreep, en vreesde zij dat men haar zou weghalen. Ook was telkens weder datzelfde licht voor hare oogen en datzelfde doffe gebrom in hare ooren; en er bestond geen gisteren, geen heden, geen morgen voor haar, en alles wat in haar leven was gebeurd en kon gebeurd zijn, en alles wat niet gebeurd was en niet kon gebeurd zijn, verdrong zich in hare koortsachtige droomen, en niets was haar duidelijk of welkom en toch zong en lachte zij. Hoe lang dit zoo voortduurde weet ik niet; maar daarna viel zij in slaap en in dien slaap werd zij, die altijd zoo sterk geweest was, zwakker dan het kleinste kind.”
Hij zweeg, alsof hij eerst de akeligheid van zijn eigen beschrijving moest te boven komen, maar na eenige seconden ging hij voort met zijn verhaal.
„Op een mooien achtermiddag werd zij wakker; het was zoo stil om haar heen, dat zij niets hoorde dan het kabbelen van het blauwe water tegen het strand. In het eerste oogenblik meende zij thuis te zijn en dat het Zondagmorgen was; maar de druivenbladeren, die zij voor het venster zag, en de bergen in het verschiet behoorden niet tot haar huis en waren met hare gewaarwordingen in tegenspraak. Toen kwam hare vriendin binnen om naar haar te kijken, en toen wist zij dat de oude boot niet daar op het strand lag, maar ver weg was; toen wist zij waar zij was en hoe zij daar was gekomen, en barstte zij in snikken uit aan de borst van die goede vrouw, die zich nu, naar ik hoop, verlustigen mag in de lieve oogjes van haar kindje!”
Hij kon niet over dat goede mensch spreken, zonder dat de tranen in zijne oogen kwamen. Het was te vergeefs of hij al trachtte ze binnen te houden. Hij begon opnieuw te snikken en poogde den zegen over haar uit te spreken.
„Dat deed mijne Em'ly goed,” vervolgde hij zoo aangedaan, dat ik hem niet kon aanzien zonder in zijne ontroering te deelen, terwijl tante van ganscher harte meeschreide, „dat deed Em'ly goed en zij werd langzaam beter. De kennis van de taal van het land was echter verdwenen zoodat zij zich slechts door teekens verstaanbaar maken kon. Zoo leefde zij eenigen tijd voort, langzaam in krachten toenemende, terwijl zij haar best deed de namen te leeren van de haar omringende voorwerpen—het scheen haar toe alsof zij ze nooit gehoord had—totdat zij op zekeren avond voor het venster naar een klein meisje zat te kijken, dat op het strand aan het spelen was. Plotseling stak dat kind de hand uit en zei: „Visschersdochter, kijk eens wat een mooie schelp!” Gij moet weten dat zij haar eerst „Mooie dame!” noemden, maar dat zij den kinderen geleerd had haar „Visschersdochter” te noemen. Em'ly begreep wat het kind zei en barstte in tranen uit. Van dat oogenblik af stond het gansche verleden haar weder helder voor den geest.”
„Toen zij sterk genoeg was,” ging baas Peggotty, na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, voort, „besloot zij die goede, jonge vrouw te verlaten en naar haar eigen land terug te keeren. De man was teruggekomen en te zamen brachten zij haar aan boord van een koopvaardijscheepje, dat haar over Livorno naar Frankrijk zou brengen. Zij had nog een weinig geld, maar het was minder dan weinig dat zij wilden aannemen voor alles wat zij gedaan hadden. Ik ben daar bijna blijde om, hoewel zij zoo arm waren. Hetgeen zij aan onze ongelukkige Em'ly hebben gedaan is opgelegd daar, waar roest noch mot, dieven noch inbrekers het kunnen bereiken en het zal langer duren dan al de schatten der wereld, mijnheer Davy!”
„Em'ly ging naar Frankrijk en nam dienst in een logement in een der havensteden, ten einde reizende dames te bedienen. Op zekeren dag komt daar die schurk—Laat hij mij nooit onder de oogen komen. Ik zou niet weten wat ik hem zou kunnen doen!—Zoodra zij hem zag, zonder dat hij haar nog had gezien, ontvluchtte zij de lucht, die hij had ingeademd. Zij kwam naar Engeland en stapte te Dover aan wal. Ik weet niet waar de moed haar begon te ontzinken, maar gedurende de geheele reis had zij het voornemen naar haar huis.... haar dierbaar huis terug te keeren. Zoodra zij Engeland's grond onder de voeten had, richtte zij zich daarheen. Maar de vrees dat zij geen vergiffenis zou vinden, de vrees, dat men haar zou herkennen en nawijzen, de vrees dat wellicht een of meer van ons in dien tijd zouden gestorven zijn, deed haar bijna met geweld omkeeren. „Oom, oom!” zeide zij tegen mij, „de vrees dat ik niet meer waardig was te doen wat mijn verscheurd en bloedend hart zoo vurig verlangde te doen, was de ergste, die ik gekend heb. Ik keerde terug en bad God, dat ik naar den ouden drempel zou mogen kruipen om dien te kussen en er met het gezicht op te blijven liggen, den ganschen nacht dat men mij daar den volgenden morgen dood zou vinden!””
„Zij kwam,” vervolgde baas Peggotty met eene stem, die hoe langer hoe zachter werd alsof deze gedachte hem nog met ontzetting vervulde, „naar Londen. Zij, die Londen nooit had gezien..... zij kwam daar... alleen... zonder geld... jong... en mooi.... Nauwelijks had zij een voet in Londen gezet of zij vond zooals zij meende—eene vriendin; eene fatsoenlijk uitziende vrouw sprak haar aan en beloofde haar naaiwerk te zullen verschaffen, dat zij in voldoenden voorraad had; ook zou zij haar voor dien nacht huisvesting verleenen en den volgenden dag in het geheim onderzoek doen naar mij en naar haar oude tehuis. En toen mijn kind,” zei hij luid en met een gelaat, waarop niets dan innige dankbaarheid te lezen stond, „op den drempel stond van..... ik kan het niet noemen, het is erger dan ik kon zeggen of denken.... toen vervulde Martha hare belofte en redde haar!”
Ik kon een kreet van vreugde onmogelijk onderdrukken.
„Jongeheer Davy!” zei hij, mijne hand in zijne gespierde vuist nemende, „gij zijt de eerste geweest, die op het denkbeeld gekomen is om hare hulp in te roepen. Ik dank u daarvoor, mijnheer! Zij meende wat zij zeide. Uit haar eigen bittere ervaringen had zij geleerd waar zij de wacht moest houden. En dat heeft zij gedaan. En God de Heer was met ons. Bleek en gejaagd kwam zij bij Em'ly, die rustig sliep. „Sta op,” riep zij, „de dood is te verkiezen boven een leven in dit huis!” De eigenares van de woning wilde haar tegenhouden, maar zij had even goed kunnen trachten de zee tegen te houden. „Ga uit den weg”, riep zij, „ik ben een geest, die haar oproept uit haar geopend graf!” Zij vertelde Em'ly dat zij mij gesproken had, dat zij wist hoe lief ik haar had en dat ik niets liever zou doen dan haar vergiffenis schenken. Fluks hielp zij haar zich aankleeden en nam haar toen mede. Em'ly beefde van angst en Martha scheen om hetgeen men zeide even weinig te geven alsof zij geen ooren had. Zij liep met mijn kind tusschen hen door en had voor niets oogen dan voor haar en bracht haar midden in den nacht veilig en wel uit dien afgrond des verderfs.”
„Zij bleef voor Em'ly zorgen,” vervolgde baas Peggotty na mijne hand losgelaten en de zijne op zijne hijgende borst gelegd te hebben, „zij bleef voor Em'ly zorgen tot den volgenden dag. Em'ly was doodop van vermoeidheid en angst en lag nu en dan te ijlen. Daarna ging zij mij zoeken en vervolgens u, mijnheer Davy. Zij vertelde Em'ly niet waarom zij uitging, uit vrees dat haar het hart in de schoenen zou zinken en zij weer zou trachten zich te verbergen. Hoe die wreede dame wist dat zij hier was, weet ik niet. Of de man, over wien ik al meer gesproken heb, haar dat huis had zien binnengaan of—hetgeen waarschijnlijker is—dat hij hare verblijfplaats door die vrouw is te weten gekomen, daar vraag ik niet verder naar. Ik heb mijn nichtje terug. Den geheelen avond hebben wij bij elkander gezeten, Em'ly en ik. Weinig heeft zij gesproken in al dien tijd, want de tranen beletten haar het spreken; minder nog heb ik van haar gezichtje gezien, dat voortdurend tegen mijne borst rustte, waar het van een kindergezichtje tot een meisjesgezichtje geworden is. Maar den geheelen avond heb ik haar armen om mijn hals gevoeld en wij weten nu dat wij elkander weer vertrouwen kunnen ons leven lang.”
Hij zweeg en zijne hand bleef op de tafel rusten en zoo als die daar lag drukte ze zooveel vastberadenheid uit, als men er leeuwen mede zou hebben bedwongen.
„Het was een lichtstraal in mijn leven, Trot,” zei tante, hare oogen afdrogende, „toen ik het besluit nam peetmoeder te worden van uw zusje Betsey Trotwood, die mij zoo teleurstelde; maar daarna zou mij niets grooter genoegen hebben kunnen geven dan peet te worden over het kindje van die goede jonge vrouw!”
Baas Peggotty knikte alsof hij wilde te kennen geven dat hij zich in tante's gevoel kon verplaatsen, maar hij scheen zich niet toe te vertrouwen iets over het voorwerp van haar lof in het midden te brengen. Wij bewaarden alle drie het stilzwijgen en bleven met onze eigen gedachten bezig—tante droogde zich herhaaldelijk de oogen af en zat zenuwachtig te snikken en te lachen en noemde zich zelve een zottin—tot ik eindelijk weder het woord nam.
„Hebt gij al over de toekomst gedacht?” vroeg ik aan baas Peggotty. „Ik behoef dat eigenlijk niet te vragen.”
„Juist, mijnheer Davy,” antwoordde hij „en ik heb die ook al met Em'ly besproken. Er liggen nog groote landen aan de overzij—dáár ligt onze toekomst.”
„Wilt gij samen buitenslands gaan?” vroeg ik.
„Ja!” antwoordde baas Peggotty met een hoopvollen glimlach. „Niemand kan mijn lieveling in Australië iets verwijten. Wij zullen daar een nieuw leven beginnen.”
Ik vroeg of hij den tijd van vertrek al bepaald had.
„Ik ben van morgen in de vroegte naar de dokken geweest,” antwoordde hij, „om informaties in te winnen omtrent de vertrekkende schepen. Over zes weken of twee maanden zeilt er een uit. Ik heb het van morgen gezien.... ben aan boord geweest.... daarmede zullen wij de reis doen.”
„Alleen?” vroeg ik.
„Ja, mijnheer David!” antwoordde hij. „Mijne zuster, ziet ge, is zoo gehecht aan u en alles wat u betreft, en zoo gewoon om alleen aan haar eigen landje te denken, dat het haar moeielijk zou vallen mede te gaan. Bovendien heeft zij iemand, voor wien zij zorgen moet, dat mogen wij niet vergeten, mijnheer Davy.”
„Arme Ham!” zei ik.
„Mijne goede zuster heeft de zorg voor zijne huishouding op zich genomen, mevrouw,” zoo wendde hij zich tot tante, „zij houden veel van elkander. Met haar zal hij kalm praten als een ander zijne lippen onmogelijk zou kunnen openen. Arme kerel! Hij heeft niet zooveel overgehouden om het weinige, dat hij heeft, nog te kunnen missen.”
„En juffrouw Gummidge,” vroeg ik.
„Ja, die heeft mij heel wat hoofdbreken gekost, dat verzeker ik u,” antwoordde baas Peggotty met een verlegen gezicht, dat echter langzamerhand ophelderde terwijl hij sprak. „Gij weet, dat als juffrouw Gummidge aan ‚den oude’ denkt, zij niet is wat men aangenaam gezelschap noemt. Onder ons gezegd, mijnheer Davy en u, mevrouw, als juffrouw Gummidge begint te grienen—ik bedoel te schreien—zou zij door menschen, die den oude niet gekend hebben, voor lastig gehouden worden. Maar ik heb den oude gekend, en ik heb ook zijne deugden gekend, dus ik begrijp haar—maar dat kunnen anderen niet zoo, natuurlijk.”
Tante en ik moesten dit toestemmen.
„Daarom zou mijne zuster,” hernam baas Peggotty, „ik zeg niet dat zij het heeft, maar zij zou wel eens last met haar kunnen krijgen. Het is daarom mijn plan, juffrouw Gummidge niet aan die twee vast te meeren, maar eene gelegenheid voor haar te zoeken, waar zij op zich zelve kan omtobben. Ik zal daarom, voor ik vertrek, een som voor haar vastzetten, zoodat zij onbekommerd leven kan. O, zij is zoo'n trouw schepsel, maar men kan van iemand op haar leeftijd en vooral van iemand, die zich altijd zoo ongelukkig gevoelt, niet verwachten, dat zij zich aan boord en in de wildernis erg op haar gemak zal gevoelen. Dat heb ik met haar voor.”
Hij vergat niemand. Hij dacht aan ieders aanspraken en verdiensten, behalve aan zijn eigene.
„Em'ly,” ging hij voort, „zal bij mij blijven.... 't arme kind! Zij heeft wel wat rust noodig eer wij op reis gaan. Zij zal de kleeren maken, die wij noodig hebben, en ik hoop dat haar het doorgestane leed nog wat langer geleden zal schijnen nu zij weder bij haar ouden oom is, die haar zoo innig lief heeft.”
Tante knikte als wilde zij de verwachting, die hij koesterde, in hem versterken, waarvoor baas Peggotty haar dankbaar was.
„Er is nog iets, mijnheer Davy,” hernam hij, de hand in zijn borstzak stekende, waarna hij hetzelfde bundeltje papieren, dat ik op dien avond gezien had, op de tafel uitrolde, „hier zijn die banknoten.... vijftig pond en tien. Ik wenschte daarbij het geld te voegen dat zij medegenomen heeft toen zij heenging. Ik heb haar dat gevraagd, zonder te zeggen waarom, en heb het daarbij opgeteld. Maar ik ben geen vlugge rekenaar; wilt gij het daarom eens nakijken?”
Hij gaf mij met veel verontschuldigingen over het slechte schrift een stukje papier en sloeg mij gade terwijl ik het nakeek. Het was volkomen in orde.
„Dank u, mijnheer,” zei hij, toen hij het terugnam. „Als gij er niet tegen hebt, mijnheer Davy, zal ik een dag voor mijn vertrek dit geld aan zijn adres en het andere aan dat van zijne moeder opzenden. Ik zal haar in niet meer woorden dan ik het aan u doe vertellen waarvan dat geld de prijs is; en dan ben ik weg en kan zij het mij niet terugzenden.”
Ik zei dat hij daaraan naar mijne meening goed zou doen, dat ik er volkomen van overtuigd was, indien hij meende dat hij er goed aan deed.
Toen hij het pakje weder in den zak had gestoken hernam hij: „Ik zei dat er nog één ding te bespreken was, maar daar waren er twee. Ik was er, toen ik van morgen uitging, niet zeker van of ik zelf wel naar Ham zou gaan om hem te vertellen hoe gelukkig ik ben. Ik schreef hem daarom een brief en deed dien zelf op de post, om hem te vertellen hoe de zaken nu staan en dat ik morgen zou komen om het weinige te doen, dat daar nog gedaan moet worden en, wellicht voor altijd, afscheid te nemen van Yarmouth en het strand.”
„En zoudt gij nu gaarne willen dat ik met u medeging?” vroeg ik, omdat ik zag dat hij iets binnen hield.
„Zoo gij mij dezen vriendschapsdienst zoudt willen bewijzen, mijnheer Davy,” antwoordde hij, „ik weet dat uwe komst hem een weinig zou opvroolijken.”
Mijn kind-vrouwtje was in die dagen nog al wel en zij drong er op aan dat ik gaan zou, toen ik er met haar over sprak, zoodat ik gereedelijk er in toestemde hem te vergezellen. Den volgenden morgen zaten wij in de diligence en reden opnieuw langs den bekenden weg naar Yarmouth.
Toen wij des avonds door de van ouds bekende straat wandelden—niettegenstaande mijn tegenstribbelen droeg baas Peggotty mijn valies—kon ik niet nalaten even bij Omer en Joram binnen te kijken, en daar zat mijn oude vriend Omer zijn pijpje te rooken. Aangezien ik liever niet tegenwoordig was bij de eerste ontmoeting van baas Peggotty met zijne zuster en Ham, nam ik mijnheer Omer tot voorwendsel om achter te blijven.
„Hoe maakt mijnheer Omer het?” vroeg ik, den winkel binnengaande.
Hij blies den rook van zijn pijp weg, opdat hij mij beter zou kunnen zien, en herkende mij weldra tot zijne groote vreugde.
„Ik zou gaarne opstaan, mijnheer, ten einde mijne erkentelijkheid te toonen voor de eer van dit bezoek, maar mijn beenen zijn onbruikbaar, zoodat ik mij moet laten rijden. Behalve mijn adem en mijn beenen ben ik zoo gezond als iemand maar zijn kan. Ik ben dankbaar dit te kunnen zeggen.”
Ik wenschte hem geluk met zijne tevredene, vroolijke stemming en merkte tegelijkertijd op dat zijn leunstoel op wieltjes stond.
„Is dat niet schrander uitgevonden?” vroeg hij, de richting van mijne oogen volgende, terwijl hij met zijn mouw de zijleuning wat opwreef. „Dat rijdt zoo licht als een veer en blijft zoo goed in het spoor als een postwagen. Goede Hemel, de kleine Minnie—mijne kleindochter, begrijpt gij, Minnie's kind—zet hare kleine handjes maar tegen den rug, geeft den stoel een duw en dan gaan we, zoo handig en prettig als gij ooit iets gezien hebt. En bovendien is het de gemakkelijkste stoel van de wereld om eene pijp in te rooken.”
Nooit zag ik iemand van zijn leeftijd, die zich zoo goed in alle omstandigheden wist te schikken en van alles den beste kant wist te vinden als mijnheer Omer. Hij was zoo opgewekt alsof de stoel, zijn asthma en zijne lamme beenen alleen uitgevonden waren om hem gemakkelijk een pijp te laten rooken!
„Ik kan u verzekeren,” hernam hij, „dat ik in dezen stoel meer van de wereld zie dan ik ooit buiten dezen stoel gezien heb. Gij zoudt u verbazen over het groot aantal menschen, die dagelijks een praatje met mij komen maken. Dat zoudt gij zeker! Er staat tweemaal zooveel in de courant als vroeger, nu ik in dezen stoel moet zitten. Het is verbazend zooveel boeken als ik lees! En daarvoor ben ik zoo dankbaar! Wat had ik moeten beginnen, als mijn oogen ziek waren geworden? Nu zijn mijne beenen ziek, maar wat beteekent dat? Als ik mijne beenen gebruikte, was mijn adem altijd veel korter. En nu? Als ik de straat of het strand eens op wil, dan heb ik niets anders te doen dan Dick te roepen, Joram's jongste leerling, en voort gaat het in mijn eigen rijtuig, evenals de Lord Mayor van Londen!”
Hij lachte zoo hartelijk dat hij een oogenblik het gevaar liep van te stikken.
„Goede Hemel!” hernam hij, toen hij zijne pijp weder in den mond had, „men heeft vette en magere jaren; men moet zich daarnaar weten te schikken. Joram maakt beste zaken, uitmuntende zaken.”
„Het verheugt mij dat te hooren,” zei ik.
„Dat wist ik,” antwoordde mijnheer Omer.
„En Joram en Minnie doen nog altijd alsof zij gisteren getrouwd waren. Wat kan een mensch meer verlangen! Wat beteekenen die beenen in vergelijking daarmede?”
De trotsche minachting, waarmede hij over zijn beenen sprak, terwijl hij daar in zijn stoel zat te rooken, was een van de zonderlingste ondervindingen, die ik ooit heb opgedaan.
„En sinds ik begonnen ben boeken te lezen, zijt gij begonnen boeken te schrijven, nietwaar, mijnheer?” vroeg hij en keek mij daarbij met eenige bewondering aan. „Wat was dat laatste boek mooi! Wat zit daar veel in! Ik heb het heelemaal gelezen—van woord tot woord! En ik heb geen oogenblik slaap gevoeld.... geen oogenblik!”
Ik betuigde lachend mijne voldoening over deze goede beoordeeling van mijn boek, maar ik moest in stilte bekennen dat zulk een lof niet veel beteekende.
„Ik geef u mijn woord, mijnheer,” vervolgde mijnheer Omer, „dat toen ik het boek op de tafel legde en den omslag bekeek—drie deelen compres gedrukt—ik mij zoo trotsch voelde als Punch bij de gedachte, dat ik eenmaal de eer had gehad uwe familie zoo goed te kennen. Goede Hemel, wat is dat al lang geleden! Te Blunderstone nietwaar? Gij waart toen nog zoo klein!”
Ik bracht hem van dit onderwerp af door over Emily te beginnen. Na hem de verzekering te hebben gegeven dat ik niet vergeten had hoeveel belang hij altijd in haar gesteld en hoe vriendelijk hij haar behandeld had, deed ik hem het geheele verhaal van hare redding met Martha's hulp; ik wist dat hem dit genoegen zou doen. Hij luisterde met de grootste aandacht en toen ik geëindigd had, zei hij met ontroerde stem:
„Dat verheugt mij meer dan ik u zeggen kan, mijnheer. Het is het beste bericht dat ik in langen tijd heb gehoord. Goede Hemel! En wat zal er nu van die ongelukkige Martha worden?”
„Gij roert daar een onderwerp aan, mijnheer Omer, dat mij sinds gisteren voortdurend bezig houdt,” antwoordde ik, „doch waarover ik u thans geen nadere inlichtingen kan geven. Peggotty heeft het met geen woord aangeroerd en ik acht het onderwerp wel wat kiesch om er over te beginnen. Ik ben er echter zeker van dat hij Martha niet zal vergeten; hij is altijd zoo belangeloos en zoo goed.”
„Want, weet ge,” zei mijnheer Omer, „ik wil gaarne meedoen als er iets voor haar gedaan moet worden. Reken maar op mij en laat mij maar weten voor hoeveel. Ik heb nooit gedacht dat zij voor goed verloren zou zijn en het verheugt mij nu te vernemen dat zij het niet is. En mijne dochter Minnie zal er ook blij om zijn. Jonge vrouwtjes zijn in sommige dingen zonderlinge schepsels—hare moeder was precies als zij maar zij heeft hetzelfde goede, zachtmoedige hart als hare moeder. Zooals Minnie over Martha spreekt, meent zij niet wat zij zegt. Waarom zij het noodig vindt comedie te spelen is mij onbegrijpelijk, maar comedie—is 't. Zij zou haar in het geheim helpen als zij er toe in de gelegenheid was. Reken dus op mij en laat mij maar weten voor hoeveel. Zult gij 't niet vergeten? En laat mij ook met een enkel woord weten, waarheen ik het zenden kan. Och Hemel, als iemand den tijd nadert, waarin het begin en het einde tot elkander komen, wanneer men voor de tweede maal in een rolwagentje wordt rondgereden, dan mag men blij zijn als men nog iets goeds kan doen. Men heeft dan zelf zooveel goedheid van anderen noodig. En ik spreek niet in het bijzonder over mij zelven, mijnheer, want mijn levensbeschouwing is, dat wij, hoe oud of jong wij ook zijn, allen voortdurend op weg zijn naar het graf, omdat de tijd nooit stilstaat. Als wij dus iets goeds kunnen doen, dan moeten wij het niet nalaten. Zoo denk ik er over.”
Hij klopte de asch uit zijne pijp en legde deze op een plank, die daartoe opzettelijk aan den rug van zijn stoel was aangebracht.
„Daar hebt gij Emily's neef, met wien zij getrouwd zou zijn,” hernam mijnheer Omer zijne handen wrijvende, „dat is de beste kerel uit geheel Yarmouth. Hij komt mij hier telkens opzoeken en leest mij 's avonds somtijds een uur lang voor. Dat is zoo'n beste man, als er maar een is—de goedheid zelve.”
„Ik ga hem nu een bezoek brengen,” zei ik.
„Zoo? Zeg hem dan, dat ik het heel goed maak en breng hem mijne groeten. Minnie en Joram zijn naar eene danspartij. Zij zouden ook trotsch zijn op uw bezoek, al was het alleen maar om hun vader. Minnie had van avond niet uit willen gaan, maar, zei ik, dan ga ik om zes uur naar bed. En nu,” zei hij, zoo hartelijk lachend, dat de stoel begon te kraken, „en nu zijn Minnie en Joram aan het dansen!”
Ik schudde hem de hand en wenschte hem goeden nacht.
„Wacht nog een minuut, mijnheer,” zei mijnheer Omer, „als gij heengingt zonder mijn kleine oliphant gezien te hebben, hadt gij het mooiste gemist. Gij hebt nooit zoo iets gezien! Minnie!”
Bovenaan de trap antwoordde een welluidend stemmetje: „Ik kom, grootvader!” waarop een klein, mooi meisje met golvende krullen naar beneden kwam en den winkel binnentrippelde.
„Dit is mijn klein oliphantje, mijnheer,” zei mijnheer Omer, terwijl hij het kind liefkoosde. „Een echte Siamees, mijnheer! Nietwaar, klein oliphantje?”
Het kleine oliphantje opende de deur van de kamer achter den winkel, zoodat ik kon opmerken, dat deze kamer was ingericht tot slaapkamer voor mijnheer Omer, die moeilijk naar boven kon gebracht worden; daarna verborg zij haar lieve kopje en hare lange krullen achter den stoel van mijnheer Omer.
„De oliphant stoot wel eens met den kop, mijnheer,” zei mijnheer Omer. „Wel, oliphantje, één, twee, drie!”
Op dit signaal draaide het oliphantje met eene handigheid, die ik bij zulk een klein kind niet verwacht zou hebben, den stoel van mijnheer Omer om en rolde dien in een oogwenk naar de slaapkamer, zonder den deurpost ook maar even te raken; mijnheer Omer genoot van dit kunststuk zijner kleindochter en keek zegevierend naar mij om, alsof hiermede op den arbeid van zijn geheele leven de kroon was gezet.
Na eene wandeling door de stad kwam ik bij de woning van Ham. Peggotty had nu voor goed bij hem haar intrek genomen en haar huisje met kar en paard vrij goed aan den nieuwen voerman op Blunderstone verkocht. Bedrieg ik mij niet dan was hetzelfde oude, luie paard nog altijd in dienst.
Ik vond de geheele familie in den zindelijken keuken bijeen; ook juffrouw Gummidge was door baas Peggotty zelven gehaald uit de oude schuit. Ik twijfel er aan of iemand anders haar zou hebben kunnen overhalen om haar post te verlaten. Blijkbaar had hij hun alles verteld. Zoowel Peggotty als juffrouw Gummidge zat met den boezelaar voor de oogen en Ham was juist uitgegaan om wat frissche lucht te zoeken aan het strand. Toen hij een oogenblik later terugkwam, was hij blijde mij te zien en ik meen wel te mogen aannemen dat mijne tegenwoordigheid hun allen goed deed. Er werden zelfs grappen ten beste gegeven over baas Peggotty's reis naar het vreemde land, waar hij, zooals wij zeiden, goud wilde zoeken; en reeds verheugden wij ons op de wonderen, die hij ons uit dat land in zijne brieven zou meedeelen. Wij noemden geen van allen Emily's naam, maar toch bleef zij niet onbesproken. Ham was de kalmste van allen.
Peggotty vertelde mij, toen zij mij naar een kamertje had gebracht, waar het krokodillenboek voor mij gereed lag, dat Ham altijd dezelfde was. Zij geloofde—zij vertelde mij dat met tranen in de oogen—dat hij nog altijd gebukt ging onder den slag, die hem getroffen had, hoewel hij vol moed en altijd even zachtzinnig was en harder werkte dan eenige scheepstimmerman op welke werf ook. Het gebeurde wel eens, vertelde zij, dat Ham des avonds over Emily sprak; maar dan was het altijd over hare kinderjaren. Over den tijd, toen zij volwassen was, bewaarde hij het stilzwijgen.
Ik meende op zijn gezicht gelezen te hebben dat hij mij alleen wenschte te spreken, waarom ik besloot hem den volgenden avond, wanneer hij van zijn werk kwam, te gemoet te gaan. Na dit plan gemaakt te hebben viel ik in slaap. Dien nacht, voor het eerst na zulk een langen tijd, brandde de kaars niet in het venster van de oude boot, waar baas Peggotty in zijn hangmat sliep en de wind als van ouds om zijn hoofd suisde.
Den geheelen volgenden dag besteedde hij aan den verkoop van de boot en van zijn vischtuig, pakte alles wat hem van dienst kon zijn bijeen, om het met den vrachtwagen naar Londen te zenden en deed het overige van de hand of schonk het aan juffrouw Gummidge. Deze was den geheelen dag om en bij hem. Aangezien ik een weemoedig verlangen had om de oude boot nog eens te zien, eer ze gesloten werd, sprak ik met baas Peggotty af, dat ik dien avond bij hem zou komen; maar ik regelde het zoo, dat ik eerst Ham ontmoette. Dit was gemakkelijk genoeg, want ik wist waar zijne werkplaats lag. Ik kwam hem tegen op een afgelegen hoekje van het strand, dat hij moest oversteken en keerde met hem terug, zoodat hij de gelegenheid had om met mij te spreken, indien hij dat verkoos. Ik had mij niet vergist, want wij hadden nog slechts een korten afstand afgelegd, toen hij zonder mij aan te kijken zeide:
„Mijnheer Davy, hebt gij haar gezien?”
„Eén oogenblik slechts, toen zij in zwijm lag,” antwoordde ik zachtjes.
Wij wandelden voort. „Mijnheer Davy,” begon hij weder, „denkt gij haar te zullen zien?”
„Zou dat niet te pijnlijk voor haar zijn?” vroeg ik.
„Dat heb ik ook gedacht, mijnheer,” antwoordde hij, „dat zou het zeker, dat zou het zeker.”
„Maar, Ham,” hernam ik, „indien ik haar wellicht iets zou kunnen schrijven... indien er iets is, dat ik haar uit uw naam zou kunnen schrijven, dan zou ik het eene heilige taak achten dat te doen, ja, dan zou ik zoo noodig met haar gaan spreken.”
„O, ja, daarvan ben ik overtuigd. Ik dank u, mijnheer, ik dank u hartelijk voor uwe vriendelijkheid. Ik geloof wel dat er iets is, dat ik haar gaarne zou zeggen of schrijven.”
„Zoo, wat dan?”
Wij wandelden weder eenigen tijd zwijgend voort en toen zei hij:
„Het is niet dat ik haar vergiffenis wil schenken, maar ik wilde haar verzoeken mij te vergeven dat ik haar ooit met mijne genegenheid ben lastig gevallen. Menigmaal denk ik dat als zij niet de belofte had afgelegd om met mij te trouwen, zij mij wellicht als vriend haar vertrouwen geschonken en mij verteld zou hebben wat er in hare ziel omging; dat zij mij misschien raad gevraagd en dat ik haar gered zou hebben.”
Ik drukte hem de hand. „Is dat alles?” vroeg ik.
„Er is nog iets,” antwoordde hij, „als ik maar wist hoe ik het zeggen moest, mijnheer Davy.”
Wij wandelden nu nog verder door dan wij reeds geweest waren, eer hij weder begon te spreken. Hij schreide niet in de tusschenpoozen, die ik door streepjes zal aanduiden; hij deed alleen zijn best om zich zoo nauwkeurig mogelijk uit te drukken.
„Ik had haar lief—en ik heb hare nagedachtenis nog lief—te lief om haar te kunnen doen gelooven dat ik gelukkig ben. Ik zou alleen gelukkig kunnen zijn als ik haar kon vergeten—en toch zou ik er niet toe kunnen komen haar te laten zeggen dat ik haar vergeten heb.—Maar indien gij, mijnheer Davy, die zoo geleerd zijt, haar kondt doen gelooven dat ik het mij niet zoo heel erg heb aangetrokken, dat ik haar nog wel liefheb en om haar treur; indien gij haar zoudt kunnen doen gelooven dat ik nog aan het leven hecht en hoop haar nog eens terug te zien, zonder smet of blaam, daar waar de goddeloozen niet meer woelen en de vermoeiden rust vinden—indien gij haar iets zoudt kunnen zeggen of schrijven dat haar gerust zal stellen, zonder dat de gedachte ooit in haar zou kunnen opkomen, dat ik nog eens zou kunnen trouwen of dat ooit iemand voor mij zou kunnen zijn, wat zij voor mij was—ik wilde u vragen of gij haar dat zoudt willen zeggen—met mijn zegen voor haar—van wie ik zoo innig veel hield.”
Ik drukte zijne ruwe hand nog eens en beloofde hem, dat ik trachten zou mij zoo goed mogelijk van deze taak te kwijten.
„Dank u,” antwoordde hij. „Het was heel vriendelijk van u mij tegemoet te komen. En het was ook vriendelijk van u hem te vergezellen. Mijnheer Davy, ik begrijp heel goed, dat, al zal mijne tante naar Londen gaan om hem uitgeleide te doen, ik hem niet meer zien zal. Ik ben daar bijna zeker van. Wij spreken dat wel niet uit, maar het zal toch zoo zijn en—het is beter zoo. Als gij hem voor de laatste maal de hand drukt—voor de allerlaatste maal—wilt gij hem dan den dank overbrengen van den wees, voor wien hij een vader geweest is?”
Ook dit beloofde ik getrouw te zullen volbrengen.
„Dank u nogmaals,” zei hij en schudde mij hartelijk de hand. „Ik weet waar gij heengaat. Goeden avond!”
Hij wuifde even met de hand, alsof hij wilde te kennen geven, dat hij de oude boot niet meer betreden kon en ging heen. Toen ik hem nakeek, terwijl hij eenzaam in den maneschijn langs het strand liep, zag ik hem het hoofd wenden naar de lichtende streep op de zee. Al voortloopende bleef hij er naar kijken, zoolang ik hem zien kon.
De deur van de boot stond open, toen ik naderbij kwam en binnentredende zag ik, dat alle meubels verdwenen waren behalve een van de oude bankjes, waarop juffrouw Gummidge plaats had genomen met een mandje aan den arm. Zij keek naar baas Peggotty's gelaat, die met den elleboog op den schoorsteenmantel geleund stond en aandachtig de bijna uitgebrande kolen in den haard gadesloeg. Toen hij mij zag, helderde zijn gelaat op en zei hij op een toon, die vrij opgeruimd klonk:
„Zoo, mijnheer Davy, komt gij volgens afspraak afscheid nemen van ons oude huis? Het ziet er hier nu ongezellig uit, hé?”
„Gij hebt dien tijd blijkbaar goed gebruikt,” antwoordde ik.
„Ja, wij hebben niet geluierd, mijnheer. Juffrouw Gummidge heeft gewerkt als een.... ja, ik weet niet, waarbij ik juffrouw Gummidge moet vergelijken, zoo ijverig is ze,” zei baas Peggotty, haar aanziende.
Juffrouw Gummidge leunde zwijgend op haar mand.
„Dat is hetzelfde bankje; waarop gij gewoon waart met Em'ly te zitten,” hernam baas Peggotty fluisterend. „Dat is het laatste wat ik medeneem. En daar is uw oude slaapkamertje, mijnheer Davy, kijk! Het ziet er van avond al heel ongezellig uit!”
En waarlijk, de wind, hoewel niet hevig, suisde klagend door de ledige woning. Alles was weg, zelfs het kleine spiegeltje met de lijst van oesterschelpen. Ik dacht aan den nacht toen ik daar gelegen had na de eerste groote verandering in het huis mijner moeder. Ik dacht aan mijne verrukking van dat blauwoogige kind. Ik dacht aan Steerforth en de dwaze vrees kwam in mij op, dat hij wellicht in de buurt zou zijn en mij bij den eersten hoek, dien ik omsloeg, zou tegenkomen.
„Het zal wel lang duren,” merkte baas Peggotty op, „eer de boot weer nieuwe bewoners zal hebben. Ze heeft nu den naam gekregen dat men er ongelukkig moet worden.”
„Behoort ze aan iemand in de buurt?” vroeg ik.
„Aan een mastenmaker in de stad,” antwoordde baas Peggotty. „Ik breng hem van avond den sleutel.”
Wij wierpen nog een blik in het andere kamertje en keerden toen terug naar juffrouw Gummidge, die nog altijd op het bankje zat. Baas Peggotty verzocht haar op te staan, ten einde het bankje naar buiten te brengen eer hij de kaars snoot, die op den schoorsteenmantel stond.
„Daniël,” zei juffrouw Gummidge, haar hand los latende en zijn arm nemende, „de laatste woorden, die ik in dit huis spreek zijn deze: Gij moogt mij niet achterlaten. Denkt gij er over, Daniël, mij achter te laten? Dat moogt gij niet doen.”
Baas Peggotty was ten hoogste verbaasd en keek van juffrouw Gummidge naar mij en van mij weder naar haar, alsof hij plotseling uit den slaap ontwaakte.
„Doe het toch niet, Daniël, doe het toch niet!” riep juffrouw Gummidge zenuwachtig uit.
„Neem mij met u mee, Daniël, neem mij met u mee, met Em'ly! Ik zal u trouw en ijverig dienen. Indien er slaven zijn in dat land, waarheen gij gaat, zal ik mij verbinden uwe slavin te zijn, maar laat mij niet achter, Daniël. Doe dat toch niet! Ik kan niet gelukkig meer zijn als gij mij achterlaat! Daniël, beste man!”
„Maar, goede ziel,” antwoordde baas Peggotty hoofdschuddend, „gij weet niet welk eene lange reis het is en welk een moeielijk leven wij zullen hebben.”
„Ja, dat weet ik, Daniël, dat kan ik wel gissen,” riep juffrouw Gummidge. „Maar mijn laatste woorden in dit huis zullen zijn, dat ik gaan zal waarheen gij mij zendt, om te sterven. Ik kan wel spitten, Daniël. Ik kan wel werken. Ik kan wel ontberingen verdragen. Ik kan wel zachtzinnig en geduldig zijn, Daniël, beter dan gij denkt, als gij 't maar met mij wildet probeeren. Ik raak de toelage, die gij voor mij bestemd hebt, Daniël, niet aan, al zou ik ook van honger sterven: maar ik wil met u en Em'ly meegaan, al was het naar het andere einde van de wereld! Ik weet wel waarom het is; gij denkt, dat ik nog steeds zoo'n jammerlijk ongelukkig schepsel ben; maar, beste man, dat ben ik niet meer. Ik heb hier niet zoo lang over uw verdriet zitten nadenken zonder dat het mij goed heeft gedaan. Och, jongeheer Davy, doe toch een goed woord voor mij; ik ken zijne gewoonten en die van Em'ly en ik ken hun verdriet en kan een troost voor hen zijn en altijd voor hen werken. Daniël, beste Daniël, laat mij met u meegaan!”
Juffrouw Gummidge nam zijne hand en kuste die met ongekunstelde aandoening, met ongekunstelden eerbied en dankbaarheid, die hij zoo ten volle verdiende.
Wij brachten het bankje naar buiten, bliezen de kaars uit, sloten de deur en gingen heen, de oude boot ledig en eenzaam achterlatende, als een donkere plek op het door de maan verlichte strand. Den volgenden dag keerden wij naar Londen terug en op het achterste bankje van de diligence zat juffrouw Gummidge, stralend van geluk.
Toen wij nog vierentwintig uur verwijderd waren van het tijdstip, door mijnheer Micawber op zulk eene geheimzinnige wijze aangeduid, bespraken tante en ik hetgeen ons te doen stond, want tante wilde Dora liever niet alleen laten. O, wat droeg ik haar in deze dagen gemakkelijk de trap op!
Hoewel mijnheer Micawber gezegd had prijs te stellen op de tegenwoordigheid van tante, kwamen wij nu toch maar overeen, dat zij thuis zou blijven en door mijnheer Dick en mij vertegenwoordigd worden. Zoo hadden wij reeds besloten, toen Dora ons besluit aan het wankelen bracht, door te verklaren, dat zij het zich zelve, noch haar ondeugenden man ooit vergeven zou, indien tante onder welk voorwendsel ook thuis bleef.
„Ik spreek geen woord met u,” zeide zij, hare krullen schuddende. „Ik zal zoo onaangenaam zijn als ik maar kan. Ik zal Jip den geheelen dag tegen u ophitsen. Ik zal zeggen, dat gij werkelijk een lastig oud mensch zijt, als gij niet meegaat!”
„Tut, tut, Bloesempje!” zei tante lachend. „Gij weet wel, dat gij 't niet zonder mij stellen kunt.”
„Ja, dat kan ik heel goed,” antwoordde Dora. „Gij zijt tot niets nut hier. Gij loopt den geheelen dag de trap niet voor mij op of af. Gij zit nooit bij mij en vertelt mij nooit van Doady, toen zijne schoenen heelemaal kapot waren en hij zelf zoo vuil en zoo stoffig was—dat arme, kleine ventje! Gij doet nooit iets om mij te believen, is 't wel?” Dora haastte zich tante te kussen en zei: „Ik zeg het maar uit de grap, hoor! Gij zijt een best, lief mensch!”—alsof tante een oogenblik dacht, dat zij het werkelijk meende!
„Maar, tante,” vervolgde zij nu ernstig, „luister nu eens. Gij moet gaan. Ik zal u zoo lang plagen, tot gij toch eindelijk mijn zin doet. Ik zal het mijn ondeugenden jongen zoo lastig maken, dat hij u wel mee moet nemen. Ik zal zoo onaangenaam zijn als ik maar kan—en Jip ook! Gij zult het wezenlijk betreuren als gij niet gegaan zijt! Maar,” ging zij voort, terwijl zij hare krullen naar achteren wierp en tante en mij nieuwsgierig aankeek, „waarom zoudt gij niet allebei gaan? Ik ben toch niet zoo erg ziek, ben ik wel?”
„Wat een vraag!” riep tante.
„Wat een verbeelding!” riep ik.
„Ja, ik weet wel dat ik een klein, dom ding ben,” zei Dora, terwijl zij ons om beurten aankeek en haar lippen tot een kus vooruitstak. „Welnu, dan moet gij ook beiden gaan, anders geloof ik u niet en dan begin ik te schreien.”
Ik zag op tante's gezicht dat zij op het punt was om te zwichten en Dora's oogen begonnen te glinsteren, toen zij het ook opmerkte.
„Wat zult gij mij veel te vertellen hebben als gij terugkomt, zóóveel dat ik wel een week zal noodig hebben om alles te begrijpen. Ik weet wel dat als er geldzaken in het spel zijn, ik het nooit zal begrijpen. En er zullen zeker geldzaken in het spel zijn! Al heb ik maar iets op te tellen, dan weet ik niet hoe ik er mij uit zal redden, en dan kijkt die ondeugende man van mij altijd zoo vreeselijk boos! Ziezoo, gij gaat nietwaar? Gij blijft immers maar één nacht uit en Jip zal wel op mij passen. Doady zal mij voor gij heengaat naar boven dragen en gij neemt voor Agnes een vreeselijk boozen brief mede, omdat zij nooit bij ons is gekomen.”
Zonder verdere beraadslagingen besloten wij te gaan en kwamen wij tot het besluit dat Dora een kleine bedriegster was, die veinsde ziek te zijn om door ons vertroeteld te worden. Zij verheugde zich over haar succes en was heel vroolijk; en met ons vieren, d. w. z. tante, mijnheer Dick, Traddles en ik, vertrokken wij dienzelfden avond met de diligence naar Canterbury.
In het hôtel, waar mijnheer Micawber ons ontboden had, vonden wij niet zonder eenige moeite midden in den nacht logies en reeds lag daar een brief van mijnheer Micawber aan mijn adres, mij meldende dat hij den volgenden morgen prompt te half tien ons zijne opwachting zou komen maken. Daarna begaven wij ons door allerlei donkere gangen, die roken alsof ze eeuwen lang in soep- en stalgeuren waren geweekt, naar onze kamers.
Al vroeg in den morgen slenterde ik in de schaduw van de ouderwetsche poorten en kerken door de oude welbekende straten. De kraaien zweefden boven de kerktorens en deze zelve, hoog boven de vruchtbare streek en de tallooze rivieren, staken hare spitsen in de heldere morgenlucht, alsof alles op de aarde onveranderlijk was. Toch herinnerden mij de klokken, toen ze begonnen te luiden, op droevige wijze aan de waarheid, dat er niets bestendig is hier beneden; ze vertelden mij van hun eigen ouderdom, van Dora's jeugd, van de velen, die nooit oud waren geworden, die geleefd en geliefd hadden en gestorven waren, van den Zwarten Prins, wiens wapenrusting sinds eeuwen daar in dat kerkgebouw was opgehangen en aan zooveel meer....
Ik sloeg een blik op het oude huis op den hoek van de straat, maar kwam er niet te dicht bij, opdat ik niet onwetend de zaak, waarvoor wij gekomen waren, zou schaden. De morgenzon bescheen met hare schuinsche stralen de gevels en dakvensters als met een gouden gloed; en deze stralen schenen iets van den ouden vrede in mijn hart wakker te roepen.
Ongeveer een uur lang wandelde ik door de velden en keerde toen door de hoofdstraat terug, die gedurende dezen tijd alle sporen van den nacht scheen afgeschud te hebben. Onder degenen, die in hunne winkels bezig waren, ontdekte ik ook mijn ouden vijand, den slager, thans opgeklommen tot kaplaarzen en een kindje, dat hij zoo zachtzinnig mogelijk in slaap suste. Hij scheen een eigen zaak te hebben en een waardig lid der maatschappij te zijn.
Toen wij aan het ontbijt zaten, verkeerden wij allen in eene nieuwsgierige, ongeduldige stemming en toen wij al dichter en dichter half tien naderden, keken wij met ingespannen verwachting naar mijnheer Micawber uit. Eindelijk veinsden wij niet langer dat het ontbijt ons nog bezig hield, waaraan, behalve mijnheer Dick, niemand veel eer bewezen had. Tante wandelde de kamer op en neer, Traddles zat op de sofa en deed alsof hij in een courant las, terwijl hij zijne oogen op den zolder gericht hield; en ik keek uit het venster ten einde van de nadering van mijnheer Micawber kennis te geven. Ik behoefde niet lang te wachten, want met den eersten slag van half tien sloeg hij den hoek van de straat om.
„Daar is hij!” riep ik, „en niet in zijn gewone kleeding.”
Tante maakte den strik van haar hoed vast—zij was met den hoed op beneden gekomen—en deed haar shawl om op eene wijze alsof zij zich slagvaardig maakte. Traddles knoopte met een vastberaden gezicht zijn jas dicht en mijnheer Dick, door al deze weinig goeds voorspellende verschijnselen in de war gebracht, vond het noodzakelijk ze na te volgen en trok zijn hoed met beide handen zoo ver over zijn ooren als hij kon, maar oogenblikkelijk daarna nam hij zijn hoofddeksel weer af, teneinde mijnheer Micawber te begroeten.
„Goeden morgen, heeren, goeden morgen, mevrouw,” zei mijnheer Micawber, terwijl mijnheer Dick zich van een zijner handen had meester gemaakt en die geweldig schudde.
„Hebt gij al ontbeten?” vroeg hij.
„Neem een karbonade.”
„Voor al het geld ter wereld niet, beste heer!” riep mijnheer Micawber, terwijl hij mijnheer Dick, die op weg was naar de schel, tegenhield; „eetlust en ik zijn elkander vreemd in den laatsten tijd, mijnheer Dixon.”
Mijnheer Dixon voelde zich zoo gestreeld door dezen nieuwen naam en scheen het zoo beleefd te vinden van mijnheer Micawber om hem dien te geven, dat hij opnieuw zijne hand begon te schudden en bijna kinderlijk lachte.
„Dick!” zei tante, „opgelet!”
Mijnheer Dick ging met een kleur naar zijne plaats.
„Nu, mijnheer,” zei tante, terwijl zij hare handschoenen aantrok, „wij zijn gereed om naar den Vesuvius te gaan of waarheen elders gij ons brengen wilt; liefst zoo spoedig mogelijk.”
„Mevrouw,” antwoordde mijnheer Micawber, „ik onderstel, dat gij zoo straks getuige zijn zult van eene uitbarsting. Ik meen de toestemming te hebben verkregen, mijnheer Traddles, te vermelden, dat wij met elkander in briefwisseling geweest zijn.”
„Het is inderdaad zoo, Copperfield,” zei Traddles, dien ik met verbazing aankeek. „Mijnheer Micawber heeft mij geraadpleegd betreffende hetgeen hij thans voornemens is te doen; en ik heb hem den besten raad gegeven, dien ik geven kon.”
„Bedrieg ik mij niet, mijnheer Traddles,” hernam mijnheer Micawber, „dan is hetgeen ik voornemens ben van het hoogste gewicht.”
„Zeer zeker,” antwoordde Traddles.
„Wellicht zult gij mij, mevrouw en mijne heeren, onder zulke omstandigheden de gunst willen bewijzen,” hervatte mijnheer Micawber, „u gedurende eenige oogenblikken over te geven aan de leiding van iemand, die, hoewel onwaardig om anders beschouwd te worden dan als een wrak op den oceaan des levens, toch uw medemensch is; die, ten gevolge van eigen misgrepen en van de opeenstapeling van noodlottige omstandigheden zijn natuurlijken vorm verloren heeft.”
„Wij stellen volkomen vertrouwen in u, mijnheer Micawber,” zei ik, „en zullen gaarne alles doen wat u aangenaam zijn kan.”
„Mijnheer Copperfield,” hernam hij, „uw vertrouwen is in het bestaande tijdsgewricht niet misplaatst. Ik verzoek u mij toe te staan op de klok af vijf minuten vooruit te mogen gaan, en u dan aan het kantoor van Wickfield en Heep—alwaar gij moet vragen naar mejuffrouw Wickfield—te mogen ontvangen.”
Tante en ik keken Traddles aan, die goedkeurend knikte.
„Op dit oogenblik heb ik niets hierbij te voegen,” zei mijnheer Micawber, waarna hij tot mijne groote verbazing, voor ons allen te gelijk eene buiging maakte en verdween; zijne houding was gedwongen en zijn gelaat zeer bleek.
Traddles glimlachte en schudde het hoofd—zijn haar stond kaarsrecht op zijn hoofd—toen ik hem aankeek met een vragenden blik; ik haalde daarom mijn horloge te voorschijn en begon de vijf minuten te tellen. Tante deed op haar horloge hetzelfde. Toen ze voorbij waren, bood Traddles haar zijn arm aan en gezamenlijk gingen wij naar het oude huis zonder een woord te wisselen.
Wij vonden daar mijnheer Micawber aan zijne schrijftafel in het uitgebouwde kantoortje; hij zat te schrijven of deed alsof hij schreef. Hij had de groote kantoorliniaal in zijn vest gestoken, maar er kwam nog wel een voet van dit instrument boven uit.
Aangezien het mij voorkwam als verwachtte hij dat ik zou beginnen te spreken, vroeg ik op luiden toon:
„Hé, mijnheer Micawber, hoe maakt gij 't?”
„Ah, mijnheer Copperfield,” antwoordde hij met iets gemaakts in zijne stem, „het doet mij genoegen u wel te zien.”
„Is juffrouw Wickfield thuis?” vroeg ik.
„Mijnheer Wickfield ligt ziek te bed, mijnheer; hij heeft rheumatische koortsen,” antwoordde hij, „maar juffrouw Wickfield zal blijde zijn eenige oude vrienden te zien. Komt gij niet binnen?”
Hij ging ons voor naar de eetkamer—het eerste vertrek dat ik in het huis had betreden—en de deur van het voormalige kantoor van mijnheer Wickfield openende, riep hij met luid klinkende stem:
„Mejuffrouw Trotwood, mijnheer David Copperfield, mijnheer Thomas Traddles en mijnheer Dixon!”
Ik had Uriah Heep niet gezien nadat ik hem die muilpeer had toegediend. Blijkbaar verbaasde hem ons bezoek; naar ik vermoed niet het minst omdat wij zelven er verbaasd over waren. Hij trok de wenkbrauwen niet te zamen, want hij had geen wenkbrauwen, ten minste niet noemenswaard; maar hij fronste het voorhoofd zoo sterk dat zijn kleine oogen zich bijna sloten, terwijl de haastige beweging van zijne uitgedroogde hand naar zijne kin verlegenheid en verrassing beide verried; alleen echter op het oogenblik dat wij binnentraden en ik hem over tante's schouders gadesloeg. Een oogenblik later was hij kruipender en nederiger dan ooit.
„Wel, sapperloot!” zei hij. „Dat is een onverwacht genoegen! Zoo opeens al mijne vrienden uit Londen—als ik dat maar zoo eens zeggen mag—voor mij te zien, mag ik wel eene verrassing noemen! Hoe maakt gij het, mijnheer Copperfield en.... als ik zoo vrij mag zijn.... hoe maakt het mevrouw Copperfield? Is zij vooruitgaande? Wij hebben ons zeer ongerust gemaakt bij de slechte berichten, die wij laatst ontvingen; wees daarvan verzekerd.”
Ik schaamde mij toen ik hem toestond mijne hand te nemen, maar ik wist niet wat ik doen moest.
„De toestanden zijn wel veranderd op het kantoor, sinds ik een eenvoudig klerkje was en uw pony vasthield, nietwaar juffrouw Trotwood?” zei hij met zijn walgelijksten glimlach. „Maar ik ben niet veranderd, juffrouw Trotwood.”
„Wel, mijnheer,” antwoordde tante, „om u de waarheid te zeggen, ik vermeen dat gij u trouw hebt gehouden aan hetgeen gij in uwe jeugd beloofdet; indien u dit eenig genoegen kan doen.....”
„Dank u, juffrouw Trotwood,” zei Uriah, terwijl hij zich kronkelde als een slang, „ik dank u voor de goede opinie, die gij van mij hebt. Micawber laat juffrouw Agnes eens waarschuwen en.... moeder. Moeder zal verrukt zijn als zij verneemt welk gezelschap er is!” voegde hij er bij, terwijl hij stoelen gereed zette.
„Hebt gij het niet te druk, mijnheer Heep?” vroeg Traddles, die opmerkte met welk een loerenden valschen blik hij ons te gelijk bespiedde en ontweek.
„Neen, mijnheer Traddles,” antwoordde Heep, terwijl hij op zijn kantoorstoel plaats nam en zijne beenige handen, met de palmen tegen elkander gedrukt, tusschen zijne magere knieën plaatste, „niet zoo, als ik wel wenschen kon; maar notarissen, haaien en bloedzuigers zijn niet spoedig tevreden, begrijpt ge! Mijnheer Micawber en ik hebben over het algemeen de handen vol, omdat mijnheer Wickfield geheel ongeschikt is tot eenig werk. Het is echter een genoegen zoowel als een plicht om voor hem werkzaam te zijn. Gij kent mijnheer Wickfield niet van nabij, nietwaar, mijnheer Traddles? Ik zelf meen slechts éénmaal de eer gehad te hebben u te ontmoeten?”
„Neen, mijnheer Heep, ik heb mijnheer Wickfield niet van nabij gekend; anders had ik u ongetwijfeld reeds vroeger een bezoek gebracht.”
Er lag iets in den toon, waarop dit antwoord gegeven werd, dat Uriah den spreker opnieuw deed aankijken met een donkeren, achterdochtigen blik. Het goedhartige, eenvoudige gezicht van Traddles en de steile haren stelden hem echter blijkbaar gerust; want terwijl hij zijn lichaam, maar vooral zijn hals akelig wrong, antwoordde hij:
„Dat spijt mij, mijnheer Traddles. Gij zoudt hem, evenals ik een bewonderenswaardig man gevonden hebben. Zijne kleine gebreken ziet men als van zelf over het hoofd ter wille van zijn goede hart. Maar als gij den lof van mijn compagnon op welsprekender wijze wilt hooren verkondigen, dan moet gij mijnheer Copperfield eens naar hem vragen. Hij koestert warme genegenheid voor de geheele familie.”
Ik werd door de komst van Agnes, die door mijnheer Micawber werd binnengeleid, verhinderd op dit compliment te antwoorden. Zij was niet zoo kalm als gewoonlijk, naar het mij toescheen; zij maakte den indruk van angstige gejaagdheid. Hare hartelijkheid, hare schoonheid, haar ernst kwamen echter des te meer uit.
Terwijl zij ons welkom heette zag ik dat Uriah elke harer bewegingen, elk harer woorden aandachtig bespiedde; hij deed mij daarbij aan den duivel denken. Intusschen hadden mijnheer Micawber en Traddles een teeken gewisseld en onopgemerkt, behalve door mij, ging Traddles de kamer uit.
„Gij behoeft niet te wachten Micawber,” zei Uriah.
Mijnheer Micawber stond met de hand aan de liniaal in zijn borstzak rechtop voor de deur en keek zijn patroon onafgebroken in het gelaat.
„Waar wacht gij op?” vroeg Uriah. „Hebt gij niet gehoord, Micawber, dat gij niet behoeft te wachten?”
„Jawel,” antwoordde mijnheer Micawber en bleef onbewegelijk staan.
„Maar waarom wacht gij dan?” herhaalde Uriah.
„Omdat.... kortom, omdat ik het verkies,” antwoordde mijnheer Micawber op heftigen toon.
Uriah's wangen hadden plotseling alle kleur verloren; hij sloeg mijnheer Micawber nauwlettend gade, terwijl zijne ademhaling hoe langer hoe korter werd en geen spier in zijn gelaat rustig bleef.
„Je bent een verloopen kerel, dat weet iedereen,” zei hij met een poging om te glimlachen, „ik vrees zelfs verplicht te zullen zijn je weg te zenden. Ga heen! Ik zal straks wel met je spreken.”
„Indien er één schurk op de wereld is,” antwoordde mijnheer Micawber, plotseling toornig uitbarstende, „met wien ik veel te veel gesproken heb in mijn leven, dan is het—Heep!”
Uriah viel bijna achterover van zijn kantoorstoel alsof hij een slag of een steek had gekregen. Daarna keek hij ons een voor een aan met eene dreigende, kwaadaardige uitdrukking op zijn gelaat en zei toen:
„Zoo! Is dit een komplot? Zijt gij hier volgens afspraak bijeengekomen? Is dat een onderstoken kaart met mijn klerk, mijnheer Copperfield? Pas maar op! Het zal u niet lukken! Wij kennen elkaar, gij en ik! Wij kunnen elkaar niet uitstaan! Gij waart altijd een trotsch manneke, van den eersten stap, dien gij in dit huis deedt! Gij zijt jaloersch op mij omdat ik er bovenop ben gekomen, nietwaar? Maak maar geen komplot tegen mij; ik ben gewapend! Ga heen, Micawber! Ik zal straks met jou wel afhandelen!”
„Mijnheer Micawber,” zei ik, „het schijnt dat er plotseling eene verandering met dezen kerel heeft plaats gehad, want hij vertoont zich nu in zijne ware gedaante. Maak het kort met hem!”
„Het staat u mooi,” zei Uriah steeds met dezelfde afschuwelijke stem, terwijl hij zich met zijne lange, magere hand de zweetdruppels van het voorhoofd wischte, „gemeene zaak te maken met mijn klerk, die tot het schuim der maatschappij behoort—evenals gij, Copperfield, voor zich eene liefdadige hand over u ontfermde—om mij te bekladden! Juffrouw Trotwood, gij hadt beter gedaan u tegen dit plan te verzetten, want ik zou de gangen van uw man wel eens scherper kunnen nagaan dan u lief is. Ik ben niet voor niets uwe geschiedenis te weten gekomen!—Juffrouw Wickfield, indien gij uw vader werkelijk liefhebt, zult gij het best doen om u niet met dien troep in te laten. Ik zal hem tot den bedelstaf brengen! Komt maar op! Ik heb sommigen van u toch in mijn macht! Bedenkt u tweemalen eer gij met mij begint! Bedenk je tweemalen, Micawber, als gij niet verpletterd wilt worden. Ik raad u terug te treden nu het nog tijd is, dwaas die gij zijt! Straks zal ik met je afhandelen! Waar is moeder?” vroeg hij, plotseling de afwezigheid van Traddles opmerkende. „'t Is mooi in iemand's eigen huis!”
„Juffrouw Heep is hier, mijnheer,” zei Traddles terugkeerende met de waardige moeder van een waardigen zoon. „Ik ben zoo vrij geweest mij aan haar voor te stellen.”
„Waartoe was dat noodig?” hernam Uriah. „Wat doet gij eigenlijk hier?”
„Ik ben de gevolmachtigde en de vriend van mijnheer Wickfield, mijnheer,” zei Traddles, zoo kortaf als een man van zaken maar zijn kan. „Ik heb een volmacht van hem in mijn zak om voor hem op te treden als procureur.”
„De oude ezel heeft zijn geheele verstand verdronken”, zei Uriah, met een gezicht, zoo afstootelijk als ik nog ooit van hem gezien had, „die volmacht is hem onder bedriegelijke voorwendsels afgeperst.”
„Ik weet dat hem sommige dingen onder bedriegelijke voorwendsels zijn afgeperst,” antwoordde Traddles bedaard; „en dat weet gij ook, mijnheer Heep. Indien gij het goed vindt, zullen wij mijnheer Micawber daarover eens raadplegen.”
„Ury...!” riep juffrouw Heep met zichtbaren angst.
„Houd uw mond, moeder,” antwoordde hij, „hoe minder men zegt, hoe minder men heeft te verantwoorden.”
„Maar, Ury....”
„Wilt ge uw mond houden, moeder, en alles aan mij overlaten?”
Ofschoon ik altijd wel geweten had dat zijne slaafsche onderwerping valsch, dat zijne vriendelijkheid gehuicheld was, had ik mij toch niet kunnen voorstellen welk een schurk er achter het masker, dat hij nu afwierp, verborgen was. De vlugheid, waarmede hij dit deed, toen hij tot het besef kwam dat alle verzet nutteloos was; de boosaardigheid, de haat, die hij ten toon spreidde, het gezicht, waarmede hij zich zelfs op dit oogenblik verheugde in het kwaad, dat hij had gesticht—in weerwil hij zich verloren voelde en niet meer wist om zelfs te trachten ons te overbluffen—dat alles verbaasde mij niettegenstaande de ondervinding, die ik van hem had opgedaan, niettegenstaande ik hem reeds zoo lang kende en zulk een innigen afschuw van hem had.
Ik zwijg over den blik, dien hij mij toewierp toen hij ons een voor een in de oogen trachtte te zien; want ik had altijd geweten dat hij mij haatte en ik zag op zijne wang nog het merkteeken van de muilpeer, die ik hem had toegediend. Maar toen ik zijn blik zich naar Agnes zag richten, toen ik de verbeten woede zag, waarmede hij zijne macht over haar voelde ontglippen, terwijl in zijne teleurstelling nog zoo duidelijk de vurige hartstocht te herkennen was, die hem beheerscht had bij het verlangen naar eene vrouw, wier deugden hij nooit zou hebben kunnen waardeeren, ontstelde ik louter bij de gedachte dat Agnes zoo lang binnen het bereik van dien man had geleefd.
Nadat hij eenigen tijd zijn kin gewreven en ons over zijne beenige vingers heen een voor een aangekeken had, wendde hij zich nog eens op half huilende, half hoonende toon tot mij:
„Gij acht het dus gerechtvaardigd, Copperfield, gij, die het hoofd zoo hoog draagt, dat ik in mijn eigen huis word aangevallen en door mijn klerk gespionneerd? Had ik dat gedaan dan zou ik er mij niet over verbaasd hebben, want ik geef mij niet uit voor een „gentleman”—hoewel ik niet van de straat ben opgeraapt, zooals gij, volgens mijnheer Micawber's verhaal—maar dat gij zooiets doet! En gij zijt niet bevreesd voor de gevolgen? Denkt gij er in het geheel niet aan wat ik zou kunnen doen als tegenweer, dat gij in de grootste moeilijkheden zoudt kunnen komen wegens het maken van komplot? Goed! Wij zullen zien! Mijnheer... hoe heet gij ook weer?.... gij wildet Micawber eenige vragen doen. Daar staat hij! Waarom laat gij hem nu niet praten? Hij kent zijn les.... dat zie ik al.”
Aangezien Uriah wel zag dat hetgeen hij zei noch op mij, noch op een van de anderen eenige uitwerking had, bleef hij met de handen in den zak op den hoek van de tafel zitten; hij had zijne magere beenen over elkander geslagen en wachtte zoo met een norsch gezicht de dingen af, die komen zouden.
Ik had de grootste moeite gehad om mijnheer Micawber ten minste eenigszins bedaard te houden; telkens was hij Uriah in de reden gevallen met de eerste lettergreep van scha-vuit, zonder het tot de tweede te kunnen brengen; maar nu barstte hij plotseling los trok de liniaal uit zijn borstzak—waarschijnlijk als een wapen om zich mede te verdedigen—en haalde een lang opgevouwen papier te voorschijn. Met den gewonen zwier opende hij het document, keek den inhoud even door met een gezicht, alsof hij een kunstgenot smaakte bij het doorbladeren en begon toen als volgt te lezen:
„Waarde juffrouw Trotwood, Waarde Heeren!”
„De Hemel beware den man!” zei tante zachtjes, „hij zou brieven schrijven, al stond er de doodstraf op!”
Mijnheer Micawber verstond haar niet en ging voort:
„Terwijl ik voor u verschijn als aanklager van den meest doortrapten booswicht, die wellicht ooit heeft bestaan”—zonder van den brief op te kijken, wees mijnheer Micawber met zijne liniaal naar Uriah Heep—„verzoek ik u geen verschooning voor mij zelven. Van mijne wieg af ben ik het slachtoffer geweest van finantiëele verplichtingen, waaraan ik niet in staat was te voldoen, en dientengevolge de prooi van de meest vernederende omstandigheden. Schande, gebrek, wanhoop en krankzinnigheid zijn te zamen of ieder afzonderlijk mijne metgezellen geweest op mijn loopbaan.”
De voldoening, waarmede mijnheer Micawber zich zelven beschreef als een slachtoffer van al deze rampspoeden, werd door niets geëvenaard dan door de emphase, waarmede hij zijn brief voorlas, en door de wijze, waarop hij met zijn hoofd hulde bracht aan den schrijver, wanneer hij meende een bijzonder indrukwekkenden volzin voorgelezen te hebben.
„Schande, gebrek, wanhoop en krankzinnigheid brachten mij op het kantoor—onze levendiger Gallische naburen zouden zeggen, bureau—van de firma, in naam gevoerd door Wickfield en Heep, doch in werkelijkheid beheerd door.... Heep alleen. Heep, Heep alleen is de drijfveer van de machine. Heep en Heep alleen is de falsaris en de bedrieger.”
Uriah was na deze woorden lijkwit geworden en deed een greep naar de brief, als wilde hij dien in stukken scheuren; doch met verbazende behendigheid of bij toeval trof mijnheer Micawber zijne knokkels zoo hevig met de liniaal, dat Uriah's hand langs zijn lichaam neerviel alsof ze gebroken was. De slag klonk alsof hij een stuk hout geraakt had.
„De Duivel hale je!” zei Uriah zich krommende van de pijn. „Ik zal met je afrekenen, dat beloof ik je.”
„Nader mij nog eens als gij durft, gij... Heep... gij samenraapsel van ongerechtigheden... gij... Heep! En als ge een hoofd hebt als een gewoon mensch zal ik het verpletteren. Kom op! Kom op!”
Ik geloof niet ooit iets zoo bespottelijks gezien te hebben—zelfs op dat oogenblik werkte het op mijn lachspieren—zooals mijnheer Micawber daar stond te schermen met zijn liniaal, roepende: „Kom op! Kom op!” terwijl Traddles en ik hem achteruit trokken in een hoek van de kamer, waaruit hij telkens weder tot den aanval oprukte.
Zijn vijand zat binnensmonds te mompelen en bond, na zijne gekwetste hand gewreven te hebben, den zakdoek er omheen; daarna hield hij die met de andere hand vast en bleef zwijgend naar den grond zitten staren.
Toen mijnheer Micawber weder eenigszins tot kalmte was gekomen, ging hij voort:
„Het salaris, dat mij in dienst deed treden van... Heep”—hij moest telkens even wachten eer hij dien naam kon uitspreken, maar dan deed hij het ook met volle kracht—„was voorloopig bepaald op niet meer dan tweeëntwintig en een halven shilling per week. Mijne verdere verdiensten zouden afhangen van de waarde mijner dienstbetooning, in andere, duidelijker woorden: van de laagheid van mijn karakter, van mijne baatzucht, van mijne armoede, van de algemeene zedelijke—of liever onzedelijke—overeenkomst tusschen mij en... Heep. Behoef ik nog te zeggen dat ik spoedig in de noodzakelijkheid werd gebracht een voorschot op mijn salaris te vragen van... Heep, ten einde mevrouw Micawber en mijne ongelukkig doch snel aanwassende familie van het noodige te voorzien? Behoef ik nog te zeggen dat deze noodzakelijkheid was voorzien door... Heep? Dat deze voorschotten werden gedekt door schuldbekentenissen in optima forma, geheel volgens de wetten en bepalingen, welke daaromtrent in ons land zijn vastgesteld? Dat ik op deze wijze geheel en al gewikkeld werd in het net, dat geknoopt voor mijne ontvangst gereed lag?”
Mijnheer Micawber's vreugde over de welsprekendheid, waarmede hij zijn eigen ongelukkigen toestand beschreef, scheen werkelijk op te wegen tegen al de ellende en al den angst, welke hij dientengevolge had moeten doorstaan.
Hij las voort:
„Toen eerst begon.... Heep.... mij met juist zooveel vertrouwen te begunstigen als noodig was om hem bij zijne helsche plannen van dienst te kunnen zijn. Toen begon ik—om eene uitdrukking van Shakespeare te gebruiken—langzamerhand te kwijnen, te versmelten. Ik besefte dat mijn diensten voortdurend gevraagd werden om allerlei vervalschingen te bewerkstelligen ten nadeele van iemand, dien ik voorloopig nog zal aanduiden als mijnheer W. Hem vooral moest voortdurend zand in de oogen worden gestrooid. Op alle mogelijke wijzen werd die mijnheer W. misleid, bedrogen, onkundig gelaten; terwijl intusschen de schurk... Heep... dankbaarheid en vriendschap huichelde voor dienzelfden zwaar benadeelden heer W. Dit was zeker heel erg, maar... er is meer. Het is niet mijn voornemen aan dezen brief zulk eene uitbreiding te geven, dat ik daarin wensch op te nemen eene gedetailleerde opgave—deze ligt trouwens elders gereed—van de verschillende kwade praktijken van geringen omvang, waarvan de persoon, dien ik mijnheer W. genoemd heb, het slachtoffer is geweest en waarin ik stilzwijgend medeplichtig was. Mijn oogmerk was, toen mij de keuze werd gelaten tusschen salaris en geen salaris, tusschen bakker en geen bakker, tusschen leven en van honger sterven, om mijn voordeel te doen van alle gelegenheden, waarbij ik tot de ontdekking kon komen van grootere nadeelen, waarvan bedoelde heer W. het slachtoffer was, van meer schurkenstreken, gepleegd door.... Heep. Aangespoord door eene waarschuwende stem in mijn binnenste, en door eene niet minder roerende en dringende vermaanster van buiten—die ik kortheidshalve zal aanduiden als mejuffrouw W.—nam ik de niet gemakkelijke taak op mij om in het geheim een onderzoek in te stellen, dat zich thans naar mijn beste weten uitstrekt over een tijdvak van twaalf achtereenvolgende maanden.”
Hij las dit alles voor alsof het een parlementsacte was en de klank van zijn eigen woorden scheen hem te verkwikken en aan te moedigen.
„Mijne beschuldigingen tegen.... Heep,” las hij verder, terwijl hij zijn vijand bespiedde en de liniaal onder het bereik van zijn linkerhand hield, „zijn de volgende:”
Ik geloof dat wij allen onzen adem inhielden, maar dat Uriah het deed, weet ik zeker.
„Primo,” las mijnheer Micawber. „Toen het geheugen en de vermogens van mijnheer W. tengevolge van oorzaken, waarvan de nasporing door mij ongewenscht mag geacht worden, verzwakten en verward raakten, heeft.... Heep.... de zaken van het kantoor opzettelijk in verwarring gebracht en ingewikkeld gemaakt. Wanneer mijnheer W. het minst geschikt was om zaken te behandelen werd hij door.... Heep juist gedwongen zich er mede in te laten. Heep verkreeg in zulke omstandigheden mijnheer W.'s handteekening onder de gewichtigste documenten, terwijl hij het liet voorkomen alsof ze in het minst niet belangrijk waren. Op deze wijze haalde hij mijnheer W. over, ja, dwong hem eene som gelds, die hem was toevertrouwd, van twaalf duizend zeshonderd veertien pond, twee shillings en negen stuivers te bezigen tot het betalen van schulden en het dekken van tekorten in de zaak, die nooit bestaan hebben of reeds lang te voren waren afgedaan. Bovendien gaf hij aan deze handelwijze den schijn alsof ze geheel en al en met oneerlijke bedoelingen door mijnheer W. was bedacht en ten uitvoer gebracht; en maakte er telkens gebruik van om mijnheer W. te kwellen en te dwarsboomen.”
„Dat zult gij bewijzen!” zei Uriah, dreigend het hoofd schuddende. „Wacht maar!”
„Vraag eens aan.... Heep, wie er na hem in zijn huisje gewoond heeft, mijnheer Traddles,” riep mijnheer Micawber, zijn lectuur stakende, „wilt ge?”
„De gek zelf.... en woont er nog,” zei Uriah op minachtenden toon.
„Vraag.... Heep .... of hij in dat huis ook een zakboekje heeft achtergelaten,” zei mijnheer Micawber, „wilt ge?”
Ik zag hoe Uriah's beenige hand onwillekeurig zijn kin losliet.
„Of vraag hem,” hernam mijnheer Micawber, „of hij er ooit een verbrand heeft in dat huisje? Indien hij ja zegt en vraagt waar de asch gebleven is, laat hij zich dan tot Wilkins Micawber wenden, dan zal hij iets vernemen, dat hem zeker niet aangenaam zijn zal!”
De zegevierende houding waarin mijnheer Micawber deze woorden uitsprak, maakte zulk een indruk op Uriah's moeder dat zij zenuwachtig uitriep:
„Ury! Ury! Wees nederig en tracht de zaak te schikken, beste!”
„Moeder!” antwoordde hij, „wilt gij wel eens zwijgen! Gij laat u bang maken en weet niet wat gij zegt! Nederig!” herhaalde hij, met een kwaadaardigen blik in mijne richting. „Ik heb eenigen van hen wel nederig weten te maken, zoo nederig als ik zelf was.”
Mijnheer Micawber verborg zijn kin weder in zijn boorden en ging voort met lezen.
„Secundo. Heep heeft naar mijn beste weten bij verschillende gelegenheden...”
„Maar ik wil dat niet langer aanhooren!” mompelde Heep. „Moeder, houd uw mond!”
„Wij zullen u dingen laten hooren, die voor goed uw wil zullen buigen; mijnheer,” zei mijnheer Micawber.
„Secundo. Heep heeft naar mijn beste weten bij verschillende gelegenheden opzettelijk en met bedriegelijke oogmerken de handteekening van mijnheer W. in boeken en onder acten nagemaakt en meer bepaald bij ééne gelegenheid, waarvan de bewijzen door mij, Wilkins Micawber, kunnen geleverd worden. Te weten, op de volgende wijze aldus:”
Nog eens, mijnheer Micawber schepte er bepaald behagen in zooveel mogelijk woorden te gebruiken, zooals hij altijd gewoon was geweest en zooals meer menschen gewoon zijn. Ik heb dat meermalen in mijn leven van verschillende personen opgemerkt. Het schijnt mij zelfs regel toe. Zoo, bijvoorbeeld, bij het afleggen van eeden, schijnen zij, die daartoe geroepen worden, bijzonder behagen te scheppen in eene opeenvolging van krachtige uitdrukkingen, die alle hetzelfde denkbeeld vertolken—verfoeien, afzweren, verafschuwen, enz.; de oude anathema's werden op dezelfde wijze smakelijk gemaakt. Wij spreken van de tyrannie der woorden, maar wij tyranniseeren ze zelve ook; wij houden er gaarne een overvloed van groote woorden op na bij sommige plechtige gelegenheden; wij meenen dat het deftig is en fraai klinkt. Evenmin als wij bij plechtige gelegenheden nauwgezet zijn op de beteekenis van onze livreien, als wij er maar mede kunnen pronken en als ze maar talrijk zijn, zoo schijnt ook de beteekenis van de woorden, die wij gebruiken, van ondergeschikt belang, als ze maar groot zijn en deftig klinken. En evenals er personen in ongelegenheid zijn gekomen door te veel met hunne livrei te pronken, zoo ken ik een volk, dat in groote moeielijkheden geraakt is en nog geraken zal, indien het zulk een uitgebreid woordenboek blijft gebruiken.
Mijnheer Micawber las voort; hij smakte bijna met de lippen.
„Te weten, op de navolgende wijze, aldus: Aangezien mijnheer W. ziekelijk was en de waarschijnlijkheid bestond dat zijn overlijden aanleiding zou kunnen geven tot onthullingen, die mijnheer Heep's macht over de familie W. zou kunnen schaden... ja, zou kunnen vernietigen—zooals ik ondergeteekende Wilkins Micawber op mij neem te bevestigen—tenzij heimelijk gebruik kon worden gemaakt van de kinderlijke liefde der dochter om een onderzoek naar den stand der zaken te voorkomen, heeft gezegde... Heep het verstandig geacht eene schuldbekentenis gereed te hebben, waarin mijnheer W. aan... Heep verklaart schuldig te zijn de genoemde som van twaalfduizend zes honderd veertien pond twee shillingen en negen stuivers met de interest. Deze som zou Heep geleend hebben aan mijnheer W. ten einde laatstgenoemde van openlijke schande te redden; er is echter geen woord van waar. De handteekening op dit document, volgens den inhoud van mijnheer W. en door Wilkins Micawber met de zijne bekrachtigd, zijn beide valsch en door... Heep vervaardigd. Ik heb in mijn bezit een zakboekje van... Heep, waarin verscheidene dergelijke nabootsingen van mijnheer W.'s handteekening, hoewel door het vuur beschadigd, te vinden en nog goed leesbaar zijn. Ik zelf heb een dergelijk document nooit onderteekend. En ik heb ook het document in mijn bezit.”
Uriah Heep sprong ontsteld op, haalde een bos sleutels te voorschijn en opende een zeker laadje; eensklaps bedacht hij zich echter en bleef ons, zonder in de lade te kijken, aanstaren.
„En ik heb ook het document in mijn bezit,” herlas mijnheer Micawber, in het rond kijkende alsof hij den tekst van eene preek voorlas, „dat is te zeggen, ik had het tot heden morgen in mijn bezit, doch heb het thans aan den Heer Thomas Traddles overhandigd.”
„Dat is waar,” zei Traddles.
„Ury, Ury!” riep de moeder, „wees toch nederig en tracht alles in der minne te schikken. Ik weet dat mijn zoon nederig zijn zal, heeren, indien gij hem tijd geeft om te denken. Mijnheer Copperfield, gij weet best hoe nederig hij altijd geweest is!”
Het was eigenaardig te zien hoe de moeder aan het oude kunstje gehecht bleef; niettegenstaande de zoon het reeds lang als nutteloos had opgegeven.
„Moeder,” zei hij, ongeduldig in den zakdoek om zijne gewonde hand bijtend, „gij deed beter een geladen geweer op mij af te schieten.”
„Maar ik heb u lief, Ury,” riep juffrouw Heep. Ik twijfel niet of zij deed dit ook en hij had haar ook lief, hoe vreemd het schijnen moge..... hoewel, zij pasten volkomen bij elkander.
„Ik kan het niet uitstaan dat gij de heeren zoo tart en u zelven nog meer in gevaar brengt. Ik heb den heeren, zoodra zij mij boven vertelden dat alles aan het licht was gekomen, gezegd dat ik voor uwe nederigheid instond en dat gij zeker boete zoudt doen. O, ziet toch, hoe nederig ik ben, heeren, en let niet op hem!”
„Nu moeder, daar is Copperfield?” antwoordde hij toornig, terwijl hij mij, dien hij voor den aanstoker hield, met zijne magere vingers aanwees,—ik liet hem in dien waan—„daar is Copperfield; hij zou u zeker wel honderd pond hebben willen geven voor nog minder dan gij gezegd hebt.”
„Ik kon het niet helpen, Ury,” riep zijne moeder, „maar ik kan u ook niet zoo het gevaar in den mond zien loopen door het hoofd zoo hoog te dragen.”
Hij bleef eenigen tijd op zijn zakdoek bijten en zei toen met een boosaardigen blik naar mij: „Wat hebt gij nog meer tegen mij in te brengen? Ga voort! waarom kijkt gij mij zoo aan?”
Mijnheer Micawber haastte zich zijn, brief weder op te nemen, blijde dat hij de voorlezing kon vervolgen.
„Tertio en ten laatste. Ik ben thans bij machte aan te toonen uit.... Heep's.... valsche boeken en.... Heep's.... geheime aanteekeningen, beginnende met het gedeeltelijk vernietigde zakboekje—op het oogenblik dat het door mevrouw Micawber gevonden werd ter plaatse, waar de asch van onzen huiselijken haard verzameld wordt, begreep ik er niets van—dat de zwakheden, de gebreken, ja zelfs de deugden, de vaderlijke genegenheid, het eergevoel van den ongelukkigen mijnheer W. jaren lang gebezigd zijn, misbruikt zijn om.... Heep's lage oogmerken te dienen. Mijnheer W. is jaren lang bedrogen en geplunderd, op alle denkbare wijzen, ten einde den schraapzuchtigen en inhaligen.... Heep.... te verrijken. Het voornaamste doel van.... Heep.... was, behalve dit verrijken, mijnheer en juffrouw W.—over zijne verdere oogmerken ten opzichte van deze laatste bewaar ik het stilzwijgen—geheel in zijne macht te krijgen.
„Voorts kan ik nog aantoonen dat zijn laatste handeling, eenige maanden geleden voltooid, niet meer of minder was dan mijnheer W. te bewegen om afstand te doen van zijn aandeel in de zaak, ja zelfs om het meubilair van dit huis te verkoopen, tegen betaling van eene zekere som op den eersten dag van elk kwartaal. Ik weet ook dat de strik, waarin mijnheer W. gevangen was, datzelfde nauwer werd toegehaald; zoo door onrustbarende, vervalschte rekeningen van het landgoed, waarvan mijnheer W. de rentmeester is, en wel op een tijdstip, waarin mijnheer W. zich gewaagd had in onvoorzichtige en slecht berekende speculaties en niet in het bezit was van het geld, waarvoor hij wettig en zedelijk verantwoordelijk was; zoo door voorgewende geldleeningen tegen hoogen interest, afkomstig van.... Heep en op bedriegelijke wijze door.... Heep aan mijnheer W. opgedrongen; voorts nog door tallooze gewetenlooze schurkenstreken meer.... tot de ongelukkige mijnheer W. ten einde raad was. Hij meende alles verloren te hebben: zijn geld, zijne hoop, zijne eer en in deze omstandigheden was zijn eenige toeverlaat: dit monster in menschengedaante.”—Mijnheer Micawber was blijkbaar zeer ingenomen met deze laatste uitdrukking—„die, door zich onmisbaar voor hem te maken, hem in het verderf had gestort. Dit alles heb ik op mij genomen te bewijzen. Wellicht volgt er nog meer!”
Ik fluisterde Agnes, die naast mij zat te schreien—zoowel van vreugde als van droefheid—eenige woorden toe, terwijl er eenige beweging onder ons ontstond alsof mijnheer Micawber geëindigd had. Met buitengewone deftigheid zei hij echter: „Pardon,” en ging toen op half neerslachtigen, half blijden toon over tot het lezen van het slot van zijn brief.
„Ik nader nu het einde. Er blijft mij nu niets meer over dan mijne beschuldigingen met bewijzen te staven en dan met mijne door het noodlot vervolgde familie te verdwijnen uit een wereld, waarin wij blijkbaar overtollig zijn. Dat zal spoedig genoeg plaatshebben. Het is redelijker wijze te verwachten dat onze jongste, als het zwakste lid van de familie, het eerst uit gebrek aan voedsel zal sterven en dat onze tweelingen de een na den ander zullen volgen. Zoo zij het! Wat mij zelf aangaat, mijn pelgrimstocht naar Canterbury heeft mij veel kwaad gedaan; eene opsluiting volgens de burgerlijke rechtspraak en gebrek zullen het overige doen. Ik vertrouw dat de arbeid en het gevaar verbonden aan een onderzoek, waarvan de geringste gegevens tusschen drukke werkzaamheden door en gebukt gaande onder finantiëele zorgen, bij het aanbreken van den morgen, in schemeravond of in het holle van den nacht, onder het bespiedend oog van dezen Duivel moest worden bijeengegaard, zullen zijn als eenige welriekende droppelen op mijn graf. Meer vraag ik niet. Laat men ter wille van de rechtvaardigheid van mij hetzelfde zeggen als van zekeren beroemden zeeheld, met wien ik mij niet vermeten zal te wedijveren, dat ik wars van alle baatzuchtige oogmerken slechts gehandeld heb uit liefde.
For England, Home, and Beauty.
Als altijd, enz. enz.
Wilkins Micawber.”
Zeer aangedaan, doch met zichzelven blijkbaar tevreden, vouwde mijnheer Micawber den brief dicht en gaf dien met eene buiging aan mijne tante over als iets, dat zij misschien wel wilde bewaren.
Zooals ik vroeger heb meegedeeld bij de beschrijving van mijn eerste bezoek, was er een ijzeren brandkast in de kamer. De sleutel stak er in. Bij Uriah scheen plotseling een vermoeden op te komen, want met een blik op mijnheer Micawber ging hij er heen en wierp de deuren open. De kast was ledig.
„Waar zijn de boeken?” riep hij met een woedend gezicht. „De boeken zijn gestolen!”
Mijnheer Micawber sloeg zich met de liniaal op de borst en zei: „Dat heb ik gedaan, toen ik als gewoonlijk—ofschoon iets vroeger—den sleutel bij u haalde.”
„Maak u niet ongerust,” zei Traddles. „Ze zijn in mijn bezit en ik zal ze in bewaring houden volgens de volmacht, waarvan ik reeds melding maakte.”
„Gij hebt gestolen goed in uw bezit!” riep Uriah.
„Indien gij dat zoo noemen wilt, mij goed,” antwoordde Traddles.
Hoe groot was mijne verbazing toen ik tante, die tot nu toe doodstil had zitten luisteren, plotseling zag opstaan en Uriah met beide handen bij den kraag vatten!
„Gij weet wel wat ik nu van u eisch!” riep zij.
„Ja, een kamer in het gekkenhuis.”
„Neen! Mijn eigendom!” antwoordde tante. „Agnes, lieve, zoolang ik in de meening verkeerd heb dat mijn geld werkelijk door uw vader was zoek gemaakt, heb ik er over gezwegen.... zelfs tegen Trot, zooals hij wel weet, heb ik er geen woord van gerept dat ik het aan uw vader gegeven had om het voor mij te beleggen. Maar nu ik weet dat deze kerel er verantwoordelijk voor was, wil ik het terug hebben. Kom, Trot, neem het hem af!”
Of tante onderstelde dat hij haar geld in zijn das verborgen had, durf ik niet zeggen; maar zij trok er zoo hevig aan alsof het werkelijk zoo was. Ik haastte mij tusschen beiden te treden en tante te verzekeren, dat wij allen ons best zouden doen om hem alles, wat hij zich op onrechtvaardige wijze had toegeëigend, te laten teruggeven. Deze verklaring stelde haar na eenig nadenken tevreden; maar zij was volstrekt niet verlegen over hetgeen zij gedaan had en ging doodkalm weer zitten.
Gedurende de laatste minuten had juffrouw Heep haar zoon op luidruchtige wijze vermaand om toch nederig te zijn en was voor ons allen een voor een op de knieën gevallen, terwijl zij de meest dwaze beloften deed. Haar zoon liet haar op een stoel plaats nemen en hield haar bij den arm vast, zonder eenig ruwheid of hardheid, terwijl hij mij met een kwaadaardigen blik toeriep:
„Wat wilt gij dat er gedaan zal worden?”
„Ik zal u vertellen wat er gedaan moet worden!” zei Traddles.
„Heeft die Copperfield geen tong?” mompelde Uriah. „Ik zou veel voor u willen doen, indien iemand mij met zekerheid vertellen kon dat die was uitgesneden.”
„Mijn Uriah zal wel nederig zijn!” riep zijne moeder. „Slaat geen acht op hetgeen hij zegt, beste heeren!”
„Hetgeen gedaan moet worden,” hernam Traddles, „is dit: Allereerst moet gij mij de bewuste schuldbekentenis overhandigen... nu, dadelijk.”
„En als ik die niet heb!” riep Uriah.
„Gij hebt die in uw bezit,” hernam Traddles. „Wij storen ons volstrekt niet aan uwe bewering van het tegendeel.”
Ik kan niet nalaten te bekennen, dat dit de eerste maal was, dat ik het heldere verstand en het kalme, bedaarde optreden van mijn ouden schoolmakker recht liet wedervaren.
„Daarna,” ging Traddles voort, „moet gij u gereed houden om alles uit te leveren wat gij u hebt toegeëigend, alles—tot den laatsten penning. Alle boeken en papieren van de firma moeten in ons bezit overgaan, evenzoo al uwe boeken en papieren, al het geld, alle rekeningen en quitantiën, zoo van de firma als van u. Kortom—alles.”
„Moeten? Dat weet ik volstrekt niet,” zei Uriah. „Gij moet mij den tijd laten om er over na te denken.”
„Zeker,” antwoordde Traddles, „intusschen en totdat alles naar ons genoegen geregeld is, zullen wij al die dingen in bewaring houden en u verzoeken liever gezegd dwingen—in uw eigen kamer te blijven en met niemand eenige gemeenschap te houden.”
„Dat doe ik niet,” zei Uriah met een vloek.
„De gevangenis van Maidstone zou zeker veiliger plaats zijn,” gaf Traddles ten antwoord, „en ofschoon de wet wellicht langen tijd noodig zal hebben om ons recht te verschaffen, zal zij zonder twijfel straffen. Goede Hemel, dat weet gij zoo goed als wij! Och, Copperfield, loop eens naar Guildhall en haal een paar politie-agenten!”
Nu barstte juffrouw Heep opnieuw uit en smeekte Agnes op haar knieën om voor hem in de bres te springen, terwijl zij uitriep, dat hij zoo nederig was en dat als hij niet deed wat wij verlangden, zij het zou doen en nog veel meer van dien aard; de angst voor haar lieveling bracht haar bijna tot wanhoop. Te vragen wat hij zou gedaan hebben als hij maar een weinigje moed had gehad, zou gelijk staan met de vraag wat een straathond zou doen als hij den aard van een tijger had. Hij was een lafaard van top tot teen en liet zijne lafhartigheid door zijne boosaardigheid en zijn spijt heen blijken, meer nog dan hij ooit in zijn verachtelijk leven gedaan had.
„Halt!” riep hij mij toe, terwijl hij zijn verhit gelaat met de hand afveegde. „Maak toch zoo'n rumoer niet, moeder! Welnu! Ga die schuldbekentenis dan maar halen en geef ze hun!”
„Wilt gij haar helpen, mijnheer Dick”, zei Traddles.
Trotsch op zijn opdracht, die mijnheer Dick volkomen begreep, vergezelde hij haar en bleef zoo trouw naast haar als een schaapherdershond bij zijn schapen. Juffrouw Heep bezorgde hem weinig last, want zij keerde niet alleen terug met het bewuste papier, maar zelfs met de cassette, waarin het geborgen was met een kasboek en eenige papieren, die ons later te pas kwamen.
„Goed!” zei Traddles, toen dit gebracht was. „Nu kunt gij heengaan, mijnheer Heep, en de zaken overdenken: onthoud echter wel—ik deel u dit nogmaals in tegenwoordigheid van alle aanwezigen mede—dat er maar één ding te doen is, namelijk hetgeen ik u gezegd heb, en dat het zonder uitstel dient te geschieden.”
Zonder de oogen van den grond op te richten, verliet Uriah sloffend het vertrek, met de hand aan de kin en bij de deur zei hij nogmaals:
„Copperfield, ik heb u altijd gehaat. Gij zijt altijd een gelukskind geweest en hebt mij altijd in de wielen gereden.”
„Zooals ik u al meer heb gezegd,” antwoordde ik, „hebt gij u door uwe inhaligheid en bedriegerij de geheele wereld tot vijand gemaakt. Wellicht kunt gij in de toekomst uw voordeel doen met te bedenken dat valschheid en bedrog gewoonlijk te veel willen doen in de wereld en in zelfbedrog eindigen. Dit is zoo zeker als de dood.”
„Of zoo zeker als wij op school leerden—dezelfde school, waar ik zooveel nederigheid opdeed—van negen tot elf dat de arbeid een vloek is, van elf tot een dat het een zegen, een genot, een eer is en ik weet niet wat nog al meer, nietwaar?” sprak hij op smalenden toon. „Gij spreekt bijna even overtuigend als zij. Kan nederigheid ons niet ver brengen? Hoe zou ik mijn vroegeren patroon zoover gekregen hebben zonder nederigheid? Maar jou, Micawber, gemeene hond, zal ik het betaald zetten!”
Mijnheer Micawber beantwoordde deze bedreiging en de uitgestoken hand met een minachtenden blik en bleef hem in eene uitdagende houding aankijken tot hij de kamer verlaten had; daarna noodigde hij mij met een ontroerde stem uit, om getuige te zijn bij het herstel van het wederzijdsch vertrouwen tusschen mevrouw Micawber en hem en deed daarop dezelfde uitnoodiging aan de andere leden van het gezelschap.
„De sluier, die zoo langen tijd mevrouw Micawber en mij heeft gescheiden, is thans verdwenen”, zei mijnheer Micawber; „mijne kinderen en de oorzaak van hun bestaan kunnen thans weder op den ouden voet met elkander omgaan.”
Aangezien wij hem allen dankbaar waren en hem dit allen wenschten te toonen, zouden wij zeker allen zijn medegegaan, indien Agnes het niet noodig had gevonden naar haar vader terug te keeren, die nog niet meer dan een zweem van hoop durfde voeden; bovendien moest er iemand achter blijven om op Uriah te passen. Traddles bleef tot dit laatste doel achter, om weldra door mijnheer Dick te worden afgelost; terwijl ik met tante en Mijnheer Dick naar de woning van mijnheer Micawber ging.
Toen ik haastig afscheid nam van het lieve meisje, aan wie ik zooveel was verplicht, en bedacht waarvoor zij—wellicht dienzelfden morgen—gered was, ook al had zij zelve reeds een besluit in dien zin genomen, dankte ik den Hemel voor de doorgestane ellende in mijne jeugd, want dientengevolge was ik met mijnheer Micawber in kennis gekomen. Zijne woning was niet ver af en toen de straatdeur, die onmiddellijk tot de zitkamer toegang verleende, geopend was, trad hij met zijne gewone plichtplegingen binnen en bevonden wij ons op eenmaal te midden van de geheele familie. Onder den uitroep: „Emma! Mijne levensgezellin!” stortte hij zich in de armen van mevrouw Micawber. Zij gaf een gil en sloeg de armen om haar echtgenoot. Mejuffrouw Micawber, die den van niets bewusten vreemdeling uit mevrouw Micawber's laatsten brief zat te sussen, was zichtbaar aangedaan. Het vreemdelingetje sprong op. De tweelingen gaven verscheidene hinderlijke doch onschuldige bewijzen van hunne blijdschap. Jongeheer Micawber, wiens gemoed door allerlei teleurstellingen nu reeds verbitterd scheen, bleek toch tegen deze aandoening niet bestand en schreide.
„Emma,” zei mijnheer Micawber, „de wolk is voorbij gedreven. Het wederzijdsch vertrouwen, waarop wij zulk een langen tijd hadden gebouwd, is hersteld om niet weder verbroken te worden. Zijt welkom, armoede,” riep mijnheer Micawber uit, terwijl hij in tranen uitbarstte. „Welkom ellende, ontbering, honger, lompen en bedelstaf! Wederzijdsch vertrouwen zal ons steunen!” Onder deze en dergelijke hoogdravende uitroepen had mijnheer Micawber zijne vrouw in een stoel doen plaatsnemen en de geheele familie omhelsd, hoewel, naar het mij voorkwam, de opsomming van al deze akelige voorstellingen aan de verschillende familieleden volstrekt niet welkom was; eindelijk gaf hij hun den raad Canterbury's inwoners te vergasten op hun gezang, aangezien hij niet wist waarvan zij anders zouden moeten leven. Aangezien echter mevrouw Micawber, door aandoeningen overstelpt, was flauw gevallen, kon er voorloopig aan niets gedacht worden dan aan middelen om haar bij te brengen. Tante en mijnheer Micawber slaagden hierin vrij spoedig; daarna werd tante voorgesteld en herkende mevrouw Micawber mij.
„Is dit uw gezin, mevrouw?” vroeg tante.
„Op het oogenblik zijn er niet meer,” antwoordde mevrouw Micawber.
„Goede Hemel, dat bedoel ik niet!” riep tante. „Ik bedoel of al deze kinderen van u zijn?”
„Mevrouw,” antwoordde mijnheer Micawber: „dit is ons kroost.”
„En waarvoor is die oudste jongen groot gebracht?” vroeg tante. „Wat heeft hij geleerd?”
„Toen ik hier kwam,” antwoordde mijnheer Micawber, „hoopte ik Wilkins voor de kerk op te leiden, of laat ik mij zuiverder uitdrukken—voor het koor. Er was echter geen plaats voor een tenor vacant in het eerwaardig gebouw, waardoor deze stad zulk een beroemdheid heeft gekregen, zoodat hij... kortom, meer in herbergen dan op gewijde plaatsen zijne stem laat hooren.”
„Maar hij doet zijn best,” voegde mevrouw Micawber er met moederlijke teederheid bij.
„Dat wil ik gaarne gelooven, lieve,” hernam mijnheer Micawber, „maar tot nog toe heeft hij het nog niet ver kunnen brengen.”
Jongeheer Micawber's gelaat nam dezelfde stuursche uitdrukking van zoo even weder aan. „Wat moet ik dan doen?” vroeg hij norsch. „Ben ik soms als timmerman of als rijtuigschilder geboren? Of kan ik hiernaast een apothekerswinkel opzetten? Of kan ik in de rechtbank zitting nemen en zeggen dat ik advocaat ben? Of met geweld eene plaats bij de opera veroveren? Of... in één woord, iets worden zonder er voor opgeleid te zijn?”
Tante bleef eenige oogen blikken in gepeins verzonken en zei toen:
„Mijnheer Micawber, het verbaast mij dat gij er nooit over gedacht hebt als landverhuizer naar de overzijde van den Oceaan te gaan?”
„Mevrouw,” antwoordde mijnheer Micawber; „dat is de droom geweest van mijne jeugd en op later leeftijd heb ik steeds de hoop gekoesterd, dat mij zulk een lot nog eens beschoren mocht zijn.”—Ik ben bijna overtuigd dat het denkbeeld nooit in zijne hersens was opgekomen.
„Zoo?” zei tante met een blik op mij. „Hoe goed zou het voor u en uwe familie zijn, indien gij thans kondt besluiten tot emigratie.”
„Het geld, mevrouw, het geld ontbreekt mij daarvoor,” antwoordde mijnheer Micawber op somberen toon.
„Dat is de eenige reden, het eenige bezwaar, mijnheer Copperfield,” voegde zijne vrouw er bij.
„Geld!” riep tante. „Maar gij doet ons een grooten dienst—hebt ons een grooten dienst bewezen, kan ik zeggen, want zonder twijfel zal er nu nog veel terecht komen—wat zouden wij dus beter kunnen doen dan u het geld te bezorgen?”
„Ik zou het niet als een geschenk kunnen aannemen,” antwoordde mijnheer Micawber vol vuur, „maar indien mij eene voldoende som tegen vijf procent 's jaars kon worden voorgeschoten waarvoor ik persoonlijk instond bijvoorbeeld op wisseltjes van twaalf, achttien en vierentwintig maanden, achtereenvolgens, ten einde mij tijd te laten om te zien of zich ook iets ‚opdoet’...”
„Kunnen? Het kan en zal gebeuren op de voorwaarden, die gij stelt,” antwoordde tante, „als gij maar besluiten kunt. Denkt er eens over te zamen. David kent eenige menschen, die eerlang naar Australië vertrekken. Indien gij besluit te gaan, waarom dan niet met hetzelfde schip? Gij kunt elkander helpen. Denkt er eens over, mijnheer en mevrouw Micawber. Neemt geen overhaast besluit.... gij hebt tijd in overvloed.”
„Er is slechts één vraag, die ik gaarne beantwoord zou zien, lieve mevrouw Trotwood,” zeide mevrouw Micawber. „Is het klimaat gezond?”
„Zoo prachtig als ergens ter wereld,” antwoordde tante.
„Goed,” hernam mevrouw Micawber, „dan rijst de volgende vraag bij mij: Zijn de omstandigheden en de toestanden in dat land van dien aard, dat voor een man van mijnheer Micawber's bekwaamheden de kans zou openstaan in het maatschappelijk leven vooruit te komen? Ik bedoel niet dat hij terstond zou kunnen verwachten gouverneur of iets dergelijks te worden, maar staat daar de weg voor hem open om zijne talenten te ontwikkelen en een werkkring zijner waardig te vinden? Dat zou reeds voldoende zijn.”
„Geen betere gelegenheid zoudt gij ergens kunnen vinden voor een man, die zich goed gedraagt en werken wil,” antwoordde tante.
„Voor een man, die zich goed gedraagt en werken wil,” herhaalde mevrouw Micawber peinzend. „Juist. Dan is het mij duidelijk dat mijnheer Micawber daar een passenden werkkring zal vinden.”
„Ik koester de overtuiging, geachte Mevrouw,” voegde mijnheer Micawber er bij, „dat Australië in de gegeven omstandigheden het land, het eenige land is voor mij en mijn gezin; dat zich daar aan dat strand zeker iets buitengewoons voor mij zal opdoen. Vergelijkenderwijze gesproken is het niet zoo heel ver en hoewel de vriendelijkheid van uw aanbod eenige overweging vereischt, verzeker ik u dat het eigenlijk geheel overbodig mag genoemd worden.”
Zal ik nog vertellen hoe hij in een oogenblik de gelukkigste aller stervelingen was geworden, hoe zeker hij zich reeds voelde van zijn geluk of hoe mevrouw Micawber zat te redeneeren over de gewoonten van de kangoroes! Zal ik mij die straat van Canterbury ooit kunnen herinneren op dien marktdag, zonder ook aan hem te denken, zooals hij met ons terugwandelde? Zal ik ooit vergeten hoe hij door het aannemen van onzekere manieren zich den schijn wilde geven alsof hij slechts eenigen tijd in het land vertoefde; hoe hij de stieren, die naar de markt werden gedreven, reeds aankeek met het oog van een Australischen grondbezitter?
Ik moet thans weder eens stilstaan. O, mijn kind-vrouwtje! Te midden van al het gewoel om mij heen staat daar eene gedaante, stil en bleek, die mij in hare onschuldige liefde en kinderlijke schoonheid toeroept: „Blijf een oogenblik staan, keer u eens om en staar eens op het kleine bloesempje, dat daar zweeft over den grond!” En wanneer ik dat doe, verflauwt, verdwijnt al het andere uit mijn geheugen en ben ik weder in ons huisje met.... Dora alleen. Ik weet niet hoe lang zij ziek is geweest. In mijn gevoel was ik er zoo aan gewoon geraakt dat ik den duur van hare ziekte niet meer kan berekenen. In weken en maanden was het niet zoo heel lang, maar voor mijn gevoel was het zulk een droeve lange tijd! Men zegt niet meer tot mij: „heb nog eenige dagen geduld,” neen, ik ben begonnen te vreezen dat ik nimmer, nimmer meer mijn kind-vrouwtje met Jip in den tuin zal zien wandelen. Jip is, als 't ware plotseling, heel oud geworden. Mogelijk mist hij iets in zijne meesteres, dat hem levendiger en jonger maakte; hij zit voortdurend te droomen en is half blind en stijf; het spijt tante dat hij haar niet meer aanblaft, maar dicht bij haar kruipt op Dora's bed—terwijl zij er naast zit—en hare handen likt.
Dora kijkt ons om beurten glimlachend aan en is nog altijd mooi; geen ongeduldig woord, geen klacht komt over hare lippen. Zij zegt dat wij allen zoo goed voor haar zijn; dat zij weet hoe haar beste, oude, zorgzame jongen zich voor haar aftobt; dat tante nooit slaap schijnt te hebben, maar altijd bij haar zit en zoo vriendelijk en gedienstig is. Nu en dan komen de kleine vogeltjes, hare tantes, haar bezoeken en dan praten wij over onze bruiloft en over dien geheelen gelukkigen tijd.
Wat schijnt er een vreemdsoortige rust en stilstand in mijn leven te zijn gekomen—in alles, zoowel binnens- als buitenshuis—wanneer ik daar in de stille ziekenkamer zit, met de neergelaten gordijnen, met de blauwe oogen van mijn kind-vrouwtje op mij gericht en hare kleine vingertjes om mijne hand! Menig, menig uur heb ik zoo doorgebracht, maar van al die keeren staan mij een drietal het levendigst voor den geest.
Het is ochtend; Dora, door tante netjes gekapt, toont mij hoe hare fraaie lokken zich willen krullen om het kussen en hoe lang en blond ze zijn en zegt dat zij het veel liever los opgestoken in een netje draagt.
„Niet omdat ik er nu nog trotsch op ben, spotter, die gij zijt,” zegt zij glimlachend; „maar omdat gij gewoon waart te zeggen, dat gij het zoo mooi vondt en omdat ik, toen ik voor het eerst aan u begon te denken, dikwijls, voor den spiegel staande, er over peinsde of gij gaarne een lok er van zoudt willen hebben. O, wat waart gij een dwaze jongen, Doady, toen ik er u een gaf!”
„Dat was dienzelfden morgen, toen gij de bloemen teekendet, die ik u gegeven had, Dora, en toen ik u vertelde, hoe lief ik u had.”
„O, maar ik wilde u toen niet zeggen,” hernam Dora, „hoeveel tranen ik gestort had, juist omdat ik meende, dat gij zooveel van mij hieldt! Wanneer ik weer uit mag gaan, Doady, moeten wij al de plekjes weder eens opzoeken, waar wij zulk een dwaas verliefd paartje geweest zijn? En dan zullen wij al onze oude wandelingen nog eens doen? Maar wij mogen ook dien armen papa niet vergeten!”
„Ja, dat is goed, dat zal heerlijk zijn. Gij moet dus maar uw best doen om spoedig weer beter te zijn!”
„O, dat zal ik zeker! Ik ben nu al zooveel beter!”
Het is avond. Ik zit op denzelfden stoel, bij hetzelfde bed, met hetzelfde gezichtje op het mijne gericht. Wij hebben beiden eenigen tijd het stilzwijgen bewaard en op Dora's gelaat ligt een glimlach. Ik breng nu mijn lichten last niet meer van boven naar beneden. Zij blijft den ganschen dag liggen.
„Doady!”
„Liefste Dora!”
„Ik hoop, dat gij hetgeen ik zeggen zal niet onredelijk zult vinden, maar na alles wat gij mij van mijnheer Wickfield verteld hebt, zou ik Agnes zoo gaarne eens zien. O, ik zou haar zoo gaarne eens zien.”
„Ik zal het haar schrijven, liefste.”
„Wilt gij dat doen?”
„Terstond.”
„Wat zijt gij toch een beste jongen! Doady, neem mij eens in uw armen. Waarlijk, beste, het is geen gril van me. Het is geen dwaze inval van me. Ik verlang werkelijk haar eens te zien!”
„Ik geloof het wel, lieveling. Ik behoef haar dat maar te schrijven, dan ben ik er zeker van dat zij komen zal.”
„Wat zult gij het eenzaam hebben, als gij tegenwoordig beneden komt,” fluisterde Dora, met den arm om mijn hals.
„Ja, zeker heb ik het eenzaam, liefste, wanneer ik uw stoel daar zoo ledig zie.”
„Mijn stoel!” Zij klemde zich eenige oogenblikken aan mij vast. „En mist gij mij dan werkelijk, Doady?” vroeg zij, terwijl zij mij glimlachend aankeek. „Mij, dat onnoozele, domme meisje?”
„Maar, lieveling, wie zou ik meer kunnen missen dan u?”
„O, mannetje, ik ben zoo blij en toch zoo bedroefd!” Zij vlijde zich nog dichter tegen mij aan en hield mij met beide armen omklemd. Zij lachte en snikte en werd toen weer stil en scheen heel gelukkig.
„Ziezoo,” sprak zij, „nu ben ik tevreden. Maar zend Agnes mijne hartelijke groeten en schrijf haar dat ik heel, heel erg naar haar verlang; als ik haar gezien heb, heb ik niets meer te wenschen.”
„Behalve dat gij weer beter moogt worden.”
„Och, Doady, somtijds denk ik wel eens, dat ik nooit meer beter worden zal.... och, gij weet wel, ik was altijd zoo'n onnoozel, dom ding.”
„Zeg dat niet, Dora! Innige lieveling, zet die gedachte van u af.”
„Ik kan het niet helpen, Doady. Maar ik ben heel gelukkig, terwijl mijn beste jongen zich zoo eenzaam voelt met den ledigen stoel van zijn kind-vrouwtje tegenover zich.”
Het is nacht. Wederom zit ik bij haar. Agnes is gekomen en bleef een geheelen dag bij ons. Zij, tante en ik hebben den geheelen dag bij Dora gezeten. Wij hebben niet veel gepraat, maar Dora was volkomen tevreden en vroolijker dan ooit. Nu zijn wij alleen. Weet ik nu dat mijn kind-vrouwtje mij spoedig zal verlaten? Zij hebben het mij gezegd; zij hebben mij niets verteld, dat ik niet reeds zelf gedacht had, maar ik ben er volstrekt niet zeker van dat ik het volkomen besef. Ik kan het niet in mij opnemen. Ik heb vandaag meermalen met mijn tranen moeten vechten. Ik heb mij herinnerd, wie eenmaal geschreid heeft over de scheiding van de levenden en de dooden en dat aandoenlijk schoone verhaal rijpelijk overdacht. Ik heb mijn best gedaan om te berusten en mij zelven te troosten en ik hoop dat het mij eenigszins gelukt is; maar wat mijn geest nog niet kan bevatten, dat is, dat het einde onvermijdelijk is. Ik houd hare hand in de mijne, ik zie hare liefde voor mij; ik kan het kleine sprankje hoop, dat zij nog zal blijven leven, nog niet loslaten.
„Ik wil eens met u praten, Doady. Ik wil u iets zeggen dat ik al zoo dikwijls overdacht heb. Zult gij niet boos worden?” vroeg zij vriendelijk.
„Boos worden, lieveling?”
„Omdat ik niet weet wat gij denken zult of wat gij somtijds al gedacht hebt, Doady. Misschien hebt gij wel hetzelfde gedacht als ik. Beste Doady, ik geloof zeker dat ik te jong was.”
Ik legde mijn hoofd naast het hare op het kussen en zij keek mij strak aan en sprak heel zacht. Langzamerhand begon ik tot mijn schrik te begrijpen, dat zij van zich zelve sprak alsof zij er niet meer was.
„Ik geloof zeker dat ik veel te jong was. Ik bedoel niet alleen in jaren, maar in ondervinding, in mijne gedachten, eigenlijk in alles. Ik was nog zoo'n onnoozel jong ding. Ik geloof dat het beter ware geweest, als wij elkander maar hadden liefgehad als een paar kinderen en elkaar dan vergeten hadden. Ik heb dikwijls gedacht, dat ik nog niet geschikt was om te trouwen.”
Ik doe mijn best om mijn tranen te bedwingen en te antwoorden: „O, lieveling gij waart daartoe even geschikt als ik.”
Zij schudde hare krullen als in vroeger dagen. „'t Is mogelijk!” sprak zij, „maar als ik wat geschikter geweest was, zou ik het u ook gemaakt hebben. Bovendien waart gij zoo verstandig en dat was ik nooit.”
„Wij zijn heel gelukkig geweest, liefste.”
„Ik was heel, heel gelukkig. Maar langzamerhand zou mijn beste jongen zijn kind-vrouwtje moe zijn geworden. Zij zou hoe langer hoe minder eene goede levensgezellin voor hem zijn geworden. Hij zou hoe langer hoe meer gevoeld hebben, wat hij miste in zijn huis en zij zou geen beterschap hebben kunnen aanbrengen. Het is beter zooals het nu is.”
„O, liefste, liefste Dora, spreek toch niet zoo. Elk woord van u schijnt mij een verwijt.”
„Neen, geen lettergreep,” antwoordde zij, terwijl zij mij kuste. „Neen, lieveling, dat hebt gij nooit verdiend en ik heb u veel te lief gehad om u ooit iets in ernst te verwijten—dat is mijne eenige verdienste, Doady, behalve dat ik mooi was, of dat gij mij ten minste daarvoor hieldt. Is het erg eenzaam beneden, Doady?”
„Ja, heel, heel erg.”
„Schrei nu niet! Staat mijn stoel er nog?”
„Ja, op de oude plaats.”
„O, wat schreit mijn arme jongen nu! Stil, stil! Doe mij nu één genoegen. Ik wil zoo gaarne nog eens met Agnes praten. Als gij naar beneden gaat, zend Agnes dan eens bij mij en laat niemand boven komen, terwijl ik met haar spreek.... ook tante niet. Ik moet Agnes alleen spreken, heel alleen.”
Ik beloofde haar het onmiddellijk te zullen doen, maar ik kon haar, zoo bedroefd als ik was, niet verlaten.
„Ik zei dat het beter is, zooals het is!” fluisterde zij, terwijl zij mij met beide handen omkneld hield. „O, Doady, al waren wij nog jaren samen gebleven, gij hadt uw kind-vrouwtje niet meer lief kunnen hebben dan gij gedaan hebt; en na jaren zou zij u zoo vermoeid en teleurgesteld hebben, dat gij niet in staat zoudt zijn geweest haar maar half zoo lief te hebben! Ik weet, dat ik te jong en te kinderachtig was. Het is veel beter zooals het is!”
Toen ik beneden kwam, deelde ik Agnes het verzoek van Dora mede. Zij ging onmiddellijk naar boven en ik bleef alleen met Jip. Zijn pagode stond bij den haard en hij lag op zijn bedje van flanel en deed vergeefsche moeite om te slapen. De maan stond hoog en schitterend aan den hemel. Toen ik naar buiten keek in den donkeren nacht, begonnen mijne tranen hoe langer hoe meer te vloeien en werd mijn ongelouterd hart duchtig gekastijd.
Ik bleef bij den haard zitten peinzen met wroeging in het hart over al de geheime gedachten, die ik gedurende mijn huwelijk gekoesterd had. Ik herdacht elke kleine oneenigheid tusschen Dora en mij en voelde de waarheid dat het leven uit kleinigheden bestaat. Maar telkens rees ook weder in mijne herinnering op het beeld van het lieve kind, zooals ik haar de eerste maal leerde kennen, bekoorlijk in hare jonge liefde voor mij en onder de betoovering van mijne liefde voor haar. Zou het inderdaad beter zijn geweest, indien onze liefde als die van een paar kinderen geweest was, indien wij elkander vergeten hadden? O, mijn ongelouterd hart, geef mij hierop een antwoord!
Ik weet niet meer, hoe lang ik zoo gezeten had, toen de oude speelmakker van mijn kind-vrouwtje mij uit mijne overpeinzingen wekte. Hij was onrustig, strompelde uit zijn huisje naar mij toe, keek mij aan en liep naar de deur, en jankte om naar boven te gaan.
„Van nacht niet, Jip! Van nacht niet!” Hij kwam langzaam naar mij toe, likte mijne hand en keek mij met zijn half verglaasde oogen aan.
„O, Jip! Wellicht nooit meer!”
En daar legde hij zich neer aan mijne voeten, strekte zich uit, alsof hij ging slapen, liet een klagend gehuil hooren en was dood.
„O, Agnes! Zie toch eens!”
—Dat lieve gezichtje, zoo vol medelijden en droefheid, die stroom van tranen, die ernstige, stomme blik, die plechtig opgeheven hand....!
„Agnes?”
Het is voorbij. Er ligt een waas voor mijn oogen. Gedurende eenigen tijd is alles uit mijn geheugen gewischt....
Het is nu geen geschikt tijdstip om uit te weiden over mijn gemoedstoestand onder den druk van mijn leed. Ik begon te meenen, dat de toekomst mij niets meer kon aanbieden, dat alle lust, belangstelling en ijver voor mijn werk waren uitgebluscht, dat alleen een vroegtijdige dood uitkomst zou kunnen geven. Ik zeg, deze gedachten hielden mij bezig, evenwel niet onder den eersten schok van mijn bitter verdriet. Langzamerhand welden ze op. Hadden de gebeurtenissen, die ik thans ga verhalen, mij niet afgeleid, in den aanvang mijne smart eenigszins naar den achtergrond gedrongen en later vermeerderd, dan ware het mogelijk, hoewel niet waarschijnlijk geweest, dat ik terstond in dien toestand was geraakt. Thans moest er eenige tijd voorbijgaan eer ik tot het besef kon komen van de grootte van mijn leed; een tijd, waarin ik meende dat het zwaarste leed reeds geleden was, waarin mijn hart troost kon vinden in de herinnering van al wat daar rein en schoon was in mijne geschiedenis van de laatste jaren, die thans voor eeuwig was afgesloten.
Wanneer mij voor de eerste maal de raad werd gegeven buitenslands te gaan, of hoe wij het onder elkander eens werden dat ik door reizen en verstrooiing herstel zou zoeken voor mijne verstoorde gemoedsrust, kan ik zelfs nu niet met zekerheid meedeelen. De geest van Agnes beheerschte in deze dagen dermate alles wat wij dachten, zeiden of deden, dat ik zeker niet ver mistast, indien ik dit plan aan haar invloed toeschrijf. Haar invloed liet zich echter altijd zoo onmerkbaar gevoelen, dat ik het niet meer weet. Ik begon nu werkelijk te denken dat het visioen, waarin zij mij eens had doen denken aan het geschilderde venster in de kerk, eene profetie was geweest van hetgeen zij in den tijd, als mij de grootste ramp zou treffen, voor mij worden zou. In die droeve dagen, van het oogenblik af, dat zij met opgeheven hand voor mij stond, was zij de troosteres, de weldoenster in mijne eenzame woning. Toen de Engel des Doods Dora's kamer binnenzweefde—zoo vertelde men mij later—was mijn kind-vrouwtje met een glimlach om de lippen aan Agnes' borst in slaap gevallen. Toen ik uit mijne bezwijming ontwaakte, brachten hare tranen mij het eerst tot de bewustheid van hetgeen was gebeurd, verzachtte hare weldadige nabijheid, haar lief gelaat, dat zich, als uit reiner en hooger gewesten neergedaald, over mij heenboog het eerst mijne bittere smart.
Laat mij voortgaan.
Ik zou reizen. Dat schijnt het eerst onder ons besloten te zijn geweest. Nu het stoffelijk overschot van mijn kind-vrouwtje aan den schoot der aarde was toevertrouwd, wachtte ik slechts op de „totale vernietiging van Uriah Heep”, zooals mijnheer Micawber mij schreef, en op het vertrek van de landverhuizers.
Op verzoek van Traddles, den hartelijksten en meest belangeloozen vriend in mijn leed, brachten wij nogmaals een bezoek aan Canterbury; ik bedoel Agnes tante en ik. Volgens afspraak stapten wij aan de woning van mijnheer Micawber af. Daar en bij mijnheer Wickfield was Traddles sinds onze onstuimige bijeenkomst onafgebroken werkzaam geweest. Toen mevrouw Micawber mij in zwaren rouw zag binnentreden, was zij hevig aangedaan. Mevrouw Micawber had een goed hart en had dit ook in al die jaren van tegenspoed behouden.
„Wel, mijnheer en mevrouw Micawber,” was tante's eerste vraag nadat wij allen een stoel hadden gekregen, „hebt gij eens nagedacht over mijn voorstel om de zee over te steken?”
„Beste mevrouw,” antwoordde mijnheer Micawber, „wellicht kan ik het besluit, waartoe mevrouw Micawber en uw gehoorzame dienaar, ook mag ik onze kinderen niet vergeten, gekomen zijn, zoowel ieder voor zich als gezamenlijk niet beter in woorden brengen dan door een regel aan te halen van een onzer beroemdste dichters! „Our boat is on the shore, and our bark is on the sea.””
„Dat doet mij genoegen,” zei tante. „Ik durf u alles goeds voorspellen van uw verstandig besluit.”
„Mevrouw,” hernam mijnheer Micawber, „gij bewijst ons eene groote eer.” Daarna raadpleegde hij eenige aanteekeningen, die hij gemaakt had. „Wat betreft de finantiëele hulp, zonder welke wij niet in staat zouden zijn onze broze kano op den oceaan der onderneming te laten uitloopen, meen ik u niet beter te kunnen voorstellen dan wisseltjes van mij aan te nemen—het is onnoodig hierbij te voegen: geschreven op zegel, zooals bij de verschillende Parlementsbesluiten is bepaald—op achttien, vierentwintig en dertig maanden. In den aanvang meen ik u voorgesteld te hebben twaalf, achttien en vierentwintig, maar bij nader inzien komt het mij voor dat eene dergelijke regeling mij onvoldoende ruimte van tijd toelaat om te wachten tot zich iets opdoet! Wij zouden,” vervolgde hij, rondkijkende alsof zijn oog gleed over honderden bunders uitstekend bouwland, „wij zouden ongelukkig kunnen zijn met onzen eersten oogst, of onzen oogst nog niet hebben binnengehaald op het oogenblik dat de eerste termijn verviel. Naar ik meen, is het moeilijk arbeid te vinden in dat gedeelte van onze overzeesche bezittingen, waar het ons lot zal zijn met den grond den strijd om het bestaan aan te binden.”
„Regel dat geheel zooals gij verkiest, mijnheer,” zei tante.
„Mevrouw,” hernam hij, „mevrouw Micawber en ik zijn zeer gevoelig voor de welwillende en vriendelijke medewerking van onze vrienden en beschermers. Ik wensch niets liever dan stipt mijn woord te houden. Nu wij op het punt zijn eene bladzijde in ons levensboek om te slaan en als het ware terugtreden om een sprong te nemen van ongewone grootte, is het voor mijn gevoel van eigenwaarde van het grootste belang en wellicht ook een navolgenswaardig voorbeeld voor mijn zoon, indien deze beschikkingen met de meeste nauwkeurigheid worden getroffen, als tusschen man en man.”
Ik weet niet of mijnheer Micawber met deze laatste uitdrukking eene bepaalde bedoeling had, noch of iemand dat heeft of had; maar het scheen dat hij daarmede erg ingenomen was, want bij herhaalde haar met een veelbeteekenend kuchje: „als tusschen man en man.”
„Ik heb,” ging hij voort, „van wissels gesproken—wissels, die den handel vergemakkelijken en aan de Joden hun ontstaan te danken hebben, die er, zooals ik heb ondervonden, een duivelsch gebruik van kunnen maken—omdat, ze gedisconteerd kunnen worden. Indien echter eene schuldbekentenis of eenig ander bewijsstuk doelmatiger geacht wordt, ben ik onmiddellijk bereid om zulk een document op te maken. Als tusschen man en man.”
Tante meende, dat waar beide partijen genegen zijn met alles genoegen te nemen, het niet moeilijk wezen zou deze zaak tot eene oplossing te brengen en mijnheer Micawber kon zich ook met deze uitspraak zeer wel vereenigen.
„Verder verzoek ik u verslag te mogen doen van de huishoudelijke toebereidselen, mevrouw,” hernam hij met niet weinig trots, „die noodig waren alvorens wij onze nieuwe bestemming tegemoet treden. Mijne oudste dochter gaat elken morgen om vijf uur uit om de kunst—indien ik het eene kunst noemen mag—aan te leeren van het melken. Mijne jongere kinderen hebben de opdracht zich, voor zooveel de omstandigheden daartoe de gelegenheid bieden, op de hoogte te stellen van de gewoonten van varkens en pluimgedierte, die in de armere gedeelten van de stad in menigte gehouden worden, eene taak, waarbij zij eenige malen in gevaar verkeerd hebben van overreden te worden. Ik zelf heb mij in de laatste weken toegelegd op de bakkunst en mijn zoon Wilkins gaat elken dag uit, gewapend met een wandelstok, ten einde zich te oefenen in het drijven van vee, indien namelijk de ruwe huurlingen, die met deze taak zijn belast, genoegen willen nemen met zijne vrijwillig aangeboden diensten; het grieft mij voor de eer van het menschdom te moeten zeggen dat hem dit nog niet dikwijls is mogen gelukken, dat hem, integendeel, onder het uiten van de gemeenste verwenschingen, herhaaldelijk de toestemming is geweigerd.”
„Dat is alles uitstekend!” zei tante op aanmoedigenden toon. „Ik twijfel niet of mevrouw Micawber zal ook haar tijd hebben weten te benutten.”
„Lieve mevrouw,” antwoordde mevrouw Micawber met den grootsten ernst, „ik wil gaarne bekennen dat ik mij niet onledig heb gehouden met zaken, die den landbouw of de veeteelt onmiddellijk betreffen, hoewel ik zeer goed besef dat beide aan dat overzeesche strand ten volle mijne aandacht zullen verdienen. Ik heb den tijd, dien ik niet aan mijne huishoudelijke plichten behoefde te wijden, gebruikt voor eene eenigszins uitvoerige briefwisseling met mijne familie. Het komt mij namelijk voor, mijn waarde heer Copperfield,” vervolgde zij, als gewoonlijk het woord tot mij richtende met wie of wien zij ook in gesprek was, „dat nu de tijd is aangebroken, waarin het verleden met den mantel der vergetelheid kan worden bedekt, mijne familie mijnheer Micawber en mijnheer Micawber mijne familie de hand kan reiken; dat de leeuw zich rustig kan nederleggen bij het lam en mijne familie op een goeden voet kan komen met mijnheer Micawber.”
Ik zei dat ik het daarmede geheel eens was.
„Dit is ten minste het licht, waarin ik deze zaak beschouw, mijnheer Copperfield,” ging mevrouw Micawber voort. „Toen ik nog bij papa en mama thuis was, en wij in onzen intiemen kring de eene of andere zaak behandelden, was papa gewoon te vragen: „In welk licht beschouwt mijne Emma deze zaak?” Ik weet dat papa bevooroordeeld was ten opzichte van zijne Emma; maar omtrent zulk eene gewichtige zaak als de koelheid, die daar altijd geheerscht heeft tusschen mijnheer Micawber en mijne familie, heb ik toch eene meening gevormd, al is die wellicht onjuist.”
„Natuurlijk hebt gij die, mevrouw,” zei tante.
„Juist,” hernam mevrouw Micawber. „Nu is het mogelijk dat ik tot verkeerde gevolgtrekkingen kom, het is zelfs heel waarschijnlijk; maar mijne persoonlijke meening is dat de klove tusschen mijnheer Micawber en mijne familie zoo groot is gebleven, omdat mijne familie voortdurend vreesde in mijnheer Micawber's geldelijke ongelegenheden te worden betrokken. Ik kan het niet helpen,” vervolgde zij met een, zoo mogelijk, nog ernstiger gezicht, „maar ik moet telkens denken, dat enkele leden mijner familie vreesden door mijnheer Micawber om hun naam gevraagd te worden. Ik bedoel daarmede niet om als peet op te treden bij den doop van onze kinderen, maar om op wissels geplaatst en op de Beurs verhandeld te worden.”
De scherpzinnigheid, die mevrouw Micawber bij deze ontdekking aan den dag meende te leggen, alsof niemand over dit punt ooit te voren had gedacht, scheen tante te verbazen, zoodat zij uitriep: „Wel, mevrouw, eerlijk gesproken, zou het mij niets verwonderen, indien gij gelijk hadt.”
„Aangezien mijnheer Micawber nu aan den vooravond staat van den dag, waarop hij de finantiëele kluisters, die hem knelden, zal afwerpen,” ging mevrouw Micawber voort, „en een nieuwe loopbaan zal beginnen in een land, waar voor zijne bekwaamheden de zoo noodige ruimte bestaat—naar mijne meening is dit van het grootste gewicht, want voor mijnheer Micawber's bekwaamheden is allereerst ruimte noodig—komt het mij voor, dat mijne familie den eersten stap tot toenadering moest doen. Ik zou niets liever zien dan eene ontmoeting tusschen mijnheer Micawber en mijne familie op eene feestelijk bijeenkomst, waarvan de kosten door mijne familie moesten gedragen worden; werd dan door een mijner familieleden op den voorspoed en de gezondheid van mijnheer Micawber gedronken, dan kon deze daarin eene aanleiding vinden om zijne inzichten bloot te leggen.”
„Lieve,” zei mijnheer Micawber, die een weinig warm was geworden, „het is wellicht beter terstond heel duidelijk te doen uitkomen, dat, indien ik voor dien troep mijne inzichten zou blootleggen, ze mogelijk niet bijzonder in den smaak zouden vallen; want het is mijne innige overtuiging dat uwe familie, in massa genomen, onbeschaamde opsnijders en ieder lid afzonderlijk onverantwoordelijke schobbejakken zijn.”
„Micawber!” riep zijne vrouw hoofdschuddend uit, „dat meent gij niet! Gij hebt elkander nooit begrepen!”
Mijnheer Micawber hoestte eens.
„Zij hebben u nooit begrepen, Micawber! Wellicht zijn zij daartoe ook niet in staat. Indien dit zoo is, dan zijn zij te beklagen.”
„Het spijt mij meer dan ik u zeggen kan, lieve Emma,” hernam mijnheer Micawber, „mij tot uitdrukkingen te hebben laten verleiden, die zelfs ook maar schijnbaar u zouden kunnen grieven. Al hetgeen ik wilde zeggen is, dat ik zeer goed op reis kan gaan zonder door uwe familie begunstigd te worden.... kortom, met een duw tot afscheid, dat ik.... kortom, liever Engeland verlaat zonder door hen gehaast te worden. Mochten zij zich verwaardigen op uwe mededeelingen te antwoorden, hetgeen ik na de door ons opgedane ondervinding heel onwaarschijnlijk acht, dan zal ik echter de laatste zijn om uwe wenschen te verijdelen.”
Nadat de zaak deze vriendschappelijke wending genomen had, bood mijnheer Micawber zijne vrouw een arm en zei met een blik op al de boeken en papieren, die voor Traddles op de tafel lagen, dat zij ons nu alleen zouden laten, waarop zij met eene zekere plechtigheid heengingen.
„Beste Copperfield,” zei Traddles, achterover in zijn stoel leunende en met een medelijdenden blik op mij, „ik maak geen verontschuldigingen nu ik u met zaken lastig val, want ik weet hoeveel belang gij er in stelt en wellicht kunnen ze een andere wending geven aan uwe gedachten. Ik hoop toch, dat gij wat zijt uitgerust?”
„O, zeker, ik voel mij heel wel,” antwoordde ik, „wij hebben meer reden om ons ongerust te maken over tante. Gij weet hoe zij zich afgetobt heeft in den laatsten tijd!”
„Zeker, zeker,” antwoordde Traddles. „Wie zou dat kunnen vergeten?”
„Maar dat is niet alles,” hernam ik. „Gedurende de laatste veertien dagen wordt zij door een nieuw verdriet gekweld; zij gaat elken dag heen en weer naar Londen. Menigmaal gaat zij des morgens zeer vroeg uit en komt dan niet thuis voor tegen middernacht. Zelfs gisteren avond, Traddles, met zulk een vermoeienden dag voor oogen. Gij weet hoeveel zij voor anderen over heeft en nu wil zij mij zelfs niet vertellen wat haar opnieuw zoo drukt.”
Tante was bleek en zat met diepe rimpels op haar gelaat, zwijgend in haar stoel, tot ik uitgesproken had; toen vonden eenige weerspannige tranen hun weg langs hare wangen en legde zij hare hand op de mijne.
„Het is niets, Trot; het is niets. Het zal spoedig gedaan zijn en dan zult gij alles weten. Nu, lieve Agnes, laat ons nu overgaan tot de zaken.”
„Ik moet mijnheer Micawber tot zijne eer nageven,” begon Traddles, „dat al schijnt hij met weinig succes voor zich zelven te werken, hij, onvermoeid is wanneer hij voor anderen werkt. Nooit heb ik zijn weerga gezien. Indien hij altijd op dezelfde wijze doet, moet hij op het oogenblik twee honderd jaar oud zijn. De spanning, waarin hij al dezen tijd heeft doorgebracht; de bijna krankzinnige ijver, waarmede hij dag aan dag heeft zitten zoeken en woelen tusschen boeken en papieren, om niets te zeggen van het ontzaglijk aantal brieven, dat hij geschreven heeft van deze woning naar die van mijnheer Wickfield, ja zelfs aan mij, terwijl hij tegenover mij aan tafel zat en veel gemakkelijker had kunnen uitspreken hetgeen hij te zeggen had... het is ongekend.”
„Brieven!” riep tante. „Ik geloof dat hij in brieven droomt!”
„En mijnheer Dick”, vervolgde Traddles, „heeft ook wonderen verricht! Zoodra hij ontslagen was van de bewaking van Uriah Heep, die hij met de grootste nauwgezetheid heeft verricht, begon hij zich aan mijnheer Wickfield te wijden. Zijn ijver om zich nuttig te maken bij de nasporingen, die wij in het werk hebben gesteld; de diensten, die hij bewees door copies en uittreksels te maken, brieven te halen en te brengen en zoo meer, wakkerden ook ons aan.”
„Dick is een merkwaardig man,” riep tante uit, „dat heb ik altijd gezegd. Is het niet zoo, Trot?”
„Het verheugt mij te kunnen zeggen, juffrouw Wickfield,” vervolgde Traddles, op kiesche wijze en plotseling ernstig wordende, „dat mijnheer Wickfield in uwe afwezigheid aanmerkelijk in beterschap is toegenomen. Ontslagen van de nachtmerrie, die hem zoo langen tijd heeft gekweld, en van den angst, waarin hij leefde, is hij bijna een ander mensch geworden. Nu en dan slaagt hij er zelfs in zijn geheugen en zijne aandacht op bepaalde punten te vestigen en is hij in staat geweest ons vele zaken duidelijk te maken, die zonder zijne hulp tot hopelooze moeielijkheden zouden aanleiding hebben gegeven. Maar ik moet nu onze resultaten meedeelen. Welnu, ik kan kort zijn, want ik wil niet uitweiden over al de gunstige omstandigheden, die ik heb waargenomen—dan zou ik nooit gereed komen.” Zijn eenvoud en zijn aangename toon waren voor ons het duidelijkste bewijs dat hij ons moed wilde inspreken en Agnes in staat stellen met meer vertrouwen over haar vader te kunnen oordeelen; het was ons daarom niet minder aangenaam.
„Laat ons nu eens zien,” ging hij voort, terwijl hij eenige papieren inkeek, die op de tafel lagen. „Nu wij onze balans opgemaakt en rekening gehouden hebben met opzettelijke en toevallige verwarring, met vervalschingen en bedriegerij en, is het ons duidelijk geworden dat indien mijnheer Wickfield zijne zaak op dit oogenblik liquideert en verantwoording doet van zijn beheer, niemand eenige schade zou lijden.”
„Den Hemel zij dank!” riep Agnes met hartstochtelijke blijdschap uit.
„Maar,” vervolgde Traddles, „hetgeen dan overblijft—en ik ben van de onderstelling uitgegaan dat het huis verkocht zal worden—is zoo weinig, alles en alles ongeveer een paar honderd pond, dat de vraag bij mij gerezen is, juffrouw Wickfield, waarom uw vader niet het beheer zou houden van het landgoed, dat hem is toevertrouwd. Zijne vrienden kunnen hem nu met raad bijstaan; hij is nu vrij. Gij zelve, juffrouw Wickfield—Copperfield.... ik...”
„Ik heb ook daarover nagedacht, Trotwood,” zei Agnes, mij aankijkende, „maar ik ben van meening dat het niet moet gebeuren, zelfs niet op aanraden van een vriend, dien ik zoo dankbaar en aan wien ik zooveel verschuldigd ben.”
„Ik zeg niet dat ik het aanraad,” hernam Traddles. „Ik bedoel alleen dat wij er over moeten denken.”
„Het doet mij genoegen u dit te hooren zeggen,” antwoordde Agnes kalm, „want nu durf ik hopen dat wij van dezelfde meening zijn. Waarde mijnheer Traddles, waarde Trotwood, wat kan ik nog meer wenschen dan dat papa het hoofd weder vrij en vrank kan oprichten? Ik heb altijd gehoopt hem, wanneer hij uit het net, waarin hij verstrikt was, bevrijd zou zijn, een klein gedeelte van de liefde en zorg te kunnen vergoeden, die ik hem verschuldigd ben, hem mijn leven te mogen wijden. Dit is jaren lang mijn vurigst verlangen geweest. Mijn grootste geluk zal zijn voortaan voor hem te kunnen zorgen en hem van alle verantwoordelijkheid ontslagen te weten.”
„Hebt gij er al over gedacht hoe gij daartoe in staat zult kunnen zijn, Agnes?”
„O, ja, meermalen! Ik zie er niet tegen op, Trotwood, en ik ben zeker te zullen slagen. Ik heb hier zooveel kennissen en vrienden, dat ik er zeker van ben. Stel maar vertrouwen in mij. Wij hebben niet veel behoeften. Als ik het lieve oude huis in huur neem en er een school opricht, maak ik mij nuttig en zal ik gelukkig zijn.”
Hare kalme, lieve stem bracht mij zoo duidelijk eerst het oude, gezellige huis en daarna mijn eigen eenzame woning voor oogen, dat mijn hart te vol was om te spreken. Traddles deed eenigen tijd alsof hij al zijne aandacht wijdde aan de papieren.
„Dan, juffrouw Trotwood,” zoo nam hij eindelijk weder het woord, „moet ik u nog inlichten omtrent dat geld van u.”
„Ja, mijnheer,” antwoordde tante met een zucht. „Al wat ik daarop zeggen kan is, dat, is het weg, dan kan ik het dragen, is het niet weg, dan zal ik heel blij zijn het terug te krijgen.”
„Bedrieg ik mij niet dan was het oorspronkelijk acht duizend pond geconsolideerde schuld?” vroeg Traddles.
„Juist.”
„Ik kan er niet meer dan vijf terecht brengen,” zei Traddles met een verlegen gezicht.
„.... duizend, bedoelt gij?” vroeg tante met bewonderenswaardige kalmte, „of pond?”
„Vijf duizend pond.”
„Dat is alles,” antwoordde tante. „Ik heb er drie opgenomen. Eén duizend pond betaalde ik voor u aan de Commons, Trot, en de andere twee heb ik zelve in bewaring. Toen ik de rest verloor, achtte ik het beter niets van deze twee duizend pond te zeggen, maar ze te bewaren voor den kwaden dag. Ik wilde eens zien, Trot, hoe gij u door het leven zoudt slaan; dat hebt gij met volharding, zelfvertrouwen en zelfverloochening gedaan en daarbij, evenals Dick, getoond een edel hart te bezitten. Spreek nu niet tegen mij, want ik heb mijne zenuwen op het oogenblik niet goed in mijn macht!”
Niemand, die haar daar had zien zitten, kaarsrecht en de armen over elkander, zou dat gedacht hebben; maar zij kon zich zoo uitstekend beheerschen.
„Dan kan ik u tot mijn groote vreugde meedeelen,” riep Traddles met een stralend gezicht, „dat wij al het geld hebben teruggevonden!”
„Feliciteert mij niet, geen van allen!” zei tante. „Waarom niet, mijnheer?”
„Omdat gij in de meening verkeerdet dat het geld door mijnheer Wickfield misbruikt was?” vroeg Traddles.
„Natuurlijk meende ik dat,” antwoordde tante, „en ik liet mij daardoor gemakkelijk tot zwijgen brengen. Geen woord, Agnes!”
„En inderdaad is het geld losgemaakt,” hervatte Traddles, „op een volmacht door u onderteekend, d. w. z. met uw naam onderteekend, want gij begrijpt dat de handteekening valsch en wie de dader was. Naderhand maakte de schurk mijnheer Wickfield wijs—en hij bewees het uit de cijfers—dat hij het geld op mondelingen last van zijn patroon gebruikt had om andere tekorten te dekken en moeilijkheden te voorkomen. Mijnheer Wickfield was in de handen van dien huichelaar zoo zwak en weerloos als een kind en betaalde u later nog verscheidene malen interest van een kapitaal, dat niet meer bestond waardoor hij medeplichtig werd aan het gepleegde bedrog.”
„En eindelijk nam hij de geheele schuld op zich,” voegde tante er bij „en schreef mij een wanhopenden brief, waarin hij zich zelven beschuldigde van diefstal en allerlei misdrijven. Op zekeren morgen bracht ik hem daarop een bezoek, verzocht een kaars en verbrandde den brief, terwijl ik hem vertelde dat als hij ooit in staat werd zich zelven en mij recht te verschaffen, hij dat doen moest; maar dat, als hij daartoe niet in staat was, ik zou zwijgen ter wille van zijne dochter.—Als iemand nu tot mij spreekt, ga ik heen.”
Wij bewaarden alle drie het stilzwijgen en Agnes bedekte haar gelaat met de handen.
„Dus, mijn waarde vriend,” hernam tante eindelijk, „gij hebt hem het geld weder afgeperst?”
„Gij moet weten,” antwoordde Traddles „mijnheer Micawber hield hem zoo vast en was telkens weder met zooveel nieuwe bewijzen bij de hand, dat hij ons niet kan ontsnappen. Opmerkelijk is het, dat hij dit geld niet heeft gestolen om aan zijne onverzadelijke schraapzucht te voldoen, maar alleen om zijn haat te koelen aan Copperfield. Hij bekende mij dit volmondig. Hij zou gaarne een even groote som geven, als hij er Copperfield maar mede kon benadeelen.”
„Aha,” zei tante, peinzend hare wenkbrauwen samentrekkend en met een blik op Agnes. „En waar is hij nu gebleven?”
„Ik weet het niet. Hij heeft de stad verlaten met zijne moeder, die al dien tijd heeft gesmeekt en gejammerd enz.... geheimen verklapt. Zij zijn met de nachtdiligence naar Londen vertrokken; dat is alles wat ik van hen weet, behalve dat hij bij het afscheid nog zoo vermetel was om zich kwaadaardig te toonen. Hij scheen in de meening te verkeeren, dat hij aan mij niet minder dank verschuldigd was dan aan mijnheer Micawber, hetgeen ik als een compliment aannam—zooals ik hem ook gezegd heb.”
„Zou hij nog eenig geld hebben, Traddles?” vroeg ik.
„O, zonder twijfel,” antwoordde Traddles. „Hij zal op de eene of andere wijze wel voor zich zelven gezorgd hebben. Maar indien het u mogelijk was zijne gangen na te gaan, Copperfield, zoudt gij ontwaren, dat geld dien man nooit van den slechten weg afhouden, maar dat hij juist daardoor in zijn ongeluk loopen zal. Hij is zulk een volleerde huichelaar, dat hij altijd zijn doel langs slinksche wegen zal trachten te bereiken. Dat is de eenige vergoeding voor het zelfbedwang dat hij zich oplegt. Hij kruipt altijd langs den grond naar zijn doel, wat het ook is, zoodat alles wat hij op zijn weg ontmoet, grooter schijnt en hij iedereen, die hem tegenkomt, verdenkt en haat. De kromme wegen worden dientengevolge ieder oogenblik krommer, zelfs zonder eenige reden. Men behoeft slechts even door te dringen in zijn gedrag op het kantoor van mijnheer Wickfield om dat in te zien.”
„Hij is een monster, een laaghartig monster,” zei tante.
„Dat zou ik nog niet zoo onvoorwaardelijk durven zeggen,” antwoordde Traddles. „Er zijn vele menschen laaghartig omdat zij er zich op toeleggen.”
„En nu mijnheer Micawber's zaken,” hernam tante.
„Ja, dat is waar ook,” antwoordde Traddles op vroolijken toon. „Nogmaals moet ik hier de verklaring afleggen dat mijnheer Micawber grooten lof toekomt. Ware hij niet met zulk een onuitputtelijk geduld en zooveel onverflauwden ijver werkzaam geweest, dan zouden wij niets noemenswaardigs hebben kunnen uitrichten. Bovendien moeten wij niet uit het oog verliezen dat mijnheer Micawber niet alleen gedaan heeft wat recht is, maar dat ook gedaan heeft uit een rechtvaardig beginselen zichzelven daarbij geheel heeft verloochend, had hij gezwegen dan zou hij voor zichzelven zeer gunstige voorwaarden hebben kunnen stellen.”
„Dat ben ik geheel met u eens,” zei ik.
„Wat zoudt gij hem dan willen geven?” vroeg tante.
„O, eer wij zoover zijn,” antwoordde Traddles een weinig verlegen, „moet ik, hoewel een weinig aarzelend, opmerken dat ik in de regeling van deze quaestie—de regeling is van het begin tot het einde onwettig—vergeten heb twee punten aan te stippen. De quitanties, die mijnheer Micawber hem gegeven heeft ten bewijze van voorschotten op zijn salaris....”
„..... moeten betaald worden,” viel tante in.
„Jawel, maar ik weet niet wanneer ze opvorderbaar zijn noch wie ze in bewaring heeft,” hernam Traddles, „en ik vermoed dat mijnheer Micawber nog vóór zijn vertrek gearresteerd en dat op zijn inboedel beslag gelegd zal worden.”
„Dan moet hij afgekocht worden evenals zijn inboedel,” zei tante. „Hoeveel is de geheele som?”
„Mijnheer Micawber heeft zijne operatiën—hij noemt dat geknoei zoo—nauwkeurig geboekt,” antwoordde Traddles glimlachend, „de totale som bedraagt honderd en drie pond en vijf shillings.”
„Welnu, wat zullen wij hem geven, deze som er onder begrepen?” vroeg tante. „Vijfhonderd pond?”
Deze som deed Traddles en mij opspringen van schrik. Wij gaven beiden den raad mijnheer Micawber eene kleine som in geld te overhandigen en Uriah's vorderingen, zonder mijnheer Micawber daarvan te verwittigen, te voldoen wanneer ze inkwamen. Wij stelden verder voor dat de reis en de uitrusting van de familie betaald zouden worden, dat men hun een voorschot zou geven van honderd pond en dat mijnheer Micawber's schikkingen omtrent de terugbetaling met allen ernst zouden worden behandeld, opdat hij zijn nieuw leven zou beginnen onder het besef van de verantwoordelijkheid voor deze som. Hierbij voegde ik nog den raad om baas Peggotty op de hoogte te stellen van mijnheer Micawber's karakter en geschiedenis en hem, op wien ik wist dat men zich kon verlaten, te machtigen den heer Micawber nog honderd pond voor te schieten indien hij daaraan behoefte had. Verder stelde ik voor mijnheer Micawber eenig belang in te boezemen voor baas Peggotty, door hem zooveel van diens geschiedenis mede te deelen als zonder onbescheiden te zijn kon gedaan worden en dienstig geacht werd; en te trachten de twee mannen met elkander in aanraking te brengen tot voordeel van beiden. Allen schonken aan deze voorstellen hunne goedkeuring en ik mag hierbij voegen dat de hoofdpersonen korten tijd later reeds vriendschap hadden gesloten.
Ik meende op te merken dat Traddles tante nogmaals met een angstigen blik aankeek, zoodat ik het noodig vond hem aan het tweede punt te herinneren, dat hij had aangekondigd.
„Gij en uwe tante zult mij wel willen verontschuldigen, Copperfield, wanneer ik thans een pijnlijk onderwerp aanroer; ik vrees ten minste dat het dit zijn zal,” sprak Traddles op aarzelenden toon; „maar het is noodzakelijk dat ik het u in herinnering breng. Op den dag waarop mijnheer Micawber zijne gedenkwaardige memorie voorlas, werd door Uriah Heep eene dreigende toespeling gemaakt op uw tante's.... echtgenoot.”
Tante bleef in dezelfde stijve houding zitten en bewaarde schijnbaar al hare kalmte, terwijl zij met een hoofdknik dit punt bevestigde.
„Misschien,” vervolgde Traddles, „was dit slechts eene ongegronde onbeschaamdheid.”
„Neen,” zei tante.
„Er bestond dus inderdaad zoo iemand en die iemand was in zijne macht?” fluisterde Traddles in zijne verlegenheid.
„Ja, mijn vriend,” antwoordde tante.
Traddles' gezicht betrok, terwijl hij verklaarde niet in staat geweest te zijn deze zaak aan te roeren, zoodat Uriah Heep, nu hij niet meer in onze macht was en zeker elke gelegenheid zou aangrijpen om ons onaangenaam te zijn, even goed van deze omstandigheid gebruik zou kunnen maken als van de vorderingen, welke hij op mijnheer Micawber kon doen gelden.
Tante bewaarde het stilzwijgen totdat nogmaals de tranen over hare wangen begonnen te stroomen.
„Gij hebt zeer verstandig gehandeld door deze aangelegenheid te berde te brengen,” sprak zij eindelijk.
„Kan ..... ik of ..... Copperfield iets voor u doen in deze zaak?” vroeg Traddles vriendelijk.
„Niets,” antwoordde tante. „Dank u nogmaals. Het is eene vruchtelooze bedreiging, Trot! Laat nu mijnheer en mevrouw Micawber binnenkomen. En spreekt geen van allen tegen mij!” Zij streek hare japon glad en bleef, rechtop als een kaars, naar de deur zitten kijken.
„Zoo, mijnheer en mevrouw Micawber,” sprak tante, toen deze binnentraden. „Wij hebben over uwe aanstaande reis gesproken en verzoeken u wel verschooning omdat wij u zoo lang buiten de kamer hebben gelaten; ik zal u nu eens vertellen welke schikkingen wij hebben getroffen.”
Zij deelde daarna alles mede wat wij besproken hadden, tot groote vreugde van het gansche gezin—ook de kinderen waren intusschen binnengekomen—en tot innige tevredenheid van mijnheer Micawber, die een geheele reeks van wisseloperatiën in het verschiet zag en zich niet wilde laten weerhouden om terstond weg te snellen en de zegeltjes te koopen, waarmede zijne schuldbekentenissen zouden worden gewaarmerkt. Zijne blijdschap was echter van korten duur, want vijf minuten later keerde hij in gezelschap van een deurwaarder terug en deelde ons onder een vloed van tranen mede, dat alles verloren was. Aangezien wij op deze omstandigheid, eene wraakneming van Uriah Heep, bedacht waren geweest, betaalden wij onmiddellijk de verschuldigde som en weder vijf minuten later zat mijnheer Micawber aan de tafel zijne wisseltjes in te vullen met een gezicht, dat straalde van vergenoegdheid, zooals het alleen deed bij het verrichten van deze bezigheid en bij het bereiden van punch. Het was waarlijk een bezienswaardig schouwspel, zooals hij daar met een genot als van een kunstenaar zijn wisseltjes zat te schrijven of liever te teekenen, ze telkens opnam om ze te bekijken, van voren, van achteren, ze tegen het licht hield, de datums en het bedrag in zijn zakboekje aanteekende en ze, toen ze gereed waren, nogmaals gadesloeg met een diep besef van hunne kostbaarheid.
„Het beste dat gij nu kunt doen, mijnheer—indien gij een raad van mij wilt aannemen—dat is,” zei tante, die hem aandachtig had gadegeslagen, „deze bezigheid voor eeuwig af te zweren.”
„Mevrouw Trotwood,” antwoordde mijnheer Micawber, „het is mijn voornemen van zulk eene gelofte aanteekening te houden op het maagdelijk blad der toekomst. Mevrouw Micawber zal mijne getuige zijn. Ik vertrouw,” voegde hij er op plechtigen toon bij, „dat mijn zoon Wilkins onthouden zal hoe oneindig beter het is de hand in het vuur te steken dan er de adders mede te beroeren, die het hartebloed zijns ongelukkigen vaders vergiftigd hebben.” Mijnheer Micawber was diep geroerd en in een oogenblik in een beeld der wanhoop herschapen; hij bekeek de adders met een blik, waarin wel is waar innige afschuw te lezen was, doch waarin de vereering van zooeven nog niet geheel was uitgebluscht, vouwde ze op en stak ze in den zak.
Hiermede waren de werkzaamheden voor dezen avond afgeloopen. Wij waren vermoeid en tante zou den volgenden morgen met mij naar Londen terugkeeren. Volgens afspraak zouden de Micawbers ons volgen, na het grootste gedeelte van hunne eigendommen aan een uitdrager te hebben verkocht; de zaken van mijnheer Wickfield zouden door Traddles zoo spoedig mogelijk geliquideerd worden en Agnes zou gedurende dien tijd medegaan naar Londen. Wij brachten den nacht door in het oude huis, dat na het vertrek van de Heeps als 't ware van eene besmettelijke ziekte gezuiverd was; ik sliep in mijn oude kamertje als een schipbreukeling in zijn eigen huis.
Den volgenden dag keerden wij terug naar tante's woning—niet naar de mijne, en toen wij des avonds met ons beiden alleen waren, vroeg zij:
„Verlangt gij waarlijk te weten, Trot, wat mij in de laatste dagen zoo heeft bezig gehouden?”
„Ja, zeker, tante. Indien er ooit een tijd is geweest, waarin ik gaarne al uw verdriet, al uw zorgen met u deelde, dan is het zeker op dit oogenblik.”
„Gij hebt zelf verdriet genoeg, mijn kind,” zei tante op hartelijken toon; „mijne kleine ellenden behoeven niet daarbij te komen. Een andere reden om ze voor u geheim te houden kan ik niet hebben, Trot.”
„Dat weet ik wel,” antwoordde ik. „Vertel mij nu maar wat u zoo drukt.”
„Wilt gij morgenochtend een eindje met mij gaan rijden?”
„Natuurlijk.”
„Goed, dan om negen uur. Ik zal u dan alles vertellen, beste jongen.”
Volgens de afspraak reden wij om negen uur in een klein wagentje naar Londen. Na een langen weg door tallooze straten afgelegd te hebben, kwamen wij aan de groote hospitalen. Voor het gebouw stond eene eenvoudige lijkkoets. De koetsier herkende tante en op een wenk van haar reed hij zachtjes voort; wij volgden.
„Begrijpt gij het nu, Trot?” vroeg tante. „Hij is dood.”
„In het hospitaal gestorven?”
„Ja.”
Zij zat onbewegelijk naast mij, maar ik zag hoe hare tranen wederom te voorschijn kwamen.
„Hij was daar vroeger nog eens geweest,” vertelde zij. „Langen tijd was hij ziekelijk—een gebroken, oude man. Toen hij nu laatst zijn toestand inzag, liet hij mij roepen. Hij had toen berouw, Trot; bitter berouw.”
„Ik weet dat gij er heen zijt geweest, tante.”
„Ja, ik ging er heen. Ik was veel bij hem in de laatste dagen.”
„Hij stierf in den avond voor wij naar Canterbury gingen, nietwaar?”
Tante knikte. „Niemand kan hem meer leed doen. De bedreiging was dus vruchteloos,” sprak zij.
Wij reden naar het kerkhof te Hornsey, een eind buiten Londen. „Hier ligt hij beter dan in Londen,” zei tante. „Hij is hier geboren.”
Wij stapten uit en volgden de eenvoudige kist naar een hoekje van het kerkhof, dat ik nu nog zeer goed zou weten te vinden, en hoorden daar den lijkdienst aan.
„Vandaag voor zevenendertig jaren was onze huwelijksdag,” zei tante, toen wij naar ons rijtuig terugwandelden. „God moge ons allen onze zonden vergeven!”
Zwijgend namen wij weder plaats en langen tijd bleven wij naast elkander zitten; zij met hare hand op de mijne. Eindelijk barstte zij in tranen uit en zei:
„Hij was een knappe man toen wij trouwden, Trot—maar o, wat was hij veranderd!”
Deze stemming duurde niet lang; zij was spoedig hare tranen meester en kreeg toen ook hare kalmte terug. „Mijn zenuwen spelen mij parten tegenwoordig,” sprak zij, „anders zou ik mijn tranen wel kunnen binnenhouden. God vergeve ons onze zonden!” Zoo reden wij terug naar haar kleine huisje te Highgate, waar wij het navolgende korte briefje van mijnheer Micawber vonden, dat met de morgenpost was bezorgd.
Canterbury—Vrijdag.
Geachte Mevrouw en Copperfield!
„Het schoone land van belofte, dat aan den horizon opdoemde, is opnieuw gehuld in mist en nevel en voor altijd onttrokken aan de blikken van een ongelukkigen sterveling, die door het noodlot wordt achtervolgd.
Nogmaals is een dwangbevel uitgevaardigd door het Hooge Hof van King's Bench te Westminster in de zaak Heep contra Micawber en de verweerder is eene gemakkelijke prooi voor den sheriff, aan wien in dit baljuwschap de hoogste rechtspraak is toegewezen.
Tot slavenketenen gedoemd, voel ik dat het einde spoedig daar zal zijn, want een menschenziel kan maar tot een zeker punt worden gemarteld en dat punt heb ik bereikt. God zegen u, God zegen u! Wie later met opzet of toevallig een bezoek brengt aan de plaats, alwaar in deze stad de schuldenaren worden opgesloten, zal, naar ik hoop met eenig medelijden, de plek aanstaren, waar met een roestigen spijker in den muur zijn gekrabd
de onleesbare letters:
W. M.
P.S. Ik heropen dit schrijven om u te zeggen, dat onze gemeenschappelijke vriend, Mr. Thomas Traddles, die ons nog niet verlaten heeft en heel wel is, de vordering met de kosten betaald heeft uit naam van Mejuffrouw Trotwood, en dat ik mij met mijn gezin in den zevenden hemel bevind.”
Ik ben nu aan eene gebeurtenis genaderd, die zoo onuitwischbaar in mijn geheugen is gegrift, eene gebeurtenis, zoo vreeselijk en zoo innig verbonden met al hetgeen in de vorige bladzijden is beschreven, dat ik van het begin van mijn verhaal af haar grooter en grooter heb zien worden, evenals een toren aan het einde van eene uitgestrekte vlakte. Zelfs op de voorvallen uit mijn jeugd werpt zij eene ondoordringbare schaduw.
Jaren nadat zij plaats had, droomde ik er nog van. Menigmaal ben ik in den nacht ontsteld opgesprongen, meenende dat zij in al hare gruwzaamheid op mijn eenzame kamer plaats vond. Zelfs nu nog droom ik er van bij lange tusschenpoozen. Telkens wanneer het stormt of ik hoor spreken van het strand, moet ik er aan denken. Even duidelijk als ik thans nog voor mij zie wat er gebeurde, zal ik trachten het te beschrijven. Ik behoef mijn geheugen niet te hulp te roepen, want ik zie het voor mij, alsof het op dit oogenblik gebeurt.
Het tijdstip, waarop de landverhuizers zouden uitzeilen, naderde met rassche schreden en bracht ook mijne goede, oude kindermeid—toen zij mij voor de eerste maal ontmoette, was zij bijna niet tot bedaren te brengen—naar Londen. Ik was bijna voortdurend bij haar en haar broeder en de Micawbers—deze waren onafscheidelijk—maar Emily zag ik nooit.
Op zekeren avond, toen de dag van het vertrek ophanden was, zat ik alleen met Peggotty en haar broeder. Ons gesprek viel op Ham. Zij vertelde ons hoe hartelijk hij afscheid van haar had genomen en hoe flink en mannelijk hij zich altijd gedroeg, vooral in den laatsten tijd, terwijl zij meende, dat hij op zulk een zware proef was gesteld. Dit was een onderwerp, waarover het hartelijke schepsel nooit was uitgepraat en onze belangstelling bij het aanhooren van al de voorbeelden, die zij opsomde, zij, die altijd met en bij hem was, was even groot als haar lust om er van te vertellen.
Tante en ik hadden intusschen de twee huisjes in Highgate verlaten; ik zou op reis gaan en tante gaf er de voorkeur aan weder haar eigen huisje te Dover te betrekken. Zoo hadden wij tijdelijk kamers in Covent Garden. Toen ik dezen avond daarheen wandelde na het gesprek over Ham, peinzend ook over hetgeen tusschen hem en mij was voorgevallen te Yarmouth, werd mijn voornemen om voor Emily een brief achter te laten, op het oogenblik dat ik aan boord afscheid nam van haar oom, aan het wankelen gebracht. Het denkbeeld kwam in mij op of het niet beter zou zijn haar nu te schrijven. Het was mogelijk dat zij na de ontvangst van mijn brief eenig antwoord zou willen doen toekomen aan Ham. Daarvoor moest ik haar de gelegenheid geven.
Eer ik naar bed ging, schreef ik dan ook aan haar en vertelde haar dat ik hem gezien had en dat hij mij verzocht had haar te zeggen wat ik in vorige bladzijden reeds heb meegedeeld. Zoo getrouw mogelijk gaf ik zijn eigen woorden weer. Waartoe zou ik zijn eenvoudige taal, waaruit niets anders sprak dan trouw en goedheid, opgesierd hebben? Ik sloot dezen brief in bij eenige woorden van baas Peggotty, waarin ik verzocht mijn schrijven aan Emily te overhandigen, en ging toen naar bed.
Ik was toenmaals minder sterk dan ik meende en aangezien ik niet voor tegen het aanbreken van den morgen in slaap viel, bleef ik langer dan gewoonlijk liggen en stond onverkwikt op. Tante zat bij mijn bed; dat voelde ik in mijn slaap. Ik onderstel dat ieder mensch zoo iets voelen zou.
„Beste Trot,” sprak zij toen ik de oogen opende, „ik kon niet besluiten om u wakker te maken. Baas Peggotty is beneden; zal ik vragen of hij boven wil komen?”
„Goed,” antwoordde ik en een oogenblik later stond hij voor mijn bed.
„Mijnheer Davy,” zei hij, „ik heb Em'ly uw brief gegeven en zij heeft dit geantwoord; zij verzocht mij u te verzoeken het te lezen en zoo gij er niets stuitends of kwetsends in vindt, u met de bezorging te belasten.”
„Hebt gij het gelezen?” vroeg ik.
Hij knikte met een bedroefd gelaat. Ik opende den brief en las het navolgende:
„Ik heb uw boodschap ontvangen. O, wat kan ik schrijven om u te bedanken voor al uwe goedheid en vriendelijkheid?
Ik heb de woorden in mijn hart opgesloten en zal ze bewaren tot het einde. Ze zijn als scherpe doornen, maar toch ook een troost voor mij. O, ik heb zooveel gebeden. Als ik bedenk hoe goed ge zijt en hoe goed oom is, dan besef ik hoe God wel zijn moet en kan ik tot hem bidden.
Vaarwel voor eeuwig. Vaarwel, dierbare vriend; vaarwel voor altijd in deze wereld. Als ik in die andere wereld vergiffenis vindt, zal ik wellicht als kind ontwaken en tot u komen. Ontvang nogmaals mijn innigen dank. Vaarwel voor eeuwig!”
Zoo luidde haar brief, waarop de sporen van hare tranen zichtbaar waren.
„Mag ik haar zeggen, dat gij er niets stuitends in vindt; en wilt gij u dan met de bezorging belasten, mijnheer Davy?” vroeg baas Peggotty toen ik den brief gelezen had.
„Ongetwijfeld,” antwoordde ik.... „maar ik denk... Zou het niet beter zijn als ik er persoonlijk mede naar Yarmouth ging? Er is tijd genoeg; ik kan dus terug zijn eer het schip vertrekt. Ik moet telkens aan hem denken, zooals hij daar nu eenzaam is achtergebleven; hem dien brief ter hand te stellen en u te kunnen vertellen op het oogenblik van vertrek, dat hij dien gelezen heeft, zal beiden goed doen. Hij gaf mij zijne opdracht op zulk eene plechtige wijze ... de arme kerel ... dat ik die niet te volledig kan vervullen. De reis beteekent niets voor mij. Eenige afleiding zal mij goed doen. Ik vertrek dus van avond.”
Hoewel hij zijn best deed om het mij te ontraden, zag ik toch wel dat hij het met mij eens was; ware het noodig geweest mij aan te moedigen dan zou de uitdrukking op zijn gezicht dat zeker gedaan hebben. Op mijn verzoek ging hij langs het diligence-kantoor en nam eene plaats voor mij op den bok en dienzelfden avond reed ik weder langs den weg, waaraan zoo tallooze herinneringen voor mij waren verbonden.
„Vindt gij de lucht niet vreemd?” vroeg ik aan den koetsier, nog eer wij de eerste pleisterplaats bereikt hadden. „Ik kan mij niet herinneren de lucht ooit zoo vreemd gezien te hebben.”
„Ik ook niet,” antwoordde hij. „Die lucht voorspelt storm, mijnheer! Het zal in de eerstvolgende dagen niet pluis zijn op zee.”
Het was een sombere chaos van donkere, onstuimig voortdrijvende wolken, hier en daar gekleurd als met de rook van vochtige brandstof, nu en dan op de meest zonderlinge wijze opeengehoopt, den toeschouwer in den waan brengende, dat ze hoogten vormden grooter dan de diepte daar beneden. En de maan scheen blindelings tusschen het wolkenheir door te hollen, alsof zij niet meer luisterde naar de wetten der natuur, alsof zij verdwaald was en angstig wegvluchtte. Het had dien geheelen dag gewaaid, maar langzamerhand begon de wind hevig op te steken en betrok de lucht al meer en meer. Toen de nacht inviel sloten zich de wolken aaneen, zoodat het stikdonker was en te gelijkertijd nam de wind in hevigheid toe. Onze paarden konden er nauwelijks meer tegen op. Meer dan eens in het holst van den nacht—het was September; de nachten waren dus niet kort—keerde het voorspan om of bleef staan en vreesden wij dat de diligence zou omvallen. De regen werd door den storm voortgezweept, zoodat de droppels met zooveel kracht neerkwamen, alsof ze hagelsteenen waren; en telkens wanneer wij onder de beschutting konden komen van boomen of muren, bleven wij maar staan, omdat wij toch onmogelijk den strijd konden voortzetten.
Toen de dag aanbrak nam de storm nog in hevigheid toe. Ik was wel te Yarmouth geweest als de zeelieden zeiden dat het ruw weer was, maar iets dergelijks had ik nog nooit bijgewoond, zelfs in de verste verte niet. Na elken voet grond als het ware betwist te hebben, kwamen wij laat te Ipswich aan en vonden daar op de markt het grootste gedeelte van de inwoners bijeen, die des nachts waren opgestaan omdat zij zich in hunne huizen niet veilig waanden. Sommigen kwamen bij ons in de herberg, terwijl wij van paarden verwisselden, en vertelden ons van groote bladen zink, die van den kerktoren waren afgewaaid en in eene achterstraat terechtgekomen zoodat deze thans geheel versperd was. Anderen vertelden van landlieden, die van buiten naar de stad waren gekomen en groote boomen hadden gezien, die uit den grond waren gerukt, en geheele hooibergen over velden en wegen verspreid. En nog steeds nam de storm in hevigheid toe.
Terwijl wij voortworstelden in de richting van de zee, proefden wij reeds op grooten afstand het schuim en werden ons de zoute droppelen in het gezicht gejaagd. In den omtrek van Yarmouth stond het vlakke land mijlen in het rond onder water en toen wij de zee in het oog kregen, teekenden de golven zich tegen den horizon af als een verafgelegen kust met torens en gebouwen. De menschen in Yarmouth kwamen naar buiten, voorovergebogen en met verwilderde haren en betuigden hunne verbazing dat de postwagen in zulk noodweer nog was aangekomen.
Ik stapte in de oude herberg af en ging naar het strand om de zee te zien; voortwaggelend door de straten, die met zand en zeewier waren bedekt, terwijl ik telkens gevaar liep door vallende pannen of leien getroffen te worden en mij op de hoeken der straten aan de menschen, die ik tegenkwam, moest vasthouden evenals zij aan mij. Toen ik op het strand kwam zag ik niet alleen de schippers maar de halve bevolking op den uitkijk staan, verscholen achter alles wat eenigszins eene schuilplaats kon aanbieden; sommigen trotseerden nu en dan den woedenden storm om naar de zee te zien en werden, wanneer zij wilden terugkeeren, geheel uit den koers gewaaid.
Toen ik mij bij een dier groepjes voegde, vond ik jammerende vrouwen, wier echtgenooten op de haring- of oestervangst waren, en die terecht vreesden, dat er geen gelegenheid geweest was om de booten in veiligheid te brengen; oude, grijze zeelieden, die bedenkelijk het hoofd schudden, terwijl zij van de zee naar de lucht keken en onverstaanbare woorden onder elkander mompelden; reeders in angstige spanning; kinderen, die samenschoolden en de ouderen naar de oogen keken; stoute zeelieden, die met angst en onrust op het gelaat hunne kijkers op de zee richtten alsof zij een vijand bespiedden.
Wanneer ik tusschen de stormvlagen en de rondvliegende steenen en zandwolken door een oogenblik de oogen kon open houden, ontstelde ik telkens weder van de ontzagwekkende zee. Het scheen wel of de aanrukkende golven, die, wanneer ze haar toppunt bereikt hadden, schuimend neerploften, de geheele stad zouden bedelven; zij beukten het strand en groeven met één slag reusachtige holen in het zand, alsof zij de aarde wilden ondermijnen. Wanneer de wit gekuifde baren donderend kwamen aanrollen en eer zij het land bereikten, vaneen sloegen, scheen elk gedeelte nog de woedende kracht te behouden van het geheel en snelde het voort, om met andere golfgevaarten tot één afschrikwekkend monster saam te smelten. Golvende heuvelen werden plotseling in diepe ravijnen, ravijnen, waarboven nu en dan een stormvogel heengierde, in heuvelen herschapen; ontzaglijke massa's water vielen dreunend neder op het strand; in de grilligste vormen rolden de golven voort, alles op haar weg vernielend en medesleurend, om eindelijk, na tallooze malen van vorm te hebben verwisseld, op het strand te pletter te slaan; de kust, welke in mijne verbeelding aan den horizon verrezen was, verdween met zijn torens en gebouwen om in het volgende oogenblik weder te verrijzen; woest joegen de wolken op en over elkander voort; de gansche natuur scheen in een onstuimigen kampstrijd gewikkeld.
Aangezien ik Ham niet vond onder hen, die deze gedenkwaardige storm—volgens menschenheugenis de zwaarste die ooit op deze kust heeft gewoed—had bijeengebracht, begaf ik mij naar zijne woning. Deze was gesloten en toen niemand op mijn kloppen antwoordde, ging ik door achterstraatjes en stegen naar de werf waar hij werkte. Ik vernam daar dat hij naar Lowestoft was vertrokken ten einde iets aan een schip te kalefateren, dat aan zijne bekwame hand bijzonder was toevertrouwd; hij kon den volgenden morgen vroegtijdig terug zijn.
Ik keerde terug naar de herberg en na vergeefs getracht te hebben wat te slapen, maakte ik mijn toilet in orde. Het was toen reeds vijf uur in den namiddag. Ik had nog geen vijf minuten bij den haard in de gelagkamer gezeten, toen de bediende, die het vuur wat kwam opstoken, mij met eenige verontschuldigingen, omdat hij mij aansprak zonder daartoe uitgenoodigd te zijn, vertelde dat op eenige mijlen van de kust twee kolenschepen met man en muis waren vergaan en dat men nog meer schepen op de reede had gezien, die wanhopende pogingen deden om van de kust af te blijven. „De Hemel zij hen en alle arme schepelingen genadig, indien wij nog een dergelijken nacht moesten beleven!”
Ik was zeer terneergeslagen en voelde mij erg eenzaam, terwijl ik mij geheel noodeloos ongerust maakte over de afwezigheid van Ham. De jongste gebeurtenissen hadden mij meer aangegrepen dan ik zelf wist en het langdurige staan in dien hevigen wind had mij geheel van streek gebracht. Mijne gedachten en mijn geheugen waren zoo verward dat ik het juiste begrip van tijd en afstand scheen verloren te hebben. Ware ik de stad ingegaan, dan zou het mij b.v. niets verbaasd hebben, indien ik iemand ware tegengekomen, die op dat oogenblik in Londen zijn moest. Ik kan daarvoor geen betere uitdrukking vinden dan dat mijn geest aan eene zonderlinge onoplettendheid lijdende was; toch was ik vervuld met al de herinneringen, die het plaatsje natuurlijk bij mij opwekte en deze waren zelfs bijzonder duidelijk en levendig. In dezen toestand bracht ik het treurig bericht, dat de bediende mij meedeelde, onmiddellijk en zonder dat mijn wil daarop eenigen invloed had, in verband met mijne ongerustheid over Ham. De vrees kwam bij mij op dat hij over zee van Lowestoft zou zijn teruggekeerd en nu verloren was en deze vrees nam zulke groote afmetingen aan, dat ik besloot nog voor het middagmaal naar de werf te gaan en den scheepsbouwmeester te vragen of hij mijne onderstelling waarschijnlijk achtte. Indien dat zoo was, wilde ik zelf naar Lowestoft gaan en hem van dat roekelooze plan terughouden door hem mede te brengen.
Haastig bestelde ik het middagmaal en ging naar de werf, waar ik nog juist bijtijds aankwam, want de meesterknecht was bezig met een lantaarn in de hand de poort te sluiten. Hij lachte mij hartelijk uit toen ik hem de vraag deed en zei dat daarvoor niet de minste vrees bestond; niemand, hetzij hij zijn verstand gebruikte of niet gebruikte, zou in zulk een noodweer zich op zee wagen. Ham Peggotty zeer zeker niet, want die was een geboren zeeman. Ik had dit vooraf zoo goed geweten dat ik mij schaamde de vraag gedaan te hebben. Toch had ik het niet kunnen laten. Ik keerde dus naar de herberg terug.
Indien zulk een storm nog heviger worden kon dan geloof ik dat het ditmaal het geval was. Het gehuil en gebulder, het rammelen van de deuren en vensters, het loeien in de schoorsteenen, het schijnbare slingeren van het huis, waarin ik eene schuilplaats gevonden had, het ontzettend, aanhoudend rumoer om mij heen, dat alles was nog angstverwekkender dan 's morgens. Bovendien heerschte er op dit oogenblik volslagen duisternis, waardoor de wezenlijke en ingebeelde gevaren nog grooter werden.
Ik kon niet eten, ik kon niet stil zitten, ik kon mij met niets bezighouden. Er was iets in mij, dat eenigszins overeenstemde met den storm, iets dat rondwoelde in mijne herinneringen, maar toch traden telkens de storm en mijne ongerustheid over Ham weder op den voorgrond.
Mijn middagmaal werd bijna onaangeroerd weggenomen en ik trachtte mij door het gebruik van een paar glazen wijn een weinig op te frisschen. Vergeefsche poging! Ik viel voor den haard in een doffe sluimering doch bleef mij bewust zoowel van het geraas buiten als van de plaats, waar ik mij bevond. Beide werden echter overschaduwd door een nieuw en onverklaarbaar gevoel van angst, en toen ik ontwaakte of liever mij losrukte uit den toestand van bedwelming, die mij aan mijn stoel had gebonden, beefde ik over mijn gansche lichaam van ongegronde en onbegrijpelijke vrees. Ik liep eenigen tijd heen en weer, trachtte een oud nieuwsblad te lezen, luisterde naar de angstverwekkende geluiden buiten en zag allerlei gezichten en tooneelen in de opflikkerende vlammen.
Het was eene geruststelling dat eenige bedienden waren overeengekomen gedurende den nacht om beurten te blijven waken. Ik ging dus naar bed, doodmoe en slaperig; maar toen ik mij had neergelegd verdween dat gevoel, alsof ik door een tooverstok was aangeraakt en bleef ik zoo helder wakker als ik den geheelen dag niet geweest was.
Uren lang lag ik naar den wind en het water te luisteren; mij nu eens verbeeldende dat ik angstkreten, dan weder dat ik noodschoten hoorde of dat een of meer huizen in de stad invielen. Verscheidene malen stond ik op om naar buiten te kijken, maar ik zag niets dan den weerschijn van de flauw brandende kaars op de vensterruiten en van mijn eigen bleek gelaat, dat mij uit de zwarte duisternis scheen aan te staren. Eindelijk nam mijne rusteloosheid zoodanig toe, dat ik mij haastig aankleedde en naar beneden ging. In de groote keuken, waar ik de zijden spek en de risten uien, die aan de zoldering hingen, niet dan flauw kon onderscheiden, zaten de wakende bedienden in verschillende houdingen om de tafel, die met opzet van den grooten schoorsteen naar de deur was verschoven. Een aardig meisje, dat de ooren met haar schort had toegestopt en de oogen voortdurend op de deur scheen gevestigd te houden, gaf een gil, toen ik binnentrad, meenende een spook te zien; de anderen hadden hunne zinnen beter bij elkander en waren blijde dat ik het gezelschap kwam vergrooten. Een van hen, het onderwerp, dat zij besproken hadden, weder opnemende, vroeg mij of ik ook niet van meening was dat de geesten van de kolenschippers, die vergaan waren, nu in den storm rondwaarden.
Ik bleef daar, als ik mij wel herinner, twee uren. Eenmaal opende ik de buitendeur en sloeg een blik op de straat. Zand, zeewier en vlokken schuim, anders zag ik niets en ik moest hulp roepen om de deur weder te sluiten waar de wind vlak op stond.
Toen ik eindelijk naar mijne kamer terugkeerde, was het daar geheel duister; maar nu was ik zoo vermoeid, dat ik nogmaals mijn bed opzocht en terstond in slaap viel. Ik herinner mij nog zeer goed, dat ofschoon ik droomde van geheel andere plaatsen en dingen, het toch in mijn droom voortdurend stormde. Eindelijk verloor ik ook dit flauwe bewustzijn van de werkelijkheid en bevond ik mij met twee goede vrienden—wie het waren weet ik niet—in eene belegerde stad. Het gebulder van de kanonnen ging zoo onafgebroken voort, dat ik iets, wat ik gaarne hooren wilde, niet kon verstaan, en dit duurde zoo lang tot ik eene buitengewone inspanning deed en ontwaakte. Het was helder dag... acht of negen uur; in plaats van het kanongebulder woedde de storm nog steeds voort en er stond iemand op de gang te roepen en op mijne kamerdeur te kloppen.
„Wat is er?” riep ik.
„Een schip in nood! Vlak bij de kust!”
Ik sprong uit het bed en vroeg: „Wat voor een schip?”
„Een Spaansche of Portugeesche schoener, beladen met vruchten en wijn. Haast u mijnheer, indien gij er nog iets van zien wilt! Op het strand zegt men dat het elk oogenblik uit elkander kan slaan!”
De opgewonden stem ging nog steeds roepende de trap af en ik trok zoo spoedig mogelijk eenige kleedingstukken aan en snelde de straat op.
Een aantal menschen liepen voor mij uit, allen in dezelfde richting, naar het strand. Ik liep er meer dan een voorbij en stond weldra tegenover de onstuimige zee.
De storm mag op dat oogenblik een weinig bedaard zijn geweest, maar niet meer dan alsof in mijn droom een dozijn kanonnen van al de honderdtallen was tot zwijgen gebracht. De zee, den ganschen nacht telkens meer in beroering gebracht, was echter nog onstuimiger en angstverwekkender dan ik haar ooit gezien had. Alles wat men zag maakte den indruk van gezwollen te zijn en de hoogte, waarop de schuimende baren zich verhieven, over elkander heenkeken en elkaar vermorselden, de kracht, waarmede ze telkens en telkens weder het strand beukten, was ontzettend.
De inspanning, die het mij kostte in het eerst iets anders te hooren dan het geloei van den storm en het donderen van de golven, benevens de moeite die ik had om mij staande te houden, waren oorzaak dat ik, hoe ik de zee ook langs tuurde om het schip te ontdekken, niets zag dan de hooge, witgekuifde golven. Een half gekleede schipper, die naast mij stond, wees mij met den ontblooten arm,—er was een pijl op getatoueerd, die in dezelfde richting wees—naar links. En toen, ja, groote God, toen zag ik het vlak bij ons!
De eene mast was vlak boven het dek afgebroken en lag over boord, verward in zeilen en tuigage en beukte het schip, dat onafgebroken en met ongeloofelijke kracht slingerde en stampte, alsof het vaneen gespleten moest worden. Er werden pogingen in het werk gesteld om de tuigage af te kappen, want toen het wrak zich met de lange zijde naar ons toekeerde, zag ik duidelijk het scheepsvolk met bijlen aan het werk; vooral werd mijne aandacht getrokken door eene slanke gestalte met krullend haar, die boven de anderen uitstak. Op dit oogenblik ging van het stand een geweldige kreet op, die alles overstemde; de zee was over het stampende wrak heengeslagen en had alles wat er op was, menschen, tonnen, planken, de verschansing zelfs in de kokende branding verzwolgen. De tweede mast stond nog overeind met de overblijfselen van een gescheurd zeil en een netwerk van gebroken touwwerk, dat in den wind heen- en weerfladderde. Het schip heeft eens gestooten, schreeuwde dezelfde schipper mij met heesche stem in het oor, is toen weder losgeraakt en heeft opnieuw gestooten. Ook begreep ik uit zijne woorden dat het wrak splijten zou en dit kwam mij zeer waarschijnlijk voor omdat tegen zulk stampen en stooten geen menschen werk bestand kon zijn. Terwijl hij sprak ging er weder een kreet van medelijden op uit de verzamelde toeschouwers; vier man verrezen met het wrak uit de diepte en klemden zich vast in het nog bestaande want en in den mast; en weder boven alles uit zag ik die slanke gestalte met het krullende haar.
Er was een bel aan boord en terwijl het wrak als een razende slingerde en schudde, ons nu eens het geheele dek dan weder de kiel vertoonende, vooroverdook om tusschen twee golven te verdwijnen en in het volgend oogenblik bovenop een andere te staan, luidde de bel aanhoudend door en dat geluid, de doodsklok dier ongelukkigen, werd door den wind naar het strand gevoerd.
Weder was het geheele wrak voor een oogenblik verdwenen en toen het weder zichtbaar werd, waren er nog slechts twee mannen in het want. De angst nam op het strand met elke seconde toe. De mannen sloegen de handen wanhopend ineen, de vrouwen jammerden en keerden het gelaat af. Eenigen liepen half razend het strand op en neer, hulp roepende terwijl onmogelijk hulp kon worden geboden. Ik zelf behoorde tot deze laatsten en smeekte een troepje schippers, die ik kende, de ongelukkige menschen toch niet voor onze oogen te laten verdrinken.
Zij deelden mij met ontroerde stemmen mede—ik weet niet hoe, want ik was zelf te zenuwachtig om hunne woorden goed te begrijpen—dat de reddingboot al een uur geleden bemand was met de dappersten uit de stad, maar dat zij niets konden uitrichten; dat niemand zoo roekeloos zou zijn om met een lijn door de branding te waden en zoo de gemeenschap met het strand tot stand te brengen; zoodat er niets overbleef om te beproeven. Daar bemerkte ik dat er plotseling beweging kwam onder de toeschouwers op het strand, ik zag hen uitwijken en..... Ham liep tusschen hen door. Ik snelde naar hem toe—ik herinner het mij zeer goed—om ook hem tot helpen aan te sporen. Hoe verbijsterd ik ook was tengevolge van dit voor mij nieuwe en vreeselijke schouwspel, de vastberaden uitdrukking op zijn gelaat, de blik, dien hij naar de zee wierp—geheel dezelfde als op den morgen na Emily's verdwijning—deden mij plotseling het gevaar beseffen, waarin hij zich begaf. Met beide armen hield ik hem vast en smeekte de mannen, met wie ik had staan praten, niet naar hem te luisteren, hem niet toe te staan zich op te offeren, hem geen pas verder te laten doen!
Wederom ging er een kreet op langs het strand; naar het wrak kijkende zagen wij hoe het wreede zeil zich had losgerukt en telkens en telkens weder neersloeg op een der mannen, om daarna als zegepralend om de slanke gestalte rond te fladderen, die nu nog alleen in de mast was overgebleven.
Ten aanschouwe van zulk een wanhopenden toestand had ik evengoed den storm kunnen bezweren als den vastberaden kalmen man, die altijd iedereen voorging in het gevaar, van zijn eenmaal gevat besluit terugbrengen. „Jongeheer Davy,” zei hij, mijne beide handen in de zijne nemende, „als mijn tijd daar is, dan is er niets aan te veranderen; zoo niet, dan zal ik hem afwachten. De Heer daarboven zegene u en allen! Mannen, houdt u gereed! Ik ga er op los!”
Ik werd, doch niet met ruwheid, achteruitgebracht, tusschen eenige schippers en schippersvrouwen, die, als ik mij goed herinner, verklaarden dat er toch niets aan te doen was; had hij eenmaal een plan opgevat dan volvoerde hij het ook en ik zou door mijn optreden de mannen, die hem behulpzaam moesten zijn, maar hinderlijk wezen. Ik weet niet wat ik antwoordde, noch wat zij nog verder spraken; maar ik zag de mannen aan het strand heen en weerloopen, ik zag hen een lang touw halen van een kaapstander, die daar stond ik zag hen daarmede een kring van mannen binnengaan, die Ham aan mijn oog onttrok. Maar nu zag ik hem heel duidelijk; hij stond geheel alleen, gekleed in een zeemansbuis en broek, met één touw om den arm gewonden en in de hand en een ander om het lichaam; eenige van de flinkste mannen, die op een afstand stonden, hielden het andere uiteinde vast, terwijl Ham het losjes voor zich op den grond uitlegde.
Zelfs voor mijn ongeoefend oog was het duidelijk, dat het wrak bezweek. Ik zag dat het op het punt was van in het midden door te barsten en dat het leven van den man in den mast aan een zijden draad hing. Toch bleef hij zich er aan vastklemmen. Hij droeg eene zonderlinge, roode muts, lichter van kleur dan de matrozen gewoonlijk droegen, en terwijl de weinige planken, die hem van een wissen dood scheidden, dreigden vaneen te splijten, zagen wij hem allen met die muts wuiven. Zonderling! Deze beweging bracht mij een verloren vriend in herinnering!
Ham bespiedde geheel alleen staande de zee; achter hem was het doodstil, allen hielden den adem in; voor hem woedde de storm met onverpoosd geweld. Daar rolt een reusachtige golf terug.—Ham kijkt even om naar de mannen, die het touw houden, loopt de golf achterna en een oogenblik later zien wij hem kampen tegen de hooge zeeën, nu eens boven op een golf dan weder in de diepte, onder het schuim bedolven, in de volgende seconden teruggeworpen naar het strand..... Vlug halen de mannen het touw in en trekken hem op het strand. Hij was gewond. Ik zag bloed op zijn gelaat, maar hij scheen zich dat niet aan te trekken. Haastig beduidde hij hun dat zij hem meer vrij moesten geven—ik maakte dat tenminste uit de beweging van zijn hand op—en snelde nogmaals de zee in. Hij hield recht op het wrak aan, nu eens boven op eene golf, dan weder in de diepte, terug naar het strand en weder voorwaarts in de richting van het schip met forsche, krachtige slagen. De afstand beteekende niets, maar de kracht van de zee en van den storm maakte den strijd tot een doodstrijd. Eindelijk was hij het wrak zoo nabij, dat één enkele forsche slag hem zijn doel zou hebben doen bereiken, toen een hooge, groene berg, achter het schip om, op het strand scheen aan te rollen. Met een geweldigen sprong scheen hij er zich boven op te willen werpen...... maar het wrak was verdwenen! Ik zag eenige overblijfselen door het water dwarrelen alsof er niets meer dan een ton aan splinters was geslagen en liep toen met de anderen naar de plek, waar zij hem hadden ingepalmd. Op ieders gelaat was de grootste ontsteltenis te lezen. Zij sleepten hem tot aan mijne voeten.... maar hij lag onbewegelijk..... hij was dood. Men bracht hem naar de naastbijzijnde woning en aangezien niemand het mij verhinderde, bleef ik bij hem, terwijl alles in het werk werd gesteld om hem bij te brengen; maar de groote golf had hem doodgeslagen en zijn trouwe hart had voor eeuwig opgehouden te kloppen.
Toen alle hoop vervlogen en alles voorbij was, en ik nog bij zijn bed zat, werd de deur geopend en trad een oude schipper binnen, die Emily en mij gekend had toen wij nog kinderen waren. De man had tranen op zijn verweerd gelaat, dat doodsbleek was, en fluisterde met bevende lippen:
„Ga eens met mij mee, mijnheer?”
Er lag iets in zijn blik dat mij weder aan vroeger dagen herinnerde. Ontsteld vroeg ik hem met mijne hand op zijn arm:
„Is er een lijk aangespoeld?”
„Ja,” antwoordde hij.
„Ken ik het?” vroeg ik weder.
Geen antwoord. Hij bracht mij naar het strand en op dat gedeelte, waar zij en ik als kinderen schelpen hadden gezocht, op dat gedeelte, waar de oude boot, thans door den storm in splinters geslagen, gestaan had, tusschen de overblijfselen van de door hem onteerde woning, daar lag hij met den arm onder het hoofd, zooals ik hem zoo menigmaal had zien slapen, toen wij nog vrienden waren.
O, Steerforth, het was niet noodig de laatste maal, dat wij elkander spraken, in dat uur, waarvan ik niet vermoedde dat het ons afscheidsuur zijn zou..... het was niet noodig te zeggen: „Blijf mij in vriendschap gedenken!” Ik heb dat altijd gedaan en zou ik nu anders hebben kunnen doen met dit schouwspel voor oogen!
Zij haalden een draagbaar, legden hem er op, bedekten hem met een vlag en droegen hem naar de stad. Al de dragers hadden hem gekend en met hem gevaren en hem vroolijk en opgewekt gezien. Zoo brachten zij hem naar de woning, waar de dood reeds zijn intrek had genomen; maar toen zij de baar op den drempel neerzetten, keken zij elkander en mij fluisterend aan. Ik begreep hen maar al te goed. De vraag kwam in hunne eerlijke harten op of zij hem daar wel mochten neerleggen in diezelfde kamer.
Wij gingen de stad in en brachten onzen droeven last naar de herberg. Zoodra ik eenigszins mijne gedachten verzameld had, zond ik een boodschap naar Joram met het verzoek mij een rijtuig te verschaffen, ten einde het lijk gedurende den nacht naar Londen te vervoeren. Ik begreep dat de zorg voor den verongelukte en de moeilijke taak om zijne moeder voor te bereiden, geheel op mij drukten en dien plicht nam ik mij voor zoo getrouw mogelijk te volbrengen.
Ik gaf aan den nacht de voorkeur, ten einde den toeloop van nieuwsgierigen te vermijden; maar ofschoon het reeds middernacht was eer ik de poort uitreed, stonden toch nog een aantal menschen te wachten. Hier en daar in de stad en op den weg zag ik er nog meer staan; maar eindelijk was ik alleen in den donkeren nacht, alleen met het stoffelijk omhulsel van den besten vriend uit mijne jeugd.
Op een heerlijken najaarsdag, terwijl de grond bedekt was met afgevallen bladeren, waarvan de geuren het luchtruim vervulden, en er nog veel meer in allerhande kleuren aan de boomen hingen, kwam ik tegen den middag te Highgate aan. Ik had de laatste mijl te voet afgelegd, peinzend over de wijze, waarop ik mij van mijne zware taak zou kwijten; het rijtuig wachtte op eenigen afstand tot ik den koetsier zou wenken op te rijden.
Toen ik de woning naderde, zag die er nog eveneens uit als voorheen. Alle luiken waren gesloten; geen teeken van leven op het pleintje met het poortje, dat naar de ongebruikte deur leidde. De wind was gaan liggen; het was bladstil.
In het eerste oogenblik ontbrak mij de moed om aan te schellen; en toen ik het eindelijk deed, scheen de klank van de schel reeds door het huis te verkondigen wat ik kwam doen. Het kamermeisje kwam naar buiten met den sleutel in de hand en toen zij de poort opende, vroeg zij met eene ernstige stem:
„Neem mij niet kwalijk, mijnheer. Zijt gij ziek?”
„Ik ben vermoeid en heb buitengewone ontroering gehad.”
„Is er een ongeluk gebeurd?..... Mijnheer James....?”
„St!” sprak ik. „Ja er is iets gebeurd, dat ik aan mevrouw Steerforth kom vertellen. Is mevrouw thuis?”
Het meisje antwoordde dat hare meesteres in den laatsten tijd zelden uitging, zelfs niet per rijtuig; dat zij hare kamer hield; dat zij nooit bezoek kreeg, doch mij wel zou ontvangen. „Mevrouw is op,” vertelde zij, „en juffrouw Dartle is bij haar. Welke boodschap moet ik overbrengen?” Ik droeg haar op niets van ons gesprek te laten blijken en alleen mijn kaartje boven te brengen en te zeggen dat ik in de huiskamer zou wachten. O, hoe anders zag deze er uit! De gordijnen waren half neergelaten en de harp had blijkbaar vele en nogmaals vele dagen onaangeroerd in dienzelfden hoek gestaan. Daar hing nog zijn portret als jongen; daar stond ook nog de cassette, waarin zijne moeder al zijne brieven bewaarde. Ik vroeg mij af, of zij ze nog wel eens zou lezen, of zij ze nog ooit zou lezen!
Het was zoo stil in huis, dat ik den lichten tred van het meisje op de trap hoorde. Zij bracht mij de boodschap terug, dat mevrouw Steerforth niet wel was en dus niet beneden kon komen, maar dat, indien ik haar wilde verontschuldigen, zij mij gaarne op haar eigen kamer zou ontvangen. Eenige oogenblikken later stond ik voor haar.
Zij zat in zijn kamer, niet in de hare. Natuurlijk begreep ik, dat zij die bewoonde ter herinnering aan hem en dat al de kleinigheden, die haar zijne liefhebberijen en zijne talenten in het geheugen riepen, daar om dezelfde reden waren gebleven, zooals hij ze had achtergelaten. Te gelijk met hare begroeting mompelde zij echter zoo iets als: „dat deze kamer zooveel gunstiger gelegen was nu zij zich altijd zoo onwel voelde,” haar strenge blik verbood zelfs een oogenblik twijfel te koesteren omtrent de waarheid van hare woorden.
Als gewoonlijk stond juffrouw Dartle bij haar stoel. Van het eerste oogenblik af, dat hare donkere oogen op de mijne rustten, begreep ik, dat zij mij aanzag als een ongeluksbode. Het litteeken was op dit oogenblik duidelijk zichtbaar. Zij deed een stap achteruit, opdat mevrouw Steerforth haar gezicht niet zou kunnen zien en scheen met haar schermen blik mijne gedachten te willen doorgronden.
„Het spijt mij u in den rouw te zien, mijnheer,” sprak mevrouw Steerforth.
„Ik heb helaas mijne vrouw verloren,” antwoordde ik.
„Gij zijt wel jong, om nu reeds zulk een groot verdriet te kennen,” antwoordde zij. „Het doet mij leed dat te vernemen. Het doet mij zeer leed. Moge de Tijd u troost brengen.”
„Ik hoop, dat de Tijd ons allen troost zal brengen,” antwoordde ik, terwijl ik haar aankeek. „Och, lieve mevrouw Steerforth, wij moeten allen daarbij troost vinden, wanneer ons een slag treft.”
Mijn ernstige toon en de tranen, die mij in de oogen waren gesprongen, schudden haar wakker. Haar geheele gedachtengang scheen plotseling een schok gekregen te hebben.
Ik deed mijn best om mijne stem in mijne macht te houden, maar zij beefde toen ik zacht zijn naam uitsprak. Zij herhaalde dien eenige malen in zichzelve en wendde zich toen met gemaakte kalmte tot mij met de vraag:
„Is mijn zoon ziek?”
„Heel ziek.”
„Hebt gij hem gezien?”
„Ja, ik heb hem gezien.”
„Zijt gij met elkander verzoend?”
Wat moest ik op deze vraag antwoorden? Ik kon ja noch neen zeggen. Zij keerde zich even om naar de plek waar Rosa stond, en deze gelegenheid nam ik waar, om met mijne lippen de beweging te maken alsof ik het woord: ‚Dood’ uitsprak.
Opdat mevrouw Steerforth niet geheel achterom zou kijken en daar duidelijk datgene lezen zou, waartoe zij nog niet genoegzaam was voorbereid, ving ik snel haar blik op; maar ik had gezien hoe Rosa Dartle met wanhoop en ontzetting op het gelaat de handen opgestoken en toen voor haar gelaat geslagen had.
De mooie vrouw.... o, wat leek zij op hem!.... keek mij met een doordringenden blik aan en bracht de hand naar haar voorhoofd. Ik smeekte haar kalm te blijven en zich voor te bereiden op hetgeen ik haar zeggen moest; maar ik had haar eerder moeten bidden om te schreien, want zij zat daar aan een steenen beeld gelijk.
„Toen ik laatst hier was,” stotterde ik, „vertelde juffrouw Dartle mij dat hij op zee was. De beide laatste nachten zijn verschrikkelijk geweest op zee. Als hij eergisteren nacht op zee was en zich dicht bij eene gevaarlijke kust bevond—zooals men mij vertelde was dit werkelijk het geval—en indien het schip, dat men heeft zien vergaan, werkelijk dat was, waarmede hij de reis deed....”
„Rosa!” zei mevrouw Steerforth, „kom bij mij!” Zij kwam doch zonder eenig medelijden of de minste zachtheid te toonen. Hare oogen schitterden als kolen vuur toen zij voor mevrouw Steerforth kwam staan en zij barstte in een afschuwelijken lach uit.
„Ziezoo,” sprak zij, „is uw trots nu voldaan! krankzinnig schepsel? Nu heeft hij voor u geboet... met zijn leven! Hoort gij 't wel?.... Met zijn leven!”
Mevrouw Steerforth was achterover gezonken in haar stoel en gaf geen geluid dan een dof gekreun, terwijl zij Rosa met wijdgeopende oogen aanstaarde.
„Haha!” riep Rosa, terwijl zij zich hartstochtelijk op de borst sloeg, „kijk mij maar aan! Kerm maar, zucht maar en kijk mij aan! Hier!”—zij wees naar het litteeken—„hier, dit is het werk van uw dooden zoon!”
Het gekerm, dat de arme moeder nu en dan hooren liet, sneed mij door de ziel. Er was niet de minste verandering in haar te bespeuren. Onafgebroken dezelfde beweging met het hoofd en niet de geringste verandering op haar gelaat. Voortdurend die gesloten mond, die vast opeengeklemde tanden, alsof een pijnlijke kramp hare kaken gesloten hield.
„Herinnert gij u nog wanneer hij dit deed?” vervolgde juffrouw Dartle. „Herinnert gij u nog, hoe de erfgenaam van uw karakter, wiens trots en drift door u zijn gevoed, mij voor mijn leven mismaakte? Kijk mij aan en zie hoe hij mij in zijne hooghartigheid heeft gemerkt tot mijn dood toe; en zucht en kerm dan omdat gij van hem gemaakt hebt wat hij was!”
„Juffrouw Dartle,” smeekte ik haar. „In 's Hemels naam.....”
„Ik wil spreken,” zeide zij, terwijl hare oogen in mijne richting vlammen schoten. „Zwijg! Kijk mij aan, zeg ik, gij, hooghartige moeder van een hooghartigen, valschen zoon! Zucht over de wijze, waarop gij hem hebt opgevoed, zucht over de wijze, waarop gij hem bedorven hebt, zucht over uw verlies, zucht over het mijne!”
Zij klemde hare vuisten dicht en hare vermagerde gestalte beefde alsof de hartstocht haar langzaam verteerde.
„Gij, hem zijne eigenzinnigheid euvel duiden!” riep zij uit. „Gij, beleedigd door zijne hooghartigheid! Gij, die, toen uw haar grijs werd, dezelfde hoedanigheden tegenover de zijne hebt gesteld, terwijl gij ze hem bij zijne geboorte hadt medegegeven! Gij, die hem van zijne wieg af hebt opgekweekt tot wat hij geworden is, en hem belet hebt te zijn wat hij worden moest! Hebt gij nu uwe belooning gekregen voor al die jaren arbeid?”
„Juffrouw Dartle, schaam u! Gij zijt wreed!”
„Ik zeg u,” antwoordde zij, „dat ik tot haar spreken wil. Geen macht op aarde zou mij kunnen weerhouden, terwijl ik hier sta. Heb ik al die jaren niet gezwegen en zal ik nu niet spreken? Ik heb hem meer liefgehad dan gij ooit gedaan hebt!” riep zij uit, terwijl zij zich woest tot haar wendde. „Ik kon hem liefhebben al beantwoordde hij mijne liefde niet! Ware ik zijn vrouw geweest, ik zou een jaar lang zijne slavin hebben willen zijn voor één woord van liefde! Wie weet beter dan ik zelve wat ik voor hem wilde? Gij waart veeleischend, hooghartig, zelfzuchtig! Mijne liefde zou geduldig geweest zijn, zou uw ellendig gejammer met voeten hebben getreden!”
Hare oogen schoten vonken en zij stampte op den grond alsof zij werkelijk iets vertrad.
„Zie hier!” vervolgde zij, terwijl zij zich op de mismaakte wang sloeg. „Toen hij begon in te zien wat hij gedaan had, berouwde 't hem! Ik kon voor hem zingen en met hem praten, en mijne belangstelling toonen in alles wat hij deed, en met moeite en inspanning de kennis verwerven van zaken, die hem het meest belang inboezemden, ik trok hem aan. Toen hij nog niet bedorven was, had hij mij lief. Ja, hij had mij lief! Menigmaal, als gij met een kort woord werd afgescheept, heeft hij mij aan zijn hart gedrukt!”
Zij sprak deze laatste woorden op honenden toon, maar toch scheen zij zich in hare razernij—zij was die nabij—met gretigheid te verdiepen in een tijd, toen zij nog vatbaar was voor zachtere aandoeningen.
„Zooals ik wel had kunnen vermoeden, indien hij mij niet verblind had door zijne hofmakerij, daalde ik langzamerhand af tot een pop, tot een stuk speelgoed, waarmede hij zich in zijne ledige uren kon bezighouden, dat hij kon wegwerpen en weder opnemen al naarmate zijne luimen hem ingaven. Toen hij dit spel moede werd, was ook ik het moe. Toen zijne genegenheid dood was, had ik evenmin willen beproeven, de macht, die ik nog bezat, in het strijdperk te brengen, als ik zijne vrouw zou geworden zijn, indien hij daartoe gedwongen ware geweest. Wij gaven elkander de vrijheid zonder een woord te spreken. Wellicht hebt gij dat gezien zonder eenigen spijt te gevoelen. Sedert ben ik voor u beiden niets geweest dan een beschadigd en ontsierd meubel, zonder oogen, zonder ooren, zonder gevoel, zonder herinneringen. Zuchten? Zucht over hetgeen gij van hem gemaakt hebt; niet over uwe liefde voor hem. Ik zeg het u, er is een tijd geweest, waarin ik hem meer liefhad dan gij deedt!”
Zij stond daar met hare schitterende, toornige oogen tegenover dien strakken, starenden blik en toen het gekerm opnieuw begon, deed haar dat even weinig aan alsof zij tegenover eene schilderij had gestaan.
„Juffrouw Dartle,” zei ik, „indien gij zoo hardvochtig zijn kunt om niets te voelen voor de wanhoop eener moeder.....”
„Wie voelt iets voor mij?” voegde zij mij op bitsen toon toe. „Zij heeft dit gezaaid. Laat haar zuchten over hetgeen zij heden oogst!”
„En indien zijne gebreken.....” begon ik.
„Gebreken!” riep zij, in een hartstochtelijken tranenvloed uitbarstend. „Wie durft kwaad spreken van hem? Hij had een hart, dat duizenden vrienden waard was, zooals die waartoe hij afdaalde!”
„Niemand kan meer van hem gehouden hebben, niemand zal zijne nagedachtenis meer in eere houden dan ik,” gaf ik ten antwoord. „Ik bedoelde dat als gij geen medelijden hebt met zijne moeder, of indien zijne gebreken—gij hebt ze is uwe bitterheid opgesomd...”
„Dat is niet waar!” riep zij, hare zwarte haren uittrekkend, „ik had hem lief!”
„..... niet uit uwe herinnering kunnen verdwijnen,” ging ik voort, „in een uur als dit, zie dan naar deze vrouw en al hadt gij haar nooit te voren gezien, gij zoudt haar bijstaan!”
Gedurende al dezen tijd had mevrouw Steerforth onbewegelijk in haar stoel gezeten en in de uitdrukking van haar oogen was niet de minste verandering gekomen. Roerloos, strak, wezenloos voor zich uit starende, loosde zij van tijd tot tijd een zucht met dezelfde beweging van haar hoofd; overigens gaf zij geen enkel teeken van leven. Plotseling knielde Rosa Dartle voor haar neer en begon hare japon los te maken.
„Vloek over u!” sprak zij, terwijl zij mijne oogen opzocht met eene uitdrukking van spijt en woede in de hare.
„Vervloekt zij het uur waarop gij hier voor het eerst een voet hebt gezet! Vloek over u! Ga heen!”
Nauwelijks was ik uit de kamer of ik haastte mij terug te keeren en aan de schel te trekken, ten einde de dienstboden te waarschuwen. Zij had de onbewegelijke gestalte in haar armen genomen en lag nu op haar knieën te schreien, riep haar bij haar naam wiegde haar als een kind aan hare borst en deed alles wat in haar vermogen was om den slapenden geest op te wekken. Ik was nu niet meer bang om haar alleen te laten en verliet onhoorbaar de kamer, waarna ik allen in huis bijeenriep om mij te helpen.
Een weinig later keerde ik terug en legden wij hem op de kamer zijner moeder neer. Men vertelde mij, dat zij nog in denzelfden toestand verkeerde en dat juffrouw Dartle haar niet wilde verlaten; er was om een dokter gezonden, men had alles beproefd, maar zij lag daar als een steenen beeld, behalve dat zij nu en dan een zucht slaakte.
Ik liep het huis der rouwe door en liet overal de gordijnen neer—in de kamer, waar hij lag, het laatst. Ik lichtte de loodzware hand op en drukte die aan mijn hart, in de geheele wereld scheen doodsche stilte te heerschen, die slechts afgebroken werd door het gekerm zijner moeder.
Alvorens ik mij geheel kon overgeven aan den schok, dien al deze aandoeningen hadden teweeggebracht, bleef mij nog meer te doen over. Ik moest zorg dragen, dat het gebeurde geheim bleef voor hen, die op het punt waren om te vertrekken en hen gedurende de reis in eene gelukkige onwetendheid laten. Er was geen tijd te verliezen. Ik zocht daarom dienzelfden avond nog mijnheer Micawber op, deelde hem den stand van zaken mede en droeg hem op zich tusschen baas Peggotty en het bericht van het noodlottige ongeluk te plaatsen. Vol ijver nam hij deze taak op zich en beloofde mij alle nieuwsbladen te zullen onderscheppen.
„Mocht het tot hem doordringen,” zei hij met een slag op zijn borst, „dan moet het eerst door dit lichaam!”
Ik moet hier vermelden, dat mijnheer Micawber, ten einde zich vast aan zijn nieuwen maatschappelijken werkkring te gewennen, een soort zeerooversgezicht had leeren zetten, niet bepaald barbaarsch, maar vastberaden en vermetel, alsof hij voortdurend op tegenweer bedacht was. Men zou hem hebben aangezien voor een kind der wildernis, gewoon om buiten alle beschaving te leven en op het punt om naar zijne geboorteland terug te keeren.
Onder meer had hij zich een volledig pak van geolied doek aangeschaft met een stroohoed met lagen bol, die van binnen met pik of teer was bestreken. In deze grove kleeding en met een gewonen scheepskijker onder den arm terwijl hij zich reeds had aangewend om met één oog naar de lucht te kijken alsof hij ruw weer verwachtte, maakte hij op zijn manier veel meer den indruk van een zeeman dan baas Peggotty. Zijne geheele familie was om zoo te zeggen gereed om onmiddellijk aan den slag te gaan. Zoo vond ik mevrouw Micawber, voorzien van een nauwsluitenden, ijzersterken hoed, die onder de kin was vastgemaakt, en gewikkeld in een doek, waarin zij als een baal goed kon worden opgetild,—evenals tante mij had opgetild toen ik voor het eerst bij haar kwam—en die op den rug met een grooten knoop was vastgemaakt. Mejuffrouw Micawber was op gelijke wijze tegen het ruwe weder beveiligd, zonder iets aan zich te hebben, dat overtollig genoemd kon worden. Jongeheer Micawber was nauwelijks terug te vinden in het ruigste zeemanspak, dat ik ooit gezien heb, en de kinderen waren zoo ingepakt, dat ze zeer veel overeenkomst hadden met in luchtdichte bussen bewaarde eetwaren. Zoowel mijnheer Micawber als zijn oudste zoon hadden de mouwen met een zekeren zwier opgeslagen, alsof zij gereed waren om overal waar het te pas kwam een handje te helpen of met een „Haal op die hei!” mede te doen.
Zoo vonden Traddles en ik de familie tegen het vallen van den avond verzameld op de houten trap, toenmaals bekend onder den naam Hungerford Stairs, wachtende op het vertrek van eene boot, waarop een gedeelte hunner goederen geladen was. Ik had Traddles verteld wat ik in de laatste vier-en-twintig uren had beleefd en hij was er diep door getroffen; wij waren het echter eens dat geheimhouding geboden was en hij beloofde mij daarbij te zullen helpen. Hier ontving ik ook de belofte van mijnheer Micawber te dien opzichte.
De familie was gelogeerd in een klein, onaanzienlijk herbergje, dat toenmaals bij die trap stond en waarvan de bovenkamers als het ware over de rivier hingen. Aangezien zij landverhuizers waren, ondervonden zij in den omtrek van Hungerford Stairs niet weinig belangstelling en trokken ook wij zoo de aandacht, dat wij blijde waren in hunne kamer de wijk te kunnen nemen. Zij hadden een dier overhangende kamers boven de rivier betrokken en tante was daar met Agnes bezig eenige kleederen te herstellen voor de kinderen. Peggotty was daarbij tegenwoordig met het oude, onvergetelijke naaikistje, het ellemaatje en het stukje waskaars bij zich.
Het was geen gemakkelijke taak haar op alle vragen te antwoorden en baas Peggotty, die door mijnheer Micawber werd binnengebracht, in te fluisteren dat ik den brief overhandigd had en dat alles in orde was. Ik deed het echter en verschafte beiden een gelukkig uur. Had ik eenig blijk gegeven van hetgeen in mij omging, dan zou mijn eigen verdriet daarvan de verantwoording hebben gedragen.
„En wanneer zeilt het schip uit, mijnheer Micawber?” vroeg tante.
Mijnheer Micawber achtte het noodig tante en zijne vrouw trapsgewijze voor te bereiden tot de scheiding en antwoordde: „Eerder dan ik gisteren gedacht had.”
„De boot bracht u zeker tijding?” vroeg tante.
„Juist, mevrouw.”
„En welke? Wanneer zeilt gij uit?”
„Mevrouw,” antwoordde hij, „wij moeten morgen ochtend voor zeven uur aan boord zijn.”
„Sapperloot, dat is vroeg!” riep tante. „Is dat met het oog op het weer of de zee noodzakelijk, mijnheer Peggotty?”
„Ja, mevrouw,” antwoordde baas Peggotty, die door tante altijd „mijnheer” genoemd werd. „Zij zullen de rivier willen afzakken met de eb. Als jongeheer Davy en mijne zuster morgenavond te Gravesend willen komen, kunnen zij ons voor het laatst de hand drukken.”
„Dat zullen wij zeker doen,” antwoordde ik.
„Tot op dat oogenblik en tot wij op zee zijn,” merkte mijnheer Micawber op, terwijl hij mij een blik van verstandhouding toewierp, „zullen mijnheer Peggotty en ik een wakend oog houden op de bagage. Emma, liefste,” vervolgde hij op zijn eigenaardig deftige wijze zijn keel schrapende, „mijn vriend, Mr. Thomas Traddles is wel zoo goed mij in het oor te fluisteren, dat hij het voorrecht wil hebben de ingrediënten te verschaffen, benoodigd voor het bereiden van de kostelijke drank, die zulke aangename herinneringen opwekt aan den goeden ouden tijd. Kortom, ik bedoel—punch. Onder andere omstandigheden zou ik niet weten of mevrouw Trotwood en juffrouw Wickfield en....”
„Ik zal gaarne op uw geluk en uw voorspoed drinken, mijnheer Micawber,” zei tante, „zeer gaarne zelfs.”
„En ik ook!” riep Agnes met een bekoorlijken glimlach.
Mijnheer Micawber daalde terstond de trap af naar de gelagkamer, waar hij geheel thuis scheen te zijn; in een ommezien was hij met een dampenden ketel water terug. Ik moest wel opmerken, dat hij de citroenen schilde met zijn eigen zakmes, ongeveer een voet lang, zooals bij een rechtgeaard landverhuizer past; niet zonder eenig vertoon veegde hij het aan de mouw van zijne jas af. Ik zag nu ook, dat mevrouw Micawber en de beide oudste kinderen eveneens van dergelijke geduchte wapens voorzien waren, terwijl de andere kinderen elk een houten lepel met een koord om hun middel hadden gebonden. Zonder twijfel had ook het vooruitzicht op het ongeregelde leven aan boord en in de wildernis mijnheer Micawber aanleiding gegeven, om zijn vrouw en zijn beiden oudsten kinderen de punch niet in wijnglazen—hetgeen hij gemakkelijk had kunnen doen omdat er eene kast vol in de kamer stond—maar in ruwe tinnen kroezen toe te dienen en nooit zag ik hem met meer smaak zijn punch drinken dan ditmaal uit zijn eigen kroes, dien hij na afloop in zijn zak stak.
„Wij hebben afscheid genomen van alle weelde in het moederland,” zei mijnheer Micawber met innige zelfvoldoening. „Woudbewoners kunnen geen aanspraak meer maken op de geriefelijkheden van een beschaafd land.”
Op dit oogenblik kwam een jongen melden, dat mijnheer Micawber verzocht werd even beneden te komen.
„Ik heb een voorgevoel,” zei mevrouw Micawber, terwijl zij haar kroes op tafel zette, „dat het een lid van mijne familie is.”
„Indien dat zoo is, lieve,” antwoordde mijnheer Micawber op den driftigen toon, dien hij gewoonlijk aannam, wanneer de familie zijner vrouw ter sprake kwam, „indien eenig lid van uwe familie—wie het ook zij—beneden is, kan hij of zij even goed wachten tot het mij gelegen komt, als zij ons altijd hebben laten wachten op hunne belangstelling.”
„Micawber,” sprak zijne vrouw op fluisterenden toon, „op een tijdstip als dit...”
„Moet men kleine beleedigingen vergeten,” voegde mijnheer Micawber er opstaande bij, „Emma, gij hebt gelijk.”
„Het verlies, Micawber,” hernam zijne vrouw, „is aan de zijde van mijne familie geweest, niet aan de onze. Indien mijne familie eindelijk begint te gevoelen tot welk gemis haar eigen gedrag heeft geleid, en nu ons de broederhand wil reiken, mogen wij die niet terugwijzen!”
„Zoo zij het, lieve,” antwoordde hij.
„Al is het niet om hunnentwil, Micawber, dan om den mijne,” sprak zijne vrouw.
„Emma,” hernam hij, „uit dat oogpunt beschouwd moet ik zwichten. Ik kan zelfs op dit oogenblik uwe familie niet om den hals vallen, maar het lid, dat nu staat te wachten, zal de warme vriendschap, die hem hierheen heeft gedreven, door mijne schuld niet voelen bevriezen.”
Mijnheer Micawber vertrok en bleef zoo lang weg, dat mevrouw Micawber niet geheel de vrees kon onderdrukken, dat hij met het gewaande familielid in eene scherpe woordenwisseling getreden was. Eindelijk verscheen dezelfde jongen nogmaals en bood mij een met potlood geschreven briefje aan, dat tot hoofd voerde: „Heep contra Micawber.” Uit dit schrijven vernam ik dat mijnheer Micawber opnieuw gegijseld en volslagen wanhopend was; hij verzocht mij hem door middel van den brenger van het briefje zijn mes en zijn kroes te zenden, omdat deze voorwerpen hem gedurende den korten tijd van zijn bestaan wellicht in de gevangenis nog nuttig zouden kunnen zijn.
Hij verzocht verder hem den laatsten vriendschapsdienst te bewijzen door zijne familie eene plaats in het werkhuis te bezorgen en dan te vergeten dat er ooit iemand bestaan had, die Micawber heette.
Natuurlijk beantwoordde ik dit schrijven door met den jongen naar beneden te gaan, waar ik mijnheer Micawber in een hoek vond zitten, terwijl hij den deurwaarder met woedende blikken aanstaarde. Toen ik voor hem betaald had en hij weder vrij was, omhelsde hij mij met vuur en teekende daarop deze nieuwe schuld in zijn zakboekje aan, waarbij hij—ik herinner mij dat zeer goed—aanmerking maakte op een halven stuiver, dien ik verwaarloosd had bij de optelling van het totaal.
Dit gewichtige opschrijfboekje herinnerde hem nog te juister tijd aan eene andere zaak. Terwijl wij naar de bovenkamer terugkeerden,—waar hij zijne afwezigheid verontschuldigde door te zeggen dat hij opgehouden was door omstandigheden buiten zijn wil—haalde hij er een groot vel papier uit te voorschijn, dat in de lengte opgevouwen en geheel bedekt was met zorgvuldig uitgewerkte berekeningen. Ik keek er even in en moet zeggen dat ik berekeningen met zulke groote getallen nooit gezien heb dan in schoolschriften. Het waren berekeningen van interest op interest van de geheele verschuldigde som gedurende twee jaar en vijftien maanden; terwijl de aflossingen zuiver in rekening waren gebracht. Hij had hiervan een keurig notatje opgemaakt, dat hij Traddles met een buiging overhandigde tot volledige kwijting van de geheele schuld—als tusschen man en man.
„Ik heb een voorgevoel,” zei mevrouw Micawber, „dat mijne familie aan boord zal komen, eer wij voor goed Engeland verlaten.”
Waarschijnlijk had mijnheer Micawber dit voorgevoel ook, maar hij deed het in zijn tinnen kroes en verzwolg het met de punch.
„Indien gij in de gelegenheid zijt om iets van u te laten hooren, mevrouw Micawber,” zei tante, „moet gij die niet laten voorbijgaan, hoor.”
„Lieve mevrouw Trotwood,” antwoordde zij, „ik zal mij reeds gelukkig voelen, indien ik weet dat er iemand is, die gaarne iets van ons hooren wil. Ik zal dus zeker schrijven. Ik vertrouw dat mijnheer Copperfield, onze oude, vertrouwde vriend, nu en dan wel eens bericht van ons zal willen ontvangen; wij kennen hem immers al van het oogenblik af, dat onze tweelingen pas geboren waren!”
Ik antwoordde dat ik dikwijls iets van haar hoopte te hooren en dan niets dan goeds.
„De Hemel geve dat daartoe meermalen gelegenheid zij!” viel mijnheer Micawber in. „De oceaan is in den tegenwoordigen tijd te vergelijken met een haven vol schepen; wij zullen er dus op onzen overtocht menige passeeren. Het is maar een overstapje,” vervolgde hij, met zijn lorgnet spelende, „maar een overstapje. Het mag geen afstand heeten.”
Ik denk nu dikwijls hoe dwaas het toch was, dat mijnheer Micawber, als hij van Londen naar Canterbury moest, deed alsof hij naar het uiterste einde van de aarde ging, terwijl hij nu over zijne reis naar Australië sprak als over een tochtje naar Calais.
„Indien de gelegenheid zich voordoet,” hernam mijnheer Micawber, „zal ik op reis nog wel eens de eene of andere geschiedenis kunnen vertellen; en de stem van mijn zoon Wilkins zal aan het kombuis-vuur zeker welkom zijn. Als mevrouw Micawber niet zeeziek is zal zij ongetwijfeld wel eens Little Tafflin voor hen willen zingen en het sein geven tot een dansje. Zwaardvisschen en dolfijnen zullen zich, naar ik onderstel, meermalen voor de boeg laten zien; zoowel aan bakboord als aan stuurboord zullen zich zonder twijfel zooveel merkwaardigheden opdoen dat de overtocht mij een droom zal lijken op het oogenblik dat de matroos in de mastkorf „Land” roept.”
Hij had dit alles met zijn gewonen zwier uitgesproken en dronk nu zijn kroes ledig alsof hij reeds aan het einde van zijne reis was en een eerste klasse-examen had afgelegd in de zeevaartkunde voor de hoogste autoriteiten.
„Wat ik vooral hoop, mijn waarde Copperfield,” zei mevrouw Micawber, „is dat sommige takken onzer familie in het moederland zullen herleven. Frons uwe wenkbrauwen niet, Micawber! Ik heb nu niet het oog op mijn eigen familie, maar op onze kindskinderen. Hoe krachtig de jonge boom ook is,” vervolgde zij hoofdschuddend, „ik kan den stamboom niet vergeten; mocht onze stam nog eens tot aanzien en rijkdom komen dan hoop ik dat die rijkdommen zullen vloeien in de schatkist van Groot-Brittannië!”
„Lieve,” zei mijnheer Micawber, „Groot-Brittannië moet zelf maar zien hoe zij er komen zal. Ik voel mij verplicht te zeggen dat het nooit veel voor mij gedaan heeft en dat ik op dat punt geen bijzondere wenschen heb.”
„Micawber,” antwoordde zijne vrouw, „nu hebt gij ongelijk. Gij gaat niet naar dat verre land om de betrekkingen met Oud-Albion te verzwakken, maar om de banden nauwer aan te halen.”
„Ik kan niet zeggen,” hernam mijnheer Micawber, „dat die betrekkingen mij dankbaar genoeg gestemd hebben om te wenschen nieuwe aan te knoopen.”
„Micawber, nu hebt gij nogmaals ongelijk, gij kent uw eigen kracht niet, Micawber. Juist uwe kracht zal door den stap, dien gij op het punt zijt te doen, de betrekkingen tusschen u en Albion versterken.”
Mijnheer Micawber bleef met hoog opgetrokken wenkbrauwen in zijn armstoel zitten, de inzichten van zijne vrouw half deelende, half terugwijzende, maar toch zeer gevoelig voor hare goede meening omtrent hem.
„Beste Copperfield,” hernam mevrouw Micawber, „ik zou zoo gaarne willen dat mijnheer Micawber zijne positie beter voelde. Het komt mij voor dat mijnheer Micawber van den dag der inscheping af zijne positie beter moet gaan voelen. Gij, die ons al zoo lang kent, beste Copperfield, zult wel weten dat ik niet zoo optimistisch ben als mijnheer Micawber. Ik ben meer practisch van aard, als ik dat zoo maar eens zeggen mag. Ik weet dat wij eene langdurige reis voor ons hebben en dat ons tallooze ontberingen en ongemakken voor de deur staan. Ik kan mijn oogen niet sluiten voor de feiten. Maar ik weet ook wie mijnheer Micawber is; ik weet ook hoeveel wilskracht mijnheer Micawber bezit en ik acht het daarom van het hoogste belang, dat mijnheer Micawber van het begin af zijne positie zal voelen.”
„Lieve,” viel hij in, „gij zult mij wellicht willen toestaan de opmerking te maken dat ik mogelijk mijne positie op dit oogenblik reeds zeer goed voel.”
„Ik kan het niet gelooven,” hernam zij. „Niet geheel. Beste Copperfield, mijnheer Micawber verkeert niet in een gewoon geval. Mijnheer Micawber vertrekt naar een vreemd land om wellicht voor de eerste maal op zijne volle waarde geschat te worden. Ik wensch dat mijnheer Micawber zich plaatsen zal op den voorsteven van het schip en uitroepen: „Dit land kom ik veroveren! Hebt gij roem en eer? Hebt gij rijkdom? Hebt gij voordeelige betrekkingen? Breng ze dan hier! Ze zijn mijn!””
Mijnheer Micawber glimlachte tegen ons en scheen te meenen dat dit denkbeeld nog zoo heel dwaas niet was.
„Ik wensch dat mijnheer Micawber—wellicht drukte ik mij niet duidelijk genoeg uit—,” vervolgde zij met den grootsten ernst, „de veroveraar worden zal van zijn eigen fortuin. Dat, beste Copperfield, schijnt mij de eenige ware opvatting toe van zijne positie. Van het eerste oogenblik af wensch ik dat mijnheer Micawber op den voorsteven zal staan en zeggen: „Genoeg gedraald! Genoeg teleurstellingen! Genoeg armoede! Hier is een nieuw land! Breng mij vergoeding! Leg uwe schatten aan mijne voeten!””
Mijnheer Micawber sloeg de armen zoo vastberaden over elkander alsof hij reeds op den voorsteven stond.
„En indien hij dat doet,” hernam mevrouw Micawber, „indien hij zijne positie begrijpt, zal mijnheer Micawber dan de banden, die hem aan Brittannië verbinden, niet nauwer toehalen? Indien hij op dat andere halfrond een voornaam persoon in het openbare leven wordt, zal zijn invloed dan niet in zijn geboorteland worden gevoeld? Hoe zou ik zoo dom kunnen zijn om mij te verbeelden dat indien mijnheer Micawber in Australië tot macht en aanzien komt, men in Engeland daarvan niets zou ondervinden? Ik ben maar eene vrouw maar ik zou mij zelve en mijn papa onwaardig zijn, indien ik zoo dom was.”
Mevrouw Micawber's overtuiging dat hetgeen zij beweerde onwederlegbaar was gaf aan haar toon eene verheffing, die ik daarin nog nooit in zulk eene mate had bespeurd.
„En daarom wensch ik ook,” ging zij voort, „dat wij onze laatste levensdagen op Engeland's grond mogen slijten. Mijnheer Micawber kan—ik kan de waarschijnlijkheid zelfs niet ontveinzen dat mijnheer Micawber zal—een blad geschiedenis worden; hij behoort zich dan te vertoonen in het land, dat hem het aanzijn gaf, doch zijne talenten verwaarloosde!”
„Lieve,” merkte mijnheer Micawber hierop aan, „het is niet mogelijk mij niet getroffen te voelen door uwe liefde. Ik wil mij altijd gaarne neerleggen bij uwe verstandige inzichten. Wat geschieden moet—zal geschieden. De Hemel verhoede dat ik mijn geboortegrond iets zou onthouden van de schatten, die wellicht door onze afstammelingen zullen worden verzameld!”
„Goed gezegd!” riep tante, terwijl zij baas Peggotty een wenk gaf, „ik drink op ons aller vriendschap en wensch u toe, dat zegen en voorspoed in uw nieuwe vaderland uw deel mogen zijn.”
Baas Peggotty zette de kinderen, die op zijne knieën zaten, op den grond, ten einde met mijnheer en mevrouw Micawber en met ons allen aan te stooten en toen hij en de Micawbers elkander hartelijk de hand schudden en zijn gelaat door een glimlach werd verhelderd, voelde ik dat hij zijn weg zou vinden en overal een goeden naam achterlaten en bemind zou worden.
De kinderen mochten hunne houten lepels in den kroes van mijnheer Micawber steken en mede drinken op aller welzijn. Toen dit gebeurd was stonden tante en Agnes op en namen afscheid van de landverhuizers. Allen waren zeer aangedaan, er werd geschreid en de kinderen hielden Agnes aan den mantel vast; wij lieten de arme mevrouw Micawber in eene zeer bedroefde stemming achter; zij snikte en schreide bij een flauw brandende kaars, die de kamer, van de rivier gezien, een treurigen indruk deed maken.
Den volgenden morgen ging ik mij overtuigen dat zij weg waren. Zij waren te vijf uren met een bootje vertrokken. Hoewel ik hen slechts den vorigen avond in dat bovenkamertje gekend had, wekte dit, nu het zoo eenzaam en verlaten was, toch een gevoel van ledigheid bij mij op.
Den avond van den volgenden dag begaf ik mij met mijne oude Peggotty naar Gravesend. Wij vonden het schip op de rivier, omringd door een onnoemelijk aantal schuitjes; er woei een gunstige wind en het sein van vertrek wapperde aan den grooten naast. Ik huurde een bootje en wij voeren er heen tusschen het gewoel door, waarvan het schip het middelpunt uitmaakte, en gingen aan boord.
Baas Peggotty wachtte ons op het dek en vertelde mij dat mijnheer Micawber een oogenblik te voren nogmaals—nu voor het laatst—gearresteerd was op eene vordering van Heep. Ingevolge mijne opdracht had baas Peggotty de verschuldigde som voor hem betaald en ik gaf hem dien terug. Hij nam ons toen mede tusschendeks en daar verdween al mijn opgekomen vrees, dat er iets van hetgeen was voorgevallen op het strand te Yarmouth tot hem zou zijn doorgedrongen, want mijnheer Micawber nam mij terstond onder den arm en vertelde mij dat zij sinds den vorigen avond onafgebroken bij elkander waren geweest. Het was daar zoo donker en zoo vreemd dat ik in het eerste oogenblik niets kon onderscheiden; langzamerhand echter, toen mijne oogen aan de duisternis gewend begonnen te raken, kreeg ik een gevoel alsof ik in het midden van eene schilderij van Ostade geplaatst was. Tusschen de groote breede planken, balken en schoren, de vele vaten en kisten, pakken en valiezen van de landverhuizers zag men de kooien, waarin deze sliepen, hier en daar door een slingerende lantaarn verlicht, elders door het gele daglicht, dat door een openstaand luik heimelijk binnen keek; overal dicht opeen gedrongen groepen menschen, die vriendschap sloten of afscheid namen van elkander, praatten, schreiden, aten en dronken; sommigen hadden reeds bezit genomen van hunne weinige voetenruimte en het zich daar zoo behagelijk gemaakt als het kon met hunne familie, terwijl de kleinste kinderen op stoeltjes of bankjes waren vastgebonden; anderen, die wanhoopten of zij wel ooit eene behoorlijke rustplaats zouden vinden en met een neerslachtig gelaat rondwandelden. Men zag daar menschelijke wezens van allerlei leeftijd, van wichtjes, die nog nauwelijks drie weken oud waren, tot oude mannen en vrouwen, die schijnbaar nog evenveel weken te leven hadden; van landbouwers die werkelijk een stukje van Engeland's grond aan hunne laarzen meedroegen, tot smeden, wien het Engelsche roet en de Engelsche smook nog op het gelaat kleefden, alle leeftijden en beroepen schenen in de nauwe ruimte tusschendeks te zijn saamgekomen.
Toen ik rondkeek meende ik bij een geopend luik eene gestalte te zien zitten, die mij aan Emily deed denken; een van mijnheer Micawber's kinderen zat bij haar. Zij trok mijne aandacht het eerst toen ik eene andere gestalte met een kus afscheid van haar zag nemen, eene gestalte, die mij aan.... Agnes herinnerde. De snel afwisselende indrukken, de verwarring, die er heerschte, mijn eigen ongeregelde gedachtengang, alles te zamen was oorzaak dat ik haar terstond weder uit het oog verloor; ik wist alleen dat het tijdstip naderde waarop alle bezoekers gewaarschuwd zouden worden om het schip te verlaten, dat Peggotty naast mij stond te schreien en dat juffrouw Gummidge, bijgestaan door eene jongere vrouw in het zwart, bezig was baas Peggotty's bagage te rangschikken.
„Hebben wij elkaar nog iets te zeggen, mijnheer Davy?” vroeg baas Peggotty. „Is er ook nog iets vergeten?”
„Nog iets, ja,” antwoordde ik. „Martha.”
Hij klopte de vrouw in het zwart op den schouder en daar stond Martha voor mij.
„De hemel zegen' u, brave kerel!” riep ik uit. „Neemt gij haar met u mede?”
Zij antwoordde in zijne plaats met een vloed van tranen. Ik kon op dit oogenblik niet meer spreken, maar ik drukte hem de hand; indien ik ooit een man heb liefgehad en geacht, dan was het de brave baas Peggotty op dit oogenblik!
De bezoekers moesten het schip verlaten; de zwaarste taak wachtte mij nog. Ik vertelde hem wat de edele ziel, die was heengegaan, mij opgedragen had bij het afscheid te zeggen. Hij was er diep door bewogen; maar toen hij mij allerlei voor die doove ooren opdroeg, dat getuigde van zijne innige genegenheid en liefde, toen werd het mij bang te moede.
De tijd was daar, ik omhelsde hem, nam mijne schreiende Peggotty onder den arm en snelde haastig weg. Op het dek nam ik afscheid van de arme mevrouw Micawber. Zij keek voortdurend uit naar hare familie, doch te vergeefs; haar laatste woorden tot mij waren dat zij mijnheer Micawber nimmer ..... nimmer zou verlaten.
Wij stapten in onze boot en bleven op eenigen afstand liggen om het schip te zien vertrekken. Het was toen kalm weer en de zon scheen helder en warm. Het schip lag tusschen ons en het roode licht in, zoodat alle lijnen scherp tegen den gloed op den achtergrond afstaken. Nooit zag ik een schouwspel, dat tegelijk zoo schoon, zoo droevig en zoo opwekkend was als dit fraaie schip, daar stil liggende op de kabbelende golven, terwijl allen, die aan boord waren, naar de verschansing drongen en daar gedurende eenige oogenblikken blootshoofds en zwijgend staan bleven.
Zwijgend, doch slechts een oogenblik. Toen de zeilen zich ontplooiden en er beweging kwam in het schip, brak van alle booten een driewerf hoera los, dat aan boord werd overgenomen en beantwoord en nogmaals en nogmaals van weerszijden werd herhaald. Mijn hart was tot berstens toe vol, toen ik die kreten hoorde en met hoeden en zakdoeken zag zwaaien en.... toen zag ik haar ook. Ik zag haar naast haar oom met de hand op zijn schouder. Hij wees haar ons bootje en toen zag zij ons ook en wuifde mij haar laatst vaarwel toe.
Ja, Emily, mooie kwijnende Emily, schenk hem al het vertrouwen dat uw gewond hart schenken kan, want hij heeft u al zijne liefde geschonken en op u vertrouwd met zijn gansche hart.
Statig dreven zij voort, door het rozeroode zonlicht beschenen, van de anderen een weinig afgezonderd, zij steunend op hem en hij met den arm om haar heengeslagen. Toen wij aan wal kwamen was de zon achter de Kentsche heuvelen ondergegaan en zoowel op de aarde als in mijn hart was het duister.
Een lange sombere nacht was voor mij neergedaald, waarin de herinnering aan menige hoopvolle verwachting, aan menig dierbaar gelaat, menige dwaling, menig nutteloos verdriet mij wakker hield.
Ik verliet Engeland, niet wetende—zelfs toen nog niet—hoe groot de schok was, dien ik moest doorstaan. Ik verliet allen, die mij dierbaar waren, en ging heen in de meening dat het zwaarste reeds gedragen was. Evenals een krijgsman in den slag door een kogel getroffen wordt zonder het in het eerste oogenblik te bemerken, zoo had ik, toen ik met mijn ongelouterd hart alleen was, geen besef van de wonde, waarmede ik rondliep.
Dat besef kwam tot mij, niet op eens maar langzamerhand; met ieder uur groeide het verlaten gevoel, dat ik bij mijn vertrek had bespeurd, aan. In het eerst was het niets dan een niet te omschrijven gevoel van verlatenheid en verdriet, waarin ik weinig anders ontdekte. Bijna onmerkbaar breidde dat gevoel zich uit tot een hopeloos besef van al hetgeen ik verloren had: liefde, vriendschap, belangstelling; van al hetgeen voor eeuwig voorbij was: mijn eerste genegenheid, het geheele groote luchtkasteel van mijn leven; van al wat mij was overgebleven: eene eenzame woestijn, die zich rondom mij uitstrekte tot aan den duisteren horizon.
Mijne smart is wellicht zelfzuchtig geweest, maar ik zag dat toen niet in. Ik treurde over mijn kind-vrouwtje, dat nog in den bloeitijd van haar jonge leven van mij was weggenomen. Ik treurde over het verlies van hem, die de liefde en bewondering van duizenden zou hebben kunnen winnen evenals hij de mijne gewonnen had. Ik treurde om het gebroken hart, dat rust had gevonden in de kokende zee, en over de arme ballingen uit de eenvoudige woning waar ik den nachtwind had hooren loeien, toen ik nog een kind was.
De hoop, dat ik ooit weder deze opeenstapeling van treurigheid zou te boven komen, verdween eindelijk geheel. Ik zwierf van de eene plaats naar de andere, steeds mijn zwaren last met mij meedragende. Ik voelde nu de geheele zwaarte op mij drukken, ik ging daaronder gebukt en eene stem in mijn hart zeide mij dat er geen verlichting meer mogelijk was.
Toen mijne neerslachtigheid het toppunt bereikt had, meende ik te zullen sterven. Somtijds kwam de wensch in mij op, dat ik in mijn eigen huis mocht sterven en werkelijk keerde ik dan om op mijn weg, ten einde spoediger daar te zijn. Op andere tijden reisde ik door van stad tot stad, niet wetende wat ik daar zocht en onder den indruk of ik trachtte aan iets te ontkomen; terwijl ik zelf niet wist waaraan.
Het is mij niet mogelijk al de phasen, waarin de droefheid mij bracht, te beschrijven. Sommige droomen kan men niet anders dan onvolledig en onduidelijk beschrijven en wanneer ik mij zelven dwing op dit tijdperk van mijn leven terug te zien, dan komt het mij voor alsof ik toen in zulk een droom heb geleefd. Ik zie mij dan droomend rondzwerven tusschen de merkwaardigheden van allerlei steden, tusschen paleizen, kerken, tempels, schilderijen, kasteelen, graftomben en schilderachtige straten—alle overblijfselen uit lang vervlogen eeuwen; overal met mijn zwaren last bevracht en nauwelijks bewust van hetgeen ik gezien had, wanneer ze weder verdwenen waren. Ik was ongevoelig voor alles behalve voor mijn verdriet. Donkere nacht heerschte in en om mij. Den hemel zij dank ontwaakte daaruit een nieuwe dageraad voor mij!
Maanden lang bleef ik op reis met deze steeds donkerder wordende wolk in mijne ziel. Te vergeefs trachtte ik de redenen te vinden, die mij mijn pelgrimstocht deden voortzetten in plaats van naar huis terug te keeren. Nu eens zwierf ik van plaats tot plaats zonder mij ergens langer dan noodig was op te houden; dan weder bleef ik langen tijd op ééne plaats dralen. Ik reisde zonder eenig doel; nergens vond ik iets dat mij opbeurde.
Eindelijk was ik in Zwitserland, dat ik uit Italië door een der groote Alpenpassen bereikt had, en dwaalde met een gids dagen lang door het gebergte. Of de plechtige stilte om mij heen daar tot mijn hart gesproken heeft, kan ik niet zeggen. Ik had vol bewondering voor de grootschheid van de woeste natuur, van de hemelhooge toppen en onpeilbare afgronden, van de bruisende bergstroompjes en de onafzienbare ijsvlakten rondgedwaald, maar tot nog toe hadden ze mij niets geleerd.
Op zekeren avond kwam ik even voor zonsondergang in eene vallei, waar ik den nacht zou doorbrengen. Terwijl ik afdaalde langs het pad, dat zich langs den berg slingerde en het dal in al zijne bekoorlijkheid aan mijne voeten lag, zal waarschijnlijk de vredige aanblik, dien ik op dit oogenblik genoot, het sluimerende gevoel voor schoonheid en vrede in mijne borst hebben doen ontwaken. Ik herinner mij ten minste dat ik plotseling bleef stilstaan met eene gewaarwording, die mijne smart minder drukkend, minder wanhopend maakte. Ik herinner mij zelfs te hebben gevoeld hoe de hoop in mij ontwaakte, dat er nog eens eene verandering ten goede in mij zou plaats vinden.
Toen ik het dal had bereikt, bescheen de zon de toppen der omringende sneeuwbergen, die het insloten als eeuwigdurende wolken. Het kleine dorpje, dat voor dien dag het einddoel was van mijn tocht, lag aan den groenen voet van deze bergen en hoog boven den weligen plantengroei strekten zich reusachtige pijnwouden uit, die als ondoordringbare harnassen het dal tegen de afrollende sneeuwmassa's beschutten. Daarboven ontwaarde ik lange rijen steile gletschers, grauwe rotsen, breede ijsvlakten en groene weilanden, alles bekroond door de eeuwige sneeuw. Tegen de berghellingen aan lagen hier en daar menschelijke woningen, houten hutjes, doch alle bewoond en schijnbaar zoo klein alsof daar een doos met kinderspeelgoed was opgezet. Deze indruk maakte ook het dorpje met het houten bruggetje over de smalle rivier, die haar weg zocht over de rotsblokken heen en onder de wortels der boomen door. De stilte werd verbroken door het zingen der herders in de verte, maar toen daar eene rozeroode wolk langs het midden van den berg dreef was het mij een oogenblik of het gezang daaruit tot mij doordrong, of het geen aardsche muziek was, die ik hoorde. De plechtige stilte om mij heen, de grootschheid der natuur, de vredige kalmte aan mijne voeten, alles te zamen deed zijn vertroostenden invloed op mij gelden, zoodat ik plotseling mijn afgemat hoofd op het koele gras liet rusten en begon te schreien, zoo hevig te schreien als ik na Dora's dood nog niet had gedaan!
Eenige minuten te voren had ik een pakje brieven gevonden en was daarmede naar buiten geloopen om ze in God's heerlijke natuur te lezen terwijl mijn avondeten werd gereed gezet. In langen tijd had ik niets ontvangen, want eenige brieven hadden mij niet meer bereikt. Behalve eenige regels om te zeggen dat ik wèl was, en hier of daar was aangekomen, had ik zelf niet geschreven; de moed had mij daartoe ontbroken.
Het pakje was nu in mijn bezit; ik opende het en las het eerst den brief van Agnes.
Zij voelde zich gelukkig en tevreden en was nuttig werkzaam; het ging haar zoo voorspoedig als zij gehoopt had. Dat was alles wat zij van zich zelve vertelde. Het overige betrof mij. Zij gaf mij geen raad en hield mij geen plichten voor, alleen vertelde zij op hare eigenaardige, hartelijke wijze hoe zij op mij vertrouwde. Zij wist—schreef zij, dat een karakter als het mijne het goede zou zoeken in de smart. Zij wist hoe de beproevingen en gemoedsaandoeningen het zouden louteren en sterken. Zij was overtuigd dat het ondervonden leed mij in eene betere, hoogere richting zou leiden. Zij, die zich zoo verheugd had in de door mij behaalde lauweren, die zoo gehoopt had dat ze steeds grooter en grooter zouden worden, zij wist wel dat ik mijne voornaamste troost zou zoeken in den arbeid. De beproevingen, welke ik in mijne jeugd had moeten doorstaan, hadden zonder twijfel medegewerkt om van mij te maken wat ik geworden was; het veel grooter leed, dat mij thans had getroffen, zou mij ongetwijfeld nog beter maken, evenals ik daardoor geleerd had, zou ik weder anderen leeren. Zij beval mij aan in de hoede van God, die mijn lieveling tot zich genomen had; zij zou steeds met zusterlijke genegenheid naast mij staan en mij vergezellen waarheen ik wilde, trotsch als zij was op hetgeen ik geworden was, nog trotscher op hetgeen ik nog beloofde te worden.
Ik stak den brief in mijn borstzak en dacht na over hetgeen ik een uur geleden nog was geweest! Toen het gezang langzaam wegstierf en de rozeroode avondwolk al dunner en dunner werd, de kleuren in het dat verflauwden en de gouden sneeuw op de toppen der bergen samensmolt met de grijze lucht, voelde ik toch dat de nacht, die mijne ziel had omhuld, langzaam wegtrok, dat de duisternis had opgehouden, dat ik haar, die mij tot nu toe zoo lief was geweest, voortaan liever zou hebben dan ooit. Ik las den brief vele, vele malen over en antwoordde haar eer ik mij te rusten begaf. Ik vertelde haar dat ik hare hulp zoo noodig had gehad, dat ik zonder haar niets was en nooit iets geweest was; dat zij mij bezielde bij alles wat ik deed en dat ik al mijne krachten zou inspannen om hare verwachtingen niet te beschamen. En ik spande al mijne krachten in. Nog drie maanden en er zou een jaar verloopen zijn sinds het begin van mijn leed. Voor deze drie maanden om waren wilde ik geen plannen maken voor de toekomst; ik bleef dien geheelen tijd wonen in het dal en in de nabijheid er van. Toen de drie maanden voorbij waren, besloot ik nog eenigen tijd in Zwitserland te blijven; het bekoorlijke dorpje was mij lief geworden omdat de herinnering aan den omkeer in mijn gemoed er aan verbonden was. Ik bleef dus en ging met ijver aan den arbeid.
Gehoorzaam volgde ik Agnes' raad en zocht troost in de Natuur en.... nooit vruchteloos en ik begon weder belangstelling te koesteren voor de menschen om mij heen. Het duurde dan ook niet lang of ik had daar evenveel vrienden als te Yarmouth en toen ik, voor de winter inviel, naar Genève vertrok en tegen de lente terugkwam, klonk mij hunne hartelijke begroeting in de ooren alsof ik was teruggekeerd in mijn eigen huis, al werden ze niet in het Engelsch uitgesproken.
Ik arbeidde van den morgen tot den avond aan een roman, waarvan de inhoud niet vreemd was aan mijn eigen ervaringen, en zond dien aan Traddles. Hij bezorgde de uitgave op eene wijze, die voor mij zeer voordeelig was, en de geruchten van mijne toenemende vermaardheid bereikten mij door reizigers, die ik toevallig ontmoette. Na eenige rust en ontspanning begon ik met dienzelfden ijver een nieuw denkbeeld uit te werken en hoe meer ik vorderde hoe aangenamer mij deze taak werd, zoodat ik al mijne krachten inspande om iets goeds tot stand te brengen. Het was mijn derde roman, maar ik had dien nog niet half af, toen de lust in mij wakker werd om naar huis terug te keeren.
Hoewel ik met ijver en geduld had voortgewerkt, had ik in den laatsten tijd toch ook veel lichaamsbeweging genomen. Mijne gezondheid, die voor ik Engeland verliet veel geleden had, was nu weder geheel zooals in vroeger dagen. Ik had veel gezien, vele landen doorreisd en naar ik hoop mijne kennis in een aantal opzichten vermeerderd.
Op ééne uitzondering na heb ik thans alles in deze bladzijden opgeteekend wat ik van dit tijdperk noodig acht mede te deelen. Tot dusver heb ik dat gedaan zonder in een enkel opzicht mijne gedachten aan banden te leggen, want, zooals ik reeds elders schreef: dit verhaal is uit mijn geheugen opgeschreven. Ik wil echter thans ook deze uitzondering meedeelen. Ik kan niet zoo geheel doordringen in de geheimen van mijn eigen hart om te weten wanneer voor het eerst de gedachte in mij opkwam dat Agnes eigenlijk mijn eerste en eenige liefde had behooren te zijn. Ik kan niet zeggen in welk tijdperk van mijn bitter verdriet het mij voor het eerst duidelijk werd welk een schat van liefde ik in mijne jongensjaren had weggeworpen. Ja, hare liefde zou een onwaardeerbare schat voor mij geweest zijn en ik had dien weggeworpen. Ik onderstel dat reeds eene geheimzinnige stem mij deze gedachte heeft ingefluisterd, toen mij het ongelukkige gevoel bekroop dat ik iets miste in mijn leven, dat er iets, waarvan ik gedroomd had, niet verwezenlijkt was. Deze gedachte keerde later in mijne ziel terug als een verwijt, later, toen ik zoo treurig en eenzaam was achtergelaten in de wereld.
Ware ik in dien tijd veel met haar geweest, ik zou in mijn wanhoop zwak genoeg geweest zijn om mij te verraden. De vrees daarvoor was ook een van de redenen, die mij noopten eenigen tijd buiten Engeland te vertoeven. Ik zou geen grein van hare zusterlijke genegenheid hebben willen verliezen en had ik mij verraden, dan zou ik zonder twijfel een hinderpaal tusschen ons hebben opgeworpen. Ik kon niet vergeten dat de verhouding, welke thans tusschen ons bestond, het gevolg was van mijn eigen vrije keuze. Had zij mij ooit op andere wijze liefgehad—somtijds meende ik dat er een tijd geweest is wanneer dat het geval was—dan had ik hare liefde weggeworpen. Het baatte nu niet meer, dat ik mij gewend had aan haar te denken zooals ik deed toen wij beiden nog kinderen waren, als aan iemand, die ver boven mij verheven was. Ik had mijne hartstochtelijke liefde aan een ander gegeven en wat Agnes nu voor mij was, had haar eigen edele hart haar gemaakt. In het begin van de verandering, die langzamerhand in mij plaats greep, toen ik mijn best deed om mij zelven beter te leeren begrijpen en een beter mensch te worden, zag ik door een onbepaalden proeftijd heen naar een tijdperk, waarin het mij wellicht gegeven zou zijn het verleden uit te wisschen en het geluk te hebben haar toch nog tot mijne vrouw te maken. Toen de tijd voorbijging, verdween deze hoop allengs. Indien zij mij ooit had bemind, moest zij in mijne oogen bijna een heilige zijn, als ik mij herinnerde hoeveel vertrouwen ik in haar gesteld had, hoe zij bekend was geweest met de afdwalingen van mijn hart, hoeveel het haar gekost moest hebben om eene vriendin en zuster voor mij te blijven, en hoe zij de overwinning behaald had. En indien zij mij nooit had bemind, zou zij mij dan thans kunnen liefhebben? Ik had mij altijd zwak gevoeld tegenover hare flinkheid en standvastigheid en thans voelde ik mij zwakker dan ooit. Wat ik ook voor haar geweest mocht zijn of zij voor mij, indien ik haar jaren geleden meer waardig mocht zijn geweest, thans was ik dat niet meer. Ik had den tijd laten voorbijgaan en verdiende haar voor eeuwig te hebben verloren. Dat ik in deze omstandigheden leed, dat ze mij vervulden met berouw en spijt en ik mij toch volkomen bewust was van den eisch, dien eer en plicht mij stelden, om het denkbeeld te verbannen dat ik mij thans, nu mijne idealen vervlogen waren, tot het lieve meisje zou wenden, terwijl ik haar eigenlijk verloochend had toen het leven nog schitterend voor mij lag—is zoo waar als ik het op dit oogenblik neerschrijf. Deze beschouwing lag aan elke gedachte, die ik haar wijdde, ten grondslag. Ik deed geen moeite om voor mij zelven te verbergen dat ik haar liefhad, dat ik haar aanbad; maar ik dwong mij zelven te gelooven dat het thans te laat was, dat de verhouding, waarin wij zoo lang tot elkander hadden gestaan, thans moest blijven zooals ze was. Ik trachtte in hetgeen had kunnen zijn een middel te vinden om tot wat meer zelfverloochening en standvastigheid te komen, mij zelven en mijne dwalingen en gebreken beter te leeren kennen. Door te peinzen, over hetgeen had kunnen zijn, kwam ik tot de overtuiging dat het nooit meer zijn kon.
Zoo was in de drie jaren, welke tusschen mijn vertrek en mijne terugkomst verliepen, mijne ziel vol tegenstrijdigheden; ik raakte in mijn eigen denkbeelden verward. Drie jaren waren voorbijgegaan sinds het landverhuizersschip vertrok, toen ik op hetzelfde uur, bij het ondergaan der zon, op dezelfde plaats, op het dek van de pakketboot stond, die mij huiswaarts bracht, turende op dezelfde rood gekleurde golven, waarin ik het beeld van het schip had zien weerkaatsen. Drie jaren! Een lange tijd, die toch zoo snel was voorbijgegaan! Ik verlangde naar mijn vaderland en naar Agnes, maar zij was niet de mijne en zou nimmer de mijne zijn... zij had het kunnen wezen, maar die tijd was voorbij!
Ik kwam op een kouden herfstavond in Londen aan. Het was duister en regenachtig, zoodat ik in eene minuut meer mist en modder zag dan ik daar ginds in een geheel jaar gezien had. Ik wandelde een eind op eer ik een „cab” vond en hoewel de gevels der huizen met de overloopende dakgoten oude bekenden van mij waren, kon ik toch niet ontkennen dat ze bijzonder vuile bekenden waren.
Ik had meermalen opgemerkt—ik onderstel dat menigeen dezelfde opmerking gemaakt heeft—dat het somtijds schijnt, alsof iemands vertrek uit eene hem welbekende plaats het sein moest wezen voor allerlei veranderingen. Toen ik nu uit het portierraampje keek en opmerkte dat een oud huis in Fish-street Hill, waaraan in de laatste eeuw timmerman noch schilder eene hand hadden uitgestoken, gedurende mijne afwezigheid omvergehaald en dat eene naburige straat, waarin onreinheid en ongezondheid haar tempel hadden opgeslagen, verbreed en van een riooleering voorzien was, verwachtte ik zelfs de St. Pauluskerk verouderd te vinden.
Op enkele veranderingen in de omstandigheden van mijn vrienden was ik voorbereid. Tante woonde reeds langen tijd weder te Dover en Traddles had kort na mijn vertrek wat praktijk gekregen als advocaat. Hij woonde nu op kamers in Gray's Inn en had mij in zijn laatsten brief meegedeeld, dat hij nu begon te hopen binnen een niet al te langen tijd vereenigd te worden met het liefste meisje van de wereld.
Zij verwachtten mij vóór Kerstmis terug, maar zoo spoedig als ik thans onder hunne oogen kwam niet. Ik had hen opzettelijk misleid ten einde het genoegen van eene verrassing te smaken. En thans was ik onredelijk genoeg om eenige teleurstelling te voelen toen ik niet verwelkomd werd en daar eenzaam en zwijgend door de mistige straten reed.
De welbekende winkels met hunne vroolijke lichtjes maakten echter veel goed en toen ik bij het Gray's Inn koffiehuis uitstapte verkeerde ik in eene opgeruimde stemming. Ik werd op dit oogenblik herinnerd aan den tijd, toen ik zoo menigmaal aan het logement Het Gouden Kruis was afgestapt en aan de veranderingen, welke sinds dien tijd hadden plaats gegrepen, maar dat was natuurlijk.
„Weet gij ook waar Mr. Traddles woont in de Inn?” vroeg ik aan den kellner, terwijl ik mij bij den haard in de koffiekamer stond te warmen.
„Holborn Court, mijnheer, No. 2.”
„Bedrieg ik mij niet dan begint Mr. Traddles naam te maken aan de rechtbank?” vroeg ik weder.
„Waarschijnlijk wel, mijnheer,” antwoordde de kellner, „maar ik kan het u niet zeggen.”
Deze kellner was een magere man van middelbaren, leeftijd en riep de hulp in van een deftiger collega, een zwaarlijvige bejaarde man met een onderkin, zwarte, korte broek en kousen, die uit een hokje te voorschijn kwam, dat op een kostersbankje leek, aan het eind van de koffiekamer, waar hij het beheer voerde over de kas, het adresboek, een lijst van de leden van het Parlement en eenige andere boeken en papieren.
„Mr. Traddles,” herhaalde de magere, „is immers Holborn Court, No. 2?”
De zwaarlijvige gaf hem een wenk om heen te gaan en wendde zich met eenige deftigheid tot mij.
„Ik vroeg,” herhaalde ik, „of Mr. Traddles niet reeds een goeden naam heeft onder de advocaten in Holborn Court?”
„Ik heb zijn naam nooit gehoord,” antwoordde de man met zijne heesche stem.
Ik werd een weinig verlegen ter wille van Traddles.
„Hij is zeker nog jong?” vroeg de zwaarlijvige, terwijl hij mij met een strengen blik opnam. „Hoe lang woont hij reeds in de Inn?”
„Nog geen drie jaar,” antwoordde ik.
De man, die zonder twijfel langer dan veertig jaren in zijn kostersbankje had gezeten, kon zulk een weinig beteekenend onderwerp niet voortzetten. Hij vroeg mij daarom wat ik zou gebruiken.
Ik voelde dat ik weder in Engeland was en maakte mij een weinig bezorgd over Traddles. Het scheen wel dat niets hem kon gelukken. Ik bestelde een moot visch en eene portie biefstuk en bleef bij het vuur zitten peinzen over mijn vriend.
Toen ik den eersten bediende eenigen tijd had gadegeslagen kon ik niet nalaten te denken dat de tuin, waarin hij langzamerhand was gerijpt tot hetgeen hij nu was, geen gelegenheid bood om welig te tieren. Over alles lag zulk een deftig waas; alles was er even stijf en ouderwetsch. De vloer was zonder twijfel op dezelfde wijze met zand bestrooid geweest toen de eerste bediende nog een jongen was—indien hij namelijk ooit een jongen geweest was, hetgeen mij niet waarschijnlijk voorkwam; de spiegelgladde mahonyhouten tafels weerkaatsten mijn gelaat zooals ze het vermoedelijk vijftig jaar geleden dat van andere bezoekers gedaan hadden; de olielampen brandden en glommen onberispelijk; de warme, groene gordijnen met de blinkende koperen roeden beletten den doortocht aan het minste tochtje; de twee groote houtvuren brandden met onverflauwde helderheid; de lange rijen karaffen staarden mij aan, alsof ze zich bewust waren van de groote hoeveelheid oude Port à Port, die in den kelder lag opgeslagen; alles was deftig en bracht mij tot het besef, dat eene goede plaats aan de rechtbank in Engeland evenmin stormenderhand te veroveren was als Engeland zelf. Ik ging naar mijne kamer om mijne vochtige kleederen met andere te verwisselen en ik zie dat reusachtige vertrek met de eikenhouten betimmering—het lag boven de hoofdpoort van Gray's Inn—nog voor mij, evenals het deftige, breede ledikant met de vier gebeeldhouwde stijlen en de zware eikenhouten kabinetten.... alles scheen samen te werken om jonge menschen te wijzen op den ernst des levens. Ik kwam beneden om het middagmaal te gebruiken en ook hier weder spraken mij de langzame, plechtige wijze, waarop ik bediend werd, en de doodsche stilte in de zaal—het was nog vacantie zoodat er bijna geen bezoekers waren—van de roekeloosheid van Traddles, om in de eerste twintig jaren hoop te durven voeden op een bestaan.
Zoo lang ik afwezig geweest was had ik zoo iets niet gezien, zoodat alle hoop voor mijn vriend verdween. De eerste bediende scheen genoeg van mij te hebben: hij kwam niet meer in mijne buurt, maar wijdde zijne diensten aan een ouden heer met hooge slobkousen, voor wien zelf een flesch wijn van een bijzonder merk uit den kelder werd gehaald zonder dat hij iets besteld had. De tweede bediende fluisterde mij in dat die heer een schatrijke notaris in ruste was, die, naar men vertelde, al zijn geld aan de dochter van zijne waschvrouw zou nalaten; ook wist men bij gerucht, dat hij een geheel zilveren tafelservies bezat, waarvan niemand echter ooit meer dan een lepel en een vork onder de oogen had gehad. Op dit oogenblik achtte ik Traddles verloren en begreep ik dat er volstrekt geen hoop meer voor hem was.
Aangezien ik niettemin zeer verlangend was naar mijn ouden vriend, bespoedigde ik mijn middagmaal zooveel mogelijk, waardoor ik in geenen deele, in aanzien steeg bij den ouden bediende, zoodat ik mij maar haastte om door eene achterdeur weg te komen. Holborn Court No. 2 was spoedig gevonden en een bordje op den deurpost bracht mij tot de wetenschap, dat Mr. Traddles op de bovenste verdieping woonde. Ik klom de oude, half vermolmde trap op en vond elk portaal verlicht door een morsig olielampje, waarvan de walm mij telkens tegenkwam. Al voortstrompelend meende ik op de bovenverdieping heel smakelijk te hooren lachen, niet door een advocaat of procureur, noch door een advocaats- of procureursklerk, maar door een paar vroolijke jonge meisjes. Aangezien ik echter, stilstaande om te luisteren, met mijn voet in een gat terecht kwam, hetgeen mij weder aan den eerbiedwaardigen ouderdom van Gray's Inn herinnerde, viel ik met zooveel geraas tegen de trap aan, dat het gelach plotseling verstomde. Wat voorzichtiger dan tot nu toe zette ik den tocht voort en mijn hart begon sneller te kloppen, toen ik de deur, waarop met groote letters „Mr. Traddles” geschilderd was, open vond. Ik klopte aan, doch vernam niets dan een verdacht geschuivel, waarop ik nogmaals klopte.
Een kleine jongen met een slim gezicht, die blijkbaar als klerk en als loopjongen dienst deed, kwam bijna ademloos naar buiten en keek mij aan, alsof hij mij uitdaagde om op wettige wijze aan te toonen dat ik iets verdachts had gehoord.
„Is Mr. Traddles thuis?” vroeg ik.
„Ja, mijnheer, maar Mr. Traddles is zeer bezet.”
„Ik moet hem spreken.”
Na mij nog eenige oogenblikken te hebben gadegeslagen besloot de jongen mij binnen te laten en terwijl hij tot dat doel de deur wat verder opende, liet hij mij eerst een klein portaal en daarna een miniatuur-kantoortje binnengaan. Hier vond ik mijn ouden vriend—ook buiten adem—aan een tafel zittende, gebogen over groote stapels papieren.
„Goede Hemel!” riep Traddles, toen hij opkeek. „Het is Copperfield!” Hij vloog mij letterlijk in de armen en ik hield hem stijf vast.
„Alles wel, beste Traddles?”
„Alles wel, beste, beste Copperfield; niets dan goeds kan ik u meedeelen.”
Wij waren beiden aangedaan door de blijdschap van het wederzien.
„Beste kerel,” zei Traddles, in zijne opgewondenheid zijn haar opstrijkende, hetgeen volkomen overbodig was, want het stond zoo rechtop als ooit, „beste Copperfield, wat zijt gij lang weggebleven en wat ben ik blij u terug te zien! En wat zijt gij verbrand! Waarlijk, ik ben zelden zoo blij geweest als op dit oogenblik!”
Ik kon al evenmin woorden vinden om mijne blijdschap uit te drukken.
„En zoo beroemd geworden!” riep Traddles. „Zeg mij nu eens, brave jongen, wanneer zijt gij aangekomen? Waar komt gij vandaan? Wat hebt gij het laatst gedaan?”
Zonder op eene van al zijne vragen een antwoord af te wachten, bleef Traddles, na mij in een leunstoel bij de kachel te hebben geduwd, met eene hand in het vuur porren, terwijl hij met de andere voortdurend aan mijn das trok in de meening dat ik een overjas droeg. Met den pook in de hand omhelsde hij mij nu nogmaals en ik omhelsde hem; wij lachten en schreiden beiden van blijdschap en aandoening en veegden onze oogen af en zaten naast elkander en schudden elkander hartelijk de hand.
„En dat gij daar nu zoo uit de lucht komt vallen,” zei Traddles, „zoo vlak na de plechtigheid!”
„Na welke plechtigheid, beste Traddles?”
„Groote Goedheid!” riep hij met dezelfde groote oogen van vroeger. „Hebt gij dan mijn laatsten brief niet ontvangen?”
„Zeker niet, als daar ten minste iets over eene plechtigheid in stond!”
„Luister dan, Copperfield!” hernam Traddles, terwijl hij zijne haren met beide handen in de hoogte streek en deze daarna op zijne knieën liet rusten: „Ik ben getrouwd!”
„Getrouwd?” riep ik verrast uit.
„Goede Hemel, ja!”, zei Traddles; „door dominee Horace.... met Sophie.... uit Devonshire. Zie hier, brave jongen, zij heeft zich achter het gordijn verstopt!”
Tot mijne groote verbazing kwam op hetzelfde oogenblik het liefste meisje van de wereld lachend en blozend uit haar schuilhoek te voorschijn. Opgewekter, beminlijker, gelukkiger, stralender bruidje heb ik nooit op de wereld ontmoet; ik kon niet helpen dat ik dit terstond moest zeggen. Ik kuste haar zooals men een oude kennis doet en wenschte hun van ganscher harte geluk.
„Goede Hemel!” zei Traddles, „wat zal dat een gezellige avond worden! Wat zijt gij vreeselijk verbrand, Copperfield! Goede Hemel, wat ben ik gelukkig!”
„En ik ook!” zei ik.
„En ik ook!” riep de blozende en lachende Sophie.
„Wij zijn allen zoo gelukkig mogelijk!” zei Traddles. „Zelfs de meisjes zijn gelukkig. Goede Hemel, ik vergat ze geheel en al!”
„Vergeten?” vroeg ik.
„De meisjes,” antwoordde Traddles. „De zusters van Sophie logeeren bij ons. Zij wilden Londen wel eens zien en nu.... zijt gij zoo gestruikeld op de trap, Copperfield?”
„Ja, ik zelf,” antwoordde ik lachend.
„Welnu, toen gij struikeldet,” ging Traddles voort, „was ik met de meisjes aan het stoeien; eigenlijk speelden wij pand verbeuren. Maar aangezien dit niet in overeenstemming is met de deftigheid van Westminster-Hall en al heel vreemd zou schijnen indien een cliënt het zag, zijn zij gevlucht. En nu spelen zij luistervink—daar is geen twijfel aan;” voegde hij er bij met een blik naar een deur van eene andere kamer.
„Het spijt mij;” zei ik hartelijk lachend, „zooveel stoornis veroorzaakt te hebben.”
„Waarlijk,” hernam Traddles op vroolijken toon, „als gij ze had zien wegvliegen en terugkeeren toen gij aankloptet, om hare kammetjes op te rapen, die zij hadden laten vallen, zoudt gij dat niet zeggen. O, ze waren zoo dwaas! Liefste, wilt gij de meisjes halen?”
Sophie trippelde de kamer uit en wij hoorden hoe zij in het andere vertrek met luid gejuich werd ontvangen.
„Is dat nu geen heerlijke muziek, Copperfield?” vroeg Traddles. „O, het is zoo aangenaam! Het schijnt of deze ouderwetsche kamers veel lichter zijn. Voor zoo'n ongelukkigen vrijgezel, die zijn geheele leven alleen gewoond heeft, is het bepaald een genot. Het is verrukkelijk. De arme kinderen hebben zooveel verloren aan Sophie, die, dat verzeker ik u, Copperfield, is en altijd was het liefste meisje.... Gij begrijpt hoe ik mij gestreeld voel nu zij zoo vroolijk zijn. Het gezelschap van jonge meisjes is verrukkelijk, Copperfield! Het is eigenlijk wel niet zooals het behoort, maar het is verrukkelijk!”
Ik merkte, dat hij dit laatste eenigszins aarzelend had uitgesproken, en begrijpende, dat hij in den eenvoud zijns harten vreesde een pijnlijke snaar te hebben aangeroerd, gaf ik op zulk een hartelijken toon mijn instemming te kennen, dat hij zich volkomen gerustgesteld voelde.
„En,” vervolgde Traddles, „ons huishouden is geheel in de war, om u de waarheid te zeggen, beste Copperfield. Dat Sophie hier is, is ook niet zooals het behoort; maar wij zijn nu eenmaal in het schuitje en zullen het er wel in uithouden. Voorloopig hebben wij geen andere woning. En o, Sophie is zulk een knappe huishoudster en heeft zooveel overleg. Gij zoudt u verbazen als gij zaagt, hoe zij al die meisjes bergt. Ik verzeker u dat ik niet begrijp hoe zij 't gedaan krijgt.”
„Hoeveel jonge dames hebt gij dan wel bij u?” vroeg ik.
„De oudste, de Beauty is hier,” antwoordde hij zachtjes en op vertrouwelijken toon, „Caroline. En Sarah is hier.... degene, die, zooals ik u meedeelde, iets aan de ruggegraat mankeerde. Zij is veel, veel beter! En de twee jongsten, die Sophie heeft opgevoed, zijn hier. En Louise is hier.”
„Goede Hemel!” riep ik uit.
„Ja,” zei Traddles. „Alles bij elkaar hebben wij maar drie kamers, maar Sophie heeft het wonderlijk goed geschikt voor de meisjes; zij slapen zoo lekker mogelijk. Drie in gindsche kamer en twee in die!”
Ik kon niet nalaten eens rond te kijken naar het plekje dat voor mijnheer en mevrouw Traddles overbleef en Traddles begreep mijn blik.
„Ik heb u immers gezegd dat wij ons kunnen behelpen,” hernam hij, „en wij hebben ons beholpen met een kermisbed op de kamer. Maar er is nog een dakkamertje—een alleraardigst kamertje als men eenmaal boven is—Sophie heeft het zelve behangen om mij te verrassen; dat is nu ons kamertje. Het is net een klein kajuitje en men heeft er een prachtig uitzicht.”
„En dus zijt gij nu gelukkig getrouwd, beste Traddles,” zei ik. „Wat ben ik daar blij om!”
„Dank u, dank u, beste Copperfield,” antwoordde hij, terwijl wij elkander nogmaals de hand schudden. „Ja, ik ben zoo gelukkig als ik maar zijn kan. Herinnert gij u dezen ouden kennis?” vroeg hij met een zegevierenden blik op den bloemenstandaard, „en daar is het tafeltje met het marmeren blad! En alle andere meubels zijn eenvoudig, maar solide, zooals gij ziet! En wat onze zilverkast aangaat, goede Hemel! wij hebben nog geen theelepeltjes zelfs!”
„Die moeten dus nog verdiend worden!” riep ik vroolijk uit.
„Juist”, antwoordde hij, „die moeten nog verdiend worden. Natuurlijk bezitten wij wel theelepeltjes, want wij moeten onze thee toch kunnen omroeren; maar ze zijn van Christofle-zilver.”
„Als het echte zilver komt zal het zooveel te schitterender zijn,” antwoordde ik.
„Dat zeggen wij ook!” riep Traddles. „Ziet ge, beste Copperfield,”—hij begon weer op dien zachten vertrouwelijken toon te spreken—„toen ik die zaak van Jipes contra Wigzell gewonnen had—dat proces heeft mij naam doen maken—ben ik naar Devonshire gegaan en heb eens ernstig gepraat met dominee Horace. Ik bracht hem in herinnering dat Sophie—zij is werkelijk het liefste meisje van de wereld, dat kan ik u verzekeren, Copperfield....”
„O, ik ben er van overtuigd!” riep ik.
„Zij is het werkelijk!” hernam Traddles, „maar ik vrees van mijn onderwerp te zijn afgedwaald. Sprak ik niet over dominee Horace?”
„Gij zeidet dat gij hem in herinnering bracht....”
„Juist! Ik bracht hem in herinnering dat Sophie en ik al heel lang geëngageerd waren en dat zij, indien hare ouders de toestemming gaven, gaarne mijn vrouwtje zou willen worden,... kortom,” zei hij met zijn ouden jovialen lach, „zelfs al had ik niets dan Christofle theelepeltjes. Goed. Ik stelde dominee Horace dan voor—een beste man, die dominee Horace, een man, die Bisschop moest zijn of ten minste genoeg moest hebben om te leven zonder zich te bekrimpen—dat als ik per jaar tweehonderd en vijftig pond kon verdienen en er vast op kon rekenen het volgend jaar een even groot of een grooter inkomen te zullen hebben; als ik bovendien een woning als deze behoorlijk kon meubeleeren, dan zouden Sophie en ik door de banden des huwelijks vereenigd worden. Ik nam de vrijheid in het midden te brengen, dat wij vele jaren geduld hadden gehad en dat de omstandigheid, dat Sophie thuis moeilijk gemist kon worden, hare liefhebbende ouders niet in verzoeking mocht brengen om zich tegen hare wenschen te verzetten..... zijt gij dat niet met mij eens?”
„Zeker ben ik dat met u eens,” antwoordde ik.
„Ik ben blijde dat gij eveneens denkt als ik, Copperfield, want zonder eenige toespeling op dominee Horace, meen ik toch te moeten aannemen dat ouders, broeders en zoo al meer somtijds bijzonder zelfzuchtig zijn in soortgelijke gevallen. Welnu, ik gaf eveneens als mijn heilig voornemen te kennen dat ik mij nuttig wilde maken voor de geheele familie en als het mij goed gaat in de wereld en hem—ik bedoel dominee Horace—iets mocht overkomen.....”
„Ik begrijp u al,” zei ik.
„.... of mevrouw Crewler, dat ik het dan een aangename plicht zou achten een vader te zijn voor de meisjes. Hij antwoordde mij op eene wijze, die hem eer aandeed en voor mijn gevoel zeer streelend was, waarna hij op zich nam de toestemming te verwerven van mevrouw Crewler. Zij hadden een vreeselijken tijd met haar. Het klom haar van de beenen naar de borst en van daar naar het hoofd.....”
„Wat klom er?” vroeg ik.
„Haar verdriet,” antwoordde Traddles met den grootsten ernst. „Hare aandoening eigenlijk; want zooals ik vroeger wel eens verteld heb, is zij eene zeer begaafde vrouw, maar mist zij het gebruik van hare leden. Is er iets, dat haar hevig aandoet, dan voelt zij dit terstond in haar beenen, maar bij deze gelegenheid klom het in hare borst en van daar naar het hoofd; kortom, haar heele gestel leed er onder. Door de liefderijkste verpleging en de grootste zorg kwam zij het te boven en gisteren voor zes weken zijn wij getrouwd. Gij kunt u niet voorstellen, hoe ik mij zelven voor een monster heb uitgemaakt, toen ik de geheele familie zag schreien en flauw vallen! Mevrouw Crewler wilde mij niet zien voor wij weg gingen—zij kon het mij niet vergeven, dat ik haar van haar kind beroofde, maar zij is toch een goed schepsel en heeft het mij later vergeven. Ik heb van morgen zelfs een opgeruimden brief van haar gehad.”
„Dus, mijn waarde vriend, gij verkeert in den zevenden hemel, zooals gij dubbel en dwars verdient?” vroeg ik.
„O, dat is uwe partijdigheid, die dat zegt?” riep Traddles lachend. „Maar, waarlijk, ik ben te benijden. Ik werk hard en studeer van den morgen tot den avond in de wetten. Ik sta elken morgen om vijf uur op en daar geef ik niets om. Over dag verberg ik de meisjes en 's avonds heb ik dolle pret met haar. Ik kan u verzekeren, dat het mij spijten zal als zij Woensdag vertrekken. Maar,” zoo brak hij plotseling zijne vertrouwelijke mededeeling af, „daar zijn de meisjes! Mijnheer Copperfield—de dames Crewler.... juffrouw Sarah, juffrouw Louise, Margaretha en Lucy!”
Wat daar binnenkwam maakte den indruk op mij, die een bouquet frissche rozen zou gemaakt hebben. Zij waren allen mooi; juffrouw Caroline, zelfs heel mooi; maar op Sophie's gezichtje lag eene uitdrukking van liefde en vroolijkheid en huiselijkheid, die mij de verzekering gaf, dat mijn vriend een goede keus gedaan had. Wij namen allen om de kachel plaats terwijl het slimme klerkje, dat, zooals ik nu begreep, buiten adem was geraakt ten gevolge van de haast, waarmede hij een hoop papieren over de tafel had uitgestrooid, voor de thee zorgde. Daarna ging hij heen en liet de deur met een slag dicht vallen. En mevrouw Traddles zat met een gezichtje, dat straalde van geluk, in een hoekje bij de kachel, waar zij brood roosterde en thee inschonk.
Zij had Agnes gezien, vertelde zij mij onder het roosteren. „Tom” en zij hadden een huwelijksreisje gemaakt naar Kent en daar had zij ook mijne tante ontmoet; beiden, tante en Agnes waren heel wel en spraken over niets dan over mij. „Tom” was steeds met zijne gedachten bij mij geweest zoolang ik weg was. „Tom” was alles; „Tom” was haar afgod, dat was duidelijk; niets ter wereld zou hem van het voetstuk kunnen rukken waarop zij hem geplaatst had; zij zou hem altijd gelooven en vertrouwen en hem al hare liefde wijden, wat er ook gebeuren mocht. De achting, die beiden voor de Beauty aan den dag legden, was vermakelijk om bij te wonen. Ik geloof niet dat ik het erg verstandig vond, maar ik vond het vermakelijk en geheel in overeenstemming met beider karakter. Ik ben er zeker van dat Traddles de zilveren theelepeltjes, die nog verdiend moesten worden, nooit zoo zeer miste als wanneer hij Beauty een kopje thee overhandigde. Indien zijn zachtzinnig vrouwtje ooit eenige aanmatiging tegenover iemand aan den dag kon leggen, ben ik overtuigd dat haar dit alleen mogelijk was omdat zij eene zuster was van de Beauty. Enkele kleine bewijzen van verwendheid en grilligheid, die ik bij de Beauty opmerkte, werden blijkbaar door Traddles en zijne jonge vrouw als een soort geboorterecht of eene gave der natuur beschouwd. Indien zij als koningin, en Sophie met de andere zusters als werkbijen geboren waren, zouden zij niet meer van hare minderheid overtuigd kunnen zijn geweest.
Ik had plezier in hunne onbaatzuchtigheid. Hunne trotschheid op de meisjes en hunne onderworpenheid aan al hare grillen was in mijn oog de loffelijkste getuigenis van hun karakter. Minstens twaalf malen in het uur werd Traddles door eene van zijne schoonzusters „beste jongen” genoemd, of werd hem verzocht iets aan te geven, of iets weg te brengen, of iets op te rapen of iets neer te leggen of te halen. Geen van allen kon iets doen zonder Sophie. Het haar van een van allen ging los—Sophie moest het opsteken; een ander had de wijs van een lied vergeten, niemand dan Sophie kon het zingen zooals het behoorde; een derde wilde den naam weten van een plaatsje in Devonshire—Sophie hielp haar uit den brand; de vierde meende dat iets naar huis moest worden geschreven—alleen aan Sophie kon het worden toevertrouwd en zij deed het den volgenden morgen voor het ontbijt; de vijfde eindelijk had eenige steken van haar breiwerk laten vallen—niemand anders dan Sophie mocht ze oprapen. Zij waren in alle opzichten de meesteressen en Traddles en Sophie bedienden haar. Hoeveel kinderen Sophie in haar leven reeds moest hebben opgepast, kan ik niet gissen zelfs, want zij kende alle liedjes, die ooit aan Engelsche kinderen zijn voorgezongen; zij zong ze met het liefste, helderste stemmetje bij dozijnen, want, elke zuster verlangde een ander te hooren en de Beauty kwam gewoonlijk nog achteraan—ik raakte er geheel van onder den indruk. Het beste van alles was, dat de zusters, hoe veeleischend zij ook waren, allen evenveel van Sophie en Traddles hielden en hun groote achting toedroegen. Ik ben overtuigd dat ik nooit een hoofd met zooveel rechtop staande haren onder zulk een stroom van kussen heb zien ronddraaien als dat van Traddles, toen ik des avonds afscheid nam en hij mij tot het naastbijzijnde koffiehuis zou vergezellen.
Hoe het zij, het was een tooneeltje, waaraan ik nog moest denken, langen tijd nadat Traddles mij verlaten had. Al had ik duizende rozen zien bloeien op die bovenkamers in Gray's Inn, zou ik er zeker niet zulk een schitterenden indruk van hebben behouden. Die jonge, frissche meisjes uit Devonshire tusschen de droge kantoren van advocaten en procureurs; die thee met geroosterd brood, die kinderliedjes in de doffe atmospheer van sandrak, perkament, rood band, ouwels, inkt, papier, aanklachten, dagvaardingen, quitanties en declaraties, dat alles scheen mij even zonderling alsof ik gedroomd had, dat de Sultan zich met zijn geheelen harem op de rol der advocaten had laten inschrijven en den sprekenden vogel, den zingenden boom en het gouden meer had meegebracht. Een ding was echter zeker, toen wij in het koffiehuis afscheid hadden genomen dacht ik met veel minder bezorgdheid aan Traddles dan eenige uren te voren. Ik begon te vermoeden, dat hij zijn weg zou vinden in weerwil van alle eerste bedienden in Engeland.
Ik nam in een gemakkelijken stoel plaats bij een der haardvuren in de koffiekamer, ten einde op mijn gemak over Traddles' lotsverwisseling te peinzen, maar begon mij al heel spoedig te verdiepen in de verschillende figuren, die door de vlammen gevormd werden, en te denken aan de wisselingen in mijn eigen leven. Ik had sinds ik Engeland had verlaten geen kolenvuur gezien, doch op menig houtvuur zitten turen tot het laatste stukje in de witte asch verdween, die voor mij het zinnebeeld was van al mijn vervlogen hoop.
Ik kan nu met ernst doch zonder eenige bitterheid aan het verleden denken en de toekomst onbevreesd in de oogen zien. Een tehuis in den waren zin des woords bestond voor mij niet meer. Het meisje, dat ik zielslief had, had ik geleerd eene zuster voor mij te zijn. Zij zou wellicht trouwen, aan anderen rechten geven op hare liefde zonder iets te weten van de liefde, die ik voor haar in mijn hart droeg. Het was billijk, dat ik de straf droeg voor mijn onberaden hartstocht. Ik oogstte wat ik gezaaid had.
Terwijl ik zoo zat te peinzen en mij afvroeg of ik mijn hart werkelijk reeds zoo ver bedwongen had, dat ik dit met standvastigheid zou kunnen dragen en kalm de plaats kon blijven innemen, die ik in haar hart had ingenomen, doemde er plotseling een gezicht voor mij op, dat als eene herinnering aan lang vervlogen dagen schijnbaar uit de vlammen te voorschijn trad. De kleine dokter Chillip, aan wien ik in het eerste hoofdstuk van deze geschiedenis veel verplichting had, zat in een tegenovergestelden hoek de krant te lezen. Hij was oud geworden, maar aangezien hij zulk een kalm, gelijkmatig klein manneke was, kon men hem dat niet aanzien, zoodat ik mij voorstelde, dat hij er juist zoo moest hebben uitgezien, toen hij in onze huiskamer op mijne intrede in de wereld zat te wachten.
Dokter Chillip had Blunderstone zes of zeven jaren geleden verlaten en in al dien tijd had ik hem niet teruggezien. Hij zat nu vreedzaam de krant te lezen met een glas warmen wijn voor zich.
Ik ging naar hem toe en vroeg: „Hoe vaart gij, mijnheer Chillip?”
Hij ontstelde blijkbaar bij deze toespraak van een hem geheel vreemd persoon en antwoordde op zijn eigenaardigen, zachten toon: „Dank u, mijnheer, gij zijt wel beleefd. Dank u. Ik hoop dat ge ook wel zijt?”
„Herkent ge mij niet?” vroeg ik.
„Nu, mijnheer,” antwoordde mijnheer Chillip, terwijl hij glimlachend het hoofd schudde en mij aankeek, „er is iets in uw gezicht, dat mij bekend voorkomt, maar ik kan waarlijk niet op uw naam komen.”
„En toch hebt gij dien gekend lang voor ik dien zelf kende,” antwoordde ik.
„Is het toch waar, mijnheer? Is het mogelijk dat ik de eer had behulpzaam te zijn....?”
„Ja.”
„Goede Hemel!” riep mijnheer Chillip. „Maar gij zijt heel wat veranderd na dien tijd!”
„Waarschijnlijk wel!”
„Nu, mijnheer, gij zult het mij wel niet kwalijk nemen als ik zoo vrij ben uw naam te vragen.”
Toen ik hem dien noemde was hij zeer ontroerd, hij schudde mij de hand—dit was voor hem iets zeer buitengewoons, want gewoonlijk stak hij iets dat op een lauwe moot visch geleek, eenige duimen buiten zijn heup uit en scheen hij bevreesd te zijn voor eene harde aanraking. Nu zelfs stak hij zijne hand zoo spoedig mogelijk in zijn jaszak en scheen hij blijde te zijn toen hij die daar veilig geborgen wist.
„Goede hemel, mijnheer?” vroeg hij mij met het hoofd op zijde aankijkende. „Heb ik het genoegen met mijnheer Copperfield....? Wel, mijnheer, ik zou u zeker herkend hebben indien ik de vrijheid genomen had u wat nauwkeuriger te bekijken. Gij lijkt sprekend op uw armen vader.”
„Ik heb niet het geluk gehad mijn vader te kennen,” gaf ik ten antwoord.
„Juist, mijnheer,” zei mijnheer Chillip op zachten toon. „Dat was in alle opzichten zeer betreurenswaardig! Wij zijn daar ginds niet onbekend gebleven met den goeden naam, dien gij u gemaakt heb. Gij vergt heel wat van uw hoofd, mijnheer.”
„Waar woont gij nu?” vroeg ik, naast hem plaats nemende.
„Ik heb mij op eenige mijlen afstands van Bury St. Edmunds gevestigd, mijnheer,” antwoordde de dokter. „Mevrouw Chillip erfde daar van haar vader een buitentje, waarna ik daar eene praktijk kocht, waarin het mij heel goed gaat. Het zal u zeker genoegen doen dit te vernemen. Mijne dochter wordt al eene groote meid, mijnheer,” vervolgde hij, terwijl hij een ruk gaf aan zijn hoofd, „hare moeder heeft verleden week nog al hare jurken moeten uitleggen. Zoo gaat de tijd voorbij, mijnheer!”
Toen de kleine dokter zijn glas, dat nu ledig was, al pratend aan de lippen bracht, stelde ik hem voor het nog eens te laten vullen, waarna ik hem met een tweede gezelschap zou houden.
„Wel, mijnheer,” antwoordde hij langzaam, „dat is meer dan ik gewoon ben te gebruiken, maar ik kan mij het genoegen van uw gezelschap niet ontzeggen. Het lijkt mij of ik u gisteren eerst in de mazelen heb bijgestaan. Gij kwaamt er flink doorheen, mijnheer.”
Ik mompelde iets alsof ik het mij ook nog zeer goed herinnerde en bestelde den warmen wijn, die spoedig gebracht werd. „Ik maak mij aan onmatigheid schuldig,” zei de dokter, terwijl hij den wijn omroerde, „maar ik kan zulk eene buitengewone gelegenheid onmogelijk laten voorbijgaan. Gij zijt geheel alleen op de wereld, nietwaar?”
Ik knikte toestemmend.
„Ik wist,” ging hij voort, „dat gij eenigen tijd geleden uwe vrouw verloren hebt; ik vernam dat van de zuster van uw stiefvader. Iemand met een zeer flink karakter, mijnheer!”
„Ja,” antwoordde ik, „flink genoeg. Waar hebt gij haar ontmoet, mijnheer Chillip?”
„Is het u niet bekend, mijnheer,” antwoordde de kleine dokter met een vriendelijken glimlach, „dat uw stiefvader weder mijn buurman is?”
„Neen.”
„Ja, ja, mijnheer; hij is met een jong meisje uit die streek hertrouwd; zij bezat nog al wat fortuin, de arme meid! Maar, om op uw hoofd terug te komen.... vermoeit dat vele werken u niet?” vroeg hij, terwijl hij mij aankeek op de wijze van een in bewondering verzonken roodborstje.
Ik liet deze vraag rusten en bracht het gesprek weder op de Murdstones. „Ik wist dat hij hertrouwd is,” zei ik. „Kent gij de familie van nabij? Komt gij er aan huis?”
„Niet geregeld, maar ik ben er wel eens geroepen,” antwoordde hij. „De flinkheid is in mijnheer Murdstone en in zijne zuster sterk ontwikkeld.... zeer interessant geval voor een professor in de schedelleer.”
Ik antwoordde met een veelbeteekenenden blik, zoodat mijnheer Chillip hierdoor en ten gevolge van den warmen wijn zich liet verleiden om eenige malen het hoofd te schudden en peinzend uit te roepen: „Goede Hemel! De oude tijd komt ons in het geheugen, mijnheer Copperfield!”
„Gaan de broeder en zuster weder hun ouden gang?” vroeg ik.
„Wat zal ik u zeggen, mijnheer? Een dokter, die bij zooveel families komt, mag voor niets oogen en ooren hebben dan voor zijn vak. Evenwel, ik kan niet nalaten te bekennen, dat zij zeer streng zijn in hunne opvattingen, zoo wel voor dit leven als voor het leven hiernamaals.”
„Het laatste zal wel geregeld worden zonder hunne bemiddeling, naar ik meen,” antwoordde ik, „maar wat doen zij in dit leven?”
Mijnheer Chillip schudde het hoofd, roerde zijn warmen wijn om en nam een teugje.
„Zij was een bekoorlijk vrouwtje, mijnheer,” zei hij op een toon, alsof hij haar beklaagde.
„De tegenwoordige mevrouw Murdstone?”
„Een bekoorlijk vrouwtje, mijnheer, dat verzeker ik u,” herhaalde de dokter, „zoo beminnelijk als ik er ooit een gekend heb. Mevrouw Chillip meent dat hare vroolijkheid door haar huwelijk geheel is verdwenen en zij tegenwoordig lijdende is aan melancholie. En de dames mijnheer,” ging hij op schroomvalligen toon voort, „zijn goede opmerksters.”
„Ik vermoed, dat zij eerst naar hun zin moest vervormd worden,” merkte ik aan. „Het is afschuwelijk! De Hemel sta haar bij!.... Gij zegt: „Zij was?””
„Ja, mijnheer, er hebben in het begin hevige twisten plaats gehad, dat kan ik u verzekeren,” hernam mijnheer Chillip, „zij is nu een schim van hetgeen zij vroeger was. In vertrouwen mag ik u wel meedeelen dat zij, sinds zijne zuster bij hen haar intrek heeft genomen, langzamerhand tot onnoozelheid is vervallen.”
„Ik kan dat gemakkelijk begrijpen.”
„Ik aarzel niet onder vier oogen te verklaren,” ging dokter Chillip voort, terwijl hij een teugje wijn nam om zich te sterken, „dat hare moeder van verdriet gestorven is en dat mevrouw Murdstone langzaam dood of krankzinnig geplaagd wordt. Zij was een vroolijk, opgewekt jong meisje, toen zij trouwde, maar hunne strengheid en zoogenaamde vroomheid hebben haar zoover gebracht. Zij gaan nu meer met haar om als haar oppassers dan als haar echtgenoot en hare schoonzuster. Zoo vertelde mevrouw Chillip mij verleden week nog. En ik kan u verzekeren, mijnheer dat de dames eene goede dosis opmerkingsgave bezitten! En mevrouw Chillip in de eerste plaats!”
„Geeft hij zich nog altijd uit voor godsdienstig?” vroeg ik en voegde er bij dat ik mij eigenlijk schaamde dat woord op dien man toe te passen.
„Gij loopt op mijne woorden vooruit, mijnheer,” antwoordde de dokter, wiens oogleden een weinig rood begonnen te worden, „deze opmerking is ook door mijne vrouw gemaakt. Mevrouw Chillip heeft mij doen opspringen van schrik en verbazing, toen zij mij meedeelde, dat mijnheer Murdstone den menschen zijn eigen beeld als dat van de Godheid voorhoudt. Ik verzeker u, mijnheer, dat gij mij wel met een veeren pen hadt kunnen omwerpen, toen mijne vrouw dat vertelde. Maar de dames zijn scherpe opmerksters, mijnheer!”
„Zij zijn dat bij instinct,” antwoordde ik tot zijn groot genoegen.
„Het verheugt mij zoo gesteund te worden in mijn oordeel, mijnheer,” hernam hij. „Het gebeurt niet dikwijls dat ik buiten mijn vak een oordeel uitspreek, dat kan ik u verzekeren. Mijnheer Murdstone houdt nu en dan redevoeringen in het openbaar en men heeft gezegd.... kortom, mevrouw Chillip heeft gezegd, dat naar mate hij grooter tyran wordt, ook zijne leerstellingen in barbaarschheid toenemen.”
„Mevrouw Chillip oordeelt ongetwijfeld volkomen juist,” zei ik.
„Mevrouw Chillip gaat zelfs zoo ver van te beweren,” ging het kleine manneke aangemoedigd voort, „dat hetgeen dergelijke menschen ten onrechte hun godsdienst noemen, niets is dan een middel om lucht te geven aan hunne kwaadaardigheid en hun hoogmoed. En,” voegde hij er met het hoofd op zijde gewend bij, „ik moet u zeggen, mijnheer, dat ik in het Nieuwe Testament geen woord vinden kan van de leer, die mijnheer en juffrouw Murdstone verkondigen.”
„Ik evenmin.”
„Intusschen,” ging de dokter voort, „worden zij algemeen gehaat, en aangezien zij iedereen, die hen haten, naar de eeuwige verdoemenis wenschen, is volgens hen het grootste gedeelte van ons dorpje daartoe aangewezen. Volgens de verklaring van mijne vrouw ondervinden zij echter thans reeds hunne straf, aangezien zij teren op hun eigen hart en dat is spoedig opgeteerd. En nu, mijnheer, moet gij mij eens vertellen of gij werkelijk uwe hersens niet te veel inspant met al dat werken? Neem mij niet kwalijk dat ik daar nog eens op terug kom.”
De warme wijn had mijnheer Chillip zoo opgewonden, dat het mij niet moeilijk viel hem van dit onderwerp op zijn eigen zaken te brengen, waarover wij nog een half uur zeer aangenaam bleven doorpraten; hij was uiterst mededeelzaam en vertelde mij dat hij te Londen was ontboden om getuigenis af te leggen voor de rechtbank betreffende iemand, die tengevolge van overmatig gebruik van sterken drank aan verstandsverbijstering lijdende was en nu in een krankzinnigengesticht moest geplaatst worden. „En ik moet u zeggen, mijnheer,” ging hij voort, „dat ik bij dergelijke gelegenheden erg zenuwachtig ben en niet kan verdragen dat men mij afsnauwt, zooals maar al te dikwerf het geval is. Ik raak dan geheel van streek. Weet gij wel hoe lang het geduurd heeft eer ik bekomen was van den schrik, dien dat manhaftige vrouwspersoon mij op het lijf heeft gejaagd bij gelegenheid van uwe geboorte, mijnheer Copperfield?”
Ik vertelde hem dat ik op weg was naar dat manhaftige vrouwspersoon; dat ik den volgenden morgen heel vroeg naar Dover zou vertrekken, waar zij woonde; dat zij een van de goedhartigste en uitnemendste vrouwen was, die ik ooit had ontmoet en dat hij zeker hetzelfde van haar zou getuigen, indien hij haar beter kende. Alleen reeds het denkbeeld dat hij haar ooit zou kunnen wederzien joeg hem een schrik door de leden. Met een flauwen glimlach zei hij: „Zoo mijnheer, is zij dat inderdaad? Waarlijk?” Tegelijkertijd riep hij echter om zijn kaars en ging naar bed alsof hij zich daar alleen veilig achtte. Wel deed de warme wijn zijn invloed nog niet gevoelen op zijn beenen, maar ik vermoed toch dat zijn pols wel eenige slagen meer in de minuut sloeg dan ooit het geval was geweest na dien avond, toen mijn tante in hare teleurstelling met den hoed naar hem geslagen had.
Doodmoe zocht ik te middernacht ook mijne kamer op, stapte den volgenden morgen in de diligence op Dover, kwam gezond en wel tegen den avond tante's huiskamer binnen, juist op het oogenblik dat zij aan de thee zat—zij droeg in den laatsten tijd een bril—en werd door haar, mijnheer Dick en de brave Peggotty, die sinds eenigen tijd het huishouden waarnam, met open armen en tranen van vreugde ontvangen. Tante lachte hartelijk bij mijn verhaal van de ontmoeting met den kleinen dokter en over het feit, dat zij in zulk een kwaden reuk bij hem stond; zij en Peggotty waren niet uitgepraat over den tweeden man van mijne arme moeder en over die „moordenares,” waarmede zij juffrouw Murdstone bedoelden en die, daarvan ben ik overtuigd, door tante nooit anders zou genoemd worden al werd zij ook met de zwaarste straffen bedreigd.
Toen tante en ik alleen waren, bleven wij tot diep in den nacht samen praten over de landverhuizers, die nooit anders dan opgewekte brieven schreven en vol hoop waren op de toekomst; over mijnheer Micawber, die waarlijk nu en dan kleine sommetjes overmaakte op afdoening en zooveel mogelijk de finantiëele verplichtingen trachtte na te komen, die hij op zich genomen en met zooveel zorg geregeld had; over Janet, die bij tante's terugkomst onmiddellijk weder in haar dienst was getreden en hare afzwering van het mannelijk geslacht bezegeld had, door met een welgestelden herbergier in de huwelijksboot te stappen, terwijl tante ook haar zegel op deze verbintenis had gedrukt, door de bruid een uitzet te geven en de plechtigheid met hare tegenwoordigheid te vereeren. Al deze onderwerpen waren ook reeds in onze brieven behandeld en mij dus voor het meerendeel reeds bekend. Als gewoonlijk werd ook mijnheer Dick niet vergeten. Tante vertelde mij hoe hij zich voortdurend bezig hield met het copiëeren van alles wat hem in handen kwam en koning Karel I op deze wijze op een eerbiedigen afstand hield; voor haar zelve was het feit, dat hij vrij en gelukkig was in plaats van zijn leven in een gesticht te slijten, een reden tot groote blijdschap en dankbaarheid; niemand kon, zoo goed als zij, weten wat er in dien man stak. (Deze gevolgtrekking was niet nieuw voor mij.)
„En, Trot,” vroeg tante, mij op de hand tikkende, terwijl wij op onze oude manier bij den haard zaten, „wanneer gaat gij naar Canterbury?”
„Ik zal morgen ochtend een paard huren en er heen rijden, tante, tenzij gij met mij mede zoudt willen gaan?”
„Neen,” antwoordde zij kortaf, zooals gewoonlijk, „ik blijf liever waar ik ben.”
„In dat geval zou ik een rijtuig nemen,” hernam ik. „Ik zou vandaag niet door Canterbury kunnen gekomen zijn, zonder daar eenigen tijd te blijven en ik wilde eerst u bezoeken.”
Dit deed haar goed, maar zij antwoordde: „Tut, Tut, Trot, ik zou wel geduld hebben gehad tot morgen!” Zij legde hare hand als van ouds op de mijne, terwijl ik peinzend in het vuur zat te kijken; peinzend, want ik kon niet weder hier en zoo dicht bij Agnes zijn, zonder dat het gevoel van berouw weder in mij opkwam, dat mij zoo lang had bezig gehouden. Het mocht minder pijnlijk zijn dan in de dagen, toen ik voor het eerst begon in te zien welken misslag ik had begaan, toen mijn geheele jonge leven nog voor mij lag, maar het was niettemin berouw.
„O, Trot,” meende ik tante nogmaals te hooren zeggen en thans begreep ik haar maar al te goed.... „Blind, blind, blind!”
Wij bewaarden beiden het stilzwijgen gedurende eenige minuten en toen ik mijn oogen opsloeg bemerkte ik dat zij den blik onafgewend op mij gevestigd hield. Waarschijnlijk had zij mijn gedachtengang gevolgd, die thans gemakkelijker was na te gaan dan vroeger.
„Gij zult haar vader als een oud man met witte haren terugvinden,” zei tante, „evenwel in alle opzichten verbeterd. Gij zult nu niet meer bijwonen dat hij alle menschelijke belangen, alle vreugde en verdriet volgens zijn eigen bekrompen maatstaf afmeet. Weet, mijn kind, dat zulke dingen zeer moeten krimpen eer ze op dergelijke wijze kunnen gemeten worden.”
„Daarvan ben ik overtuigd,” antwoordde ik.
„En gij zult haar even lief en mooi en ernstig en belangstellend terugvinden als zij altijd geweest is,” vervolgde tante. „Indien ik nog grooter lof kende, Trot, zou ik haar dien geven.”
Voor haar was geen grooter lof, voor mij geen grooter verwijt denkbaar. Hoe had ik zoo kunnen dwalen!
„Als zij de jonge meisjes, die haar zijn toevertrouwd, opvoedt tot hetgeen zij zelve is,” hernam tante op zulk een ernstigen toon dat de tranen haar in de oogen sprongen, „dan, dat weet de Hemel! mag zij bogen op een welbesteed leven! ‚Nuttig en gelukkig,’ zeide zij op dien gedenkwaardigen dag. Hoe kan zij anders zijn dan nuttig en gelukkig?”
„Is Agnes nog....” Ik dacht hardop.
„Wat? Hé? Wat nog?” vroeg tante op een toon, die zoo scherp klonk als ik zelden van haar gehoord had.
„Nog vrij.”
„Nog vrij! Zij heeft wel een dozijn aanbidders!” riep zij bijna verontwaardigd uit. „Zij had wel twintig maal kunnen trouwen, beste jongen, gedurende uwe afwezigheid!”
„Daaraan twijfel ik geen oogenblik! Geen oogenblik! Maar is er onder al die aanbidders geen, die harer waardig is? Een anderen zou Agnes niet kunnen liefhebben.”
Tante bleef een oogenblik in gepeins verzonken met de hand onder de kin. Eindelijk antwoordde zij, terwijl zij mij strak aankeek:
„Ik vermoed dat haar hart gesproken heeft.”
„En vindt zij wederliefde?”
„Trot,” antwoordde zij ernstig, „meer kan ik niet zeggen. Ik heb niet het recht zelfs zoover te gaan als ik thans reeds gegaan ben. Zij heeft mij nooit in vertrouwen genomen; ik vermoed het alleen.”
Zij keek mij zoo ernstig, zoo angstig aan—ik zag haar zelfs beven—dat ik op dit oogenblik, beter dan te voren nog, voelde hoe zij mijn gedachtengang gevolgd had. Ik herhaalde in mij zelven alle besluiten, die ik in de laatste dagen en nachten had genomen, en opnieuw ontbrandde de strijd in mijn hart.
„Indien het zoo is,” begon ik, „en ik hoop dat het zoo is....”
„Ik weet niet of het zoo is,” antwoordde tante kortaf. „Gij moet u door mijne vermoedens niet op een dwaalspoor laten brengen. Gij moet ze geheim houden. Wellicht staan ze op losse schroeven. Ik mag ze eigenlijk niet uitspreken.”
„Indien ze waarheid bevatten zal Agnes er mij zeker mede in kennis stellen, zoodra zij den tijd daartoe gekomen acht. Eene zuster, aan wie ik zooveel heb toevertrouwd, tante, zal mij zeker deelgenoot maken van haar geluk.”
Tante wendde de oogen even langzaam van mij af als zij ze op mij gevestigd had en bedekte ze daarna peinzend met hare hand. Een oogenblik later legde zij de andere hand op mijn schouder en zoo bleven wij zwijgend bij elkander zitten, beiden verdiept in het verleden.
Den volgenden morgen reed ik vroeg weg ten einde de plaats te bezoeken, waar ik het gelukkige gedeelte van mijn schooljaren had doorgebracht. Ik kan niet zeggen dat ik mij bijzonder gelukkig voelde, nu ik hopen mocht eene overwinning op mij zelven te zullen behalen: zelfs het vooruitzicht dat ik haar lieve gezichtje zou terugzien kon mij niet vroolijk stemmen.
De welbekende weg was spoedig afgelegd en zoo reed ik dan weder door de oude straten, waarvan elke steen mij het een of ander voorval uit mijne jeugd in het geheugen riep. Ik ging te voet naar het oude huis, maar kon niet terstond binnengaan omdat het hart mij te vol was. Ik keerde terug en wierp in het voorbijgaan een blik door het lage venster van het torenkamertje, waar eerst Uriah Heep en later mijnheer Micawber hadden gezeten en dat nu tot spreekkamertje scheen ingericht te zijn. Kantoor scheen daar niet meer te worden gehouden. Overigens zag het oude huis er nog even keurig en goed onderhouden uit, juist zooals ik het de eerste maal gezien had. Ik verzocht het mij onbekende dienstmeisje, dat open deed, aan juffrouw Wickfield te zeggen dat er een heer was, die de groeten kwam overbrengen van een vriend buitenslands; waarop zij mij verzocht de oude, deftige trap op te gaan—met de gewone waarschuwing voor de treden, die mij zoo goed bekend waren—en werd in het salon gelaten, waar niets veranderd was.
De boeken, die Agnes en ik hadden gelezen, stonden nog op den boekenhanger; het lessenaartje, waaraan ik zoo menigen avond mijne lessen had zitten leeren, stond nog op hetzelfde hoekje van de oude tafel. Al de kleine veranderingen, door het inwonen van de Heeps teweeggebracht, waren weder verdwenen; alles was weder zooals in den ouden gelukkigen tijd.
Ik stond voor het venster en keek over de straat naar de huizen aan de overzijde, zooals ik zoo menigen regenachtigen achtermiddag gedaan had; ik herinnerde mij wat ik van de menschen gedacht had, die zich achter de vensters vertoonden, en hoe ik hen met de oogen gevolgd had, trap op, trap af, terwijl de regen in schuine stralen neerviel en de dakgoten overstroomden. De gewaarwording, waarmede ik de landloopers placht na te kijken, die kletsnat, met een bundeltje aan een stok over den schouder, de stad binnenkwamen, bekroop mij ook nu weder; dezelfde lucht van vochtige aarde kwam mij in den neus en ik meende zelfs den wind te voelen, waarmede ik op mijn moeilijken tocht zoo menigmaal te kampen had gehad.
Toen de kleine deur in den beschoten wand geopend werd, schrikte ik even en keerde mij om. Op hetzelfde oogenblik keek ik in Agnes' mooie, ernstige oogen. Zij bleef staan en zou gevallen zijn, indien ik haar niet in mijne armen had opgevangen.
„Agnes! Liefste Agnes! Heb ik u al te zeer verrast?”
„Neen, neen! Ik ben alleen zoo blij u te zien, Trotwood!”
„Liefste Agnes, ik kan u niet zeggen, hoe gelukkig ik ben nu ik u terugzie!”
Ik drukte haar aan mijn hart en gedurende eenige oogenblikken bewaarden wij beiden het stilzwijgen. Daarna namen wij naast elkander plaats en op haar lief gelaat lag het welkom te lezen, waarvan ik jaren achtereen dagen nacht had gedroomd. Zij was zoo waar, zoo mooi, zoo goed.... ik was haar zooveel dankbaarheid verschuldigd.... ik had haar zoo innig lief, dat ik onmogelijk uiting kon geven aan hetgeen in mij omging. Ik wilde haar prijzen, haar danken, haar vertellen welk een goeden invloed de gedachte aan haar steeds had geoefend—ik had dit in mijne brieven reeds zoo vaak gedaan—maar al mijne pogingen waren vergeefsch. Ik kon mijne liefde en mijne blijdschap niet in woorden brengen.
Met hare oude weldadige kalmte bracht zij mij een weinig tot bedaren, voerde mij terug naar den tijd, toen wij afscheid hadden genomen, sprak met mij over Emily, die zij in het geheim meermalen had opgezocht, vertelde mij op weemoedigen toon van Dora's graf. Met het nooit falend instinct van haar edel hart raakte zij zachtkens en melodieus al de snaren aan, die in mijn geheugen trilden, zoodat geen enkele een wanklank liet hooren; ik kon luisteren naar die ver verwijderde treurmuziek, zonder dat één enkele toon mij deed huiveren. En hoe zou dat ook! Was zij zelve niet steeds de goede Engel geweest op mijn levenspad?
„En gij, Agnes?” vroeg ik eindelijk. „Vertel mij het een en ander van u zelve. Gij hebt in al dien tijd bijna nooit iets over u zelve meegedeeld!”
„Wat zou ik u kunnen meedeelen?” antwoordde zij met een glimlach, die haar gansche gelaat verhelderde. „Papa is wel. Gij vindt ons hier kalm in ons eigen huis terug; de zorgen zijn van ons weggenomen, ons huis is ons teruggegeven—nu gij dit weet, Trotwood, weet gij alles.”
„Alles, Agnes?” vroeg ik.
Zij keek mij verbaasd aan, alsof deze vraag haar eenigszins in verwarring had gebracht.
„Is er niets meer, zusje?”
Voor de tweede maal verdween de kleur uit haar gelaat, waarop een droeve glimlach te voorschijn kwam, terwijl zij zacht het hoofd schudde. Ik had haar willen brengen op hetgeen tante als een vermoeden had uitgesproken, want hoe pijnlijk het ook voor mij zijn moest door haar in vertrouwen te worden genomen, ik moest mijn hart het zwijgen opleggen en mijn plicht doen. Ik merkte echter op dat zij onrustig werd en sprak er niet verder over door.
„Hebt gij het druk, lieve Agnes?”
„Met mijne school?” vroeg zij, terwijl haar gelaat onmiddellijk de oude kalmte terugkreeg.
„Gij hebt een werkzaam leven, nietwaar?”
„Ja, maar het is zoo'n heerlijk werk,” antwoordde zij, „dat ik mij eene ondankbare noem, wanneer ik vind dat ik het druk heb.”
„Niets wat goed is, kan u moeilijk vallen,” zei ik.
Nogmaals verdween voor een oogenblik hare kleur en nogmaals zag ik denzelfden droeven glimlach, terwijl zij haar hoofd boog.
„Gij zult toch papa ook wel eens willen zien en vandaag bij ons blijven?” vroeg zij op vroolijken toon. „Misschien wilt gij van nacht wel op uw oude kamertje slapen? Wij noemen het nog altijd ‚uw’ kamertje.”
Ik kon dat niet doen, omdat ik tante beloofd had 's avonds terug te komen, maar ik wilde gaarne den dag te Canterbury doorbrengen.
„Ik moet nog eenige uren naar de school,” zei Agnes, „maar hier vindt gij de oude boeken, Trotwood, en de oude muziek.”
„Zelfs zie ik hier nog de oude bloemen,” antwoordde ik, „ten minste dezelfde soorten als vroeger.”
„Ik heb er steeds plezier in gehad,” hernam zij glimlachend, „alles te laten zooals het was toen wij kinderen waren. Wij waren toen wel gelukkig.”
„Ja, dat weet de Hemel!”
„Elk voorwerp, hoe klein ook, dat mij aan mijn broeder herinnerde,” sprak zij, terwijl zij mij vertrouwelijk aankeek met hare mooie oogen, „was mij steeds welkom. Dit zelfs”—zij liet mij haar mandje vol sleutels zien, dat aan haar arm hing, „schijnt nu en dan nog een oud wijsje te rinkelen!”
Zij glimlachte nog eens en verliet de kamer door dezelfde deur, waardoor zij gekomen was.
De taak rustte op mij om deze zusterlijke genegenheid met heiligen ijver aan te kweeken. Ze was alles wat mij was overgebleven, maar een onwaardeerbare schat. Indien ik het ongeluk had ook maar eenmaal de grondvesten van dat heilig vertrouwen te schokken, zou het voor mij verloren en niet meer te herwinnen zijn. Voortdurend moest ik blijven beseffen uit kracht waarvan het mij geschonken was. Duidelijk en klaar hield ik mij zelven dit voor. Hoe vuriger ik haar liefhad hoe meer het mijn plicht was dit niet te vergeten.
Ik maakte een wandeling door de straten, ontdekte mijn ouden vijand, den slager—hij was nu konstabel, zijn staf hing in den winkel—bezocht de plek, waar wij zamen hadden gevochten en peinsde daar over juffrouw Shepherd en de oudste juffrouw Larkins en al de dwaze minnarijen uit die dagen. Het scheen mij toe dat uit dien tijd niets meer voor mij bestond dan Agnes, maar Agnes scheen ver boven mij te staan gelijk een ster, die toegenomen was in helderheid.
Toen ik terugkwam, was mijnheer Wickfield ook thuisgekomen. Hij bezat een tuin, eenige mijlen van de stad, en bracht daar gewoonlijk zijne dagen door. Ik vond hem juist zooals tante hem beschreven had. Wij zaten met een half dozijn jonge meisjes aan tafel en hij scheen mij de schaduw te zijn geworden van het portret aan den wand.
De kalmte en vrede, in mijne herinnering aan deze plek verbonden, waren er teruggekeerd. Toen het middagmaal was afgeloopen dronk mijnheer Wickfield geen wijn en aangezien ik dien ook niet begeerde, gingen wij naar boven, waar Agnes met hare kleine beschermelingen zong en speelde en werkte. Na de thee gingen de meisjes naar bed en bleven wij met ons drieën over den ouden tijd praten.
„Ik heb veel reden om spijt en berouw te gevoelen over het verleden, Trotwood; dat weet gij wel; maar ik zou het niet willen uitwisschen, zelfs al stond dat in mijne macht.”
Ik kon dat wel gelooven als ik dat lieve gezichtje naast hem zag.
„Ik zou daarmede tevens zooveel geduld, zooveel toewijding en trouwe zorg zooveel kinderlijke liefde uitwisschen, die ik nimmer mag vergeten,” zei mijnheer Wickfield.
„Ik begrijp u, mijnheer,” antwoordde ik zacht. „Ik heb die altijd bewonderd.”
„Maar niemand weet, zelfs gij niet, hoeveel ik haar verschuldigd ben, hoe veel zij heeft moeten lijden, hoe hard zij heeft gewerkt, die lieve Agnes!”
Zij had met een smeekenden blik hare hand op zijn arm gelegd ten einde hem te stuiten en was zeer, zeer bleek geworden.
„Ja, ja!” zei hij met een zucht en naar ik meende verzweeg hij de eene of andere beproeving, die zij had doorstaan of nog zou moeten doorstaan in verband met hetgeen tante mij verteld had. „Ik heb u nooit iets van hare moeder verteld, Trotwood, is 't wel? Of heeft iemand anders dat wel gedaan?”
„Neen, mijnheer, nooit.”
„Het is niet veel, hoewel het zwaar te dragen is geweest. Zij trouwde met mij tegen den wensch van haar vader en deze trok toen de handen van haar af. Zij smeekte hem haar vergiffenis te schenken voor Agnes ter wereld kwam, maar hij was een hardvochtig man en hare moeder was al lang geleden gestorven. Hij wees hare bede af en brak haar het hart.”
Agnes leunde met het hoofd op zijn schouder en sloeg den arm om zijn hals.
„Zij had een teeder, liefhebbend hart,” ging hij voort, „dat niet bestand was tegen ruwe aandoeningen. O, ik kende het zoo goed! Wie zou het zoo goed gekend hebben als ik? Zij had mij innig lief maar was niet gelukkig; want zij leed voortdurend onder dit verdriet en aangezien zij zeer zwak was ten tijde van zijne laatste weigering, begon zij te kwijnen en stierf. Zij liet mij Agnes na—twee weken oud—en de grijze haren, waarmede gij mij hebt gezien, toen gij voor het eerst hier kwaamt.”
Hij gaf Agnes een hartelijken kus op de wang.
„Mijne liefde voor mijn dierbaar kind was ziekelijk, maar mijne gansche ziel was toen ziek. Meer kan ik niet zeggen. Ik spreek niet over mij zelven, Trotwood, maar over hare moeder en haar. Ik behoef u maar te laten raden wat ik ben en wat ik geweest ben, om het u te doen begrijpen, dat weet ik. Wat Agnes is, behoef ik u evenmin te zeggen. Ik heb in haar karakter altijd iets teruggevonden van de geschiedenis harer arme moeder en daarom wilde ik u dit van avond, nu wij weder met ons drieën alleen zijn, vertellen. Ik heb nu alles gezegd.”
Zijn gebogen hoofd, haar engelengezichtje en hare kinderlijke trouw kregen nog meer beteekenis voor mij dan ze ooit hadden gehad. Alleen dit reeds zou dezen avond onvergetelijk voor mij gemaakt hebben.
„Zijt gij van plan weder op reis te gaan?” vroeg Agnes mij, terwijl zij naast mij stond.
„Wat zegt mijn zusje daarvan?”
„Ik hoop het niet.”
„Dan is het mijn plan niet, Agnes.”
„Nu gij het mij vraagt moet ik wel zeggen dat ik het beter vindt als gij in het land blijft. Uw toenemende bekendheid en uw goede naam stellen u in staat om veel nut te stichten; al zou ik mijn broeder kunnen missen”—zij keek mij, dit zeggende, met hare groote, blauwe oogen aan, „anderen zouden dat wellicht niet kunnen.”
„Wat ik ben heb ik aan u te danken, Agnes; dat weet gij zelve het best.”
„Aan mij, Trotwood?”
„Ja, Agnes, mijn lieveling!” zei ik, terwijl ik mij over haar heenboog. „Toen ik u vandaag terugzag, heb ik u iets willen zeggen, dat mij sinds Dora's dood niet uit de gedachten is geweest. Gij herinnert u zeker nog wel hoe gij dien avond onze kleine huiskamer binnen kwaamt, Agnes, met den vinger hemelwaarts?”
„O, Trotwood!” antwoordde zij met tranen in de oogen. „Zij was zoo vol liefde en vertrouwen en nog zoo jong! Zou ik dat ooit kunnen vergeten?”
„Wat gij toen voor mij waart, zusje, zijt gij altijd voor mij geweest. Gij hebt altijd naar boven gewezen, Agnes, mij altijd den goeden weg aangegeven, mij altijd naar hoogere dingen geleid!”
Zij schudde even het hoofd en door haar tranen heen zag ik denzelfden droeven glimlach.
„Ik ben u daarvoor dankbaar, Agnes; ik voel mij daardoor zoo aan u verbonden, dat ik aan mijne genegenheid voor u geen naam weet te geven. Ik wilde u zeggen—maar ik weet niet hoe—u zeggen dat ik mijn leven lang naar u zal opzien en mij door u zal laten leiden, evenals gij mij gedaan hebt door de duistere dagen van het verleden. Wat er ook moge gebeuren, welke nieuwe banden gij ook moogt aanknoopen, hoe onze verhouding ook moge veranderen, ik zal naar u blijven opzien en u liefhebben, zooals op dit oogenblik en zooals ik altijd gedaan heb. Tot in het uur van mijn dood zal ik uw beeld altijd voor mij zien, lieve zuster, met den vinger hemelwaarts.”
Zij legde haar handje op de mijne en zei dat zij zoo trotsch op mij was en op hetgeen ik gezegd had, maar dat ik al te zeer haar lof verkondigde. Daarna ging zij voort met spelen, doch zonder de oogen van mij af te wenden.
„Weet gij wel, Agnes,” hernam ik, „dat hetgeen ik heden avond vernam op zonderlinge wijze een deel schijnt uit te maken van de gewaarwording, die mij bekroop, toen ik u voor de eerste maal zag.... van het gevoel, waarmede ik als ruwe schooljongen naast u zat?”
„Gij wist dat ik geen moeder had,” antwoordde zij met een glimlach om de lippen, „en voeldet daarom medelijden met mij.”
„Meer dan medelijden, Agnes, dat weet ik; het schijnt alsof ik de geschiedenis van uwe moeder gekend, alsof ik geweten heb dat er iets onuitsprekelijks zachts en liefelijks in u was, iets dat in anderen verdriet zou zijn geworden—zooals ik het nu begrijp—doch in u weldadig werd voor allen, die met u in aanraking kwamen.”
Zachtkens bleef zij voortspelen, met den blik op mij gericht.
„Gij zult toch niet om mij lachen, wijl ik mij dat verbeeldde, Agnes?”
„O, neen, neen, zeker niet!”
Gedurende een oogenblik gleed er eene droeve schaduw over haar gelaat, maar toen zij zag hoe ik daarvan schrikte, was die reeds verdwenen en speelde zij zachtjes voort, met een kalmen glimlach om de lippen en de mooie blauwe oogen op mij gevestigd.
Toen ik naar huis reed in den donkeren avond en langs den eenzamen weg, herhaalde ik in gedachten alles wat wij besproken hadden en bekroop mij de vrees dat zij niet gelukkig was. Ik was ook niet gelukkig, maar tot dusver had ik getrouw aan mijn woord het zegel gedrukt op het verleden en aan haar gedacht, met den vinger hemelwaarts, naar dien hemel boven mij, die geheimzinnige toekomst, waarin ik haar zou kunnen en mogen liefhebben met bovenaardsche liefde en haar zou mogen vertellen welk een strijd daar beneden in mijn binnenste was gevoerd.
Gedurende eenigen tijd—in elk geval tot mijn boek gereed zou zijn, hetgeen nog wel eenige maanden zou duren—nam ik mijn intrek bij mijne tante te Dover; voor hetzelfde venster zittende, waaruit ik naar de zee en de maan had getuurd toen ik voor het eerst eene schuilplaats vond onder dit dak, zette ik rustig den arbeid voort.
Getrouw aan mijn voornemen om alleen dan over mijn eigen boeken te spreken, wanneer ze toevallig invloed oefenen op den loop van dit verhaal, wil ik ook thans niet uitweiden over de verwachtingen, de angsten en zegepralen, die mijn talent mij verschaften. Dat ik er mij met hart en ziel aan wijdde, heb ik reeds gezegd. Indien de boeken, welke ik geschreven heb, eenige waarde hebben, zullen ze voor zich zelven spreken; in het tegengestelde geval heb ik zonder vrucht gearbeid en kan dus ook niemand er eenig belang in stellen.
Nu en dan ging ik eens naar Londen ten einde eenige afwisseling te hebben en Traddles te bezoeken of over zaken te spreken. Hij had al dien tijd mijne zaken beheerd met eene niet te beschrijven nauwgezetheid, zoodat het mij zeer voorspoedig ging. Aangezien de vermaardheid, die ik mij allengs verworven had, tengevolge had dat ik tallooze brieven ontving, zelfs van menschen, wier namen ik nooit had hooren noemen—hoofdzakelijk over de meest onbeduidende onderwerpen en hoogst moeilijk om te beantwoorden—kwam ik met Traddles overeen mijn naamplaatje op zijn deur te doen bevestigen. Hier bezorgde de trouwe brievenbesteller dagelijks schepels brieven aan mijn adres en eenmaal 's weeks werkte ik mij er door heen even als een staatssecretaris—echter zonder diens salaris.
Onder deze correspondentie vond ik telkens aanbiedingen van een der vele beunhazen, die steeds op de Commons loeren, om onder mijn naam te praktizeeren, indien ik maar de moeite wilde nemen om mij tot proctor te laten aanstellen. De winst zou in dat geval gedeeld worden. Ik sloeg deze aanbiedingen echter van de hand; want ik wist maar al te goed hoeveel van die vermomde praktizijns de Commons reeds telde en meende daarom niet mede te mogen doen aan hare verdere verbastering.
De meisjes waren reeds vertrokken toen mijn naam voor het eerst aan Traddles' deur prijkte, en het wakkere boodschappenjongetje keek den ganschen dag alsof hij nooit den naam van Sophie gehoord had, die in een achterkamertje was opgesloten met het uitzicht op een binnenplaatsje met eene pomp. Ik vond haar daar altijd en telkens weder moest ik denken: „wat is zij toch een knap en helder vrouwtje.” Meermalen, wanneer zich geen vreemde voetstappen op de trap lieten hooren, zat zij daar ballades uit Devonshire te zingen, zoodat de schrandere jongen op het kantoor er door uit den slaap werd gehouden.
Het verbaasde mij in het begin dat ik Sophie zoo dikwijls schrijvende vond in een cahier, dat zij, zoodra ik binnenkwam, haastig wegstopte in een latafel. Het geheim werd mij echter spoedig opgelost. Op zekeren dag haalde Traddles, die juist in een sneeuwbui was thuis gekomen van het Gerechtshof, het cahier te voorschijn en vroeg mij wat ik van de hand, waarmede het bijna was volgeschreven, dacht.
„O, Tom, doe het niet!” riep Sophie, die bezig was zijn pantoffels bij het vuur te warmen.
„Maar, lieveling,” antwoordde Tom opgeruimd, „waarom niet? Wat zegt gij van dit schrift, Copperfield?”
„Het is buitengewoon regelmatig,” zei ik. „Mij dunkt, ik heb nooit zulk eene vaste hand gezien.”
„Vindt gij dat het op een dameshand lijkt?”
„Op een dameshand!” herhaalde ik. „Kalk en steen lijken meer op een dameshand dan dit schrift.”
Traddles barstte in een onstuimig gelach uit en vertelde mij dat het schrift was van Sophie; zij had beweerd dat er wel spoedig een klerk zou noodig zijn en nu wilde zij daarvoor optreden; zij had daarom hare hand gevormd naar een voorbeeld en kon nu ik weet niet hoeveel pagina's leveren in een uur. Sophie was erg verlegen toen mij dit alles zoo haarfijn verteld werd en zei dat als „Tom” eenmaal rechter was, hij het niet meer zoo zou uitbazuinen, hetgeen „Tom” ontkende, zeggende dat hij er altijd trotsch op zou zijn onder welke omstandigheden ook.
„Wat is zij toch een door en door goed en verrukkelijk vrouwtje, beste Traddles!” zei ik, toen zij heenging, lachend.
„Beste Copperfield!” antwoordde Traddles, „zij is zonder eenige uitzondering het verrukkelijkste vrouwtje van de wereld! De wijze waarop zij het huishouden voert, hare nauwgezetheid, ordelijkheid, spaarzaamheid, opgewektheid, Copperfield...”
„Ja, gij hebt redenen genoeg tot dankbaarheid,” antwoordde ik. „Gij zijt een gelukkige kerel. Ik geloof dat gij u zelven en elkander tot de gelukkigste stervelingen, van de wereld maakt.”
„O, ik ben overtuigd dat wij tot de gelukkigste menschen behooren,” antwoordde Traddles. „Ik erken dat gaarne. Goede Hemel, als ik haar 's morgens zie opstaan bij het licht van een kaars en hare dagelijksche bezigheden zie beginnen, naar de markt zie gaan vóór de klerken in Gray's Inn komen; als ik bedenk hoe zij van de eenvoudigste materialen de heerlijkste kleine dinertjes weet te bereiden, poddingen en pasteien gereed maakt, alles zoo ordelijk en netjes bijeen houdt, hoe keurig zij zelve er altijd uitziet, mij des avonds altijd gezelschap houdt, hoe laat het ook worden mag, altijd even vroolijk en opgewekt.... zie Copperfield, dan kan ik somtijds niet gelooven dat zij mijn vrouwtje is.”
Hij trok de pantoffels, die zij gewarmd had, met eene zekere eerbiedige voorzichtigheid aan en strekte toen behagelijk zijn voeten op den haardrand uit.
„Waarlijk, ik kan het somtijds niet gelooven,” herhaalde hij. „En dan onze uitspanningen! Goede Hemel! ze kosten niets en zijn toch zoo heerlijk! Wanneer wij des avonds hier zitten, de buitendeur gesloten en de gordijnen neergelaten hebben—die zij zelve heeft gemaakt—wat kunnen wij dan nog meer verlangen? Is het mooi weer dan maken wij des avonds nog een wandeling en bieden de drukke straten ons het grootste genot aan, wij kijken naar de schitterende juwelierswinkels en ik laat Sophie de slangen met de oogen van diamanten op wit satijn zien, waarvan ik er haar zeker een ten geschenke zou geven als ik het betalen kon; en Sophie wijst mij het gouden horlogie met al de nieuwste uitvindingen, dat zij mij zou geven indien zij er geld voor had; en wij zoeken de lepels en vorken en vischlepels en botermesjes en suikertangen die wij zouden uitzoeken, indien wij het geld daarvoor hadden, en dan wandelen wij weer verder alsof wij werkelijk de gelukkige eigenaars waren. En wanneer wij op een van de pleinen of in een van de hoofdstraten een huis te huur vinden staan, kijken wij er even binnen en zeggen of het ons zou bevallen, als ik eens rechter werd! En wij maken de verdeeling: deze kamer voor mij, die voor de meisjes, enz.; tot wij het eens zijn of het geschikt of niet geschikt zou wezen, als het ooit eens zoover komen mocht. Soms gaan wij voor half geld naar de komedie en zitten dan heel boven, waar de lucht alleen reeds het geld waard is, en daar genieten wij van het spel, waarvan Sophie elk woord gelooft evenals ik. Op onze wandeling naar huis koopen wij nu en dan eens een lekker hapje in een gaarkeuken of een kreeft of iets dergelijks in een vischwinkel en nemen het mede naar huis, waar wij dan al pratende over „het stuk”, een heerlijk souper hebben. Nu weet gij heel goed, Copperfield, dat wij onmogelijk zoo gelukkig konden zijn als ik Lord Kanselier was!”
„Ik weet dat gij altijd gelukkig zoudt zijn op welke wijze ook, wat gij ook waart, beste Traddles,” zei ik. „A propos, teekent gij tegenwoordig nog wel eens geraamten?”
„Waarlijk,” antwoordde Traddles lachend en met een kleur, „ik kan niet loochenen dat ik het nog wel eens doe. Laatst nog, toen ik op een van de achterste banken in King's Bench zat, met een pen in de hand, kwam de verzoeking in mij op om eens te probeeren of ik daarmede den tijd nog zou kunnen verdrijven. En, bedrieg ik mij niet, dan vindt gij er op den rand van den lessenaar, ginds, nog een—met een pruik op.”
Nadat wij beiden hartelijk om deze herinnering aan den ouden tijd gelachen hadden, bleef Traddles glimlachend in het vuur kijken en zei op vergevensgezinden toon: „Die oude Creakle!”
„Ik heb hier een brief van dien ouden .... schavuit,” zei ik. Ik was nooit minder genegen om hem te vergeven dan wanneer ik Traddles zoo vergevensgezind zag.... Traddles, dien hij zoo erbarmelijk geranseld had!
„Van Creakle?” riep Traddles. „Neen toch!”
„Onder de personen, die zich, nu ik wat naam begin te maken, tot mij aangetrokken gevoelen,” zei ik, in mijne brieven snuffelend, „en die nu tot de ontdekking komen dat zij altijd zoo aan mij zijn gehecht geweest, behoort ook mijnheer Creakle, onze oude schoolmeester. Hij is dat niet meer, Traddles. Hij leeft nu van zijn geld en is bij de magistratuur in Middlesex.”
Ik dacht dat Traddles verrast zou zijn als hij dit vernam, maar hij was het volstrekt niet.
„Hoe denkt gij dat hij bij de magistratuur zal gekomen zijn?” vroeg ik.
„Groote Goedheid!” riep Traddles, „die vraag zal zeer moeilijk te beantwoorden zijn. Misschien heeft hij voor iemand gestemd of aan iemand geld geleend, of van iemand iets gekocht, of iemand op de een of andere wijze aan zich verplicht of met iemand geknoeid en heeft die iemand den gouverneur van het graafschap bewogen hem te benoemen.”
„Hoe het zij, hij is benoemd,” antwoordde ik. „En nu schrijft hij mij, dat hij blijde zijn zal mij de eenige ware manier te laten zien, waarop gevangenissen moeten zijn ingericht om de gevangenen tot berouw en inkeer te brengen.... zooals gij weet tracht men dat tegenwoordig te doen door eenzame opsluiting. Wat zegt gij daarvan?”
„Van het stelsel?” vroeg Traddles, en keek mij daarbij ernstig aan.
„Neen, van het aanbod. En ik voeg er eindelijk bij, dat gij met mij mede moet gaan.”
„Daarop heb ik niets tegen,” antwoordde hij.
„Dan zal ik hem dat schrijven. Gij herinnert u, om te zwijgen van de wijze waarop wij behandeld zijn, dat deze zelfde Creakle zijn zoon de deur gewezen heeft, en hoe hij zijn eigen, vrouw en dochter behandelde?”
„Ja, zeer goed.”
„Lees dezen brief nu eens, dan zult gij ontwaren hoe teerhartig hij omgaat met gevangenen, die eene geheele lijst misdaden op hunne rekening hebben,” hernam ik, „hoewel ik niet geloof, dat hij deze teerhartigheid ook tot andere klassen van menschelijke wezens uitstrekt.”
Traddles haalde de schouders op en was niet het minst verbaasd. Ik had ook niet verwacht dat hij anders zijn zou en was dus evenmin verbaasd; daarvoor had ik reeds te veel menschenkennis opgedaan. Wij bepaalden dus den dag en ik schreef dienzelfden avond nog aan mijnheer Creakle.
Op den afgesproken dag—ik geloof dat het de volgende was, maar dat doet niets ter zake—meldden Traddles en ik ons aan de gevangenis, waar mijnheer Creakle den schepter zwaaide. Het was een reusachtig, stevig gebouw, dat ten koste van verbazende sommen was gesticht. Ik kon het niet helpen, maar toen wij de poort naderden kwam de gedachte in mij op welk een opschudding er in het land zou zijn ontstaan, indien de een of ander dwaas geopperd had de helft van die sommen te besteden aan de oprichting van een industrieschool voor jongelieden, of van een toevluchtsoord voor ouden van dagen, die zulks verdienden.
In een spreekkamer, die zoo massief gebouwd was, dat de muren hadden kunnen dienen tot onderbouw van den toren van Babel, werden wij door onzen ouden meester ontvangen en voorgesteld aan eenige andere magistraatspersonen, die ook bezoekers hadden meegebracht. Hij ontving mij als iemand, die in vroeger dagen een grooten invloed had geoefend op de vorming van mijn karakter en mijn verstand en mij steeds met liefde had behandeld. Toen ik Traddles voorstelde, drukte mijnheer Creakle zich ongeveer op gelijke wijze uit, en gaf te kennen dat hij altijd Traddles' leidsman, leermeester en vriend geweest was. Onze eerwaarde onderwijzer was zichtbaar ouder en zijn voorkomen geenszins gunstiger geworden; er lag nog dezelfde brutale uitdrukking op zijn gezicht; zijne oogen waren nog even klein, doch lagen nog wat dieper in hunne kassen. De weinige grijzende haren, die ik mij herinnerde, waren verdwenen; en de dikke aderen op het voorhoofd maakten evenmin een aangenamen indruk als vroeger.
Na een onderhoud met deze heeren, waaruit de gevolgtrekking zou kunnen zijn gemaakt, dat men eigenlijk aan niets op de wereld zooveel aandacht schenken mocht als aan het gemak en het goede leven van de gevangenen hoeveel het ook moge kosten, en niets op de wereld zoo belangrijk was als gevangenisdeuren, begonnen wij onze wandeling door het gebouw. Aangezien het juist etenstijd was gingen wij eerst naar de keuken, waar het middagmaal voor elken gevangene afzonderlijk gereed stond, om hem in zijne cel te worden gebracht, hetgeen elken dag met de grootste regelmatigheid, prompt op hetzelfde uur geschiedde. Ik fluisterde Traddles in of het ook hem niet bevreemdde, dat niemand scheen in te zien welk een stuitend contrast er bestond tusschen dit overvloedige maal van uitnemende spijzen en dat van—om niet van behoeftigen te spreken—soldaten, matrozen, werklieden en de massa der bevolking, die met werken hun brood verdienden; geen twintigste procent van dezen werd half zoo goed gevoed. Ik vernam echter dat het „systeem” een voedzamen maaltijd noodzakelijk maakte; kortom ik zag in dat om het stelsel toe te passen, in dit, zoowel als in alle andere opzichten, het „systeem” een eind maakte aan allen twijfel en alle bezwaren uit den weg ruimde. Niemand scheen te beseffen dat er nog wel een ander systeem zijn kon dan „het” systeem.
Terwijl wij door eenige hooge, breede gangen wandelden vroeg ik aan mijnheer Creakle en zijn vrienden welke voordeelen men verwachtte van dit alles beheerschende en overheerschende systeem? Het bestond in volkomen afzondering van de gevangenen, zoodat geen van hen iets wist of te weten kwam van zijn buurman en daarvan verwachtte men als gevolg, dat de gevangenen in eene gemoedsstemming zouden komen, die tot oprecht berouw en beterschap leidde.
Toen wij nu de gevangenen in hunne cellen bezochten en men ons eene verklaring gaf van de wijze, waarop zij zich naar de kapel, de wandelplaatsen en elders begaven, kwam het mij voor dat zij wel degelijk in de gelegenheid waren om veel van elkander te weten en dat er zonder twijfel een volledig stelsel van verkeer tusschen hen bestond. Nu ik dit schrijf is het, als ik het wel heb, bewezen dat ik daarin niet mistastte; maar aangezien het als vuige laster zou beschouwd zijn op „het” systeem, hield ik mijne zienswijze voor mij en deed in stilte boete voor deze zondige gedachte. Ik begon te zoeken naar de beweerde boetvaardigheid, maar ook daarin werd ik teleurgesteld. Daar heerschte een zekere mode in het betoonen van boetvaardigheid, evenals buiten de gevangenis in den snit van pantalons en vesten voor de vensters der kleedermakers-winkels. De wijze, waarop de boetvaardigheid betoond werd, verschilde weinig; vooral in den vorm, hetgeen mij verdacht voorkwam. Ik vond een groot aantal vossen, die de onbereikbare druiven verachtten, maar zeer weinige, die ik binnen het bereik van een tros vertrouwd zou hebben. Bovenal scheen het mij toe, dat zij, die de meeste vertooning maakten, ook de meeste belangstelling opwekten en dat hunne inbeelding, hunne ijdelheid, hun gebrek aan bezigheid, hunne zucht om te bedriegen, waaraan vooral veel leden en die sommigen, zooals uit hunne geschiedenis bleek, tot eene ongekende hoogte botvierden, in één woord, dat alles gedaan werd om hen aan te sporen tot het maken van vertooning, waardoor iedereen bevredigd scheen.
Ik hoorde gedurende onze wandeling echter zoo dikwijls over een zeker No. 27 spreken, die de gunsteling van allen en een voorbeeldig gevangene scheen te zijn, dat ik besloot mijn oordeel op te schorten tot ik no. 27 gezien had. Ook no. 28 was een lichtende ster, zooals ik vernam, maar het was ongelukkig dat zijn licht een weinig verduisterd werd door den glans, die no. 27 verspreidde. Ik hoorde zooveel over no. 27 spreken, van zijne vroomheid, van zijn vermaningen aan ieder, die onder zijn bereik kwam, van de „mooie” brieven, die hij aan zijn moeder schreef—hij verkeerde in de meening dat zijne moeder zich op den slechten weg bevond—dat ik waarlijk het oogenblik, waarop ik hem zou zien, met ongeduld verbeidde. En nu werd no. 27 voor het laatst bewaard om de kroon te zetten op alles. Eindelijk naderden wij de deur van zijn cel en mijnheer Creakle, die door een gaatje in de deur had gekeken, deelde ons opgetogen mede dat no. 27 in een gezangboek zat te lezen. Er volgde op deze mededeeling zulk eene opstopping van hoofden, dat het gaatje, waardoor no. 27 te zien was, er in letterlijken zin van verstopt raakte. Ten einde aan aller ongeduld te gemoet te komen gaf mijnheer Creakle last de deur te openen en no. 27 te verzoeken buiten te komen. En wien moesten Traddles en ik daar tot onze overgroote verbazing aanschouwen? Niemand anders dan Uriah Heep!
Hij herkende ons terstond en zich als van ouds wringende, zei hij:
„Hoe vaart gij, mijnheer Copperfield? Hoe vaart gij mijnheer Traddles?”
Deze herkenning veroorzaakte algemeene bewondering bij de voorstanders van het systeem. Ik meende op te merken dat het iedereen trof, toen hij niets trotsch bleek te zijn en ons nog wel wilde kennen.
„Wel, 27,” zei mijnheer Creakle en staarde hem daarbij aan met een droeven, doch tevens bewonderenden blik. „Hoe maakt gij het vandaag?”
„Ik ben zeer nederig, mijnheer!” antwoordde hij.
„Dat zijt gij altijd, 27,” zei mijnheer Creakle. Eene andere stem vroeg op eenigszins angstigen toon: „Voelt gij u werkelijk heel goed?”
„Ja, dank u, mijnheer!” antwoordde Uriah met een blik in die richting: „Ik voel mij hier veel meer op mijn gemak dan ooit daarbuiten. Ik zie mijne fouten nu in, mijnheer. Daardoor voel ik mij zoo op mijn gemak.”
Verscheidene heeren waren blijkbaar diep getroffen door zooveel deemoed; terwijl een derde stem op aandoenlijken toon vroeg: „Hoe is de biefstuk?”
„Dank u, mijnheer,” antwoordde Uriah, zich naar dezen nieuwen spreker wendende, „de biefstuk was gisteren wat taai, maar dat zijn omstandigheden, die men moet weten te dragen; ik heb dwaasheden begaan, heeren,” vervolgde hij met een walgelijken glimlach, „dus moet ik de gevolgen dragen.”
Toen het gemompel, gedeeltelijk van vreugde over den hemelschen gemoedstoestand van no. 27, maar ook van verontwaardiging, omdat de leverancier zich vermeten had hem eenige aanleiding tot ontevredenheid te geven—mijnheer Creakle hield er onmiddellijk aanteekening van—bedaard was, stond Uriah Heep midden in den kring, alsof hij zich wilde laten bewonderen als het merkwaardigste stuk in een museum. En opdat wij de bekeerden, op eenmaal door het volle licht zouden beschenen worden, werd last gegeven ook no. 28 uit de cel te laten.
Ik was al zoo verbaasd, dat ik niets dan eene kalme verwondering aan den dag kon leggen, toen mijnheer Littimer uit de cel te voorschijn kwam met een goed boek in de hand.
„28”, zei een heer met een bril op, die nog niets gezegd had, „gij hebt verleden week over de chocolade geklaagd. Hoe is ze na dien tijd geweest?”
„Dank u, mijnheer,” antwoordde 28, „ze is beter klaar gemaakt. Als ik die vrijheid nemen mag, zou ik zeggen dat de melk, waarmee ze is toebereid, niet geheel onvervalscht is; maar ik weet, mijnheer, dat de melk in Londen algemeen vervalscht wordt en het zeer moeielijk is dat artikel in zuiveren toestand te verkrijgen.”
Het kwam mij zoo voor, dat de heer met den bril zijn no. 28 tegen mijnheer Creakle's no. 27 wilde monsteren, tenminste beiden namen hun eigen gunsteling bij de hand.
„Hoe is 't met uw gemoedstoestand, no. 28?” vroeg de heer met den bril.
„Dank u, mijnheer,” antwoordde Littimer. „Ik zie mijne afdwalingen nu in, mijnheer. De zonden van mijne vroegere metgezellen drukken mij nog wel, mijnheer, maar ik vertrouw dat zij vergeving zullen vinden.”
„Zijt gij zelf nu gelukkig?” vroeg de heer met den bril verder, terwijl hij hem aanmoedigend toeknikte.
„Ik ben u zeer verplicht, mijnheer, ik voel mij volmaakt gelukkig.”
„Hebt gij nog iets op het hart? Zoo ja, deel het mij dan mede, 28.”
„Mijnheer,” antwoordde Littimer, zonder op te kijken, „bedrieg ik mij niet, dan bevindt zich daar een heer in uw gezelschap, die mij uit vroegere dagen bekend is. Mogelijk stelt die heer er belang in te weten, dat ik mijne vroegere afdwalingen alleen toeschrijf aan de omstandigheid, dat ik in dienst was van jonge, onnadenkende menschen en mij door hen heb laten verleiden tot zwakheden, waaraan ik geen weerstand kon bieden. Ik hoop dat die heer zich zal laten waarschuwen, mijnheer, en mij mijne vrijpostigheid niet euvel zal duiden. Het is tot zijn bestwil. Ik zie mijn eigen afdwalingen nu in en ik hoop dat hij berouw zal voelen over al de goddeloosheid en de zonde, waaraan hij heeft deelgenomen.”
Ik merkte op dat verscheidene heeren de hand boven de oogen hielden, alsof zij juist in eene helder verlichte kerk kwamen.
„Dit strekt u tot eer, 28,” antwoordde dezelfde heer. „Ik had dit van u verwacht. Hebt gij nog meer te zeggen?”
„Mijnheer,” antwoordde Littimer, zijne wenkbrauwen even oplichtend, doch met neergeslagen oogen, „er was een jong meisje, dat op den slechten weg geraakte en dat ik trachtte te redden, mijnheer; ik slaagde daarin echter niet. Ik verzoek dien heer, indien het in zijne macht is, dat jonge meisje te doen weten dat ik haar vergiffenis schenk wegens haar slecht gedrag tegenover mij en dat ik haar aanraad op den goeden weg terug te keeren—indien hij zoo goed wil zijn.”
„Ik twijfel er geen oogenblik aan, 28”, zei de heer met den bril, „of de persoon, dien gij bedoelt, zal diep gevoelen hetgeen gij op zulk een gepaste wijze gezegd hebt. Wij willen u thans niet langer ophouden.”
„Verplicht, mijnheer,” zei Littimer. „Heeren, ik zeg u vaarwel en hoop dat gij en uwe huisgenooten uw zonden zult inzien en boete doen.”
Na deze woorden verdween no. 28, maar wierp nog even een blik van verstandhouding toe aan Uriah Heep, die mij in het vermoeden sterkte dat zij volstrekt niet zonder middelen waren om met elkander in aanraking te komen. Door het groepje heeren ging een goedkeurend gemompel, toen de deur achter hem dichtviel; hij was in hunne oogen een hoogst respectabel man en een bewijs te meer voor de deugdelijkheid van „het stelsel”. „Een mooi geval,” hoorde ik zeggen.
„Nu, no. 27,” zei mijnheer Creakle, die thans de baan vrij had voor zijn „exemplaar”, „kan iemand van de aanwezigen iets voor u doen? Zoo ja, spreek dan vrij uit.”
„Ik wilde u nederig de toestemming vragen,” zei Uriah met een ruk van zijn boosaardigen kop, „om nog eens aan mijne moeder te schrijven.”
„Dat zal u ongetwijfeld worden toegestaan,” antwoordde mijnheer Creakle.
„Dank u, mijnheer! Ik verkeer in angst over moeder. Ik ben bang dat zij niet gered is.”
„Waarvan?” vroeg een onvoorzichtige bezoeker, maar een algemeen „St!” bracht hem tot het besef van deze onbetamelijke vraag.
„Ik bedoel ‚hare ziel’, mijnheer,” antwoordde Uriah, zich wringende en kronkelende in de richting van de stem.
„Ik zou moeder zoo gaarne tot den heilstaat gebracht zien, waarin ik thans ben. Ik zou nooit daarin gekomen zijn, als men mij niet hier had opgesloten. Was moeder ook maar hier gekomen! Dat zou voor iedereen zoo goed zijn!”
Deze woorden schonken zooveel voldoening.... meer zelfs dan al hetgeen wij tot nu toe hadden aangehoord.
„Voor ik hier kwam,” zei Uriah, met een blik naar ons, alsof hij de wereld, waarin wij nog ronddoolden, wel had willen verdelgen, „was ik van het goede pad afgedwaald, maar thans zie ik mijne zonden in. Daar is veel zonde in de buitenwereld. En ook moeder is niet zonder zonde. Overal is zonde..... behalve hier.”
„Gij zijt wel veranderd!” zei mijnheer Creakle.
„Goede Hemel, ja, mijnheer!” riep deze hoopvolle boeteling.
„En zoudt gij niet weder afdwalen, indien gij hier uitkwaamt?” vroeg eene stem, die ik nog niet gehoord had.
„Daarvoor zou de Hemel mij behoeden, mijnheer!”
„Dit is zeker zeer streelend,” zei mijnheer Creakle. „Gij hebt mijnheer Copperfield toegesproken, no. 27. Verlangt gij nog meer tot hem te zeggen?”
„Gij hebt mij gekend, mijnheer Copperfield,” hernam Uriah, „langen tijd voor ik hier en veranderd was.” Hij keek mij aan, maar nooit zag ik een schurkachtiger uitdrukking, zelfs op zijn gezicht. „Gij hebt mij gekend, toen ik niettegenstaande mijne afdwalingen nederig was te midden van hoogmoedigen en zachtmoedig te midden van driftigen—gij zelf waart driftig, mijnheer Copperfield. Eens hebt gij mij in het gezicht geslagen.... herinnert gij u dat?”
Algemeen medelijden! Verontwaardigde blikken in mijne richting!
„Maar ik vergeef het u, mijnheer Copperfield,” zei Uriah, en maakte zijne vergevensgezindheid tot het onderwerp van eene godslasterijke vergelijking, die ik hier niet wil herhalen. „Ik schenk iedereen vergiffenis! het zou mij niet passen haatdragend te zijn. Ik schenk u ook vergiffenis, mijnheer Copperfield, en hoop dat gij in de toekomst uwe drift zult weten in te toomen. Ik hoop ook dat mijnheer W. berouw zal hebben en juffrouw W. en dat geheele zondige komplot. Gij zijt bezocht geworden door een groot leed; ik hoop dat gij daardoor tot inkeer zult komen, maar gij deedt beter hier eenigen tijd door te brengen. Mijnheer W. en juffrouw W. deden ook beter indien zij hier kwamen. Het beste, dat ik u kan toewenschen, mijnheer Copperfield en u allen, Heeren, dat is hier te worden opgenomen en hier eenigen tijd door te brengen. Als ik denk aan den tijd, toen ik van den goeden weg was afgedwaald, en aan den heilstaat, waarin ik hier verkeer, dan kan ik u niets beters toewenschen. Ik beklaag allen, die niet hier zijn.”
Te midden van een goedkeurend gemompel verdween hij in zijne cel en zoowel Traddles als ik ademden vrijer toen de deur weder gesloten was.
De boetvaardigheid van deze beide uitvaagsels van het menschdom was zoo eigenaardig, dat ik niet kon nalaten naar de feiten te vragen, die hen in de gevangenis gebracht hadden. Het scheen echter dat zij juist daarover liever het stilzwijgen bewaarden. Ik wendde mij daarom tot een van de bewakers, die zooals ik uit zijn gelaat meende te mogen opmaken, vrij goed begreep dat deze nos. 27 en 28 uitnemende comedianten waren.
„Kunt gij mij ook vertellen,” vroeg ik hem, terwijl wij verder gingen, „welke boevenstreken no. 27 het laatst heeft uitgevoerd?”
Het antwoord luidde dat hij de Engelsche Bank bestolen had. „Oplichterij, valsche papieren en wisselruiterij, mijnheer. Hij was niet alleen, maar wel de hoofddader. Het schijnt om eene groote som te doen te zijn geweest. Het vonnis luidde: levenslange deportatie. 27 was de slimste van het komplot, maar heeft zich toch niet geheel kunnen vrijpleiten. De Bank heeft hem nog juist wat zout op den staart kunnen leggen.... doch ook maar even.”
„En no. 28?”
„28,” antwoordde mijn berichtgever, die zachtjes sprak en nu en dan eens achterom keek, ten einde zicht te over tuigen dat mijnheer Creakle noch een van de andere heeren hem zoo onbetamelijk hoorde spreken over zulke godvreezende lieden, „28, ook deportatie—was in dienst bij een jong mensch van goeden huize en stal den avond voor zij eene buitenlandsche reis zouden ondernemen tweehonderd vijftig pond aan geld en kostbaarheden. Ik herinner mij dit geval zoo goed, omdat hij door eene dwerg werd aangehouden.”
„Door wie?”
„Door een heel, klein vrouwtje; ik herinner mij haar naam niet meer.”
„Mowcher misschien?”
„Juist, zoo heette zij. Hij was ontsnapt en op het punt om naar Amerika te gaan met een pruik op en valsche bakkebaarden, zoo vermomd als gij ooit in uw leven iemand gezien hebt. Het kleine vrouwtje ontmoette hem te Southampton, herkende hem met hare scherpe oogjes onmiddellijk, liep tusschen zijn beenen door, zoodat hij viel en hield hem toen zoo stevig vast, alsof zij de dood in eigen persoon was.”
„Brave Mowcher!” riep ik.
„Dat zoudt gij zeker gezegd hebben, indien gij haar gedurende het proces op een stoel in de getuigenbank hadt zien staan,” zei de bewaker. „Hij had haar gezicht geheel opengekrapt en haar op beestachtige wijze getrapt en geslagen, toen zij hem vast had; maar zij liet hem niet los eer hij achter slot en grendel zat. Zoo stijf hield zij hem vast dat de politie hen te zamen in arrest moest nemen. Zij legde hare verklaringen zoo helder en duidelijk af, dat de rechter haar grooten lof toezwaaide en zij met groot gejuich naar huis werd gebracht. Zij verklaarde voor de rechtbank dat zij hem geheel alleen zou hebben ingepakt—zooveel slechtheid was haar van hem bekend—al ware hij een Simsom geweest. En ik geloof zeker dat zij het gedaan zou hebben!”
Dat geloofde ik ook en juffrouw Mowcher was in dit oogenblik zeer in mijne achting gerezen. Wij hadden nu alles gezien wat er te zien was. Het zou vruchtelooze moeite geweest zijn om iemand als mijnheer Creakle er op te wijzen, dat die nos. 27 en 28 hun oude rol voortspeelden en niet het minst veranderd waren; dat zij altijd geweest waren zooals zij zich op het oogenblik voordeden; dat zulke huichelaars in eene inrichting als deze juist op hunne plaats waren om den menschen zand in de oogen te strooien; dat zij zeer goed moesten begrijpen hoeveel voordeel zij nog van dit berouw konden trekken wanneer zij naar de koloniën werden gezonden; kortom, dat alles wat zij zeiden niets dan holle klanken waren en het geheele systeem ziekelijk was.
Wij lieten de heeren dwepen met hun systeem en gingen verbaasd en verontwaardigd heen.
„Het is misschien niet kwaad, Traddles,” zei ik, „dat men dit stokpaardje wat hard berijdt; des te eerder is het doodgereden.”
„Het is te hopen,” antwoordde Traddles.
Kerstmis naderde en ik was reeds bijna twee maanden in het land terug. Ik had Agnes dikwijls ontmoet en hoe luide het publiek mij ook toejuichte en hoe ik daardoor ook werd aangespoord, om al mijne krachten in te spannen, haar lof hoorde ik toch het liefst.
Minstens eenmaal 's weeks, somtijds vaker reed ik naar Canterbury en bracht den avond bij mijnheer Wickfield en Agnes door. Gewoonlijk reed ik des avonds laat naar huis, want als ik haar verlaten had bekroop mij dat oude ongelukkige gevoel weder en ik was dan liever alleen in de vrije natuur dan half slapende en door de onverkwikkelijkste droomen geplaagd in mijn bed. Het grootste gedeelte van menigen onstuimigen nacht bracht ik zoo te paard door en riep mij onder het rijden alle gedachten weder te binnen, die mij gedurende mijne afwezigheid hadden bezig gehouden. Wellicht deed ik beter te zeggen dat ik luisterde naar de echo van die gedachten, want zij spraken tot mij als uit een ver verleden. Ik had ze nu eenmaal op een afstand geplaatst en hoorde ze uit de verte aan. Wanneer ik Agnes voorlas wat ik geschreven had—wanneer ik haar aandachtig luisterend gezichtje zag met een glimlach om den mond of een traan in het oog, en hare lieve stem zoo ernstig hoorde spreken over de dingen in de fictieve wereld, waarin ik mij bewoog... dan dacht ik dikwijls aan het lot dat het mijne had kunnen zijn, maar alleen zooals ik er over gedacht had toen ik met Dora getrouwd was: hoe zou ik mijne vrouw wenschen?
Mijn plicht jegens Agnes, die mij liefhad en die ik onrecht zou aandoen indien ik hare liefde uit zelfzucht verstoorde, zonder ze ooit te kunnen beantwoorden zooals zij verdiende; mijne gerijpte overtuiging, dat ik, die mijn eigen lot geregeld en verkregen had wat ik zoo onstuimig had begeerd, geen recht had tot pruttelen doch geduldig moest dragen, daarin lag alles opgesloten wat ik voelde en wat de ondervinding mij had geleerd. Maar ik had haar lief en nu bleef mij tot eenige troost over, mij, heel vaag, een ver verwijderde toekomst voor te spiegelen, waarin ik haar dat, zonder eenige schuld op mij te laden, zou mogen bekennen, waarin alles voorbij zou zijn en ik zou kunnen zeggen tot Agnes: „Toen ik terugkwam had ik u zielslief en nu ben ik oud en sedert heb ik niemand lief gehad dan u!”
Geen enkele maal toonde zij mij eenige verandering in zich zelve. Zij bleef geheel wat zij altijd voor mij geweest was.
Tusschen tante en mij had sedert ons gesprek op den avond van mijne thuiskomst iets bestaan, dat ik geen terughouding noch gedwongen stilzwijgen noemen wil; wij waren ons in stilte bewust dat wij beiden voortdurend aan hetzelfde onderwerp dachten, maar onze gedachten nooit in woorden uitten. Wanneer wij des avonds ouder gewoonte bij den haard zaten, kwam de lust daartoe meermalen in ons op, en wij waren dat van elkander bewust. Toch bewaarden wij het stilzwijgen. Ik geloof dat zij dien avond in mijn hart gelezen had en volkomen begreep waarom ik niet uitsprak hetgeen in mij omging.
Toen het eindelijk Kerstmis geworden was en Agnes mij nog niet in vertrouwen genomen had, begon er eenige twijfel in mijne ziel op te komen. Zou zij vermoeden wat er in mij omging en zwijgen uit vrees van mij leed te doen? Indien dat zoo ware, baatte mij mijne opoffering niets, dan bleef mijn plicht jegens haar onvervuld, dan deed ik juist hetgeen ik wilde voorkomen. Ik besloot daarom allen twijfel weg te nemen en indien mijn vermoeden juist was met vaste hand alle hinderpalen uit den weg te ruimen.
Het was—welke reden kan ik toch hebben om mij dit thans nog te herinneren!—een koude, gure winterdag. Het had eenige uren te voren gesneeuwd, maar de sneeuw lag niet dik op den hardbevroren grond. Een snijdende noordenwind blies uit de zee mijn venster binnen. Ik stelde mij voor hoe hij nu over de thans onbegaanbare sneeuwbergen in Zwitserland zou blazen en wat eenzamer zijn zou, deze verlaten bergstreek of een oceaan zonder een enkel zeil.
„Gaat gij in dit weer uit rijden, Trot?” vroeg tante, terwijl zij het hoofd door de deur stak.
„Ja,” antwoordde ik, „ik ga naar Canterbury. Het is goed weer om te rijden.”
„Ik hoop dat uw paard er ook zoo over denkt,” hernam tante, „maar op het oogenblik staat het met hangenden kop voor de deur, alsof het den stal wel zoo verkieslijk vindt.”
Ik moet hier vermelden dat mijn paard wel op het verboden terrein mocht komen, al was tante volstrekt niet inschikkelijker voor de ezels geworden.
„Hij zal zich straks wel warm loopen,” zei ik.
„De rit zal zijn meester in elk geval goed doen,” antwoordde tante met een blik op de papieren, die op de tafel lagen. „Ik heb nooit geweten als ik boeken las, dat het schrijven er van zooveel moeite kost, mijn kind.”
„Het kost somtijds moeite genoeg om ze te lezen,” zei ik schertsend. „Het schrijven heeft zijne eigenaardige aantrekkelijkheid, tante.”
„Ja, dat begrijp ik: Eerzucht, verlangen naar lof, sympathie en al zoo meer, nietwaar? Nu, ga je gang maar!”
Zij had mij op den schouder geklopt en toen op een stoel plaats genomen en terwijl ik zoo kalm als ik mij maar houden kon voor haar stond, vroeg ik: „Weet gij nog iets meer van die genegenheid van Agnes, tante?”
Zij keek mij eenige oogenblikken aan voor zij antwoordde: „Ik geloof het wel, Trot.”
„Zijn uwe vermoedens nog toegenomen, tante?”
„Ik geloof het wel, Trot.”
Zij staarde mij onafgebroken aan met eene uitdrukking van twijfel of medelijden of ongerustheid, zoodat ik nog meer moeite deed om haar een opgewekt gelaat te toonen.
„En wat meer zegt, Trot.......”
„Wat blieft u, tante?”
„Ik vermoed dat Agnes zal gaan trouwen.”
„God zegene haar!” zei ik zoo opgeruimd mogelijk.
„Ja, God zegene haar!” herhaalde tante, „en haar echtgenoot ook!”
Terwijl ik de trap afging, opsteeg en wegreed herhaalde ik de woorden van tante. Er was meer dan ooit reden om te doen wat ik besloten had.
O, wat herinner ik mij dien kouden rit nog goed! De kleine ijskegeltjes, door den wind van de takken afgewaaid, voel ik nog in mijn gezicht; ik hoor nog den harden hoefslag op den bevroren grond; ik zie nog de harde voren op het land, de ronddwarrelende sneeuwvlokken, de dampende paarden voor den hooiwagen, toen zij op den heuvel bleven staan om adem te scheppen, terwijl hunne belletjes welluidend rinkelden; de witte omtrekken der duinen, die zoo duidelijk tegen de donkere lucht afstaken, alsof ze op eene lei waren geteekend.
Ik vond Agnes alleen. De kleine meisjes waren allen naar huis en zij zat alleen bij den haard te lezen. Toen zij mij zag, legde zij haar boek haastig neer en nadat zij mij als gewoonlijk had verwelkomd, nam zij met haar werkmand op een der ouderwetsche vensterbanken plaats.
Ik ging naast haar zitten en wij spraken over het boek, dat ik onder handen had, en rekenden uit wanneer het af zou zijn en hoeveel ik gevorderd was na mijn laatste bezoek. Agnes was heel opgewekt en beweerde lachend dat ik spoedig veel te beroemd zou zijn om met haar over zulke onderwerpen te praten.
„Gij merkt dat ik nu den tijd nog maar waarneem om met u te praten, terwijl ik het nog mag,” antwoordde ik.
Terwijl ik haar lief gezichtje gadesloeg, lichtte zij het plotseling van haar werk op en keek mij met hare zachte, heldere oogen aan.
„Gij zijt bijzonder nadenkend vandaag, Trotwood.”
„Zal ik u vertellen wat mij zoozeer bezig houdt, Agnes? Ik ben hierheen gekomen om dat te doen.”
Zij legde haar werk op zijde zooals zij gewoon was, wanneer wij over ernstige onderwerpen spraken, en schonk mij haar volle aandacht.
„Lieve Agnes, hebt gij er wel eens aan getwijfeld dat ik u trouw zou blijven?”
„Neen,” antwoordde zij en keek mij een weinig verbaasd aan.
„Twijfelt gij er aan dat ik altijd voor u zal blijven wat ik voor u geweest ben?”
„Neen.”
„Herinnert gij u dat ik getracht heb u te vertellen toen ik terugkwam, hoe dankbaar ik u nog altijd ben, liefste Agnes, en hoe innig ik u liefheb?”
„Dat herinner ik mij zeer goed,” antwoordde zij zacht.
„Gij hebt een geheim, Agnes; laat mij dat met u deelen.”
Zij sloeg haar oogen neer en beefde.
„Al had ik het niet van andere lippen dan de uwe gehoord, Agnes—dat moge u vreemd schijnen—zou ik toch hebben geraden dat er iemand is, aan wien gij den schat van uwe liefde hebt toegedacht. Houdt mij niet buiten iets, dat uw geluk zoo na betreft. Indien gij mij vertrouwen kunt, zooals gij zegt en zooals ik weet dat gij doen kunt, laat mij dan uw vriend, uw broeder zijn in deze zaak zooals in alle andere!”
Met een smeekenden, bijna een verwijtenden blik stond zij van de vensterbank op en liep haastig de kamer door alsof zij niet wist waarheen zich te wenden, sloeg de handen voor het gelaat en barstte in zulk een tranenvloed uit dat ik er van ontstelde. En toch ontwaakte daar iets in mijn hart, dat mij hoop gaf. Zonder te weten waarom smolten die tranen ineen met den stillen droeven glimlach, die zoo onuitwischbaar in mijn geheugen was gegrift, en vervulden ze mij meer met hoop dan met vrees of spijt.
„Agnes! Zuster! Lieveling! Wat heb ik gedaan?”
„Laat mij heengaan, Trotwood; ik ben niet wel. Ik ben mij zelve niet. Later.... een andermaal zal ik met u spreken. Ik zal u schrijven. Spreek nu niet meer met mij. O, doe het niet, doe het niet!”
Ik poogde mij te herinneren wat zij dien avond gezegd had over eene liefde, die niet beantwoord behoefde te worden. Het scheen mij toe alsof ik een ganschen wereld moest doorzoeken in één oogenblik.
„Agnes, ik kan u zoo niet zien; ik kan de gedachte niet verdragen dat ik u zoo gemaakt heb. Liefste meisje, mij liever dan wat ook op de wereld, laat mij deelgenoot zijn van uw verdriet, indien gij verdriet hebt. Indien gij hulp of raad noodig hebt, laat mij u die dan verleenen! Indien gij een last te dragen hebt, laat mij u dien verlichten! Voor wie zou ik nog kunnen leven, Agnes, dan voor u?”
„O, spaar mij, Trotwood; ik ben mij zelve niet op dit oogenblik. Een ander maal!” Dat was alles wat ik kon verstaan.
Was het zelfzucht, die mij verleidde? Of opende zich werkelijk een hoopvolle toekomst voor mij, waaraan ik zelfs niet had willen denken?
„Ik moet spreken,” zei ik. „Ik kan u niet zoo laten heengaan. In 's Hemels naam, Agnes, laat ons elkander niet misleiden na zooveel jaren, na alles wat er met ons is gebeurd! Ik moet duidelijk zeggen wat ik op het hart heb. Indien gij ook maar het geringste vermoeden hebt dat ik het geluk, dat gij schenken kunt, zou benijden; dat ik u niet zou kunnen afstaan aan den man van uw eigen keuze; dat ik niet uit de verte getuige zou kunnen zijn van uw geluk, zet deze gedachten dan van u af, want dat verdien ik niet! Ik heb niet te vergeefs geleden. En gij hebt mij niet te vergeefs doen leeren! En is geen zweem van zelfzucht in mijn gevoel voor u!”
Zij was nu stil geworden. Na eenige oogenblikken keerde zij haar bleek gezichtje naar mij toe en zei met eene zachte, nu en dan afgebroken, doch heldere stem:
„Ik ben aan uwe trouwe vriendschap verplicht, Trotwood, u te zeggen dat gij in eene dwaling verkeert. Meer kan ik niet doen. Indien ik in den loop der jaren nu en dan raad of hulp noodig heb gehad, is die mij geworden. Voelde ik mij ongelukkig, dan is dat gevoel weder voorbijgegaan. Drukte mij een al te zware last, dan is die van mij afgenomen. Indien ik een geheim heb.... dan is het geen nieuw geheim; en is het niet.... hetgeen gij onderstelt. Ik kan het niet meedeelen, noch geheel noch gedeeltelijk. Het is langen tijd mijn geheim geweest en moet dat ook blijven.”
„Agnes! blijf nog.... een oogenblik!”
Zij wilde heengaan, maar ik hield haar tegen en sloeg den arm om haar middel. „Langen tijd! Dus geen nieuw geheim?” Nieuwe gedachten doorkruisten mijn brein, nieuwe hoop vervulde mijn hart; mijn geheele toekomst die mij zoo kleurloos had toegeschenen, was eensklaps veranderd.
„Lieve Agnes, ik acht u zoo hoog en heb u zoo onuitsprekelijk lief! Toen ik zoo straks hierheen reed meende ik nog, dat niets ter wereld mij deze bekentenis zou kunnen ontlokken. Ik meende die in mijn hart te zullen kunnen opsluiten tot wij beiden oud waren. Maar, Agnes, indien ik werkelijk de hoop mag koesteren u ooit anders dan zuster te mogen noemen, ooit meer, o oneindig meer dan eene zuster in u te zien....”
Hare tranen vloeiden rijkelijk, maar ze verschilden zoo onuitsprekelijk van die, welke zij straks had geschreid, dat ik mijne hoop voelde aanwakkeren.
„Agnes, mijn Gids door het leven, mijn hechtste steun! Indien gij meer aan u zelve en minder aan mij gedacht hadt toen wij hier te zamen opgroeiden, zou ik nooit een ander meisje hebben kunnen liefhebben dan u. Maar gij waart zooveel beter dan ik; ik had u zoo noodig bij al mijne kinder-idealen en teleurstellingen, dat het eene behoefte, eene gewoonte voor mij was geworden u alles toe te vertrouwen, mij in alles op u te verlaten, zoodat de nog veel grootere behoefte om u lief te hebben daardoor verdrongen werd!”
Zij lag zachtkens schreiend—Goddank, het waren vreugdetranen!—in mijn arm, zooals ik haar nooit gehad had en nooit gedacht had ooit te zullen zien.
„Toen ik Dora liefhad, innig liefhad, zooals gij wel weet....”
„Ja,” sprak zij op ernstigen toon, „ik ben blijde dat te weten!”
„Toen ik haar liefhad.... toen zelfs zou mijne liefde onvolmaakt zijn geweest indien ik uwe sympathie had gemist. Eerst toen ik die had was mijn geluk volmaakt. En wat zou er, toen ik haar moest afstaan, van mij geworden zijn zonder u?”
Nog vaster in mijn armen, nog dichter tegen mijn hart, met haar bevende handje op mijn schouder en hare lieve, met tranen gevulde oogen naar mij opgeslagen......
„Ik ging heen, Agnes en had u lief. Ik bleef daar ginds en had u lief. Ik keerde terug en had u lief!”
En nu beproefde ik haar te vertellen hoe ik gestreden had en tot welk besluit ik gekomen was. Ik beproefde mijn geheele hart voor haar bloot te leggen. Ik beproefde haar te vertellen hoe ik getracht had tot meer zelfkennis te komen en haar beter te leeren kennen; hoe ik had willen berusten bij hetgeen die meerdere kennis mij, naar ik meende, brengen zou en hoe ik ook thans tot haar gekomen was met dezen goeden wil. Indien zij mij zoo liefhad—zei ik—dat zij mij tot haar echtgenoot kon nemen, zou ik dat niet verdiend hebben dan alleen door de oprechtheid van mijne liefde voor haar en door het leed, waardoor die gerijpt was tot hetgeen ze nu was; daarom durfde ik haar die ook thans openbaren. O, Agnes, in uwe trouwe oogen zie ik mijn kind-vrouwtje; zij knikt mij toe en zegt mij dat het zóó goed is, dat ik door u herinnerd zal worden aan het lieve, teere Bloesempje, dat reeds bij het ontluiken werd afgerukt.
„Ik ben zoo gelukkig, Trotwood.... mijn hart is zoo vol..... maar één ding moet ik u toch zeggen.”
„Wat dan, mijn lieveling?”
Zij legde hare handjes op mijn schouder en keek mij aan met een rustigen, kalmen blik.
„Weet gij nog niet wat het is?”
„Ik ben bang om te zeggen wat ik denk. Vertel het mij maar.”
„Ik heb u liefgehad zoolang ik u gekend heb.”
O, wij waren zoo gelukkig, zoo innig gelukkig! Onze tranen vloeiden niet om de vele beproevingen—zij zooveel grootere dan ik—die wij hadden moeten ondervinden, maar uit blijdschap, omdat wij vereenigd waren voor geheel ons leven.
Dienzelfden winteravond wandelden wij samen door de besneeuwde velden en de zalige kalmte, die over ons gekomen was, scheen zich meegedeeld te hebben aan de koude lucht. De eerste sterren begonnen te schitteren en terwijl wij daar naar opkeken, dankten wij onzen Vader in de Hemelen, dat Hij ons geleid had tot deze rust. Later toen de maan was opgekomen, stonden wij te zamen voor hetzelfde ouderwetsche venster; Agnes met de oogen ten hemel geslagen en ik haar blik volgend. En voor mij zag ik een weg van vele, vele mijlen lang en een haveloozen, verwaarloosden knaap, die daarop voortstrompelde, door iedereen verstooten, een knaap, die het hart, dat nu tegen het zijne klopte, voor eeuwig zijn eigendom mocht noemen.
Tegen het etensuur brachten wij den volgenden dag een bezoek aan tante. Peggotty zei dat zij in mijne studeerkamer was, die zij niet zonder trotschheid zelve in orde hield. En daar zat zij met den bril op bij den haard.
„Groote goedheid!” sprak zij, „wie brengt gij daar mede?”—De schemering was reeds ingevallen, zoodat zij niet goed zien kon.
„Agnes,” zei ik.
Aangezien wij afgesproken hadden eerst niets te zeggen geraakte tante een weinig in de war. Zij wierp mij een hoopvollen blik toe, maar ziende dat ik keek zooals altijd, nam zij met een teleurgesteld gezicht haar bril af en wreef er den neus mede. Toch heette zij Agnes hartelijk welkom en al heel spoedig zaten wij in de benedenkamer gezellig om den disch. Tante zette twee, drie malen den bril weder op, om mij nog eens met aandacht te bekijken, maar even dikwijls nam zij dien weder af en wreef er haar neus mede tot groote ontsteltenis van mijnheer Dick, die dit een zeer slecht voorteeken achtte.
„Ik heb met Agnes eens gesproken over hetgeen gij mij verteld hebt, tante,” zei ik na afloop van het middagmaal.
„Daaraan hebt gij verkeerd gedaan, Trot,” antwoordde zij met een kleur als scharlaken, „dan heb gij uw woord niet gehouden.”
„Ik hoop toch dat gij niet boos op mij zijt, tante,” hernam ik, „ik ben overtuigd dat gij het niet zijn zult als ik u vertel dat Agnes in geenen deele ongelukkig is.”
„Nonsens, praatjes voor de vaak,” riep zij.
Tante scheen niet op haar gemak te zijn en daarom was het maar beter haar gerust te stellen. Ik nam Agnes onder den arm en bracht haar achter haar stoel, waarna wij haar te zamen over de leuning heen aankeken. Tante sloeg in de handen van verbazing, keek ons door haar bril een voor een aan en kreeg het voor de eerste en laatste maal, zoolang ik haar gekend heb, onmiddellijk op de zenuwen.
Peggotty kwam ontsteld de kamer binnenstuiven en op het oogenblik dat tante weer bijkwam, vloog zij op Peggotty toe, noemde haar een dwaas, oud schepsel en sloot haar in de armen. Daarna omhelsde zij mijnheer Dick, die zeer vereerd was doch nog meer verbaasd, en vertelde hem waarom zij het deed. Zeker waren er op dit oogenblik geen gelukkiger menschen in het Vereenigde Koninkrijk te vinden. Ik kon niet ontdekken of tante in haar laatste gesprek tot een vroom bedrog hare toevlucht genomen dan wel zich in den toestand van mijn hart vergist had. Het was immers waar, zooals zij mij verteld had, zeide zij, dat Agnes binnenkort zou trouwen; ik zou zeker beter dan iemand ter wereld weten hoe waar dit was.
Wij trouwden binnen veertien dagen. Traddles en Sophie, Doctor en mevrouw Strong waren de eenige gasten bij onze bruiloft, die stil werd gevierd. Wij verlieten hen gelukkiger dan ooit en reden samen weg. Toen ik haar in mijn armen had, hield ik de bron omklemd van elke edele gedachte, die ooit in mij is opgekomen; het middelpunt van mij zelven, mijn eigen, lieve vrouwtje. Mijne liefde voor haar was gebouwd op eene rots.
„Beste man!” zei Agnes. „Nu ik u zoo mag noemen, moet ik u nog een geheim vertellen.”
„En wat is dat liefste?”
„Het dateert van den nacht waarin Dora stierf. Gij herinnert u dat zij u zond om mij te roepen?”
„Ja.”
„Toen vertelde zij mij dat zij mij iets naliet. Kunt gij raden wat dit was?”
Ik meende het wel te kunnen raden en trok de vrouw, die mij zoolang had liefgehad, dichter naar mij toe.
„Zij vertelde mij dat zij mij voor het laatst een opdracht zou geven, mij voor het laatst met iets belasten....”
„En dat was?”
„Dat ik alleen hare ledige plaats zou mogen vervullen.”
En Agnes legde haar hoofdje tegen mij aan en schreide; en ik schreide met haar, hoewel wij beiden zoo gelukkig waren.
Hetgeen ik mij voorgesteld had te verhalen is bijna ten einde; toch leeft er nog eene gebeurtenis in mijne herinnering, waaraan ik menigmaal met genoegen terugdenk en zonder welke één draad, dien ik heb gesponnen, geen behoorlijk einde zou hebben.
Mijn roem en mijn fortuin waren voortdurend toegenomen, mijn huiselijk geluk was volmaakt; ik was tien jaren gelukkig getrouwd. Op zekeren lenteavond zaten Agnes en ik bij elkander in onze woning in Londen, terwijl drie van onze kinderen bij ons speelden, toen mij gemeld werd dat een vreemdeling mij wenschte te spreken. Op de vraag of hij voor zaken kwam had hij geantwoord: ‚Neen’; hij was alleen gekomen om het genoegen te smaken mij te zien en had eene lange reis achter den rug. Het was een oude man, zei de knecht; hij leek wel wat op een planter.
Dit klonk den kinderen zoo geheimzinnig in de ooren, dat het eenige verwarring veroorzaakte. Een van de jongens verborg het hoofdje in moeders schoot, ten einde buiten gevaar te zijn en de kleine Agnes, onze oudste, liet haar pop in de steek en bleef met den blonden krullebol tusschen de meubelgordijnen staan om te zien wat er nu gebeuren zou.
„Laat dien man binnenkomen,” zei ik.
Al spoedig verscheen daar een kalme oude man met grijs haar en bleef op den drempel van de kamer staan. De kleine Agnes, door zijn uiterlijk aangetrokken, snelde op hem toe en trok hem de kamer binnen, terwijl mijne vrouw plotseling opsprong en op blijden toon uitriep: „Het is baas Peggotty!”
En het was baas Peggotty! Hij was nu een oud man, maar een stevig, gezond en krachtig oud man. Toen onze eerste ontroering voorbij was en hij tegenover ons zat met een van onze kinderen op elke knie, scheen hij mij zulk een forsch en stevig en bovendien zulk een knap oud man toe als ik ooit ontmoet had.
„Jongeheer Davy,” zei hij. O, wat klonk die oude naam uit een lang vervlogen tijd en op dien ouden toon mij natuurlijk in de ooren! „Jongeheer Davy, welk een genot voor mij u weer te zien en dat naast zulk een lief en mooi vrouwtje!”
„Ja welk een genot, oude vriend!” riep ik uit.
„En dan deze heerlijke kinderen,” hernam hij. „Zulke schoone bloemen in uw hof! Wel, jongeheer Davy, gij waart zoo groot als de kleinste van dezen, toen ik u voor het eerst zag. Toen Em'ly ook nog niet grooter was en onze arme Ham nog maar een jongen!”
„De tijd heeft mij meer veranderd dan u,” zei ik. „Maar laat deze lieve schalkjes nu naar bed gaan en zegt mij waar uwe bagage is, want geen ander huis dan dit mag u onder zijn dak hebben. Is die oude zwarte zak er ook bij, die zulke verre reizen heeft meegemaakt? En dan moet gij ons onder een glas Yarmouther grog alles vertellen wat u in die tien jaar is overkomen?”
„Zijt gij alleen?” vroeg Agnes.
„Ja, mevrouw,” antwoordde hij, hare hand kussend, „geheel alleen.”
Hij zat tusschen ons in en wij wisten niet hoe wij hem hartelijk genoeg zouden ontvangen en toen ik begon te luisteren naar die oude, welbekende stem verbeeldde ik mij, dat hij van zijne reizen vertelde om zijn nichtje te zoeken.
„Het is een heele plas water,” zei hij, „om over te steken en dan nog maar voor eenige weken, maar water—vooral zout water—is mij niet vreemd, en vrienden zijn mij dier en ik ben hier—dat rijmt.”
„En gaat gij zoo spoedig weder terug?” vroeg Agnes.
„Ja, mevrouw,” antwoordde hij. „Ik beloofde het Em'ly eer ik heenging. Gij ziet, ik word er met de jaren niet jonger op en als ik het nu niet ondernomen had, zou er misschien niets meer van gekomen zijn. En het is altijd mijn plan geweest! Ik moest jongeheer Davy en uw eigen lieve gezicht nog eens zien, terwijl gij zoo gelukkig getrouwd zijt en dan mag ik oud worden.”
Hij keek ons aan met een blik alsof hij zijne oogen niet genoeg aan ons kon verzadigen. Agnes wierp lachend eenige grijze lokken van hem naar achteren, opdat hij ons beter zou kunnen zien.
„En vertel ons nu eens,” zei ik, „hoe het u gegaan is.”
„Och, dat is spoedig genoeg verteld, jongeheer Davy,” antwoordde hij. „Wij zijn nergens gekomen of het is ons goed gegaan. Wij hebben voorspoed gehad. Wij hebben gewerkt zooals onze plicht was; ja, in het begin viel het ons wel eens wat zwaar, maar wij hebben altijd voorspoed gehad. Met de schapenfokkerij, met het planten, met alles is het ons zoo goed gegaan als het kon. Er heeft zegen op ons gerust,” zei hij, eerbiedig het hoofd buigend, „wij hebben niets dan voorspoed gehad. Dat wil zeggen op den duur; was het vandaag niet—dan morgen; was het gisteren niet—dan vandaag.”
„En Em'ly?” vroegen Agnes en ik tegelijk.
„Em'ly?” zei hij, „nadat gij haar verlaten had, mevrouw,—ik heb haar nooit haar gebed hooren doen achter het scherm, dat ons in de wildernis scheidde, of ik hoorde uw naam—en nadat zij en ik jongeheer Davy uit het gezicht hadden verloren, toen de zon zoo helder scheen—was zij zoo neerslachtig, dat als zij geweten had wat jongeheer Davy zoo verstandig voor ons verborgen heeft gehouden, ja, dan geloof ik, dat zij niet levend aan de overzijde was gekomen. Maar er waren arme landverhuizers aan boord met zieke kinderen en deze namen al haar tijd in beslag. En zoo kon zij zich nuttig maken en dat heeft haar geholpen.”
„Wanneer heeft zij het vernomen?” vroeg ik.
„Nadat ik het gehoord had, hield ik het nog ongeveer een jaar voor haar verborgen. Wij woonden toen op een eenzame plek, maar te midden van de prachtigste boomen en de rozen groeiden tot op ons dak. Op zekeren dag, terwijl ik op het land werkte, kwam daar een vreemdeling aan uit Norfolk of Suffolk—dat weet ik niet meer.—Natuurlijk ontvingen wij hem zoo goed als wij konden en gaven hem te eten en te drinken. Dat is zoo het gebruik in de kolonie. Hij had een oude krant bij zich en nog een ander gedrukt bericht van den storm. Zoo is zij het te weten gekomen. Toen ik 's avonds thuis kwam wist zij het.”
Zijne stem daalde toen hij dit vertelde en ik herinner mij nog goed welk eene plechtige uitdrukking er lag op zijn mooi, frisch gezicht.
„Bracht het veel verandering in hare stemming?” vroeg ik.
„Ja, gedurende eenigen tijd,” antwoordde hij, hoofdschuddend, „zoo niet tot op dit oogenblik. Maar ik vermoed dat de eenzaamheid haar goed zal doen. En zij heeft veel te zorgen voor al het gevogelte en zoo al meer, dat heeft haar geholpen. Het zou mij verwonderen, jongeheer Davy, of gij Em'ly nog zoudt herkennen.”
„Is zij zoo veranderd?” vroeg ik.
„Dat weet ik niet. Ik zie haar elken dag maar nu en dan meende ik het. Een tenger vrouwtje met zachte, droefgeestige, blauwe oogen, een fijn gezichtje, een mooi kopje, dat een weinig voorover helt, eene zachte stem en een weinig... bedeesd in hare manieren, zou ik bijna zeggen. Zoo is Em'ly tegenwoordig.”
Wij sloegen hem zwijgend gade, terwijl hij voor zich op den grond staarde.
„Sommigen meenen,” vervolgde hij, „dat zij eene ongelukkige liefde gehad heeft; anderen dat haar huwelijk door den dood is afgesprongen. Niemand weet het ware. Zij zou wel honderd malen hebben kunnen trouwen, maar dan zeide zij altijd: ‚Dat is voor mij voorbij, oom.’ Vroolijk wanneer zij met mij alleen is; teruggetrokken wanneer anderen er bij zijn; gaarne uren wandelen om een kind les te geven of een zieke op te passen, of een vriendschapsdienst te bewijzen aan een jong meisje dat gaat trouwen—ofschoon zij het trouwen zelf nooit wil bijwonen—dol op haar oom; geduldig, bemind bij oud en jong; gezocht door iedereen, die in zorg is. Zoo is Em'ly tegenwoordig.”
Hij bracht even de hand voor het gezicht en keek met een half onderdrukten zucht van den grond op.
„En is Martha nog bij u?” vroeg ik.
„Martha is getrouwd, jongeheer Davy, toen wij ruim een jaar aan de overzij waren. Een jonge man, een boerenjongen bracht op zijn weg naar de markt—een reis van meer dan vijfhonderd mijlen heen en terug—een dag bij ons door en vroeg haar tot vrouw—er zijn daar weinig vrouwen—waarna zij met hun beiden in de wildernis zouden gaan wonen. Zij verzocht mij hem hare geschiedenis mede te deelen. Ik deed het en zij zijn getrouwd en wonen eenige honderde mijlen van ons af en hooren niets dan hun eigen stemmen en die van de vogels.”
„En juffrouw Gummidge?”
Dat scheen een aangenaam onderwerp voor baas Peggotty, want hij barstte plotseling in een schaterlach uit en wreef handen en beenen, zooals hij gewoon was te doen, wanneer hij pret had in de oude boot.
„Wilt gij 't wel gelooven!” riep hij.
„Er is, zoo waar als ik hier zit, iemand gekomen om haar ten huwelijk te vragen! Een scheepskok, die planter geworden was, jongeheer Davy, is zoo waar als ik leef gekomen, om haar ten huwelijk te vragen! Ik mag gekielhaald worden als het niet waar is—meer kan ik niet zeggen!”
Ik had Agnes nooit zoo zien lachen. Die plotselinge uitbarsting van baas Peggotty was zoo vermakelijk, dat zij bijna niet kon uitscheiden en hoe meer zij lachte, hoe grooter baas Peggotty's lachlust werd en hoe harder hij over zijn beenen begon te wrijven.
„En wat antwoordde juffrouw Gummidge?” vroeg ik toen hij wat ernstiger geworden was.
„Gij moogt het gelooven of niet,” antwoordde hij, „maar in plaats van te zeggen: ‚dank u, op mijn leeftijd trouwt men niet meer,’ nam zij een emmer op, die in hare nabijheid stond, en sloeg er den armen scheepskok mede om de ooren totdat hij om hulp begon te roepen en ik binnenkwam om hem te ontzetten.”
Baas Peggotty barstte weder in een schaterlach uit en Agnes en ik hielden hem dapper gezelschap.
„Maar dit moet ik tot eer van het goede schepsel zeggen,” hernam hij, zijn gezicht afvegend, „zij heeft haar woord gehouden en is alles en meer nog geweest voor ons dan zij beloofd had. Zij is het gewilligste, trouwste, eerlijkste schepsel dat ik ooit ontmoet heb, jongeheer Davy. Ik heb haar na ons vertrek geen enkele maal hooren zeggen dat zij een ongelukkig en rampzalig schepsel was, zelfs niet toen wij nog geheel alleen in de kolonie waren. Zij heeft zoolang wij uit Engeland zijn niet meer aan ‚den oude’ gedacht, dat kan ik u verzekeren.”
„En nu eindelijk, mijnheer Micawber,” zei ik. „Hij heeft aan al zijne geldelijke verplichtingen voldaan, zelfs Traddles afbetaald—gij herinnert u zeker wel dat Traddles borg gebleven was—ik maak daaruit op dat het hem goed gaat. Maar wat is het laatste nieuws van hem?”
Met een glimlach om de lippen haalde baas Peggotty een pakje papieren te voorschijn en nam daar zoo behoedzaam mogelijk een ouderwetsch krantje uit.
„Gij begrijpt, jongeheer Davy,” zei hij, „dat wij, nu het ons zoo goed is gegaan, de wildernis verlaten hebben en naar Port Middlebay Harbour gegaan zijn, dat wij een stad noemen.”
„Woonde mijnheer Micawber in de wildernis dicht in uwe buurt?”
„Nu, dat zou ik meenen,” zei baas Peggotty, „en hij heeft getoond dat hij werken kan als hij wil, dat verzeker ik u. Ik heb dat kale hoofd zien glimmen in de zon, jongeheer Davy, dat ik elk oogenblik meende het te zullen zien smelten. En nu is hij magistraat!”
„Magistraat? Wat zegt gij?”
Baas Peggotty wees naar een artikel in eene krant, dat het navolgende behelsde uit „Port Middlebay Harbour”:
„Het openbare feestmaal ter eere van onzen verdienstelijken medekolonist en stadgenoot, Wilkins Micawber, Magistraat van Port Middlebay, had gisteren plaats in de groote zaal van het hotel, dat tot den nok toe bezet was. Niet minder dan zevenenveertig personen hebben daar aangezeten, behalve nog de velen, die in de gangen en op de trappen een plaats vonden. De geheele beau-monde, allen die op den naam „aanzienlijk” kunnen aanspraak maken, waren daar bijeen om een welverdiende hulde te brengen aan zulk een talentvol en algemeen bekend man. Doctor Mell, die aan het hoofd staat van Colonial Salem House, de Latijnsche school te Port Middlebay, presideerde en had den verdienstelijken gast aan zijne rechterhand. Toen het dessert was opgebracht en wij het danklied Non Nobis hadden gezongen, waarbij de glasheldere stem van den begaafden amateur Wilkins Micawber Esquire, Junior boven alles uitklonk, werden de gewone vaderlandslievende toasten ingesteld en met geestdrift ontvangen. Daarna stelde doctor Mell in gevoelvolle taal een toost in op „onzen verdienstelijken gast,” het sieraad van de stad onzer inwoning. De geestdrift, waarmede deze woorden werden begroet, was onbeschrijvelijk. Telkens en telkens weder klonken luide de hoerah's en rolden weg als een ver verwijderd onweder. Eindelijk werd tot stilte aangemaand en stond Wilkins Micawber Esq. op om zijn dank te betuigen. De onvolkomenheid van onze hulpmiddelen stellen ons, helaas, niet in staat om onzen verdienstelijken stadgenoot te volgen in zijn bloemrijke taal, in zijne gekuischte en schitterende toespraak! Genoeg zij het te vermelden dat hij een meesterstuk van welsprekendheid ten beste gaf en dat vooral de wijze, waarop hij zijn eigen voorspoedige loopbaan naging tot aan het allereerste begin en de jongeren onder de aanzittenden waarschuwde tegen de onaangename gevolgen van het aangaan van geldelijke verbintenissen, die men niet in staat is na te komen, menigeen een traan in het oog deed opwellen. De volgende toosten waren op doctor Mell, op mevrouw Micawber, die omringd door al wat Middlebay Harbour aan schoone, bevallige, jonge vrouwen kan aanwijzen, op de galerij zat en met eene sierlijke buiging bedankte; op mevrouw Ridger Begs geb. Micawber; op mevrouw Mell; op Wilkins Micawber, Esq. Junior, die het gezelschap in verrukking bracht door in schertsende woorden mede te deelen, dat hij niet met een toost doch met een lied zou bedanken; op de familie van mevrouw Micawber—d. w. z. op de familie in het moederland—enz. enz. Na afloop werden de tafels als door een tooverslag opgeruimd en de zaal tot danszaal ingericht. Onder degenen, die Terpsischore huldigden tot het aanbreken van den dag tot vertrek maande, behoorden Wilkins Micawber Esq. Junior en de beminnelijke rijkbegaafde vierde dochter van Dr. Mell, miss Helena.”
Ik staarde nog op dien naam doctor Mell, mij verheugende in de ontdekking dat de arme, geplaagde ondermeester van Salem House in zulke gelukkige omstandigheden verkeerde, toen baas Peggotty mijne aandacht op een ander gedeelte van het blad vestigde en mijn oog bleef rusten op mijn eigen naam:
„Aan David Copperfield, Esquire, den vermaarden schrijver!
Geachte Heer.
Jaren zijn voorbijgegaan sinds ik in de gelegenheid was met eigen oogen de gelaatstrekken te aanschouwen, die thans bekend zijn bij het grootste gedeelte van de beschaafde wereld.
Maar, geachte Heer, hoewel beroofd—door de macht van omstandigheden buiten mijn wil—van de persoonlijke aanraking met een vriend en lotgenoot uit mijne jeugd, heb ik hem toch gevolgd in de kolossale vlucht, die hij genomen heeft; ook ben ik—al scheidden ons zeeën en oceanen—niet verstoken gebleven van de geestelijke gaven, waarmede hij de wereld heeft verkwikt.
Ik kan daarom een persoon, dien wij beiden achten en waardeeren, niet van hier laten gaan, zonder, waarde Heer, van deze openbare gelegenheid gebruik te maken om u, uit mijn naam en uit dien van alle bewoners van Port Middlebay, dank te zeggen voor het genot dat gij ons hebt verschaft.
Ga zoo voort, waarde Heer! Gij zijt hier geen onbekende, gij wordt hier gewaardeerd. Schoon ‚ver verwijderd’ zijn wij niet zonder vrienden, lijden wij niet aan melancholie, noch—ik mag er dit bijvoegen—zijn wij traag. Ga voort op de adelaarswieken, die u thans dragen! De inwoners van Port Middlebay zullen uwe vlucht met blijdschap, met genot gadeslaan.
Onder de oogen, die van dit gedeelte van den aardbol op u gericht zijn, zult gij, zoolang er licht en leven in is, dat ontwaren van
Wilkins Micawber,
Magistraat.”
De inhoud van het blaadje bracht mij tot de overtuiging dat mijnheer Micawber een van de ijverigste en verdienstelijkste correspondenten er van was. In hetzelfde nommer stond nog een artikel van hem over een brug; een advertentie vermeldde, dat een verzameling brieven van zijne hand eerstdaags, van belangrijke aanteekeningen voorzien, het licht zou zien en, indien ik mij niet zeer vergiste, was ook het hoofdartikel van hem.
Wij praatten druk over mijnheer Micawber en zijne lotgevallen, dezen avond en nog vele andere zoolang baas Peggotty bij ons bleef. Gedurende zijn verblijf, dat ongeveer een maand duurde, kwamen zijne zuster en mijne tante ons in Londen bezoeken. Agnes en ik namen op het schip afscheid van hem—thans voor de laatste maal. Maar voor zijn vertrek gingen wij te zamen naar Yarmouth om den kleinen steen te zien, dien ik op Ham's laatste rustplaats had laten leggen. Terwijl ik het geheele opschrift voor hem overschreef, zag ik hem bukken en eenig gras en wat aarde van het graf bijeengaren.
„Dat is voor Em'ly, jongeheer Davy,” zei hij, terwijl hij het in zijn borstzak stak. „Ik heb het haar beloofd.”
En nu ben ik aan het einde van mijne geschreven geschiedenis. Nogmaals—voor het laatst—kijk ik achter me, eer ik mijn boek sluit.
Ik zie mij zelven met Agnes aan mijne zijde verder den levensweg bewandelen. Ik zie ons omringd door onze kinderen en onze vrienden en ik hoor vele stemmen, die mij ver van onverschillig zijn op mijne reis.
Welke gelaatstrekken vertoonen zich het duidelijkst aan mijn geestesoog? Zie, hoe velen zich naar mij omwenden als ik deze vraag in stilte doe!
Ziedaar mijne tante met sterker brilleglazen, eene oude vrouw van ruim tachtig jaren, maar nog altijd rechtop, die nog niet opziet tegen een wandeling van zes mijlen.
Peggotty, mijne oude kindermeid, draagt ook een bril, gewoon als zij is haar naaiwerk des avonds dicht bij de lamp te houden; het stukje waskaars, het elletje en de naaidoos met den St. Paul zijn even onafscheidelijk van haar als zij is van tante. Peggotty's wangen en armen, in mijne kinderjaren zoo rood en hard, dat ik mij verbaasde waarom de vogels daarin niet liever pikten dan in de onrijpe appelen, zijn nu een weinig verschrompeld; hare oogen, die alles in hare buurt plachten te verduisteren, zijn flauwer geworden doch schitteren nog steeds; maar haar ruwe wijsvinger, die ik eens met een zak-notemuscaatraspje vergeleek, is nog juist als toen en wanneer ik mijn jongste dien zie pakken, als het van tante naar Peggotty waggelt, denk ik aan onze oude huiskamer in Blunderstone toen ik zelf nog een kind was. Tante's teleurstelling is thans vergoed. Zij is peet van eene levende Betsey Trotwood en Dora, die op haar volgt, zegt dat tante haar voortrekt.
Peggotty heeft altijd een prop in den zak, die door niets anders veroorzaakt wordt dan door het krokodillenboek, dat er wel wat gehavend uitziet en waarvan een aantal bladzijden gescheurd en genaaid zijn, maar dat Peggotty aan de kinderen laat zien als een kostbaar kleinood. Ik krijg telkens eene vreemde gewaarwording, wanneer mijn eigen kindergezichtje mij uit die krokodillen-geschiedenis aankijkt en mij herinnert aan mijn ouden kennis Brooks van Sheffield.
Dezen zomer in de vacantie zag ik mijn jongens met een ouden man reusachtige vliegers oplaten en hij zoowel als zij keken er naar met innig genoegen, wanneer ze hoog in de lucht stonden. Toen ik kwam heette hij mij hartelijk welkom en wenkte en knikte mij toe en vertelde mij zachtjes dat ik zeker blijde zijn zou te vernemen, dat hij de memorie zou afmaken, zoodra hij niets anders te doen had, en dat mijne tante de uitstekendste vrouw van de wereld is. „Ik kan het u verzekeren, mijnheer.”
Wie is die gebogen vrouw, leunende op een stokje, met een gelaat, dat nog sporen vertoont van vroegeren hoogmoed en schoonheid? Blijkbaar voert haar geest strijd tegen volkomen verbijstering! Ik zie haar in een tuin en bij haar staat eene oude vrouw met scherpe gelaatstrekken en een litteeken over de lip. Laat mij luisteren naar hetgeen zij zeggen.
„Rosa, ik heb den naam van dien heer vergeten.”
Rosa buigt zich voorover en roept haar toe: „Mijnheer Copperfield.”
„Het verheugt mij u te zien, mijnheer, maar tot mijn spijt ontwaar ik, dat gij in den rouw zijt. Ik hoop dat de tijd u troost zal brengen.”
Haar ongeduldige geleidster zegt op kijvenden toon dat ik niet in den rouw ben, verzoekt haar nog eens goed te kijken en tracht haar geest te doen ontwaken.
„Gij hebt mijn zoon gezien, nietwaar, mijnheer?” vraagt de oudste van de twee. „Zijt gij verzoend met elkander?”
Eensklaps brengt zij met een zucht de hand naar het voorhoofd en roept met een akelig klinkende stem: „Kom hier, Rosa! Hij is dood!” Rosa knielt bij haar neer, liefkoost haar het eene oogenblik om in het volgende met haar te kijven en haar op driftigen toon toe te voegen: „Ik hield toch veel meer van hem dan gij!” Dan weder doet zij eene poging om haar als een ziek kind aan hare borst in slaap te sussen. Zoo verlaat ik haar en zoo zie ik haar altijd terug, zoo brengen zij hun tijd door, jaar in jaar uit.
Welk schip komt daar uit Indië terug en wie is dat Engelsche meisje daar, gehuwd met een rijken Schot? Kan dat Julia Mills zijn? Ja, waarlijk, zij is het, mooier en spijtiger dan ooit, met een zwarten knecht achter zich, om haar de brieven en kaartjes op een gouden presenteerblad aan te bieden en een koperkleurige vrouw in het wit, met een bonten doek om het hoofd, om haar het ontbijt te brengen in haar boudoir. Zij houdt echter geen dagboek meer aan en zingt geen lijkzang meer op de liefde; zij heeft voortdurend woordenwisselingen met den ouden Schot, die op een beer gelijkt met een gelooide huid. Julia zwemt letterlijk in het geld en spreekt over niets anders. Ik zou haar liever in de Sahara zien.
Misschien is zij thans in de woestijn, want al heeft Julia ook een deftig huis, deftig gezelschap en deftige diners, elken dag weer, er groeit niets bij haar, er is niets wat ooit tot bloem of vrucht kan rijpen. Ik zie zeer goed wat Julia hare conversatie noemt; Jack Maldon behoort ook onder de huisvrienden en scheldt op zijn baantje en op hem, die 't hem bezorgde; hij spreekt van den doctor als „zoo grappig ouderwetsch.” Maar als Julia zulk gezelschap verkiest en daarmede eene afschuwelijke onverschilligheid aan den dag legt voor alles wat het menschdom kan verbeteren en vooruit brengen, dan ben ik liever in de Sahara en zoek daar mijn weg.
Ginds zie ik den doctor, die altijd een goede vriend voor ons gebleven is en onafgebroken werkt aan zijn woordenboek—hij is nu ongeveer aan de D—en gelukkig is met zijn vrouwtje en in zijn huis. En de oude Generaal heeft tegenwoordig veel minder in te brengen dan vroeger—en dat is goed ook!
Als ik in later jaren bij Traddles kom vind ik hem nog steeds in de Inner Temple tusschen stapels papieren en—daar waar het nog aanwezig is—met steil opstaande haren, de rechtsgeleerde pruik heeft er heel wat afgewreven. Zijne tafel is met papieren overdekt, en rondkijkende zeg ik:
„Als Sophie nu uw klerk was, zou zij genoeg te doen hebben.”
„Zeg dat gerust, Copperfield! Maar wat waren dat heerlijke dagen in Holborn Court? Is 't niet?”
„Toen zij vertelde dat gij rechter zoudt worden? Maar toen was dat praatje nog niet door de stad verspreid.”
„Hoe 't zij,” antwoordde Traddles, „als ik het ooit word....”
„Wel, gij weet immers dat gij het worden zult.”
„Welnu, beste Copperfield, als ik het ben zal ik die geschiedenis vertellen, zooals ik altijd gezegd heb.”
Arm in arm wandelen wij voort. Ik ben op een familiedinertje bij Traddles genoodigd. Het is Sophie's jaardag en onder weg vertelt Traddles mij van den voorspoed, dien hij geniet.
„Werkelijk, beste Copperfield,” zei hij, „ik heb alles wat mijn hart begeert. De eerwaarde heer Horace heeft eene plaats gekregen van vierhonderd en vijftig pond 's jaars; onze beide jongens ontvangen de beste opvoeding die zij wenschen kunnen, en munten uit door hun flink karakter en hun ijver; drie van de meisjes zijn goed getrouwd; drie wonen bij ons in; drie andere doen de huishouding bij mijn schoonouders na den dood van mevrouw Crewler—en allen voelen zich gelukkig.”
„Behalve....”
„Behalve de Beauty. Ja, het was wel ongelukkig dat zij zulk een schurk trouwde. Maar hij had iets schitterends en blinkends, dat haar aantrok. Maar, nu wij haar weer veilig bij ons thuis hebben en van dien kerel af zijn, zal de vroolijkheid ook wel terugkeeren.”
Het huis van Traddles is een van die—tenminste het had een van die kunnen zijn, welke Sophie en hij op hunne avondwandelingen plachten te bekijken en in te deelen. Het is een groot huis, maar Traddles bewaart zijne papieren in zijne kleedkamer en zijn laarzen bij zijn papieren en Sophie en hij vernoegen zich met de bovenkamers om de mooiste aan Beauty en de zuster over te laten. „Er is nooit een kamer in huis onbezet,” zegt hij, „want door de eene of andere omstandigheid zijn er altijd meer van de zusters bij mij dan ik weet.” Zoodra wij binnentreden komt er al een heel troepje ons te gemoet en wordt Traddles gekust tot hij geheel buiten adem is. Hier heeft de ongelukkige Beauty, weduwe met een dochtertje, een vaste woonplaats gevonden; hier zijn ter eere van Sophie de drie getrouwde zusters met hare echtgenooten bijeen en een van de echtgenooten heeft zijn broeder, een ander zijn neef, de derde een zuster meegebracht; ik geloof dat de neef en de zuster verloofd zijn. En Traddles is en blijft dezelfde eenvoudige, openhartige kerel die hij altijd geweest is; hij zit als een Patriarch aan het eind van de tafel en Sophie tegenover hem, stralend van geluk. En wat daar tusschen hen in blinkt en schittert is geen Christofle.
En nu is mijn taak ten einde en moet ik het verlangen om voort te gaan bedwingen.
Al de gezichten verdwijnen op een na. En dat eene straalt mij tegen als een Hemelsch licht, dat eene, waarbij ik alles om mij heen zie, blinkt boven alles uit. En dat eene blijft.
Ik wend het hoofd om en zie het, zoo helder en schoon, naast mij. Mijne lamp brandt laag, ik heb tot diep in den nacht zitten schrijven; maar zij, zonder wie ik niets zou zijn, houdt mij gezelschap.
O, Agnes, mijn lieveling, moge uw lief gelaat bij mij zijn wanneer ik, evenals thans dit boek, mijn leven afsluit; zoo vinde ik u bij mij, wanneer evenals thans de schimmen van allen, die ik gekend heb, het leven zich langzaam van mij afwendt, steeds wijzend naar Excelsior!
A.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. ii | [Inhoudsopgave niet in Bron.] | [Inhoudsopgave toegevoegd.] |
Blz. 1 | . | , |
Blz. 3 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 3 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 4 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 6 | driëen | drieën |
Blz. 7 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 9 | Pegotty | Peggotty |
Blz. 11 | von | van |
Blz. 17 | Lowestone | Lowestoft |
Blz. 18 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 20 | . | ” |
Blz. 22 | cathichismus | cathechismus |
Blz. 22 | , | . |
Blz. 23 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 24 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 24 | Pegotty | Peggotty |
Blz. 25 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 25 | Peggoty | Peggotty |
Blz. 26 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 27 | Peggetto | Peggotty |
Blz. 28 | Pegotty | Peggotty |
Blz. 28 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 30 | .” | : |
Blz. 31 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 31 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 38 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 41 | . .. | .... |
Blz. 41 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 41 | . | : |
Blz. 41 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 42 | hehaalde | herhaalde |
Blz. 42 | [Niet in Bron.] | [Alineascheiding toegevoegd.] |
Blz. 43 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 43 | schillingen | shillingen |
Blz. 43 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 44 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 44 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 45 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 46 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 47 | schilling | shilling |
Blz. 51 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 56 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 57 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 57 | Steenforth | Steerforth |
Blz. 60 | ; | [Verwijderd.] |
Blz. 68 | Turgay's | Tungay's |
Blz. 70 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 74 | , | . |
Blz. 75 | oorlogschip | oorlogsschip |
Blz. 76 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 78 | al | als |
Blz. 79 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 79 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 80 | ; | , |
Blz. 80 | oogvallend | oog vallend |
Blz. 80 | hemeur | humeur |
Blz. 80 | ; | , |
Blz. 80 | Peggoty | Peggotty |
Blz. 86 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 87 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 87 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 88 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 90 | [Niet in Bron.] | ‚ |
Blz. 90 | ” | ’ |
Blz. 90 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 90 | [Niet in Bron.] | ’ |
Blz. 92 | onwilllekeurig | onwillekeurig |
Blz. 92 | Pegotty | Peggotty |
Blz. 92 | knnnen | kunnen |
Blz. 93 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 94 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 95 | Pegotty | Peggotty |
Blz. 95 | eu | en |
Blz. 96 | Bedoeld | Bedoelt |
Blz. 97 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 97 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 99 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 99 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 102 | eigelijk | eigenlijk |
Blz. 102 | stengste | strengste |
Blz. 102 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 102 | hnlp | hulp |
Blz. 102 | mootier | mortier |
Blz. 102 | Peggoty | Peggotty |
Blz. 102 | in dien | indien |
Blz. 103 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 103 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 105 | [Niet in Bron.] | [Gedecoreerde initiaal toegevoegd.] |
Blz. 106 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 107 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 108 | . | , |
Blz. 109 | wat | was |
Blz. 113 | ramzalig | rampzalig |
Blz. 113 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 114 | Micawbers | Micawber's |
Blz. 114 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 114 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 117 | , | . |
Blz. 119 | Wilkens | Wilkins |
Blz. 119 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 121 | daaarom | daarom |
Blz. 122 | [Niet in Bron.] | : |
Blz. 122 | Eenklaps | Eensklaps |
Blz. 125 | Chattam | Chatham |
Blz. 127 | doorsprekt | doorspekt |
Blz. 128 | Cartenbury | Canterbury |
Blz. 129 | Wat | wat |
Blz. 130 | oogenbik | oogenblik |
Blz. 131 | [Niet in Bron.] | [Alineascheiding toegevoegd.] |
Blz. 134 | vootdurend | voortdurend |
Blz. 134 | Eze!s | Ezels |
Blz. 135 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 135 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 135 | Pegotty | Peggotty |
Blz. 135 | Pegotty's | Peggotty's |
Blz. 138 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 138 | famliariteit | familiariteit |
Blz. 138 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 139 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 140 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 140 | antwooordde | antwoordde |
Blz. 142 | ? | ! |
Blz. 144 | ’ | , |
Blz. 144 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 145 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 155 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 155 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 156 | aloe's | aloë's |
Blz. 156 | uizien | uitzien |
Blz. 156 | dergegelijke | dergelijke |
Blz. 158 | . | , |
Blz. 158 | , | . |
Blz. 159 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 160 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 162 | jongnheer | jongeheer |
Blz. 162 | aanleidiug | aanleiding |
Blz. 164 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 166 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 167 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 167 | haasstig | haastig |
Blz. 168 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 168 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 171 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 172 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 173 | doktor | doctor |
Blz. 173 | dokter | doctor |
Blz. 175 | . | , |
Blz. 175 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 175 | dankhaar | dankbaar |
Blz. 176 | ; | : |
Blz. 177 | ..., | .... |
Blz. 177 | vruchtbre | vruchtbare |
Blz. 177 | ’ | [Verwijderd.] |
Blz. 178 | welicht | wellicht |
Blz. 178 | Wilkens | Wilkins |
Blz. 178 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 179 | famillie | familie |
Blz. 179 | Micaber | Micawber |
Blz. 179 | antwoorde | antwoordde |
Blz. 179 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 179 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 179 | netelinge | netelige |
Blz. 179 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 180 | laats | laatst |
Blz. 180 | gllmmen | glimmen |
Blz. 180 | [Niet in Bron.] | op |
Blz. 181 | nutttig | nuttig |
Blz. 181 | ega | eega |
Blz. 182 | word | wordt |
Blz. 183 | , | . |
Blz. 184 | dagen | dragen |
Blz. 184 | gebruikt | gebruik |
Blz. 185 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 185 | Larkin's | Larkins' |
Blz. 185 | visoenen | visioenen |
Blz. 185 | ; | : |
Blz. 186 | ’ | [Verwijderd.] |
Blz. 186 | met | me |
Blz. 187 | niewe | nieuwe |
Blz. 187 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 188 | vervolg | vervolgde |
Blz. 188 | aanschoud | aanschouwd |
Blz. 188 | zuld | zult |
Blz. 188 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 188 | of | af |
Blz. 188 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 188 | „ | ” |
Blz. 190 | Wikfield | Wickfield |
Blz. 190 | ouderwijzer | onderwijzer |
Blz. 190 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 190 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 190 | aangekomende | aangekomen |
Blz. 191 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 191 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 191 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 191 | O erste | Overste |
Blz. 191 | doktor | doctor |
Blz. 193 | gespaard | gepaard |
Blz. 196 | Trodwood | Trotwood |
Blz. 197 | zonopgang | zonsopgang |
Blz. 198 | [Initiaal op de kop.] | [Initiaal gedraaid in illustratie.] |
Blz. 200 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 200 | . | , |
Blz. 201 | zon | zou |
Blz. 202 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 203 | eenigzins | eenigszins |
Blz. 205 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 206 | Onmiddelijk | Onmiddellijk |
Blz. 207 | [Alinea-break verwijderd.] | |
Blz. 207 | verassen | verrassen |
Blz. 207 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 207 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 207 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 207 | glazendeur | glazen deur |
Blz. 208 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 209 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 210 | Pegotty | Peggotty |
Blz. 216 | , | ; |
Blz. 220 | , | . |
Blz. 220 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 221 | noch | nog |
Blz. 225 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 226 | korstondige | kortstondige |
Blz. 226 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 226 | „ | ‚ |
Blz. 226 | ” | ’ |
Blz. 227 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 228 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 229 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 229 | mijnc | mijne |
Blz. 230 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 230 | Endel! | Endell, |
Blz. 230 | . | , |
Blz. 230 | doeu | doen |
Blz. 231 | hetzelfdc | hetzelfde |
Blz. 231 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 232 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 232 | eindedelijk | eindelijk |
Blz. 233 | onverschiligen | onverschilligen |
Blz. 235 | Doctor's | Doctors' |
Blz. 235 | Doctor's | Doctors' |
Blz. 235 | Dicks' | Dick's |
Blz. 237 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 238 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 238 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 238 | . | , |
Blz. 239 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 241 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 241 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 245 | zelfs | zelf |
Blz. 245 | ; | , |
Blz. 246 | om | op |
Blz. 246 | Steerfort | Steerforth |
Blz. 247 | ’ | ” |
Blz. 247 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 248 | trad | trap |
Blz. 248 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 248 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 249 | Doctor's | Doctors' |
Blz. 249 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 249 | wein | wien |
Blz. 250 | ’ | ” |
Blz. 250 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 251 | . | , |
Blz. 251 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 252 | kleerderen | kleederen |
Blz. 253 | Salen | Salem |
Blz. 254 | aristrocatie | aristocratie |
Blz. 255 | . | : |
Blz. 255 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 257 | canape | canapee |
Blz. 258 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 258 | Copperfield's | Copperfields |
Blz. 258 | .” | , |
Blz. 258 | hart | hard |
Blz. 260 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 261 | gemoedrust | gemoedsrust |
Blz. 262 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 263 | voltooing | voltooiing |
Blz. 263 | Tiffy | Tiffey |
Blz. 263 | Crusoe | Crusoë |
Blz. 264 | Doctor's | Doctors' |
Blz. 264 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 264 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 264 | , | . |
Blz. 265 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 265 | menschenlijk | menschelijk |
Blz. 267 | ’ | ” |
Blz. 268 | liededen | liederen |
Blz. 268 | minachtig | minachting |
Blz. 269 | , | . |
Blz. 270 | visoen | visioen |
Blz. 271 | rahbarberstroop | rhabarberstroop |
Blz. 274 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 275 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 275 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 275 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 276 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 276 | intkoker | inktkoker |
Blz. 276 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 276 | , | . |
Blz. 276 | , | . |
Blz. 277 | „ | ” |
Blz. 277 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 277 | Micaber | Micawber |
Blz. 277 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 278 | eens | een |
Blz. 279 | minste | miste |
Blz. 279 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 279 | lanzamerhand | langzamerhand |
Blz. 280 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 281 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 281 | kleine | klein |
Blz. 282 | cayenneper | cayennepeper |
Blz. 282 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 283 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 284 | dan | den |
Blz. 285 | al- | al |
Blz. 285 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 285 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 285 | [Niet in Bron.] | ’ |
Blz. 286 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 286 | haaar | haar |
Blz. 287 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 287 | ” | ’ |
Blz. 288 | . | , |
Blz. 288 | . | , |
Blz. 289 | zieken | zieke |
Blz. 292 | voorvermeldde | voorvermelde |
Blz. 292 | Wilkens | Wilkins |
Blz. 292 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 293 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 295 | Steenforth | Steerforth |
Blz. 296 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 297 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 298 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 298 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 299 | „ | ‚ |
Blz. 299 | [Niet in Bron.] | ’ |
Blz. 299 | , | . |
Blz. 299 | ” | ’ |
Blz. 299 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 299 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 299 | „ | ‚ |
Blz. 300 | [Niet in Bron.] | ’ |
Blz. 301 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 301 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 301 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 305 | Jufffrouw | Juffrouw |
Blz. 305 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 306 | eide | einde |
Blz. 307 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 307 | kaner | kamer |
Blz. 308 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 309 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 310 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 310 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 310 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 310 | wij | Wij |
Blz. 310 | kunnen | kan |
Blz. 311 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 311 | geölied | geolied |
Blz. 311 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 311 | zekeriemand | zeker iemand |
Blz. 311 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 312 | laasten | laatsten |
Blz. 314 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 316 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 316 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 316 | haalde | haalden |
Blz. 316 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 317 | Gummigde | Gummidge |
Blz. 318 | Darle's | Dartle's |
Blz. 320 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 321 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 322 | [Niet in Bron.] | ”” |
Blz. 322 | ververliefdheid | verliefdheid |
Blz. 323 | boezemden | boezemde |
Blz. 323 | maar | naar |
Blz. 324 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 325 | , | . |
Blz. 326 | meerderde | meerdere |
Blz. 328 | harstochtelijken | hartstochtelijken |
Blz. 328 | minsten | minstens |
Blz. 328 | ruituig | rijtuig |
Blz. 328 | volgens | vogels |
Blz. 329 | doodvijanden | doodsvijanden |
Blz. 329 | geplaats | geplaatst |
Blz. 329 | gezeldschap | gezelschap |
Blz. 330 | drieëen | drieën |
Blz. 330 | word | wordt |
Blz. 330 | Mill's | Mills' |
Blz. 330 | Mill's | Mills' |
Blz. 330 | hartochtelijke | hartstochtelijke |
Blz. 331 | geleden | geleken |
Blz. 332 | antwoorde | antwoordde |
Blz. 332 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 332 | wenkbrouwen | wenkbrauwen |
Blz. 334 | levenlang | leven lang |
Blz. 335 | . | , |
Blz. 335 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 335 | : | . |
Blz. 335 | . | , |
Blz. 335 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 336 | Sara | Sarah |
Blz. 336 | ruggegraad | ruggegraat |
Blz. 336 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 337 | Tottemham | Tottenham |
Blz. 338 | mijn heer | mijnheer |
Blz. 338 | de | te |
Blz. 338 | eenklaps | eensklaps |
Blz. 339 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 339 | e t | het |
Blz. 340 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 341 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 342 | ! | . |
Blz. 342 | ’ | [Verwijderd.] |
Blz. 343 | oppelschimmel | appelschimmel |
Blz. 344 | ontstuimige | onstuimige |
Blz. 344 | Doctor's | Doctors' |
Blz. 346 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 347 | Trodwood | Trotwood |
Blz. 347 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 348 | hoofdoordzaak | hoofdoorzaak |
Blz. 349 | af | of |
Blz. 349 | zij | zei |
Blz. 349 | ” | ’ |
Blz. 349 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 350 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 350 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 350 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 350 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 351 | geranschikt | gerangschikt |
Blz. 351 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 352 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 353 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 353 | drieen | drieën |
Blz. 354 | Highate | Highgate |
Blz. 355 | blootshoofd | blootshoofds |
Blz. 355 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 356 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 356 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 356 | woorddenboek | woordenboek |
Blz. 357 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 357 | gezamelijk | gezamenlijk |
Blz. 357 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 357 | [Niet in Bron.] | wilde |
Blz. 358 | af | of |
Blz. 358 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 358 | ingegenomen | ingenomen |
Blz. 358 | jongevrouw | jonge vrouw |
Blz. 359 | ransoen | rantsoen |
Blz. 359 | 1 | I |
Blz. 359 | praktijd | praktijk |
Blz. 360 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 360 | laten | later |
Blz. 360 | Zaderdagavonds | Zaterdagavonds |
Blz. 361 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 361 | Miicawber | Micawber |
Blz. 362 | gemaak | gemaakt |
Blz. 362 | eeningszins | eenigszins |
Blz. 362 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 363 | , | . |
Blz. 363 | ...,. | ..... |
Blz. 364 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 364 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 364 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 364 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 365 | geplaats | geplaatst |
Blz. 365 | driëntwintig | drieëntwintig |
Blz. 367 | niemend | niemand |
Blz. 367 | drieeën | drieën |
Blz. 368 | geschrikt | geschrokken |
Blz. 368 | bet | het |
Blz. 369 | meegaande | meegaand |
Blz. 369 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 369 | nog-iets | nog iets |
Blz. 369 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 369 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 369 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 369 | mij | [Verwijderd.] |
Blz. 370 | vrienden | vriendin |
Blz. 370 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 371 | ; | , |
Blz. 371 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 373 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 374 | menschenlijk | menschelijk |
Blz. 374 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 374 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 375 | [Niet in Bron.] | ’ |
Blz. 375 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 376 | Neem | Neemt |
Blz. 377 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 377 | uitdrukkingen | uitdrukking |
Blz. 378 | terrugkwam | terugkwam |
Blz. 378 | nammiddag | namiddag |
Blz. 379 | Mill's | Mills' |
Blz. 379 | nieman | niemand |
Blz. 379 | gegebeurd | gebeurd |
Blz. 379 | phaeton | phaëton |
Blz. 379 | : | ; |
Blz. 380 | phaeton | phaëton |
Blz. 380 | l digheid | ledigheid |
Blz. 380 | in | in- |
Blz. 381 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 382 | pont | pond |
Blz. 382 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 382 | geschets | geschetst |
Blz. 382 | menschenlijk | menschelijk |
Blz. 383 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 384 | geeskracht | geestkracht |
Blz. 384 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 385 | kouwen | kauwen |
Blz. 386 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 387 | somstijds | somtijds |
Blz. 387 | [Niet in Bron.] | [Alineascheiding toegevoegd.] |
Blz. 387 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 388 | mischien | misschien |
Blz. 391 | , | . |
Blz. 392 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 392 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 392 | , | . |
Blz. 392 | mijnhheer | mijnheer |
Blz. 393 | „ | ‚ |
Blz. 394 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 394 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 397 | bonsen | bonzen |
Blz. 399 | Pegotty | Peggotty |
Blz. 399 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 399 | Pegotty | Peggotty |
Blz. 400 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 400 | mijn | mij |
Blz. 402 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 402 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 404 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 406 | Clarisse | Clarissa |
Blz. 407 | bespoken | besproken |
Blz. 407 | „ | ” |
Blz. 408 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 408 | „ | ” |
Blz. 408 | Clarins | Clarissa |
Blz. 409 | gehadden | gehad |
Blz. 409 | gij | gij |
Blz. 409 | belofde | belofte |
Blz. 410 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 411 | ontzagelijk | ontzaglijk |
Blz. 412 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 413 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 423 | [Niet in Bron.] | : |
Blz. 425 | tuschen | tusschen |
Blz. 426 | alg | als |
Blz. 428 | Brittanië | Brittannië |
Blz. 429 | wordt | word |
Blz. 430 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 430 | neb | heb |
Blz. 431 | onmiddelijke | onmiddellijke |
Blz. 431 | zooveeel | zooveel |
Blz. 431 | verweg | ver weg |
Blz. 432 | vrouwje | vrouwtje |
Blz. 432 | Clarrissa | Clarissa |
Blz. 434 | , | . |
Blz. 434 | , | . |
Blz. 436 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 438 | af | of |
Blz. 439 | wis | wist |
Blz. 439 | flesschjes | fleschjes |
Blz. 439 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 440 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 443 | : | ; |
Blz. 443 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 444 | ; | , |
Blz. 445 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 445 | , | . |
Blz. 446 | docter | doctor |
Blz. 447 | bewondrenswaardigste | bewonderenswaardigste |
Blz. 447 | docter | doctor |
Blz. 448 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 448 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 449 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 449 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 450 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 451 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 456 | Wend | Wendt |
Blz. 456 | fasoenlijke | fatsoenlijke |
Blz. 456 | kuchtte | kuchte |
Blz. 457 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 457 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 458 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 460 | opweg | op weg |
Blz. 461 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 461 | Emliy | Emily |
Blz. 463 | Pegotty | Peggotty |
Blz. 463 | nog | noch |
Blz. 464 | afkondingen | afkondigingen |
Blz. 464 | omslagsdoek | omslagdoek |
Blz. 465 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 466 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 466 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 466 | zelverwijt | zelfverwijt |
Blz. 468 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 469 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 469 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 470 | , | . |
Blz. 471 | beb | heb |
Blz. 472 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 473 | , | ! |
Blz. 473 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 474 | veelbevolend | veelbelovend |
Blz. 475 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 475 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 475 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 476 | ; | [Verwijderd.] |
Blz. 477 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 477 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 478 | Doctor's | Doctors' |
Blz. 479 | Englands | Engelands |
Blz. 479 | wis | wil |
Blz. 479 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 479 | Micawbers | Micawber's |
Blz. 480 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 481 | famillie | familie |
Blz. 481 | haden | hadden |
Blz. 481 | gerustellenden | geruststellenden |
Blz. 482 | óm | om |
Blz. 483 | . | , |
Blz. 483 | dilligence | diligence |
Blz. 484 | : | ! |
Blz. 484 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 484 | beziten | bezitten |
Blz. 486 | inspannig | inspanning |
Blz. 488 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 490 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 490 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 491 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 491 | verwaardingen | verwaardigen |
Blz. 492 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 493 | teedertijd | teederheid |
Blz. 493 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 493 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 494 | , | . |
Blz. 497 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 497 | , | . |
Blz. 497 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 498 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 501 | s'avonds | 's avonds |
Blz. 501 | hartlijk | hartelijk |
Blz. 502 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 504 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 505 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 505 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 506 | erntig | ernstig |
Blz. 506 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 507 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 508 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 508 | misplaats | misplaatst |
Blz. 508 | Trad les | Traddles |
Blz. 508 | gemaaks | gemaakts |
Blz. 508 | hinnentraden | binnentraden |
Blz. 509 | Juffrouw | juffrouw |
Blz. 509 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 509 | kent- | kent |
Blz. 509 | Wicfield | Wickfield |
Blz. 509 | anstige | angstige |
Blz. 512 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 512 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 512 | finantieële | finantiëele |
Blz. 512 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 514 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 514 | , | . |
Blz. 514 | tyranie | tyrannie |
Blz. 514 | tyraniseeren | tyranniseeren |
Blz. 514 | deftg | deftig |
Blz. 515 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 515 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 515 | nwe | uwe |
Blz. 515 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 515 | , | . |
Blz. 517 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 517 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 517 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 518 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 519 | ; | , |
Blz. 519 | verscheide | verscheidene |
Blz. 520 | Wilkens | Wilkins |
Blz. 522 | ”? | ?” |
Blz. 523 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 524 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 524 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 524 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 525 | bewusheid | bewustheid |
Blz. 525 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 525 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 525 | finantieële | finantiëele |
Blz. 527 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 527 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 528 | inden | in den |
Blz. 528 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 528 | [Niet in Bron.] | !” |
Blz. 529 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 530 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 530 | Filiciteert | Feliciteert |
Blz. 530 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 530 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 531 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 531 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 531 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 532 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 532 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 532 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 532 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 532 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 533 | Trodwood | Trotwood |
Blz. 534 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 534 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 534 | bajuwschap | baljuwschap |
Blz. 535 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 540 | buitengewoon | buitengewone |
Blz. 541 | heen | heen- |
Blz. 541 | stand | strand |
Blz. 544 | casette | cassette |
Blz. 544 | . | , |
Blz. 545 | heb | hebt |
Blz. 546 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 546 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 549 | het geen | hetgeen |
Blz. 549 | oogenblk | oogenblik |
Blz. 549 | aanam | aannam |
Blz. 549 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 550 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 551 | Wilkens | Wilkins |
Blz. 551 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 551 | Groot-Brittanië | Groot-Brittannië |
Blz. 551 | Groot Brittanië | „Groot-Brittannië |
Blz. 552 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 552 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 552 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 552 | gegeschieden | geschieden |
Blz. 553 | voeten ruimte | voetenruimte |
Blz. 555 | romdom | rondom |
Blz. 559 | Trish-street | Fish-street |
Blz. 559 | Gray Inn's | Gray's Inn |
Blz. 560 | beteekemend | beteekenend |
Blz. 560 | ? | . |
Blz. 561 | , | . |
Blz. 561 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 562 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 562 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 562 | laaste | laatste |
Blz. 563 | Tradles | Traddles |
Blz. 567 | veelbeteekenden | veelbeteekenenden |
Blz. 568 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 568 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 568 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 568 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 569 | ver- | ver |
Blz. 569 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 569 | Murdstonne | Murdstone |
Blz. 570 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 570 | ; | , |
Blz. 570 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 571 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 573 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 573 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 574 | voo | voor |
Blz. 574 | zustje | zusje |
Blz. 577 | Tradles | Traddles |
Blz. 577 | kunnnen | kunnen |
Blz. 578 | Apropos | A propos |
Blz. 578 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 578 | , | , |
Blz. 579 | masief | massief |
Blz. 579 | . | , |
Blz. 581 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 581 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 581 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 582 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 583 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 584 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 585 | hartbevroren | hardbevroren |
Blz. 585 | toegenonen | toegenomen |
Blz. 585 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 590 | London | Londen |
Blz. 590 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 590 | wel | welk |
Blz. 590 | verbeelde | verbeeldde |
Blz. 591 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 591 | „ | ‚ |
Blz. 592 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 592 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 592 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 592 | Pegotty | Peggotty |
Blz. 592 | Peggorty's | Peggotty's |
Blz. 592 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 592 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 593 | desert | dessert |
Blz. 593 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 593 | Wilkens | Wilkins |
Blz. 593 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 595 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 595 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 595 | zicb | zich |
Blz. 596 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 596 | Holbourn | Holborn |
Blz. 596 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 596 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 596 | Coperfield | Copperfield |
Blz. 596 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 597 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 597 | [Niet in Bron.] | ” |