Title: Dik Trom en zijn Dorpsgenooten
Author: Cornelis Johannes Kieviet
Illustrator: Joh. Braakensiek
Release date: October 25, 2016 [eBook #53367]
Most recently updated: October 23, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by R.G.P.M. van Giesen
Het was in de heerlijke Junimaand.
Dik Trom was sedert den eersten April zijn laatste schooljaar ingegaan, en Jan Vos en Piet van Dril behoorden nog altijd tot zijn beste vrienden.
Eigenlijk waren, op een paar uitzonderingen na, alle menschen op het dorp zijn vrienden, zoowel groote, als kleine, want iedereen hield van hem en hij hield van iedereen.
Die twee uitzonderingen waren Flipsen, de veldwachter, en Bruin Boon, een van zijn medescholieren. Bruin had in zijn jonge leven al menig pak slaag van Dik te pakken, maar hij had ze altijd dubbel en dwars verdiend, en de andere jongens hadden ze hem van harte gegund. Zij waren er in het geheel niet jaloersch op geweest. Bruin was een echte ruziemaker, en toch was hij laf van aard. Als 't mis liep door zijn plagen en sarren, zette hij het altijd met bekwamen spoed op een loopen, maar was hij op een eerbiedigen afstand gekomen, dan begon hij te schelden en met steenen te gooien. Doch hielden de anderen zich dan, of zij op hem af wilden komen, dan maakte hij weer beenen zoo hard hij kon, en dat was heel hard, want hij was zoo mager als een panlat en hij had bijzonder lange onderdanen. Dan lachten de jongens hem hartelijk uit, dat is te begrijpen.
De tweede uitzondering was Flipsen, de veldwachter. Deze hield in 't geheel niet van Dik en daar bestonden goede redenen voor. Flipsen was een nijdige man, die bij niemand op het dorp gezien was. Alle jongens waren doodsbang voor hem, — behalve Dik.
Dik was voor niemand bang, en dat hij het ook voor Flipsen niet was, had hij getoond, door op een avond wel een half uur lang bij hem aan de ruiten te tikken, door middel van een draad, een speld en een steentje. Flipsen was woedend geworden en herhaaldelijk naar buiten gevlogen met een stok in zijn hand, om den dader op te sporen en hem een geduchte afstraffing te geven. Maar Dik had hij niet gevonden, en eindelijk had hij Bruin Boon zoo'n pak slaag gegeven, dat Bruintje moord en brand schreeuwde en drie dagen later bijna nog niet loopen kon van de pijn. En toch was hij er zoo onschuldig aan als een pasgeboren kindje in de wieg.
De jongens hadden zich krom gelachen van de pret.
Maar Bruin had verklapt, dat Dik de dader was, en toen had Flipsen een grooten hekel aan Dik gekregen.
Dat was er niet beter op geworden, toen op een avond Dik, door de zeer gewaardeerde hulp van Jan Vos en Piet van Dril, uit het gevangenhok had weten te ontsnappen, waarin Flipsen hem opgesloten had, en deze per slot van rekening er door Dik zelf in opgesloten werd. Sedert dat gedenkwaardige feit kon Flipsen den dikken Dik luchten noch zien, en als hij hem hier of daar ontmoette, hield hij hem altijd zorgvuldig in de gaten, uit vrees, dat Dik op de een of andere manier hem weer een poets zou spelen. Hij was een beetje bang voor hem!
En toch had Dik geen aasje kwaad in zijn heele dikke corpus. Ja, ja, hij deed wel eens kattekwaad, dat valt niet te ontkennen, maar hij plaagde geen oude vrouwen, zooals Bruin bij voorkeur deed, hij deed geen leelijke streken, waarvan anderen schade of verdriet ondervonden, hij schold nooit, omdat hij dat beneden zijn waardigheid vond, geen leelijk woord kwam ooit over zijn lippen, hij jokte niet, omdat hij de waarheid liefhad, hij zou zelfs geen knikker gappen, al had hij er geen een in zijn zak en hunkerde hij er naar om meê te knikkeren, hij zou geen kip kwaad doen, laat staan dan een mensch. Neen, zijn inborst was goed, al deed hij soms kattekwaad. Onrecht kon hij niet dulden, en zelfs voor grootere jongens was hij niet bang, als zij hem te na kwamen. Tegen een vechtpartijtje, als daar geldige redenen voor bestonden, had hij geen gemoedsbezwaren, maar hij lokte het nooit uit. Hij had een hart van goud. Verdriet en ellende bij anderen konden hem tot tranen toe roeren en dan was hij steeds gereed om metterdaad bij te springen. Vraag dat maar aan de heks van den Achterweg, die het van hem heeft ondervonden, toen zij in nood verkeerde. Die heks hield dolveel van Dik. Zij zou hem wel in haar armen willen drukken en op zijn twee bolle wangen kussen, maar Dik houdt niet van die aardigheden, hij moet er niets van hebben.
Bruin Boon en den veldwachter uitgezonderd, hielden dan ook alle menschen op het dorp veel van Dik, de meester ook, en toch haalde Dik op school nog al eens malle streken uit, die zijn kameraden niet durfden doen, maar waarom zij soms geweldig moesten lachen, en die Dik tot een beroemdheid onder hen maakten. De meester liet niet met zich spotten en legde Dik menige zware straf op, maar toch hield hij van hem, omdat hij wist; dat hij een goed hart had en tot geen slechte daden in staat was.
De jongens waren dol op Dik, want Dik kon en durfde alles. Zij keken hem met de grootste bewondering na, als hij 's avonds den ezel van Bertels naar het land bracht, want niemand van hen was het ooit gelukt op dat wilde beest te blijven zitten, omdat het niemand op zijn rug duldde. Hij verhief zich dan zoo hoog op zijn achterpooten, dat zijn berijder meestal van zijn rug afgleed, en als dat niet gelukte, maakte hij zulke malle sprongen links en rechts, dat de ruiter zijn evenwicht verloor en op den grond geworpen werd, — en als al die kuren niet hielpen, dan gooide langoor zijn achterlijf zoo ver in de hoogte, dat het scheen, of hij ging kopje-buitelen, en dan kon de beste ruiter zich niet op den rug van het dier handhaven en vloog over zijn kop wel vier, vijf passen verder over den weg. Alleen Dik kon hij er niet afkrijgen. Zoo dwaas kon hij niet springen en steigeren, dat Dik er afviel. Zelfs als hij deed, of hij kopje ging buitelen, bleef Dik doodbedaard zitten, maar hij zat er dan ook achterste-voor op en hield den staart van Grauwtje met beide handen omklemd. "Wie niet sterk is, moet slim wezen, en ik ben slimmer dan de ezel," zei hij altijd. 't Was een kunststuk, dat de andere jongens hem wel probeerden na te doen, maar wat hun nooit gelukte.
Ja, de meester hield veel van Dik, want Dik was een ijverige leerling. Hij maakte wel grappen, maar nooit, als hij zijn werk nog niet af had. Alleen als hij niets te doen had, was hij niet te vertrouwen, en dat wist de meester zeer goed. Hij zorgde er dan ook gewoonlijk goed voor, dat Dik steeds werk in overvloed had, soms wel meer dan hij afkon. En Dik hield van den meester, omdat hij wist, dat deze veel van zijn leerlingen hield en veel voor hen over had. Nu weer had de meester eenige maanden geleden bedacht, om met de kinderen een heelen dag in den zomer, dicht voor de groote vacantie, uit te gaan. Er zou dan een stoomboot gehuurd worden en dan zouden zij naar een of andere badplaats varen, om den dag aan het strand en in de duinen door te brengen. Elk kind, dat van de partij wilde zijn, moest 2 1/2 cent per week medebrengen, en die het missen konden, moesten iets meer geven, om een paar arme kinderen, die niets konden bijdragen, in de gelegenheid te stellen, aan het feest deel te nemen. Dik gaf elke week vijf centen, zoodat op zijn kosten een arm kind mede mocht. Dat vond Dik een prettig idée.
Dat sparen had nu al eenige maanden geduurd en over een week of vier zou het feest plaats hebben. Alle kinderen verheugden er zich bijzonder in, en Dik niet het minst, want alle pretjes waren hem welkom. Trouwens, op het dorp, waar Dik woonde, hadden niet veel feestelijkheden plaats. Kermis was er nooit; alleen werd er één dag in het jaar een harddraverij gehouden, en dat was het grootste feest, dat Dik tot nog toe in zijn leven had medegemaakt. Maar zoo'n boottocht vond Dik toch nog veel mooier. Hij had nog nooit in een boot gezeten want er kwamen nooit stoombooten door Dik's woonplaats. 't Zou dus wel een bijzonder geval worden als de kinderen nu met zoo'n vervoermiddel een heelen dag uit varen zouden gaan.
"Waar gaan we heen, m'ster?" vroeg Dik op een morgen even voordat de kerkklok twaalf uur zou slaan. De meester praatte dan wel eens een oogenblik met de kinderen over het groote feest, waarvan zij geheel vervuld waren.
"We gaan naar Wijk aan Zee, Dik," zei de meester.
"Maar daar kunnen we toch niet met een stoomboot komen?" zei Dik.
"Waarom niet?" vroeg de meester met een goedkeurend knikje omdat hij de opmerking van Dik zoo bijzonder juist vond.
"Wijk aan Zee ligt niet aan een water," zei Dik.
"En de zee dan, Dik?"
"O, maar die varen we niet over," zei Dik.
"Neen, dat doen we ook niet, en je hebt gelijk, dat we er per stoomboot niet kunnen komen. We varen naar IJmuiden en wandelen dan langs het strand naar Wijk aan Zee, of we varen naar Beverwijk, en gaan dan per tram verder."
"Dat zal geld kosten!" riep Piet van Dril.
"Ja, ja, jongens, veel geld, maar ik zal alles wel zoo berekenen, dat we niet te kort komen. Hoor, daar luidt de klok. We gaan naar huis."
Een oogenblik later krioelde het op de speelplaats van kinderen, die joelende en stoeiende naar den dorpsweg gingen, om zich daar in verschillende richtingen te verspreiden. "Ga je zoover meê, Anneke?" vroeg Dik aan een meisje, dat een paar passen achter hem aankwam.
"Ja, ik ga meê", was het antwoord.
Anneke woonde drie huizen verder dan Dik, en zij waren samen al vriendjes geweest, zoolang hun heugen kon. Dik wist nog best, hoe hij den eersten keer Anneke op visite was geweest. Anneke werd op dien dag vier jaar, en zij had, om dat feest met haar te vieren, van haar moeder verlof gekregen, Dik op de poffertjes te noodigen. Dik was er verrukt over geweest, want hij hield veel van eten en inzonderheid poffertjes lustte hij heel graag. Hij kon er dan ook een reusachtige hoeveelheid van verslinden.
Hij hunkerde naar den dag, dat Anneke eindelijk jarig zou worden, want Anneke had hem in de vreugde haars harten wel veertien dagen van te voren voor het groote feest uitgenoodigd.
Op een keer mocht Dik met zijn moeder mede naar den bakker, om brood te halen. Bakker Herstraten was tevens banketbakker, en Dik keek zijn oogen uit naar al het lekkers, dat er in den winkel te koop lag. Opeens ontdekte hij een varken van marsepein, en dadelijk kwam de gedachte bij hem op, dat het een prachtig verjaarcadeau voor Anneke zou zijn. Volgens zijn meening was er geen prachtiger en lekkerder geschenk op de heele wereld te bedenken.
"O, o, Moeder, kijk eens, wat een mooi varken, met pooten en een staart en oogen, wat prachtig! Toe Moe — koop dat voor Anneke, als ze jarig is, Moeder, — wat zal dat lekker zijn!"
Maar Moeder Trom had er niet veel ooren naar, want het varken was nog al groot en zou dus wel veel geld kosten, meer, dan zij missen kon. Maar man was maar een eenvoudige timmermansknecht, en verdiende dus niet genoeg om zulke lekkernijen te kunnen bekostigen.
"Dat is te duur, Dik," zei ze. "Niet waar, bakker, het kost stellig wel een kwartje?"
"Een schelling, vrouw Trom," zei de bakker. "Die dingen zijn duur."
"Toe Moeder," hield Dik vol. "Ik mag er zooveel poffertjes eten, als ik maar lust, zegt Anneke. Toe Moeder, een schelling is niet veel."
"Daar heb jij nog geen verstand van, Dik. Jij bent nog maar vier jaar. Maar enfin, pak het maar voor me in, bakker. 't Moet voor verjaarcadeautje dienen, dus zal ik maar over 't geld heenstappen. Kom Dik, we gaan naar huis. Dag bakker."
"Dag vrouw Trom, dag Dik. Zeg Dik, lust jij wel een flikje van me?"
De bakker hield Dik de glazen stolp voor, waar Dik zijn beide handen in stak en gevuld weer terug trok, wat de bedoeling van den bakker nu juist niet was.
"Ho, ho, Dik, — zoo bedoel ik het niet..." riep de bakker.
Maar 't was te laat. Dik was al buiten en deed zich naar hartelust aan de flikjes te goed.
"Zoo'n kleine schrok!" mopperde de bakker, terwijl hij de stolp weer op de plank zette.
De flikjes waren spoedig verdwenen, en toen wilde Dik zelf het marsepein-varken dragen.
"Neen, Dik, dan laat je 't maar vallen, en dan is het stuk," zei Moeder.
"Ik laat het niet vallen," beweerde Dik. "Laat mij het dragen, Moeder."
Zooals gewoonlijk kreeg Dik nu ook zijn zin, en met het prachtige varken in zijn knuistje stapte hij parmantig naast zijn moeder voort.
Wonder boven wonder bracht hij het heelshuids thuis.
Dadelijk haalde hij het uit het zakje te voorschijn. Hij zette het op zijn vier pooten op de tafel, en ging er in stille bewondering op een stoel naar zitten kijken.
"Hè, wat mooi! Wat mooi!" mompelde hij zacht voor zich heen.
Moeder moest in het achterhuis eten koken.
"Zet het varkentje nu in de kast, Dik, anders zal het heusch nog breken," zei ze. "En dat zou zonde wezen van het mooie cadeau."
"Ja, straks," zei Dik. "Eerst moet ik er nog naar kijken."
Moeder verliet de kamer, en Dik bleef het prachtige beest bewonderen. Hij streek het over zijn breeden rug, voelde aan het staartje, liet het over de tafel loopen, terwijl Dik "knor, knor!" riep, en besloot eindelijk eens heel eventjes te proeven, of het lekker was. Zijn verwachtingen daaromtrent waren hoog gespannen, maar het resultaat overtrof ze nog verre. Hij bracht het varken aan zijn mond en likte met zijn tong heel voorzichtig aan een oor.
Dik vond het heerlijk, en tot zijn vreugde zag hij, dat het oor nog even groot gebleven was. Hij kon er althans niet het minste verschil in ontdekken, toen hij het met het andere vergeleek.
Daarom likte hij met animo verder, en 't was zóó lekker, dat hij er niet mede ophouden kon.
Toen hij even later weer eens keek, ontdekte hij tot zijn groote voldoening, dat het nog maar een klein beetje kleiner en dunner geworden was.
"Hmmm!" bromde Dik. "Wat is dat lekker!"
Maar ten slotte kwam hij toch tot de ontdekking, dat het oortje verdwenen was en dat zelfs de kop al een kleine inholling gekregen had. Dik schrok ervan. Hij deed het varken in het zakje en zette het in de kast.
"Zie zoo, de rest is voor Anneke. Dat ééne oortje hindert niet," dacht hij. En toen liep hij met zijn handen in zijn zakken door de kamer te stappen en wilde zich wijsmaken, dat hij het heele varken vergeten was.
Doch lang hield hij het niet uit, want het was geen minuut uit zijn gedachten. Hij haalde het weer te voorschijn, echter alleen maar om er mede te spelen. Hij liet het weer over de tafel loopen, soms hard, soms langzaam, en dan knorde Dik weer uit den treure, tot hij het opeens uit zijn vingers liet glippen en het op tafel viel. 't Arme beest brak zijn mooie, gekrulde staartje.
Dik vond het meer dan jammer, maar nu het er eenmaal af was, wist hij niet beter te doen, dan het maar op te eten. Hè, 't smaakte net zoo lekker als het oortje en weldra was het door zijn keelgat verdwenen. En omdat er geen varkens waren, die maar één oor hadden, Dik had er althans nog nooit een gezien, besloot hij het andere oor ook maar op te eten. Dat stond veel mooier, en Anneke zou het niet eens zien.
"Maar nu niets meer!" besloot Dik. Hij borg het weer in de kast en ging spelen. Hij keek er den heelen dag niet meer naar om, maar den volgenden dag begon het spelletje opnieuw. Hij vermaakte er zich zoolang mede, tot het een voor- en een achterpoot kwijt was, en dat vond Dik een dag later zoo'n ongelukkig gezicht, dat hij er de twee andere pooten ook maar afknabbelde. Toen was er nog maar alleen de romp met den kop van over. De kop verdween een dag later ook als een offer aan Dik's snoeplust en toen merkte Moeder pas, welk droevig feit zich gedurende eenige dagen had afgespeeld.
"Maar Dik!" riep ze uit, terwijl ze hem het verminkte varkensrompje voorhield, waar Dik trouwens al eenige malen met innig welbehagen aan had gelikt, "maar Dik, wat heb je nu gedaan? Dat varken is al half op! Waarom heb je dat gedaan?"
"'t Was lekker!" zei Dik. "Maar 't is nog groot genoeg. Anneke lust het toch niet graag, denk ik."
"Zoo, denk jij dat!" mopperde Moeder. "Nu, we zullen maken, dat je er niet meer bij kunt, want anders schiet er van het heele verjaarcadeau niets over."
En Moeder legde het op de bovenste plank in de kast.
Toen Anneke eindelijk jarig was, deed Moeder, het invalide beest in een schoon papiertje en ging Dik op visite.
"Daar," zei hij, "dat is voor jou."
"O, lekker," zei Anneke, "een stuk suikergoed!"
En zij zette er gretig haar tandjes in. Men kon het haar aanzien, dat zij smulde.
"'t Is een varken geweest," beweerde Dik trotsch.
"Neen, 't is een stuk suikergoed," zei Anneke. "'t Heeft geen pooten en geen kop."
"'t Is toch een varken geweest," hield Dik vol. "Maar ik heb het geslacht. Toe, geef mij ook een stukje."
Anneke beet er een stuk af en gaf het aan Dik. Zoo doende was het beest spoedig verdwenen, en om twaalf uur kwamen de poffertjes aan de beurt, waaraan Dik de noodige eer bewees.
Maar dat alles was nu al lang geleden, want Dik en Anneke waren nu al twaalf jaar. Doch altijd waren zij de beste vriendjes geweest. Samen gingen zij dus, toen de school uitging, naar huis.
"'k Wou, dat we den dag van het schoolfeest al hadden, Dik," zei Anneke.
"Ik niet minder," zei Dik. "'k Heb er zin in. Zeg, weet je, dat we...."
"Kijk, kijk!" riep er een stem achter hen: "Dik en Anneke! Dik meisjesgek! Dik meisjesgek! Ha, ha, daar gaan ze samen...!"
Dik keek om.
"O, dacht ik het niet? 't Is Bruin Boon natuurlijk. Die moet altijd schelden."
"Dik meisjesgek! Dik meisjesgek!" schreeuwde Bruin Boon.
Dik werd nijdig. Hij balde zijn vuisten en riep terug:
"Kom hier, als je durft, dan zal ik je op je gezicht meisjesgekken!"
Maar Bruin kwam niet. Hij bleef op eerbiedigen afstand.
"Dik meisjesgek! Dik meisjesgek! Dik gaat met Anneke trouwen!" jouwde Bruin.
"Kom hier, als je durft!" schreeuwde Dik terug. "Maar dat durf je niet, hè?"
"Leelijke meisjesgek!" sarde Bruin, wien het plezier deed, dat Dik er kwaad om werd.
Dik wilde terugkeeren, om Bruin zijn portie te geven.
Maar Anneke zei:
"Kom Dik, laten we maar gaan. Wat kan jou die vervelende Bruin schelen Hij gaat toch op den loop, als je naar hem toe gaat."
"Ja, maar wat doet hij te sarren," zei Dik. "Wacht maar, ik zal het hem wel betaald zetten."
"Zeg Dik, wat wou je straks zeggen?" vroeg Anneke.
"Ik — Wat zegge? — Dat weet ik niet meer," zei Dik, die herhaaldelijk nog naar Bruin omkeek.
"Leelijke meisjesgek!" klonk het uit de verte.
"Zoo'n mispunt!" zei Dik.
"Kom, kijk niet weer naar dien jongen," zei Anneke. "Laten we voortmaken, anders komen we te laat voor het eten. Ja, je wou me straks toch heusch wat vertellen, net toen Bruin Boon begon te schelden."
"O ja, nu weet ik het al. Ik wou je zeggen, dat vandaag onze nieuwe buren komen. Je weet wel, die nieuwe knecht van Van Dril, den smid. Ze komen uit Amsterdam."
"Komen die vandaag?" vroeg Anneke. "Ja, —— ze zijn er al, kijk maar."
"Er staat een wagen met meubelen voor het huis. Zie-je wel? Laten we gaan kijken."
Dik en Anneke gingen op een drafje verder en hadden het huis spoedig bereikt. De voordeur stond open, en de wagen was al gedeeltelijk gelost. 't Was een armoedig boedeltje, wat er nog opstond, dat zagen Dik en Anneke alle twee.
"De mooie meubeltjes zijn zeker al binnengedragen," zei Anneke. "En de nieuwe menschen zie ik niet. — Dag Ik ga gauw naar huis, want het eten zal wel al op tafel staan."
"Dag!" zei Dik, en hij ging ook naar binnen.
Tot zijn verbazing zag hij, dat er bezoek was. Zijn vader was al van het werk thuisgekomen, en moeder was druk bezig de tafel te dekken. De gasten waren een man, een vrouw en een meisje. Deze laatste was ongeveer van Dik's leeftijd. De man en de vrouw keken naar hem, toen hij binnenkwam, en zij knikten hem toe, maar het meisje keek niet om.
"Goeden dag!" zei Dik.
"Dit is Dik en dat is-ie," zei vader Trom. "En hier zijn de nieuwe buren, Elswater en vrouw Elswater en Nelly, en dat zijn ze."
Dik kwam nader en gaf den man en de vrouw een hand. Toen hij het meisje ook zijn hand toestak, bleef zij recht voor zich uit staren, tot Dik's groote verbazing.
"Hier is Dik Trom, Nelly, geef hem een hand," zei de moeder, "je nieuwe buurjongetje."
Zij nam Nelly's hand en legde die in de hand van Dik.
"Onze Nelly kan niet zien," zei ze zacht. "Ze is blind."
Dik schrikte er geweldig van, toen hij dat hoorde, en hij kreeg een diep medelijden met het arme meisje.
Hij nam aan de tafel plaats en keek haar aan, en toen zag hij, dat haar oogen er precies eender uitzagen als van alle andere menschen. Ja, ze konden zelfs mooi genoemd worden. Dik's wangen waren een beetje bleek geworden. 't Was voor het eerst van zijn leven, dat hij van zoo nabij iemand ontmoette, die geheel blind was.
En hoe mager en zwak zag zij er uit. Zou ze misschien ziek geweest zijn? Of zouden die menschen het misschien erg arm gehad hebben? Ook de man en de vrouw zagen er vermagerd en zwak uit en zij hadden, evenals Nelly, erg armoedige kleeren aan het lijf. Ongetwijfeld hadden zij een slechten tijd doorgemaakt.
"Zie zoo," zei vrouw Trom, terwijl zij een paar dampende schotels op de tafel zette, "nu zijn we gereed. Willen we bidden?"
En toen dat gedaan was, vervolgde zij, terwijl zij op elk bord een heerlijk stuk worst legde:
"Eet nu maar lekker, buurtjes. 't Is je van harte gegund."
Ze veegde met haar boezelaar over haar wangen, die hoogrood zagen van het koken en van de drukte. Blijkbaar had zij het erg warm.
"Dank u wel, buurvrouw, eet smakelijk!" zei vrouw Elswater, "'t Is erg vriendelijk van u, om ons te eten te vragen..."
"Niet meer dan burenplicht," zei vrouw Trom.
"En dat is het," voegde Trom er aan toe.
Dik zag, hoe de nieuwe buurvrouw voor Nelly opschepte, en hoe deze zelf handig de worst in schijven sneed en met smaak begon te eten.
"Hè, lekker, Moeder," zei ze.
"Dat is het, kind," zei vrouw Elswater. "Zoo'n lekker maal hebben we in lang niet gehad, hè?"
"Neen," zei Elswater, die met zijn smal, bleek gezicht en zijn vermagerde handen lang niet den indruk maakte van een sterken smid, zooals Van Dril bij voorbeeld. "Neen, we hebben de laatste maanden niet anders doorleefd dan armoê en ellende."
"Ja," zei de vrouw met een zucht. "'t Was een groot verschil met de eerste jaren van ons trouwen. Toen hadden wij het ook goed. We hadden nooit naar Amsterdam moeten gaan."
"Hè, hoe lekker," zei het blinde meisje weer, terwijl zij met haar vork over het bord voelde, of er nog een stukje worst lag.
Dik zag het met innig medelijden, en handig schoof hij, hoewel hij het zelf zoo schrikkelijk graag lustte, een groot deel van zijn worst op haar bord. Maar hij had het toch niet zoo handig gedaan, of de nieuwe buurvrouw had het gezien. Ze zei er echter niets over.
"Neen," zei Elswater, "we hadden nooit naar Amsterdam moeten gaan, je hebt gelijk, vrouw."
"Maar de loonen voor een handwerksman zijn daar toch veel hooger," merkte vrouw Trom op.
"En dat zijn ze," zei Vader Trom.
"Juist," hernam Elswater. "Die hooge loonen hebben mij ook verlokt ons dorp te verlaten en naar Amsterdam te gaan. Maar met hoogere lonen is alles nog niet gewonnen. We woonden er nog geen maand, of er brak een groote staking onder de smids uit, die wekenlang aanhield en ons kleine spaarpotje opslokte. We raakten zelfs hier en daar al in de schuld en hadden ons al spoedig genoodzaakt gezien een kleiner huisje te betrekken, een krot in een van de nauwste sloppen van Amsterdam..."
"Waar geen zonnestraaltje in kon doordringen en ons lieve kind bij den dag afnam en vermagerde. In dat ellendige slop zijn haar blozende wangetjes gebleven," viel vrouw Elswater in. En zij streelde het blinde kind over de vervallen wangetjes en de mooie donkere haren.
"En toen de werkstaking eindelijk opgeheven werd, kreeg ik een hevigen typhus, die mij aan den rand van het graf bracht. Toen kwam onze grootste ellende. Niemand wilde ons borgen, zoodat mijn vrouw genoodzaakt was, onze mooie meubeltjes een voor een naar den lommerd te brengen of te verkoopen. We hielden ten slotte niet anders over dan wat rommel. Had zij nu nog maar uit werken kunnen gaan, om wat te verdienen, dan zouden we niet zoo diep in de armoede geraakt zijn, maar zij kon niet besluiten, om mij naar het gasthuis te laten brengen, en wilde mij zelf verplegen. Ja, ja, 't was een bange, treurige tijd. En mijn ziekte werd zoo hevig, dat zelfs de dokter begon te vreezen, dat ik er meê heen zou gaan. Doch ik ben er Goddank bovenop gekomen, en toen ik weer mocht opstaan, stond ons besluit vast, om Amsterdam zoo spoedig mogelijk te verlaten en weer werk ergens op een dorp te zoeken. Mijn vrouw was doodop van de doorgestane ellende en zorgen, en ons kind was vervallen als sneeuw voor de zon. En we hebben geluk gehad. Ik las in een courant een advertentie van baas Van Dril, die een knecht vroeg, en toen ben ik er dadelijk op afgegaan met het gelukkige gevolg, dat ik aangenomen werd, ik geloof uit medelijden..."
"Best mogelijk," zei vrouw Trom. "Van Dril is een beste, brave man, en je zult een goeden baas aan hem hebben."
"En zoo zijn we dan hier gekomen," besloot de smid, "sterk ben ik nog wel niet, maar 't zal wel weer gaan. Als we eerst onze schuld in Amsterdam maar hebben afgedaan...."
"Is gelukkig niet zoo'n groote som," zei vrouw Elswater. "Als we elke week een paar gulden kunnen overhouden, zullen we den achterstal spoedig ingehaald hebben. Intusschen zijn we blij, dat we hier zulke vriendelijke buren hebben mogen vinden. We zijn u van harte dankbaar. En Nelly heeft al dadelijk een aardig buurjongetje getroffen. Ja, ja, Dik, ik heb het straks wel gezien, hoe je jouw stuk worst op haar bord hebt geschoven."
"O," riep Nelly uit, met een kleur tot achter haar ooren, "als ik dat geweten had, zou ik het niet opgegeten hebben."
Dik kreeg ook een kleur, want hij had gedacht, dat niemand het gezien had.
"Een heel verschil, als je die twee vergelijkt," zei Elswater. "Dik zoo rond als een tonnetje en met een paar wangen als luchtballons, en Nelly zoo bleek en magertjes. Maar dat zal hier wel beter worden, willen we hopen. Hier hebben we volop zonneschijn en frissche lucht, en zullen we wel weer wat in onze maag krijgen ook. Ik begin weer met nieuwen moed, en ik heb een gevoel in me, of ik weer een nieuw leven begin. Komaan, vrouwtje, we hebben het nog druk vandaag, want we moeten ons huisje nog inrichten en gezellig maken, al zijn we dan ook onze mooiste zaakjes kwijt. Ook dat zal wel weer in orde komen, als we tijd van leven hebben. Nogmaals hartelijk dank voor uw goedheid, buurtjes."
Zij stonden op en verlieten de kamer, maar Dik nam Nelly bij de hand, en zei:
"Ga je mee, dan zal ik je mijn duiven laten zi...."
Maar opeens bedacht hij, dat het meisje blind was, en hij slikte het laatste woord haastig in. En opnieuw werd hij met innig medelijden vervuld.
"Ik wil ze graag zien, Dik," zei het meisje eenvoudig. "Dat woord mag je gerust zeggen; ik zeg het zelf ook. Maar dan bedoel ik, dat ik hun klapwieken en hun kirren hoor, en dan neem ik ze in mijn handen, als ik kan, en dan voel ik hun kleine kopjes, en hun vleugels, en hun staart en hun warme lijfje, en dan zeg ik, dat ik ze gezien heb."
"Goed, ga dan meê," zei Dik. "Ik heb mooie duiven, en ook konijnen."
"Hier in de kamer en in het achterhuis hoef je mijn hand niet vast te houden, want als ik ergens maar eenmaal geweest ben, weet ik er den weg wel. Dáár is de deur, hè?"
"Ja," zei Dik verbaasd. "Dat is knap, Nelly."
Het meisje strekte de handen een weinig naar voren en vond op den tast de deur. Dik volgde haar in het achterhuis.
"Dáár is het vuur, hè?" zei ze. "Ik voel de warmte. Rechtsom kom ik aan de buitendeur, — maar daar is een drempel, die een beetje hoog is. Zijn je duiven en konijnen buiten?"
"Ja," zei Dik, die haar vol verwondering volgde. Zij liep haast met een zekerheid, of zij een paar goede oogen had. "Jij bent handig, hoor."
"O, in Amsterdam ging ik wel alleen de straat op, om boodschappen te doen. Niet ver van huis natuurlijk, maar bij ons in het slop en om de hoeken wist ik de winkels wel te vinden. Geef me nu een hand, Dik, maar wacht eens even."
En met de woorden: "Mag ik?" betastte zij zijn hoofd, zijn wangen, en zijn lichaam. Toen begon zij te lachen.
"Zoo, nu weet ik, hoe je er uitziet. Maar je bent een dikkerd, hoor. Heb jij je pet altijd achterste-voor op? De klep zit in je hals. Dat is grappig, zeg. Ga je nog op school?"
"Ja, straks moet ik er weer naar toe. Laten we nu gaan."
Hij bracht het meisje achter het huis, waar de duiven al dadelijk klapwiekend om zijn hoofd gingen vliegen Ze wisten wel, dat zij nu voer kregen. Eén ging hem zelfs op zijn pet zitten en een paar namen op zijn schouders plaats.
"Zoo mak zijn ze," zei Dik trotsch. "Ze pikken het voer uit mijn hand. Wil jij dat ook graag hebben?"
"Ja, ja, o dolgraag," zei Nelly.
"Hier is de voerbak. Als jij ze een paar maal gevoerd hebt, zijn ze al aan je gewend, en dan zijn ze heelemaal niet bang meer. Toe, voer ze nu met kleine handjesvol."
Nelly deed het, en ze voelde al spoedig een paar duiven op den voerbak komen. Zij strekte haar hand met wat voer uit, en pik-pik deden een paar brutaaltjes. Nelly's vreugde kende geen grenzen.
"Zou ik er eentje beet kunnen pakken?" vroeg ze.
"Probeer het maar," zei Dik, die met vreugde zag, hoe het blinde meisje genoot. "Ze zijn erg mak."
Na een paar vruchtelooze pogingen gelukte het Nelly inderdaad een duifje te grijpen. Zij streelde het zacht over zijn kopje en vleugels, gleed met haar vingers langs zijn staartje en hield het zachte rompje in haar beide handen vast, zoodat zij het hartje van het beest voelde kloppen.
"O, hoe schattig," zei ze. "Hoe ziet deze er uit, Dik?"
"Wit. Ken jij de kleuren? Je hebt ze toch nooit gezien?"
"Neen, maar ik stel me ze voor. O, hoe lief!"
Zij streelde haar wangen met het gevangen duifje en kuste zijn kleine kopje. "O, wat lief! Wat schattig!"
Dik kreeg hoe langer hoe meer medelijden met het blinde meisje, dat nog nooit haar ouders had gezien, en nog nooit de wereld in al haar pracht had kunnen bewonderen. O, hij vond het indroevig. Hij had wel zijn armen om haar heen willen slaan en haar zacht tegen zich aandrukken, om haar te doen voelen, dat hij haar vriendje was.
"Wil jij er een paar van mij hebben?" vroeg hij. "Ik zal aan Moeder vragen, of ik ze je geven mag."
Nelly kreeg een kleur op haar wangen. Ze liet het duifje weer vliegen en zei:
"Zou jij ze me willen geven, Dik? O, wat goed van je..."
Maar opeens betrok haar gelaat, en ze liet er haastig op volgen:
"Later, Dik, nu nog niet..."
"Waarom niet?" vroeg Dik. "Waarom nu niet en later wel?"
"Vader en Moeder kunnen nu nog geen geld missen, om voer te koopen," zei ze op eenvoudigen toon. "We moeten zuinig wezen."
"O," zei Dik. "Kijk, — voel je dat? Er zit een pauwstaartje op je schouder. Aardig, hè? Vind-je ze niet doodmak?"
"Is deze ook wit?"
"Ja, maar ik heb ook blauwe postduiven, en mooie bruintjes...."
"En groene? En géle?"
Dik lachte.
"Neen, groene en gele duiven heb ik nog nooit gezien. Die zijn er niet. Zie zoo, het voer is op. Ga je meê naar mijn konijnen?"
"Ja, graag."
Dik bracht er haar, en hij haalde een konijn uit het hok en gaf het haar in haar armen, waar het stil bleef zitten.
"O, hoe zacht," zei Nelly, het dier streelende. "Je Vader heeft die hokken zeker gemaakt?"
"Ja, — maar hoe weet jij dat?"
"Och, ik dacht wel, dat je vader timmerman was."
"Waarom?" vroeg Dik verbaasd.
Nelly lachte hardop.
"Waarom?" herhaalde ze. "Als ik het zeg, geloof je 't toch niet. Ik heb het geroken!"
"Geroken?" vroeg Dik vol bewondering over zooveel schranderheid en opmerkingsgave.
"O, wij blinden weten veel meer, dan jullie gelooven en weten. Ik rook duidelijk een houtlucht aan je vader, toen hij bij me stond. En daarom dacht ik, dat hij wel timmerman zou zijn."
"Je bent slim," zei Dik.
"Neen, ik ben maar een dom meisje," zei Nelly, terwijl haar gezichtje betrok.
"Dom?" zei Dik. "Neen, hoor, — dom lang niet."
"Maar ik kan niets," zei Nelly. "Alleen allerlei handwerken, die Moeder mij geleerd heeft."
"Heb je nooit school gegaan?" vroeg Dik, terwijl hij het konijn weer in het hok zette.
"Neen, toen we nog op ons dorp woonden, ging ik niet school, omdat ik toch niets zien kon. De meester zei, dat het niet ging en dat het lastig was. In Amsterdam is er wel een school voor blinden, en het plan was ook wel, dat ik daar naar toe zou gaan. Maar er is niets van gekomen. We hebben er maar enkele maanden gewoond en er niets dan narigheid beleefd."
"Jammer," zei Dik. "Zeg Nelly, voel eens, hier heb ik nog meer konijnen. Een heeft er zes jongen. Als je een hokje hadt, zou je er wel eentje mogen hebben. Konijnenvoer kost niet veel. Je snijdt het maar aan den kant van den weg. Maar neen, dat gaat niet. Je zoudt misschien in het water vallen en verdrinken."
"Och, ik heb toch geen hokje. Voer je ze alleen maar gras en klaver?"
"Meestal wel. Maar deze voedster krijgt ook wel wat gerst van me. Wacht, ik zal wat halen. Dadelijk ben ik weer terug."
Dik ging naar den voerbak in het schuurtje. Hij deed het deksel van de kist open, — en zag op het voer een groote muis, die zich lekker aan de gerstkorreltjes te goed deed.
"Ha, jou kleine dief!" riep Dik, en dadelijk probeerde hij de muis te grijpen. Maar het ding liet zich niet gemakkelijk vangen. Het holde door de kist heen en weer, klom tegen de wanden op, viel weer naar beneden, en was overal, behalve op de plaats, waar Dik het meende te grijpen. Een paar maal gelukte het haar bijna zelfs, om uit de voerkist te ontsnappen, wat Dik alleen beletten kon, door vlug het deksel te laten vallen.
"Wacht, baasje!" zei hij. "Je zit hier goed opgesloten. Ik zal eerst een doos halen, om er je in op te bergen, en een langen draad garen, om aan je poot te binden. Zoo gemakkelijk kom je niet van me af."
Hij haastte zich naar de woonkamer, waar zijn vader zijn dutje deed in zijn leuningstoel. Dat deed hij elken middag na het eten, dat was zoo zijn gewoonte geworden. Hij moest ook elken morgen zoo vroeg op.
Dik haalde een groote poederdoos uit de kast en voorzag zich van een langen draad zwart garen. Daarmede gewapend begaf hij zich naar de voerkist en begon zijn jacht op den kleinen, vluggen snoeper opnieuw. Telkens meende hij haar te hebben, maar even dikwijls glipte zij hem tusschen zijn vingers door.
"Toch mòèt ik je hebben," zei Dik. En hij greep links en rechts, tot hij eindelijk den staart van het muisje tusschen zijn vingers geklemd hield.
"Piep! Piep!" schreeuwde het kleine ding.
"Ja, — piep — piep!" deed Dik haar na. "Au, leelijkerd, niet bijten!"
Het muisje beet hem in haar angst in zijn vinger.
Maar Dik liet zich daardoor niet van streek brengen. Hij greep de muis in zijn volle hand, en bond haar behendig den draad aan haar poot. Toen sloot hij haar in de doos op. De draad hing er buiten, en Dik wond dien om de doos. Aan het einde maakte hij een lus waar hij zijn vingers door kon steken, en het deksel voorzag hij van een gat, wel zoo groot, dat de spitse snoet van het muisje er doorheen kon, maar waardoor het toch niet kon ontsnappen.
"Zie zoo," zei Dik lachend. "Daar zit je goed, en je zult er niet gemakkelijk uitkomen."
Hij stak het heele gevalletje in den zak van zijn wijde broek, nam een paar handen met gerst, en keerde naar Nelly en de konijnen terug.
"Zoo, ben je daar eindelijk?" vroeg Nelly met een lachje. "Ik was al bang, dat je niet meer terug zoudt komen."
"En jou hier in den steek laten?" vroeg Dik, terwijl hij het voer in het hok deed. "Dat zou ik nooit doen, hoor."
"Maar je bleef toch erg lang weg..."
"Ja, ik heb een muis gevangen. Hier heb ik hem. 'k Heb hem een draadje aan z'n poot gebonden en in een doos gedaan."
"Een muis? Hè, hoe griezelig! Haal hem er niet uit, hoor Dik!"
"Wil ik hem in je hals laten loopen?" vroeg Dik plagend.
"Neen, neen, o neen!" gilde Nelly, met uitgestrekte handen. "Ik vind muizen zoo eng! Niet doen, Dik..."
"Wees maar niet bang," zei Dik. "'k Zal het heusch niet doen. Ik zei het maar om te plagen."
"Ik geloof, dat jij ondeugend bent, Dik," zei Nelly. "Moet je nog niet naar school?"
"Ja, 't zal zoetjes-aan tijd worden. Ik geloof, dat Vader al naar zijn werk is. Gaat jouw Vader morgen naar Van Dril?"
"Ja. — Vader is erg knap," zei Nelly met rechtmatigen trots. "Hij is erg knap in machinerie en zoo, en in allerlei ander werk ook. Zeg, Dik, wat ga je met die muis doen? Waarom laat je hem niet loopen?"
"Wat ik er meê ga doen? Wel, pret maken, — er Anneke meê nazitten en de andere meisjes. Dan gillen ze moord en brand, want ze zijn er bang van. En daarom laat ik hem niet loopen, zie je, — nu nog niet ten minste, en niet zoo dicht bij mijn kist met gerst. Dan snoept hij maar."
"Dag Dik!" klonk op dit oogenblik een eigenaardige volle stem.
"Wie is dat?" vroeg Nelly zacht.
"Dat is mijn kauw," zei Dik.
"Een kauw? Wat is een kauw?"
"Hier is Gerrit!" klonk het weer, en op hetzelfde oogenblik vloog er een kleine roek op Dik's schouder.
"Dag Dik! Hier is Gerrit!" zei het beest.
"Een klein soort van kraai," zei Dik, terwijl hij den vogel greep. "Hier heb je hem. Hij kan wel aardig praten, hè?"
Nelly nam hem in haar handen en juichte van pleizier.
"Dag Dik! Hier is Gerrit!" riep de kauw, terwijl hij zijn kopje ophief en Nelly eigenwijs met zijn kleine kraaloogjes aankeek. Maar dat kon Nelly natuurlijk niet zien.
"Wat een leuk beest," zei ze. "En wat praat hij aardig. Heb jij hem dat geleerd?"
"Ja," zei Dik. "Een kauw praat niet zoo gemakkelijk als een papegaai, maar deze is verbazend leerzaam. — Dag Gerrit!"
"Dag Dik! Hier is Gerrit!" riep de kauw.
"Nelly! Nelly! Nelly!" riep Dik.
"Hier is Gerrit!" snaterde het beest.
"Neen, baasje," zei Dik. "Je moet 'Nelly' zeggen. Nelly! Nelly! Nelly!"
"Dag Dik! Ga je meê?" riep de vogel.
"Nelly! Nelly! Nelly!" riep Dik.
En Nelly, die graag wilde, dat de vogel haar naam ook napraatte, riep onophoudelijk:
"Nelly! Nelly! Nelly!"
"Gerrit! Hier is Gerrit!" riep het beest.
"Nelly! Nelly! Nelly!" riepen Dik en Nelly om het hardst.
"Helly! Helly! Helly!" riep de kauw.
"Goed gedaan!" zei Dik. "Houd hem maar een poosje bij je, Nelly, want ik moet weg. 't Wordt mijn tijd voor school. Zal ik je thuisbrengen?"
Hij nam Nelly bij de hand en liep met haar naar het huisje, waar alle meubeltjes nu reeds binnengedragen waren. Dik merkte op, dat alles er tamelijk armoedig uitzag.
"Kijk eens, Moeder, een kauw!" riep Nelly haar moeder toe. "En o, hij kan zoo leuk praten. Nelly! Nelly! Nelly!"
"Helly! Dag Dik! Hier is Gerrit. Dag Helly! Dag Helly!"
"Dag!" riep Dik zijn buurmeisje toe. En innig verheugd, dat hij het ongelukkige, blinde kind zooveel genoegen had bereid, begaf hij zich op weg naar school. In de verte hoorde hij Nelly nog roepen:
"Nelly! Dag Nelly! Dag Nelly!"
En hij onderscheidde de malle stem van Gerrit, die haar antwoordde:
"Dag Helly! Hier is Gerrit! Dag Helly!"
Op de speelplaats bleef Bruin hem een geducht eind uit de voeten. Bruintje wist wel, dat Dik op dit oogenblik in het geheel geen vriendschappelijke gevoelens jegens hem koesterde, en de ondervinding had hem herhaaldelijk geleerd, dat Dik harde handen had, vooral als hij boos was.
Maar Dik dacht op dit oogenblik niet aan Bruin. Hij was te zeer vervuld met de gedachte aan het ongelukkige, blinde kind, dat zijn buurmeisje geworden was, en hij nam zich voor, altijd vriendelijk en behulpzaam jegens haar te zijn.
Hij vertelde van haar aan Jan Vos en Piet van Dril, en die vonden het heel belangwekkend.
"Ik wist wel, dat we een nieuwen knecht kregen," zei Piet, "maar dat zij een blind meisje hadden, wist ik niet. Wat zielig, hè?"
"Vreeselijk," zei Dik. "Ik moet er aldoor aan denken. Maar ze is bij de hand, hoor, dat kan ik je verzekeren."
Op dit oogenblik sloeg de meester met zijn knokkels een marsch op een van de ruiten ten teeken, dat de school aanging.
Allen gingen naar binnen.
De meester had de kaart van Nederland voor de klasse gehangen. De kinderen zouden dus een les in aardrijkskunde krijgen. Gewoonlijk vond Dik dat wel prettig, maar ditmaal was zijn aandacht er niet heelemaal bij. Telkens speelde zijn nieuwe buurmeisje hem door het hoofd, en dan bedacht hij, hoeveel vreugde dit arme kind wel moest ontberen in haar leven. Altijd was het duisternis rondom haar, er was voor haar om zoo te zeggen geen verschil tusschen den dag en den nacht. Neen, voor haar was het altijd nacht. Nooit had zij haar ouders gezien, nooit het gouden zonnelicht, dat de wereld zoo mooi maakt, nooit de bloemen met haar schitterende kleuren, nooit de prachtige vlinders, die bloemen onder de dieren. Zij moest aan de hand geleid worden en kon niet gaan, waarheen zij wilde. Ach, zij had wel een ongelukkig lot.
Dik was zoozeer in zijn gedachten verdiept, dat hij niet eens hoorde, dat hem wat gevraagd werd.
"Hoor je me niet, Dik Trom?" klonk tamelijk streng de stem van den onderwijzer.
Dik richtte zich met een schok op, toen Piet van Dril, die naast hem zat, hem met een elleboogstoot waarschuwde. Dik zag, dat Bruin, op de bank vlak vóór hem, met een lachend gezicht spottend omkeek.
"Waar zit jij met je gedachten, Dik?" vroeg de meester. "Je hoort niet eens, dat ik je wat vraag. Ik zal het nog eens zeggen:
"Welke waters komen bij Utrecht te zamen?"
Bruin zat nog spottend achterom te kijken.
"Kijk voor je, Bruine Boon," bromde Dik hem toe. "De Vaartsche Rijn, de Kromme Rijn, de Vecht, de Eem...."
"Ho, ho, Dik, de Eem niet, die loopt langs Amersfoort. Welke nog?" Dik wist niet meer.
"De Oude Rijn," fluisterde Piet van Dril.
"De Oude Rijn!" galmde Dik.
"Goed, — nu ben je er weer bij. En hoe heet de hoofdstad?"
"Dag Dik! Hier is Gerrit!" klonk het plotseling door het openstaande tuimelraam. De heele klasse schoot in een lach.
"Wat is dat?" vroeg de meester. "Wat is dat voor malligheid?"
"Dag Helly! Dag Dik! Dag Helly! Dag Dik! Hier is Gerrit!"
"De kauw van Dik Trom!" riep Anneke lachend uit, "Daar zit hij op het tuimelraam!"
't Werd een geweldig gelach in de klasse, en iedereen keek naar Dik's kauwtje, dat dood op zijn gemak bleef zitten rondkijken. Dik maakte van de gelegenheid gebruik, om Bruin Boon een paar gevoelige opstoppers te geven.
Bruin stak zijn vinger op.
"Au!" riep hij. "M'st'r, M'st'r, Dik Trom slaat me!"
"Dag Dik! Hier is Gerrit! Ga je meê, Dik! Dag Helly!"
't Werd een verbazend tumult in de klasse.
"Stilte!" gebood de meester op strengen toon. Allen bedaarden, behalve Bruin Boon, die nog half in zijn bank stond ent zijn vinger in de hoogte hield.
"M'st'r, Dik Trom stompt me! Dik Trom...."
"Wil je zwijgen, jongen!" riep de meester. "Oogenblikkelijk, als je geen straf wilt oploopen!"
Bruin ging met een pijnlijk gezicht zitten.
"Dag Dik! Dag Nelly!" riep de kauw.
De meester ging met den kaartenstok, die tamelijk lang was, naar het raam, en zwaaide er mede langs den vogel, om hem weg te jagen.
"Ksssst! Ksssst!" riep hij.
De vogel vloog van het tuimelraam het lokaal binnen, tot groote vreugde van de jongens en meisjes, die uitgelaten werden van de pret. Zij zwaaiden niet hun armen en riepen: "Kssst! Kssst!"
De kauw werd bang door al die drukte en vloog angstig heen en weer. De kinderen stonden overeind in de banken, en sommigen waren er zelfs bovenop geklommen.
Eindelijk zette het kauwtje zich op den bovenrand van het bord, en de meester ging er dadelijk met zijn stok op af, om de achtervolging voort te zetten.
't Werd een gejoel, dat hooren en zien den meester bijna verging. En de vogel wist van angst niet, waar hij zich bergen moest.
Hij werd weer opgejaagd, en vloog angstig door het lokaal rond.
"Ksssst! Ksssst!" siste het door de klasse.
Het kauwtje wilde wel weer graag naar bulten, maar kon in zijn verbouwereerdheid het reddende tuimelraam niet meer vinden.
De meester werd boos om de stoornis die de vogel veroorzaakte en door het tumult in de klasse. Nijdig sloeg hij naar Gerrit, telkens als deze dicht in zijn nabijheid kwam.
"Dat is valsch!" bromde Dik. "Het beest weet toch niet, dat hij hier niet komen mag. Hij heeft geen menschenverstand."
Maar even later lachte hij weer met de anderen mede, want hij hield wel van zoo'n intervalletje in school. Hoe meer lawaai daar, hoe liever. Tot zijn genoegen zag hij, dat de meester herhaaldelijk missloeg.
Eindelijk ging de vogel in de nok van het dak op een steunijzer zitten. Toen herstelde de meester de orde.
"Daar zit hij goed, jongens. Stilte nu asjeblief!"
Dit laatste klonk op zoo'n gebiedenden toon, dat het lawaai als met een tooverslag verstomde. De kinderen begrepen, dat oppassen thans de boodschap was, want de meester liet niet met zich spotten.
"Aanstonds begint de pret weer," fluisterde Dik Zijn vriend Piet van Dril toe. "Hij blijft daar toch niet zitten."
"Ik hoop het," ademde Piet haast onhoorbaar.
"Laten we voortgaan met de les," zei de meester, terwijl hij plaats nam op zijn stoel naast het lessenaartje op vier hooge pooten, dat tegen de voorste bank geschoven was.
"Bij wien was ik ook weer gebleven?" vervolgde de meester. "O ja, bij Dik Trom. Die zou me de waters noemen, die bij Utrecht samen komen. Ga je gang, Dik."
"De Kromme Rijn, de Oude Rijn, de Vaartsche Rijn en de Vecht," galmde Dik wel wat hard voor het mooi, maar hij was door het gebeurde met zijn kauwtje in een vroolijke stemming geraakt en zijn blinde buurmeisje thans geheel vergeten.
"'t Is goed, Dik, maar je hoeft niet zoo te schreeuwen, ik ben niet doof. Noem nu nog de voornaamste plaatsen uit de provincie Utrecht."
"Amersfoort, Zeist, Driebergen, Doorn, Amerongen, Wijk bij Duurstede, De Bilt, Harmelen, Driebergen, Zuilen, Maarsen, Breukelen, Loenen, en — enne — enne ——"
"'t Gaat nog al, Dik, al haspel je ze wat raar door mekaar...."
"Dat rijmt!" bromde Dik tegen Piet, en Piet schoot er om in een lach.
"Maar je hebt de hoofdstad vergeten, Dik, en daar begin je gewoonlijk meê, is 't niet."
"Utrecht!" schreeuwde Dik.
"'k Bèn niet doof, heb ik je al gezegd. Waardoor is Utrecht bekend?"
"Door zijn paardenmarkt," zei Dik, die een liefhebber van paarden was en ze dus het voornaamste vond.
"Waardoor nog meer?"
"Door de munt, m'st'r."
"Heel goed. En dan nog?"
"Utrecht heeft een hoogeschool," zei Dik.
"Heel goed. Je hebt een 8, Dik. Ik ben tevreden over je."
"Ik ook," bromde Dik tegen Piet.
"Zeg jij eens, Piet van Dril, wie geven les aan een hoogeschool?"
"Dominé's, m'st'r," beweerde Piet, tot groote pret van de anderen. De meester schoot ook weer in een lach.
"Neen, Pietje, je kunt er voor dominé studeeren, en waarvoor nog meer? Ik heb je dat toch de vorige week verteld."
"Voor advocaat en voor dokter en voor pastoor...."
"Mis Piet, alweer mis. Roomsch-Katholieken hebben hun aparte scholen, om tot geestelijke te worden opgeleid, o. a. te Voorhout en te Warmond. Waar liggen die beide plaatsten?"
"In Friesland," beweerde Piet, tot groote pret alweer van de anderen.
"In Zuid-Holland," fluisterde Dik hem in.
"In Zuid-Holland bedoel ik, m'st'r," schreeuwde Piet, zoo hard hij kon.
Bruin verhief zich in zijn bank, stak zijn vinger op, en klikte: "M'st'r, — Dik Trom zegt hem voor!"
"Dan is Dik een flauwe jongen en jij bent een laffe klikspaan," bestrafte de meester. "Je houdt je mond hoor Dik, jij hebt je beurt al gehad. Goed, Piet, in Zuid-Holland. En wie geven nu les aan de hoogescholen?"
"Meesters!" beweerde Piet.
"Natuurlijk, meesters, dat spreekt van zelf. En heel knappe meesters ook. In Utrecht heb je er b. v. een, die wereldberoemd is. Maar hoe heeten ze? Zeg jij dat eens, Jan Vos."
"Professoren," zei Jan.
"Goed! En weet je ook, hoe die wereldberoemde professor uit Utrecht heet, of heb ik jullie dat nog niet verteld?"
"Neen, m'st'r," klonk het uit vele monden. "'t Is professor Donders, een beroemd oogheelkundige. Hij is door geheel Europa beroemd, en zelfs komen er wel menschen uit Amerika over, om zich door hem te laten behandelen."
Dik luisterde met open mond.
Hij stak zijn vinger op.
"Wel, Dik?"
"M'st'r, kan hij blinde menschen weer ziende maken?"
"Dat zal hij dikwijls genoeg gedaan hebben, Dik. Door niets krijgt men geen wereldberoemdheid."
"Ook, als ze blind geboren zijn m'st'r?" vroeg Dik.
"Misschien wel. Dat kan ik niet beoordeelen. 't Zal er van afhangen, wat de oorzaak van de blindheid is, niet waar? Sommige gevallen zijn ongeneeslijk, en andere kunnen heter worden. Nu is het jouw beurt, Anneke. Welke plaatsen ken je aan de Vecht?"
"Renen, Wijk bij Duurstede...."
"Glad mis, Anneke. Ik zeg niet aan den Rijn, maar aan de Vecht. Je moet beter nadenken, meisje."
"Dag Dik, ga je meê?" riep de kauw, die weer heelemaal gekalmeerd was en eigenwijs naar beneden zat te kijken.
"Daar begint dat vervelende gezeur weer met dien vogel," zei de meester knorrig. "Van wien is dat beest toch?"
"Van Dik Trom," riepen verschillende stemmen.
"Vang hem dan en breng hem naar buiten, Dik," gebood de meester. "Hij stuurt de heele les in de war."
Dik keek met een onnoozel gezicht naar boven, naar den vogel, die in de nok van het gebouw zat. Het was een lokaal zonder zolder, dus waren de gebinten en steunijzers zichtbaar.
"Ik kan er niet bij, m'st'r," zei Dik droog.
Iedereen schoot in een lach, de meester zelf ook.
"Neen, dat begrijp ik. Maar....."
"Dag Helly, hier is Gerrit. Ga je meê, Dik?"
"Maar je weet misschien wel een middel, om ons van hem te verlossen. Met mijn stok kan ik niet bij hem komen."
"Dat zou niet helpen ook," zei Dik. "Daar wordt hij maar schuw van. Mag ik hem lokken, m'st'r?"
"'t Kan me niet schelen, wat je doet, als wij hem maar kwijt raken."
Dik liep uit zijn bank tot onder het steunijzer en riep: "Gerrit! Waar is Gerrit!"
"Hier is Gerrit!" riep de kauw, tot groote pret van de kinderen.
"Stilte!" gebood de meester, "anders krijgen we dezelfde vliegpartij weer van zooeven, en dit is niet noodig. Wie lawaai maakt, krijgt strafwerk na schooltijd. Dus houdt je kalm!"
't Lawaai, dat weer begon te ontstaan, verstomde oogenblikkelijk.
"Waar is Gerrit?" herhaalde Dik, "Waar is Gerrit?"
"Hier is Gerrit! Dag Dik, ga je meê? Dag Helly! Dag Helly!"
"Kom Gerrit!" riep Dik, en hij stak zijn arm naar den vogel uit.
"Kom hier, Gerrit!...."
Aller oogen waren op den vogel gericht. Zou hij komen? Zie, hij richtte zich op en sloeg de vleugels uit.
"Gerrit! Kom hier, Gerrit!" hield Dik vol.
Opeens sprong het kauwtje op en vloog naar Dik. Tot groote pret van de heele klasse ging hij op Dik's hoofd zitten.
Toen greep Dik hem.
"Gelukkig! Eindelijk zullen wij dan van dien plaaggeest verlost worden. Breng hem buiten, Dik..."
"Ja m'st'r, maar als U de ramen niet dichtdoet, komt hij weer naar binnen....."
"'t Is wat lekkers met die warmte," zei de meester. "Maar enfin, wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen. Dirk Langereis, doe jij de ramen dicht."
Dirk gehoorzaamde, en Dik bracht zijn kauwtje naar buiten. Hij wierp hem hoog in de lucht en zag hem wegvliegen in de richting van zijn huis. Hij keek hem na, zoolang hij kon, en keerde toen in de school terug. "Meester, hij is naar huis gevlogen, de ramen kunnen wel weer opengezet worden."
"Goed, — zet ze dan open," zei de meester, die bezig was de kaart van voor het bord weg te nemen en haar aan den muur te hangen, op haar gewone plaats. De aardrijkskundige les was dus wel een beetje overhaast geëindigd, wat de schuld was van het kauwtje. De meester vond het beter, de kinderen stil werk te laten doen.
"Kijk eens," zei hij, naar het bord wijzende, "daar staan vijf mooie sommetjes voor de liefhebbers. Ik ben benieuwd wie van jullie ze alle vijf goed krijgt. Dan zit er een mooie 10 aan, zooals je weet. No. 1 is een vormsom no. 2 een inhouds-, en no. 3 een oppervlakte-berekening, no. 4 een aardig rentesommetje en no. 5 van twee treinen, die elkander tegemoet rijden. Gemakkelijk zijn ze nu direct niet, maar wie goed nadenkt, kan ze alle vijf maken. Begin dus maar met moed."
De rekenschriften werden te voorschijn gehaald, en weldra zaten allen met de hoofden over hun werk gebogen. De heele klasse hield van rekenen, zelfs de meisjes, en dat zij er allen zoo van hielden, was het geheim van den meester, die den kinderen lust tot ingespannen arbeid wist in te boezemen. Hij was een uitstekend onderwijzer.
Zelf nam hij ook een stukje papier, om te berekenen, welke uitkomsten de sommen hadden. Dat vergemakkelijkte hem de correctie heel wat.
't Werd nu doodstil in de klasse. Men kon, om zoo te zeggen, een speld hooren vallen.
Dik werkte ook met ijver. Hij rekende graag, en hij rustte nooit, voor hij ze alle vijf gevonden had. Als hem dat een enkelen keer mislukte, was hij lang niet tevreden.
"Wat een groote breuken in die vormsom," fluisterde hij Piet toe.
"Bar!" zei Piet. "Stil nou!"
Zij werkten voort.
Na enkele minuten zei Dik:
"'k Heb hem!"
"Ik ook!" zei Piet. "Er komt een mooi getal uit."
"2 1/2," zei Dik.
"Ja, dat heb ik ook. Nu no. 2."
Piet van Dril was ook een goed rekenaar. Hij en Dik wedijverden altijd, wie de meeste goed zou hebben. Maar zij keken nooit bij elkander af. Voor afkijken hadden zij niets dan afkeer. Mekaar voorzeggen deden zij dikwijls genoeg, maar dat vonden zij niet erg. Maar afkijken, neen, dat zouden zij nooit doen. Na eenigen tijd zei piet:
"Ik heb no. 2 ook."
"Wacht even..., ja, nu heb ik hem: 3 d. M. onder den rand.
"Juist," zei Piet. "Die twee zullen wij alvast wel goed hebben."
Met moed begonnen zij aan de derde som. "O jé, wat gemakkelijk," zei Dik na een poosje. "'k Heb hem haast al af."
"Ik ook," zei Piet. "Zes gulden den meter, hè?"
"Ja. — Zeg Piet, ik heb een muis."
"Een muis?" vroeg Piet. "Waar? Bij je thuis?"
"Neen hoor, eerst mijn sommen afmaken...."
Plotseling klonk de stem van den meester:
"Dik Trom en Piet van Dril zitten te babbelen! Jullie werkt toch niet Samen? Of kijken jullie af?"
"Neen, m'st'r!" klonk het verontwaardigd uit twee monden.
"Neen, neen, ik geloof het ook wel niet, maar jullie moeten ook den schijn vermijden, — en niet met elkander praten."
De jongens begonnen aan een rente-sommetje, en dat bleek moeilijker te zijn, dan het er uitzag. Zij konden den knoop van de som eerst geen van beiden vinden. Daarom besloot Dik eerst no. 5 te gaan maken. Ha, die viel hem meê en stond weldra kant en klaar op het papier. "Ik heb hem," zei Piet van Dril even later, no. 4 bedoelende.
"Ik heb de vijfde eerst gemaakt," zei Dik. "Die is niet moeilijk."
"No. 4 vind je ook wel," zei Piet.
"Piet van Dril en Dik zitten daar weer te praten!" klonk de stem van den meester. "Ik geloof toch inderdaad, dat jullie de sommen samen maakt."
"Neen m'st'r, echt niet!" zei Dik, en Piet ontkende ook uit alle macht.
De meester kwam naar hun bank, en nam de beide schriften in de handen, om de sommen, die zij reeds ingeschreven hadden, met elkander te vergelijken.
Al dadelijk merkte hij op, dat de antwoorden wel gelijk waren, en dat zij ze goed hadden, maar dat de wijze van oplossen toch hier en daar verschilde. Ook zag hij, dat Dik de vijfde som gemaakt had, en Piet de vierde.
Hij gaf hun de schriften terug, en zei:
"'t Is in orde, jongens. Ik heb je ten onrechte van afkijken verdacht. Maar je moet niet met elkander praten. Dan is het je eigen schuld, als ik wat ergs van je denk."
De jongens zetten zich weer aan den arbeid, en Dik was nu ook zoo gelukkig de vierde te vinden, terwijl Piet de vijfde maakte.
"Zie zoo, ik heb ze af," zei Piet.
"Ik ook," zei Dik. "Maar zeg, laten we nu net doen, of we nog niet klaar zijn, want anders schrijft de meester nog een groote vormsom op, om ons aan het werk te houden."
"Bah, geen zin meer," zei Piet.
"Ik ook niet," fluisterde Dik.
Beiden Zaten ze een poosje doodstil over hun kladschrift gebogen, en teekenden er leelijke kereltjes in met groote neuzen, kromme beenen en steile haren.
Eindelijk zei Piet zacht:
"Zeg Dik, waar is je muis? Leeft hij nog?"
"In mijn zak," zei Dik. "Waarom wou hij doodgegaan zijn?"
"Laat hem eens zien," vroeg Piet.
Dik dolf de gevangenis met de gekerkerde uit zijn broekzak op.
"Kijk, hier in de doos," zei hij. Hij hield de doos onder de tafel.
"Hè — hè — hè, ik zie zijn snoet door het gaatje!" grinnikte Piet zacht. "Waarvoor dient die draad?"
"Zit aan zijn poot," zei Dik, met een schuinen blik naar den meester. Deze stond echter in zijn lessenaar naar iets te zoeken. Hij had geen erg in de jongens.
"Laat hem eens eventjes loopen, hier, — tusschen ons in," zei Piet. "Als je 't draadje vasthoudt kan hij toch niet weg."
Dik had er wel zin in. Hij keek nog eens schuin naar den meester, en toen hij zag, dat deze niet op hem lette, stak hij zijn vinger door het lusje van den draad, en deed het deksel van de doos. Deze zette hij in zijn lessenaar.
Zoodra het deksel er af was, wipte de muis er uit en zette het op een loopen, regelrecht op Piet af.
Wat had Piet een pret. Hij lachte bijna hardop.
De muis liep over Piet's been, en telkens, als hij te ver afdwaalde, trok Dik haar langzaam achteruit. De twee jongens keken herhaaldelijk schichtig naar den meester, maar bleven voorovergebogen zitten, om den schijn te geven, dat zij nog hard aan het werk waren. Wat hadden zij een pret. De muis trippelde tusschen de beide jongens op de bank heen en weer, en kroop eindelijk, wel een beetje tot diens schrik in de mouwen van Piet.
"Hu, — trek hem achteruit! Hij zit in mijn mouw..." Piet kreeg een rilling over zijn rug.
Maar Dik trok niet. Hij vond het veel te leuk, dat Piet er zoo akelig van werd, en liet het muisje stil begaan.
"Trek dan toch!" riep Piet, wel wat hard voor het mooi, en hij streek met een driftige beweging over zijn mouw. "Hij zit me al haast bij m'n elleboog! — Trek dan toch!"
"Wat hebben jullie daar onder de tafel?" fluisterde Bruin Boon, die zijn sommen niet kon vinden en zich van verveling uitrekte en achterom keek.
"'t Gaat je niet aan!" bromde Dik. "Kijk maar voor je......"
"Trek — trek dan toch!" zei Piet angstig en driftig. "Hij zit nu al boven in mijn mouw!"
Hij strekte zijn arm onder de tafel uit en schudde zoo hard hij kon. Dik grinnikte van pleizier.
"Wat is dat daar?" klonk de stem van den meester.
Dik trok de muis uit Piet's mouw en greep haar vast.
"Piep! Piep!" schreeuwde het kleine ding.
"Hè, — wie piept daar?" vroeg de meester. "Wie maakt dat geluidje daar? Jij, Piet van Dril?"
Piet, die alweer diep over zijn kladschrift gebogen zat, keek met een verbaasd gezicht op, en zei:
"Ik? — Piepen? — Neen m'st'r, ik niet!"
"Jij dan, Dik Trom?"
Dood-onschuldig keek Dik den meester aan.
"Neen m'st'r, ik ook niet."
De muis zat alweer veilig en wel in zijn zak, opgesloten in de poederdoos.
"Geen malligheid, asjeblief, jongens," zei de meester, terwijl hij naar hun bank kwam. "Ik wil weten, wie daar piepte."
"Ik niet, m'st'r," zei Dik.
"Ik deed het ook niet," zei Piet.
"Kom eens uit je bank! Ik wil weten, wat er aan de hand is."
Dik en Piet gingen naast de bank staan, en de meester inspecteerde hun lessenaars, maar hij vond niets bijzonders.
Hij keek hun nog eens scherp in de oogen, maar Piet en Dik blikten hem met een onschuldig gezicht aan, of zij van den prins geen kwaad wisten.
"Gaat maar zitten. Is je werk af?"
"Bijna," zei Dik. "Ik moet de laatste som nog inschrijven."
Dat was waar. Hij en Dik wachtten met het inschrijven van de laatste som altijd het uiterste nippertje af, om te kunnen zeggen, dat zij nog niet klaar waren. Zij wisten wel, dat de meester anders, om hen bezig te houden, nog een groote vormsom op het bord schreef, en dat hadden zij liever niet. Zij konden het toch niet helpen, dat zij hun sommen altijd het eerst afhadden? De anderen zaten allen ook nu nog ingespannen te werken. Alleen hadden zij even lachend omgekeken naar Piet en Dik, toen het gepiep van de muis door het lokaal klonk. Zij begrepen wel, dat er iets aan de hand was, maar wàt het was, wisten zij natuurlijk niet. Dat wisten alleen Dik en Piet maar.
De meester begaf zich naar zijn lessenaar, waarin hij blijkbaar iets zocht, dat hij niet vinden kon, en de twee jongens bogen zich weer diep over hun kladschrift.
Dik teekende er een menschelijke figuur in, waarvan de ribben te zien waren, en hij maakte er een doodshoofd op met holle oogen en opengesperde kaken, waarvan de ijselijk groote tanden en kiezen bloot lagen.
Hij stootte Piet met zijn knie aan, en fluisterde:
"Kijk eens, de witte dood van Pierlala!"
En beiden grinnikten van pret.
"Dat scheelde zooeven een beetje, hè?" zei Piet zacht.
"En òf!" fluisterde Dik.
"Zit hij weer in je zak?"
"Ja. De meester kon hem lekker niet vinden."
"Laat hem nog eens loopen loopen!" zei Piet.
"In je mouw?" vroeg Dik, terwijl zijn hand in zijn diepen zak verdween. De doos kwam weer te voorschijn. Piet werkte schijnbaar met den grootsten ijver, maar hij fluisterde:
"Laat hem op de tafel loopen, Dik, niet meer op de bank. Anders worden we weer gesnapt."
De muis kwam op de tafel, doch Dik gaf haar maar weinig vrijheid van beweging. Hij durfde niet al te best, want de meester was streng, en Dik had niet veel zin om school te blijven met dit mooie weer.
De muis voelde wel, dat zij kort gehouden werd.
Maar zoo was er voor de jongens niet veel aardigheid aan. "Geef hem de ruimte, Dik," zei Piet.
Dik deed het, en het muisje kuierde over het schuine tafelvlak heen en weer. Eindelijk kwam zij op het horizontale gedeelte, waarin de inktpotten stonden. Zij trippelde van het eene einde naar het andere, tot zijn staart in den inktpot terecht kwam.
"Kijk eens," zei Dik, wiens oogen straalden van genot. "Zijn staart zit in den inktpot."
Hij gaf een rukje aan den draad, en de muis liep op een drafje weg, over het schrift van Piet. Haar natte zwarte staartje slierde over Piet's schrift, en teekende er van boven tot onder een groote inktvlek op.
"Ben je gek!" zei Piet in zijn eersten schrik. "Kijk eens wat een vlek. Die lamme muis!"
Dik proestte van het lachen en haalde de muis met bekwamen spoed naar zich toe. "'t Is gelukkig mijn kladschrift maar; verbeeld je eens, dat het mijn netschrift was," fluisterde Piet, die zich haastte, het vuile blad er uit te scheuren. Hij stak het in zijn zak, en vestigde toen zijn aandacht weer op het mutsje, dat op Dik's lessenaar liep.
Bruin Boon rekte zich achterover. Hij kon de sommen niet vinden, en werd altijd vervelend van rekenen.
De muis klauterde hem tegen zijn rug op en kroop hem tusschen zijn kraag. Het beestje had van een onbewaakt oogenblik gebruik gemaakt, om zich dit kleine uitstapje te veroorloven.
Bruin voelde het beest tusschen zijn hals en zijn kraag loopen.
Hu! Een rilling voer hem over zijn rug. Wat was dat voor griezeligs? Deed Dik Trom dat misschien?
Hij wilde omkijken, maar het voorwerp bewoog zich langs zijn hals in dalende richting.
Hij streek haastig met zijn vinger tusschen zijn goed door en voelde, dat daar iets leefde.
Dik trok zoo hard hij kon, om de muis naar zich toe te halen, want hij vreesde thans het ergste. Maar tot zijn schrik brak de draad en verkeerde hij in de onmogelijkheid om het beestje te bemachtigen.
"Ai! Ai!" schreeuwde Bruin Boon luidkeels, terwijl in zijn bank overeind vloog en onder teekenen van den grootsten angst met zijn vinger tusschen zijn kraag voelde. "Een beest! Een beest in mijn hals!" gilde Bruin, die in zijn ontsteltenis uit zijn bank vloog en op den vloer stond te trappelen van angst en schrik.
Dik en Piet bogen diep over hun werk en schreven haastig hun laatste som in. Maar zij zaten te schudden van het lachen, en konden eindelijk onmogelijk verder schijven.
Trouwens, niemand in de klasse werkte meer. Allen waren verbaasd over het geschreeuw van Bruin en over zijn malle bewegingen, en zaten hem lachend aan te kijken.
Dik stootte Piet met zijn knie aan en zat te proesten van 't lachen. Piet ook, maar toch fluisterde hij Dik toe:
"Maar dat loopt mis, Dik."
"Ik vrees het ook," zei Dik.
De meester had haastig zijn lessenaar verlaten en was naar Bruin gegaan. Zijn gezicht stond hoogst ernstig en er lagen rimpels in zijn voorhoofd.
Bruin hield niet op met gillen, en hij trappelde van angst voortdurend op den vloer.
"Ai! O! Een beest in mijn hals! Een groot beest!"
"Haal het er dan uit!" gebood de meester, die niet wist, welk beest het was en niet veel lust scheen te heb ben, de behulpzame hand te bieden.
"O, ik kan niet — ai, — o, — het gaat op mijn rug!"
De kinderen gierden het thans uit van de pret.
"Haal het er uit, Bruin!" gebood de meester met verheffing van stem. "Maak je kleeren los, als je er anders niet bij kunt!"
"O, — o, — o!" gilde Bruin, die in zijn ontsteltenis zijn boord niet kon los krijgen. In zijn angst gaf hij er een hevigen ruk aan, zoodat de knoop er afsprong.
De meester trok zijn kleeren wat weg, en hoewel met tegenzin, stak hij zijn hand tusschen Bruin's goed.
Ha, daar voelde hij wat, maar hij trok een vies gezicht, want het leek wel een worm.
Een oogenblik weifelde hij, of hij zijn onderzoek wel zou voortzetten, maar hij kreeg medelijden met Bruin, die niet ophield met schreeuwen en lamenteeren. De jongen stond geen oogenblik stil.
"Houd je kalm, Bruin," zei hij, "ik voel al wat."
Hij greep den worm aan en trok hem omhoog, maar wat hij voor een worm had aangezien, was de staart van de muis, die nu boven de kraag van Bruin te voorschijn kwam. 't Ging blijkbaar niet gemakkelijk, het beest naar boven te halen.
De meester gaf een rukje, — en daar klauterde hem plotseling de muis tegen zijn vingers op.
"Hu!" riep de meester, die in het eerste ogenblik niet begreep, wat er gebeurde, en de muis van zich afschudde.
"Een muis! Een muis!" schreeuwde Dik, die zich hield, of hij erg verwonderd was.
"Een muis! Een muis!" riep ook Piet. "Daar loopt hij over de bank, dáár, bij Anneke!"
Inderdaad wipte het muisje, dat zich plotseling geheel in vrijheid voelde, met groote snelheid van de eene bank op de andere, en verwekte overal, vooral onder de meisjes, de grootste ontsteltenis.
Anneke sprong onder het slaken van een gil op de bank en hield krampachtig haar rokken om haar beenen geklemd.
"Daar loopt hij! Daar loopt hij, — dáár, bij Mina!"
Mina gilde nog harder dan Anneke, en stond in minder dan geen tijd op de bank.
"Hier is hij!" riep Jan Vos.
"Dáár, nu is hij dáár hij Jansje van Vooren!"
Jansje gilde en schreeuwde van angst, en liep zoo hard het lokaal door, als zij kon.
Er zat eindelijk geen meisje meer op haar plaats. Bijna allen waren op de banken gevlucht, maar daar waren zij evenmin veilig, want de muis bleek heel gemakkelijk tegen de harde planken te kunnen opklauteren.
't Was een gegil en lawaai van belang in de school.
De jongens liepen, wat zij konden, de muis achterna, om haar te grijpen, maar zij grepen herhaaldelijk mis, want het muisje was vlugger, dan alle jongens bij elkaar.
Dik en Piet hielpen ijverig mede.
"Daar loopt hij!" schreeuwde Dik. "Hij heeft een draadje aan zijn poot!" liet hij er op volgen, alsof hij een spiksplinternieuwe ontdekking deed.
De meester trachtte de orde te herstellen.
"Kinderen, stilte!" gebood hij. "Gaat zitten, meisjes en weest maar niet bang. Hij zal je heusch niet opeten; 't is maar een muisje. De jongens zullen hem wel vangen."
Maar 't was voor doovemansooren gepraat. De meisjes zouden voor al het geld ter wereld hun vluchtheuvels niet hebben durven verlaten, en zij hoorden eigenlijk niet eens, wat de meester zei.
De jongens renden als dollen achter het muisje, dat zich nu hier, dan daar liet zien.
"Stilte!" gebood de meester nogmaals.
Maar 't hielp niet.
Opeens was het muisje verdwenen.
Hoe de jongens ook keken en zochten, zij zagen het nergens meer.
"Hij is weg!" riep Dik.
En van verschillende kanten klonk het
"Hij is weg! hij is weg!"
"Wie nu niet oogenblikkelijk gaat zitten, moet om vier uur nablijven!" zei de meester gebiedend. "Binnen drie tellen, hoor, — een, — twee, — drie!"
't Werd nu ernst, dat begrepen allen, en iedereen nam zijn plaats weer in. De jongens hadden groote pret, en Dik en Piet stootten elkander weer met hun knieën aan.
Alleen Bruin had geen pret. Hij zat doodstil op zijn bank en zag nog spierwit van den doorgestanen schrik. En hij beefde over al zijn leden.
't Werd nu weer bladstil in de klasse.
"Wie heeft die muis meêgebracht?" vroeg de meester, Maar niemand antwoordde. Er waren er maar twee die het wisten, en die wilden het liever niet zeggen.
"Een moet haar toch meegebracht hebben," zei de meester. "'t Was geen toeval, dat het beest hier was, want hij had een draadje aan zijn poot. Hoe kwam die muis in je hals Bruin?"
"Hij kroop tegen mijn rug op en kwam zoo in mijn kraag," zei Bruin, wien opnieuw een huivering door de leden ging.
"Dan moet jij er hem tusschen gestopt hebben, Dik," zei de meester. "Jij zit vlak achter Bruin Boon."
Dik keek den meester met een paar dood-onschuldige oogen aan, en zeide kalm en plechtig:
"Neen m'st'r, ik heb hem niet in zijn kraag gestopt."
Dat was ook waar, want de muis was er uit eigen beweging ingeloopen.
"Je jokt, Dik," zei de meester. "'t Is me nu ook duidelijk, waar vanmiddag dat gepiep vandaan kwam. Jij hebt die muis in de school gebracht, en niemand anders. Ontken dat maar niet en zit niet te jokken."
"Ik jok niet," zei Dik.
"Jij jokt wèl," zei de meester driftig. "Spreek de waarheid: heb jij die muis meegebracht, ja of neen?"
"Ja m'st'r, maar u vroeg, of ik hem in Bruin's kraag had gestopt. Daar is hij zelf tusschen gekropen."
"Zoo, — dus jij hebt hem meêgebracht? Dan ben jij in allen gevalle de oorzaak van de opschudding! 't Is me een mooie middag! Eerst die kauw van je, en dan die muis...."
"Die kauw had ik niet meêgebracht," zei Dik.
"Zwijg! Je blijft om vier uur minstens een uur na, heb je dat begrepen? En nu gaan we door met ons werk. We gaan niet naar huis, voordat de sommen af zijn. Dat hebben jullie aan den grappigen Dik te danken."
De kinderen werkten thans weer met ijver, want zij wisten dat de meester, als hij eenmaal iets gezegd had, er geen haarbreed van afweek.
Dik en Piet waren de eersten, die hun sommen afhadden en hun schriften inleverden.
Toen Dik zijn werk op den lessenaar van den meester neerlegde, keek deze hem een oogenblik aan, en hij dacht:
"Kijk, daar is hij weer het eerst met zijn werk klaar en 't is toch zoo'n ondeugende rakker. Je kunt hem geen oogenblik vertrouwen. En toch is het de aardigste jongen van de heele klasse. Je kunt onmogelijk boos op hem blijven."
De meester wachtte zich echter wel, van zijn vriendelijke gezindheid jegens den jeugdigen zondaar ook maar het geringste te doen blijken. Integendeel, hij zei op gestrengen toon:
"Zoo, heb je ze af? Heb jij met al je grappigheden nog tijd kunnen vinden, om je sommen te maken? Ik ben boos op je, Dik! Ga jij maar eens tweehonderd maal schrijven:
Ik heb mij vanmiddag in de school zeer onbehoorlijk gedragen."
"Ai," dacht Dik, "wat is dat een groote regel."
Hij keerde naar zijn bank terug, maar toen hij Bruin passeerde, streek hij hem met zijn vinger haastig tusschen zijn halskraag, wat Bruin opnieuw een rilling over zijn leden joeg, tot groote pret van Dik, die wel zag, hoe hij er van schrok.
Dik haalde zijn lei te voorschijn en begon met twee griffels tegelijk zijn strafwerk te schrijven. Hij verbeeldde zich altijd, dat het met twee griffels vlugger opschoot, dan met één, maar 't schrift werd minder netjes en ook kreeg hij er altijd kramp van in zijn vingers.
"Hard gaat-ie!" fluisterde Piet hem toe.
Maar Dik antwoordde niet. Hij schreef uit alle macht.
Langzamerhand kwamen ook de andere kinderen met hun werk gereed en deponeerden hun sommen, de een na den ander, op 's meesters lessenaar. Maar niemand mocht naar huis, hoewel de torenklok al eenige minuten geleden vier geslagen had.
Eindelijk waagde Anneke te vragen:
"Meester, mijn sommen zijn af. Mag ik weggaan?"
"Neen," zei de meester kortaf.
"Maar wij kunnen toch niet helpen, dat Dik die muis meêbracht?"
De meester keek haar een oogenblik aan.
"Straks, als er meer klaar zijn," zei hij. "'t Maakt nu te veel stoornis. Ik zal vast maar beginnen ze na te kijken. Dik is de oorzaak, dat ik toch nog minstens een uur hier moet blijven."
Hij legde de schriften van zijn lessenaar op de voorste bank en deed het deksel open om een rood en blauw potlood te grijpen, waarmede hij de sommen altijd corrigeerde, toen plotseling de muis, die in den lessenaar van den meester een veilige schuilplaats meende gevonden te hebben, verschrikt uit haar donkere hoekje snelde, tegen zijn mouw opkroop, langs zijn vest omhoog klauterde en tusschen vest en overhemd verdween.
Bom! Met een slag wierp de meester het deksel van den lessenaar neer.
"Daar is die ellendige muis weer!" schreeuwde hij verschrikt. Hij streek met beide handen langs zijn kleeren en rukte met een heftige beweging alle knoopen van zijn vest los.
"Daar zit hij! Daar zit hij bij uw schouder!" riepen de kinderen van de voorste banken.
Dik kreeg weer een stoot tegen zijn been met de knie van Piet van Dril. En beiden hadden een pret van lang, maar durfden toch niet te lachen uit vrees, dat er dan nog veel meer straf zou volgen.
Met een huivering sloeg de meester de muis van zich af, die op de voorste bank terecht kwam en daar weer de grootste verwarring veroorzaakte.
De meisjes gilden, en sprongen op de banken, maar Jetje Schaap viel er af en trok in haar val Mina mede. Samen kwamen zij tusschen de banken op den grond terecht, doch zij richtten zich haastig op toen zij de muis in haar onmiddellijke nabijheid bespeurden, en gillende liepen zij het lokaal in.
De verwarring bereikte haar toppunt, en de meester was zoo boos, als hij nog maar zelden geweest was.
"Grijpt hem! Grijpt hem!" riep hij den jongens toe.
Dat was een kolfje naar hun hand! Zij renden door het lokaal heen en weer en buitelden over elkander heen. 't Was een tumult als nooit te voren.
Alleen Bruin Boon nam aan de algemeene jacht geen deel en bleef stil in zijn bank zitten. Hij had al meer dan genoeg van het muisje genoten.
De meester kwam op de goede gedachte, de deur open te zetten, want na korten tijd bracht het gejaagde muisje zich daardoor in veiligheid. Het verdween tusschen het kreupelhout langs de speelplaats.
"Wie zijn sommen ingeleverd heeft, mag naar huis gaan," zei de meester, die naar rust begon te verlangen.
Dat lieten de kinderen zich geen tweemaal zeggen, en met een "dag m'st'r" verlieten de meesten de school. Enkelen bleven nog maar binnen, omdat zij hun sommen nog niet afhadden.
De meester ging hun werk vluchtig bekijken en kwam tot de overtuiging, dat zij ze niet kenden. Daarom liet hij ook hen vertrekken. Eindelijk bleef hij alleen met Dik over.
Dik schreef, zoo hard hij kon, en de meester corrigeerde de sommen. Hij was eerder met zijn werk klaar dan Dik, en stak toen een sigaar op.
Eindelijk was ook Dik klaar.
Hij bracht zijn strafregels naar den meester en deze keek er een oogenblik naar. Zijn gezicht beviel Dik in het geheel niet. Dik vond, dat het er erg onheilspellend uitzag, en het bleek hem, dat hij zich daarin niet vergist had.
De meester nam de natte bordspons en veegde de lei aan twee kanten schoon. Toen gaf hij de lei aan Dik terug.
"Ze zijn me te slordig, Dik," zei hij. "Maak ze nog maar eens. Ik heb den tijd."
Dik keerde met de lei naar zijn bank terug, en zette zich opnieuw aan het werk. Hij was in het geheel niet koppig, en hij vond, dat de meester groot gelijk had. Hij was er van overtuigd, dat hij, Dik, de opgelegde straf volkomen had verdiend.
Hij schreef dus de regels nogmaals, maar nu met slechts één griffel.
"De meester is anders in staat, ze mij nog voor de derde maal te laten schrijven," dacht hij.
Hij hoorde de buitenklok vijf uur slaan en had er toen nog maar vijf en negentig. Tegen half zes had hij ze af.
Hij bracht ze opnieuw naar den meester, die juist aan zijn tweede sigaartje begonnen was.
Hij nam van Dik geen notitie.
Dik bleef stil staan, zonder iets te zeggen.
De klok sloeg half zes.
Nog gaf de meester geen blijk, dat hij Dik naast zich gezien had. Hij zat in een nieuw schoolboekje te lezen, dat hij ter inzage had ontvangen, en de lectuur scheen hem wel te boeien.
De tijd kroop voor Dik voorbij.
Eindelijk sloeg de klok zes.
De meester deed het boekje dicht en legde het in den lessenaar.
"Geef hier," zei hij tegen Dik.
Dik gaf hem de lei, — en de meester keek naar de natte spons. Dik keek er ook naar. Hij had een spons nog nooit zoo'n belangwekkend voorwerp gevonden als thans.
De meester vestigde toen zijn blik op Dik en keek hem wel een minuut lang onbeweeglijk aan.
Eindelijk zei hij, terwijl hij hem de lei teruggaf:
"Je kunt gaan, Dik. Ik dank je wel voor den prettigen middag, dien je me bezorgd hebt. Ik wist niet, dat je zoo'n hekel aan me hadt, Dik."
"Dat heb ik niet, m'st'r," zei Dik zacht, want hij vond het jammer, dat de meester deze verkeerde gedachte van hem had.
"Neen, dat is wel gebleken," zei de meester kortaf. "Je kunt gaan, Dik."
Dik bleef staan. 't Hinderde hem dat de meester dit dacht.
"Ju kunt gaan, Dik," herhaalde de meester met verheffing van stem. "Ik wensch geen woord meer van je te hooren."
Dik borg zijn lei op en ging heen. Bij de deur zei hij:
"Dag meester!"
Maar hij hoorde geen antwoord.
Dik keerde in geen opgewekte stemming naar huis terug. O ja, hij had met zijn muis wel verbazend veel pret gehad, maar dat de meester nu de gedachte koesterde, dat hij een hekel aan hem had, hinderde hem geen klein beetje. Want het was in het geheel niet waar, integendeel, hij hield veel van den meester, en hij had de muis allerminst medegenomen naar school, om den meester te plagen.
Hij zag, dat de nieuwe buurman bezig was, zijn vrouw te helpen bij het ophangen van de gordijnen. Het blinde meisje zat op een ouden, matten stoel voor het huisje. Zij had Dik's kauw bij zich en Dik hoorde het beest zeggen:
"Dag Helly! Hier is Gerrit! Dag Helly!"
Het meisje klapte van pleizier in de handen.
"Dag Gerrit!", riep zij herhaaldelijk. "Kom hier, Gerrit!"
Maar Gerrit kwam niet. Hij stapte parmantig in het grasperkje heen en weer en wipte eindelijk op een paaltje van het hek. Daar zag hij Dik aankomen.
"Dag Dik! Hier is Gerrit! Dag Dik! Dag Helly!"
"Dag Gerrit!" riep Dik.
"Ben jij daar, Dik?" vroeg het meisje. "Kom je even bij me?"
Dik kwam.
"Hier zit je lekker, — in het zonnetje!" zei hij.
"Ja," zei Nelly, — "heerlijk! Ik zal nu wel weer gauw gezond worden. 't Is hier een heel verschil met het akelige slop in Amsterdam. Wat ben je laat, Dik, 't is al over zessen."
"Ja," zei Dik. "Erg laat."
"Heb je plezier gehad met je muis? Waar is hij? Heb je hem nog?"
"Zoo, je bent nog al nieuwsgierig," zei Dik, "drie vragen opeens. Ja, ik heb erg veel pleizier met hem gehad, en ik heb hem niet meer, en waar hij nu is, dat weet ik niet. Hij wandelt hier of daar in het veld, denk ik."
"En heb je er de meisjes mede nagezeten?" vroeg Nelly lachend.
"Neen, — maar hij is me in de school ontsnapt, doordat het draadje brak, en toen werd het een tumult, zooals ik nog nooit beleefd heb. De meisjes gilden moord en brand en klommen bovenop de banken, en den meester maakte hij ook aan 't schrikken, en Bruin Boon kroop hij in zijn kraag, — op zijn bloote lijf. 't Was om je een ongeluk te lachen...."
"Wie is Bruin Boon?" vroeg Nelly. "Wat een gekke naam."
"Bruin Boon is de naarste jongen van de heele school," zei Dik. "Kijk, daar loopt hij juist voorbij — Heidaar, Bruin, weet jij ook, waar de andere jongens naar toe zijn?"
"Heb je lekker school moeten blijven?" riep Bruin terug.
"Ja, tot zes uur," zei Dik. "Zeg, waar zijn de jongens?"
"Ze zijn gaan zwemmen," zei Bruin.
"Waar?"
"In de Molensloot," zei Bruin, die zeer goed wist, dat zij daar niet waren, omdat hij ze voorbij had zien gaan naar de Vaart achter het huis van boer Mulder.
"Zoo," zei Dik. "Dan ga ik er straks ook heen."
Bruin, die een hengelstok over den schouder droeg, en dus van plan scheen hier of daar te gaan hengelen, liep verder. En Nelly zei:
"Ha, ha, Dikje, dus je muis is de oorzaak geworden, dat je tot bijna zes uur school hebt moeten blijven? Toen lachte je zeker niet meer?"
"O, — dat kon me zoo veel niet schelen," zei Dik. "Maar de meester denkt nu, dat ik een hekel aan hen heb, — en dat is niet waar. Ik houd juist heel veel van hem. En dat hij dat denkt, — zie je, dàt spijt me veel meer, dan dat ik zoo lang heb moeten schoolblijven."
"Wel, zeg dat dan aan den meester," zei Nelly.
"Ja, maar dat gaat zoo gemakkelijk niet," beweerde Dik. "Ik wou het hem wel zeggen, maar hij liet me niet aan het woord komen."
"Dat was jammer."
"Ja," zei Dik, "'t spijt me. Kom, ik ga naar de Molensloot, naar de andere jongens, om te zwemmen. Dag!"
"Dag!" zei Nelly. "Kom hier Gerrit!"
Dik haalde zijn polsstok en ging er mede naar de Molensloot. Deze lag dicht achter den molen van Van Dijk, en ontleende daar zijn naam aan. Toen Dik den molen passeerde, zag hij daar den jongen hond van den molenaar loopen, een grooten lobbes van nog maar enkele maanden oud. 't Was een echte Sint Bernards-hond, dien de molenaar van een kennis gekocht had. 't Zou een reusachtig groote hond worden, dat was duidelijk aan zijn lichaamsbouw en dikke, gespierde pooten te zien, en aan zijn grooten kop.
't Beest liep in zijn eentje te spelen met een broek van zijn baas, die hij van de drooglijn getrokken had. De molenaarsvrouw had zeker waschdag gehad.
Het beest hield het kleedingstuk tusschen zijn geweldige kaken geklemd en slingerde het al spelende heen en weer, en even later holde hij er het molenerf mede op langs een dorenhaag, zoodat de broek herhaaldelijk aan de scherpe punten bleef vasthaken. Dat vond Kolos, zoo heette de hond, wel prettig, want dan moest hij geweldig sjorren en rukken, om haar weer los te krijgen. Dat er op die manier wel een twintigtal winkelhaakjes en andere scheurtjes in kwamen, kon hem blijkbaar niet schelen.
Maar Dik merkte het op, en hij besloot de pantalon van den molenaar van een algeheelen ondergang te redden. Hij liep dus het molenerf op, klapte in zijn handen en op zijn knieën, en riep:
"Kom hier, Kolos, kom hier! Moet jij de broek van den baas vernielen? Kom hier, Kolos, — allo!"
De hond kende 'Dik net zoo goed als deze hem, want Dik kwam dikwijls in den molen. De baas hield veel van Dik, en moest om zijn dwaze streken soms hartelijk lachen. Bovendien wist hij, dat Dik een goed hart bezat.
"Kom hier, Kolos," riep Dik, die zijn polsstok aan den kant van den weg had neergeworpen.
Maar Kolos had veel te veel pret met de pantalon, om er zoo maar een — twee — drie mede op te houden. Hij hield de eene pijp vast en slingerde de rest zoo hard heen en weer, als hij maar kon. Toen kroop hij door een gat in de dorenhaag en sleepte de broek achter zich aan. Maar dat ging niet. Zij bleef aan twee kanten vasthaken.
De hond sjorde uit alle macht, en Dik hoorde een verdacht gekraak.
"O jé," dacht hij, "daar blijft geen stuk van heel. — Kom hier, Kolos, kom hier! Allo Kolos, kom bij den baas!"
De hond sjorde maar door, onder een dof gebrom.
"Krak! Krak!" klonk het.
Dik greep het kleedingstuk met twee handen vast en trok ook uit alle macht.
Toen zag Kolos hem.
Hij liet de broek los, begon te kwispelstaarten, en holde blaffende aan den anderen kant van de haag heen en weer.
Dik maakte zich van de broek meester en bracht hem bij de molenaarsvrouw.
"Kijk eens, buurvrouw," zei hij, "hoe Kolos die broek toegetakeld heeft! Er zitten wel honderd scheuren in!"
"'t Is zonde nog toe!" riep de vrouw uit, terwijl ze het voorwerp van voren en van achteren en links en rechts bekeek. "'t Is zonde nog toe! Die akelige hond heeft hier in huis al wat stuk gemaakt en vernield. Die broek is vanmorgen pas gewasschen en aan de lijn gehangen, en kijk me nu eens aan. Er is geen stuk meer van heel! — Leelijke hond!"
Kolos stond kwispelstaartend achter Dik.
De vrouw nam de pijpen van de broek in beide handen en wilde met het overige deel den hond een klap geven, om hem te straffen voor zijn baldadigheid.
Maar zij sloeg mis.
"Leelijke hond! Pas op, hoor, als je 't weer doet. Stoute hond!"
Kolos maakte, dat hij op een eerbiedigen afstand kwam.
"Mag ik den hond een poosje meênemen?" vroeg Dik.
"Hoe langer hoe liever," zei de molenaarsvrouw boos.
En Dik ging heen.
"Kom, Kolos, ga je meê?" riep hij.
De hond kwam met groote sprongen achter hem aan. Dik liep hem op een draf vooruit, bleef plotseling staan, keerde zich om, en klapte in de handen. Met hooge jongehonden-sprongen kwam Kolos op hem af, verhief zich op zijn achterpooten en legde zijn voorpooten op Dik's schouders. 't Gebeurde met zoo'n vaart, dat Dik door den schok bijna achterover tegen en grond sloeg.
De hond was veel grooter dan hij.
Dik nam den grooten hondenkop tusschen zijn beide handen en schudde hem spelenderwijze heen en weer.
Kolos hield zijn bek wijd open en bromde van welbehagen. Hij wilde Dik's handen tusschen zijn tanden nemen.
Een ogenblik later nam Dik zijn polsstok weer over den schouder en vervolgde zijn weg. De hond rende met groote sprongen voor hem uit, vloog op elk vogeltje aan, dat hij hier of daar op den weg zag zitten en keerde dan weer blaffende naar Dik terug. Herhaaldelijk liep Kolos ook bij den kanaalkant neer, om zijn dorst te lesschen. Dik hoorde hem slokken.
Zoo kwam het tweetal eindelijk bij de Molensloot, waar een enkele blik voldoende was om Dik te overtuigen, dat Bruin hem weer eens voor den gek had gehouden, want de jongens waren er niet. Alleen Bruin Boon zag hij op eenigen afstand onder aan den kant staan hengelen. Bruin zag hem niet, wat geen wonder was, want Bruin had beet, en al zijn aandacht was bij zijn dobber. Al driemaal was deze een heel eind onder water getrokken, zoodat Bruin niet twijfelde, of er zat een groote visch aan het aas, misschien wel een brasem of een karper, maar als Bruin dan ophaalde, was het telkens mis. Er spartelde zelfs geen klein vorentje aan den haak.
"Hebben mòèt ik hem," bromde Bruin, en een oogenblik later dobberde zijn dobber alweer met kracht op en neer. De visch zat alweer aan het aas.
Dik was kwaad, omdat Bruin hem bedrogen had, en hij besloot, hem dat eens goed aan zijn verstand te gaan brengen. Bruin zag hem niet komen, want er groeide riet aan den kant en ook was zijn aandacht te veel bij zijn dobber.
Dik Wierp zijn polsstok neer en liep op Bruin af. De hond rende met groote sprongen voor hem uit, met den langen, rooden tong uit zijn bek. Hij zag een paar kieviten op eenigen afstand en rende er op af, maar de beesten hadden zich al lang in veiligheid gebracht, voordat hij hen bereikt had.
Dat was dus mis voor Kolos. Opeens zag deze op eenigen afstand Bruin Boon aan den waterkant staan. Bruin stond zoover mogelijk voorover en tuurde met aandacht naar zijn dobber, die zich zoo snel op en neer bewoog, dat er zelfs kleine kringen in het water gevormd werden.
Ha, — nog een oogenblik, — dan zou hij ophalen...
Maar plotseling sprong Kolos hem al spelende met zijn voorpooten achter op de schouders, met het gevolg, dat Bruin Boon voorover in de Molensloot plompte en Kolos boven op hem terecht kwam.
"Hè, o, — hu!" schreeuwde Bruin verschrikt, daar hij den hond niet had zien aankomen en dus allerminst kon begrijpen, wat er aan de hand was.
Bruin ging kopje-onder, en kwam midden in de Molensloot weer te voorschijn. Dicht bij hem zag hij Kolos rondzwemmen, die het bad op dezen warmen zomerdag wel prettig vond en voor zijn genoegen naar Bruin zwom, wien hij de beide voorpooten op het hoofd legde, dat maar juist boven water kwam, want de Molensloot was nog al diep.
Met een nieuwen schrik dook Bruin onder.
Dik vond het geval zoo grappig, dat hij languit in het gras aan den kant van de sloot lag te lachen, dat men hem wel op vijf minuten afstands hooren kon.
"Help!" schreeuwde Bruin, die een eindje verder weer met zijn hoofd boven water kwam. Maar Dik vond dat niet noodig. De jongens gingen heel dikwijls in de Molensloot zwemmen en zij wisten, dat zij er dwars doorheen konden loopen, zonder onder water te gaan.
"Ha — ha — ha — ha!" lachte hij, terwijl hij in het gras lag te rollen.
"Help! O, die hond, — daar komt die hond weer!" schreeuwde Bruin.
"Kom er zelf maar uit, — hoor! Ha — ha — ha —!"
"O, — o! Ik verdrink!"
"Je verdrinkt niet, — ha — ha — ha, — je kunt best —— overeind staan," riep Dik hem toe. "Kom hier, Kolos!"
Kolos zwom naar den kant en schudde zich het water uit de haren. Hij ging naast Dik in het gras liggen rollen.
Toen plonsde ook Bruin naar den kant en kroop tegen den wal op. Daar stond hij, druipend van het water, met zijn mond zoo ver mogelijk open te schreeuwen. Zijn beenen hield hij wijd van elkander en zijn armen ver van zijn lijf.
Hij stond daar als het beeld der wanhoop.
"Ha — ha — ha — ha!" lachte Dik. "Was je aan het zwemmen, Bruin? Waar zijn de andere jongens, die hier aan het zwemmen waren, Bruin? Je zei immers, dat ze hier waren? Ha — ha — ha —! Maar ik zie ze nergens, Bruin, alleen jou maar. En houd jij je kleeren altijd aan, als je gaat zwemmen?"
"Hi — hi — hi — hi!" jammerde Bruin. "Dat — heb jij — me — ge — le — verd!"
"Glad mis, Bruintje!" zei Dik. "Ik....."
"Jij — hebt — hi — hi — hi — den hond aan — ge — sard — hi — hi!"
"Als ik dat gedaan had, zou ik het in 't geheel niet erg gevonden hebben. Waarom zeg je tegen me, dat de jongens hier aan het zwemmen waren, terwijl je wist, dat het niet waar was?"
"Hi — hi — hi — hi — hi!"
"Maar ik heb het niet eens gedaan; de hond deed het uit speelschheid, en hij nam me het werk uit de handen. Want ik kwam juist naar je toe, om je je leugens in te peperen. Maar nu is het niet meer noodig. Je hebt je portie al beet. Ga maar naar je huis, Bruintje, om droge kleeren aan te trekken. Ik zal je hengelstok uit het water halen. Hij drijft midden in de sloot."
"Hi — hi — hi!" jammerde Bruin.
"Dáár," zei hij, terwijl hij hem Bruin overhandigde.
Bruin legde hem over zijn schouder, en zakte langzaam en erg wijdbeens op huis af.
Dik keek hem lachend na. Hij had geen aasje medelijden met hem. Kolos sprong vroolijk blaffend om Bruin heen, zeker in de meening, dat hij hem een groot genoegen gedaan en een gewichtigen dienst bewezen had.
Een poosje later ging ook Dik naar het dorp terug. Kolos liep vroolijk om hem heen. Dik begaf zich naar de Vaart, achter het huis. van boer Mulder. Dáár waren de jongens. Toen hij dichterbij kwam, hoorde hij hun gejoel en gejuich al.
"Hoera, daar is Dik!" riep Piet van Dril, toen hij hem zag komen.
"Hoera, daar is Dik!" riepen de anderen.
"Heb-je lang moeten blijven?" vroeg Jan Vos.
"Tot zes uur maar eventjes," zei Dik, die zijn polsstok neerwierp en zijn kleeren begon uit te trekken.
"Kom er maar gauw in, Dik, 't water is lekker, hoor!" zei Piet.
Nu, Dik had niet lang werk om zich te ontkleeden. Een paar minuten later sprong hij al met zijn dikke body in het water.
Dik kon goed zwemmen. Met forsche slagen ging hij naar den overkant, — daar keerde hij zich om en ging even staan, spitste zijn handen zoo hoog mogelijk boven zijn hoofd, en verdween toen in de diepte.
"Ha, kijk Dik eens duiken,". riep Karel Jansen, een zoon van den postbode. — "Lekker! Dat ga ik ook doen!"
En hij deed het.
Dik kwam een heel eind verder weer boven en blies proestend de droppels van zijn lippen.
Hij moest even rusten en op adem komen. Tot aan zijn borst toe stond hij in het water.
De hond keek naar hem en stond aan den kant te kwispelstaarten.
"Jongens, wat heb ik gelachen!" riep Dik den anderen toe.
"Wat dan? Waarom?" vroegen zij nieuwsgierig.
"Om Bruin Boon," zei Dik. "Ik vroeg hem, waar jullie waren, en toen zei hij, dat je in de Molensloot aan 't zwemmen was. Maar toen ik daar kwam, zag ik er alleen Bruin Boon, die aan den kant stond te hengelen. Opeens vloog de hond op hem af en sprong hem spelende tegen zijn rug op, met zijn voorpooten op Bruin's schouders. Plomp hoor! Daar ging Bruintje voorover de sloot in, kopje-onder, en de hond bovenop hem. Je hadt hem eens moeten hooren schreeuwen..."
"Ha — ha — ha!" lachten de jongens. "En is hij naar huis gegaan?"
"Ja," grinnikte Dik, "met zijn beenen zoo wijd van elkaar, dat de hond er wel tusschen door kon!"
"Ha — ha — ha! Hij heeft geen gelukkigen dag," lachte Piet van Dril. "Eerst die muis tusschen zijn kraag, en toen kopje-onder in de sloot. — Net goed!"
"Kom hier, Kolos!" riep Dik, en de hond liet zich geen tweemaal noodigen.
Blaffende sprong hij even langs den kant van het water heen en weer, en wierp er zich toen pardoes in. Hij zwom regelrecht op Dik toe, die hem door zoo hard mogelijk te zwemmen, vóór wilde blijven. 't Werd een grappige wedstrijd tusschen Dik en Kolos, wie het winnen zou, en de anderen lachten er om. Maar Karel Jansen trok Kolos aan zijn staart, en Jan Vos wierp hem handenvol water op zijn kop, waardoor hij niet goed meer zien kon. Hij schudde zijn kop heen en weer en proestte het water van zijn bek weg, en toen keerde hij zich om en ging op Karel en Jan af. Die zwommen op hun beurt weer weg, zoo hard zij konden en onder luid gelach en Dik riep: "Sa, sa, Kolos, pak ze! Sa! Sa!"
Och, och, wat hadden de jongens een pret. Zij juichten zoo hard dat Mulder, wiens tuin aan de achterzijde aan de Vaart grensde, wantrouwig werd en eens ging kijken, wat de jongens uitvoerden.
Mulder was een gierige boer, een echte vrek, die zijn boerderij verkocht had en heelemaal alleen in een klein huisje woonde aan het einde van het dorp. Hij had een grooten tuin achter zijn huis met vele vruchtboomen: appelen, peren, kersen, morellen, kruis- en aalbessen en frambozen. Van die vruchten at hij er zelf bijna geen enkele op, daar was hij te gierig voor, hoewel hij een ijzeren kist vol met geld onder zijn bedstede had staan.
Neen, die vruchten verkocht hij aan de fruithandelaars in de stad, en zelfs aan een ziek mensch zou hij er geen een gegund hebben. Laat staan dan aan de jongens, die wel eens stilletjes in zijn tuin drongen en er kaapten, wat de tijd van het jaar opleverde. Vroeger had Dik daaraan ook wel meêgedaan, tot hij op een zekeren avond voor zich zelven tot de conclusie kwam, dat vruchten kapen net zoo goed diefstal was als b. v. centen stelen, en na dien tijd deed hij het niet meer. Mulder ging dus eens kijken, wat de jongens uitvoerden, want de appelen en peren waren nog wel niet rijp, maar er groeiden heerlijke bessen, aardbeien en frambozen in zijn tuin, en die waren op dit oogenblik wèl rijp.
Zijn tuin was van de Vaart gescheiden door een strook kreupelhout, waardoor de jongens hem niet gemakkelijk konden zien. En woord voor woord kon hij verstaan, wat zij zeiden.
Toen de jongens van het zwemmen genoeg begonnen te krijgen, riep Jan Vos den anderen toe:
"Zeg jongens, ik schei er uit. Ik ben nu al lang genoeg in het water geweest. Willen we eens bij Mulder in den tuin gaan kijken, of er niets te happen valt. De aardbeiën zullen wel rijp zijn."
"'t Is nog te licht, jongens," zei Piet van Dril. "Laten we liever wachten, tot het donker geworden is."
"En wat moeten we dan in dien tusschentijd doen?" vroeg Karel Jansen.
"Ik heb mijn polsstok bij me. Laten we slootje gaan springen," stelde Dik voor.
"Ja, ja, slootje-springen, — dat is goed!"
De jongens klommen aan wal en kleedden zich aan.
Toen gingen zij met Dik dieper het land in om te zien, wie het verst springen kon.
Ha — ha!" lachte Mulder met een paar half dichtgeknepen oogen, precies zooals de kat kijkt, als hij op een muis zit te loeren en zoo goed als zeker van zijn prooi is.
"Ha ha, vrindjes, willen jullie liever wachten, tot het donker geworden is? Je hebt schoon gelijk; dat is veel secuurder! Ha ha, ze moesten eens weten, dat ik woord voor woord verstaan heb, wat ze zeiden, en dat ik nu mooi in de gelegenheid ben, mijn maatregelen te nemen. Ja, ja, 't is nog te licht, hè? Eerst moet het wat donkerder worden. Maar ik zal jullie wel krijgen, dat beloof ik je. Ik heb een mooie verrassing voor je!"
Ion Mulder lachte weer, waarbij hij zijn grooten, tandeloozen mond bijna tot aan zijn ooren toe opentrok.
Hij ging naar een schuur, waar een groot, nijdig beest aan den ketting lag. 't Was een kwaadaarige aap, die Mulder op dienzelfden morgen ten geschenke had gekregen van een neef van hem, een matroos, die een paar dagen geleden uit Indië was teruggekeerd. Die neef was een slimmerd. Hij wist, dat zijn oom niet alleen oud, maar ook erg rijk was, en dat hij er altijd vreeselijk over klaagde, dat de jongens hem 's avonds zijn vruchten afkaapten.
"Weet je wat, ik zal mijn Oom Mulder een kwaadaardigen aap cadeau doen," dacht Neefje. "Dien aap bindt hij met een land touw aan een boom vast, en als dan de vruchtendieven komen, springt de aap hen op hun nek, en dan zullen ze 't voor den tweeden keer wel laten en uit dankbaarheid benoemt Oompje mij zonder eenigen twijfel tot zijn universeelen erfgenaam."
En zoo was Neef dezen zelfden morgen met zijn eigenaardig geschenk bij Oom aangekomen.
De aap was een leelijk, kwaadaardig beest, met kale wangen en een kaal achterlijf, en zoodra hij bij Oom binnenkwam, was hij op den ouden vrek aangevlogen en had hem in zijn been gebeten.
Wat was Oom nijdig geworden.
"Ben je gek, Neef," had hij met een pijnlijk gezicht uitgeroepen, terwijl hij uit zijn wankelenden leuningstoel was opgesprongen, want het was al een oud ding en de pooten waren niet even lang, — en al schoppende den aap op eenigen afstand trachtte te houden. "Ben je gek, Neef, wat moet ik met dat kwaadaardige monster beginnen? — Hu, wat een beest! — Daar komt hij weer! — Houd hem bij je, zeg ik. Kssst, monster, — pas op, Neef, hij wil me aanvliegen!"
"Wees maar bedaard, Oom. Hier Kees! Allo Kees! Hier, zeg ik je!"
Neef ga een ruk aan den ketting en een schop aan dien aap, tengevolge waarvan Kees bang onder den stoel van Neef wegkroop.
"Stil zitten daar, hoor je!" dreigde Neef met opgeheven vuist. De aap keek Neef bevreesd aan, maar toen deze niet meer op hem lette, grijnsde hij Oom allesbehalve vertrouwenwekkend toe.
Oom nam weer, maar met een pijnlijk gezicht, want de aap had hem leelijk in zijn tanige kuit gebeten, in zijn huppelende leuningstoel plaats. Hij was nog allerminst met het geschenk van zijn neef ingenomen.
"'t Is heusch een aardig, vriendelijk beest, Oom...."
"Hè, vriendelijk?" bromde Oom. "Dat heb ik gemerkt."
En nogmaals wreef hij zich zijn pijnlijke kuit.
Opeens sprong hij weer uit zijn stoel op en schreeuw de luid:
"Houd hem vast, — houd hem vast, — daar komt hij weer, dat monster!"
Inderdaad was Kees weer van onder den stoel te voorschijn gekropen en hield zijn nijdigen blik op den ouden vrek gevestigd.
"Allo, Kees, — marsch!" gebood Neef, weer met een nijdigen ruk aan den ketting en opgeheven vuist.
Daar had Kees het noodige respect voor en ijlings bracht hij zich weer onder den stoel in veiligheid.
"Ga maar gerust zitten, Oom," zei Neef. "Hij zal je heusch geen kwaad doen."
Oom ging met een angstigen blik naar den aap zitten kijken.
"Wat moet ik met dat monster beginnen?" zei Oom. "Ik wou, dat jij en je aap alle twee weggebleven waren."
"Ho, ho, Oompje," lachte Neef. "Dat meen je niet. Heb je me zelf niet gezegd, toen ik den laatsten keer hier was om goeiëndag te komen zeggen, omdat ik weer voor een paar jaar op reis ging, — heb je me toen zelf niet gezegd, dat je zoo'n last had van de kwajongens, die je de vruchten komen wegkapen?"
"Die rakkers!" bromde de vrek, terwijl hij zijn oogen onafgebroken op den aap gericht hield, wat deze beantwoordde met hem wel tienmaal per minuut afschuwelijk toe te grijnzen.
"En zie je," vervolgde Neef, "om je te toonen, hoe veel ik met mijn Oompje opheb, heb ik dit beest voor je meêgebracht? 'k Heb hem onderweg voor je gekocht en hij heeft me een aardige duit gekost. Ik zal het je niets kwalijk nemen, als je me de kosten vergoedt, Oompje, desnoods met een kleinigheidje van een vijf en twintig gulden toe voor de moeite."
"'k Had niet liever," bromde Oom, die haastig zijn handen op zijn beide zakken legde. — "Hu — Daar komt hij weer....!"
Oom vloog zijn stoel uit, en wel te juister tijd, want de aap nam een sprong, om hem nogmaals in zijn beenen te bijten.
"Mijn huis uit, jij en dat monster!" schreeuwde de vrek verschrikt. "Hij zal me nog vermoorden!"
"Wacht, ik zal jou die kunsten wel afleeren!" riep Neef, terwijl hij den aap ruw heen en weer schudde en hem een geduchte afstraffing gaf.
"Dáár, —" zei hij, — "waag het nu nog eens, onder dien stoel vandaan te komen, — aartsrakker!"
Oom ging weer zitten, maar eerst schoof hij den hobbelenden stoel zoover mogelijk van den aap af.
"Zie je, Oom," hernam Neef, "den aap bindt je des avonds hier of daar in den boomgaard vast, en dan zal geen een jongen het wagen, een hand naar je vruchten uit te steken. 't Is heusch een vriendelijk beest, doch hij is het alleen maar voor zijn baas. Mij zal hij geen kwaad doen, dat ziet u zelf, — alleen anderen vliegt hij aan als een duivel, en zoo een moet je juist hebben. Als hij maar eenmaal een van de vruchtendieven te pakken heeft gehad, zal niemand het meer durven wagen in je tuin te komen, dat staat als een paal boven water."
"Zoo," zei Oom, die wel een beetje zin begon te krijgen, om den aap te houden. "Zou hij hem zoo toetakelen, denk je?"
Oom vond dat zoo'n aangenaam vooruitzicht, dat hij van de voorpret al begon te lachen, maar zijn lachen bestond eigenlijk alleen uit een alleronaangenaamst grinniken.
"Als hij hen eenmaal te pakken krijgt, blijft er geen stuk van hen heel, Oompje," zei Neef ook lachend, want hij vond het prettig, dat Oom zin in het beest kreeg. Hij begon zich meer en meer als den toekomstigen erfgenaam van zijn rijken, gierigen oom te beschouwen.
"Maar hij zal erg duur — hu — daar komt het mormel weer ——!"
Oom vloog weer uit zijn stoel op.
Maar Neef joeg met een schop den aap onder zijn stoel terug.
"Dat mormel!" zei Oom.
"Heusch, Oom, hij doet geen kwaad, ga maar gerust zitten."
Oom deed het.
"Ik zeg, dat hij erg duur in den kost zal wezen," zei Oom, die haast te gierig was, om zelf genoeg te eten.
"Duur?" riep Neef. "Wat duur? 't Beest eet haast niemendal. Aan een overschotje van je eigen eten heeft hij meer dan genoeg, en als je hem een paar noten geeft, is hij zoo blij als een kind. Hier Kees, kom bij den baas!"
Oogenblikkelijk kwam de aap van onder den stoel te voorschijn en sprong den matroos op de knieën. Neef haalde een paar noten uit zijn zak en gaf er een aan Kees.
Ha, dat was Kees naar den zin. Hij greep de noot tusschen zijn vingers en kraakte den dop tusschen zijn tanden. Met welbehagen haalde hij de blanke pit te voorschijn en at die met smaak op.
Vragend keek hij zijn baas aan.
Toen wipte hij met een sprongetje op de tafel en Oom met een gil van angst uit zijn stoel.
"Houd hem vast — houd hem vast!" schreeuwde hij.
"Hoor eens, Oompje, je bent veel te bang, en daar maakt hij juist gebruik van. Hier Kees, spring over den kop, dan krijg je nog een noot!"
Oogenblikkelijk begon Kees op de tafel kopje te buitelen, wat Oom zoo'n grappig gezicht vond, dat hij zijn mond weer tot aan zijn ooren toe opentrok.
"Dat is aardig!" zei hij, en hij bedacht, dat die aap hem toch wel goed te pas kon komen, als hij eerst wat aan hem gewend was. Ha ja, hij was altijd bang, dat er 's nachts dieven zouden komen, om hem zijn lieve geldje af te stelen, maar als die aap 's nachts in zijn kamer was, zouden zij het wel laten. En de vruchtendieven zou hij ook wel uit den tuin weten te houden. "'t Is toch wèl een aardig beest!" zei hij. "Maar duur in den kost, denk ik."
"Malligheid," zei Neef. "Een restje van je eigen eten is genoeg....."
"Dat zal een beetje zijn," dacht de vrek, die zelf nooit genoeg at en alles tot het laatste kruimeltje toe verstond.
"En een nootje af en toe is een tractatie voor hem," zei Neef.
"Maar noten zijn duur," zei Oom.
"O, ik heb er nog genoeg bij me. Mijn zakken zitten vol. En dat hij je de dieven uit je tuin houdt, mag je wel een kleinigheidje waard zijn, zou ik zoo zeggen."
"Natuurlijk," zei Oom, die zich voornam, de noten van Neef zelf op te eten en er nooit een voor den aap te koopen. "Weet je wat, breng hem maar in de schuur en ik dank wel voor je cadeau."
Oom, Neef en Kees gingen naar de schuur, waar Neef den aap aan een stevigen kram vastbond. En daar Oom hem niet uitnoodigde om te blijven eten, vertrok Neef een uurtje later in de vaste overtuiging, dat hij een slimmen streek had uitgehaald en later Oom's lieve geldje wel erven zou.
De vrek begaf zich dus, toen hij de afspraak van de jongens had gehoord, naar het schuurtje met een grijnslach van genoegen op zijn dunne lippen.
"Ha ha, wat zullen ze schrikken," grinnikte hij, "als die aap hen op hun nek springt of in de beenen bijt. — Ho Kees, — hu — o jij leelijkerd!"
Hij begon al vast maar te brommen tegen Kees om hem een beetje bang te maken, want zelf was hij zoo bang als de dood voor den aap, en hij durfde hem niet te genaken.
Kees keek hem grijnzend aan en sjorde aan zijn touw, om los te komen, blijkbaar met de vriendelijke bedoeling, om op zijn nieuwen baas aan te vliegen en hem eens goed met zijn tanden en nagels te bewerken.
Maar het touw was gelukkig nog al sterk.
"O hemel, als het eens brak," mompelde Mulder. "Het monster zou me vermoorden. — Hu, jou leelijkerd! Blijf je zitten! Vort, monster!"
Mulder dreigde den aap met beide vuisten en stampte met zijn klompen op den vloer, om den aap den noodigen schrik in te boezemen, maar hij zorgde wel een eerbiedigen afstand tusschen hen beiden te bewaren, zoodat Kees hem niet bereiken kon.
"Wacht, jou mormel!" dreigde Mulder. Hij haalde een dikken stok uit den hoek te voorschijn en gaf Kees van uit de verte een nijdigen klap. Kees werd woedend. Hij rukte en sjorde uit alle macht om los te komen, en dan zou hij het dien ouden kerel wel eens betaald zetten, dat hij hem durfde slaan.
Maar 't lukte hem niet. Het touw was te sterk.
Weer kreeg hij een gevoeligen klap, veel harder, dan Kees prettig vond.
Kees schrok er van en kroop zoo ver mogelijk achteruit.
"Juist, monster, zoo moet ik je hebben," zei de vrek. "Pas op jij, hoor je, of ik zal je mores leeren!"
En dreigend hief hij weer den stok op.
Kees drong zich uit angst stijf tegen het houten schot. Hij werd blijkbaar bang voor den ouden gierigaard.
Mulder lachte.
"Zoo gaat het goed," zei hij. "En nu zal ik een stukje brood voor hem halen en een paar noten, want hij heeft den heelen middag nog niets gehad en zal dus wel honger hebben. Maar dat is niet erg. Ik heb ook honger en toch eet ik nog niet. 't Is jammer van de heerlijke noten, maar 't kan eenmaal niet anders. En gelukkig heeft Neef een goeden voorraad bij me achter gelaten. Zulke zeelui doen maar net, of het geld geen waarde heeft, ze gooien er compleet meê."
Mulder ging in huis om een sneetje brood te halen en stak eenige noten in zijn zak. Maar hij bedacht zich.
"'t Is zonde van de noten," mompelde hij "Waarom zou ik er vijf aan dat mormel geven? Ik moet hem niet verwennen. Vier is ook wel genoeg."
Hij legde er dus weer een in de kast en wilde de kamer verlaten. Maar bij de deur bedacht hij zich opnieuw.
"Als vier er genoeg zijn, zijn drie er ook genoeg," mompelde hij. En hij legde er nog een in de kast.
"Zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kasteelen," zei Mulder, en hij keerde uit het achterhuis terug en legde nog een noot in de kast.
"Twee is meer dan genoeg," zei hij, terwijl, hij naar de schuur ging.
Thans trad hij niet dreigend op en sloeg hij den aap ook niet.
"Neen, neen," mompelde hij, "dat zou verkeerd zijn. Eerst heb ik hem schrik ingeboezemd en den heelen middag honger laten lijden, en nu ga ik hem voor mij winnen. En als hij niet vriendelijker wordt, krijgt hij in drie dagen geen kruimel brood en geen droppel water. Dan zal hij wel wat makker worden."
Maar dit paardenmiddel was al niet meer noodig. De aap voelde den laatsten klap, dien Mulder hem gegeven had, nog terdege, en had geen lust den strijd met den ouden man voort te zetten, en ook was hij dolblij, toen de vrek hem een klein stukje brood toewierp, want hij rammelde van den honger.
Haastig raapte hij het van den grond op en begon het smakelijk op te peuzelen. Daarna kwam hij met een paar sprongen zoo dicht bij zijn nieuwen baas, als de lengte van het touw hem toeliet.
"Goede Kees!" vleide de vrek, wiens angst voor den aap aanmerkelijk verminderde. "Beste Kees!"
De aap ging op zijn achterpooten zitten en keek hem vragend aan.
"Hier!" zei Mulder, en hij wierp hem weer een klein stukje toe. Tevens waagde hij zich een paar stapjes dichter bij den aap.
Kees had zijn vijandschap blijkbaar geheel afgelegd.
Daarom waagde Mulder hem het derde stukje met zijn hand aan te reiken, en Kees pakte het voorzichtig van tusschen zijn vingers.
"Ha, ha, — goed zoo, Kees!" lachte Mulder. "Je zoudt niet zeggen, dat jij zoo'n nijdig monster van een beest bent.
Hallo Kees! Over den kop! Over den kop!"
De vrek hield een klein stukje brood in de hoogte, en, gedreven door den honger, gehoorzaamde Kees onmiddellijk. Hij buitelde wel driemaal over den kop, tot groote pret van Mulder, die altijd alleen in huis was en wel schik begon te krijgen in zijn nieuwen huisgenoot.
Spoedig was het sneetje brood in de maag van Kees verdwenen, want het was maar een dun sneetje geweest en Mulder had het laatste stukje nog zelf opgegeten.
Toen besloot Mulder het te wagen, den aap los te maken, om hem in den tuin te brengen. Maar eerst haalde hij een lang stuk touw uit zijn huis, want hij wilde den aap aan een boom in den tuin vastbinden en hem zooveel vrijheid geven, als maar mogelijk was. Kees moest een groot veld kunnen bestrijken, om des te beter in de gelegenheid te wezen, de jongens te bespringen.
Hij kwam in het schuurtje terug en hield een noot in de hoogte.
"Over den kop! Over den kop!" gebood hij.
Nauwelijks had Kees de lekkernij gezien, waarop de baas hem trakteeren zou, of hij buitelde wel tienmaal achter elkander over den vloer rond, tot groot genoegen van Mulder.
Deze raapte al zijn moed bijeen en liep naar den kram, waaraan Kees vastgebonden was. Zijn grootste vrees was wel voorbij, maar hij volgde toch met Argusoogen al de bewegingen van den aap, dien hij niet verder vertrouwde, dan hij hem zag.
Kees vond het flauw, dat hij de noot niet kreeg, Mulder had haar weer in zijn zak gestoken. De gierigaard boog zich voorover, om het touw los te knoopen, en haast was hij er mede klaar, toen de aap hem plotseling met een grooten sprong op zijn rug terecht kwam.
"O, — hè, — o, — hemel!" schreeuwde de vrek, terwijl hij van schrik en door den schok vierkant tegen den grond sloeg.
Alle kleur was van zijn gelaat geweken. Hij zag doodsbleek en beefde over al zijn leden.
Maar toen hij bemerkte, dat de aap hem geen kwaad deed, kroop hij schielijk overeind en stak hem, om hem nog vriendelijker te stemmen, haastig de noot toe. Hij maakte vlug het touw verder los en knoopte het andere er aan vast. Toen spoedde hij zich naar buiten, nog over al zijn leden bevende van den doorgestanen schrik, maar toch min of meer blij, dat de aap hem geen kwaad deed en hem blijkbaar reeds als zijn meester beschouwde. Hij vond het wel ontzettend angstig maar toch ook wel aardig, dat de aap rustig op zijn schouder bleef zitten en met smaak zijn nootje oppeuzelde.
Mulder liep den boomgaard in en bond het touw heel ruim om den boomstam vast, zoodat het meêdraaide, als de aap om den boom heen liep. En het touw was nu zoo lang, dat Kees de aardbei-planten en de frambozenstruiken volkomen beheerschte.
Mulder grinnikte van pleizier.
"Zie zoo," mompelde hij. "Laat de dieven nu maar komen, als het donker is. Ik zou het wel eens graag willen zien, dat die aap hun op den nek vloog, — om je ziek te lachen! Hij krabt hun de oogen uit!"
Kees zat nog altijd op zijn schouder.
"Allo, Kees, er af! Allo!" riep hij den aap toe.
Maar Kees bleef zitten, en Mulder durfde nog niet aan het touw te trekken.
"Allo Kees! Er af! Allo!" riep hij nogmaals, met het eenige gevolg, dat Kees moeite deed, om hem op zijn hoofd te klauteren, tot grooten schrik alweer van Mulder.
Deze haalde met een zucht de andere noot uit zijn zak, want hij had haar voor zichzelven willen bewaren, omdat hij één noot ten slotte voor Kees al voldoende had gevonden, en wierp haar den tuin in.
In een wip had Kees zijn hooge zitplaats verlaten en de noot bemachtigd. Met zeldzame vlugheid klauterde hij den hoogen boom in en ging haar op den hoogsten tak zitten opeten.
Mulder maakte zich haastig uit de voeten, uit vrees, dat Kees anders opnieuw op zijn rug zou springen.
"Zie zoo," mompelde hij, terwijl hij zich vergenoegd de handen wreef, "dat is tot zoover in orde. Maar nu ga ik ook Flipsen nog waarschuwen. Ik zal het die kwajongens nu ééns en voor altijd afleeren."
Hij deed zijn huisdeur zorgvuldig op slot, want hij was altijd bang, dat de dieven tijdens zijn afwezigheid met zijn lieve geldje aan den haal zouden gaan, en liep het dorp in, naar het huis van den veldwachter.
Flipsen zat met zijn vrouw op de bank een pijpje te rooken. Zijn vrouw zat naast hem.
"Daar komt die vervelende Mulder aan. Die kerel heeft altijd wat te zaniken," mompelde hij. "Ik hoop niet, dat hij hier moet wezen."
Zijn vrouw keek van haar naaiwerk op.
"Ja wel," zei ze, "hij draait op het hekje af. Zie je wel, daar komt hij."
Mulder liep het voortuintje in.
"Goeden avond samen," zei hij. "Wel, hoe gaat het?"
Flipsen schoof een eindje op, om een plaatsje voor Mulder vrij te maken, en zei:
"Ook goeden avond, Mulder. Ga zitten. Moest je me spreken?"
"Ja," zei Mulder, "dat moest ik. Mooi weêrtje, hè, van-avond."
"Mooi weertje," zei Flipsen. "En wat had je?"
"Wel, dat zal ik je zeggen, man. Ik was een uurtje geleden achter in mijn tuin, je weet wel, dicht bij de Vaart..."
"Jawel," zei Flipsen.
"En daar waren de dorpsjongens aan het zwemmen."
"Ha zoo, en wie al zoo?"
"Och, die jongens van Jansen, en Piet van Dril en Dik Trom..."
"Natuurlijk, — Dik Trom ook. En toen?"
"Wel," vervolgde Mulder, "de jongens konden mij niet zien, want er groeit aardig wat kreupelhout achter in mijn tuin, en toen hoorde ik hen afspreken, om vanavond eens goed achter mijn aardbeien en frambozen heen te zitten. Ze wilden het eerst al dadelijk doen, maar die Dik Trom vond, dat het eerst goed donker moest worden en dat het nog te vroeg was. En toen zijn ze slootje gaan springen, want Dik Trom had een polsstok bij zich, en ze spraken af, om terug te komen, als het goed donker geworden was. En daarom kom ik je waarschuwen, zie je...."
"Zoo, — 't zijn toch mijn aardbeien en frambozen niet," bromde Flipsen, die juist van plan geweest was, dien avond eens rustig thuis te blijven.
"Neen," zei Mulder, "'t zijn de mijne..."
"Pas er dan zelf op!" bromde Flipsen.
"Och, als je er geen zin in hebt, dan moet je 't maar zeggen, Flipsen. Dan ga ik even naar den burgemeester, om te vragen, of hij niet een ander mannetje heeft, om op de dieven te passen."
"Ik zeg niet, dat ik niet wil," bromde Flipsen, die niet graag zou zien, dat Mulder aan zijn plan gevolg gaf. Wat moest de burgemeester dan wel van hem denken? "Ik zeg niet, dat ik niet wil," herhaalde hij, en hij liet er op volgen: "Maar je moet niet denken, dat het zoo'n hapje is om den heelen avond in je tuin te zitten. Zoo is er altijd wat, en nooit kan ik eens een avondje rustig thuis blijven en mijn pijpje rooken. Ik ben ook een mensch, Mulder."
"Wel man, doe het dan niet, zeg ik je immers. Ik wil met alle pleizier aan den burgemeester gaan vragen, of hij niet een ander mannetje voor me heeft...."
"'t Zou me een mooie boodschap wezen," bromde Flipsen nijdig. "Ik zal komen, hoor Mulder, dat beloof ik je, en ik zal mijn gummi-stok meebrengen. Wee den kwajongen, die mij in handen valt. Hij zal er ongenadig van lusten. Dat gezanik! Geen avond heb ik vrij!" Hij klopte zijn pijp zoo nijdig uit, dat zij in tweeën brak.
"Zoo, dat ook nog! Mijn mooie doorrooker in gruzels!" bromde hij
"Dat is dan afgesproken," zei Mulder. "Ja, dat is goed: breng je gummi-stok maar meê dan zullen die kwajongens hun streken wel afleeren. Goeden-avond samen."
"Dag Mulder," zei vrouw Flipsen.
Maar Flipsen zei niets. Hij was nijdig op Mulder, en nog nijdiger op Dik Trom en de andere jongens, die hem van zijn vrijen avond beroofden.
Hij nam zich voor hen geducht onder handen te nemen. 't Moest nu maar eens voor goed uit zijn met die pret.
Mulder keerde naar huis terug. Hij was bijzonder in zijn nopjes, wat hem duidelijk aan te zien was, want af en toe grinnikte hij van pleizier en herhaaldelijk liep hij binnensmonds te prevelen. Ja, een paar maal wreef hij zich vergenoegd de handen.
"Hè — hè — hè — hè, — wat was hij nijdig, die Flipsen," zei hij. "Hij wou zoo graag eens een avondje rustig thuis zijn pijpje rooken, zei hij, — maar dat is niet noodig. Een veldwachter hoeft geen pijpjes bij zijn vrouw te zitten rooken, hij moet op de dieven passen, zeg ik maar. Wat drommel, daar wordt hij immers voor betaald, daar betaal ik toch ook mijn lieve belastingcentjes voor. En dan pijpjes zitten rooken, — jawel, we zullen hem pijpjes laten rooken. Hij had er geen zin in, dat was duidelijk, maar — hè — hè — hè — hè, — wat veranderde hij gauw toen ik zei, dat ik dan even naar den burgemeester zou gaan en om een ander mannetje vragen zou, die geen pijpjes wil zitten rooken.
Hè — hè — hè — hè! — En nijdig, — goed, laat hem nijdig wezen. Hoe nijdiger, hoe liever, — des te harder slaat hij er op, als hij zoo'n kwajongen te pakken krijgt. Ha, ik hoor hen al schreeuwen!"
Mulder wreef weer in zijn handen van pleizier.
"En hij zal zijn gummi-stok meebrengen," prevelde hij. "Net goed! Zoo'n gummistok slaat ze de beenderen haast stuk, heb ik wel eens hooren zeggen. Net goed! Voor mijn part slaat hij ze dood, dien Dik Trom in de eerste plaats. Ja ja, als hij er één te pakken krijgt, hoop ik, dat het die Dik Trom is en dat hij hem dan met dien gummi-stok een pak ransel geeft, dat hij niet meer loopen kan. Hè — hè — hè, en dat hij, als hij kruipende van tusschen de frambozenstruiken weggaat, — dat dan Kees hem nog op zijn nek springt en hem de ooren van het hoofd afbijt. Hè — hè — hè — hè, — ik gooi mijn geld niet weg, maar het zou me toch nog wel een kwartje waard zijn, om dàt te zien. — Kijk, het begint al mooi donker te worden, en over een half uurtje kunnen de kwajongens hun gang gaan. Als Flipsen er dan maar is, laat de lieverdjes dan maar komen. Of verbeeld je nu eens, dat Flipsen in het geheel niet kwam, — maar dàt zou ik hem betaald zetten, hoor, dat zou ik hem betaald zetten!"
Mulder had zijn huisje bereikt en liep den boomgaard in om nog even naar Kees te gaan kijken.
"Kees! Kees! Waar ben je?" riep hij.
Ha, Kees zat nog op dezelfde plaats ongeveer, — boven in den boom. Hij keek even naar Mulder en nam verder geen notitie van hem.
"Kees! Kees! Kom hier! Kom bij den baas!" riep Mulder. En grinnikend om zijn eigen aardigheid, liet hij er op volgen:
"Kom hier, Kees, dan krijg je geen nootje, — hè — hè — hè — hè!"
Maar Kees kwam niet.
"De baas lust ze zelf wel, Kees!" zei Mulder. — "Kom hier, Kees! Wil je wel eens komen!"
Hij greep het touw en rukte er aan met al zijn kracht.
Toen zag Mulder, waarom Kees hem niet gehoorzaamde.
Het touw zat boven in den boom om een paar takken vastgedraaid en Kees had alle vrijheid van beweging verloren.
Hij kon naar boven, noch naar beneden.
"Zoo, dat is mooi slim van me geweest. Ik had hem niet aan een boom moeten vastbinden, maar aan den kalen paal, die daar ginds staat; dan had het touw niet in de takken verward kunnen raken. Hoe krijg ik dat mormel nu naar beneden? Ik bedank er voor, om in den boom te klimmen. Die aap zou me naar mijn keel kunnen vliegen en mij den strot afbijten. Dank je! Hu, — verbeeld je eens, dat dàt gebeurde! Weet je wat, als Flipsen straks komt, zal ik het hèm laten doen. Flipsen weet niet, dat het zoo'n kwaadaardig monster is. Als hij dat wist, deed hij het vast en zeker niet. — Maar neen, Flipsen zal er tòch wel voor bedanken. Hij is op 't oogenblik veel te nijdig en zal zeggen, dat hij als veldwachter wel verplicht is, om op de dieven te passen, maar niet, om een kwaadaardigen aap boven uit een boom te halen. — Enfin, Kees moet er dan vannacht maar blijven zitten, dan zullen we morgen wel zien, wat er aan te doen is. Desnoods schiet ik hem dood. — Gelukkig, dat ik Flipsen gewaarschuwd heb. Die kan het zaakje met zijn gummi-stok trouwens best alleen opknappen, — zonder dien aap."
Mulder begaf zich naar zijn huisje. Hij ontsloot de deur en stapte binnen, maar hij deed er den grendel weer op, want 's avonds had hij zijn deur altijd op slot.
Toen stak hij de lamp op.
"'t Is zonde van de olie," mompelde de vrek. "Maar de jongens moeten kunnen zien, dat ik in huis ben, en daaruit opmaken, dat zij vrij spel hebben."
Hij deed de luiken voor het raam, maar in elk luik was een opening gezaagd in den vorm van een hart. Door die openingen boven in de luiken drong het licht van de lamp naar buiten.
"Zie zoo, alles is klaar," mompelde de vrek. "Nu eerst een stukje brood eten en dan maar rustig afwachten, wat er gebeuren zal."
Hij sneed zich een paar dunne boterhammen en smeerde er spaarzaam wat boter op, maar eigenlijk vond hij dat toch zonde van de kostelijke boter. Daarom schraapte hij er die met zijn mes zoo goed mogelijk weer af.
"Overdaad is niet noodig!" mompelde de vrek, terwijl hij de boter weer in het oude, gebarsten vlootje deed. "Er zit zoo genoeg op." — Hij had honger en beet gretig in zijn brood.
"'t Is niet te veel, — maar te veel schaadt en is nadeelig voor de gezondheid," dacht hij. "'t Is niet nodig, dat ik dik en vet word, Je hebt er maar last van. Jammer toch wel, dat Kees in den boom gevangen zit. Ik had er me zooveel genoegen van voorgesteld, als hij die jongens het vleesch van de beenen scheurde."
Mulder wist op dit oogenblik niet, dat Kees al niet meer in den boom zat. Toen hij bemerkte, dat hij in zijn eigen touw verward geraakt was en al zijn rukken en sjorren hem de vrijheid niet terug gaf, had hij met zijn beide handen het touw aangegrepen en aan zijn mond gebracht. Met zijn sterke tanden had hij het spoedig doorgebeten, en toen was hij dood op zijn gemak den boom uitgeklauterd en den tuin ingewandeld. Een klein stukje touw, niet veel meer dan een halsband, was er maar van overgeschoten. De rest zat nog in en om de takken van den boom.
Kees snuffelde den heelen tuin door om te zien, of er niets van zijn gading was en hij hield zonder eenig gewetensbezwaar geducht huis onder de vruchten van zijn baas. 't Speet hem wel, dat hij nergens noten kon vinden, maar de andere vruchten versmaadde hij geenszins. Hij at er zijn buikje rond en dik van, ging toen, niet ver van de aardbei- en frambozebedden in een boom zitten, goed verscholen tusschen het dichte loover, zoodat hij zoo goed als onzichtbaar was, kneep zijn oogen dicht en viel in slaap.
Maar dat alles wist Mulder niet. Deze zocht de kruimeltjes brood op, die op de tafel gevallen waren en at ze op. Toen keek hij hongerig naar de kast, want hij had nog lang niet genoeg.
"Zou ik nog een dun, — dun sneetje nemen?" mompelde hij begeerig, en hij likte zijn dunne lippen.
Hij stond op en ging naar de kast.
Ja, daar lag het brood.
Hij strekte de handen uit, — maar plotseling trok hij ze terug, wierp de deur dicht en ging op zijn stoel bij de tafel zitten.
"Neen," mompelde hij: "Niet doen, — 'k heb genoeg gegeten. Waarom zou ik..."
"Tik — tik — tik!" klonk het tegen de ruiten.
"Hè — ho — hu! Wat is dat!" mompelde de vrek verschrikt.
"Ben je daar, Mulder?" klonk een gedempte stem.
"Geen antwoord geven!" prevelde Mulder. "'t Kon wel een dief wezen."
"Tik — tik — tik!" klonk het nogmaals. "Ben je daar, Mulder?"
Ha, 't was de stem van Flipsen; Mulder herkende haar duidelijk.
"Ja, — wie daar?" riep hij.
"Ik ben het, ik, Flipsen!" werd er geroepen. "'k Wil je maar even zeggen, dat ik er bèn!"
"Ha ja — juist, ja ja — dat is goed, Flipsen. — En — enne — en heb je den gummi-stok meêgebracht?"
"Laat dat maar aan mij over!" bromde Flipsen. "Als ik er een in handen krijg, zal hij zijn besten dag niet hebben, — dat beloof ik hem."
"Goed zoo — hè — hè — hè!" grinnikte Mulder. "Ga je gang maar! Hoe harder hoe liever!"
Flipsen verwijderde zich van het raam en verschool zich ergens tusschen het geboomte, dicht bij de aardbeiën en frambozen. En Mulder zat met open ooren te luisteren, of er nog geen angstgeschrei van een of anderen kwajongen tot hem doordrong.
"Ik ben nieuwsgierig, wien van hen hij te pakken zal krijgen," dacht Mulder.
"Allemaal tegelijk, — neen, dat zal niet gaan. Enfin, als hij er maar ééntje goed zijn portie geeft, dan zal de schrik er bij de anderen ook wel in komen. Ik hoop maar, dat het die Dik Trom is." —
Hij hield zijn blik op de klok gericht. De groote wijzer ging langzaam, maar zeker verder.
En Mulder hoorde nog maar niet het angstgeschrei van den een of anderen jongen, tot zijn grooten spijt.
Dat kon trouwens ook niet, want de jongens waren nog diep in het land aan het polsstokspringen. Zij amuseerden zich kostelijk, want Jan van Bakel had zijn sprong te kort genomen en dientengevolge twee natte voeten opgeloopen, en Arie Klaro was zijdelings in de sloot terecht gekomen, waardoor zijn linkerarm, linkerdij en linkerbeen een frisch bad hadden ondergaan. Hij zag er wel een beetje tegenop om thuis te komen, maar alle anderen hadden groote pret. En de een durfde nog meer te wagen dan de ander, hoewel het al erg donker geworden was.
"Durf jij hier over dezen hoek te springen, Dik?" vroeg Jan Vos op een plek, waar twee slooten elkander onder een rechten hoek ontmoetten.
"Wel ja, waarom niet?" zei Dik. "Geef den stok maar hier. Maar jullie moeten het mij nadoen, hoor!"
Dik spuugde in zijn handen, wat hij altijd deed, als de zaken kritiek werden, trok de klep van zijn pet diep in zijn nek, boog een paar maal achter- en voorover, en nam toen zijn sprong.
Ha, 't scheelde maar een haartje, of hij was er toch.
"Wat zeg je daarvan?" riep hij een beetje trotsch den anderen toe. Hij wierp den stok over en vervolgde:
"Nu jij, Jan Vos! 't Is jouw beurt."
"Jongen, jongen," zei Jan weifelend, terwijl hij zich achter zijn oor krabde.
"'t is zoo'n sprong! Zou ik het wel wagen?"
"Ha ha, Jantje is bang!" tergde Dik.
"Kom Jan, durf je niet?"
"Laat mij maar eerst!" riep Piet van Dril, terwijl hij Jan den stok uit de handen nam. "Ik durf wèl! Wat Dik kan, kan ik ook."
"Houd je goed, Piet," zei Dik. "Neem je sprong niet te kort, want de onderkant is hier slap, hoor. Je zakt er in weg."
"Hoepla, daar gaat hij!" riep Piet.
En met een prachtigen sprong kwam hij aan den overkant terecht.
"Goed gedaan, Piet!" zei Dik. "Nu jij, Jan Vos!"
"Maar ik ga naar huis," riep een van de jongens.
"Kijk eens, hoe donker het al wordt. 'k Wed, dat het al aardig laat is."
"Dan ga ik meê," riepen een paar anderen. "Ik mag zoo erg laat niet thuiskomen."
"Ik ga ook naar huis," zei Jan Vos, die niet veel lust had op den laten avond nog een nat pak te halen.
"Jantje durft niet!" zei Dik.
"Neen, Jantje durft niet!" zei ook Piet.
"Dàt zal ik je laten zien," zei Jan Vos, die de spotternij van zijn twee vrienden niet langer wilde aanhooren.
Piet wierp hem den stok toe, en Jan nam hem stevig tusschen zijn beide handen.
"Dáár dan!" riep hij. "Een — twee — drie!"
Hij nam zijn sprong, en kwam triomfantelijk tusschen Dik en Piet aan den overkant.
"Zie je wel, dat ik durf!" riep hij hun toe.
"Of je durft," zei Dik. "Maar dat wist ik ook wel. Kijk, de anderen gaan naar huis. 't Wordt onze tijd langzamerhand ook, hè?"
"Ja, laten we gaan," zei Piet.
De drie jongens sprongen over een smaller gedeelte terug, waar zij geen gevaar hadden om in de sloot terecht te komen. Dik wierp den polsstok over zijn schouder, floot aan Kolos, die op eenigen afstand een rattenhol openkrabde, en toen sloegen ook zij den weg naar huis in.
Mulder zat intusschen nog trouw te wachten en met opengesperde ooren te luisteren, maar nog altijd was er geen angstgeschrei tot hem doorgedrongen. De jongens waren er zeker nog niet.
Hij tuurde wel tienmaal per minuut naar de klok.
"Ze blijven lang weg," mompelde hij. "Ze zullen toch niet gemerkt hebben, dat ik naar Flipsen gegaan ben? Of misschien hebben gezien, dat Flipsen hier kwam? Maar neen, dat kan niet, — dat is onmogelijk. Ze zullen wel komen en wachten eerst, dat het goed donker geworden is.
Hoewel, donker is het al genoeg. Hè — hè — hè, die gummi-stok, die gummi-stok, — wat is dat een goed idée geweest van Flipsen. Hij slaat ze de beenderen er mede stuk — hè — hè — hè! Wat heb ik daar een schik in!"
Weer wachtte Mulder een kwartier, en nog waren de jongens niet gekomen.
Toen, — opeens betrok het gelaat van den vrek.
"Ja, dat moest hij eens probeeren," prevelde hij. "Flipsen moest het eens wagen, zelf mijn aardbeiën en frambozen op te eten, terwijl hij daar op de loer ligt. Hij moest het eens wagen!
Maar toch, — hij is er best toe in staat! Zoo'n brave jongen zal hij in zijn jeugd ook wel niet geweest zijn, daar ziet hij niet naar uit, en hij zal nòg wel een aardbeitje en een framboosje lusten. Ha, als hij daar het hart eens toe had, ik zou hem aanklagen bij den burgemeester en dan kostte het hem zijn betrekking, zoo vast als tweemaal twee vier. — En wie weet, hoeveel de kerel er wel opeet, al was het alleen maar om mij te plagen en zich op mij te wreken, want hij was méér dan nijdig, dat zag ik duidelijk."
Mulder stond op en liep ongedurig door de kamer heen en weer. Hij balde zijn vuisten, en zei:
"O, — 't is niet om uit te staan! Hij zal van mijn vruchten afblijven, of ik zal het hem duur betaald zetten. Wie weet, hoeveel hij er al opheeft! En die jongens hoor ik nog maar niet. — Zoo'n dief! Die past op de anderen, en zelf doet hij misschien niet anders, dan mijn vruchten stelen! Waarom komt hij nog niet eens aan de ruiten tikken, ten teeken, dat hij niet aan mijn frambozen zit? Maar dat houd ik niet langer uit! Ik wil zekerheid hebben! Ik laat mij mijn kostelijke vruchten maar niet goedsmoeds afhandig maken. Besluipen zal ik hem, en wee Flipsen, als hij mij bedriegt! Dan zal het hem bezuren!"
De vrek begaf zich naar het achterhuis en schoof voorzichtig den grendel van de deur. Onhoorbaar zacht deed hij deze op een kier en kroop op handen en voeten den tuin in. De deur trok hij achter zich dicht. Alles ging zoo stil in zijn werk, dat Flipsen het onmogelijk gehoord kon hebben, of hij had al in de onmiddellijke nabijheid van de deur moeten zijn. En daar was hij niet.
"Wat is het ellendig donker," bromde de vrek. "Aanstonds kruip ik nog met mijn hoofd tegen een boom aan. Maar beloeren zal ik hem, en als hij mij bedriegt, zal hem aanklagen, — zoo'n dief!"
Voorzichtig, voetje voor voetje, of eigenlijk knietje voor knietje kroop hij verder in de richting van de plaats, waar de aardbeiën en frambozen groeiden, en hij zorgde er wel voor, zoo dicht mogelijk onder het kreupelhout te blijven, want daar liep hij het minste gevaar, gezien te worden.
't Was doodstil in den tuin.
"Waar zou Flipsen wezen?" dacht de vrek. "O, natuurlijk, bij de vruchten, net zooals ik al dacht. Waar wou hij anders zijn, die dief? Maar berouwen zal het hem, berouwen zal het hem."
Ha, hij had de frambozen thans bereikt. Zou Flipsen tusschen de struiken liggen en zich aan de sappige vruchten te goed doen?
Met zijn oogen trachtte hij de duisternis te doorboren.
Maar dat trachtte Flipsen ook te doen.
Hoor, klonk daar niet eenig geritsel?
Flipsen spitste de ooren.
Zouden de jongens dan toch in aantocht zijn? Hij had hen niet hooren komen. Maar dat was ook niet noodig. Als hij hen nù maar hoorde, nu zij dicht bij de frambozen kwamen.
Flipsen klemde den gummi-stok tusschen zijn vingers, en luisterde met inspanning.
Zijn oogen begonnen te fonkelen.
O, — maar hij bedroog zich niet, — neen, neen, de jongens waren hem niet te glad af. Hij hoorde duidelijk het geschuifel van iemand, die zich voortbewoog in de richting van de aardbeiën en frambozen. Zijn lang geduld zou dan toch worden beloond.
Hoor, — 't was duidelijk, en ja, — daar zag hij ongetwijfeld de gestalte van iemand, die over den grond kroop.
Als een kat, die op een muis loert, maakte Flipsen zich gereed voor den sprong.
Hij stond met gebogen rug, de kin vooruit.
En op 't volgende oogenblik wierp hij zich op den dief, die de frambozen nu ongeveer bereikt had.
Hij drukte den dief tegen den grond, zette hem de linkerknie op den rug, hief hij zijn gummi-stok omhoog, en sloeg onbarmhartig op zijn gevangene los.
Mulder wist het eerste oogenblik, toen Flipsen hem op zijn rug sprong, niet, wat er aan de hand was. Hij werd plat op den grond gedrukt en kermde van schrik en ontsteltenis. Maar toen daalde plotseling een regen van slagen op hem neer, waarvan de eene nog meer pijn veroorzaakte dan de andere. En Flipsen liet in zijn woede zijn slagen met zooveel geschreeuw gepaard gaan, dat hij van den dief geen woord verstond. 't kon hem trouwens ook niets schelen, wat deze zeide of deed. Hij zou hem dat stelen ééns en voor altijd op afdoende wijze afleeren en al den anderen den lust ontnemen, om het ooit weer te probeeren.
't Hagelde slagen met den gummi-stok op den vrek, die op den grond lag te krimpen van de pijn.
"Dáár! — Dáár! — Dáár! — Dáár!" schreeuwde Flipsen, en zijn gummistok ging zonder ophouden omhoog, om weer striemend op zijn slachtoffer neer te dalen.
"O, — o, — de gummi-stok, — de ellendige gummistok," kermde de gierigaard. "O, Flipsen, houd toch op, — ik ben het, — ik, Mulder, — houd toch op ——"
"Dáár! — Dáár! — Daar!" — schreeuwde Flipsen die van geen ophouden wist. "Jou leelijke vruchtendief! Waag het nu nog eens, — dáár! Dáár! Daar!"
"Flipsen," kermde Mulder, krimpend van de pijn, — "ik sterf! O, die gummi-stok, — die gum — mi- — o, o, au, au, — o, houd toch op!"
"Dáár! — Daar! — Dá... o, mijn hemel, wat is dat?" schreeuwde Flipsen ontsteld. Hij voelde, hoe een groot voorwerp hem op zijn rug sprong en hem de nagels in zijn hals groefde, en hem krabde en beet op alle plaatsen, waar hij maar gekrabd en gebeten kon worden. 't Veroorzaakte hem helsche pijn, en hij kroop op den grond rond, zonder haast te weten, wat hij deed.
"Wat is dat? Wat — o, o, — wat een pijn — wie doet dat — o!"
Kees zat den veldwachter bovenop zijn rug en vierde aan al zijn booze neigingen bot. Hij beet en krabde zonder ophouden, tot Flipsen eindelijk, schreeuwende van de pijn al zijn geestkracht verzamelde, het ongure beest van zich afschudde en, met achterlating van zijn gummi-stok, haastig op de vlucht sloeg.
Hij en de vrek kermden om het hardst en de aap maakte ook de erbarmelijkste geluiden, zoodat Dik Trom en de andere jongens, die op den terugweg naar huis den landweg afliepen langs den tuin van Mulder, niet wisten, wat zij hoorden.
Zij dachten er al niet eens meer aan, om vruchten te gaan stelen, want zij hadden zich veel te goed vermaakt met het springen.
"Wat is hier te doen? Hoor dat gekerm eens!" zei Dik.
En allen stonden stil om te luisteren.
Opeens zagen zij Flipsen het hek doorsnellen, met zijn handen achter tegen zijn hals.
"O, o, o, Wat een pijn! Wat een pijn!" kermde hij. En haastig sloeg hij den weg in naar huis.
"Ook een rare geschiedenis!" zei Dik. "Rara — wat is dat?"
Maar niemand wist het, en zij vervolgden hun weg.
Mulder kroop kermend naar zijn huisje.
"O, die gummi-stok, — die gummi-stok!" kermde hij.
Hij deed de deur open, richtte zich aan de klink met groote moeite omhoog, ontkleedde zich zoo goed en zoo kwaad als het ging, en kroop in bed.
Den volgenden morgen zag hij bont en blauw, en toen Flipsen zijn gummi-stok kwam halen, zat diens hals in een dik verband.
Dik was al heel vroeg opgestaan, en daar had hij geen spijt van, want het was een mooie morgen. De vogels sjilpten en zongen in de boomen, en de bloemen geurden heerlijk.
Met een mes in de hand kwam hij naar buiten. Hij haalde een mand uit het schuurtje, om er het gras en de klaver in te doen, die hij wilde gaan snijden aan den kant van het kanaal.
Nauwelijks verscheen hij in den tuin achter de schuur, of zijn duiven vlogen klapwiekend om hem heen en een paar zetten zich op zijn schouders en zijn hoofd. 't Was, of zij hem goeden morgen kwamen zeggen.
"Koer! Koer!" riep hij hun toe.
En hij zag, hoe de konijnen zich op hun achterpooten verhieven en met hun voorpootjes door de tralies krabbelden.
"Ja, ja!" riep Dik hun toe. "Dadelijk, hoor! Ik zie het wel, dat de ruiven leeg zijn. Maar jullie eten ook dag en nacht aan één stuk door, geloof ik. Geduld een beetje, asjeblief. Ik moet het eerst nog gaan snijden. — En als ik terugkom, krijgen jullie ook, hoor!" riep hij tegen de duiven.
"Dag Dik, hier is Gerrit!" riep zijn kauw, die op zijn schouder kwam zitten en eerst nijdig naar een duif pikte, om haar van dat plekje, dat hij als zijn persoonlijk eigendom beschouwde, weg te jagen. Maar de duif had geen lust, om voor zoo'n brutale vlerk als een kauw te wijken, en pikte venijnig terug. Duiven lijken wel heel zachtaardige diertjes, maar zij laten zich de kaas allerminst van het brood nemen en weten hun snavels terdege te gebruiken.
't Werd een formeele vechtpartij op Dik's schouder, tot groot vermaak van Dik. De duif klapte met haar vleugels, om de kauw weg te jagen, en de kauw pikte nijdig met haar langen, puntigen snavel in het lijf van de duif.
"Dag Dik!" werd er op eenigen afstand geroepen.
"O, — daar is Nelly!" riep Dik. Hij keerde zich om en zag het blinde meisje in buurmans tuin staan.
"Ga je de duiven voeren?" vroeg Nelly.
"Straks, — eerst moet ik nog gras en klaver snijden, Ga je meê?"
"Graag!" zei Nelly.
Voorzichtig liep zij den tuin door, toen over het pad langs het huis, en kwam zoo in het voortuintje.
Dik joeg de duif en de kauw van zijn schouder, wierp zijn mes in de mand, die hij in zijn linkerhand nam, en begaf zich naar Nelly, om haar mede te nemen naar den kanaalkant.
"Dag Helly! Hier is Gerrit!" riep de kauw, toen hij het meisje zag.
"Kom hier, Gerrit, — kom hier, Gerrit!" riep Nelly, terwijl Zij haar vrije hand uitstrekte. Dadelijk kwam Gerrit op haar arm zitten. Dat vond Nelly prettig.
"Dag Gerrit!" riep zij tegen hem.
"Dag Helly! Hier is Gerrit! Dag Dik!"
Dik bracht het meisje naar den overkant van den weg, en zei, nadat hij een mooi plaatsje voor haar opgezocht had:
"Hier Nelly, — ga nu hier zitten, — in het gras!"
Nelly deed het, en toen hij het blinde meisje daar zag zitten, zoo hulpbehoevend, zoo geheel afhankelijk van anderen, overmeesterde hem weer een gevoel van onuitsprekelijk medelijden, en zijn stem klonk zacht en teeder, toen hij zeide:
"Je zit aan den kant van het kanaal, Nelly, een groote armslengte er maar van af. Zul-je je niet vooruit bewegen? Je gezicht is naar het water gekeerd."
"Ja ja, dank je wel," zei Nelly, "ik begreep het al, voordat je me het zei. Wees maar niet ongerust, Dik, ik zal wel stil blijven zitten. Dag Gerrit! Waar ben je, Gerrit? Kom hier, Gerrit! Kom bij Nelly, Gerrit!"
Gerrit wandelde aan den kant van het water en pikte daar wurmpjes en insecten van den grond op.
"Hier is Gerrit!" schreeuwde hij terug, maar hij ging niet naar Nelly toe. Hij had het veel te druk, om voor zijn ontbijt te zorgen.
"Kom Gerrit! Kom hier, Gerrit!" riep Nelly.
Gerrit gaf geen antwoord. Hij was juist bezig, een grooten worm uit den grond te trekken, waar de worm zich met al zijn kracht tegen verzette. Maar 't hielp niet, en weldra was hij door Gerrit's keelgat verdwenen.
"Hier is Gerrit!" schreeuwde hij toen. "Dag Helly!"
Dik was ijverig aan het snijden. Zijn mes was vlijmscherp, daar zorgde hij altijd wel voor. De eene handvol na de andere wierp hij in de mand, en hij pikte zooveel melkdistels uit den grond, als hij maar kon, want daar waren de konijnen dol op.
"Schiet je goed op, Dik?" riep Nelly hem toe. "Wat is het prachtig weer hè?"
"Heerlijk," zei Dik. "Ja, ik schiet best op, maar ik heb veel te snijden, want ik zorg 's morgens altijd voor den heelen dag, en ik wil niet, dat mijn konijnen honger lijden."
"Kom Gerrit!" riep Nelly. "Kom Gerrit! Waar is Gerrit?"
"Hier is Gerrit!" riep de kauw uit de verte, maar hij kwam niet.
"Hij zoekt zijn eten," riep Dik het meisje toe.
"Hij zorgt misschien 's morgens óók voor den heelen dag, net als jij," merkte Nelly lachend op.
"Hij lust anders heel wat, hoor," zei Dik. "Ik geloof niet, dat hij ooit genoeg heeft."
"Hier is Gerrit!" riep de kauw, die op Nelly's schouder vloog.
"Behalve nù dan toch," zei Nelly. "Zie je wel, hij komt uit eigen beweging bij me, en dat zou hij niet doen, als hij nog honger had."
Nelly nam de kauw in haar hand en hield hem tegen haar wang. Dik verwijderde zich hoe langer hoe verder, om gras en klaver te zoeken. Maar telkens keek hij even naar Nelly om te zien, of zij wel voorzichtig was en niet dichter hij het water kwam.
"Zeg Dik, vader is vanmorgen al naar zijn baas gegaan!" riep Nelly hem toe.
"Zoo," zei Dik. "Kijk, daar komt Anneke! — Dag Anneke, hier is Nelly, je weet wel, van wie ik je verteld heb."
"O," zei Anneke, en zij keek naar het blinde meisje. Dik had haar verteld, hoeveel medelijden hij met haar had.
Zij ging bij haar in het gras zitten, en zei:
"Jij bent Nelly, hè? Ik heet Anneke. O, heb je Dik's kauw daar? Vind je hem niet aardig?"
"Ja, erg aardig," zei Nelly. "Dag Gerrit! Zeg eens, 'dag Nelly!'"
"Dag Helly!" schreeuwde de kauw, tot groot vermaak van de beide meisjes. "Dag Helly, hier is Gerrit!"
En om het hardst riepen zij:
"Dag Gerrit! Dag Gerrit!"
Eindelijk was Dik's mand tot den rand toe gevuld, en keerde hij met zijn vracht naar de meisjes terug.
"Gaan jullie meê naar mijn duiven?" vroeg hij.
"Ja," zeiden ze, en beiden stonden van den grond op.
Nelly stak haar hand uit, als om te vragen, wie haar leiden wilde.
"Kom," zei Anneke, terwijl ze haar arm bij het blinde meisje instak, en gearmd gingen ze met Dik mee.
De duiven zagen hem al komen en vlogen hem klapwiekend tegemoet, en de konijnen krabbelden om het hardst tusschen de tralies door. Zij hadden blijkbaar honger.
De kauw vloog achter het drietal aan.
Dik vulde de ruiven van de konijnen met het versch gesneden voer, waaraan de konijntjes dadelijk begonnen te smullen, en haalde toen een bak vol gerst voor de duiven, die hem maar steeds om het hoofd fladderden.
"Hier Nelly," zei hij, terwijl hij haar den voerbak in de hand gaf, "jij mag ze voeren."
"O," riep Nelly verheugd uit, "graag, graag, — dank je wel!"
Anneke las de vreugde op haar gelaat, en Dik en Anneke keken elkander aan met een blik, waarin duidelijk te lezen stond:
"Wat in-zielig, hè?"
Die twee begrepen elkander wel, ook al zeiden ze niets.
Nelly strooide het voer met kleine handjesvol om zich heen, en riep:
"Roe-koe! Roe-koe! Roekoe!"
En de doffers stapten parmantig buigende tusschen de duifjes rond en riepen ook:
"Roe-koe! Roe-koe! Roe-koe!"
"Hier is Gerrit!" schreeuwde de kauw. "Dag Helly! Dag Dik!"
"Praatsmaken!" riep Dik. — "Zeg Anneke, wat heb ik een zin in het schoolfeest. En jij?"
"Of ik!" zei Anneke. "Kijk, die duif vliegt op Nelly's schouder. Wat aardig, hè?"
"Wat zal het een leuk gezicht wezen, als die stoomboot hier door het kanaal gaat," zei Dik. "Er is hier nog nooit een stoomboot geweest."
"'t Zal wel een kleintje zijn; een groote kan hier niet varen," zei Anneke.
"O, groot genoeg voor de schoolkinderen," beweerde Dik. "Laat daar den meester maar voor zorgen."
"Roe-koe! — Roe-koe!" riep Nelly tegen de duiven, terwijl zij de korreltjes voer rondom zich strooide. "Krijgen jullie een schoolfeest?"
"Ja," zei Dik, "we gaan een heelen dag uit met een stoomboot, met muziek en vlaggen, — een heelen dag Wijk aan zee, hè Anneke?"
"Ja, — dat is een badplaats," zei Anneke. "Fijn, hoor."
"Hè, met muziek, — dat hoor ik zoo graag," zei Nelly. "Die vlaggen kan ik niet zien, en de boot ook niet, en de zee evenmin, — maar de muziek kan ik hooren, hè, en o, die vind ik zoo mooi."
Dik werd ernstig.
"Dom van me, om over dat schoolfeest te beginnen, waar dat blinde meisje bij is," dacht hij bij zichzelven. "Echt dom! Hoe jammer, dat zij niet mee kan! Maar zij gaat niet school, — en bovendien heeft ze niet meêgespaard, en één gulden vijf en twintig centen kunnen die menschen zoo maar opeens niet missen. — Weet je wat, daar moet ik toch nog eens over denken."
En hij dacht er verder den heelen dag over.
Eerst kwam hij tot het besluit, aan alle kinderen een kleinigheid voor het blinde meisje te vragen, en als hij dan de vereischte som bijeen had, zou hij den meester verzoeken, of het ongelukkige, blinde meisje medemocht.
"Jammer, dat de meester nu net zoo boos op me is," dacht Dik.
Maar bij nader inzien vond hij het toch geen prettige gedachte voor Nelly, als alle kinderen op school wisten, dat zij het zoo arm hadden. Neen, dat behoefden de anderen niet te weten; 't was nergens toe noodig. Zij zouden zoetjes-aan, nu Elswater weer hersteld was en geregeld werk had, wel weer in beter doen geraken.
"'k Wou maar, dat ik zelf het geld had," dacht Dik. "Of dat Vader en Moeder het konden missen, — maar dat zal niet kunnen. — Jammer genoeg."
Maar 's morgens op school, onder de leesles, kreeg hij plotseling een idee, en zijn gezicht klaarde er heelemaal van op.
En nauwelijks waren de jongens om twaalf uur het lokaal uit, of hij riep hun toe:
"Zeg jongens, wie koopt er een lootje van me naar een jong konijn?"
"Hoeveel loten?" vroeg Jan Vos.
Dik meende vijftien te zeggen, maar hij bedacht zich bijtijds.
"Twintig," zei hij.
"En hoe duur?" vroeg Bruin Boon.
"Voor jou twee centen per stuk, voor de anderen een cent!" riep Dik.
"Geef mij een lootje," zei Arie Klaro, die bijna altijd wel losse centen in zijn zak had, want zijn vader was een rijke boer en behoefde dus niet op een kleintje te zien.
"Vanmiddag!" zei Dik. "Nu heb ik ze nog niet, maar ik ga ze dadelijk maken, als ik thuis kom."
"Wat een geld," zei Bruin Boon, "twintig cent voor een jong konijntje. We doen altijd vijftien lootjes van een cent, en dat is geld genoeg."
"Ja Bruin, maar ik ben maar een arme slokker," zei Dik. "Daarom neem ik twintig lootjes, zie je. — Zeg jongens, geld meebrengen vanmiddag, hoor, dan kunnen we vanavond nog gooien om de hoogste oogen."
Dik liep op een draf naar huis, en zoodra hij gegeten had, vroeg hij aan zijn moeder om een stuk karton, 't liefst wit.
"Heeft u niet een oude kartonnen doos, die u niet meer noodig heeft?" vroeg hij.
"Waartoe moet die dienen?" vroeg zijn moeder.
"Om lootjes te maken," zei Dik. "Ik ga mijn jonge konijnen verloten. Zeg, Moeder, weet u, wat ik van plan ben? Ik wil zoo graag f1.25 bij elkaar zien te krijgen..."
"Waarvoor, Dik. Wàt een geld!" zei Moeder.
"Wel, dan wou ik het aan den meester geven voor het schoolfeest...."
"Ben je dwaas, jongen? We geven elke week al een stuiver, en dat is al meer dan genoeg voor ons soort menschen...."
"En dat is het," zei Vader Trom, die zich gereed maakte om zijn dutje te gaan doen.
"Ja maar, ziet u, — ik wou zoo graag het blinde meisje van de nieuwe buren meê laten gaan," zei Dik zacht. "Ik heb zoo'n medelijden met haar, Moeder, — en die menschen zijn op 't oogenblik te arm om zooveel geld te kunnen missen. — Toe maar, Moeder, laat het mij maar doen. 't Is zoo'n ongelukkig kind."
Moeder keek Dik een oogenblik ernstig aan en haar oogen werden een beetje vochtig.
Eindelijk zei ze:
"In een hoekje achter op den zolder staat nog wel een oude doos, Dik."
"Dus mag ik?" riep Dik verheugd uit, en hij vloog de trap op naar boven.
Toen hij weg was, deed Vader Trom zijn oogen, die hij juist dichtgedaan had, weer eventjes open en zei:
"Griet!"
"Wel? — Wat is er, Jan?"
"Griet, — onze Dik is een bijzonder kind, en dat is-ie."
"Ja, hij is althans een goed kind," zei moeder Trom.
Dik kwam beneden en knipte twintig vierkante stukjes uiteen van de wanden van de doos. De rest borg hij in de kast, want die zou hem nog wel te pas komen.
Vandaag ging er pas zijn eerste jonge konijn aan, en hij had er zes.
Op elk kartonnetje zette hij een nummer, van 1 tot 20, en hij deed ze alle in een doosje. Toen stak hij nog een stuk papier bij zich, om te kunnen noteeren, wie een lot gekocht had, — en een potlood, — en begaf zich naar buiten.
In de verte hoorde hij het eigenaardige geschreeuw, dat de jongens soms met een hooge stem doen hooren, als zij alleen over straat loopen.
"Halloïo! Diktrommio! Halloïo! Diktrommio! Gajeméïo!"
Dik lachte.
"Pitio van Drillio!" galmde hij terug. "Pitio van Drillio!"
"Dikkio Trommio!" schreeuwde Piet. "Twéïo lotio! Voor mijn centoïo!"
Het geluid kwam steeds dichterbij en na een minuut zag Dik Piet het erf oploopen.
"Twéïo lotio! Twéïo lotio!" galmde Piet. "Voor mijn centoïo!"
"Twee lootjes?" vroeg Dik, terwijl hij de doos met kartonnetjes uit zijn zak opdiepte. "Hier, trek er maar twee uit."
Piet trok de nummers 4 en 13, en Dik schreef op zijn lijst achter de nummers 4 en 13 den naam van Piet van Dril. De twee centen stak hij in zijn zak.
"Zie zoo, ik heb al vast een beginnetje. Voor twee uur ben ik ze wel allemaal kwijt, denk ik, en dan kunnen we na schooltijd het beestje verloten."
"Om hoe laat?" vroeg Piet.
"Om zes uur, hier, achter onze schuur. Ik heb drie dobbelsteenen," zei Dik, "mooie groote."
"Zeg, ik hoop, dat ik het konijntje win," zei Piet van Dril. "Willen we naar school gaan?"
"Dat is goed."
En samen sloegen zij den weg in naar school, waar zij natuurlijk veel te vroeg aankwamen, maar dat wilden zij juist. Dik had er immers gewichtige zaken te doen?
Zij waren de eersten, die op de speelplaats aankwamen, maar 't duurde niet lang, of er kwamen er meer.
Bruin Boon kwam ook al heel vroeg.
"Ik moet vijf lootjes hebben, Dik," zei hij, en hij gaf Dik vijf centen.
"Wat? Hoeveel?" vroeg Dik verbaasd, want het gebeurde haast nooit, dat een jongen vijf loten tegelijk kocht. En hij keek Piet van Dril aan, die zijn vragenden blik met een knipoogje beantwoordde.
"Ja, vijf!" schreeuwde Bruin Boon. "Geef hier! Waar zijn ze?"
Dik weifelde even en weer keek hij Piet vragend aan, en nogmaals knipoogde Piet tegen Dik. De jongens wisten wel, dat Bruin niet eerlijk was, en dat hij gewoonlijk veel centen in zijn zak had, en zij verdachten er hem sterk van, dat hij ze stal uit de toonbanklade van zijn moeder, die een winkeltje in kruidenierswaren deed. Want Bruin was erg oneerlijk.
"Nou, krijg ik ze, of krijg ik ze niet?" schreeuwde Bruin.
"Weet je moeder ervan?" vroeg Dik.
"Mijn moeder? — Ja, — natuurlijk! — Je denkt toch niet, dat ik ze gestolen heb?"
"Ik weet niet, wat ik moet denken," zei Dik. Hij hield Bruin het doosje met loten voor en Bruin nam er vijf uit. Dik schreef zijn naam op de lijst achter de getrokken nummers. Even later kwam Arie Klaro.
"Heb je je lootjes al?" vroeg hij aan Dik. "Geef mij er een, — of neen, ik wil er wel twee hebben. Des te meer kansen heb ik."
"Maar ik heb de meeste kansen," zei Bruin.
"Zoo? Hoeveel dan wel?" vroeg Arie.
"Vijf!" zei Bruin. "Is 't niet waar, Dik, heb ik er geen vijf?"
"Gestolen centen natuurlijk," zei Arie op den man af.
"Als jij maar geen gestolen centen in je zak hebt!" zei Bruin sarrend.
Er kwamen hoe langer hoe meer jongens op de speelplaats, en de loten van Dik gingen vlug van de hand. Hij kon zelfs niet eens aan alle aanvragen voldoen, maar daar wist hij wel raad op.
"Jongens," zei hij, "om vijf uur zal de loting plaats hebben...."
"Waar?" schreeuwde Bruin. Bruin schreeuwde altijd veel harder, dan noodig was. "Ik heb toch de meeste kansen, want ik heb er vijf!"
"Bij ons, achter het huis," zei Dik. "En dan zal ik weer nieuwe loten klaarmaken om er nog een te verloten, voor de jongens, die nu te laat kwamen. Is dat goed? Komen jullie dan?"
"Dus dan verloot je er twee vanavond," zei Dirk Langereis, die ook te laat gekomen was en dus geen lootje had kunnen bemachtigen.
"Ja, — twee," zei Dik.
"Dat is goed!" zeiden de jongens.
Een poosje later ging de school aan, en Dik voelde zich vroolijk gestemd, omdat de zaken voor de blinde Nelly zoo goed gingen.
"Vanavond heb ik al veertig centen bij elkaar," dacht hij vergenoegd. "Dan heb ik er nog maar vijf en tachtig noodig. Als de meester nu maar niet weigert, — maar weet je wat, ik zal erg goed mijn best doen. Misschien gaat de boosheid dan wel weg, hoewel, — hij heeft vandaag nog geen vriendelijk woord tegen me gezegd."
En Dik spande al zijn krachten in om 's meesters goedkeuring te
verwerven,
wat de meester zeer goed opmerkte, al liet hij het niet
blijken.
"Dikje heeft spijt van gisteren," dacht hij, en dat deed hem genoegen.
Om vier uur ging de school uit, en de jongens spoedden zich naar huis. Maar om vijf uur waren zij allen present achter de schuur van Dik.
Dik had weer nieuwe loten gemaakt en verkocht ze aan de liefhebbers. Ze gingen niet meer zoo grif van de hand als voor het eerste konijntje, maar hij raakte ze eindelijk toch kwijt, en toen kon de loting beginnen.
Dik haalde een kleerenbak uit de schuur, een diepen melkbeker uit de kast en drie groote dobbelsteenen uit zijn speelgoedlade. Daarmede kwam hij bij de jongens terug. De kleerenbak werd op den regenput gezet, en de dobbelsteenen deed hij in den melkbeker.
"Zie zoo, alles is klaar," zei hij. "De verloting kan beginnen."
"Maar om welk konijn gaat het?" vroeg Jan van Bakel, die ook een lootje gekocht had.
Dik haalde een van zijn jonge konijntjes uit het hok en deed het in een mand.
"Hallo! Het spel gaat beginnen!" riep Dik.
Hij keek op zijn lijst en riep: "No 1, Jan Fulps. Asjeblief, goed de steenen schudden en dan in den kleerenbak gooien."
"Daar gaat-ie!" riep Jan Fulps.
Hij rammelde met de steenen en wierp ze met kracht in den bak. "4, 2, 5!" riep Dik. "Elf oogen!"
En hij noteerde achter Jan's naam 11. "No. 2, Bruin Boon!"
"Elf maar?" snoefde Bruin. "Daar ga ik boven!"
"2, 3, 3!" riep Dik. "8 oogen!"
"Daar ga ik onder, had je moeten zeggen, Bruin!" riep Jan Fulps hem toe.
"O, ik heb er nòg vier!" schreeuwde Bruin.
"No. 3: Jan van Bakel!" riep Dik.
Jan van Bakel gooide.
"6, 5 en 5, 16 oogen!" kondigde Dik aan.
"Een mooie gooi!" zei Piet van Dril. "Mijn beurt, Dik, ik ben no. 4."
Piet rammelde met de steenen en wierp drie zessen.
"Mooi zoo!" zei Dik. "Hooger kan het niet."
"Ha ha," lachte Piet van Dril, "dat konijntje zal wel voor mij zijn. Even hoog, dat kan, maar hooger, dat kan al vast niet!"
Piet van Dril liep naar de mand, om het konijntje eens goed te bekijken! 't Was een allerliefst beestje, vond hij, en hij streelde het over den kop.
Zoo gooiden de jongens om de beurt, en Bruin wierp eenmaal 2 zessen en een vijf, dus 17 oogen.
"Daar mankeerde er maar eentje aan, — maar ik heb nog een lot. Dan komt het derde zesje er wel bij."
Maar op zijn laatste lot gooide hij tot groote pret van alle jongens, drie eenen. Zijn kans op het konijntje was verkeken.
Eindelijk moest alleen N°. 20 nog maar gooien, en dat was Arie Klaro.
"Een klein kansje!" zei hij, terwijl hij de dobbelsteenen in den melkbeker liet rammelen.
"Mijn konijntje is het!" riep Piet van Dril lachend.
Arie gooide.
"Drie zessen, — achttien oogen!" riep Dik. "Arie en Piet van Dril moeten kampen. Ze hebben evenveel oogen gegooid."
"Dat staat je niet netjes, Arie!" zei Piet van Dril lachend. "Ik dacht al, dat ik den prijs had."
"Mis man, buiten den waard gerekend," zei Arie. "Gooi jij maar eerst!"
"Neen, — jij!" zei Piet.
"Jij bent het eerst aan de beurt. Hier heb je de steenen. — Is 't niet waar, Dik?"
"Ja," zei Dik. "Jij eerst, Piet."
"Vooruit dan maar!" zei Piet. Hij liet de stenen rammelen en gooide een 4, een 6 en een 3.
"Dertien oogen," zei Dik. "Een mooie kans, Arie."
"O jé, daar gaat mijn konijntje," riep Piet lachend.
"Toe, rammel zoo lang niet, — ik brand van nieuwsgierigheid!"
"Daar dan!" riep Arie.
"Een 5, een 6 en een 3, — veertien oogen!" riep Dik. "Arie heeft het gewonnen. Geluk er meê!"
"En nu ga ik meteen naar huis," zei Arie, die een heel eind van het dorp woonde, en alleen om de verloting zoo lang gebleven was.
Hij nam het jonge konijntje in zijn arm en vertrok.
De anderen bleven voor de verloting van het tweede konijntje.
"Mijn kansen staan mooi," schreeuwde Bruin. "Ik heb nu ook weer vijf loten."
"Maar onrechtmatig verkregen goed gedijt niet," zei Dirk Langereis.
"Wat!" schreeuwde Bruin. "Wou jij zeggen, dat ik het gestolen had?"
"Ik zeg alleen maar, dat onrechtmatig verkregen goed niet gedijt," zei Dirk.
De loting begon, — en het einde was, dat Jan Vos met het konijntje naar huis ging. Hij won met 17 oogen.
"Jongens," riep Dik, "morgen een nieuwe verloting!"
"Maar ik dank je!" zei Bruin Boon. "'t Heeft me vandaag al een dubbeltje gekost, — voor niemendal. Ik doe niet meê."
"Dan laat je 't!" zei Dik.
De jongens gingen naar huis, en Dik maakte weer nieuwe loten klaar voor den volgenden dag, — maar toen bleek de liefhebberij al aanmerkelijk bekoeld. Er was geen sprake van, dat de verloting nog dien dag kon plaats hebben, want 's avonds had hij er nog maar elf verkocht. De moeders bleven niet aan 't geld geven.
Na drie dagen pas was hij zeventien loten kwijt, en hij besloot, toen maar verder geen moeite te doen.
Anneke won het beestje, tot haar groote blijdschap.
En Dik zag voorloopig geen kans, nog meer konijntjes te verloten. Het speet hem wel, maar toch was hij blij, dat hij al vast zeven en vijftig centen bij elkaar had. Hij had ze in een doosje gedaan en in een hoekje van zijn speelgoedlade opgeborgen.
"Ik zal wel zien, dat ik de rest er bij krijg," dacht hij. "Daar moet ik maar een middeltje op bedenken. — O, wat zou ik het heerlijk vinden, als Nelly meê kon met het schoolfeest, — dat ongelukkige kind!"
Den volgenden dag werd het dorp in rep en roer gebracht door het gerucht, dat het groote, beroemde, Amerikaansche paardenspel van Sänger ook daar voor een enkelen dag zijn reusachtige tent zou opslaan, om er een voorstelling te geven. En niet het dorp alleen, maar zelfs de geheele polder, waarvan het dorp het centrum vormde, sprak over niets anders, dan over het wereldberoemde paardenspel van Sänger, dat weldra zou arriveeren.
Geen wonder, want de Directeur, Mr. Sänger, maakte op echt Amerikaansche manier zoo'n reusachtige reclame voor zijn spel, dat je om zoo te zeggen hooren en zien verging. Heel Nederland sprak er over en alle kranten wijdden groote artikelen, ja zelfs geheele kolommen aan het paardenspel van den beroemden Amerikaanschen Directeur Sänger, en zijn beroemde paarden, en zijn beroemde pikeurs en zijn beroemde paardrijdsters en zijn beroemde leeuwen en zijn beroemde olifanten, en zijn beroemde honden en apen, ja zelfs aan zijn beroemde, onmetelijke tent, waarvan 's morgens vroeg nog niets te zien was, waarin 's middags soms reeds een voorstelling werd gegeven, waarin alle beroemdheden 's avonds nogmaals optraden, en waarvan bij zonsopgang geen spoor meer gevonden werd. In alle dagbladen stonden kolossale advertentiën, op stal- en schuurdeuren, alsmede op alle aanplakborden verschenen reusachtige biljetten met platen in schitterende kleuren, waarop de ongelooflijkste toeren waren afgebeeld.
Niemand en niets ter wereld was zóó beroemd als de heer Sänger en zijn paardenspel, en geweldige verhalen daaromtrent deden door ons lieve vaderland de ronde.
Zoo vertelde men, dat de heer Sänger een weddenschap had aangegaan met een anderen schatrijken Amerikaan, — want ook de heer Sänger moest, naar men zeide, schatrijk zijn, — dat hij binnen een half jaar van Amerika naar Europa zou reizen, daar veel meer voorstellingen zou geven dan er dagen in het halve jaar waren, nooit langer dan twee dagen op dezelfde plaats zou verblijven en binnen het half jaar weer in New-York zou teruggekeerd zijn. De weddenschap ging om honderdduizend dollars, die hij van te voren bij een bank had moeten deponeeren. Ook vertelde men, dat de leeuwentemmer van het circus vijf leeuwen had, waarmede hij de ongehoordste toeren verrichtte, ja, dat hij hun zelfs zijn hoofd in den geopenden muil stak, en dat alles terwijl het hem toch niet onbekend kon zijn, dat diezelfde leeuwen zijn vaders en grootvader, die vóór hem hun eigenaars waren geweest, reeds hadden opgegeten. En dan waren er nog twee olifanten, waarvan de een den vorigen oppasser, die iets deed, dat den olifant niet naar den zin was, met zijn slurf had doodgeslagen, en toen hij op den grond lag, om zoo te zeggen, met zijn lompe pooten een polka op zijn lichaam had gedanst, zoodat er niets van hem overbleef dan wat pap.
Dik geloofde al die verhalen onvoorwaardelijk. Had hij ze niet met eigen oogen in de krant gelezen?
Hij zat op de leuning van de brug met Piet van Dril en Jan Vos te hengelen. 't Was een hooge brug, en 't was ook een hooge leuning, en zij moesten lange hengelstokken hebben om bij het water te kunnen komen. En hun zitplaats was tamelijk gevaarlijk, want bij de minste onhandige beweging konden zij er aftuimelen en in het diepe, breede kanaal terechtkomen.
Zij praatten natuurlijk over het paardenspel, zooals iedereen.
"'t Zijn allemaal Engelschen," beweerde Jan Vos. "'t Mocht wat," zei Dik. "Echte Amerikanen, hoor. En zij hebben ook Roodhuiden bij zich. Zeg Piet, heb je 't gehoord? Dan rent er een wild paard in het circus, zonder bit of teugel, en dan komt zoo'n Roodhuid op een ander paard binnenvliegen en gooit het een lasso om den nek, — en dan maar trekken, jongens, trekken van heb ik jou daar, tot het gevangen paard bijna stikt en op den grond valt. — Zie je, zoo vangen die Roodhuiden hun paarden in de wildernis ook."
"Fijn om te zien," zei Piet. "Ik hoop, dat ik er naar toe mag."
"Ik heb geen kans," zei Jan Vos. "'t Is te duur, zegt Vader. Hij kan zijn geld wel beter gebruiken."
"Net als bij ons," zei Dik.
"O, — jij, — jij hebt geld genoeg verdiend met het verloten van je konijnen, want zoo duur is het niet, als je op den laagsten rang gaat zitten. En je ziet het daar even goed als op den eersten. Hoeveel heb je ook al verdiend met je verloting?"
"Zeven en vijftig cent," zei Dik, met een peinzend gezicht naar zijn dobber turend.
"Meer dan genoeg, — de vierde rang kost maar 40 cent," zei Jan. "Zeg Dik, dan gaan we samen, hè? Ik màg, — dat heb ik al aan Vader en Moeder gevraagd. Doen, zeg?"
Dik zei niets.
Ha, wat had hij een zin, om mede te gaan! Zoo iets moois had hij nog nooit gezien en zou hij misschien nooit in zijn leven meer te zien krijgen. — Maar, voor dat doel had hij zijn konijntjes niet verloot. Hij had het gedaan om het arme, ongelukkige, blinde meisje een mooien dag te bezorgen, en 't zou gemeen van hem wezen, als hij nu voor dat geld naar het paardenspel ging.
"Doen, zeg?" herhaalde Piet, met een elleboogstoot in Dik's rug.
"'k Weet niet, — misschien — wel," zei Dik aarzelend.
"Waarom zou hij niet?" dacht hij. "'t Was toch zijn eigen geld, en hij kon er mede doen, wat hij wilde. Niemand dan hij had er iets over te zeggen, behalve zijn Vader en Moeder natuurlijk, maar die zouden het wel goed vinden. Zij vonden van Dik alles goed."
"Waarom misschien?" vroeg Piet.
"Ja, waarom misschien?" dacht Dik. "Waarom niet zeker. Hij had het geld toch niet aan Nelly beloofd? Hij had er immers zelfs met geen enkel woord over gesproken?"
"Zeg, waarom misschien?" vroeg Piet nog eens.
"Och, 'k weet nog niet," zei Dik. "Ik denk van wèl, 't Paardenspel is hier nog niet eens, en misschien komt het zelfs in het geheel niet. Vader zegt, dat het maar een praatje zal wezen, want dat er nergens aanplakbiljetten te zien zijn."
"O, dat hindert niet. Iedereen zegt het," beweerde Jan Vos, die er wel niet heen mocht, maar het toch heerlijk vond, dat het komen zou met die leeuwen en olifanten en Roodhuiden en paarden en wie weet, wat nog meer. Hij zou wel maken, dat hij met zijn neus overal 't dichtst bij was.
"Spreken ze Amerikaansch?" vroeg hij.
"Engelsch," zei Piet van Dril. "De Amerikanen hebben geen eigen taal, en spreken Engelsch."
"Jammer," zei Jan, "'t moesten Hollanders zijn. Dan kon ik met hen praten."
"O," zei Dik, "dat kan ik toch wel. Ik wed, dat ze mij woord voor woord verstaan."
Piet en Jan barstten in lachen uit.
"Wat een pocher!" riep Piet van Dril, die door een onhandige beweging half van de leuning gleed. Hij kon zich nog net bijtijds met één arm vastgrijpen, maar stootte toen Dik bijna naar de diepte. En Dik greep zich in zijn schrik aan Jan Vos vast, zoodat zij alle drie groot gevaar liepen om naar beneden te duikelen, Zij hingen aan de leuning. En lachen, lachen, dat ze deden! Ze kropen met moeite tegen de leuning op en namen weer plaats.
"Zeg, Jan," zei Dik, "als je weer wat weet."
"En jij dan, Dik!" zei Jan Vos. "Je trok er me ook bijna af."
"Zoo, Dik, spreek jij zoo goed Engelsch?" lachte Jan.
"Onverbeterlijk," zei Dik. "Ik durf met je te wedden, dat ze me woord voor woord verstaan!"
Jan en Piet lachten hem smakelijk uit.
Opeens zei Jan Vos:
"Kijk eens, Dik, daar komt er een de brug op, dat geloof ik zoo vast als tweemaal twee vier. Hij komt hierheen, zie je wel?"
"En òf!" zei Dik, die van de leuning op de brug sprong en den man, die naar hem toe kwam, met open mond en oogen aangaapte. Zijn hengel haalde hij in.
"'t Is er vast een!" beweerde Piet van Dril. "Dat zie je aan alles wei, hè?"
Nu, daar had hij wel gelijk aan. De man had een pikeurspet op en droeg een korte rijjas. Zijn beenen waren gestoken van boven in een rijbroek en beneden in rijlaarzen met sporen. Hij droeg een geel vest, en zijn broek was ook geel. Bij elken stap, sloeg hij zich met een korte rijzweep tegen de kaplaarzen.
"Hallo!" zei hij tegen de drie jongens, en hij keek in het bijzonder naar Dik, die met zijn dikke buikje en bolle wangen blijkbaar een grappigen indruk op hem maakte. "Hallo!" zei ook Dik, toen hij den vreemdeling lang genoeg had aangestaard.
"Nu je Engelsch!" fluisterde Piet zijn vriend Dik toe.
1) "Do you live here?" vroeg de vreemdeling.
2) "Yes, Sir!" zei Dik, die er geen woord van verstond.
3) "Ha, that is good..."
4) "No, Sir!" beweerde Dik.
De Engelschman keek Dik in de grootste verbazing aan, want hij begreep niet, wat hij aan den jongen had.
En Piet van Dril en Jan Vos stonden ook in stomme verbazing naar Dik te kijken, die zoo brutaalweg den vreemdeling in diens eigen taal antwoordde. Wat drommel, waar kon Dik dat Engelsch hebben geleerd? Zij wisten niet, dat Dik in het geheel maar drie Engelsche woorden kende, namelijk yes, dat ja beteekent, no, dat hetzelfde is als neen, en sir, dat mijnheer beteekent, en dat Dik geen woord van den Amerikaan verstond, maar het besluit had opgevat, om maar op de beurt, "Ja, mijnheer" en "Neen, mijnheer" te zeggen.
5) "Do you know the burgomaster?" vroeg de Amerikaan.
"No, Sir!" zei Dik met een stalen gezicht, hoewel hij er geen woord van verstond.
6) "Where does he live?"
"Yes, Sir!" zei Dik.
De Amerikaan begreep thans volkomen, dat die dikke jongen hem met een stalen gezicht voor den gek stond te houden. Hij deed een stap voorwaarts en hief met een snelle beweging zijn rijzweep op, om er hem een gevoeligen tik mede te geven.
Maar Dik was op zijn hoede. Hij glipte gebukt tusschen zijn vrienden en de brugleuning door en maakte dat hij wegkwam.
Jan Vos en Piet van Dril gingen hem lachend achterna.
"Of jij Engelsch spreekt, Dik!" riep Piet hem toe.
"Wel, wat mankeerde er aan?" vroeg Dik lachend.
"Alles!" grinnikte Piet.
"Niets!" beweerde Dik. "Ik heb gezegd, dat hij mij woord voor woord zou verstaan, en deed hij dat dan niet?"
"Jawel, maar je zei niets dan ja en neen!" zei Jan Vos.
"Juist," zei Dik. "De zaak was ook niet, dat hij mij niet verstond, maar ik verstond hèm niet, — daar zat hem de kneep."
De jongens zagen, dat de vreemdeling een poosje rondkeek en zich toen naar het raadhuis begaf, zeker om den burgemeester te spreken.
"Maar nu is het toch wel zeker, dat het paardenspel hier komt," zei Jan. "Wat zou die man hier anders op het raadhuis moeten doen?"
"Natuurlijk," zei Dik. "Ik meende het hem net te vragen, toen hij die rijzweep ophief...."
"Ha, ha, ha, ha!" lachten Jan en Piet.
Zij gingen in het gras aan den kanaalkant zitten, om de terugkomst van den vreemdeling af te wachten, maar hij bleef nog al lang weg.
"'t Is te hopen, dat de burgemeester beter Engelsch spreekt dan jij, Dik," zei Piet van Dril.
"Er was op mijn Engelsch geen aanmerking te maken," zei Dik. "Hij verstond me woord voor woord."
"O ja, ik bedoel, dat de burgemeester hem beter verstaan zal dan jij," zei Piet lachend.
"Dat hoop ik ook," zei Dik.
Eindelijk kwam de Amerikaan te voorschijn, en de jongens wezen beleefd naar hun pet, want zij vonden hem thans een belangwekkend personage.
Zijn boosheid was blijkbaar alweer verdwenen, want toen hij de jongens herkende, lachte hij tegen hen. En tegen Dik hief hij dreigend zijn zweep op, maar hij meende er niets kwaads mede.
Dik, Piet en Jan volgden hem op de hielen, om te zien, waarheen hij ging, maar heel ver behoefden zij niet te loopen, want dicht bij de brug liep hij den stal in van Café "Goud uit schuim," haalde een mooi rijpaard naar buiten, gaf den stalknecht een fooi, en wierp zich met een vlugge beweging in den zadel.
"Ha, wat een prachtig beest," zei Dik, die een groot liefhebber van paarden was. "Kijk eens, wat steigert hij!"
"Ja, een fijn paard, hoor," zei Piet. "Hoepla, — daar gaat hij!"
De ruiter gaf zijn paard de sporen en reed in een vluggen draf den weg op naar Haarlem.
De jongens oogden hem na.
"Wat kan dat paard loopen!" zei Dik. "Heel wat harder dan de paarden van den molenaar."
"Die zijn te dik," zei Piet. "'t Zijn Belgische werkpaarden, goed om zware vrachten te trekken. — Maar dit is een fijn raspaardje, zie je, dàt is het verschil. Zag je zijn dunne pooten wel?"
"Zeker," zei Dik. "'t Zal wel een van de circuspaarden zijn. Waar zou het spel komen te staan? Op de markt zal het niet gaan, vanwege al die palen."
"Vader denkt, dat het op het stuk weiland komt, hier achter het Café. Dat is een mooie gelegenheid. Ruimte in overvloed!"
De jongens liepen de brug over naar de markt.
"Wat zullen we eens gaan doen?" vroeg Jan Vos. "'t is nog veer te vroeg, om naar huis te gaan."
"Willen we een poosje in den boom gaan zitten?" zei Dik.
Midden op de markt stond een groote boom, waarin de jongens zich dikwijls vermaakten, misschien wel, omdat Flipsen nooit wilde hebben, dat zij er in klommen. Welke reden hij daarvoor had, kon niemand begrijpen, want het was een reusachtige boom, die er niets van te lijden had en desnoods best een stootje kon velen. Zelfs de burgemeester had al meer dan eens tegen Flipsen gezegd, dat hij niet zoo op de jongens moest vitten, want dat er toch waarlijk zooveel kwaad niet in stak, dat zij soms wel eens in dien boom speelden.
Maar Flipsen wilde het nu eenmaal niet hebben; hij was een lastige man, die van de jongens niets verdragen kon.
"In den boom gaan zitten?" vroeg Jan Vos. "En als Flipsen dan komt?"
"Dan stil blijven zitten," zei Dik. "Maar hij zal ons niet eens zien, want het loover is zoo dicht, dat wij zoo goed als onzichtbaar zullen zijn."
"Weet je wat?" zei Piet van Dril. "We scheppen onze klompen vol water en nemen die meê naar boven. Als Flipsen dan komt, zetten wij hem in een stortbad..."
"Grappig!" zei Dik. "Op een anderen keer. Laten we nu maar kalm in den boom gaan zitten, — dan ziet hij ons niet, al komt hij er langs. Geef me een pootje, Jan! Die stam is mij te dik om er in te klimmen."
"Wacht even, — wie loopt daar zoo mal langs den weg?" vroeg Piet van Dril. "Hij kruipt meer, dan hij loopt....."
"Een malle verschijning!" zei Dik. "Kijk, 't is Mulder, de vrek! Wat zou hem schelen? Hij houdt zijn handen in zijn lenden, — 't lijkt wel, of hij vergaat van de pijn...."
"En wat loopt hij krom!" zei Jan Vos.
"En wat kijkt hij benauwd," merkte Piet van Dril op. "Zou hij naar den dokter gaan?"
"Kun-je begrijpen!" zei Dik lachend. "Naar den dokter? Dat kost immers geld? — Neen, naar den dokter ongetwijfeld niet!"
"Laten we kijken!" zei Piet. "Wacht, hij gaat de brug over. Mijnheer houdt zich vast aan de leuning, — mijnheer kan haast niet verder en wrijft zich over den rug, mijnheer ziet bont en blauw in zijn gezicht, zie je dat?"
"Jongens," zei Dik, "dan is er eergisteren wat gebeurd, je weet toch wel, 's avonds, toen we slootje-gesprongen hebben en toen we zoo'n raar geschreeuw hoorden in zijn tuin...."
"Mijnheer gaat naar den burgemeester!" vervolgde Piet van Dril. "Zie je wel, hij gaat het raadhuis binnen. Ha — ha, — mijnheer kan haast den stoep niet opkomen."
Piet van Dril had gelijk. Mulder ging naar den burgemeester, om zich over Flipsen te beklagen.
"Wel Mulder? Wat is er?" vroeg de burgemeester. "Ga zitten."
Mulder nam heel voorzichtig op een stoel plaats en kreunde daarbij van de pijn. Toen zag de burgemeester hoe vreeselijk toegetakeld de man er uitzag, en hoewel hij in het geheel geen sympathie voor den ouden gierigaard voelde, kreeg hij nu toch medelijden met hem.
"Au au, — o — o — wat een pijn!" kreunde Mulder, terwijl hij ging zitten.
"Maar man, wat zie je er uit?" riep de burgemeester hem toe. "Je gezicht is bont en blauw, en — maar, wat is je overkomen?"
"Ja, ja, wat is me overkomen?" zei Mulder met een pijnlijk gezicht. "Ik kom me beklagen, burgemeester..."
"Beklagen! Is er bij je ingebroken en hebben ze je mishandeld?"
"Neen, — o, wat een pijn, — ingebroken niet, maar mishandeld wel," kermde Mulder. "Dat heeft Flipsen me geleverd!"
"Flipsen?" riep de burgemeester ongeloovig uit. "Je vergist je ongetwijfeld, Mulder, hoe wou Flipsen er toe komen, om een van de burgers uit onze gemeente zoo te mishandelen? — Want ik moet toegeven, dat je mishandeld bent, Mulder, — en erg mishandeld ook."
"O, ik verga van de pijn," kreunde Mulder. "Bijna twee dagen heb ik in bed gelegen, omdat het me onmogelijk was op te staan. Maar nu kon ik het niet langer uithouden, — ik wilde dien man aanklagen, burgemeester, opdat hij voorbeeldig gestraft worde...."
"Maar Mulder, — Flipsen toch zeker niet?"
"Flipsen, en niemand anders," zei Mulder. "Hij zou zich 's avonds, dat was eergisteren, in mijn tuin opschuilen, om op de jongens te passen, die voor den zooveelsten keer weer mijn boomgaard eens wilden plunderen. Ik had die kwajongens bij toeval afgeluisterd, toen zij die afspraak maakten. Flipsen had er wel geen zin in, maar toen ik hem liet merken, dat ik van plan was bij u te gaan klagen, als hij het niet deed, koos hij eieren voor zijn geld. —"
Mulder zuchtte diep, want onophoudelijk flitsten hem hevige pijnscheuten door zijn lichaam.
"En zoo kwam hij dan," vervolgde hij na een poosje, "erg boos, dat kan ik u verzekeren, want hij was, zooals hij zelf zei, juist van plan geweest, dien avond eens rustig bij zijn vrouw te blijven rooken..."
"Nu, zoo prettig was het ook niet voor hem," vergoelijkte de burgemeester. "Flipsen is een ijverig man, dat zal iedereen toegeven. Hij is eerder te ijverig, dan te lui, en maakt zich daardoor juist vele vijanden. En 't zou heusch niet erg zijn, als hij ook eens een avondje rustig thuis kon blijven..."
"Daar betalen wij onze belastingcentjes voor, burgemeester," zei Mulder, die juist weer een hevigen scheut door zijn rug kreeg. "Au, au, o, wat een pijn!"
"Maar nu weet ik nog niet..." hernam de burgemeester.
"Ik zal 't u vertellen," zei Mulder. "Toen het al heel laat geworden was en ik van Flipsen niets meer bemerkte, besloot ik even te gaan kijken, of hij er nog was, en toen sprong me die nijdigaard plotseling op mijn lijf, smeet mij tegen den grond, en sloeg mij met zijn gummi-stok bont en blauw. Ik dacht niet anders, of hij wilde mij doodslaan. Mijn beenderen kraakten me in mijn binnenste. Ik kom daarom een aanklacht tegen dien man doen. Hij dient ontslagen te worden."
"Och kom," zei de burgemeester, "'t zal een vergissing van Flipsen geweest zijn. Misschien meende hij wel, dat hij een van de vruchtendieven te pakken had."
"Een vergissing, — au, o, wat een scheut, — onmogelijk, burgemeester. Toen hij me op zoo'n verschrikkelijke manier met zijn gummi-stok bewerkte, heb ik hem wel tienmaal toegeschreeuwd, dat ik Mulder was, maar hij wilde mij niet hooren. Hij sloeg me opzettelijk, omdat hij nijdig op mij was, en ik eisch zijn ontslag, — op staanden voet. Of anders zal ik een strafvervolging tegen hem laten instellen wegens moedwillige mishandeling."
"Dat is uw zaak," zei de burgemeester, terwijl hij op een tafelschel tikte.
De concierge verscheen.
"Legels, ga naar Flipsen en zeg hem, dat hij onmiddellijk hier moet komen."
"Flipsen is ziek, burgemeester...."
"Erg ziek?"
"Dat weet ik niet. Ik geloof, dat hij zich bezeerd heeft, — nog al erg."
"Zoo, — nu, weet je wat, ga hem vragen, of hij in staat is om hier te komen. Je moet zeggen, dat het een ernstige zaak geldt."
"Jawel, burgemeester."
Er werd tusschen den burgemeester en Mulder niet veel meer gesproken. De laatste liet herhaaldelijk een dof gekreun hooren.
Na enkele minuten verscheen Flipsen, met een dik verband om zijn hals.
"Wel, Flipsen, wat scheelt je?" vroeg de burgemeester, "Heb je je bezeerd?"
Flipsen keek schuin naar Mulder en deze schuin naar Flipsen.
"Ja, burgemeester, ik heb me bezeerd," zei Flipsen.
"Zoo, hoe komt dat?"
"Dat weet ik niet, burgemeester," zei Flipsen, die het inderdaad niet wist. Herhaaldelijk keek hij naar het misvormde gezicht van Mulder, dat een heele rist groene en blauwe strepen vertoonde. De leelijke vrek was er niet mooier op geworden, ja, Flipsen vond dat hij hem nog nooit zoo leelijk ontmoet had.
De burgemeester werd een beetje boos over dat antwoord van Flipsen.
"Weet je 't niet? Dat is al heel wonderlijk...."
"Ik weet het heusch niet, burgemeester," zei Flipsen, wiens gelaat bij elke beweging een pijnlijken trek kreeg.
"Nu, als je 't me niet zeggen wilt, moet je dat zelf weten," hernam de burgemeester op hoogen toon. "Flipsen, deze man komt zich over je beklagen. Hij zegt, dat je hem eergisteren-avond zoodanig mishandeld hebt, dat hij er twee dagen van te bed heeft gelegen en nog maar ternauwernood loopen kan. Hij eischt, dat je op staande voet ontslagen wordt, of hij zal een strafvervolging tegen je beginnen wegens moedwillige mishandeling. Wat heb je daarop te antwoorden?"
Flipsen keek in de grootste verbazing beurtelings den burgemeester en den vrek aan. Blijkbaar wist hij in de verste verte niet, wat van deze beschuldiging te denken.
"Hoor je me niet?" vroeg de burgemeester. "Of wist je dit soms ook al niet?"
"Ik, — burgemeester, — neen, op mijn woord, — ik weet het niet. Ik heb Mulder voor 't laatst ontmoet in mijn eigen tuin op mijn eigen bank, toen hij mij kwam vragen een oogje in het zeil te houden, omdat hij zeker wist, dat de jongens 's avonds in zijn tuin wilden komen om zijn vruchten te kapen. Na dat oogenblik heb ik Mulder niet meer gezien, dat verklaar ik op mijn ambtseed, burgemeester."
"'t Wordt nu nog erger, burgemeester," zei Mulder. "Hij doet op die manier nog een valschen eed ook, want hij heeft me dienzelfden avond in mijn tuin zoo onbarmhartig afgeranseld, dat ik vreesde te zullen sterven...."
Flipsen kreeg een flikkering in zijn oogen, en ondanks zijn pijnen, een spottend lachje om zijn lippen.
"Ha, ha, Mulder, — ben jij dat geweest?" vroeg hij. "Ik verkeerde tot nog toe in de heilige overtuiging, dat ik Dik Trom of een van die andere lieverdjes te pakken had gehad...."
"Neen, man, dat weet je wel beter..." viel Mulder in. "Ik heb je wel honderdmaal toegeroepen, dat ik Mulder was..."
"Geen woord van gehoord!" riep Flipsen uit, die een paar maal in een lach geschoten was, maar zich onmiddellijk weer bedwongen had uit respect voor den burgemeester.
Deze keek beurtelings Mulder en Flipsen aan, en begreep van de heele zaak maar bitter weinig. "Hoor eens, — vertel me eens kort en goed, Flipsen wat er gebeurd is. Ik begrijp er nu nog niet veel van."
"Och, Mulder had me gevraagd eens een oogje..."
"Jawel, jawel, dat weet ik nu al. Je ging dus in den tuin van Mulder en verborg je daar ergens, niet waar?"
"Juist burgemeester, in een donker boschje, dicht hij de aardbei- en frambozenplanten."
"En toen?"
"Daar heb ik gezeten, tot het pikdonker geworden was," hernam Flipsen, "en daar de jongens niet kwamen, meende ik juist naar huis te gaan, toen ik dicht bij me eenig geritsel hoorde..."
"Dat was ik!" zei Mulder met een zucht.
"Dan kroop je over den grond...." zei Flipsen.
"Neen, ik liep, want ik wilde eens kijken, of je er nog was."
"Neen man, dat is niet waar," hield Flipsen vol. "Ik hoorde eenig geritsel en zag toen iemand over den grond voortkruipen naar de frambozen...."
"Maar Mulder, waarom kroop je over den grond?" vroeg de burgemeester.
"Ik kroop niet!" zei Mulder.
"Je kroopt wèl!" hield Flipsen vol, "en daar ik dacht, dat je Dik Trom of een van de andere jongens waart, ben ik op je rug gesprongen en heb je een pak slaag gegeven, als nog nooit iemand van mij gehad heeft."
"'t Is Mulder nog aan te zien," zei de burgemeester, die slechts met moeite een lach bedwingen kon. "'t Is dus gewoon een vergissing geweest, Mulder, — een vergissing, die het gevolg was van je onvoorzichtigheid, om kruipende naar Flipsen te gaan. Dat was een malle onderneming van je, Mulder..."
"Hoe kwam je daar toch toe?" vroeg Flipsen met een spottend lachje.
"Zoo maar," zei Mulder. "Ik zal toch wel door mijn eigen tuin mogen kruipen, als ik dat verkies!"
"Van mij wel," zei Flipsen. "Maar wil ik je eens zeggen, waarom je het deedt? Je was zeker bang, dat ik aan je aardbeiën en frambozen...."
"Ha, ha, ha, ha!" barstte de burgemeester uit, en hij kon maar niet tot bedaren komen, want hij zag duidelijk aan Mulders gezicht, dat Flipsen den spijker op den kop had geslagen.
"Alsof je daar te goed voor was!" zei Mulder, die wel zag, dat ontkennen hem toch niet baten zou.
"Ha, ha, ha, ha, 't is te mal, ha, ha, ha, ha," schaterde burgemeester. "Dus je gingt de politie beloeren... ha, ha, ha, en kreeg toen... ha, ha, ha —"
En toen barstte ook Flipsen in lachen uit, wat hem zoo'n pijn in zijn hals deed, dat hij er zijn beide handen op moest leggen.
"Lach jij maar," zei Mulder nijdig. "Je hebt me half dood geslagen, dat geef ik toe, maar mijn aap..."
"Jouw aap?" riep Flipsen uit, voor wien het raadsel, wie hem zoo onverwachts besprongen had, nog niet opgelost was, "jouw aap?"
"Ja, juist, 't was mijn aap, die je zoo toegetakeld heeft, dat je het uitpiepte van de pijn...."
"Jouw aap?" herhaalde Flipsen. "Was het jouw aap, die me op mijn rug sprong en me zijn nagels in mijn nek plantte en me de ooren bijna van mijn hoofd beet..."
"Houd op — houd op — ha, ha, ha, ha!" lachte de burgemeester, — "ik krijg nog een ongeluk van het lachen — ha, ha, ha, ha! 't Is meer dan mal, — 't is — ha, ha, ha, ha!"
Mulder stond kreunend op en liep zonder groeten de deur uit, en Flipsen stond ook op, — maar hij moest wel lachen, of hij wilde of niet.
"Dat die vrek mij, de politie, beloeren kwam en bij ongeluk Dik's pak slaag in ontvangst moest nemen...!"
"Ha, ha, ha, ha!" lachte de burgemeester. "Ga maar weg, Flipsen, ik heb je niet meer noodig — ha, ha, ha, ha!" —
Flipsen vertrok. Weldra had hij Mulder, die maar heel moeilijk loopen kon, ingehaald, en de beide invaliden liepen naast elkander verder. Zij spraken geen enkel woord, want Mulder was te boos, en Flipsen moest telkens lachen.
Toen zij de markt passeerden, kwamen Dik Trom, Jan Vos en Piet van Dril op een drafje naar hen toe loopen, en Dik zei tot Flipsen:
"Flipsen, er zit een groote aap in den boom, hier op de markt."
"Een aap?" zei Flipsen, en er ging hem een rilling over den rug. "Een aap, zeg je?"
"Een aap?" vroeg Mulder. "Dat is mijn aap!"
"Hoe weet je, dat er een aap in den boom zit?" vroeg Flipsen.
"Omdat we er in wilden klimmen, en toen zagen we hem. 't Is een kwaadaardige, hoor," zei Dik.
"Of hij kwaadaardig is!" bromde Flipsen, terwijl hij voorzichtig met zijn hand over het verband om zijn hals streek. "Wat doe jij in dien boom te klimmen? Ik heb het je immers wel honderdmaal verboden?"
"Maar we waren er weer veel gauwer uit dan er in, Flipsen," zei Dik. "Dat beest kwam zoo nijdig op ons af, dat we ons hals over kop uit den boom hebben laten vallen."
"Waar zit dat creatuur?" vroeg Flipsen. "Zit hij hoog?"
"O neen," riep Piet van Dril, "hij zit nu op bijna den ondersten tak! Kijk maar, daar zit hij! Ziet u hem? — Dáár!"
"Ja, ja, ik zie het mormel..."
"Wou je hem vangen, Flipsen?" vroeg Dik.
"Dank je hartelijk," zei Flipsen, terwijl hij nogmaals met zijn hand over zijn nek streek. "Mulder zal hem wel vangen; 't is zijn aap, zegt hij immers zelf."
Mulder zag, dat de aap kwaadaardig naar hem zat te kijken en hem af en toe toegrijnsde.
"Hij kan voor mijn part gaan, waar hij wil," zei Mulder. "Ik wil dat monster niet meer in mijn tuin hebben...."
"Maar als 't jouw aap is, ben jij verantwoordelijk voor zijn daden," zei Flipsen. "Als hij iemand mishandelt, zul-jij de doktersrekening te betalen hebben."
"Dat moest er nog bijkomen!" zei Mulder. "Ik had nog liever! Ik wil dien aap niet meer terughebben, zeg ik je immers! Mijnentwege mag je hem doodschieten..."
"Doe het zelf," bromde Flipsen. "Ik ben je knecht niet."
"Mag ik hem hebben, Mulder?" vroeg Dik Trom opeens.
"Jij? Wou jij hem hebben, Dik?" vroegen Piet en Jan tegelijk.
"Ik wel," zei Dik. "Als Mulder hem kwijt wil..."
"Goed, — ik schenk hem je," zei Mulder, die blij was, dat hij hem aan een ander kon overdoen.
"Dik Trom," zei Flipsen, "wees gewaarschuwd, want het is een gevaarlijk dier."
"Dat zie ik wel," zei Dik. "Maar ik ben niet bang..."
"En hoe Moet je hem vangen?" vroeg Flipsen weer,
"O, dat zal zoo moeielijk niet gaan," zei Dik. "Zeg Jan en Piet, blijven jullie hier, om op hem te passen? Ik ga gauw even naar huis, — in een wip ben ik weer terug."
"Hè, hè, hè, hè — ik ben hem kwijt gelukkig!" lachte de vrek. "En dien Dik Trom zal hij nog vermoorden, — net goed! — Net goed!"
Mulder ging naar huis en liet bij elken stap een kreunend geluid hooren. En Flipsen bleef ook niet langer, want met den aap wilde hij liever niets meer te maken hebben, en ook wilde hij er liever geen getuige van zijn, als hij Dik of een ander een ongeluk toebracht.
"Die jongen krijgt hem toch nooit," dacht Flipsen. "En wie weet, waar het beest morgen al zit. Hij zal hier gauw genoeg vandaan zijn."
Dik kwam spoedig terug met een droogstok van het bleekveld, en een stevig touw. Zijn hengel had hij medegenomen naar huis.
"Hoe wil je hem vangen, Dik?" vroegen Jan en Piet nieuwsgierig.
"O, dat zal gemakkelijk genoeg gaan, als jullie me maar helpen. Kijk, hier heb ik een stevig stuk touw, — dat bind ik aan het einde van den stok, — zóó. Dat zit stevig, hè?"
"En of!" zei Piet van Dril.
"'t Is maar een kort touw, zie je. Nu bind ik er nog een lang touw ook aan. Waartoe dat dienen moet, zul-je straks wel zien. Nu maak ik in het korte touw een strik..."
"Ha, ha!" lachte Piet. "Ik snap je! Een lasso, hè?"
"Ja, maar een korte," zei Dik. "Zie zoo, — nu gaan we er op af! Kijk, den stok met den strik omhoog! Als hij nu maar niet wegloopt..."
"Hij loopt niet weg," zei Piet. "Daar is het een te nijdig beest voor."
"Juist mijn idée," zei Dik. "Kijk, de strik komt vlak voor zijn kop. Neem je hengelstok, Piet, en leidt zijn aandacht af..."
"Ja, ja, — juist," riep Piet. Hij raapte zijn hengelstok van den grond op en zwaaide er mede langs den kop van den aap.
Kees beet er naar en maakte zich tot den strijd gereed.
In den strik had hij geen erg. Dik maakte van het juiste oogenblik gebruik en liet hem den strik over zijn kop glijden. Toen trok hij, zoo hard hij kon.
De strik klemde den aap om den hals, Jan hielp Dik trekken en op 't volgende oogenblik viel Kees op den grond.
"Grijp jij nu het lange touw, Piet," zei Dik. "Dan houd jij hem daarmede aan den eenen kant in bedwang en ik aan den anderen."
"Goed begrepen!" riep Piet, en Jan Vos liep in 't rond te springen van plezier. De aap kon niet heen of weer, en kreeg het benauwd in den strik, die hem stijf om zijn keel zat.
"Houd den stok even vast, Jan!" zei Dik, en toen ging hij onbevreesd op den aap toe, deed hem een hondenketting, die hij voor dat doel had meegebracht, aan zijn halsband, maakte den strik los, en riep:
"Allo! Allo! Hup Caesar, allo, allo!"
Kees had het vreeselijk benauwd gevonden in den strik en hij vatte voor Dik, die hem daaruit verloste, dadelijk een groote genegenheid op.
Zoodra hij zijn adem teruggekregen had, en dat was binnen enkele seconden het geval, sprong hij overeind, klauterde tegen Dik op en ging hem op zijn schouder zitten, zooals hij dat ook gewoon geweest was bij den neef van Mulder, den matroos. Hij erkende Dik dadelijk als zijn meester en was hem dankbaar, dat hij hem uit den benauwden strik verlost had.
Dik bracht hem in gezelschap van Piet en Jan, die de hengels en den droogstok droegen, naar huis, waar hij zijn moeder bijna een doodschrik op het lijf joeg met den nieuwen huisgenoot. "Maar Dik, — ben je dwaas! Wat moeten wij met dien aap beginnen?"
"Moeder, — ik heb een plannetje," zei Dik. "Heb maar geduld. Heeft u niet wat eten voor hem? Een stukje brood, of zoo iets."
"Maar ik begrijp niet...."
"Ik houd hem maar een paar dagen, Moeder," zei Dik. En toen fluisterde hij haar in het oor:
"Morgen of overmorgen komt het paardenspel hier. Daar is ook iemand bij met gedresseerde apen, en die zal mij voor dezen wel zooveel geven, dat Nelly met het schoolfeest mee kan, begrijpt u?"
Hij zei het zacht, want Jan en Piet behoefden niet te weten, dat hij voor het blinde meisje aan het sparen was. Dat was nergens goed voor.
Moeder glimlachte en knikte hem goedkeurend toe.
"En waar moet hij blijven?" vroeg zij.
"Ik heb nog een leeg konijnenhok," zei Dik. "Daar kan hij vannacht wel in. Kom Caesar, hier is brood! Ga je meê?"
Met hun drieën brachten zij Kees achter het schuurtje, en toen Dik wat brood in het leege konijnenhok neerlegde, sprong Kees er uit eigen beweging in, want hij had grooten honger.
Toen gingen de jongens naar huis; het was al laat geworden. Dik was verbazend in zijn schik met het geschenk van den gierigen Mulder.
1) Woon je hier? 2) Ja, mijnheer. 3) Ha, dat is goed... 4) Neen, mijnheer. 5) Ken je den burgemeester? 6) Waar woont hij?
Den volgenden dag was het een Zaterdag, en op Zaterdag was er op het dorp, waar Dik woonde, nooit school.
Dat trof Dik, want hij was dien nacht wel tienmaal wakker geworden en had aan zijn aap liggen denken, en kon bijna niet meer in slaap komen. Hij viel soms wel in een lichte sluimering, maar begon dan van zijn aap te droomen en werd herhaaldelijk weer wakker. Want hij was dolblij met het beest in de eerste plaats, omdat hij het zeer belangwekkend vond in het bezit te zijn van zoo'n vreemd beest, dat ongetwijfeld al zijn kameraden hem benijden zouden, — maar ook omdat hij er niet aan twijfelde, of hij zou hem wel aan den apenman van het beroemde circus kunnen verkoopen, en dan zou hij er licht zooveel voor krijgen, dat het ongelukkige buurmeisje aan het schoolfeest zou kunnen deelnemen, — althans als de meester het goed vond.
Hij was 's morgens vroeger dan ooit uit zijn bed, en nadat hij zich frisch gewasschen had en eenige stevige boterhammen naar binnen had gewerkt, ging hij naar het konijnenhok, waarin Caesar opgesloten zat. Ook voor dezen had hij een flink ontbijt medegenomen, wat tengevolge had, dat Caesar hem vriendelijk verwelkomde. Uit al zijn handelingen was duidelijk op te maken, dat Dik hem heel goed beviel en dat hij hem graag als meester accepteerde.
"Goeden morgen, Caesar!" riep hij den aap toe, terwijl hij de boterham langs de tralies van het hok bewoog. "Wat zeg je daarvan? Lekker, hè. Kom er maar uit, hoor, je hoeft den heelen dag niet in dat benauwde hok te zitten."
Dik bond hem een lange, tamelijk dunne lijn aan zijn halsband en gaf hem een stuk brood. In een wip zat de aap hem op zijn schouder, met het sneetje brood in zijn handen. Hij wist er goed raad mede, en keek onder het eten naar de duiven, die verschrikt rondom Dik vlogen, doch hem op geen stukken na durfden genaken, uit vrees voor dat leelijke, vreemde beest, met zijn kwaadaardige gezicht.
"Dag Dik! Hier is Gerrit!" riep de kauw, en hij vloog brutaal op Dik's hoofd. Gerrit was tamelijk onbeschaamd uitgevallen en blijkbaar voor geen klein geruchtje vervaard. Hij keek den aap een poosje aan, en pikte naar hem.
De aap grijnsde, stak zijn hand uit en...
"Pik, pik!" deed de kauw in den poot van den aap.
Caesar vond dat blijkbaar niet onaardig en pakte met een vlugge beweging de kauw beet.
Toen was Holland in last.
De kauw schreeuwde zoo hard hij kon, maar de aap gaf er niets om en greep in elke hand een vleugelpunt en trok de vleugels zoo wijd mogelijk uit elkaar.
Toen schommelde hij het kauwtje aan zijn eigen vleugels heen en weer, waarbij hij den vogel allerakeligst toegrijnsde. De aap vond het spelletje veel aardiger dan de kauw, en Dik moest er ook smakelijk om lachen.
Eindelijk wierp Caesar de kauw in de hoogte en keek haar grijnzend na.
Dik liep met den aap op zijn schouder het dorp in, naar Piet van Dril, maar eer hij de smederij bereikt had, had hij wel al twintig jongens en meisjes om zich heen.
"Dik heeft een aap! Dik heeft een aap!" juichten zij om het hardst, en een paar wilden Caesar aan zijn poot trekken of zijn kop aaien. Maar die grappen waren gauw uit, want Caesar gaf Dirk Wobbe een venijnige krab over zijn hand, en Bruin Boon trok hij zoo hard aan zijn oor, dat Bruintje moord en brand schreeuwde, Hij werd spierwit van schrik.
Maar met Dik was hij de beste maatjes, en Dik kon met hem doen, wat hij wilde. Wat moest Piet van Dril lachen, toen hij Dik de smederij zag binnenstappen met Caesar op zijn schouder. Piet vroeg dadelijk aan zijn moeder om een paar centen, om wat nootjes voor hem te koopen, en toen werd Piet ook dadelijk een van Caesar's beste vrienden. Hij en Dik gingen met hem door het dorp wandelen en hadden heel wat bekijks. Dik en zijn aap waren belangwekkende figuren geworden op het eenvoudige dorp, waar nog maar zelden of nooit 'een aap te zien was geweest. Dik had de geheele dorpsjeugd achter zich, en de aap had het nog nooit zoo goed gehad, want het regende noten en koekjes om hem heen. Ieder beijverde zich om thuis wat lekkers voor hem te gaan halen.
De aap lustte eindelijk absoluut niets meer en hij was bijna even rond en dik als — zijn nieuwe baas, en deze had per slot van rekening zijn zakken vol met koekjes en suikerklontjes, die hij van de kinderen voor zijn aap gekregen had.
Ja ja, Dik was plotseling een nog veel belangwekkender personage geworden, dan hij ooit was geweest, tot opeens al zijn glorie verdween en niemand meer eenige notitie van hem nam.
Wat was er gebeurd?
Plotseling had Jan van Bakel uitgeroepen: "Jongens, kijk eens, daar ginds, ver voorbij de kerk, — kijk eens, wat een groote stoet daar aankomt...."
Iedereen keek in de aangewezen richting, maar niemand kon goed onderscheiden, wat er eigenlijk in aantocht was, want een groote stofwolk, die zich tot hoog boven de hoogste boomen verhief, omgaf den naderenden stoet.
"Het paardenspel komt! Het paardenspel komt!" riep Jan Vos de anderen toe, en het klonk als een juichkreet.
"Ja, ja, het paardenspel komt! Daar is het spel!" riepen nu ook de anderen en — in minder dan geen tijd stond Dik met zijn aap alleen op den weg.
"Ja, daar is het!" zei Dik. Hij liep zoo hard hij kon naar huis, borg Caesar in het konijnenhok en ijlde den weg op, den grooten stoet tegemoet.
Wel verbazend, wat een wagens!
Dik keek zijn oogen haast uit, en hij wist bijna niet, of hij waakte of droomde.
Voorop reden niet minder dan vier herauten in schitterende kleeding van zijde en fluweel, met kousen bijna zoo lang als hun beenen, waarvan de voeten in puntige, kostbare laarsjes gesloten waren, en zij hadden sierlijke mantels om de schouders en baretten met groote veeren op het hoofd. Zij bliezen op lange, koperen bazuinen, die schetterende tonen voortbrachten, zooals Dik nog nooit had gehoord, en die stellig over het gansche dorp weerklonken.
"Prachtig! Prachtig!" mompelde Dik. Hij ontroerde er van.
Op de herauten volgde een open rijtuig, getrokken door zes paarden, bereden door jockeys. In dat rijtuig zat een heer met een hoogen hoed op en een zwart pak aan.
Dat was de Directeur, Mr. Sänger in eigen persoon, en Dik bewonderde in hem den meest beroemden man van geheel Amerika en gansch Europa.
Achter hem volgde een stoet van dames en heeren te paard, die met elkander praatten en lachten, maar Dik kon er geen woord van verstaan.
Plotseling hielden de bazuinen op met schetteren en viel het groote muziekcorps in, dat op een langen wagen had plaats genomen. De mannen bliezen hun wangen op tot luchtballons en schetterden, dat het een aard had. De groote trom bomde zoo hard als het ergste onweer en de trommen ratelden, dat het een lust was om te hooren.
Daarna volgde een enorm groote wagen, waarboven Dik de koppen van twee olifanten zag uitsteken. Hij zag, hoe de dieren hun lange slurven over den rand staken, en vroeg zich af, welke van die twee slurven het geweest zou zijn, die den oppasser had doodgeslagen.
Dik kreeg een gevoel in zijn binnenste, of hij moest gillen, zoo mooi en buitengewoon vond hij dat alles, en zijn bewondering steeg ten top, toen er een wagen volgde, die zorgvuldig met luiken afgesloten was, maar bovenaan kon hij toch zien, dat de zijkanten uit tralies, en wel heel dikke tralies bestonden. En toen plotseling een vreemd, eigenaardig, nooit door hem gehoord brullend geluid van uit den wagen tot hem doordrong, begreep hij, dat dit het gebrul van een leeuw moest zijn en dat die wagen de leeuwenkooi was.
Toen volgde er een rijtuig met honden en apen, en daarachter kwamen ontzaglijk groote wagens met allerlei materiaal voor de tent en de stallen.
Dik liep tusschen de andere jongens met den stoet mede, en hij kon van verbazing bijna niet spreken. Hij had een ongekend, vreemd gevoel in zijn binnenste en het scheen hem toe, dat er iets verwonderlijks om hem heen gebeurde.
Och, och, wat bracht de komst van het wereldberoemde paardenspel een opschudding in het dorp teweeg. Zoodra de schetterende tonen der bazuinen gehoord werden, liepen de huizen om zoo te zeggen in een oogenblik leeg. Geen oud vrouwtje bleef er bij het spinnewiel. Iedereen begaf zich op den weg, om naar den stoet te kijken, en als er dien dag dieven in het dorp geweest waren, hadden zij al heel gemakkelijk hun slag kunnen slaan, want vele huizen waren totaal onbewaakt en niet eens gesloten. Maar er waren in Dik's dorp nooit dieven.
Ja, ja, de stoet veroorzaakte een geweldige opschudding in het dorp. De klerken van het raadhuis hadden hun krukken verlaten en waren naar buiten gesneld, de smids hun hamers neêrgeworpen, de metselaars hun troffels in de kalk gezet, de timmerlieden hamer en nijptang in den steek gelaten. Neen, niemand bleef er aan het werk en iedereen stond aan den weg.
En dat was juist de bedoeling van den wereldberoemden Directeur Sänger, die wel wist, hoe hij de menschen lokken moest.
De stoet sloeg bij de brug den hoek om en hield halt bij het stuk weiland achter het Café "Goud uit schuim" Want daar zou de tent worden opgeslagen en de voorstelling door het onovertroffen en wereldvermaarde gezelschap worden gegeven.
Een krachtige stoot op de bazuinen gaf het teeken, dat de plaats van bestemming bereikt was, en nu bleek het al dadelijk, hoe goed alles door Mr. Sänger was georganiseerd. Onmiddellijk na den schetterenden bazuinstoot hield alles halt. De dames en heeren lieten zich van hun paarden glijden, waarvan de dames de teugels aan de heeren overreikten, die de paarden naar het Café brachten en daar op stal zetten. De dames keken naar het spel niet meer om, maar begaven zich naar een van de goederenwagens en voorzagen zich, zooals Dik dacht, elk van een wandelstok. Zij liepen naar de drie bruggen, die over de beide elkaar kruisende kanalen lagen, schroefden tot Dik's verbazing de knoppen van de stokken, trokken deze uit elkander, en zie, daar waren zij opeens in het bezit van zulke prachtige hengels, als Dik nog nooit gezien had. Zij deden een blauw kunstvliegje aan den kleinen haak en lieten dat behendig over het water scheren.
Dik lachte er om, want op die manier had hij nog nooit zien hengelen, maar zijn verbazing werd nog grooter, toen hij zag, hoe een baars aan de oppervlakte kwam en met een sprong het snel voortbewegende vliegje, en daarmede den haak, doorslikte. De baars was gevangen.
Piet en Jan stonden er ook naar te kijken, maar niet lang, want hun aandacht werd geheel in beslag genomen door de drukte aan den weg.
Dadelijk na den bazuinstoot sprongen de werklieden van de bagagewagens en sjouwden balken en planken aan, die zij over de sloot legden tusschen den weg en het weiland.
"Zeg, die brug is gauw klaar," zei Dik.
"Alles gaat op wieletjes!" zei Piet. Hij praatte nooit van wieltjes, maar zei altijd wieletjes.
Toen werd er een ontzaglijk lange paal naar het veld gedragen en midden op het terrein diep in den grond geplant. Er waren steunijzers aan dien paal bevestigd, waar men de voeten op kon zetten, om naar boven te klimmen, en de paal had aan het boveneinde een wiel, met op bepaalde afstanden zware, ijzeren haken.
Tal van werklieden waren intusschen al bezig, om een groot aantal palen in cirkelvorm in den grond te planten. 't Ging alles vliegensvlug, zoo vlug, dat de jongens het zich haast niet begrijpen konden, hoe het mogelijk was. Natuurlijk deden zij pogingen om op het veld te komen, maar Mr. Sänger, die nauwlettend op zijn personeel toezag, gaf hun duidelijk te verstaan, dat zij er geen boodschap hadden.
Er werd een reusachtig groot zeil aan een takel naar boven geheschen en aan de verschillende haken vastgemaakt. Toen bracht men met vereende krachten het zeil over de palen, die intusschen al van boven tot beneden met een ander zeil waren bespannen. In enkele uren was de tent kant en klaar, en zelfs waren toen de stallen ook reeds gereed. De leeuwenkooi werd er in gereden, evenals de wagen met honden en apen en de olifanten-reiswagen, — en toen was er voor de jongens al bitter weinig meer te zien. De rijpaarden werden naar de stallen overgebracht.
De menschen, die van den opbouw der tent en van de stallen getuigen waren, stonden compleet verbaasd over zulk werken.
"Dat gaat op zijn Amerikaansch!" riep Van Dril vol bewondering uit. "Zoo iets heb ik van mijn leven nog niet gezien! Niemand gijpt verkeerd; en ieder weet precies, wat hij doen moet. 't Is reusachtig!"
"En dat is het!" zei Dik's vader, die er ook even naar stond te kijken.
En terwijl er met reusachtige snelheid aan het opbouwen van de tent en de stallen werd gewerkt, gingen vlugge boden door het dorp rond met stijfsel en kwast, en plakten overal, waar zij er maar gelegenheid toe vonden, kolossale reclame-biljetten aan, waarop in verschillende kleuren de onmogelijkste toeren stonden afgebeeld. 't Zag zwart van de menschen voor die biljetten, die de verwachtingen op het hoogst spanden. En velen, die in het geheel niet van plan geweest waren, om naar het paardenspel te gaan, werden bekeerd, en namen zich vast voor, 's avonds een kijkje te gaan nemen. Zóó iets moois, als hier werd aangeboden, zou in hun dorp wel nooit meer te zien zijn.
Om twaalf uur was alles gereed, en de arbeiders konden hun welverdiende rust nemen. 't Was druk op het dorp, want de vreemdelingen wandelden in groepjes heen en weer en bezochten de winkels, om zich van versnaperingen te voorzien. De winkel van den banketbakker was in minder dan geen tijd uitverkocht, zoodat Herstraten en zijn beide knechts met ongewonen spoed aan het werk gingen, om nieuwen voorraad te bakken.
"Ja, ja," zei de bakker, "ieder vischt op zijn getij! Dat doet de beroemde Mr. Sänger, en dat doe ik ook."
Er stond overal aangeplakt, dat er 's middags, te beginnen om twee uur, een reclame-optocht niet alleen door het dorp, maar zelfs door een groot deel van den polder zou worden gehouden, om de artisten aan de bewoners voor te stellen.
Wel, wel, wat een vreemde Zaterdag werd dat! 't Leek wel een Zondag, en de vrouwtjes geraakten in zoo'n opgewonden, feestelijke stemming, dat zij al vroeg hun Zondagsche kleêren aantrokken, en een wandelingetje gingen maken, om eens naar de drukte en al het vreemde gedoe te kijken, En Van Dril besloot om 12 uur de smederij maar te sluiten en de knechts vrij-af te geven, want er werd toch haast niet gewerkt, — en toen baas Meyer dat hoorde, sloot hij den timmermanswinkel ook, en ten slotte werkte er 's middags niemand meer. 't Werd compleet een feestdag, nog veel grooter feestdag, dan bij de jaarlijksche harddraverij.
Dik kwam bijna een uur te laat thuis voor 't eten, en dat gebeurde hem zelden of nooit, want hij had altijd een gezonden eetlust, — maar Moeder zei er niets van en 't eten stond nog niet eens op tafel, daar Moeder zelf ook een poosje de straat op geweest was, om eens een kijkje te nemen.
"O Moeder, wat prachtig! Wat prachtig!" zei Dik opgetogen.
"En dat is het!" zei zijn vader. "Wat een werkers! Wat een werkers!"
"Ja Dik, 't is een groote bedoening," zei Moeder.
"Gaan we er heen vanavond?" vroeg Dik.
"Neen, neen, — daar hebben we geen geld voor," zei Moeder.
"En dat hebben we," bevestigde Trom. Maar hij keek lang niet vroolijk; het was hem aan te zien, dat hij er dolgraag heen zou willen.
"Jammer," zei Dik. "Wat zal het er mooi wezen!"
"O, maar jij hebt zelf wel geld genoeg," zei Moeder. "Je hebt pas je drie konijntjes verloot, — en van ons mag je gerust gaan."
"En dat mag je," zei zijn vader.
Dik's gelaat betrok. O, de verleiding was zoo sterk voor hem, en al wel tienmaal had hij in den loop van den morgen gedacht:
"Waarom zou ik niet gaan? 't Is toch mijn eigen geld?"
Hij weifelde nog een oogenblik en wilde toen juist zeggen, dat hij zijn geld dan maar voordat doel zou gebruiken, toen de deur openging en hij Nelly zag binnenkomen, met de handen uitgestrekt, om zich niet te stooten.
"Is u hier, buurvrouw?" vroeg ze.
"Ja, Nelly, — hier ben ik."
"O, — ik wou vragen, of Dik al thuis is. Ik wou zoo graag de duifjes voeren."
"Ja, — goed," zei Dik. "Kom maar mee. — Neen Moeder, ik ga niet, vanavond. U weet wel, waarvoor ik het geld gebruiken wil. Kom Nelly, — dan gaan we."
Zijn medelijden met het arme, ongelukkige kind, dat hij zoo graag een mooien dag in haar droevig leven wilde bezorgen, had de overwinning behaald.
En verheugd, dat hij thans vast besloten was, het geld voor geen ander doel te besteden, vertelde hij aan Nelly, hoe hij onverwachts in het bezit gekomen was van een grooten aap, en hij haalde hem uit het hok, — maar zij mocht hem niet streelen, want Dik was bang, dat het beest haar misschien kwaad zou doen.
Na een poosje werd hij geroepen om te eten. Nelly keerde naar haar huis terug, en de aap werd weer in zijn hok opgesloten. Zoodra het maal afgeloopen was, spoedde Dik zich naar buiten, om naar den optocht te gaan kijken.
Kom Caesar, ga je meê naar den optocht kijken?" zei hij, terwijl hij het hok van den aap opende. Eerst had hij zijn konijnen van een goeden voorraad voer voorzien, want hij wist niet, wanneer hij weer thuis zou komen, en nu hield hij Caesar een flinke snede brood voor.
"Hier heb je wat lekkers," zei Dik.
Maar Caesar bedankte. Hij had 's morgens zooveel gegeten, dat hij nu nog in het geheel geen trek had.
"Hier dan, — een nootje?" vroeg Dik, die zijn zakken nog vol lekkernijen had van 's morgens.
Caesar greep de noot aan, sprong op Dik's schouder, en ging de lekkere vrucht op zijn gemak kraken.
Zoo gingen ze naar de tent, en daar krioelde het van de jongens en meisjes die het in huis al evenmin konden uithouden als Dik. Piet en Jan en zijn andere kameraden waren er ook al.
"Er is nog niets te zien, Dik," zei Piet. "Wat hebben ze den ingang mooi gemaakt, hè? Vlaggen met sterren en strepen...."
"Ja, Amerikaansche vlaggen," zei Dik.
"En wil ik je eens wat zeggen?" merkte Jan Vos op. "Ze spreken lang niet allemaal Engelsch, hoor. Er zijn Franschen en Duitschers bij, en ik heb ook duidelijk Hollandsch gehoord..."
"Dat is nog zoo dom niet bedacht van den Directeur," zei Dik "Zoo komt hij overal gemakkelijk met de taal terecht. Voor Holland heeft hij Hollanders in zijn dienst, voor Duitschland Duitschers, voor Frankrijk Franschen. 't Is een slimmerd, die Mr. Sänger."
"En rijk!" zei Piet van Dril. "Zeg Dik, alle paarden zijn in de stallen gebracht, en zooeven zag ik een clown aan den ingang staan, heelemaal in 't wit, met roode, ronde plekken er op, en een wit gezicht met zwarte strepen en een rooden neus, met een puntmuts op..."
"Die neus?" lachte Dik. "Stil Caesar, koest hoor!"
"Loop naar de maan," zei Piet. "Die clown natuurlijk! Kijk, daar komt hij weer."
Inderdaad verscheen er een clown aan den ingang, en nauwelijks zag hij Dik met zijn aap, of hij wenkte Dik toe, dat hij bij hem moest komen. Maar Dik kon niet gelooven, dat hij hèm bedoelde.
"Hij roept je, Dik!" zei Piet.
"Wel neen..."
"Ja wel!" zei Jan Vos, "kijk maar. O jé, Dik, daar komt hij!"
't Was waar; toen Dik niet naar den clown kwam, kwam de clown naar Dik. Hij lachte op de meest dwaze manier, nam zijn puntmuts in zijn hand, maakte een diepe buiging voor Dik, stak hem de rechterhand toe, en zei:
1) "Good morning, Sir, how do you do?"
"Yes Sir!" zei Dik, tot groot vermaak van Piet en Jan. En er kwam dadelijk een drom van jongens en meisjes om hem heen, die nieuwsgierig waren, wat de clown bij Dik moest doen.
De clown begon smakelijk te lachen, toen hij Dik's antwoord hoorde. En nogmaals maakte hij een buiging voor Dik en herhaalde:
"How do you do, Sir?"
"No Sir," zei Dik.
2) "Do you speak English?" vroeg hij.
"Yes Sir!" beweerde Dik meteen stalen gezicht, hoewel hij er geen woord van verstond.
3) "Can you understand me?"
"No Sir!"
De clown vond de antwoorden van Dik zoo dwaas, dat hij bijna omviel van 't lachen, en hij zei opeens in goed Hollandsch:
"Jij bent een grappige snuiter, hoor! Ha, ha, ha, ha, wat een rare, dikke jongen ben jij! Je kent wel Engelsch hé, maar je kunt me niet verstaan! Ha, ha, ha, ha! — Maar zeg eens, is die aap van jou?"
"Ja," zei Dik. "Dat is mijn aap."
"Wil je hem verkoopen?" vroeg de clown. "Als je hem mij geeft, dan krijg je een vrijkaart voor vanavond, om de voorstelling bij te wonen!"
"Ha, ha," dacht Dik, "dus dan kom ik er toch in."
"Doen, Dik," zei Piet fluisterend met een elleboogstoot in Dik's rug. "Dan gaan we samen."
"Neen," zei Dik tot den clown. "Voor een vrijkaartje geef ik den aap niet. Dat is me te weinig."
"Voor den eersten rang," zei de clown, die nog eens naar den aap had gekeken en hem blijkbaar graag wilde hebben.
"Daar geef ik niet om. De derde rang is mij even goed als de eerste. Ik behoef nu juist niet naast den burgemeester te zitten."
De jongens om hem heen lachten, en de clown ook.
"Goed," zei deze, "dan geef ik je twee kaartjes derden rang, en dan is je aap dubbel en dwars betaald. Nu, graag of niet?"
"Niet graag!" lachte Dik.
"Dan ga ik maar naar binnen." Lachend nam hij zich weer de muts van het hoofd, stak Dik de hand toe, maakte nogmaals een diepe buiging, en zei:
4) "Good-bye, Sir!"
"Yes Sir!" zei Dik, tot groot vermaak van den clown.
"Zeg eens, hoeveel broers en zusters heb je?"
"Geen een," zei Dik.
"Eén vader en één moeder?" vroeg de clown grappig.
"Ja. Dacht je, dat ik er van ieder drie had?"
"Dus met je drieën. Dan geef ik je drie kaartjes derden rang voor je aap. Dat is toch een schitterend bod, zou ik zeggen."
"Neen," zei Dik, "ik doe het niet."
"Domkop!" fluisterde Piet van Dril hem toe.
"Sufferd!" zei Jan Vos.
"Nog al niet? Nu, zeg dan zelf, wat je voor je aap vraagt," zei de clown. "Hoe lang heb je hem al?"
"Sedert gisteravond," zei Dik.
"En wil je hem verkoopen, — of wil je niet?" hernam de clown.
"Ja, dat wil ik," zei Dik. "Maar niet voor drie vrijkaartjes."
"Spreek op dan, — zeg dan, wat je voor hem vraagt!"
"Dat zal ik," zei Dik. "Je kunt hem koopen voor een gulden en zes vrijkaartjes."
"Een gulden en zes vrijkaartjes," herhaalde de clown. "Ga mee, boy, de koop is gesloten."
Hij wenkte Dik, hem in de tent te volgen. En Dik wenkte op zijn beurt Piet en Jan, dat zij met hem mede moesten gaan.
Zoo kwamen zij in de tent.
Wel, wel, wat een ruimte was daar. In het midden was een groot, cirkelvormig vlak, en rondom waren de zitplaatsen, die naar achteren amphitheaters-gewijze opliepen.
"Wat een zitplaatsen!" zei Piet van Dril.
"Duizenden!" zei Dik. "'t Zal er hier op een stuk of zes niet aankomen, denk ik. Er blijven er nog genoeg over."
De clown ging de jongens voor naar de stallen, waar al de paarden stonden, en zij zagen de pikeurs, die ze de zadels oplegden, omdat het tijd werd voor den optocht. De clown had blijkbaar haast. Hij bracht hen naar een wagen met licht traliewerk waar de honden en apen in opgesloten waren, en zei, terwijl hij de deur daarvan opende: "Doe den aap hier maar in."
"Jawel," zei Dik, die in de vreemde omgeving haast niet wist, waarheen het eerst te kijken, — "alles goed en wel, maar eerst betalen, zie je!"
"Vertrouw je me niet?" zei de Clown. "Wacht maar even."
Hij bleef slechts enkele seconden weg.
"Hier, — zes vrijkaarten derden rang en een gulden."
"Dank je," zei Dik.
Hij deed Caesar den ketting af, en de deur van de kooi werd achter den aap gesloten.
"En ga nu maar dadelijk weg, want de optocht gaat beginnen," zei de Clown, die blijkbaar bijzonder met zijn koopje ingenomen was. De vrijkaarten kostten hem geen geld, dus kwam de aap hem slechts op een enkelen gulden.
En Dik was den koning te rijk.
"Wat moet jij met al die vrijkaarten doen?" vroeg Piet van Dril.
"Zes vrijkaarten!" riep Jan Vos uit, "'t is me geen kleinigheid!"
"Wat ik er meê doen moet?" vroeg Dik. "Kijk, deze is voor Vader, deze voor Moeder, deze voor mij, die voor jou, Piet, asjeblief, pak aan, deze voor jou, Jan Vos, — hier, en deze voor Anneke, en dan ben ik ze alle zes kwijt..."
"Dat noem ik royale!" riep Jan Vos uit, terwijl hij een kleur kreeg van blijdschap. "Dank je, Dik! Dank je wel!"
"En ik dank je ook," zei Piet.
"Jammer, dat mijn buurmeisje blind is," zei Dik. "Ze kan er toch niets van zien. Als dat het geval niet geweest was, had ik er zeven gevraagd..."
"En je hadt ze gekregen ook," zei Piet. "Wat had hij, een zin in den aap!"
"Jongen jongen wat ben ik blij met dat kaartje!" zei Jan Vos herhaaldelijk. "Goed, dat je maar niet dadelijk toehapte, Dik. Zes vrijkaartjes en nog een gulden toe, — 't is prachtig!"
Dik stak zijn gulden en zijn kaartjes in zijn zak, want er klonk uit de tent een krachtige klaroenstoot. De optocht zou zeker beginnen. Op den weg en de bruggen zag het thans zwart van de menschen, want alleen de zieken en zeer ouden waren in de huizen achtergebleven.
Eerst verschenen weer de vier herauten. Ze reden tot bij de groote brug en hielden daar halt. Toen kwam weer het rijtuig, thans bespannen met zes prachtige schimmels, die weer bereden werden door jockeys. In het rijtuig zat de Directeur, de beroemde Mr. Sänger. Daarachter verscheen de leeuwenkooi op den weg, tot verrassing van allen, die het zagen, getrokken door twee olifanten.
"O, kijk eens! Kijk eens!" klonk het overal. "Olifanten voor een wagen!"
"'t Is de leeuwenkooi," riep Dik tegen Jan en Piet. "Kijk, de luiken zijn er afgedaan en je ziet de leeuwen in het hok! Ha, wat een beesten, kijk, die eene slaat met zijn klauw naar den anderen, zie je dat? Aanstonds verscheuren ze mekaar nog."
"Bij elken olifant loopt een oppasser," zei Piet.
"Ho, — daar staan ze stil. Er komt zeker nog meer. Kijk, de wagen met muzikanten!"
Maar die konden Dik niet veel schelen, nu de olifanten zoo dicht bij hem stonden. Hij drong tusschen de menschen door, om er nog dichter bij te komen, en Piet en Jan volgden hem op de hielen. Zoo kwamen zij vlak bij de leeuwenkooi, maar het onderste gedeelte daarvan was zoodanig ingericht, dat alleen de temmer de leeuwen bereiken kon, hetgeen gedaan was, om ongelukken te voorkomen.
Vlak bij den wagen stond een jonge, forsche man, met een geweldig grooten knevel. Hij had een kort rijzweepje in de hand en scheen in het geheel niet bang van de leeuwen, die trouwens heel rustig waren en waarvan er sommige zelfs sliepen.
"Mooie beesten," zei Piet. "Zie je die manen?"
"Ja," zei Jan Vos, die verrukt naar zijn toegangskaartje stond te kijken. O, wat was hij daar blij mede.
"Maar er zijn er ook zònder manen."
"Dat zijn de leeuwinnen," zei Piet.
Dik zei niets, maar hij bekeek den man, die vlak bij de kooi stond, van het hoofd tot de voeten, en hij vroeg zich af, wat die man daar doen moest.
Opeens begreep hij, wie het was.
"Zeg jongens," zei hij, "kijk, dat is de leeuwentemmer..."
"Zou je denken?" zei Piet van Dril.
"Ongetwijfeld," zei Dik. "Kijk, hij steekt zijn hand door de tralies en streelt den leeuw over zijn kop! Wat een mak beest, hè?"
"'t Lijkt maar zoo," zei Piet. "Zou jij je hand door de tralies durven steken, Dik?"
"Wel ja, — waarom niet!" zei Dik.
"Doe het dan eens, Dik. Dàt zou ik wel eens willen zien. Je durft toch niet! Bluffer!"
"Nu niet!" zei Dik.
"Hè, hè, hè!" grinnikte Piet. "Wanneer dan wèl?"
"Als de leeuwen er uit zijn," zei Dik met een lachje.
Piet en Jan lachten ook.
"Zeg jongens," zei Dik, "weet je, dat de vader en de grootvader van dien leeuwentemmer al door hen verslonden zijn?"
"Ja, — dat is algemeen bekend," beweerde Jan, die zijn toegangskaartje weer eens uit zijn zak te voorschijn haalde, om het nogmaals te bekijken.
"Welke leeuw zou het gedaan hebben?" vroeg Dik. "Ik denk die daarachter in den wagen. Zie je wel, hoe valsch hij naar den temmer kijkt? Ha, hij gaapt, hij heeft trek! Wat een tanden, hè?"
"Ha, ha, daar komt een wagen met clowns uit de stallen!" riep Jan opgetogen uit. "Kijk ze er eens mal uitzien!"
"Die olifanten zijn ook wel leuk om te zien," zei Dik. "Bij elken olifant is een cornak, zie je wel?"
"Ja," zei Piet. "Durf jij zoo'n olifant een koekje te geven, Dik? Of heb je er niet meer? Vanmorgen zaten je zakken vol."
"'k Durf best," zei Dik.
"Net als met je hand door de tralies, hè?"
"Wil je 't zien?" vroeg Dik.
Hij ging zoo dicht mogelijk naar den olifant toe en keek met een lachend gezicht den cornak aan. Hij diepte een koekje uit zijn zak op en stak het den oppasser toe, maar deze wenkte lachend, dat Dik het den olifant zelf mocht geven. Maar Jan Vos, die een beetje banger van aard was, riep hem toe:
"Niet doen, Dik, — hij steekt zijn slurf al naar je uit, en hij heeft er zijn vorigen oppasser meê doodgeslagen..."
Doch Dik hoorde hem niet eens. Hij ging nog een stapje vooruit, en stak het koekje tusschen de lippen van de slurf. Dik lachte, want hij vond het grappig. De olifant greep het koekje vast en deponeerde het met een vlugge beweging in zijn bek.
"Wat een groote slagtanden heeft hij," dacht Dik. Maar op 't zelfde oogenblik voelde hij het einde van de slurf al weer over zijn hand glijden.
Het groote, logge beest vroeg om nòg een koekje, en de andere olifant, stak ook zijn slurf naar hem toe. Hij klapte met zijn ooren en maakte een vreemd, trompetterig geluid. Blijkbaar was hij jaloersch op zijn makker, die van Dik een klontje suiker kreeg, en onmiddellijk weer zijn slurf toestak. Die dikke jongen beviel hem wel, hij streek hem met zijn slurf over zijn bolle wangen.
De cornak moest er hardop om lachen, en Dik ook. Hij pakte de slurf onbevreesd beet, en gaf den anderen olifant ook een klontje.
Op dit oogenblik klonk er een krachtige klaroenstoot, ten teeken dat de stoet geformeerd was en de optocht kon beginnen. De muziek viel met daverend geweld in, en de trommen bomden zoo hard, dat de leeuwen er van begonnen te brullen.
Voorwaarts ging het.
Dik keerde zich om; ten einde zich weer bij zijn makkers te voegen, toen hem plotseling iets vreemds overkwam, iets, wat hem het eerste oogenblik een rilling over de leden joeg. Hij voelde namelijk opeens iets hards en vochtigs in zijn hals, werd toen met een krachtigen ruk bij zijn kraag gegrepen, en als een veertje in de hoogte getild.
't Was de olifant, die deze grappen met hem uithaalde. Het beviel het beest in het geheel niet, dat Dik met zijn lekkere koekjes en klontjes hem in den steek ging laten en hij besloot onmiddellijk, hem dat te beletten. Daarom pakte hij Dik zonder boe of ba te zeggen bij zijn kraag, hief hem in de hoogte en slingerde hem tamelijk hardhandig over zijn kop heen op zijn nek. Met een smak kwam Dik op het logge dier terecht, zonder in het eerste moment te begrijpen, wat er met hem gebeurde.
De cornak lachte dat het schaterde, en hij trok Dik, die tamelijk schots en scheef op den rug van den olifant terecht was gekomen, met een ruk overeind, uit vrees, dat hij anders op den grond zou vallen.
Daar zat Dik dus onverwachts op den rug van een olifant, en hij moest er om lachen, of hij wilde of niet, zoo fijn vond hij het.
En de jongens lachten ook en riepen juichend:
"Hoera! Hoera! Dik op den olifant! Dik op den olifant!"
En alle menschen op de brug lachten, en zij wezen elkander Dik aan, die daar zoo hoog en vroolijk bijna op den kop van het logge dier zat en zoo den optocht door het dorp ging medemaken. Dik keek triomfantelijk van af zijn hoogen en zeldzamen zetel op de lachende menigte neer, en hij wuifde den menschen links en rechts toe, zooals de Koningin doet, als zij in de een of andere stad haar feestelijken intocht houdt.
Maar ook klonk er een kreet van angst en schrik.
't Was Dik's moeder, die hem slaakte. Zij was met haar man en met de buren ook nog even naar de drukte gaan kijken. Nelly liep aan den arm van haar moeder. Zij stonden midden op de brug, toen de stoet zich in beweging zette.
Opeens zag toen moeder Trom, welk een gevaarlijke zitplaats door haar dikken jongen werd ingenomen, en in haar angst slaakte zij een hevigen gil, en zij greep Trom bij zijn arm en wees hem naar den olifant, op wiens nek Dik triomfantelijk troonde.
"Genadige hemel!" gilde Griet. "Jan, kijk eens, dáár — daar op dien olifant — daar zit Dik — O hemel!"
Trom sperde zijn oogen zoo wijd mogelijk open, plukte in zijn verbazing kleine vlokjes uit zijn vlassige bakkebaardjes en zei:
"Griet, wil ik je eens wat zeggen? Onze Dik is een bijzonder kind, — en dat is-ie!"
Op hetzelfde oogenblik ontstond er een groot gedrang onder de menigte, want de stoet nam zijn weg over de brug, en allen, die daar stonden, maakten zich haastig uit de voeten. Ha, de brug dreunde onder de pooten der logge olifanten, die de leeuwenkooi voorttrokken, en toen zij de brug over waren, zag Dik zijn vader en moeder en de nieuwe buren, en hij wuifde hun lachend toe.
"Nelly! Nelly!" riep hij, "ik zit op den rug van een olifant!"
En Nelly knikte in de richting vanwaar zij Dik's stem hoorde, en zij wuifde haar buurjongen toe, die zoo vriendelijk voor haar was en van wien zij al zooveel hield.
"Houd-je goed vast, Dik!" gilde zijn moeder hem in haar angst toe, maar toen zij zag, hoe Dik zich op zijn gemak voelde, en hoe de menschen hem toelachten en hoe grappig zij hem vonden, — toen bedaarde haar angst en moest zij er ook om lachen.
Trouwens, haar aandacht werd spoedig afgeleid, want er was verwonderlijk veel voor haar en haar eenvoudige dorpsgenooten te zien.
De leeuwen trokken ieders aandacht, en de leeuwentemmer niet minder, dien zij met eerbiedigen schroom aanschouwden, en den Directeur vonden zij een wondermensch, en de rijders en rijdsters de deftigste heeren en dames van de wereld, en de clowns, die biljetten rondstrooiden, onweerstaanbaar grappig en koddig, en de muziek in een woord verrukkelijk.
Nelly genoot van dit laatste onuitsprekelijk, en een blosje kleurde haar anders zoo bleeke wangen.
Dik bleef gedurende den geheelen optocht op den olifant zitten en dit beest stak hem herhaaldelijk zijn slurf toe, om nog een lekker hapje te krijgen.
Om ruim vier uur keerde de stoet in de stallen terug, en toen verliet Dik met behulp van den cornak zijn hoogen zetel.
Op het dorp en zelfs in den geheelen polder was er bijna niemand, die niet besloten was, 's avonds naar de voorstelling te gaan.
Mr. Sänger had met zijn geweldige reclame zijn doel volkomen bereikt.
1) Goeden morgen, mijnheer, hoe vaart u? 2) Spreekt u Engelsch? 3) Verstaat u me? 4) Vaarwel, mijnheer.
Dik begaf zich eerst naar Anneke, die een gat in de lucht sprong, toen hij haar het vrijkaartje gaf, zoo blij was zij er mede, en toen ging hij naar huis, waar hij aan zijn vader en moeder vertelde, dat hij den aap verkocht had, en dat hij een toegangskaart voor hen had, en dat hij nu geld genoeg bezat om Nelly met het schoolfeest mede te laten gaan, als de meester daartoe zijn toestemming wilde geven.
"En dat doet hij wel, Dik," zei zijn Moeder. "De meester is een braaf man, en als hij weet, dat het arme kind blind is, zal hij het je niet weigeren..."
"En dat zal hij!" viel zijn vader in.
"Maar Dik, wat ben ik geschrokken, toen ik je daar zoo onverwachts op dien olifant zag zitten," zei Moeder.
"En dat ben ik!" zei zijn vader.
"O Moeder, wat vond ik dat heerlijk! Neen, dat had ik nooit kunnen denken, dat ik nog eens op den rug van een olifant aan een optocht zou deelnemen," zei Dik lachend. "'t Was fijn, hoor! En lachen, dat de menschen deden..."
"En dat deden ze," zei vader Trom.
"Maar hoe kwam je er toch zoo op, Dik?" vroeg zijn moeder.
"De olifant pakte me bij mijn kraag en gooide me zelf over zijn kop heen op zijn rug, Moeder. Ik schrok me eerst haast een ongeluk!"
"En dat deed ik," zei zijn Vader, die zijn dikken zoon met blijkbare bewondering zat aan te staren.
"'t Was goed, dat de kornac me greep..."
"Wie?" vroeg zijn moeder, die nog nooit van een kornac had gehoord.
"De oppasser," zei Dik, — "want anders was ik er stellig afgevallen. Ik kwam tamelijk schots en scheef op zijn rug terecht. Zeg Moeder, is u niet blij met dat kaartje?"
"Of ik!" zei Moeder. "Ik wil er dolgraag heen..."
"En dat wil ik," zei Vader.
"Moeder, weet u, wat ik nu doen ga? Ik ga naar den meester, om te vragen, of Nelly met het schoolfeest meê mag. De meester zal nu wel thuis zijn, denk ik."
"Goed Dik, ga maar, en neem het geld mede, dan behoef jij er niet langer op te passen."
"Ja," zei Dik.
Hij haalde een kwartje uit zijn spaarpot en ging naar het huis van den meester, die naast de school woonde.
Het dienstmeisje kwam voor.
"Wel Dik?" vroeg zij lachend, want zij had Dik op den olifant zien zitten en vond hem een koddigen jongen. "Ben je niet gevallen? Je zat daar hoog en droog, Dik, op dien olifant."
"Ja, hè!" zei Dik. "Is de meester thuis?"
"Jawel, wat is er?"
"'k Wou den meester graag even spreken."
"Kom dan maar zoo lang in de vestibule, Dik," zei het meisje. "Dan zal ik hem gaan roepen."
Dik bleef in de vestibule wachten en verkeerde in spanning, wat de meester zeggen zou.
"Als hij het maar goed vindt," dacht Dik.
Al spoedig kwam de meester.
Dik nam zijn pet in zijn hand, en zei: "Dag meester."
"Dag Dik, — wat is er?"
"Meester," zei Dik, terwijl hij den gulden en het kwartje van tusschen de koekkruimels uit zijn wijden broekzak opdiepte, en ze den meester toestak, — "meester, hier heb ik vijf en twintig stuiver, en nu wou ik u vragen, of asjeblief mijn buurmeisje met het schoolfeest meê mag...."
"Wie is dat?" vroeg de meester.
"Nelly Elswater," zei Dik. "Ze woont nog maar enkele dagen naast ons."
"Zoo. — Maar Dik, ze gaat niet school, — en 't is een feest uitsluitend voor de schoolkinderen. Steek dat geld maar weer in je zak, jongen, want daar kan ik heusch niet aan beginnen. Op die manier zouden er nog wel honderd kunnen vragen, of ze meê mogen. Dat kan niet, hoor."
Dit antwoord was voor Dik een schrikkelijke teleurstelling. Hij keek den meester smeekend aan, en zei:
"Maar meester, 't is..."
"Neen, neen, Dik," viel de meester hem in de rede, "geef haar dat geld maar terug; ik kan er werkelijk niet aan beginnen, zeg haar dat maar."
"Ze weet er niets van, meester," zei Dik droevig, want het speet hem meer dan erg, dat de meester er niets van hooren wilde. "En 't is haar geld niet."
"Is dat geld niet van haar, Dik?" vroeg de meester. "Van wien is het dan?"
"Van mij, meester," zei Dik blozend; hij had het liever voor den meester niet willen weten. Niemand had er immers mede noodig?
"Van jou? — Hoe kom je daaraan?" vroeg de meester verwonderd, daar hij wel wist, dat het geld de familie Trom niet op den rug groeide.
"Meester, ik heb het opgespaard, — ik heb er drie konijntjes voor verloot en vanmiddag heb ik er de rest bijverdiend..."
"Ik begrijp er niets van," zei de meester. "Zeg me nu eens kort en goed, hoe je er toe komt, om zooveel geld voor dat buurkind uit te geven."
"Ze is blind, m'st'r, en ik heb zoo'n medelijden met haar, en — enne — ze is erg arm, m'st'r, want haar vader is lang erg ziek geweest, enne — enne... Vader en Moeder vinden het goed — van het geld m'st'r..."
De meester keek Dik aan met een eigenaardige tinteling in zijn oogen en Dik keek bedroefd naar den grond. Het speet hem zoo, dat de meester het niet goed vond.
"Ha," dacht de meester in zichzelven, — "daar heb je Dik weer op-en-top. Daar spaart hij me weer uit zuiver medelijden met een arm, blind meisje het geld op, om haar een prettigen dag te bezorgen. 't Is een wonderlijke jongen! —" En luid liet hij er op volgen:
"Zoo zoo, Dik, is dat meisje arm?"
"Ja m'st'r."
"En blind?"
"Ja m'st'r. Ze is blind geboren."
"En heb jij uit medelijden dat geld voor haar opgespaard."
Dik zei niets, maar knikte.
"En weet ze dat?"
"Neen meester, — ze weet er niets van, — niemand weet het, dan alleen Vader en Moeder..."
"En die vinden het dus goed?"
"Ja m'st'r."
"Hoe oud is dat meisje?"
"Twaalf jaar, m'st'r."
"Zoo Dik. Nu, ik vind het ook goed, hoor. Ze mag meê!"
Dik keek den meester dankbaar aan, en een oogenblik later liep hij op een draf naar de buren.
"Nelly!" zei hij met een kleur van blijdschap. "Nelly!"
"Wat is er, Dik?" vroeg het meisje.
"Nelly, ik heb een prettige boodschap voor je. Je mag meê met het schoolfeest. De meester vindt het goed."
Nelly sprong verrast van haar stoel op en kreeg een kleur tot achter haar ooren van blijdschap.
"O Dik!" riep zij uit, terwijl zij in haar handen klapte. "Mag ik meê? Wat heerlijk! Wat lief van den meester! Ik wist niet eens, dat hij me kende. O Dik, wat ben ik blij!"
"Op een dorp kennen de menschen elkander al heel gauw," zei Dik. "De meester heeft zelf tegen me gezegd, dat je meê mag..."
"Maar het geld, Dik —" zei Nelly opeens, terwijl haar gezicht betrok.
"Daar heeft de meester niet eens over gesproken!" zei Dik. "Hij heeft me alleen maar gezegd, dat je meê moogt. Fijn hè? Maar nu ga ik naar huis, want wij gaan vanavond allemaal naar het paardenspel! Dag!"
"Dag!" riep Nelly.
En Dik ging naar huis, minstens even blij als het blinde meisje, dat hij zoo'n groote vreugde had bezorgd. Zijn boterhammen smaakten hem verrukkelijk, en hij vertelde aan zijn vader en moeder, wat de meester gezegd had, en hoe blij Nelly was.
En toen ging hij achter de schuur, om zijn beesten te voeren, maar hij was er pas, of hij hoorde Nelly al aankomen.
"O Dik, wat ben ik blij!" zei ze, terwijl ze de korreltjes graan rondom zich strooide voor de duifjes, die koerden en op den voerbak kwamen zitten.
En Nelly kon zich maar niet begrijpen, hoe het mogelijk was, dat de meester haar kende, en zij zei wel honderdmaal, dat zij hem zoo'n vriendelijk man vond, omdat hij haar zoo maar voor niets aan het schoolfeest wilde laten deelnemen, en dat zij morgen, na kerktijd, als de meester thuis was, met haar vader en moeder naar hem toe zou gaan, om hem te bedanken voor zijn goedheid.
"Ja ja," zei Dik, — "dat is wel goed, hoor. Ik vind het ook vriendelijk van hem."
En hij gaf zijn konijnen een extra portie gras en klaver, omdat hij het zoo'n buitengewoon hoogen feestdag vond. Toen ging hij naar binnen om zijn Zondagsche pak aan te trekken, en om ruim half acht sloot de familie Trom de deur achter zich dicht, om zich naar het Paardenspel te begeven.
De ingang was schitterend verlicht, en Dik zag, hoe de menschen naar binnen stroomden. Er heerschte een bijzondere drukte op het dorp en er was veel gerij, want boeren en boerinnen kwamen met paard en rijtuig, sommigen zelfs van ver uit den omtrek. De stalknechts van Café "Goud uit Schuim" hadden haast geen handen genoeg, om allen op tijd te bedienen, en vele boeren zagen zich verplicht zelf uit te spannen en hun paarden op stal te zetten.
Aan het loket zag het zwart van de menschen, die plaatskaarten kwamen koopen, maar daar behoefde Dik zich niet mede te vermoeien.
"'t Is maar gemakkelijk, dat wij onze kaartjes al hebben," zei hij.
"En dat is het," zei Vader Trom.
"Ga jij maar voor, Dik," zei zijn moeder. "Jij weet hier den weg al zoo'n beetje."
Dat deed Dik, en met behulp van een bediende; wiens taak het was de toeschouwers hun plaatsen aan te wijzen, had hij al spoedig de bank gevonden, die voor hem bestemd was.
Jan Vos en Piet van Dril waren er al en wenkten hem al uit de verte toe, en toen zij nog maar een paar minuten zaten, kwam Anneke binnenstappen en nam naast vrouw Trom plaats.
"Wat een ruimte, wat een ruimte!" zei vrouw Trom vol bewondering.
"En wat een menschen," zei Trom.
"We zitten hier fijn, hè Dik?" zei Jan Vos, die nog schrikkelijk dankbaar was voor het kaartje, dat Dik hem bezorgd had.
"Ja," zei Dik, "we zullen het hier prachtig kunnen zien. Kijk, daar ginds zit de burgemeester — zie je wel? Dáár, — vlak vooraan, beneden..."
"Eerste rang!" zei Piet van Dril.
"En de notaris, en de dokter, en de meester, en de secretaris, en mijnheer Denappel, —" zei Dik. "Dure plaatsen, zeg."
"Maar wij zitten hier ook best," zei Jan Vos. "Zeg Dik, dat heb ik aan jou te danken —"
"'t Mocht wat," zei Dik.
"Niet?" zei Jan Vos. "Aan jou niet? Aan wien dan, zou ik wel willen vragen..."
"Aan den aap!" lachte Dik. "Kijk, ze hebben zaagsel op den grond gestrooid, en zand, anders glijden de paarden uit."
"Wat komen er een menschen hè?" zei Piet. "Ze blijven maar..."
"Bom — bom — bom — tetteretet!" viel de muziek in. De muzikanten zaten op een verhooging tegenover de jongens.
Moeder Trom schrok er eventjes van, want zij was er heel niet op verdacht geweest, maar zij vond het prachtig in één woord. Zulke schetterende muziek had zij nog nooit in haar leven gehoord.
"Zie je daar den doorgang naar de stallen?" vroeg Dik. "Daar komen de paarden door den circus binnen."
"'k Wou, dat zij maar alvast begonnen," zei Jan. "Wat zitten we hier fijn, hè? Haast de mooiste plaatsen uit het heele spel, — om alles goed te zien, bedoel ik natuurlijk."
't Werd tjokvol in de tent, en tegen acht uur zweeg de muziek.
Toen zwegen ook de menschen, want zij begrepen, dat de vertooning nu weldra zou beginnen. Ze hoorden eindelijk de torenklok acht slaan.
Even later werden de gordijnen voor den ingang dichtgeschoven, en de gordijnen, die den toegang tot de stallen afsloten, geopend.
Op dat oogenblik heerschte er een ademlooze stilte in de tent. De verwachting was hoog gespannen.
Ha, — daar kwam wat.
Een rijknecht, keurig gekleed, leidde een prachtig raspaard den circus binnen. In het midden bleef hij staan.
Toen verschenen er nog twaalf rijknechts, die zich aan den ingang in twee rijen schaarden. 't Scheen wel een eerewacht, dacht Dik.
En dat had hij nog zoo ver niet mis, want nauwelijks hadden zij hun plaatsen ingenomen, of de beroemde Directeur Mr. Sänger trad tusschen hen door tot in het midden van den circus.
Hij was geheel in het zwart gekleed, met een laag uitgesneden vest. Hij nam zijn hoogen hoed in de hand en boog naar verschillende kanten voor het publiek, dat hem met handgeklap begroette.
"Zie je dien gouden horloge-ketting?" vroeg Jan Vos zacht. "Wat zal die man rijk zijn."
Maar Jan en Piet antwoordden niet. Al hun aandacht was bij den Directeur, die zijn hoed weer opzette en met behulp van zijn rijknecht het mooie paard besteeg.
Op een kleinen wenk met zijn rijzweep viel de muziek in, en op de maat daarvan reed de Directeur den circus rond. Het paard brieschte vroolijk en scheen wel te dansen, zoo licht en sierlijk waren zijn bewegingen.
"Zoo kan jij het ook wel, Dik," zei Jan Vos. "Daar is niets kunstigs aan."
"Ja," zei Dik. — "Maar zóó niet! Kijk eens, het paard loopt op drie pooten! Zijn rechtervoorpoot houdt het gebogen in de hoogte. Prachtig, hè? Hoe is het mogelijk, dat zoo'n beest het leert!"
Dik keek zijn oogen uit.
Er klonk een daverend applaus, en de Directeur boog. Toen, op zijn bevel, zette het dier zijn rechtervoorpoot neer, en hief het linkervoorbeen op. Weer liep hij op de maat der muziek den circus rond.
"Dat is pas rijden, hè!" zei Dik vol bewondering. "Daar loopt hij met zijn achterbeen in de hoogte," zei Jan Vos.
En even later zagen zij, dat hij zijn vierden poot opgeheven had.
Met een vlugge beweging sprong de directeur van het paard en nam buigend het applaus van de toeschouwers in ontvangst. De rijknecht greep het paard bij de teugels en voerde het naar de stallen terug. Een tweede rijknecht reikte den Directeur een lange zweep aan en nam het korte rijzweepje van hem over. Alle twaalf rijknechten maakten zich schielijk uit de voeten, en onder donderend hoefgetrappel renden acht prachtige paarden, zonder teugels of zadel, achter elkander binnen. De Directeur klapte met zijn lange zweep, en toen renden de dieren in vliegenden galop achter elkander den circus rond. De grond dreunde onder hun hoefslagen.
Dik zat in stomme verbazing het prachtige schouwspel aan te zien.
Weer klapte de zweep, en als met een tooverslag hielden de beesten halt, keerden zich om, en renden weer in tegengestelde richting voort, de koppen fier opgeheven en met golvende manen.
"Dat is schitterend, — schitterend!" mompelde Dik in verrukking.
De Directeur liet de fiere beesten, enkel door met zijn zweep te klappen, in verschillende richting rennen, nu eens dezen kant, dan weer dien kant op, soms achter elkander, dan weer twee aan twee, of vier aan vier. Zij gehoorzaamden den Directeur op zijn wenken.
Hij hief zijn zweep op, en plotseling kwamen zij naast elkander voor hem te staan, en op zijn bevel bogen zij de voorpooten en knielden voor hem neer.
Het applaus was niet van de lucht, en de Directeur moest herhaaldelijk buigen.
Eindelijk hief hij zijn zweep op, en liet haar driemaal knallen, en opeens verhieven de schoone beesten zich op de achterpooten. 't Was een schitterend staaltje van dressuur.
Daarna klapte hij met zijn zweep, en in vliegenden galop renden de dieren nogmaals achter elkander den circus rond en verdwenen onder daverend hoefgetrappel in de stallen. — De menschen waren verrukt!
Dik vond het haast een sprookje. Hij had nooit kunnen denken, dat er zoo iets moois op de wereld bestond, en hij wilde juist met Jan en Piet een praatje beginnen over hetgeen hij gezien had, toen er al weer wat anders kwam.
Van uit de stallen werd het luide geschreeuw van een man gehoord en bijna op hetzelfde oogenblik draafde een oud, armoedig vrouwtje de tent binnen, met een hoofdstel aan en een bit in haar mond, en Dik zag tot zijn diepe verontwaardiging, dat er een groote, zware clown op haar rug zat, die ruw aan de teugels rukte en 't oude mensch met zijn rijzweep en door een luidruchtig geschreeuw onbarmhartig voortjoeg. De stumper zag vuurrood van inspanning, en huppelde en draafde als een jong renpaard, maar het ging den afschuwelijker clown nog lang niet hard genoeg. Hij sloeg het schepsel, dat zich blijkbaar bovenmatig inspande, onbarmhartig met zijn rijzweep tegen de beenen en soms zelfs met zijn groote vuist op haar hoofd.
De menschen werden er eerst stil van, maar sommigen begonnen er al spoedig om te lachen, ja zelfs te schateren.
Dik kon zich dat onmogelijk begrijpen. Hij vond er niets moois aan, integendeel, 't maakte een vreeselijk pijnlijken indruk op hem.
Ach zie, de oude stumper kon al spoedig haast niet meer, zij struikelde en strompelde door den circus en dreigde herhaaldelijk te vallen.
't Was duidelijk, dat zij bijna bezweek onder den zwaren last, dien zij te torsen had. Maar de clown had geen medelijden met haar. Hij rukte haar hoofd door middel van de teugels ruw weer wat omhoog en sloeg haar eindelijk zoo erg, dat Dik het niet langer kon aanzien.
Zijn wangen waren doodsbleek van verontwaardiging, zijn neusvleugels trilden, zijn oogen fonkelden. "Afschuwelijk!" mompelde hij, en hij balde zijn vuisten.
De handelingen van den ruwen clown werden nog wreeder.
Toen richtte Dik zich op van zijn bank, stak zijn vuist dreigend naar den clown uit, en riep hem in de hevigste verontwaardiging toe:
"Monster, — wreedaard, — wil je nu ophouden met die vrouw te mishandelen! 't Is een schande!"
Het vrouwtje stond stil; zij kòn blijkbaar niet meer.
En de clown keek Dik met een spottend gezicht aan en begon de vrouw vreeselijk te mishandelen. Ook de menschen keken lachend naar Dik, die tusschen de toeschouwers door van bank op bank naar beneden stapte en....
Plotseling bleef hij staan, want het gelach van de menschen klonk daverend door de tent. En toen zag Dik, dat de wreede clown het hoofd van de oude stumper met twee handen aangreep en in stukken scheurde. Hij rukte haar de muts van het hoofd en wierp die naar Dik, — en haar wangen vielen los op den grond, en toen — toen bleef er niets anders over, dan een bos stroo, die de clown van zich af rukte, en lachend boog hij naar alle kanten om te bedanken voor het applaus.
Dik begreep, dat hij een tamelijk dwaas figuur had gemaakt, en hij klauterde zoo gauw mogelijk weer naar zijn plaats terug, waar Piet en Jan bijna van de bank vielen van het lachen. En toen lachte Dik smakelijk mede, wat nog wel het beste was, dat hij doen kon.
Alle menschen zaten lachend naar hem te kijken, maar dat duurde niet lang, want er kwam een dame te paard binnenrijden, die allerlei toeren ging verrichten en daardoor ieders aandacht in beslag nam.
Eerst zat zij op het paard, en reed in galop den circus rond, maar toen sprong zij opeens op den zadel en ging staande rijden. Ook ging zij op één been staan, en sprong zelfs touwtje op den rug van het paard.
Dik, die voor het eerst van zijn leven in een paardenspel was en dus dergelijke kunstverrichtingen nog nooit gezien had, vond alles even buitengewoon, en hij was opgetogen, toen de dame zelfs door een met papier beplakten hoepel sprong, die door twee rijknechts in de hoogte gehouden werd, en toch weer zonder missen op het paard terecht kwam. Eindelijk sprong zij zelfs over een breede vlag heen, waar het paard onderdoor rende. 't Was prachtig, vond Dik.
En nauwelijks was de dame den circus uitgereden, of er rolden drie clowns binnen, die wel hoepels geleken.
Zij rolden vooruit en achteruit en tegen elkander aan, dat het een lust was om te zien, en een poosje later klom de een op de schouders van den ander en stak zijn beenen kaarsrecht in de hoogte, en toen klom de derde tegen hem op en ging op de beenen van no. 2 staan. Maar plotseling liep de onderste weg, zoodat de twee anderen hun steunpunt verloren en toen smakten zij tegen den grond en rolden als hoepels de tent uit.
Dik zat te schudden van 't lachen en Jan en Piet niet minder. Zulke malle dingen hadden zij nog nooit gezien!
Zoo volgde het eene nummer op het andere, en eindelijk werd het laatste nummer vóór de pauze afgespeeld.
Er kwam een vrouwelijke Roodhuid de tent binnenwandelen. Zij had groote veeren op haar hoofd en een klein meisje aan haar hand.
Het tweetal wandelde kalm door den circus heen en weer en ging eindelijk in het midden daarvan op den grond zitten, de vrouw met haar rug tegen den hoogen paal. Zij trok het kind op haar schoot en speelde er mede, en zij scheen ontzaglijk veel van het meisje te houden, want zij drukte het zoo stevig aan haar borst, of zij het dood wilde drukken, en kuste het zoo vurig, dat het haast stikte.
Zij had er geen erg in, dat een man met een paard aan den teugel den circus kwam binnensluipen. Hij had een dolk in zijn hand en liet zijn oogen op afschuwelijke wijze draaien en rollen, zoodat herhaaldelijk alleen het wit er van te zien was.
"Dat is een schurk!" zei Dik tegen Jan en Piet.
"Zie je die oogen?" vroeg Jan.
"Neen," zei Dik, "alleen het wit maar."
De menschen in de tent geraakten in spanning.
Wat ging die schurk doen?
Hij liet zijn paard los en sloop naar de moeder en haar kind, hij liet zijn dolk flikkeren in het licht van de lampen. Zijn oogen draaiden en rolden erger dan ooit.
"Ha," — zei Dik, "ik geef geen dubbeltje meer voor haar leven..."
"Ik geen cent," zei Piet van Dril. Opeens wierp de schurk zich op de niets kwaads vermoedende vrouw. De dolk werd opgeheven, daalde neer, — en een allerijselijkste kreet drong den toeschouwers door merg en been.
"Moet je haar niet helpen, Dik?" vroeg Piet van Dril met een lachje.
"Doe jij het!" zei Dik.
De schurk greep het kind in zijn armen, klom op zijn paard, en rende spoorslags den circus in.
De vrouw lag stuiptrekkend op den grond.
Maar zie, de wrekende gerechtigheid waakte.
De man van de stervende roode vrouw reed pijlsnel binnen. Een lasso hing aan zijn zadel.
Hij zag zijn vrouw op den grond liggen en bemerkte, hoe de schurk met zijn kind wegrende.
Spoorslags reed hij hem na. 't Werd een wedren, die alle zenuwen der toeschouwers spande. 't Was Dik onmogelijk, om te blijven zitten. Hij stond overeind...
"Sa, sa!" riep hij den Roodhuid toe. "Grijp hem — grijp hem!"
De Roodhuid maakte zijn lasso los, en zwaaide er mede hoven zijn hoofd.
"Ooah! Ooah!" klonk het krijschend van zijn lippen, en op hetzelfde oogenblik doorkliefde zijn lasso de lucht, en kwam om den nek van het paard van den schurk terecht. Men zag, hoe de strik aantrok, hoe de bewegingen van het paard verflauwden, hoe het eindelijk niet meer voortkon en op de knieën nederstortte.
Toen trok de schurk een revolver, maar de Roodhuid deed evenzoo en schoot hem dood. Hij bracht zijn kind naar de moeder, die niet dood bleek te zijn, en...
Toen sprongen er wel zes clowns naar binnen, die onder een ijselijk misbaar de Roodhuiden uit den circus leidden en het paard van den strik verlosten en den schurk met een fietspomp nieuwen adem inbliezen, zoodat hij weldra weer loopen kon en den circus verliet.
Onder de malste grappen verdwenen ook de clowns, en toen was het
Na de pauze werden nog prachtige staaltjes van rijkunst ten beste gegeven, die Dik in verrukking brachten, en de clowns maakten grappen, die de tent deden schudden van het lachen. Ook kwam de man, aan wien Dik zijn aap had verkocht, met zijn apen en honden, en liet hen allerlei kunststukjes verrichten. Maar de man was hierbij niet als clown gekleed, o neen, hij was geheel in het zwart met een wit vest, en zag er bijna even deftig uit als de Directeur. Maar Dik vond het paardrijden toch veel mooier. Hij was dan ook een groot liefhebber van paarden en kon zelf rijden als de beste.
Ook waren er gymnasten, die toeren verrichtten, waarbij de menschen zaten te rillen en te beven. Zoo kwam er een gymnast binnen, die een sterken riem om zijn middel droeg. Aan dien riem was een lederen koker bevestigd, waarin hij een langen stok deed met aan het boveneinde een rekstok. Een andere gymnast klom tegen den hoogen stok op, zoodat hij bijna tot boven in de tent kwam, en de man, die den stok in den koker droeg, hield hem in evenwicht.
De klimmersbaas ging dood op zijn gemak op den rekstok zitten en stak een cigaretje op.
Dik vond het een stout stukje.
Maar 't werd nog erger, want na een paar trekjes aan zijn cigaret te hebben gedaan, wierp hij haar weg, en ging doodbedaard op den stok staan, en hij wuifde het publiek toe, dat bijna niet durfde applaudiseeren van angst, dat de man vallen zou.
"Hij liever dan ik," bromde Dik zijn buren toe.
Op 't volgende oogenblik liet hij zich vallen...
Een kreet van schrik ging uit de menigte op, en Vrouw Trom wilde er niet langer naar kijken, en Anneke ook niet.
"Wat een schrik!" zei moeder Trom.
"En dat is het," zei haar man.
De gymnast was echter niet gevallen, want hij had te juister den stok met beide handen aangegrepen. De man beneden had de grootste moeite, om hem in evenwicht te houden.
"Zeg," zei Dik, die het zag "die moet óók sterk zijn!"
Maar Piet en Jan antwoordden niet, want zij zagen, hoe de man daar boven in de tent met inspanning van al zijn krachten zich ophief, tot hij met zijn beenen in de hoogte stond en met gestrekte armen den rekstok vasthield.
't Was haast ongelooflijk.
En 't zou nog erger worden.
Hij ging weer rustig op den rekstok zitten, en liet een koord aan één eind naar beneden zakken. Daaraan werd een kleine stoel vastgebonden, dien hij naar boven trok. Toen ging hij weer staan, zette den stoel met de beide achterpooten op den stok, en nam er doodbedaard op plaats.
Dat was het slot van de vertooning en toen hij weer behouden op den grond was aangekomen, slaakte menigeen een zucht van verlichting, en men vond, dat het op die manier spotten was met een menschenleven. Verscheidenen hadden er dan ook niet naar kunnen kijken, en waren blijde, dat het afgeloopen was.
Toen kwam er iets grappigs.
Een ezel kwam den circus binnen, geheel alleen. Hij was opgetuigd met een bit, en een lederen teugel uit één stuk, die hem om den nek hing, maar hij droeg geen zadel.
De ezel keek niet op of om, maar liep doodbedaard den circus in het rond met een stevigen stap. Hij keek naar den grond.
"Ga er op zitten, Dik," zei Piet van Dril lachend.
"Dat zou ik wel willen," zei Dik. "Kijk, — wie komt daar binnenstappen? Ha ha, dat is de man, die mijn aap gekocht heeft. Maar nu is hij weer als clown gekleed. Kijk, hij leest in een boek."
Dat was ook zoo. Hij kwam den circus binnen juist toen de ezel den ingang naar de stallen weer gepasseerd was, en hij ging ook den circus in het rond loopen, maar in tegengestelde richting. Doch hij was totaal in zijn boek verdiept. Dat er van den anderen kant een ezel aankwam, zag hij in het geheel niet, want hij keek geen oogenblik uit zijn boek op. Zoo gingen zij elkander tegemoet.
De ezel liep, zonder op of om te kijken, verder, precies of hij in ernstige gedachten verdiept was. Hij scheen den lezenden man evenmin te zien, als deze hèm.
Bom!
Zij botsten met kracht tegen elkander op, zodat de clown achterover tegen den grond smakte. De ezel liep verder, of er niets gebeurd was, en keek naar den clown niet meer om, en de clown stond op, keek naar boven, of hij misschien met een of ander hemellichaam in botsing geveest was, sloeg zijn boek open, en liep lezende verder.
't Was zoo'n malle vertooning geweest, dat iedereen er om lachen moest, en 't grappigste was, dat het binnen enkele seconden ongetwijfeld nog eens gebeuren zou, want het tweetal liep kalm door, elkander weer tegemoet.
Bom!
Daar tuimelde de clown ten tweeden male achterover tegen den grond, en nauwelijks was hij opgestaan, of hij bemerkte den ezel, en riep:
"Ha, ha, daar gaat mijn Neef! Nu weet ik, wie me dat koopje geleverd heeft. Van je familie moet je 't maar hebben. Maar ik zal het hem afleeren, daar kan hij op rekenen. Hallo! Hallo!"
Op dit laatste geschreeuw kwam een bediende den circus binnen, die vroeg:
"Heeft u geroepen, mijnheer?"
"Mijnheer!" schreeuwde de clown op hoogen toon.
"Mijnheer!" zei de bediende.
"U bent doof, mijnheer!"
"Neen, mijnheer, ik ben niet doof."
"Als u niet doof was, mijnheer, zou u niet vragen, of ik geroepen heb. Ik heb geschreeuwd, mijnheer."
"Zoo mijnheer, en wat is er van uw dienst?"
"Mijnheer, ga dadelijk naar den Directeur, en zeg hem dat hij mij een rijzweep brengt, — onmiddellijk!"
De knecht bleef staan.
"Ga je, mijnheer, — of ga je niet, mijnheer?" schreeuwde de clown.
"Neen mijnheer, — ik ga niet!"
"Waarom ga je niet, mijnheer!"
"Omdat mijnheer de Directeur het toch niet doet, mijnheer," zei de bediende.
"Doet hij het niet, mijnheer?"
"Neen, mijnheer, wat denkt u wel? De Directeur brengt u geen zweep!"
"Weet je wat, mijnheer, doe jij het dan zelf!"
De bediende haalde een zweep en gaf hem aan den clown. Deze begaf zich naar den ezel, die nog op zijn gemak in het rond kuierde, ging vlak voor hem staan en stak hem zijn hand toe.
"Goeien morgen, Neef!" riep hij hem toe.
De ezel stak onmiddellijk zijn rechtervoorpoot uit en legde dien in de hand van den clown.
"Wel Neef," vroeg deze met een hoog, schreeuwerig stemgeluid, "heb jij me zooeven dat koopje geleverd?"
De ezel schudde met zijn kop van neen.
"O, jou aartsleugenaar!" riep de clown. "Ben je dan niet tegen iets aangeloopen?"
De ezel schudde van ja.
"Dat was ik, Neef!" riep de clown. "Was je kwaad op me?"
"Neen," schudde de kop.
"Heb je 't dan per ongeluk gedaan?"
"Ja!"
"Dan vergeef ik het je!" riep de clown uit. "Kom aan mijn hart dierbare Neef!"
De ezel verhief zich op zijn achterpooten en legde zijn voorpooten op de schouders van den clown, die zijn armen om hem heen sloeg en hem op zijn snoet zoende. De ezel ging weer op zijn vier pooten staan.
"Woon jij hier, Neef?" schreeuwde de clown den ezel toe.
"Ja," schudde de ezelskop.
"Ha, ha, dus ken jij hier de menschen?"
"Ja," knikte de ezel.
"Weet je ook, of de burgemeester hier onder de toeschouwers is?"
"Ja, ja!" schudde de kop.
"Waar zit hij dan?"
De ezel liep den circus rond, met den clown naast zich, en voor de plaats, waar de burgemeester zat, hield hij stand, tot groote verbazing van de toeschouwers.
"Maak je compliment, Neef!" schreeuwde de clown.
De ezel knielde voor den burgemeester, die er smakelijk om zat te lachen, neder, en legde zijn kop op den grond.
"Goed gedaan, Neef!" riep de clown. "En weet je ook, wie de dikste jongen uit deze gemeente is?"
"Ja," knikte de ezelskop.
"Is hij hier?"
"Ja!"
"Breng mij bij hem!"
Dik kreeg twee elleboogstooten in zijn rug, een van Piet van Dril en een van Jan Vos, want zij twijfelden niet, of de ezel zou voor Dik stilhouden. En toen dit inderdaad gebeurde, zat Dik te schudden van het lachen.
Trouwens, iedereen in de tent lachte. De clown wuifde Dik toe en ging met zijn neef naar het midden van den circus. Daar richtte hij zich tot het publiek, haalde vier blanke rijksdaalders uit zijn zak, liet ze rammelen in zijn handen, en schreeuwde:
"Dames en heeren, deze vier mooie rijksdaalders looft de Directeur uit voor hem of haar, die mij nadoet, wat ik hem zal voordoen. De burgemeester zal scheidsrechter zijn, als hij mij die eer wil aandoen."
Toen boog hij zich naar den burgemeester, en vroeg hem, met zijn hooge puntmuts in de hand, of hij daartoe bereid was.
"Met genoegen," zei de burgemeester, en hij nam de vier rijksdaalders in ontvangst.
Toen bracht de clown den ezel tot vlak voor den burgemeester, sprong er kalm op en reed met hem den circus rond, tot hij weer voor den burgemeester aangekomen was. De ezel had den tocht stapvoets en doodbedaard afgelegd.
"Wie doet me dat na?" schreeuwde de clown. "Wie durft dat waagstuk te ondernemen? Vier blanke rijksdaalders zijn het loon voor den dappere!"
De menschen lachten, want er was natuurlijk in het geheel geen kunst aan, om stapvoets op een zoo makken ezel den circus rond te rijden.
"Zeg Dik, dat is wat voor jou!" zei Piet van Dril lachend. "Denk maar, hoe je op den ezel van Bertels rijdt."
"Hij is doodmak!" zei Jan Vos. "Er is immers niets aan!"
"Wel doe het dan," zei Dik, "die vier rijksdaalders kun je gemakkelijk genoeg verdienen."
Maar hij lachte spottend, toen hij dat zeide.
"Vertrouw je hem niet, Dik?" vroeg Piet.
"Neen, — ik moet eerst het katje eens uit den boom kijken. Haha, daar stapt Bruin Boon over den rand den circus binnen. Bruintje wil vier rijksdaaldertjes verdienen, ha, ha, ha, — daar zullen we grappen van beleven!"
"Waarom?" vroeg Piet. "Hè, ik wou, dat ik maar gegaan was; die ezel is doodmak, en ik rijd minstens even goed als Bruin Boon."
"O, je zult nog wel gelegenheid krijgen," zei Dik.
"Ha ha, mijn jonge vriend, wou jij op den ezel rijden?" riep de clown Bruin toe. En hij schudde hem zoo hartelijk de hand, dat Bruin ineenkromp van de pijn. Iedereen lachte, behalve Bruin.
"Het beest is zoo mak als een lammetje," schreeuwde de clown: "Spring er maar op!"
Bruin greep den teugel, de clown gaf hem een pootje, en Bruin vloog met een gangetje over den ezel heen; hij kwam wel een paar meter verder op den grond terecht. De clown had hem er overheen gegooid, en liep nu met een dom gezicht naar hem te zoeken op alle plaatsen, waar hij niet was.
"Au!" zei Bruin, en hij scheen grooten lust te krijgen, om naar zijn plaats terug te keeren. Maar de clown was veel te blij, toen hij hem eindelijk teruggevonden had en hij omhelsde hem en schreide tranen van aandoening en bracht hem weer naar den ezel, waarop Bruintje nu zonder verdere ongelukken terecht kwam. De clown hief de zweep op, klapte er mede in de lucht, en riep:
"Allo! — Allo! — Voorwaarts, Neef! — Allo! — Allo!"
Maar op hetzelfde oogenblik verhief Neef zich op zijn achterpooten, om Bruin van zich af te laten glijden.
Bruin hield de teugels krampachtig in zijn handen geklemd, zoodat de ezel zijn doel niet bereikte.
"Allo Neef! — Voorwaarts! — Allo! — Allo!" schreeuwde de clown.
Toen sprong de ezel onverwachts vooruit, zette zijn voorpooten schrap, en wierp Bruintje met een verraderlijke beweging over zijn kop.
De clown schrok er blijkbaar van, want hij liep te jammeren: "O wee, o wee!" en hij ijlde op Bruin toe, die nog half versuft op den grond lag, en hielp hem op en wilde hem weer naar den ezel brengen, die doodstil in den circus stond.
Maar Bruintje had er genoeg van en hij liep met een verschrikt gezicht naar zijn plaats terug, onder luid gelach van de toeschouwers.
"Nu jij, Dik!" zei Piet van Dril.
"Daar gaat al een ander," zei Dik. "O, 't is Jaap Kooy. Die kan goed rijden, zeg. Ik ben benieuwd, of de ezel hem eraf krijgt." Na een tal van grappen kwam Jaap Kooy eindelijk op den ezel terecht, en toen begon het spelletje opnieuw, maar. Jaap klemde het beest tusschen zijn knieën in en trok de teugels met al zijn kracht aan, zoodat de kop van den ezel tegen zijn borst werd gedrukt.
"Hij is sterk, hoor," zei Dik. "Ha, daar gaat hij! Kijk dien ezel steigeren! Voorover! Achterover! — Bom daar gaat Jaap! — Maar nu wil ik het toch wel eens probeeren."
Dik verliet zijn hooge zitplaats en stapte den circus binnen.
Piet van Dril en Jan Vos wreven zich de handen van de pret, en zij waren benieuwd, of Dik er ook afgegooid zou worden.
Jaap Kooy was met een pijnlijk gezicht afgedropen, en Dik werd op luidruchtige wijze door den clown verwelkomd.
Hij stak hem in de vreugde zijns harten zijn hand vriendschappelijk toe, maar Dik stak de zijne allebei in zijn diepe zakken, want hij had gezien, hoe hij Bruin geknepen had. Alle menschen lachten om hem.
"Ha, ha, ha —! Daar hebben we den diksten jongen uit de gemeente. Zie je hem wel, Neef?"
"Ja!" knikte de ezelskop.
"Mag hij op je rug zitten, Neef?"
"Ja!"
"Wil je met hem den circus rondrijden?"
"Ja," knikte de ezel.
"Goed dan!" schreeuwde de clown.
Dik trok de klep van zijn pet diep in zijn nek, greep den teugel en stak den clown zijn been toe, om op den ezel getild te worden.
"Ha-ha-ha-ha!" lachte de clown. "Dat is pas een ruiter! Hij weet niet eens, welk been hij moet uitsteken. — Hoepla!"
Daar zat Dik, — maar, evenals op den ezel van Bertels, — achterste voor. Met een vlugge beweging stak hij zijn beenen aan weerskanten van den hals van het dier door den teugel en greep den staart met beide handen vast.
Een vroolijk gelach steeg uit de menigte op, en niet ten onrechte, want het was een dwaas gezicht, Dik daar achterste-voor op den ezel te zien zitten, met den staart van het dier tusschen zijn handen geklemd en zijn beenen aan weerskanten tusschen den teugel gestoken.
Dik keek den clown vastberaden aan en knikte hem toe.
"Vooruit maar!" zei hij.
"Ha-ha!" lachte de clown, die groote pret in het geval had, want hij vond dien dikken jongen meer dan vermakelijk en geloofde geen oogenblik, dat het hem gelukken zou, op den ezel te blijven zitten. 't Was immers nooit iemand gelukt?
Maar Piet van Dril en Jan Vos en zijn andere vrienden geloofden van wèl! Zij wisten wel, dat de ezel van Bertels hem er ook nooit af kon gooien.
"Ha, ha!" schreeuwde de clown. "Allo, Neef! — Allo! — Allo!"
Daar begon het lieve leven!
De ezel sloeg bijna achterover, zoo hoog verhief hij zich op zijn achterpooten, en Dik zou er ongetwijfeld afgegleden zijn, als zijn beenen niet in den teugel hadden gehangen. Als deze niet brak, kon hij onmogelijk vallen.
Toen gooide Neef zijn achterlijf hoog in de lucht, zoodat zijn neus bijna den grond raakte, maar Dik klemde den staart nog vaster tusschen zijn handen en bleef er aan hangen.
Een daverend gelach, gepaard met een oorverdoovend applaus weerklonk door de lucht. De menschen klapten in de handen en stampten met hun voeten, en 't lachen overstemde geheel het geschreeuw van den clown die maar voortdurend riep:
"Hallo, Neef! — Vooruit, Neef! — Hallo! — Hallo!" — En hij klapte met zijn zweep.
Weer steigerde Neef op zijn achterpooten omhoog, en toen dat niet hielp, op zijn voorpooten, maar hij kon zich zóó mal niet aanstellen, dat hij Dik van zijn rug kreeg.
Toen rende hij voorwaarts, — en hield plotseling halt, — maar Dik was er op verdacht geweest en had zich met al zijn kracht aan Neefs staart vastgehouden.
Neef vond het trekken aan dat lichaamsdeel blijkbaar ver van aardig, want hij keek nijdig achterom, en balkte:
"I-a! — I-a!"
En toen balkte Dik hem, onder uitbundige vreugde van de toeschouwers na:
"I-a! — I-a!"
En de jongens in de tent schreeuwden lachend
"I-a! — I-a!"
En toen werd het een algemeen gebalk in de tent en een gelach, zooals er nog maar zelden gehoord was.
De ezel wist niet meer, hoe hij het had, en rende plotseling met een vaart vooruit, en nauwelijks had hij den burgemeester bereikt, of de Directeur, die het spelletje aan den ingang met het grootste genoegen had aangekeken, trad den circus binnen, en riep:
"Ho!"
Lachend drukte hij Dik de hand, en deze ontving uit de handen van den burgemeester de vier rijksdaalders.
De tent daverde van het applaus, en Dik boog met een leuk gezicht naar alle kanten. De clown liep al buigende achter hem aan.
Dik rammelde met de vier achterwielen, toen hij bij Piet en Jan terugkwam, en hij knikte zijn moeder toe, die hem trots toelachte. En zijn vader zei tegen zijn moeder:
"Griet, onze Dik is toch een bijzonder kind, — en dat is-ie!"
"'t Is me een mooie grap!" zei Piet van Dril, die tranen in zijn oogen had van het lachen. "Je bent er op een vrijkaartje ingekomen en je gaat met vier rijksdaalders naar huis!"
Eindelijk was het gelach bedaard en werd ieders aandacht in beslag genomen door het laatste nummer van het programma.
't Was een belangwekkend schouwspel.
De zware leeuwenkooi werd door de twee olifanten tot in het midden van den circus getrokken. Daar werden de olifanten afgespannen en door de cornaks naar de stallen teruggebracht. Vlugge bedienden namen de luiken van den wagen weg, en toen waren de leeuwen voor allen zichtbaar.
Velen vonden het nu wel een beetje angstig in de tent, want zij vroegen zich af, wat er wel gebeuren zou, als er eens een van die dieren ontsnapte.
De leeuwen, die rustig lagen te slapen, werden wakker en rekten zich uit. Blijkbaar hadden zij eerst wel wat hinder van het schelle licht in de tent, maar dat ging spoedig voorbij.
Twee bedienden, gewapend met een geladen geweer, traden binnen en namen ieder aan een kant van de kooi plaats.
"Zeker om ze dood te schieten, als zij den temmer aanvallen," dacht Dik.
"Zeg Dik, zie je dat? Ze hebben ook nog pistolen in hun gordel," zei Piet van Dril.
"Revolvers," zei Dik.
Toen verscheen de temmer in den circus. Hij begaf zich naar de kooi. Daar bleef hij even staan en boog naar alle kanten.
't Werd doodstil in de tent. Ieder verkeerde in spanning, en velen bedachten hoe het dien jongen man wel te moede moest zijn, nu hij op het punt stond om in de kooi te gaan bij de leeuwen, die reeds zijn vader en grootvader hadden verslonden, zooals het gerucht ging.
Aan de rechtervoorzijde hing een klein ijzeren laddertje.
De temmer sloeg het naar beneden, want het kon om twee scharnieren draaien, en klom er tegen op. Met een vlugge beweging opende hij een smal deel van den getralieden zijwand, en vóór de menschen goed gezien hadden, hoe het in zijn werk ging, stond de man in de kooi en was de deur achter hem gesloten.
Hij had een kleine zweep in de hand, anders niets, maar in zijn gordel stak ook een revolver.
Zoodra hij binnengetreden was, weerklonk er een geweldig gebrul uit de kooi, dat de geheele tent vulde en menigeen een siddering door de leden joeg.
De temmer bleef doodstil staan, keek de leeuwen met fonkelenden blik aan, en gebood er een, bij hem te komen. Maar de leeuw gehoorzaamde hem niet.
De man herhaalde zijn bevel, en onwillig kroop de leeuw naar hem toe. Voor zijn voeten bleef hij liggen.
De temmer liet zich door het schrikkelijke dier een poot geven, en het beest moest voor hem mooi-zitten als een hondje, en eindelijk liet hij hem zijn grooten muil openen, en de temmer stak zijn hand daarin, en eindelijk tot ieders ontzetting zelfs zijn hoofd.
Eén hap, — en hij was er geweest.
Maar de leeuw hapte niet. En toen begaf de temmer zich tusschen de andere leeuwen, die rustig waren blijven liggen, en hij joeg ze met zijn zweep overeind en sloeg hen, zodat zij woest werden en een bloeddorstig gebrul lieten hooren.
't Werd angstig om er naar te kijken.
De leeuwen werden hoe langer hoe boosaardiger en renden om den temmer heen en klemden zich aan de tralies vast, en een er van sprong tegen de getraliede zoldering aan en sloeg met zijn klauw naar hem.
Nu werd het inderdaad gevaarlijk voor den temmer.
Zonder de dieren een oogenblik uit het oog te verliezen, trok hij zich meer en meer naar het deurtje terug. De leeuwen brulden van woede en gaven alle blijken, dat zij zich met een sprong op hem wilden werpen...
Toen klonk plotseling een schot, en — de temmer had het hok reeds verlaten en stond weer naast den wagen, buigende naar alle kanten.
't Ging zoo snel in zijn werk, dat Dik later niet eens wist te vertellen, hòè het gegaan was.
En nauwelijks had het schot weerklonken, of hij hoorde een gierend geluid achter zich, en omziende, bemerkte hij, dat het schot tevens het sein was geweest om de tent af te breken, want het zeil, dat rondom de palen gespannen was, was reeds naar beneden gehaald.
De menschen verlieten meer dan voldaan het beroemde paardenspel van den beroemden Mr. Sänger, en keerden naar huis terug.
En Dik ging meer dan opgetogen met zijn vader en moeder mede, terwijl hij de rijksdaalders liet rammelen, die hem in zijn diepen broekzak zaten.
Het was de laatste dag vóór de zomervacantie, maar — er zou geen school gehouden worden, want het was de dag van het groote schoolfeest, waarnaar de jongens en meisjes al zoo lang hadden gehunkerd.
Alle kinderen van de school zouden er aan deelnemen, daar had de meester wel voor gezorgd. Er waren wel eenige kinderen geweest, die onmogelijk hadden kunnen sparen, maar de anderen hadden wat méér bijgedragen, en voor hetgeen er toen nog te kort was, had de meester eenige gegoeden aangesproken, die het hem met alle genoegen hadden gegeven. Zij zouden het meer dan jammer gevonden hebben, als die allerarmste kinderen niet hadden kunnen meêgaan.
Dik was 's morgens al vroeg in de weer, om voer voor zijn konijnen te snijden, en Nelly hield hem daarbij, als gewoonlijk gezelschap, evenals Gerrit, die voor zijn ontbijt zorgde, en herhaaldelijk riep:
"Dag Dik! Hier is Gerrit! Dag Helly! Hier is Gerrit!"
De vreugde stond Nelly op het gelaat te lezen en telkens zei ze:
"O Dik, wat ben ik blij, dat ik meê mag! Je weet niet, hoe blij ik ben!"
En Nelly wist niet, hoe blij Dik was, omdat hij het ongelukkige meisje dezen feestdag had bezorgd.
Nelly zag er nu al veel gezonder uit, dan toen zij pas op het dorp was komen wonen. Zij kreeg al weer een blosje op haar wangen en 't was haar aan te zien, dat er bij haar thuis al geen gebrek meer geleden werd. Zeker, weelde heerschte daar nog niet, want Vader en Moeder waren aan het sparen om de gemaakte schuld in Amsterdam af te doen, maar zij konden zich door Vaders verdiensten toch al weer voldoende voeden, en Vader werd ook alweer veel sterker. Zijn baas was zeer met hem ingenomen, want hij bleek iemand te zijn, die zijn vak volkomen verstond en ijverig van aard was. Geen moeite was hem te veel, om de tevredenheid van zijn baas te verwerven, en hij kreeg dikwijls overwerk, omdat Van Dril hem in de gelegenheid wilde stellen, zijn schuld spoedig af te doen.
Nelly zag er nu wàt lief uit in haar Zondagsche jurk en met haar mooie krullende haren, waar Moeder blijkbaar heel wat werk van had gemaakt. Zij was zoo grootsch, dat ze niet op het gras wilde gaan zitten uit vrees, dat zij zich vuil zou maken.
Piet van Dril was ook al op zijn mooist, toen hij bij hen kwam om te kijken, of de stoomboot nog niet op komst was.
"Is de boot er nog niet, Dik?" vroeg hij.
"Neen," zei Dik. "'t Wordt tijd voor hem, hè? Zeg, verbeeld je eens, dat hij niet kwam."
"'t Is niet te hopen," zei Piet. "Wat zouden we dan moeten beginnen!"
"Dag Dik! Dag Helly! Hier is Gerrit!" riep de kauw uit de verte.
Piet van Dril lachte.
"Zoo, is hij hier ook?" zei hij. "Zeg Dik, weet je nog wel van dien middag, toen hij in school kwam? Wat hebben we toen gelachen, zeg!"
"Of we!" zei Dik.
"O," zei Nelly, "dat was diezelfde middag, dat je die muis bij je hadt, hè?"
"Ja," zei Dik, die met grooten ijver gras sneed. "Om nooit te vergeten...."
"En toen je zoo lang hebt school moeten blijven," zei Nelly.
"Zoo," zei Piet van Dril, "je weet het nog goed."
Dik stond op. Zijn voorraad was groot genoeg.
Plotseling riep Piet, die met zijn hand boven de oogen het kanaal aftuurde:
"Zeg, kijk eens, Dik, daar ginds in de verte..."
"Ha ja," zei Dik, "een rookwolk! Daar komt de boot. Ik ga me dadelijk verkleeden, want met het grassnijden mocht ik mijn Zondagsche pak niet aan hebben van Moeder. Kom Nelly, — ga je meê?"
Zij gingen haastig naar huis. De kauw vloog hen na en riep:
"Dag Dik! Dag Helly! Hier is Gerrit!"
"Ja ja, hoor, 't is goed!" riep Dik. "Ik heb geen tijd, om me met je te bemoeien."
Hij voerde zijn duiven en voorzag de ruiven van zijn konijnen voor den heelen dag van gras, en toen ging hij naar binnen om zich te verkleeden.
Een uurtje later was het heel druk aan den waterkant, voor de school. Alle vrouwtjes van het dorp stonden daar, om naar de boot te kijken, die rijk met vlaggetjes versierd was, en om de vreugde van de kinderen te zien, die nu op de speelplaats waren en hunkerden naar het oogenblik, waarop zij aan boord zouden gaan.
De grootste jongens, waaronder ook Dik, droegen de trommels met besmeerde kadetjes en krentenbroodjes aan boord, en Piet van Dril torste met Jan Vos een mand vol met flesschen limonade. Anderen belastten zich met de noodige glazen, om die naar de boot te brengen. De twee schooljuffrouwen liepen met de grootste meisjes op de speelplaats heen en weer, — en iedereen zag er even vroolijk en opgewekt uit.
De meester hield natuurlijk nauwlettend toezicht op alles, wat er gebeurde. Eindelijk kwamen er ook zeven muzikanten op de speelplaats, met bolle wangen en koperen instrumenten, en zij hadden groene uniformen aan en reusachtige Duitsche petten op het hoofd. Er was een groote en een kleine trom bij.
Moeder Elswater kwam met Nelly aan den arm naar den meester toe.
"Zoo Nelly, ben je daar?" zei de meester, terwijl hij haar een hand gaf. "Ben je blij, dat je meêgaat?"
"O ja, meester, dolblij!" zei Nelly.
"Ze heeft vanmorgen haast niet kunnen eten van blijdschap, meester," zei vrouw Elswater. "Niet waar, kind?"
"O, die zullen er wel meer zijn," zei de meester lachend. "Maar dat is niets, hoor, we hebben daar op gerekend, en zoodra we afgevaren zijn, krijgt ieder al een lekker broodje met kaas."
"En meester," zei vrouw Elswater wat zachter, — "ik ben wel een beetje ongerust, — want u weet —"
"Jawel, jawel," zei de meester, "heb maar geen zorg. De boot is rondom met vlechtdraad afgezet, zoodat het onmogelijk is, om overboord te vallen; en bovendien zullen wij wel op haar letten. — Anneke! — Anneke!"
Anneke kwam op een drafje aanloopen.
"Jullie kennen elkaar, hè?" zei de meester. "Mag Nelly..."
"O ja, m'st'r," zei Anneke, terwijl zij den arm van Nelly in den haren nam. "We hebben al afgesproken, dat we met ons allen voor haar zorgen zullen."
"Zoo, je bent een beste meid, hoor," zei de meester.
Toen riep hij alle kinderen om zich heen, zette hen in rijen van vier, en onder een vroolijken marsch ging het voorwaarts naar de boot. Zelf bracht de meester Nelly aan boord en toen volgden alle anderen. En toen de marsch ten einde was, begonnen de kinderen te zingen en te juichen, en zij wuifden naar de menschen, die aan den wal stonden en riepen:
"Hoezee! Hoezee!"
En de menschen wuifden lachend terug en riepen ook:
"Hoezee! Hoezee!"
De loopplank werd ingehaald, de stoomfluit gierde, en toen zette de boot zich in beweging onder de schetterende tonen der muziek.
Ha, dat was een genot, en menig jong moedertje aan den, wal had nog wel graag mede gewild met het levenslustige troepje daar aan boord.
De menschen keken de boot na en wuifden, tot zij haast uit het gezicht was, en zij waren vol lof voor den meester en de onderwijzeressen, die zich zooveel moeite wilden getroosten, om den kinderen zoo'n prettigen dag te bezorgen.
En een prettige dag zou het worden, daar behoefden zij niet aan te twijfelen, want het was prachtig weer en de zon zette alles in een feestgloed.
Zoo lang de boot tusschen de huizen van het dorp doorvoer, kwam er aan het gejuich geen einde, want overal kwamen de menschen voor de ramen of naar buiten, om de kinderen toe te wuiven, en de vlaggetjes wapperden zoo vroolijk en de muzikanten bliezen er zoo lustig op los.
Nelly genoot meer dan zij zeggen kon van de schetterende tonen der muziek en het vroolijke kindergezang en van het gejuich en gejoel om haar heen.
Zoodra de boot het dorp verlaten had, kregen de meester en de dames het druk, want toen moesten er broodjes worden rondgedeeld en kreeg elk kind een flink glas melk. De meester wist wel, dat velen van blijdschap 's morgens maar weinig of in het geheel niet hadden kunnen eten. En de glazen moesten na het gebruik weer frisch worden omgespoeld, wat ook een heel werk was. Gelukkig hielpen de grootste meisjes daar ijverig aan mede, want anders zou het voor de onderwijzeressen ongetwijfeld àl te druk zijn geworden.
Onder muziek, gepraat en gelach voeren zij tusschen welige landouwen door, waar vurige klaprozen en blauwe korenbloemen pronkten tusschen het golvend graan en bereikten eindelijk den ringdijk van den polder. Daar was een sluis, die toegang gaf tot een breede rivier, en de kinderen vonden het aardig te zien, hoe de boot langzaam in de sluis rees, tot zij het peil van de rivier had bereikt. Toen werden de sluisdeuren geopend en vervolgden zij hun tocht.
Ha, hier werd het veel levendiger op het water. Zij passeerden groote aken en tjalken, waarvan er sommige hoog beladen waren, en zij kwamen andere stoombooten tegen, waarvan het dek geheel bezet was met passagiers, daar met dit mooie weer bijna niemand beneden in de kajuit wilde zitten.
En dan werd het een gewuif en gejuich zonder eind, en wuifden de menschen van de andere booten terug.
"Hoera! Hoera!" klonk het dan uit honderd monden, en iedereen keek lachend naar de blijde kindergezichten, die er zoo gelukkig uitzagen en waarop de vreugde te lezen stond.
De meester vond het niet noodig, dat de kinderen stokstijf op hun plaats bleven zitten, want hij had de noodige voorzorgen genomen, dat niemand over boord kon vallen, of zij moesten al op de banken langs het boord gaan staan. Maar dat verbood hij met de grootste beslistheid en hij dreigde den eersten den besten, die het toch durfde wagen, naar beneden in de kajuit te zullen sturen, waar hij dan gedurende de geheele reis in zijn eentje mocht zitten.
De kinderen mochten zich dus vrij bewegen, en daar maakten zij graag gebruik van. De onderwijzeressen bedachten allerlei spelletjes, die zij op het dek konden doen, en zoodoende hadden zij IJmuiden bereikt, eer zij er erg in hadden.
Daar zouden zij van boord gaan, om langs het strand naar Wijk aan Zee te wandelen, en de boot zou intusschen naar Beverwijk varen, om daar de kinderen weer op te wachten voor de huisreis.
Maar voor zij van boord gingen, mochten zij zooveel eten, als zij maar wilden, want het zou lang duren, eer zij weer op de boot terug kwamen, en 't was onmogelijk, om de gesmeerde broodjes naar Wijk aan Zee mede te nemen. Nu, 't was dan ook ongelooflijk, hoeveel sommige kinderen konden eten, maar — zij kregen ook alle dagen thuis lang niet zulke lekkere broodjes als hier aan boord. Bovendien kreeg iedereen nog een paar Amsterdamsche korstjes om op den wandeltocht mede te nemen.
Toen allen verzadigd waren, gingen zij van boord, en werd de wandeling aanvaard.
Maar o, hoe verbaasd keken zij op, toen zij het strand bereikt hadden en daar plotseling de groote, onmetelijke zee voor zich zagen. De zon speelde met de rustelooze golfjes zoodat zij wel van vloeibaar goud schenen, en hooge golven dicht bij het strand met hun schuimende koppen kookten en woelden, en stortten zich onder luid gebruis over elkander, om dan in brede deining naar het strand te vloeien. 't Was een grootsch gezicht, waarvan zij diep onder den indruk kwamen, zoodat zij ophielden met praten en lachen, en ademloos het schoone schouwspel aanstaarden. Want velen van hen hadden nog nooit de zee gezien en nog nooit haar onvolprezen majesteit bewonderd.
"Dàt is pas mooi," zei Dik zacht tegen Piet en Jan, die zijn onafscheidelijke kameraden waren. "'t Lijkt alles wel zilver en goud."
"Zie je die schepen in de verte?" zei Jan Vos.
"Ja, zeilschepen, maar stoombooten ook!" zei Piet van Dril. "Ik zie er een met drie schoorsteenen."
Anneke met Nelly aan haar arm kwam bij hen staan.
"Prachtig, hè!" zei Anneke opgetogen. "Heb je ooit zoo iets moois gezien?"
"'t Is — 't is veel mooier dan het paardenspel," zei Dik zacht. "O, dat zou nog al wat schelen."
"En wat ruikt het hier eigenaardig," zei Nelly. "Ik ruik de zeelucht. Zijn de duinen hier hoog?"
De kinderen keken elkander een oogenblik aan en voelden allen een groot medelijden met het blinde meisje, dat van al het schoone hier aan het strand niets kon zien.
"Ja," zei Dik, "heel hoog. Zeg Nelly, als we te Wijk aan Zee zijn, zal ik met je tegen een duin opklimmen en er je bovenop brengen. Dan zul-je wel merken, dat ze hoog zijn."
"Komt kinderen, voorwaarts!" riep de meester. "Een vroolijke marsch asjeblieft, muzikanten, want het is nog een flinke wandeling. — Kinderen, je behoeft niet in de rij te loopen, als je maar zorgt, niet achter te blijven."
En hij dacht er bij: "daar zal ik zelf ook wel voor zorgen."
De muziek viel in, en de kinderen liepen stoeiend verder. Anneke hield eerst een poosje Nelly aan de hand, maar de meisjes losten haar om de beurt af en ook liepen de onderwijzeressen wel met haar gearmd.
Het blinde kind genoot volop, misschien nog wel meer dan de anderen, want zij was maar zoo bitter weinig gewoon.
"Jakkes, wat is dat?" riep een van de meisjes uit, toen zij een glibberig voorwerp op het strand zag liggen.
"Een kwal!" zei de meester. "Blijf er maar af!"
"Ik denk er niet over om het op te rapen!" lachte Anneke. "Bah, wat vies!"
Velen liepen mooie schelpen en horentjes te zoeken, die er in overvloed over het strand verspreid lagen, en Dik speelde met zijn vrienden vlak langs de aanrollende golven en sprong weer haastig weg, als zij hem over de voeten dreigden te spoelen.
Dat spelletje gingen de andere jongens ook doen, en menigeen werd door de golven verrast en haalde een natte voeten. Maar daar werd niet over getreurd; zij gaven er niets om. Thuis zouden zij wel weer droge kousen aantrekken.
De meester vond het echter minder prettig, en daarom gaf hij verlof, dat zij hun kousen en schoenen mochten uittrekken.
"Dan blijven zij tenminste droog," dacht hij. En hij had wel gelijk, — maar de jongens gingen nu veel verder in het water, zoodat hun broeken al heel gauw drijfnat werden, en dat was niet veel beter. Maar 't was warm weer, dus 't zou wel zoo erg veel kwaad niet kunnen. 't Ergste was, dat Bruin Boon allebei zijn kousen verloor, zonder het op te merken. Hij miste ze pas, toen Wijk aan Zee bereikt was, maar toen was het te laat.
Schreeuwend zat hij op een zandhoop.
"Wat is er?" vroeg de meester.
"'k Heb mijn kousen verloren," jammerde Bruin.
"Jij hebt ook altijd wat, Bruin," bromde de meester. "Nu, er is niets aan te doen, je bent ze kwijt. Ze zullen wel hier of daar in de zee liggen of op het strand zijn aangespoeld, maar je moogt ze niet gaan zoeken. Ik sta niet toe, dat een van de jongens zich van den troep verwijdert. Huil nu maar niet, — ik zal er nog eens over denken, wat ik doen kan."
Ja, zij hadden thans Wijk aan Zee bereikt, waar een aantal badstoelen aan het strand stonden, met heeren of dames er in, die zaten te lezen of te handwerken. En er waren badkoetsjes, waarin de menschen, die in zee wilden gaan, zich konden ontkleeden. Dan werd het koetsje door een paard een eindje in het water gereden, en een oogenblik later kwamen de menschen er uit om een frisch bad te nemen. Dik vond het aardig, om dat alles aan te zien.
De kousen en schoenen der kinderen werden bij elkaar in een tentje, waar snoep- en speelgoed te koop was, in bewaring gegeven, en de meester huurde van een strandknecht drie badstoelen voor zich en de beide juffrouwen, want zij waren moede en warm geworden van de wandeling.
"Zijn er veel badgasten van 't jaar?" vroeg de meester aan den badknecht.
"O, dat gaat wel, mijnheer," was het antwoord. "Maar in Zandvoort en Scheveningen zullen er wel meer zijn," liet hij er lachend op volgen.
"Dat denk ik wel," zei de meester. "Daar is het veel drukker."
"Zeker, mijnheer, — maar hier is het veel rustiger, en daarom geven velen de voorkeur aan Wijk aan Zee boven Scheveningen bij voorbeeld. Hier komen ze eens echt lekker uitrusten, begrijpt u?"
"O juist," zei de meester. "Kooplieden, die drukke zaken hebben, en zieken..."
"Zeker, dat is zoo, — maar ook groote geleerden, die geestelijk vermoeid zijn. Ziet u, dien grijzen heer daar, — in dien badstoel? Hij slaat nu juist zijn krant om.—"
"Ja, — ik zie hem. Is dat een geleerde?"
"Ja mijnheer, dat is professor Donders, uit Utrecht. Hij komt hier bijna elken zomer, en zoo zijn er meer. Naast hem zit een professor uit Amsterdam, een vriend van hem."
De meester betaalde de huur voor de badstoelen en begaf zich naar de kinderen.
"Mogen we hier baden, meester?" vroegen ze.
"Ja, — maar bij elkander blijven, hoor. Ik ga even het dorp in..."
"M'st'r, we hebben zoo'n dorst!" klaagden er sommigen.
"Daar weet ik raad op. Ik zal maken, dat er voor ieder over een half uurtje een glas heerlijke limonade wordt gebracht. En hoor eens, weten jullie nog wel, dat ik je onlangs, toen we het over Utrecht hadden, gesproken heb over een wereldberoemden professor in de oogheelkunde..."
"Profester Donders!" zei Dik.
"Juist, Dik. Kijk — ginds zit die beroemde man, — dáár — in dien badstoel: Hij zit de courant te lezen. Vinden jullie het niet aardig, zoo'n beroemden man te zien?"
Ja, dat vonden zij allen, maar veel notitie namen zij niet van hem. De meester vroeg de twee dames, goed toezicht te houden gedurende zijn afwezigheid, en de kinderen gingen op bloote voeten in de zee loopen. Hun gejoel en gejuich klonk ver in het rond.
Nelly was alleen achtergebleven, en Dik stond naast haar. Hij hield haar hand in de zijne en zijn blik onafgebroken op den beroemden man in den badstoel gericht. Zijn gezicht stond hoogst ernstig en blijkbaar was hij in gedachten verdiept.
"Wat hebben ze een pleizier, hè Dik?" zei het blinde meisje, dat het gejuich der kinderen hoorde.
Maar Dik gaf geen antwoord. Hij had niet eens gehoord, dat Nelly wat tegen hem zeide.
"Wat hebben ze een pleizier, hè Dik?" zei ze nog eens, en zij gaf hem een rukje aan zijn hand.
"Wat? — Wie?" vroeg Dik, blijkbaar nog in gedachten verdiept.
Maar opeens greep hij haar hand stevig vast, en zei:
"Kom Nelly, — ga meê, —— hierheen!"
En hij trok haar haastig voort naar den badstoel, waarin de wereldberoemde man gezeten was.
Daar bleef hij staan en hij trok aan de klep van zijn pet, wat hij altijd deed, als hij een gewichtig plan koesterde.
Maar hij zei niets, — en de professor las in zijn krant.
Opeens keek de geleerde man echter op en toen zag hij den dikken jongen staan met het meisje aan zijn hand, en hij merkte op, hoe de jongen hem onafgebroken aanstaarde.
Hij moest er even om lachen.
Dik bleef hem aanstaren, zonder iets te zeggen, en weer trok hij de klep van zijn pet dieper in zijn hals.
De professor lachte nogmaals. Hij vond dien dikzak bijzonder vermakelijk.
Maar opeens wees Dik naar zijn pet, bij wijze van groet, en zei:
"Mijnheer — Profester — ik —"
"Wel jonge, wat is er?" vroeg de heer. "Wou jij me wat vragen?"
"Ja m'st'r, —" zei. Dik, die vreemde heeren bij vergissing bijna altijd den titel van meester gaf, omdat hij dien heel hoog vond.
De heer glimlachte er om. "Nu, — wat dan?" vroeg hij vriendelijk, toen Dik bleef steken.
"M'st'r, — Profester," zei Dik, — "meester zegt, dat u zoo beroemd is, omdat u blinde menschen weer ziende kunt maken...."
De heer lachte nogmaals, en nu trok het zijn aandacht, dat Dik een meisje aan de hand hield, dat half achter hem was blijven staan.
"Zoo," zei hij, "zegt de meester dat? En wat wil je nu?"
"M'st'r, — Profester, dit meisje is blind," zei Dik, terwijl hij Nelly een weinig naar voren trok. "Wil u haar ook beter maken?"
De heer keek thans zeer ernstig.
"Wie heeft je bij me gezonden?" vroeg hij.
"Niemand, m'st'r," zei Dik. "Ik ben zelf gekomen."
"Is dat meisje je zusje?"
"Neen m'st'r — Profester — 't is mijn buurmeisje. We wonen hier ver vandaan op een dorpje, en de meester heeft ons op school over u verteld..."
"Zoo, zoo!" zei de heer vriendelijk. Hij strekte de hand uit naar het blinde meisje en vervolgde:
"Breng haar eens bij me, jongen."
Dik deed het. Hij voelde Nelly's hand beven in de zijne. De professor keek het kind in de oogen en tilde haar oogleden op. Hij vroeg allerlei dingen aan het meisje, en sprak toen een poosje geen enkel woord meer. Herhaaldelijk tilde hij haar oogleden op en Nelly moest haar oogen bewegen. Dik keek in de grootste spanning naar alles, wat hij deed. Toen verzonk de professor in diep gepeins, dat kon Dik, die geen oog van hem afwendde, duidelijk zien. Dik beefde van spanning.
Eindelijk zag hij, dat de professor zijn blik op hem richtte, en toen wees hij uit pure beleefdheid naar zijn pet, en vroeg:
"Kan het, m'st'r?"
De geleerde man glimlachte.
"Mijn beste jongen," zei hij vriendelijk, — "dat weet ik nog niet. Ik zou haar oogen eerst eens op mijn gemak moeten onderzoeken, en dat kan ik hier niet doen, dat moet in Utrecht gebeuren en ik heb er allerlei instrumenten bij noodig. — Maar dit kan ik je wel zeggen, m'n jongen, dat ik herstel zeker niet onmogelijk acht..."
Dik, die Nelly's hand weer in de zijne genomen had, voelde, dat die sterk begon te beven, en toen hij Nelly aankeek, zag hij, dat ze doodsbleek geworden was.
De vriendelijke heer vervolgde:
"Dit zou ik natuurlijk niet zeggen, als ik er geen goede redenen voor had. Je kon er wel eens groote vreugde van beleven, dikke jongen, dat je mij hier een visite hebt gemaakt..."
"Hoeveel kost het, m'st'r?" vroeg Dik. "Nelly is maar een...."
Nu lachte de heer hardop.
"'t Is vermakelijk!" mompelde hij. "Hoor eens, kereltje, ik maak even graag arme menschen weer beter, als rijke, en 't kost niets, hoor. Ga maar vroolijk spelen met je kornuiten, en vraag den meester, of hij straks eens even bij me wil komen."
Dik's hart klopte van blijdschap in zijn borst als een hamer. Hij nam zijn pet heelemaal van zijn hoofd, wat hem maar een enkelen keer in zijn leven overkwam, en zei:
"Dank u vel, m'st'r — Profester — dank u wel."
En Nelly stamelde, door haar vreugdetranen en snikken heen:
"O, — wat ben ik u dankbaar,... ik weet haast niet..."
"Jawel, 't is goed, kinderen. Gaat maar vroolijk spelen, heel vroolijk, want het is vandaag een gelukkige dag voor je."
Hij gaf Dik en Nelly een hand, en het tweetal begaf zich naar den meester, die juist uit het dorp terugkeerde, waar hij limonade had besteld voor de kinderen en kousen had gekocht voor Bruin Boon, die toch niet barrevoets bij zijn moeder kon terugkomen.
En toen de meester hoorde, wat Dik gedaan had, keek hij den jongen een poosje sprakeloos van verbazing aan, tot hij hem eindelijk op den schouder klopte en zei:
"Dik, hoe het in je hoofd opgekomen is, weet ik niet, maar je bent een wonderbaarlijke jongen en je hebt een hart, van goud."
En hij spoedde zich naar den beroemden man in den badstoel en bleef wel langer dan een kwartier met hem praten.
Dik en Nelly waren stil van vreugde, en zonder spreken klom Dik met haar tegen een hooge duin op, zoals Dik haar beloofd had. En toen zag hij, dat groote tranen het meisje langs de bleeke wangen vloeiden, tranen van blijdschap en geluk.
"O, Dik!" zei ze herhaaldelijk. "Wat ben ik blij, dat je dàt gedaan hebt!"
Na een uurtje keerden zij naar het strand terug, en alle jongens en meisjes keken Nelly en Dik aan, want de meester had aan Anneke verteld, wat Dik gedaan had en dat de professor wel haast met zekerheid kon voorspellen, dat hij Nelly het gezicht terug zou kunnen geven, en allen waren er opgetogen over en bewonderden Dik, die uit eigen beweging naar den beroemden man gegaan was om hem te vragen, of hij Nelly beter wilde maken.
Dik plaste weldra met Piet en Jan door het water, dat de droppels hem om de ooren spatten, en Nelly zat bij de dames in het zand voor de strandstoelen, en dacht over het groote geluk, dat er misschien voor haar was weggelegd.
's Middags om vijf uur werd de vroolijke troep weer verzameld, om de huisreis te aanvaarden. Zij wandelden het dorp door, naar de tram, waar de wagens reeds gereed stonden. De meester had het alles zoo vooruit besteld. En toen allen goed en wel gezeten waren, zette de tram zich in beweging. 't Was een heerlijk ritje naar Beverwijk, waar zij veel te vroeg aankwamen naar hun zin.
"Zoo'n dag moest tweemaal zoolang duren als een gewone schooldag," zei Piet van Dril.
"Er moest nooit een einde aan komen," zei Jan Vos.
Vier, aan vier liepen zij het stadje door, met muziek die zoo vroolijk blies, dat alle Beverwijkers even voor de ramen kwamen, om naar hen te kijken, en een juichkreet steeg uit den kindertroep op, toen zij bij het omslaan van een hoek plotseling de boot voor zich zagen, waarvan de vlaggetjes vroolijk wapperden als om hen te begroeten.
Zoodra zij aan boord waren, werd er proviand uitgedeeld, want de meester en de onderwijzeressen begrepen wel, dat zij allen flink honger zouden hebben gekregen. De kadetjes met koek lieten zich dan ook uitstekend smaken en Dik at er meer op, dan ooit.
De huisreis werd nog veel vroolijker, dan de heenreis was geweest. De muziek speelde schoolliedjes, die de kinderen uit volle borst meêzongen, en er werden allerlei spelletjes gedaan en gedanst en gesprongen uit den treure.
En toen het dorp in het gezicht kwam, waar het op de brug zwart zag van de menschen, die op de aankomst van de boot stonden te wachten, toen werd het een wuiven en juichen en joelen zonder einde. De menschen aan den wal werden er zelfs door medegesleept en voelden zich, of zij zelf aan den prettigen tocht hadden deelgenomen. Zoo leven de moeders in het geluk hunner kinderen.
Eindelijk lag de boot aan wal, en de kinderen stapten van boord en bedankten den meester en de dames voor den heerlijken dag, dien zij hadden gehad, en keerden opgetogen naar huis terug. Neen, dezen dag zouden zij nooit van hun leven vergeten.
En toen Nelly door Anneke bij haar moeder werd gebracht, die natuurlijk ook bij de aankomst aanwezig was, toen sloeg zij haar armen om haar moeders hals en snikte haar toe, terwijl vreugdetranen haar langs de wangen vloeiden:
"O Moeder, — O Moedertje — wat ben ik gelukkig!"
En 's avonds kwam de meester bij hen aan huis, en vertelde, dat de beroemde professor allen moed gegeven had, dat Nelly later zou kunnen zien, en dat zij in begin October, als de vacanties aan de hoogeschool afgeloopen waren, in het ooglijdersgesticht te Utrecht kon worden opgenomen, om zich onder zijn behandeling te stellen.
Wat heerschte er toen een onbeschrijflijke vreugde in het huisje van den eenvoudigen smid! 's Avonds gingen zij gezamenlijk naar de buren, om Dik hun dank te betuigen, voor hetgeen hij gedaan had.
En moeder Trom had ook al tranen in haar oogen, en vader Trom plukte aan zijn vlassige bakkebaardjes en beweerde tegen zijn vrouw, "dat Dik een bijzonder kind was, en dat was-ie!"
Het bleek later, dat de beroemde geleerde goed gezien had, want nog vóór Sinterklaas keerde Nelly uit Utrecht terug met oogen, waarvoor de wereld zich in al haar schoonheid ontplooide en die schitterden van een ongekend geluk.