The Project Gutenberg eBook of Zijn Excellentie Eugène Rougon

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Zijn Excellentie Eugène Rougon

Author: Émile Zola

Translator: J. J. Schwencke

Release date: September 5, 2017 [eBook #55488]
Most recently updated: October 23, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ZIJN EXCELLENTIE EUGÈNE ROUGON ***

Oorspronkelijke voorkant.

Oorspronkelijke titelpagina.

ZOLA’S WERKEN

ZOLA’S WERKEN
(DE ROUGONS-MACQUARTS)
ZIJN EXCELLENTIE EUGÈNE ROUGON.
’S-GRAVENHAGE UTRECHT
BLANKWAARDT & SCHOONHOVEN W. DE HAAN

TYP. ZUID-HOLL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. [5]

I.

De president stond nog, te midden van de lichte opschudding die zijn binnentreden had teweeg gebracht. Hij ging zitten en zei achteloos, op halfluiden toon:

—De zitting is geopend.

En hij rangschikte de wetsontwerpen, die op de schrijftafel voor hem lagen. Links van hem las een bijziende secretaris, met den neus op het papier, de notulen van de laatste vergadering, met een haastig gebrom waarnaar geen enkele afgevaardigde luisterde. In het verward gedruis van de zaal werd die stem slechts gehoord door de boden, die er zeer waardig, zeer correct uitzagen tegenover de achtelooze houdingen van de kamerleden.

Er waren geen honderd afgevaardigden aanwezig. Sommigen leunden met droomerige oogen, soezend achterover op de roodfluweelen banken. Anderen, over den rand van hun lessenaars gebogen, als onder de verveling van zulk een corvée als een openbare zitting, trommelden zachtjes met hun vingertoppen tegen het mahoniehout. Door het met glas overdekte vak in de zoldering, dat zich als een halve maan tegen den hemel afteekende, drong de regenachtige Meimiddag binnen en verlichtte gelijkmatig den statigen ernst van de zaal. Het licht daalde langs de banken als een breed, roodgekleurd laken, met een somberen gloed, hier en daar, in de hoeken der ledige banken, verhelderd door een lichtrooden weerschijn; terwijl achter den president de naakte beelden en beeldhouwwerken helderwitte schijnsels vormden.

Een afgevaardigde was bij de derde bank rechts in het smalle gangpad blijven staan. Met een nadenkend gezicht streek hij over zijn ruwen grijzenden ringbaard, en toen een bode voorbij ging, hield hij hem staande en richtte hij fluisterend een vraag tot hem.

—Neen, mijnheer Kahn, antwoordde de bode, mijnheer de president van den Raad van State is nog niet gekomen. [6]

Toen ging mijnheer Kahn zitten. En zich plotseling tot zijn linkerbuurman wendend, vroeg hij:

—Zeg eens, Béjuin, heb je Rougon van morgen soms gezien?

Mijnheer Béjuin, een mager, donker mannetje met een stil uiterlijk, hief het hoofd op; hij keek bezorgd, zijn gedachten waren elders. Hij had het blad van zijn lessenaar uitgeschoven en hield zijn correspondentie op blauw papier, met gedrukt hoofd Béjuin & Cie, cristallerie de Saint-Florent.

—Rougon? herhaalde hij. Neen, ik heb hem niet gezien. Ik had geen tijd om langs den Raad van State te gaan.

En hij hervatte kalm zijn bezigheden. Hij raadpleegde een notitieboekje en schreef zijn tweeden brief onder het onduidelijk gebrom van den secretaris, die zijn notulen bijna teneinde had gelezen.

Mijnheer Kahn kruiste de armen en leunde achterover. Zijn forsche gelaatstrekken waarbij de groote welgevormde neus zijn joodsche afkomst verried, drukten gemelijkheid uit. Hij beschouwde de vergulde rozetten van het plafond, keek naar het geplas van een stortbui, die boven de glazen lantaarn losbarstte; toen dwaalden zijn blikken weer af naar den grooten muur tegenover hem, waarvan hij de kunstig samengestelde versieringen met aandacht scheen te bestudeeren. Aan weerszijden bleef zijn blik een oogenblik rusten op de met groen fluweel overtrokken paneelen, vol attributen met vergulde omlijstingen. Nadat hij daarop de zuilenparen bekeken had, waartusschen de allegorische beelden van de Vrijheid en de Publieke orde hun marmeren gelaat met hun ziellooze oogen vertoonden, verdiepte hij zich ten slotte in de beschouwing van het groen zijden gordijn, waarachter het fresco verborgen was, dat Louis-Philippe voorstelde, de Grondwet bezwerende.

Intusschen was de secretaris gaan zitten. Het bleef rumoerig in de zaal. De president doorbladerde kalm zijn papieren. Werktuigelijk drukte hij op den knop van de schel, wier luide klank geen van de particuliere gesprekken stoorde. En te midden van het gedruis bleef hij daar een oogenblik staan wachten.

—Mijne heeren, begon hij, ik heb een brief ontvangen ….

Hij zweeg even om nogmaals te schellen, weer wachtende, met zijn ernstig gelaat, waarop de verveling te lezen stond, boven het monumentale bureau uitziende, dat onder hem zijn met wit marmer omlijste roodmarmeren paneelen vertoonde. Zijn dichtgeknoopte jas vormde een zwarte plek op het bas-relief achter het bureau, waarop zij de ruimgeplooide mantels van den Landbouw en de Nijverheid met een zwarte lijn doorsneed.

—Mijne heeren, hernam hij, toen hij zich eenigszins verstaanbaar kon maken, ik heb een brief van mijnheer de Lamberthon ontvangen, waarin hij zich verontschuldigt dat hij heden de zitting niet kan bijwonen. [7]

Er werd zachtjes gelachen op een bank, de zesde tegenover het bureau. Het was een piepjong afgevaardigde, hoogstens acht en twintig jaar oud, blond en beminnelijk, die in zijn blanke handen den helderen lach van een mooie vrouw smoorde. Een zijner collega’s schoof drie plaatsen naderbij om hem fluisterend te vragen:

—Heeft Lamberthon werkelijk zijn vrouw gevonden? Vertel me dat toch eens, La Rouquette.

De president had een handvol papieren opgenomen. Hij sprak met eentonige stem; enkele volzinnen werden slechts gedeeltelijk achter in de zaal gehoord.

—Er zijn aanvragen om ontslag …. mijnheer Blachet, mijnheer Buquin-Lecomte, mijnheer de la Villardière ….

En terwijl de kamer de aanvragen om ontslag inwilligde, had mijnheer Kahn, dien het zeker verveelde naar het groen zijden gordijn voor het afbeeldsel van Louis-Philippe te kijken, zich halverwege omgekeerd om de tribunes te monsteren. Boven den geelmarmeren ondermuur vertoonde een enkele rij tribunes van zuil tot zuil roodfluweelen balustrades, terwijl geheel bovenaan een gegaufreerd lederen lambrequin de leege ruimte niet geheel verbergen kon, die ontstaan was door de opheffing van de tweede rij, vóór het keizerrijk, voor de pers en het publiek bestemd. Tusschen de dikke, gele pilaren, die hun ietwat logge statigheid rondom den halven cirkel vertoonden, bevonden zich de smalle loges, in halfduister gehuld, bijna ledig, door drie of vier lichte damestoiletjes opgevroolijkt.

—Zoo, kolonel Jobelin is gekomen, mompelde mijnheer Kahn.

Hij lachte den kolonel, die hem opgemerkt had, toe. Kolonel Jobelin droeg de donkerblauwe overjas, die hij sedert zijn pensionneering bij wijze van burgerlijke uniform droeg. Hij bevond zich geheel alleen op de rentmeesters-tribune en droeg zijn officiersrozet, zoo groot, dat het de strik van een foulard geleek.

Meer naar links had mijnheer Kahn een jongen man en een jonge vrouw opgemerkt, die teeder tegen elkander aangevlijd zaten, in een hoekje van de tribune van den Raad van State. De jonge man boog zich telkens fluisterend tot de jonge vrouw over, die teeder glimlachte, zonder hem aan te zien, de oogen gevestigd op het allegorisch beeld van de Publieke orde.

—Zeg, Béjuin? fluisterde de afgevaardigde, terwijl hij zijn collega met de knie aanstiet.

Mijnheer Béjuin was aan zijn vijfden brief. Hij keek verschrikt op.

—Zie je daar boven den kleinen d’Escorailles en de mooie mevrouw Bouchard niet? Ik wed dat hij haar in haar heupen knijpt. Zij kijkt zoo kwijnend. Alle vrienden van Rougon schijnen hier dus bijeen te zijn. Daar heb je op de publieke tribune mevrouw Correur ook, en het echtpaar Charbonnel. [8]

De schel van den minister weerklonk, langer ditmaal. Een bode riep met een mooie basstem „Stilte, heeren!” Men luisterde. En de president sprak dezen volzin, waarvan geen enkel woord verloren ging:

—Mijnheer Kahn vraagt machtiging om de rede te laten drukken, die hij gehouden heeft bij de discussie over het wetsontwerp betreffende de vaststelling van een gemeentebelasting op paarden en rijtuigen, binnen Parijs rondrijdende.

Een zacht gemompel liep door de banken, en de gesprekken werden hervat. Mijnheer la Rouquette was naast mijnheer Kahn gaan zitten.

—U werkt dus voor het volk? zei hij schertsend.

En zonder zijn antwoord af te wachten, ging hij voort:

—Hebt u Rougon niet gezien, hebt u niets vernomen?…. Iedereen heeft er den mond vol van. Het schijnt dat er nog niets zeker is.

Hij keerde zich om en keek op de klok.

—Al tien minuten voor half drie! Ik was al lang heengegaan, als dat drommelsche rapport niet voorgelezen werd!… Zou het bepaald vandaag gebeuren?

—We zijn tenminste allen gewaarschuwd, antwoordde mijnheer Kahn. Ik heb van geen tegenorder gehoord. U zult verstandig doen te blijven. Straks komen de vierhonderd duizend francs voor den doop in stemming.

—Zonder twijfel, hernam mijnheer La Rouquette. De oude generaal Legrain die nu in beide beenen lam is, heeft zich door zijn knecht hierheen laten dragen; hij wacht in de conferentie zaal op den uitslag der stemming …. De keizer rekent terecht op de toewijding van het heele Wetgevend lichaam. Bij deze feestelijke gelegenheid mag niemand van ons hem zijn stem onthouden.

De jonge afgevaardigde had groote moeite gedaan om zich het ernstige voorkomen van een politiek man te geven. Zijn popperig gezicht, door eenige vlasblonde haartjes opgevroolijkt, wiegelde met een aanmatigende uitdrukking boven zijn das heen en weer. Hij scheen een oogenblik te genieten van de twee welsprekende volzinnen, die hij gevonden had. Toen barstte hij plotseling in een schaterlach uit.

—Goede hemel! zei hij, wat zien die Charbonnels er grappig uit!

Toen maakten mijnheer Kahn en hij allerlei grappen ten koste van de Charbonnels. De vrouw droeg een opzichtige gele sjaal, de man een jas, waaraan geen vorm of snit te bekennen viel; en beiden, dik, rood, ineengedrongen, leunden bijna met de kin op de fluweelen balustrade, om des te beter de zitting te kunnen volgen, waarvan hun opeengesperde oogen niets schenen te begrijpen.

—Als Rougon valt, mompelde mijnheer La Rouquette, geef [9]ik geen duit voor het proces van de Charbonnels …. Net als mevrouw Correur ….

Hij boog zich naar het oor van mijnheer Kahn en ging zachter voort:

—Ge kent Rougon immers? Zeg me toch eens wie die mevrouw Correur eigenlijk is. Ze heeft een hôtel gehouden, niet waar? Vroeger logeerde Rougon er wel. Ze moet hem zelfs geld geleend hebben. En wat voert ze nu uit?

Mijnheer Kahn was heel ernstig geworden. Hij streek langzaam over zijn ringbaard.

—Mevrouw Correur is een zeer achtenswaardige vrouw, zei hij kortaf.

Dat antwoord maakte een einde aan de nieuwsgierigheid van mijnheer La Rouquette. Hij kneep de lippen opeen, als een schooljongen die een terechtwijzing ontvangen heeft. Beiden keken een oogenblik zwijgend naar mevrouw Correur, die dicht bij de Charbonnels zat. Ze droeg een mauve zijden japon, zeer opzichtig, met veel kant en juweelen; ze had een blozend gelaat, blonde krulletjes op het voorhoofd en een gevulden hals, die ondanks haar acht en veertig jaren nog heel mooi was.

Plotseling hoorde men achter in de zaal een deur opengaan; een geritsel van rokken deed iedereen omkijken. Een groot meisje, van een opmerkelijke schoonheid, heel vreemd gekleed, in een slecht gemaakte zeegroene satijnen japon, was de loge van het Corps diplomatique binnengekomen, gevolgd door een in het zwart gekleede, bejaarde dame.

—Kijk, de mooie Clorinde! mompelde mijnheer La Rouquette, terwijl hij opstond om op goed geluk te groeten.

Mijnheer Kahn was eveneens opgestaan. Hij boog zich naar mijnheer Béjuin over, die bezig was zijn brieven in enveloppen te doen.

—Zeg, Béjuin, fluisterde hij, de gravin Balbi en haar dochter zijn er. Ik ga ze even vragen of ze Rougon niet gezien hebben.

De president had intusschen een nieuwen bundel papieren opgenomen. Zonder dat hij met lezen ophield, wierp hij een blik op de mooie Clorinde Balbi, wier verschijning een gefluister in de zaal had doen ontstaan. En terwijl hij de papieren een voor een aan zijn secretaris overreikte, las hij, zonder op punten of komma’s te letten, in éen adem door:

—Aanbieding van een wetsontwerp ter opschorting van de heffing eener nieuwe stedelijke belasting in Rijssel …. Aanbieding van een wetsontwerp betreffende de samensmelting van de gemeenten Doulevant-le-Petit en Ville-en-Blaisais (Haute Marne)..

Toen mijnheer Kahn terugkwam, was hij zeer terneergeslagen.

—Niemand heeft hem gezien, zei hij tot zijn collega’s Béjuin en La Rouquette, die hij onder aan de trap ontmoette. Men heeft me verzekerd dat de keizer hem gisteren bij zich ontboden had, [10]maar ik weet niet wat de uitslag van hun onderhoud is geweest …. ’t Is vreeselijk vervelend, als men niet weet waaraan men zich te houden heeft.

Mijnheer La Rouquette fluisterde achter zijn rug mijnheer Béjuin in het oor:

—Die arme Kahn zit geducht in angst dat Rougon met de Tuileriën in onmin geraakt. Hij zou naar zijn spoorweg kunnen fluiten.

Toen klonk het heel ernstig uit den mond van mijnheer Béjuin, die weinig sprak:

—Als Rougon uit den Raad van State treedt, zal het voor iedereen een groot verlies zijn.

En hij wenkte een bode, om de brieven, die hij zooeven geschreven had, naar de post te laten brengen.

De drie afgevaardigden bleven links van het bureau staan. Ze spraken heel voorzichtig over de ongenade die Rougon boven het hoofd hing. Het was een ingewikkelde geschiedenis. Een verre bloedverwant van de keizerin, een zekere heer Rodriguez, eischte sinds 1808 van de Fransche regeering een som van twee millioen. Tijdens den oorlog in Spanje, was een koopvaardijschip, geladen met suiker en koffie, en toebehoorende aan dien Rodriguez, die reeder was, door een onzer fregatten, de Vigilante, buitgemaakt in de golf van Biscaje en naar Brest gevoerd. Op het voorloopig onderzoek door de plaatselijke commissie ingesteld, besloot de officier van administratie tot de geldigheid der prijsverklaring, zonder het prijsgerecht daarin te kennen. Inmiddels had Rodriguez zich gehaast zijn zaak bij den Raad van State aanhangig te maken. Daarop was hij gestorven en zijn zoon had onder de opvolgende regeeringen te vergeefs getracht de zaak voor de rechtbank te brengen, totdat eindelijk een enkel woord van zijn alvermogende achternicht het proces weer op de rol bracht.

Boven hun hoofden hoorden de drie afgevaardigden de eentonige stem van den president, die voortging:

—Aanbieding van een wetsontwerp om het departement Calvados te machtigen tot het aangaan eener leening van drie honderdduizend francs …. Aanbieding van een wetsontwerp om de stad Amiens te machtigen tot het aangaan eener leening van twee honderdduizend francs voor den aanleg van nieuwe wandelwegen …. Aanbieding van een wetsvoorstel om het departement Côtes-du-Nord te machtigen tot het aangaan eener leening van driehonderd vijfenveertig duizend francs, bestemd om het tekort van de laatste vijf jaren te dekken ….

—De waarheid is, zei mijnheer Kahn, terwijl hij zijn stem nog meer liet dalen, dat de bewuste Rodriguez iets heel vernuftigs verzonnen had. Met een zijner schoonzoons, die te New-York [11]gevestigd was, bezat hij gelijksoortige schepen, die naar gelang van de gevaren, aan den overtocht verbonden, onder amerikaansche of onder spaansche vlag voeren …. Rougon heeft me verzekerd dat het prijsgemaakte schip wel degelijk van hem was, en dat er hoegenaamd geen reden bestond om aan zijn eischen recht te laten wedervaren.

—En dat te meer, voegde mijnheer Béjuin er aan toe, omdat er geen fout in den vorm is. De officier van administratie te Brest was volkomen gerechtigd om tot de geldigheid van de prijsverklaring te besluiten, zonder er het prijsgerecht in te kennen.

Er ontstond een stilte. Mijnheer La Rouquette, die tegen den marmeren ondermuur geleund stond, hief het hoofd op en trachtte de aandacht van de mooie Clorinde tot zich te trekken.

—Maar, vroeg hij naïef, waarom wil Rougon niet hebben dat men dien Rodriguez zijn twee millioen teruggeeft? Wat kan hem dat schelen?

—Dat is een gewetenszaak, zei mijnheer Kahn ernstig.

Mijnheer La Rouquette keek zijn beide collega’s beurtelings aan; maar toen hij hun plechtige gezichten zag, glimlachte hij zelfs niet.

—En dan, ging mijnheer Kahn voort, als in antwoord op de dingen die hij niet hardop zei, Rougon heeft allerlei verdrietelijkheden sinds Marsy minister van Binnenlandsche zaken is. Zij hebben elkander nooit mogen lijden …. Rougon verzekerde me dat hij al lang van het staatstooneel zou afgetreden zijn, als hij niet zoo gehecht was aan den keizer, wien hij al zooveel diensten bewezen heeft …. Nu hij niet meer zoo gezien is aan het hof, voelt hij de noodzakelijkheid zich voor eenigen tijd in het private leven terug te trekken.

—Hij handelt als een eerlijk man, herhaalde mijnheer Béjuin.

—Ja, zei mijnheer la Rouquette met een fijn lachje, hij heeft nu een goede gelegenheid om zich terug te trekken …. Maar hoe het ook zij, het zal zijn vrienden danig spijten. Zie maar eens hoe ongerust die kolonel daar boven kijkt; hij rekende er zoo stellig op den vijftienden Augustus zijn rood ordelint om den hals te kunnen hangen …. En de mooie mevrouw Bouchard had zich plechtig voorgenomen dat de waardige mijnheer Bouchard binnen een half jaar afdeelingschef aan Binnenlandsche zaken zou worden! De kleine d’Escorailles, het troetelkindje van Rougon, zou op mevrouw’s naamdag zijn aanstelling onder mijnheer Bouchard’s servet leggen …. Hé, waar zitten ze toch, de kleine d’Escorailles en de mooie mevrouw Bouchard?

De heeren zochten hen. Eindelijk ontdekten zij ze achter op de tribune, waar zij bij de opening der zitting op de eerste bank gezeten hadden. Ze hadden zich achter een ouden, kaalhoofdigen heer verschanst; ze zaten daar heel stilletjes in de schaduw, en waren beiden heel rood. [12]

Op dit oogenblik was de president aan het eind van zijn voorlezing gekomen. De laatste woorden klonken ietwat dof, alsof zijn stem moeite had de barbaarsche ruwheid van den volzin uit te spreken:

—Aanbieding van een wetsvoorstel tot autorisatie van de verhooging van den rentevoet van een leening, toegestaan bij de wet van 9 Juni 1853, en een buitengewone belasting voor het departement la Manche.

Mijnheer Kahn was intusschen een afgevaardigde te gemoet gegaan, die juist binnenkwam. Hij bracht hem mee, met de woorden:

—Hier is mijnheer de Combelot. Hij zal ons wel wat weten te vertellen.

Mijnheer de Combelot, een kamerheer dien het departement des Landes op een uitdrukkelijken wensch van den keizer tot afgevaardigde benoemd had, maakte een buiging en wachtte bescheiden af, dat men hem ondervroeg. Het was een groote knappe man, zeer blank, met een gitzwarten baard, waaraan hij vele gunstbewijzen der dames te danken had.

—Nu, vroeg mijnheer Kahn, wat zegt men op het kasteel? Wat heeft de keizer besloten?

—Goede hemel, antwoordde mijnheer de Combelot lispelend, men zegt zooveel. De keizer koestert de grootste vriendschap voor den president van den Raad van State. Het is zeker dat het onderhoud zeer vriendschappelijk is geweest …. Ja, het is zeer vriendschappelijk geweest.

En hij hield op, na zijn woorden gewikt en gewogen te hebben, uit vrees dat hij te veel zou zeggen.

—Dus is de aanvraag om ontslag teruggenomen? hernam mijnheer Kahn, wiens oogen begonnen te schitteren.

—Dat heb ik niet gezegd, hernam de kamerheer ongerust. Ik weet niets. U begrijpt, mijn positie is van bijzonderen aard ….

Hij sprak niet verder, en met een glimlach ging hij haastig naar zijn bank.

Mijnheer Kahn haalde de schouders op, en zich tot mijnheer La Rouquette wendend:

—Dat is waar ook, u zult wel op de hoogte van den toestand zijn! Vertelt mevrouw de Lorentz, uw zuster, u dan niets?

—O, mijn zuster is nog meer gesloten dan mijnheer de Combelot, zei de jonge afgevaardigde lachend. Sedert zij hofdame is, neemt zij een houding aan als een minister …. Maar gisteren verzekerde ze mij toch dat het ontslag aangenomen zou worden …. Ik moet u er toch een grap van vertellen. Het schijnt dat men een dame heeft afgezonden om Rougon te vermurwen. Weet u wat Rougon gedaan heeft? Hij heeft de dame de deur gewezen; en u moet weten dat ze allerliefst was.

—Rougon is kuisch, verklaarde mijnheer Béjuin plechtig. [13]

Mijnheer La Rouquette proestte het uit van lachen. Hij sprak dat tegen; hij had het met feiten kunnen staven, als hij gewild had.

—Dus, fluisterde hij, mevrouw Correur ….

—Geen denken aan! zei mijnheer Kahn, u kent die geschiedenis niet.

—Nu dan, de mooie Clorinde!

—Dwaasheid. Rougon is te verstandig om zich met die feeks af te geven.

En de heeren staken de hoofden bijeen en begonnen een zeer gewaagd gesprek, met heel onbetamelijke woorden. Ze vertelden elkander de anecdotes, die over de twee Italiaansche dames, moeder en dochter, in omloop waren; het waren half gelukzoeksters, half dames uit de groote wereld; men zag ze overal waar veel menschen bijeenkwamen: bij de ministers, in de avant-scènes van de kleine schouwburgen, op mode-badplaatsen, in kleine afgelegen herbergen. De moeder, verzekerde men, had een koning tot vader; de dochter, onbekend met de Fransche gebruiken, waardoor zij een origineele, slecht opgevoede „feeks” werd, liet paarden op wedrennen dood draven, vertoonde op regenachtige dagen haar vuile kousen en scheefgeloopen laarzen op de trottoirs, zocht met onbeschaamde glimlachjes als een volwassen vrouw een echtgenoot. Mijnheer La Rouquette vertelde dat zij op een balavond bij den Italiaanschen gezant, ridder Rusconi, gekomen was als Diana, de godin der jacht, zoo ongekleed dat zij den volgenden dag bijna ten huwelijk gevraagd was door den ouden senator de Nougarède, een eersten liefhebber. En gedurende dat verhaal keken de drie afgevaardigden telkens naar de mooie Clorinde, die tegen het reglement in de kamerleden een voor een door een grooten tooneelkijker beschouwde.

—Neen, neen, herhaalde mijnheer Kahn, zoo gek zou Rougon nooit zijn!…. Hij zegt dat ze heel schrander is, hij noemt haar lachend „juffrouw Machiavel”. Hij vindt haar aardig, dat is alles.

—Hoe dat ook zij, besloot mijnheer Béjuin, ik vind dat Rougon liever moest trouwen …. Dat vestigt een man.

Toen kwamen zij alle drie overeen welke vrouw Rougon het best zou passen: een vrouw van zekeren leeftijd, minstens vijf en dertig jaar, rijk en die zijn huis op een hoogst fatsoenlijken voet zou besturen.

Intusschen ontstond er een groote beweging. Zij waren zoo verdiept in hun onkiesche praatjes, dat zij niet eens bemerkten wat er om hen heen voorviel. Achter in de gangen hoorde men de boden roepen: „Ter zitting, heeren, ter zitting!” En de afgevaardigden kwamen van alle kanten door de massief mahoniehouten deuren, waarvan de openstaande vleugels de gouden sterren van hun paneelen vertoonden. De zaal, tot dusver half ledig gebleven, werd langzamerhand gevuld. De groepjes, die uit verveling [14]van de eene bank tot de andere hadden zitten praten, de slapers, die hun gegeeuw onderdrukten, gingen verloren in den wassenden vloed. Terwijl de leden rechts en links plaats namen, drukten zij elkander de hand of lachten elkander toe; een zelfde familietrek vertoonde zich op hun gelaat, het bewustzijn van den plicht waarvan zij zich kwamen kwijten. Een dikke man, op de achterste bank links, die al te vast ingedut was, werd door zijn buurman gewekt; en toen deze hem een paar woorden had ingefluisterd, haastte hij zich een betamelijke houding aan te nemen en zich de oogen uit te wrijven. Nadat de zitting over allervervelendste onderwerpen voor de heeren geloopen had, begon zij nu van het grootste gewicht te worden.

Door de anderen voortgedrongen, bereikten mijnheer Kahn en zijn beide collega’s hun banken zonder dat zij er erg in hadden. Zij bleven doorpraten, hun lachen onderdrukkend. Mijnheer La Rouquette vertelde een nieuw praatje over de mooie Clorinde. Eens had ze den zonderlingen inval gehad haar kamer met zwarte draperiën vol zilveren tranen te laten behangen en daar haar intieme kennissen te ontvangen, terwijl ze op haar bed lag, waarvan de dekens eveneens zwart waren, en slechts het topje van haar neus zichtbaar lieten.

Mijnheer Kahn ging zitten, toen hij plotseling tot bezinning kwam.

—Die La Rouquette is idioot met zijn kletspraatjes! mompelde hij. Nu heb ik waarachtig Rougon gemist!

En tot zijn buurman op nijdigen toon:

—Zeg, Béjuin, je had me wel kunnen waarschuwen!

Rougon, die met het gebruikelijke ceremoniëel was binnengeleid, zat reeds tusschen twee staatsraden, in de bank van de regeerings-commissarissen, aan den voet van het bureau, op de plaats van de opgeheven tribune. Zijn breede schouders waren nauw omsloten door een groen lakensche uniform, waarvan de kraag en mouwen rijk met goud waren afgezet. Het gelaat naar de zaal gekeerd, met zijn zwaar grijzend haar op zijn vierkant voorhoofd geplant, hield hij zijn oogleden half gesloten; zijn groote neus, zijn dikke lippen, zijn lange wangen waarin zijn zes en veertig jaren nog geen enkelen rimpel hadden gebracht, hadden een ruwe gemeenheid, die soms een ondeelbaar oogenblik door de schoonheid van de kracht veredeld werd. Hij leunde bedaard achterover met de kin in den kraag van zijn jas gedoken, zonder dat hij iemand scheen op te merken, met een onverschillig en eenigszins vermoeid uiterlijk.

—Hij ziet er heel gewoon uit, fluisterde mijnheer Béjuin.

Op de banken bogen de afgevaardigden zich voorover om te zien welk gezicht hij zette. Bescheiden opmerkingen werden van oor tot oor gefluisterd. Maar vooral op de tribunes verwekte Rougon’s binnentreden een groote opschudding. De Charbonnels [15]staken, om een bewijs van hun tegenwoordigheid te geven, een paar verrukte gezichten vooruit, zoodat zij gevaar liepen te vallen. Mevrouw Correur had even geknikt en haalde nu een zakdoek te voorschijn, waarmee zij groetend wuifde, onder voorwendsel van hem aan haar lippen te brengen. Kolonel Jobelin had zich in een stramme houding opgericht en de mooie mevrouw Bouchard, die snel naar de eerste bank was afgedaald, maakte ietwat hijgend den strik van haar hoed weer vast, terwijl mijnheer d’Escorailles, achter haar, ontstemd bleef zwijgen. Wat de mooie Clorinde aangaat, zij geneerde zich niet. Toen zij zag dat Rougon niet opkeek, tikte zij duidelijk hoorbaar met haar kijker op het marmer van de zuil waartegen zij leunde, en toen hij nog steeds voor zich zag, zei ze tot haar moeder, zoo dat de heele zaal het hooren kon:

—Hij is dus kwaad, die dikke gluiper!

Glimlachend keken eenige afgevaardigden om. Rougon besloot eindelijk de mooie Clorinde met een blik te verwaardigen. Terwijl hij haar onmerkbaar toeknikte, klapte zij zegevierend in de handen, wierp zich lachend achterover en sprak hardop tot haar moeder, zonder zich eenigszins te bekommeren om al die mannen daar beneden, die haar zaten aan te gapen.

Voordat Rougon zijn oogleden weer liet neervallen, had hij de tribunes met éen blik verkend en mevrouw Bouchard, kolonel Jobelin, mevrouw Correur en de Charbonnels daarin samengevat. Zijn gelaat bleef nietszeggend. Hij dook weer met zijn kin in den kraag van zijn jas, sloot de oogen half en onderdrukte met moeite een gegeeuw.

—Ik moet hem toch even iets zeggen, fluisterde mijnheer Kahn zijn buurman toe.

Maar juist toen hij opstond drukte de president, na zich met een blik overtuigd te hebben dat alle afgevaardigden op hun post waren, op den knop van de schel. En eensklaps heerschte er een diepe stilte.

Een blonde heer stond in de eerste bank, een geel marmeren bank, met een wit marmeren lezenaar. In de hand hield hij een groot papier, waarop hij onder het spreken de oogen gevestigd hield.

—Ik heb de eer, zei hij op zangerigen toon, een verslag in te dienen over het wetsvoorstel om aan het ministerie van Staat een krediet toe te staan van vier honderdduizend francs, voor de onkosten van de doopplechtigheid van den kroonprins en de feesten die daarmee gepaard zullen gaan.

En hij maakte aanstalten om het rapport te gaan overleggen, toen alle afgevaardigden, als uit éen mond, riepen:

—Lezen! lezen!

De verslaggever wachtte totdat de president beslist had, dat de voorlezing plaats zou hebben. En hij begon, op bijna aandoenlijken toon: [16]

—Mijne heeren, het wetsvoorstel dat ons wordt aangeboden is een van die voorstellen, die de gewone wijze van stemmen te langzaam doen schijnen, doordat zij de spontane geestdrift van het Wetgevend lichaam vertragen.

—Zeer goed! riepen verscheidene leden.

—In de nederigste gezinnen, ging de verslaggever voort, ieder woord met de vereischte stembuiging uitsprekend, is de geboorte van een zoon, van een erfgenaam, met alle gedachten aan over te dragen rechten, die met dien titel gepaard gaan, een oorzaak van zoo’n zoete vreugde, dat de doorgestane beproevingen vergeten worden en de hoop alleen zweeft boven de wieg van den jonggeborene. Maar hoe mogen wij dat huiselijke feest noemen, wanneer het tevens een feest is voor de gansche natie, wanneer het ook een heuchelijke gebeurtenis voor geheel Europa is!

Dat stukje welsprekendheid bracht de heele Kamer in verrukking. Rougon, die scheen te slapen, zag slechts opgetogen gezichten voor zich.

Sommige afgevaardigden toonden hun aandacht op een overdreven manier, zij hielden de hand achter het oor, om niets van dat keurige proza te verliezen. Na een korte pauze verhief de redenaar zijn stem weer.

—Hier, mijn heeren, is het inderdaad het groote Fransche gezin dat al zijn leden uitnoodigt om hun vreugde uit te drukken; en met welk een luister zou die heuchelijke gebeurtenis niet gevierd moeten worden, indien de uitingen van die vreugde overeenkomstig de grootheid van de wettige verwachtingen konden zijn!

En hij wachtte weer een oogenblik.

—Zeer goed! zeer goed! riepen dezelfde stemmen.

—Dat is keurig gezegd, merkte mijnheer Kahn op. Vind je niet, Béjuin?

Mijnheer Béjuin wiegelde met het hoofd, de oogen op de kroonlamp gericht, die onder de glazen lantaren voor het bureau hing. Hij genoot.

Op de tribune wendde de mooie Clorinde, met den kijker voor de oogen, den blik geen oogenblik van den spreker af; de Charbonnels hadden vochtige oogen; mevrouw Correur nam een oplettende houding aan; de kolonel knikte goedkeurend en de mooie mevrouw Bouchard genoot mede op de knieën van mijnheer d’Escorailles. De president, de secretarissen, tot zelfs de boden, luisterden roerloos toe.

—De wieg van den kroonprins, hernam de spreker, is voortaan een zekerheid voor de toekomst; want doordat zij de dynastie bestendigt, die wij allen met gejuich begroet hebben, verzekert zij den voorspoed en de rust van het land, en daardoor ook die van het overige Europa. [17]

In een ander tijdsgewricht scheen een afstammeling van dit doorluchtig geslacht ook tot groote dingen geroepen, maar de tijden zijn geheel anders. De vrede is het resultaat van de wijze regeering, waarvan wij de vruchten plukken, evenals het genie van den oorlog dat episch gedicht dicteerde, dat het eerste keizerrijk vormt.

Bij zijn geboorte begroet door de kanonschoten, die van Noord tot Zuid het succès van onze wapenen verkondigden, was de koning van Rome zelfs zoo gelukkig niet zijn vaderland te kunnen dienen: dat was een les van de Voorzienigheid.

—Wat gaat hij nu aan het oprakelen? mompelde de sceptische mijnheer La Rouquette. Heel onhandig, die passage. Hij zal zijn stuk nog bederven.

En inderdaad, de afgevaardigden werden ongerust. Waartoe diende die historische herinnering, die hun ijver hinderen moest? Enkelen snoten zich den neus. Maar de spreker, die den slechten indruk van zijn laatsten volzin zeer goed bemerkte, glimlachte even. Hij verhief zijn stem en zette zijn tegenstelling voort, zeker als hij was van zijn effect.

—Maar op een van die plechtige dagen gekomen, waarop de geboorte van een enkele beschouwd moet worden als het heil van allen, schijnt het Kind van Frankrijk ons en den geslachten die na ons komen, het recht te geven om aan den ouderlijken haard te leven en te sterven. Dat is voortaan het onderpand van de goddelijke genade.

Dat was een keurige zinswending. Alle afgevaardigden begrepen dat, en een tevreden gemompel ging door de zaal. Die verzekering van een eeuwigen vrede was werkelijk aangenaam. Gerustgesteld hernamen de heeren hun behagelijke houding van politieke mannen, die zich aan een stukje letterkunde vergastten. Ze hadden rusttijd. Europa behoorde hun meester toe.

—De keizer, gebieder van Europa geworden, ging de verslaggever met nieuwen gloed voort, zou dien grootmoedigen vrede teekenen, die door de vereeniging der voortbrengende krachten der natiën, evenzeer het verbond der volkeren als dat der vorsten is, toen het God behaagde de kroon op zijn geluk zoowel als op zijn roem te plaatsen.

Is de gedachte niet gewettigd dat hij sedert dat oogenblik talrijke jaren van voorspoed voorziet, wanneer hij het oog gevestigd houdt op die wieg, waarin, zoo klein nog, de voortzetter van zijn groote staatkunde sluimert?

Weer een aardig beeld. En dat mocht ook wel gezegd worden: enkele afgevaardigden beaamden het met een goedkeurend hoofdknikje. Maar het verslag begon wat langdradig te worden. Vele leden werden weer ernstig, verscheidene zelfs keken tersluiks naar de tribune, als praktische lui die het ietwat vervelend [18]vonden zich zoo in hun ware politieke gedaante te vertoonen. Anderen zaten met een bekommerd gezicht aan hun zaken te denken, terwijl zij op het mahoniehout van hun lessenaars trommelden; en in hun geest kwam een vage herinnering op aan zittingen lang geleden, oude uitingen van verknochtheid, die met gejubel een jonggeboren heerscher begroetten. Mijnheer La Rouquette keerde zich telkens om, teneinde op de klok te zien; toen deze kwart voor drie aanwees, maakte hij een wanhopig gebaar; hij miste een afspraakje. Mijnheer Kahn en mijnheer Béjuin bleven met over elkander geslagen armen en knippende oogleden naast elkander zitten en staarden van de groote groen fluweelen paneelen naar het wit marmeren bas-relief, waarop de jas van den president een zwarte vlek vormde. En op de diplomatieke tribune had de mooie Clorinde haar kijker weer ter hand genomen en beschouwde nu aandachtig Rougon, die in zijn bank de prachtige houding van een ingedommelden stier vertoonde.

De verslaggever haastte zich echter niet, hij las voor zijn eigen genot, met een gelijkmatige schouderbeweging.

—Laten wij dus een onwrikbaar vertrouwen hebben, en moge het Wetgevend lichaam, bij deze groote en gewichtige gebeurtenis, zich zijn oorspronkelijke gelijkheid met den keizer herinneren, waardoor het bijna een familierecht meer krijgt dan de andere staatslichamen om in de vreugde van den vorst te deelen.

Evenals hij, zoon van den vrijen volkswil, wordt dus het Wetgevend lichaam op dit oogenblik de woordvoerder der gansche natie om aan het doorluchtige Kind de hulde te betuigen van een onveranderlijken eerbied, een beproefde toewijding, en van die onbegrensde liefde die het politiek geloof tot een eeredienst maakt, welks plichten men zegent.

Nu er sprake was van hulde, eeredienst en plichten, moest de rede toch welhaast teneinde loopen. De Charbonnels waagden het elkander hun indrukken toe te fluisteren, terwijl mevrouw Correur zachtjes achter haar zakdoek kuchte. Mevrouw Bouchard ging weer stilletjes achter op de tribune van den Staatsraad naast mijnheer Jules d’Escorailles zitten.

Inderdaad, de redenaar sloeg op eens een vertrouwelijken toon aan en zei snel:

—We stellen u voor, heeren, om het wetsontwerp zooals het door den Staatsraad is ingediend, onveranderd aan te nemen.

En hij ging zitten, te midden van een groot rumoer.

—Zeer goed, zeer goed, riep de geheele zaal.

Een bravogeroep weerklonk. Mijnheer de Combelot, wiens vriendelijke oplettendheid zich geen oogenblik verloochend had, riep zelfs een: Leve de keizer! dat in het gedruis verloren ging. En men bracht bijna een ovatie aan kolonel Jobelin, die alleen [19]in de eerste rij banken van de tribune stond, en tegen de voorschriften in, in zijn magere handen klapte. De geheele verrukking, door de eerste volzinnen teweeg gebracht, kwam weer boven, met een nieuwe overstelping van gelukwenschen. ’t Was het einde van de corvee. Met de collega’s voor en achter zich wisselde men vriendelijke woorden, terwijl een drom van vrienden zich om den spreker verdrong om hem een krachtigen handdruk te geven.

Te midden van al dat rumoer klonk plotseling:

—De beraadslaging! De beraadslaging!

De president, die voor zijn bureau stond, scheen op dien uitroep gewacht te hebben. Hij schelde, en in de eerbiedige stilte die opeens ontstond, sprak hij:

—Mijne heeren, een groot aantal leden verlangt onmiddellijk tot de beraadslaging over te gaan.

—Ja, ja, riep de geheele Kamer eenstemmig.

En er was geen beraadslaging. Men stemde onmiddellijk. De twee artikelen van het wetsontwerp, achtereenvolgens in stemming gebracht, werden met zitten of opstaan aangenomen. Nauwelijks had de president het geheele artikel voorgelezen, of de geheele vergadering stond als éen man op, als door een plotselingen geestdrift opgeheven. Daarop gingen de stembussen rond, de boden liepen tusschen de banken door en zamelden de stembriefjes in. Het krediet van vierhonderdduizend francs was met een eenparigheid van twee honderd negen en dertig stemmen toegestaan.

—Alweer een nuttig werk verricht, zei mijnheer Béjuin naïef, en begon daarop te lachen, meenende dat hij een geestigheid had gezegd.

—Het is over drieën, ik maak dat ik weg kom, mompelde La Rouquette, terwijl hij mijnheer Kahn voorbij ging.

De zaal werd langzamerhand weer leeg. Zachtjes aan bereikten sommige afgevaardigden de deuren, anderen schenen in de muren te verdwijnen. Dien dag waren verder nog slechts wetten van plaatselijk belang aan de orde.

Weldra bevonden zich nog slechts enkele leden over, die waarschijnlijk dien dag geen zaken meer voor zichzelf te beredderen hadden; zij zetten hun afgebroken sluimering voort, of hervatten hun gesprek; en de zitting eindigde, zooals zij begonnen was, te midden van een kalme onverschilligheid. Zelfs het stommelend gedruis verminderde allengs, alsof het Wetgevend lichaam geheel ingeslapen was, in een vergeten hoekje van Parijs.

—Zeg eens, Béjuin, vroeg mijnheer Kahn, zie bij het heengaan iets uit Delestang los te krijgen. Hij is met Rougon meegekomen, hij zal dus waarschijnlijk wat weten.

—Hé ja, je hebt gelijk. ’t Is Delestang, mompelde mijnheer Béjuin, terwijl hij naar den staatsraad keek die links naast Rougon zat. Ik kan ze nooit herkennen met die drommelsche uniformen. [20]

—Ik ga niet weg, voordat ik onzen grooten man gesproken heb, zei mijnheer Kahn. We moeten weten, waar we aan toe zijn.

De president bracht een eindelooze reeks wetsvoorstellen in stemming; dit geschiedde door zitten of opstaan. De afgevaardigden stonden werktuigelijk op, gingen weer zitten zonder op te houden met praten, ja zelfs met slapen. Het werd zoo vervelend, dat de weinige nieuwsgierigen op de tribunes heengingen. Rougon’s vrienden waren de eenigen die bleven. Zij hoopten nog dat hij zou spreken.

Plotseling stond een afgevaardigde, met de onberispelijke bakkebaarden van een kleinsteedsch procureur, op. Dat maakte op eens een einde aan de eentonige werking van de stemmachine. Een levendige verbazing deed iedereen het hoofd omwenden.

—Mijne heeren, zei de afgevaardigde, voor zijn bank staande, ik vraag verlof om mij nader te verklaren omtrent de beweegredenen, die mij er noode toe gebracht hebben af te wijken van het gevoelen der meerderheid van de commissie.

De stem klonk zoo scherp, zoo vreemd, dat de mooie Clorinde haar lachen achter haar hand moest verbergen. Maar onder de heeren in de zaal nam de verbazing nog toe. Wat beteekent dat, waarom sprak hij?

Toen kwam men door vragen te weten dat de president de beraadslaging geopend had over een wetsvoorstel om het departement Pyrénées-Orientales te machtigen tot eene leening van twee honderd vijftig duizend francs, voor den bouw van een Paleis van Justitie te Perpignan. De spreker pleitte tegen het wetsvoorstel. Dat scheen belangwekkend. Men luisterde.

De afgevaardigde met de onberispelijke bakkebaarden ging intusschen uiterst voorzichtig te werk. Hij sprak vaak met halve woorden, en die liet hij vergezeld gaan van allerlei beleefdheidsbetuigingen aan alle denkbare autoriteiten. Maar het departement zat op zware lasten, en hij hing een tafereel op van den finantiëelen toestand van de Pyrénées-Orientales. Daarbij kwam, dat hij de noodzakelijkheid van een nieuw Paleis van Justitie niet inzag. Zoo sprak hij bijna een kwartier lang. Toen hij ging zitten, was hij zeer aangedaan. Rougon, die zijn oogleden had opgeslagen, liet ze weer langzaam neervallen.

Toen kwam de beurt aan den rapporteur, een bewegelijk oud mannetje, die kort en zakelijk sprak, als een man die zeker is van zijn zaak. Hij begon met een beleefd woord voor zijn geacht medelid, met wien hij het tot zijn leedwezen niet eens was. Het departement Pyrénées-Orientales was niet zoo met schulden bezwaard als men beweerde; en met andere cijfers hing hij weer een geheel ander tafereel op van den finantiëelen toestand van het departement. Bovendien kon de noodzakelijkheid van een nieuw Paleis van Justitie niet ontkend worden. Hij trad in [21]bijzonderheden. Het oude gerechtsgebouw lag in een zoo volkrijke buurt, dat het leven op straat de rechters verhinderde naar de advokaten te luisteren. Daarenboven was het te klein: wanneer er bijvoorbeeld veel getuigen bij een gerechtszitting waren, moesten zij zich met een staanplaats op een trapportaal behelpen, waar zij bloot stonden aan gevaarlijken overlast. De rapporteur besloot met het onwederlegbaar argument, dat de zegelbewaarder zelf de aanbieding van het wetsvoorstel had uitgelokt.

Rougon zat onbewegelijk, met de handen op de dijen en den nek tegen de mahoniehouten bank geleund. Sedert de discussie begonnen was, scheen hij nog logger, nog zwaarder. En toen de eerste spreker aanstalten maakte om te antwoorden, hief hij langzaam zijn groot lichaam op, zonder geheel op te staan en sprak hij op lijmerigen toon dezen enkelen volzin:

—Mijnheer de rapporteur heeft er vergeten bij te voegen dat de ministers van Binnenlandsche zaken en Financiën het wetsontwerp hebben goedgekeurd.

Hij liet zich weer neervallen, nam weer zijn houding van ingedommelden stier aan. Een lichte huivering had de afgevaardigden doortrild. De spreker ging weer zitten, terwijl hij een buiging maakte. En de wet werd goedgekeurd. De enkele leden, die het debat nieuwsgierig gevolgd hadden, zetten weer een onverschillig gezicht.

Rougon had gesproken. Van uit zijn tribune wisselde kolonel Jobelin blikken van verstandhouding met het echtpaar Charbonnel, terwijl mevrouw Correur zich gereed maakte de tribune te verlaten, zooals men een schouwburgloge verlaat voor het vallen van het gordijn, wanneer de held van het stuk zijn laatste tirade uitgegalmd heeft. Mijnheer d’Escorailles en mevrouw Bouchard waren al heen. Clorinde, die voor de fluweelen balustrade stond, zoodat haar prachtige taille in de geheele zaal zichtbaar was, hulde zich langzaam in een kanten sjaal, terwijl zij haar blikken rondom den halven cirkel liet gaan. De regen kletterde niet meer tegen het glazen dak, maar de hemel bleef nog bewolkt en donker. Onder den valen tint van het licht scheen het mahoniehout van de lessenaars zwart; een donkere schaduw steeg langs de opgaande banken, waarin alleen de kale kruinen van enkele afgevaardigden een witte vlek vormden; en op het marmer van den ondermuur, onder de vage bleekheid van de allegorische figuren, vertoonden zich de schaduwen van den president, de secretarissen en de boden, op één lijn geschaard, als chineesche schimmen. De vergadering werd weggewischt in die snel invallende schemering.

—Goede hemel, ’t is hier om dood te gaan, zei Clorinde, terwijl ze haar moeder de tribune uitduwde.

En zij deed de slaperige boden op het portaal opschrikken [22]door de zonderlinge manier waarop zij haar sjaal om haar middel gerold had.

Beneden in de vestibule ontmoetten de dames kolonel Jobelin en mevrouw Correur.

—We wachten op hem, zei de kolonel; misschien komt hij door dezen uitgang …. In elk geval heb ik Kahn en Béjuin een wenk gegeven, dat ze mij bericht zouden zenden.

Mevrouw Correur was gravin Balbi genaderd en zonder nadere toelichting zei ze op spijtigen toon:

—Ach, wat zou dat een ongeluk zijn!

De kolonel hief de oogen ten hemel.

—Mannen als Rougon zijn onmisbaar voor hun land, verklaarde hij na een korte stilte. De keizer zou een misslag begaan.

En het werd weer stil. Clorinde wou een blik in de zaal „des Pas perdus” werpen, maar een bode sloot plotseling de deur. Toen voegde ze zich weer bij haar moeder, die daar zwijgend bij stond. Ze mompelde:

—Dat wachten is vervelend!

Er kwamen soldaten aan. De kolonel verklaarde dat de zitting geëindigd was. En inderdaad, de Charbonnels verschenen boven aan de trap; met de hand aan de leuning kwamen zij voorzichtig naar beneden. Toen mijnheer Charbonnel den kolonel bemerkte, riep hij:

—Hij heeft niet veel gezegd, maar hij heeft ze netjes den mond gesnoerd!

—De gelegenheden ontbreken hem, fluisterde de kolonel den braven man in het oor, toen deze naast hem stond, anders zoudt u hem eens hooren! Maar hij moet in vuur geraken!

Intusschen hadden de soldaten zich in dubbel gelid opgesteld, van de vergaderzaal tot aan de galerij van het presidentschap. Er verscheen een stoet, terwijl de tamboers den veldmarsch sloegen. Voorop liepen twee boden, in het zwart gekleed, den klaphoed onder den arm, de keten om den hals, den degen met stalen gevest op zijde. Daarop kwam de president, door twee officieren geëscorteerd. Achteraan kwamen de secretarissen van het bureau en de secretaris-generaal van het presidentschap. Toen de president voorbij de schoone Clorinde ging, lachte hij haar als man van de wereld toe, ondanks de statigheid van den optocht.

—Zoo, vind ik u hier, zei mijnheer Kahn, die in de grootste ontsteltenis kwam aanloopen.

En ofschoon de zaal „des Pas perdus” destijds voor het publiek gesloten was, liet hij ze allen binnenkomen en voerde ze naar een der groote openslaande tuindeuren. Hij scheen woedend te zijn.

—Ik ben hem weer misgeloopen! hernam hij. Hij is de rue de Bourgogne ingegaan, terwijl ik in de zaal van generaal Foy [23]op hem wachtte. Maar dat is niets, we zullen het toch wel te weten komen. Ik heb Béjuin op Delestang afgestuurd.

En weer moesten zij ruim tien minuten wachten. De afgevaardigden kwamen met een nonchalant uiterlijk de zaal uit. Sommigen bleven staan om een sigaar aan te steken. Anderen bleven in groepjes bijeen, lachten en wisselden handdrukken. Intusschen was mevrouw Correur de groep van Laocoon gaan beschouwen. En terwijl de Charbonnels hun hals uitrekten om naar een meeuw te zien, die op de lijst van een fresco was geschilderd, alsof ze van het schilderij was afgevlogen, keek de mooie Clorinde naar de reusachtige armen en borst van de groote bronzen Minerva. In de vensternis voerden kolonel Jobelin en mijnheer Kahn op zachten toon een levendig gesprek.

—Ha, daar is Béjuin! riep laatstgenoemde uit.

Allen kwamen in de grootste spanning naderbij. Mijnheer Béjuin haalde diep adem.

—Nu? vroeg men hem.

—Nu, het ontslag is aangenomen. Rougon trekt zich terug.

Dat was een slag. Een diepe stilte volgde. Clorinde, die zenuwachtig een punt van haar sjaal tusschen haar vingers rolde, zag de mooie mevrouw Bouchard achter in den tuin langzaam aan den arm van mijnheer d’Escorailles wandelen, terwijl ze haar hoofd tegen zijn schouder aan vlijde. Voor de anderen heengegaan, hadden zij van een openstaande deur gebruik gemaakt; en in die lanen, die voor ernstige overpeinzingen bestemd waren, onder het kantwerk van de jonge bladeren, wandelden zij als verliefden rond. Clorinde wenkte ze:

—De groote man trekt zich terug, zei ze tot de jonge vrouw, die glimlachte.

Mevrouw Bouchard liet plotseling, heel bleek en ernstig, den arm van haar geleider los, terwijl mijnheer Kahn, te midden van de ontstelde groep van Rougon’s vrienden, bij wijze van protest zijn armen wanhopig omhoog hief, zonder een woord te kunnen uiten.


Den volgenden morgen stond het ontslag van Rougon in den Moniteur; hij trok zich terug om „gezondheidsredenen”. Na het ontbijt was hij op den Raad van State gekomen, daar hij dienzelfden avond alles opgeruimd aan zijn opvolger wou overdragen. En in het groote, rood en gouden kabinet voor den president bestemd, zat hij voor het kolossale palissanderhouten bureau, de laden te ledigen en de papieren te rangschikken, die hij in pakjes met rozeroode koordjes bond.

Hij schelde. Een bode trad binnen, een man als een boom, die bij de cavalerie gediend had. [24]

—Geef me eens een brandende kaars, vroeg Rougon.

En toen de bode een der kandelaars van den schoorsteen op het bureau had gezet, wilde hij weer heengaan. Rougon riep hem terug.

—Merle, hoor eens!…. Laat niemand binnen komen. Hoor je, niemand!

—Ja, mijnheer de president, antwoordde de bode, die de deur zachtjes achter zich dicht deed.

Rougon lachte even. Hij wendde zich naar Delestang, die aan het andere eind der kamer stond, voor een kartonnen doos, waarvan hij zorgvuldig den inhoud nazag.

—Die goede Merle heeft den Moniteur van morgen niet gelezen, mompelde hij.

Delestang schudde het hoofd, niet wetende wat hij antwoorden moest. Hij had een prachtigen kop, bijna geheel kaal, maar het was een van die vroegtijdige kaalhoofdigheden, die aan de vrouwen behagen. Zijn kale schedel, die zijn voorhoofd onmatig groot deed schijnen, gaf hem een voorkomen van groote schranderheid. Zijn blozend, ietwat vierkant baardeloos gelaat herinnerde aan die mooie, denkende koppen die schilders gaarne aan groote staatslieden geven.

—Merle is zeer aan u gehecht, zei hij eindelijk.

En hij wijdde weer al zijn aandacht aan den inhoud van de kartonnen doos.

Rougon, die een handvol papieren ineengedraaid had, stak ze aan de kaars aan en wierp ze in een wijde bronzen vaas, die op een hoek van een schrijftafel stond. Hij keek toe, hoe zij verbrandden.

—Delestang, je moet de onderste doozen laten staan, hernam hij. Daar zijn dossiers in, die ik alleen kan uitzoeken.

Beiden zetten daarop een groot kwartier hun bezigheden voort. Het was mooi weer, de zon kwam binnen door de drie groote vensters, die uitzicht gaven op de kade. Een van die vensters was halfgeopend en liet de frissche koelte van de Seine binnenstroomen, waardoor de zijden franje van de gordijnen op en neer bewoog. Verkreukte papieren die op het tapijt geworpen waren, werden met een zacht geritsel voortbewogen.

—Zie dit eens even, zei Delestang, terwijl hij Rougon een brief overreikte, dien hij daar juist gevonden had.

Rougon las den brief en verbrandde hem kalmpjes in de kaarsvlam. Het was een brief van kieschen inhoud. En zij praatten, met afgebroken zinnen, met den neus in de papieren. Rougon bedankte Delestang dat hij hem was komen helpen. Die „goede vriend” was de eenige met wien hij de minder fijne zaakjes van zijn vijfjarig presidentschap kon beredderen. Hij had hem in de Wetgevende vergadering leeren kennen, waar zij naast elkander op [25]dezelfde bank zaten. Daar had hij een ware genegenheid voor dien knappen man opgevat, dien hij kostelijk dwaas, leeghoofdig en hoogmoedig vond. Hij placht met een zekere overtuiging te zeggen „dat die drommelsche Delestang het ver zou brengen.” En hij hielp hem vooruit, maakte hem uit dankbaarheid aan zich gehecht, gebruikte hem als een meubelstuk waarin hij alles opborg wat hij zelf niet bewaren kon.

—Wat een dwaasheid, al die papieren te bewaren! mompelde Rougon, terwijl hij een nieuwe, boordevolle lade openschoof.

—Dat is een dameshand, zei Delestang met een knipoogje. Rougon lachte hartelijk. Zijn breede borst schudde. Hij nam den brief en zoodra hij de eerste regels doorgezien had, riep hij:

—Dat heeft de kleine d’Escorailles hier zeker laten slingeren! Mooie prullen, zulke briefjes! Men brengt het ver, met zoo’n paar regels schrift van een vrouw.

En terwijl hij den brief verbrandde, voegde hij er bij:

—Neem je in acht voor de vrouwen, Delestang!

Delestang boog het hoofd. Hij had altijd den een of anderen hartstocht, die hem in een neteligen toestand bracht. In 1851 had hij bijna zijn politieke toekomst verspeeld; hij was toen smoorlijk verliefd op de vrouw van een socialistischen afgevaardigde, en om den man te behagen, stemde hij meestal met de oppositie tegen het Elysée. Den 2en December trof hem dan ook een zware slag. Hij sloot zich twee dagen achtereen op, ieder oogenblik vreezende dat men hem in hechtenis kwam nemen. Rougon had hem uit dien benarden toestand gered, nadat hij hem had doen beloven dat hij zich niet meer bij de verkiezingen zou vertoonen; hij nam hem nu mee naar het Elysée, waar hij een betrekking als staatsraad voor hem wist op te duiken. Delestang, de zoon van een wijnhandelaar uit Bercy, oud procureur, eigenaar van een modelhoeve bij Sainte-Menehould, bezat verscheidene millioenen en bewoonde een keurig hôtel in de rue du Colisée.

—Ja, neem je in acht voor de vrouwen, herhaalde Rougon, die bij ieder woord even stilhield, om een blik in de dossiers te werpen. Wanneer de vrouwen je geen kroon op het hoofd zetten, halen ze je een strop om den hals …. Op onzen leeftijd, zie je, moet je even goed op je hart passen als op je maag.

Op dit oogenblik vernam men een groot rumoer in de voorkamer. Men hoorde de stem van Merle, die den toegang ontzegde. En plotseling trad een mannetje binnen, met de woorden:

—Ik moet hem toch de hand drukken, wat drommel, zoo’n goeden vriend!

—Kijk, daar is Du Poizat! riep Rougon zonder op te staan.

En toen Merle zich met veel drukte verontschuldigde, beval hij hem de deur te sluiten. Toen ging hij bedaard voort: [26]

—Ik dacht dat je in Bressuire zat …. Je laat dus je onder-prefectuur in den steek als een oud liefje?

Du Poizat, een schraal mannetje, met zeer witte, ongelijk staande tanden, haalde even de schouders op.

—Ik ben sinds vanmorgen in Parijs, voor zaken, en ik was eerst van plan je vanavond in de rue Marbeuf te komen opzoeken. Ik had je ten eten willen vragen …. Maar toen ik den Moniteur gelezen had ….

Hij schoof een armstoel voor de schrijftafel en ging vlak voor Rougon zitten.

—Zeg, wat gaat hier toch om? Ik kom uit een achterhoek …. Ik heb daar ginds wel iets gemerkt, maar ik had toch heelemaal niet gedacht …. Waarom heb je me niet geschreven?

Rougon haalde op zijn beurt de schouders op. Het was duidelijk dat Du Poizat daar ginds zijn ongenade vernomen had, en dat hij nu kwam om te zien of hij zich nog ergens aan kon vastklampen. Hij keek hem doordringend aan en zei:

—Ik zou je van avond geschreven hebben …. Neem je ontslag, mijn waarde.

—Dat is alles wat ik weten wou, ik zal mijn ontslag nemen, antwoordde Du Poizat eenvoudig.

En hij stond neuriënd op. Terwijl hij de kamer rondwandelde, bemerkte hij Delestang, die midden tusschen de stapels doozen op den grond geknield zat. Hij trad op hem toe en gaf hem stilzwijgend de hand. Daarop haalde hij een sigaar te voorschijn en stak die aan de kaarsvlam aan.

—Nu je toch verhuist, mag ik wel rooken, zei hij, zich weer in zijn armstoel neervlijend. Vroolijk, zoo’n verhuizing!

Rougon was geheel verdiept in de lezing van een bundel papieren. Hij sorteerde ze zorgvuldig, verbrandde er enkele, bewaarde de andere. Du Poizat lag achterover in zijn stoel en blies dunne rookstraaltjes door zijn mondhoeken, terwijl hij de bedrijvigheid van de beide mannen gadesloeg. Hij en Rougon hadden elkander een paar maanden voor de Februari-omwenteling leeren kennen. Ze woonden beiden bij mevrouw Mélanie Correur in het hôtel Vanneau, rue Vanneau. Du Poizat was daar als landgenoot; hij was evenals mevrouw Correur, geboortig uit Coulonges, een stadje in het arrondissement Niort. Zijn vader, een deurwaarder, had hem naar Parijs gezonden om in de rechten te studeeren, waar hij hem een maandgeld van vijftig francs toelegde, ofschoon hij flinke geldsommen verdiend had door geld met woekerwinst te leenen; het fortuin van den man was zoo onverklaarbaar, dat men hem beschuldigde een schat te hebben gevonden in een oude kast, waarop hij beslag had laten leggen. In de eerste tijden van de bonapartistische propaganda maakte Rougon gebruik van de diensten van dien mageren jongen, die [27]zijn honderd francs met kwalijk verbeten woede verteerde, en zij bedisselden samen de meest kiesche zaken. Later toen Rougon in de Wetgevende vergadering wou komen, wist Du Poizat na een hevigen strijd zijn verkiezing in Deux-Sèvres door te drijven. En na den Staatsgreep werkte Rougon weer voor Du Poizat, door hem tot onder-prefect te Bressuire te doen benoemen. De jonge man, die even dertig jaar was, had willen zegevieren in zijn landstreek, op een paar uren afstand van zijn vader, wiens gierigheid hem zoo gekweld had sedert hij de school verlaten had.

—En hoe maakt papa Du Poizat het? vroeg Rougon, zonder de oogen op te heffen.

—Te goed, antwoordde de ander onomwonden. Hij heeft zijn laatste dienstbode weggejaagd, omdat zij drie pond brood opat. Nu heeft hij twee geladen geweren achter zijn deur en als ik hem wil bezoeken, ben ik genoodzaakt over den muur van de plaats met hem te onderhandelen.

Al pratende had Du Poizat zich voorover gebogen en woelde met zijn vinger in de bronzen vaas, waarin halfverbrande stukjes papier lagen.

Rougon, die dit spelletje opgemerkt had, hief snel het hoofd op. Hij was altijd eenigszins bang geweest voor zijn vroegeren helper, wiens onregelmatige witte tanden op die van een jongen wolf geleken. Toen zij nog samen werkten, had hij er altijd met de grootste zorgvuldigheid voor gewaakt, dat hij niet het geringste stukje papier in handen krijgen zou, dat hem compromitteeren kon. Toen hij nu zag dat Du Poizat de nog leesbare woorden trachtte te ontcijferen, wierp hij een handvol brandende papieren op de vaas. Du Poizat begreep zijn bedoeling. Maar hij glimlachte en sloeg een schertsenden toon aan.

—’t Is vandaag groote schoonmaak, zei hij.

En een lange schaar opnemend, gebruikte hij die als een tang. Hij stak de brieven, die uitdoofden, weer in de vlam; hij liet de al te dicht ineengefrommelde papieren boven de vlam verbranden, en hij rakelde de glimmende overblijfselen op, alsof hij in den vlammenden alkohol van een punchbowl roerde. Vonken schitterden in de vaas, een blauwachtige rook steeg op en dreef langzaam naar het geopende venster. De kaars flikkerde bij wijlen op, en brandde dan weer met een hooge, rechte vlam.

—Uw kaars lijkt wel een wijkaars! zei Du Poizat met een grijnslach. Wat een begrafenis, arme vriend, wat een dooden moeten er onder de asch gelegd worden.

Rougon wilde antwoorden, toen er opnieuw rumoer in de voorkamer gehoord werd. Merle wees weer iemand terug. En toen de stemmen luider klonken, zei hij:

—Delestang, wees zoo vriendelijk eens te kijken wat daar te doen is. Als ik me vertoon, worden we overrompeld. [28]

Delestang opende voorzichtig de deur, die hij achter zich dicht sloot. Maar hij stak onmiddellijk zijn hoofd weer in de kamer en mompelde:

—Kahn is er.

—Goed, laat hem binnenkomen, zei Rougon. Hij alleen, hoor je!

En hij riep Merle om hem nog eens zijn orders in te scherpen.

—Neem me niet kwalijk, beste vriend, hernam hij, zich tot mijnheer Kahn wendend, toen de bode de kamer verlaten had. Maar ik heb het zoo druk …. Ga daar naast Du Poizat zitten en houd je heel rustig, anders wijs ik je allebei de deur.

De afgevaardigde scheen zich niets aan te trekken van die lompe ontvangst. Hij was aan Rougon’s manieren gewoon geraakt. Hij nam een armstoel, ging naast Du Poizat zitten, die een tweede sigaar opstak. Nadat hij even uitgeblazen had, zei hij:

—Het is al aardig warm …. Ik kom uit de rue Marbeuf, ik dacht je nog thuis te treffen.

Rougon gaf geen antwoord. Hij frommelde papieren ineen en wierp ze in een mand, die hij naast zich gezet had.

—Ik wou je spreken, zei mijnheer Kahn.

—Spreek maar, zei Rougon. Ik luister.

Maar de afgevaardigde scheen opeens de wanorde op te merken, die in de kamer heerschte.

—Wat voer je toch uit? vroeg hij, met een goed gespeelde verbazing. Verhuis je naar een andere kamer?

Zijn toon klonk zoo echt, dat Delestang zich de moeite gaf mijnheer Kahn een Moniteur onder de oogen te houden.

—Ach God! riep deze uit, zoodra hij het blad ingezien had. Ik dacht dat de zaak gisterenavond geschikt was. Dat treft me als een donderslag …. Mijn beste vriend ….

Hij stond op en drukte Rougon de handen. Deze keek hem zwijgend aan, twee spottende rimpels groefden zich om zijn mondhoeken. En daar Du Poizat een onverschillige houding aannam, verdacht hij ze allebei, dat zij elkaar ’s morgens al gezien hadden, te meer daar mijnheer Kahn vergeten had verbaasdheid te veinzen bij het zien van den onder-prefect. De een was zeker naar den staatsraad gegaan, terwijl de ander naar de rue Marbeuf was geloopen. Op die wijze moesten ze hem wel aantreffen.

—Dus wou je me spreken? hernam Rougon, rustig.

—Laten we daarover niet meer spreken, riep de afgevaardigde uit. Je hebt genoeg beslommeringen. Ik zal je toch waarachtig op zoo’n dag niet met mijn eigen misères lastig vallen.

—Neen, geneer je niet, kom er maar mee voor den dag.

—Nu dan, ’t is voor die verwenschte concessie, je weet wel. Ik ben zelfs blij dat Du Poizat er is. Hij zal ons zekere inlichtingen kunnen geven.

En breedvoerig legde hij uit hoe het met zijn zaak stond. [29]Het betrof den aanleg van een spoorlijn van Niort naar Angers, waarvan hij het plan al drie jaar met zich omdroeg. De waarheid was, dat die lijn langs Bressuire liep, waar hij hoogovens bezat, wier waarde daardoor minstens tienmaal zoo groot zou worden; tot dusver kwijnde de onderneming, daar de middelen van vervoer ontbraken. Daarbij hoopte hij, wanneer er aandeelen uitgegeven zouden worden, allervoordeeligst in troebel water te kunnen visschen. Mijnheer Kahn ontwikkelde dan ook een buitengewonen ijver om de concessie te verkrijgen. Rougon steunde hem krachtig, en de concessie zou juist toegestaan worden, toen mijnheer de Marsy, minister van Binnenlandsche zaken, ontstemd dat hij buiten de zaak gehouden was, waarin hij begreep dat heel wat te schacheren viel, en verlangend Rougon onaangenaam te zijn, zijn hoogen invloed aangewend had om het plan te doen mislukken. Hij had zelfs, met de stoutmoedigheid die hem zoo geducht maakte, de concessie door den minister van Openbare werken aan den directeur van de Compagnie de l’Ouest doen aanbieden, en hij verspreidde het gerucht dat die maatschappij alleen in staat was een zijlijn van zooveel belang behoorlijk aan te leggen en te exploiteeren. Mijnheer Kahn zou een groot verlies lijden. Rougon’s val zou zijn ondergang voltooien.

—Ik heb gisteren gehoord, zei hij, dat een ingenieur van de maatschappij de opdracht had gekregen om een nieuwe lijn te ontwerpen …. Heb jij iets daarvan gemerkt, Du Poizat?

—Zeker, antwoordde de onder-prefect. Het onderzoek is al begonnen …. Men tracht de bocht te vermijden die jij gemaakt hebt om langs Bressuire te gaan. De lijn zou regelrecht over Parthenay en Thouars loopen.

De afgevaardigde maakte een moedeloos gebaar.

—Dat is plagerij, mompelde hij. Wat hindert het hun of zij voorbij mijn ovens loopen? Maar ik zal protesteeren, ik zal een memorie tegen hun lijn indienen …. Ik ga met je mee terug naar Bressuire.

—Neen, wacht maar niet op me, zei Du Poizat glimlachend. Het schijnt dat ik mijn ontslag moet indienen.

Mijnheer Kahn liet zich in zijn armstoel neervallen, als trof hem een laatste ramp. Hij streek met beide handen over zijn ringbaard en keek Rougon smeekend aan. Deze had zijn dossiers in den steek gelaten. Met de ellebogen op zijn schrijftafel geleund, luisterde hij toe.

—Ge vraagt me om raad, niet waar? zei hij eindelijk op barschen toon. Nu, houdt je doodstil, laat de zaken zooals ze zijn, en wacht totdat wij weer de baas zijn …. Du Poizat dient zijn ontslag in, omdat hij het anders binnen veertien dagen krijgen zou. En jij, Kahn, jij schrijft aan den keizer, jij verhindert door alle mogelijke middelen dat de concessie aan de [30]Compagnie de l’Ouest gegeven wordt. Jij krijgt ze natuurlijk ook niet, maar zoolang niemand ze heeft, heb je altijd kans dat je ze later krijgt.

En daar beiden het hoofd schudden, hernam hij nog barscher:

—Dat is alles wat ik voor je kan doen. Ik ben gevallen, laat me den tijd om weer op te staan …. Zie ik er neerslachtig uit? Neen, niet waar? Welnu, doe me het genoegen en zet niet meer zoo’n doodbiddersgezicht …. Ik voor mij ben er niet rouwig om dat ik me in het privaat leven kan terugtrekken. Nu kan ik tenminste eens uitrusten!

Hij haalde diep adem, kruiste de armen en wiegde zijn groot lichaam. En mijnheer Kahn sprak niet meer over zijn zaak. Hij nam een even ongedwongen houding aan als Du Poizat. Delestang had een andere doos onder handen genomen; hij maakte zoo weinig leven achter de fauteuils, dat men soms zou meenen een troepje muizen door de papieren te hooren ritselen. De zon, die langzaam over het roode vloerkleed voortschreed, wierp een blank licht op een hoek van de schrijftafel, waarin de kaars bleef branden, met een verbleekend schijnsel.

Intusschen had zich een vertrouwelijk gesprek ontsponnen. Rougon, die weer pakjes bond, verzekerde dat de politiek niet van zijn gading was. Hij glimlachte goedig, terwijl zijn oogleden, als vermoeid, den gloed van zijn oogen bedekten. Hij zou gaarne uitgestrekte landerijen willen hebben, met akkers die hij naar goedvinden kon graven, met dierenkudden, paarden, runderen, schapen, honden, waarover hij een onbeperkte heerschappij kon voeren. En hij vertelde dat hij vroeger in Plassans, toen hij nog maar een kleinsteedsch advokaatje was, er het grootste genoegen in vond in een kiel op de jacht te gaan, dagen achtereen in de bergengten van la Seille, waar hij arenden schoot. Hij noemde zich een boer, zijn grootvader was landbouwer geweest. Toen deed hij het voorkomen alsof hij van dat leven in de groote wereld walgde. Het verveelde hem machtig te zijn. Hij ging den zomer op het land doorbrengen. Hij had zich nog nooit zoo luchthartig gevoeld als sinds dien morgen; en hij haalde zijn breede schouders met zoo’n krachtigen ruk omhoog, alsof hij een zwaren last had afgewenteld.

—Wat had je hier als voorzitter, tachtigduizend francs? vroeg mijnheer Kahn.

Hij gaf een toestemmend knikje.

—En je houdt nog maar je dertig duizend francs als senaatslid over.

Wat kon hem dat schelen! Hij had geen behoeften, geen ondeugden. Dat was waar. Hij verkwistte geen geld aan het spel, noch aan liefde, noch aan lekker eten en drinken. Zijn ideaal was meester te zijn in zijn eigen huis, dat was alles. En hij kwam van zelf weer terug op zijn denkbeeld van een hoeve, waarop alle [31]dieren hem zouden gehoorzamen. Dat was zijn ideaal, met de zweep in de hand bevelen, de meerdere, knappere en sterkere zijn. Gaandeweg wond hij zich op, hij sprak over de dieren zooals hij over de menschen zou gesproken hebben; hij zei dat de groote menigte met den stok moest geregeerd worden, dat de herders hun kudden met steenworpen voortdrijven. Hij was geheel veranderd, zijn dikke lippen zwollen van verachting, zijn geheele gelaat drukte kracht uit. In zijn gesloten vuist zwaaide hij met een dossier, dat hij naar het hoofd van de heeren Kahn en Du Poizat scheen te willen slingeren, die zich geen van beiden op hun gemak voelden tegenover die plotselinge opwelling van drift.

—De keizer heeft heel verkeerd gehandeld, mompelde du Poizat.

Toen kwam Rougon plotseling tot kalmte. Zijn gelaat werd weer grauw, zijn lichaam werd weer log en traag als dat van een zwaarlijvig man. Hij begon een lofrede op de keizer te houden: hij bezat een buitengewone scherpzinnigheid, een diep doordringend verstand. Du Poizat en mijnheer Kahn keken elkaar eens aan. Maar Rougon ging nog verder, hij sprak van zijn toewijding en zei met groote nederigheid dat hij er altijd trotsch op geweest was een eenvoudig werktuig in de handen van Napoleon te zijn. Hij maakte eindelijk Du Poizat ongeduldig, die wat kort aangebonden was. En een twist was er het gevolg van. Du Poizat sprak met bitterheid over alles wat Rougon en hij voor het keizerrijk gedaan hadden, van 1848 tot 1851, toen zij bij mevrouw Mélanie Correur honger leden. Hij vertelde van die vreeselijke dagen, in het eerste jaar vooral, toen zij van den morgen tot den avond door het slijk van Parijs waadden, om aanhangers te werven. Later hadden zij wel twintig maal hun leven gewaagd. Had Rougon zich niet op den morgen van den 2en December van het Palais Bourbon meester gemaakt, aan het hoofd van een linieregiment? Bij zoo’n spel waagde men zijn hoofd. En nu werd hij het offer van een hofintrige. Maar Rougon protesteerde, hij was geen slachtoffer; hij trok zich om persoonlijke redenen terug. En toen Du Poizat, vuur vattende, de lui van de Tuileriën „zwijnen” noemde, legde hij hem met een geweldigen vuistslag op het palissanderhouten bureau het zwijgen op.

—Dat is zottepraat! zei hij eenvoudig.

—Je gaat wel wat ver, mompelde mijnheer Kahn.

Delestang was uit zijn gebukte houding achter de fauteuils opgerezen. Doodsbleek opende hij de deur om te zien of iemand luisterde. Maar hij bemerkte in de voorkamer slechts de hooge figuur van Merle, wiens naar de deur gekeerde rug een groot vertoon van bescheidenheid maakte. Rougon’s opmerking had Du Poizat doen blozen; met een ontevreden gezicht kauwde hij op zijn sigaar.

—De keizer bevindt zich in een slechte omgeving, hernam [32]Rougon na eenig stilzwijgen. Ik heb de vrijheid genomen hem dat te zeggen, en hij glimlachte. Hij verwaardigde zich zelfs me in scherts te zeggen, dat mijn omgeving al evenmin deugde als de zijne.

Du Poizat en mijnheer Kahn lachten gedwongen. Ze vonden het een geestigen zet.

—Maar ik herhaal het nogmaals, verklaarde Rougon, ik trek me vrijwillig terug. Als men je uitvraagt, die ik toch mijn vrienden noemen mag, zegt dan maar gerust dat ik gisteren avond nog vrij was om mijn ontslagaanvraag in te trekken …. Spreek dan meteen de kletspraatjes tegen, die de ronde doen over die zaak Rodriguez, waarvan men naar het schijnt een heelen roman maakt. Het mag waar zijn dat ik over die zaak van meening verschilde met de meerderheid van den staatsraad, en er zijn zeker gevoeligheden gekrenkt, die mijn ontslag verhaast hebben, maar ik had toch ernstiger redenen, en ook van ouderen datum. Ik had al lang besloten de hooge positie, die ik aan de welwillendheid des keizers te danken had, vaarwel te zeggen.

Die heele tirade liet hij vergezeld gaan van een gebaar met de rechterhand, waarvan hij druk gebruik maakte bij zijn redevoeringen in de Kamer. Die verklaringen waren klaarblijkelijk voor publiciteit bestemd. Mijnheer Kahn en Du Poizat, die hun Rougon kenden, trachtten op een handige manier achter de waarheid te komen. De groote man, zooals zij hem in vertrouwelijke gesprekken onder elkander noemden, speelde bepaald een geducht spel. Zij brachten het gesprek op de politiek in het algemeen. Rougon stak den draak met het parlementaire staatsbestuur, dat hij den „mesthoop van de middelmatigheden” noemde. De Kamer genoot volgens hem nog een bespottelijke vrijheid. Men sprak er te veel. Frankrijk moest bestuurd worden door een goed opgestelde machine, met den keizer aan het hoofd, de groote lichamen en de ambtenaren onderaan, als de raderen van de machine. Hij lachte, zoodat zijn borst schudde, terwijl hij zijn systeem overdreef, met een woedende minachting voor die domooren, die een krachtige regeering verlangen.

—Maar, viel mijnheer Kahn hem in de rede, de keizer bovenaan en alle anderen onderaan, dat is alleen aangenaam voor den keizer!

—Wien het niet bevalt, kan heengaan, zei Rougon kalm. En glimlachend hernam hij:

—Dan wacht hij tot het aangenaam is, en komt dan terug.

Een langdurig stilzwijgen volgde. Mijnheer Kahn begon over zijn ringbaard te strijken, hij was voldaan, hij wist wat hij weten wou. Den avond te voren was zijn vermoeden dus juist geweest, toen hij in de Kamer beweerd had, dat Rougon, toen hij zijn krediet op de Tuileriën geschokt zag, uit eigen beweging was heengegaan voordat hij zijn ontslag kreeg; de zaak-Rodriguez [33]bood hem een uitstekende gelegenheid om als een eerlijk man te vallen.

—En wat wordt er verteld? vroeg Rougon, om de stilte te verbreken.

—Ik ben hier pas, antwoordde Du Poizat. Maar daareven hoorde ik in een koffiehuis je gedrag zeer prijzen door een gedecoreerd heer.

—Gisteren was Béjuin er erg door van streek, verklaarde mijnheer Kahn op zijn beurt. Béjuin mag je graag lijden. Hij is een beetje stil, maar heel degelijk. Tot zelfs de kleine Rouquette hield zich heel netjes. Hij spreekt niets dan lof van je.

En het gesprek liep van den een op den ander. Rougon deed zonder de minste verlegenheid allerlei vragen; hij liet zich een nauwkeurig verslag geven door de afgevaardigden, die hem de uitvoerigste inlichtingen verstrekten betreffende de houding van het Wetgevend Lichaam te zijnen opzichte.

—Van middag, viel Du Poizat hier in, spijtig dat hij geen enkele inlichting kon verschaffen, ga ik Parijs eens rond en morgen ochtend verras ik je bij je ontwaken met een heelen voorraad nieuws.

—A propos, riep mijnheer Kahn lachend, ik vergat je over Combelot te spreken …. Neen, nooit van mijn leven heb ik iemand zoo in verlegenheid gezien ….

Maar hij zweeg plotseling. Rougon wees hem met een wenk naar Delestang, die op een stoel stond om de bovenste plank van een boekenkast van een stapel kranten te ontlasten. Mijnheer de Combelot was met een zuster van Delestang getrouwd. Sedert Rougon’s val hinderde dezen zijn familiebetrekking tot een kamerheer; hij wou zich dan ook flink toonen. Hij keerde zich om en vroeg glimlachend:

—Waarom ga je niet voort?…. Combelot is een dwaas.

Zoo, nu is het hooge woord er uit!

Die vernietigende uitspraak van een schoonbroeder vonden de heeren heel grappig. Delestang zag zich hierdoor aangemoedigd en dreef nu zelfs den spot met Combelot’s baard, dien fameuzen zwarten baard, die zoo’n vermaardheid onder de dames had. Toen, zonder eenigen overgang, zei hij op ernstigen toon, terwijl hij een pak kranten op den grond wierp:

—Des eenen dood is des anderen brood.

Deze waarheid bracht den naam van mijnheer de Marsy weer op het tapijt. Rougon zat schijnbaar met alle aandacht den inhoud van een portefeuille te doorzoeken, terwijl hij zijn vrienden hun gemoed liet lucht geven. Zij spraken over Marsy met de heftigheid van staatslieden, die een tegenstander te lijf gaan. Het regende scheldwoorden, afschuwelijke beschuldigingen, waarheden met leugens dooreengemengd. Du Poizat, die Marsy vroeger gekend had, voor het keizerrijk, verzekerde dat hij destijds onderhouden [34]werd door zijn maîtresse, een barones, wier juweelen hij in drie maanden had opgemaakt. Mijnheer Kahn beweerde dat er geen enkel vuil zaakje in Parijs was, of hij had er de hand in. En zij warmden elkander op en vertelden hoe langer hoe krasser dingen: in een mijnonderneming had Marsy een voordeeltje van vijftien honderdduizend francs bedongen; de vorige maand had hij de kleine Florence van de Italiaansche opera een hôtel cadeau gedaan, dat hem het bagatelletje van zeshonderd duizend francs gekost had, zijn deel in een onrechtmatige winst, uit de spoorwegaandeelen van Marokko, geheven; nog geen week geleden eindelijk, was de groote zaak van de Egyptische kanalen, door zijn trawanten op touw gezet, met een groot schandaal te niet gegaan, de aandeelhouders waren er achter gekomen dat er nog geen spa in den grond was gestoken, in de twee jaren dat zij bezig waren hun aandeelen vol te storten. Toen vielen zij zijn persoon aan, ze trachtten zijn deftig uiterlijk van elegant gelukzoeker te verkleinen, zij spraken van vroegere ziekten, die hem later leelijk zouden opbreken, zij bespotten zelfs de schilderijenverzameling, die hij bezig was aan te leggen.

—’t Is een bandiet in de huid van een vaudevillist, zei Du Poizat eindelijk.

Rougon hief langzaam het hoofd op. Hij keek de beide mannen met zijn groote oogen aan.

—Daar kom je geen stap verder mee, zei hij. Marsy doet zijn zaken, wat drommel, even goed als jelui …. We zijn geen al te beste vrienden. En als ik hem den een of anderen dag den ruggegraat kon breken, zou ik het met pleizier doen. Maar al wat je me daar vertelt, belet niet dat Marsy een slimme vos is. Als hij het in zijn hoofd kreeg, zou hij in staat zijn je in éen hap te verslinden, dat beloof ik je.

En hij stond op, moe van het zitten, zijn ledematen uitrekkende. Toen voegde hij er geeuwend bij:

—Te meer, vrienden, omdat ik me er niet meer tusschen kan stellen.

—O, als je wilde, mompelde Du Poizat met een flauwen glimlach, zou je Marsy een leelijke kool kunnen stoven. Je hebt hier eenige papieren, die hij duur zou willen betalen …. Daar heb je het dossier Cardenois, dat avontuur waarin hij zoo’n zonderlinge rol gespeeld heeft. Ik herken daar een brief van hem, dien ik je zelf indertijd gebracht heb.

Rougon had intusschen de papieren, die de mand langzamerhand geheel vulden, in den haard geworpen. De bronzen vaas was niet meer toereikend.

—Men slaat elkaar dood, men geeft elkaar geen speldeprikken, zei hij, minachtend de schouders ophalend. Iedereen heeft van die dwaze brieven bij een ander slingeren. [35]

En hij nam den brief, hield hem in de kaarsvlam en gebruikte hem als fidibus om den hoop papieren in den haard in brand te steken. Hij bleef een oogenblik neergehurkt, met zijn kolossale lichaam, om op de brandende snippers te letten, die tot op het vloerkleed vielen. Enkele dikke, administratieve papieren werden zwart en kronkelden als bladen lood in elkander; briefjes, reepjes papier met een slordig schrift bedekt, brandden met blauwe vuurtongetjes op; terwijl in den gloeienden aschhoop, te midden van een gekrioel van vonken, enkele verteerde stukken nog leesbaar bleven.

Op dit oogenblik ging de deur wijd open. Een stem zei lachend:

—Goed, goed, ik zal je verontschuldigen, Merle …. Ik ben hier thuis. Als je me beletten wilde hier door te gaan, zou ik de vergaderzaal omloopen!

Het was mijnheer d’Escorailles, dien Rougon een halfjaar geleden tot auditeur bij den staatsraad had doen benoemen. Hij had de mooie mevrouw Bouchard aan den arm, die er in haar licht voorjaarscostuum heel frisch uitzag.

—Nu nog mooier, vrouwen er bij! mompelde Rougon.

Hij bleef nog een oogenblik voor den schoorsteen zitten, met de schop in de hand, waarmee hij het vuur uitdoofde, uit vrees voor brand. En met een gemelijke uitdrukking op zijn breed gelaat keek hij op. Mijnheer d’Escorailles liet zich niet van zijn stuk brengen. Hij en de jonge vrouw hadden een gelegenheidsgezicht getrokken, zoodra zij op den drempel verschenen waren.

—Waarde meester, zei hij, ik breng u een van uw vriendinnen die er bepaald op stond u haar deelneming te komen betuigen. We hebben van morgen den Moniteur gelezen.

—Zoo, hebt ge den Moniteur gelezen, bromde Rougon, die eindelijk overeind kwam.

Daar bemerkte hij iemand, dien hij nog niet gezien had. Met een knipoogje mompelde hij:

—Aha, mijnheer Bouchard.

’t Was inderdaad de echtgenoot. Hij was achter zijn vrouw binnengekomen, stil en waardig. Mijnheer Bouchard was zestig jaar; zijn haar was spierwit, zijn oog dof en zijn gelaat als afgeleefd door zijn vijf en twintig jarigen dienst in de administratie. Hij sprak geen woord, doch schudde Rougon’s hand driemaal krachtig op en neer.

—Komaan, zei laatstgenoemde, dat is eerst recht vriendelijk, dat ge me allen komt opzoeken, maar ge hebt een verduiveld ongelegen tijd gekozen …. Enfin, gaat daar maar zitten …. Du Poizat, geef mevrouw je fauteuil.

Toen hij zich omkeerde, stond hij tegenover kolonel Jobelin.

—U ook al, kolonel! riep hij.

De deur was opengebleven, Merle had den kolonel niet kunnen [36]tegenhouden, die vlak achter de Bouchards de trap was opgekomen. Hij hield zijn zoon bij de hand, een lang opgeschoten vijftienjarigen knaap, die in het derde leerjaar van het lycée Louis-le-Grand was.

—Ik wou Auguste eens bij u brengen, zei hij. In het ongeluk leert men zijn ware vrienden kennen …. Auguste, geef mijnheer een hand.

Maar Rougon liep naar de voorkamer en riep:

—Sluit de deur dan toch, Merle! Hoe heb ik het met je? Heel Parijs komt nog binnen.

De bode vertoonde zijn kalm gezicht en zei:

—Dat komt omdat zij u gezien hebben, mijnheer de president.

En hij moest uitwijken om de Charbonnels te laten voorbijgaan. Zij kwamen naast elkaar, zonder elkander een arm te geven, hijgend, bedroefd en verschrikt binnen. Ze riepen beiden tegelijk:

—We hebben den Moniteur gelezen …. Wat een droevige tijding! Wat zal het uw arme moeder spijten. En ons, in wat een treurige positie brengt het ons!

Die twee, naïever dan de anderen, kwamen dadelijk met hun eigen aangelegenheden. Rougon legde hun het zwijgen op. Hij schoof een grendel voor de deur en mompelde, dat men ze nu maar moest open zien te breken. Daarop ziende dat niet een van zijn vrienden besloten scheen het veld te ruimen, schikte hij zich in zijn lot en trachtte zijn taak af te maken te midden van de negen personen die de kamer vulden. Het overhoop halen van al die papieren had de kamer tot een toonbeeld van wanorde gemaakt. Op het kleed lagen de dossiers naar alle kanten verspreid, zoodat de kolonel en mijnheer Bouchard, om een vensternis te bereiken, de uiterste voorzichtigheid in acht moesten nemen om niet onderweg de een of andere belangrijke zaak te beschadigen. Alle stoelen waren met toegebonden pakjes opgestapeld, mevrouw Bouchard alleen had op een ledigen stoel plaats genomen; zij glimlachte om de voorkomendheden van Du Poizat en mijnheer Kahn, terwijl mijnheer d’Escorailles, geen voetbankje kunnende vinden, haar een dik blauw pak vol brieven onder de voeten schoof. De laden van de schrijftafel, die in een hoek lagen, gaven de Charbonnels een welkome gelegenheid om er even op uit te rusten; terwijl de jonge Auguste, die dien verhuisrommel wel aardig vond, overal rondsnuffelde en eindelijk verdween achter stapels doozen, waartusschen Delestang zich had weten te verschansen. Laatstgenoemde wierp de kranten van de boekenkast op den grond, zoodat het stof omhoog dwarrelde. Mevrouw Bouchard kuchte.

—U moest liever niet in zoo’n vuilen boel blijven, zei Rougon, die zich onledig hield met het nazien van de doozen, die hij Delestang verzocht had niet aan te roeren. [37]

Maar de jonge vrouw, die kleurde omdat zij gekucht had, verzekerde hem dat zij daar uitstekend zat en dat haar hoed tegen het stof kon. En het heele gezelschap begon nu zijn rouwbeklag. De keizer bekreunde zich inderdaad weinig om de belangen van het land, dat hij zich om den tuin liet leiden door personen, die zijn vertrouwen zoo weinig waard waren. Frankrijk leed een groot verlies. Dat was trouwens de gewone gang van zaken: een groote geest kreeg altijd alle middelmatigheden tegen zich.

—De regeeringen zijn ondankbaar, verklaarde mijnheer Kahn.

—Zooveel te erger voor hen! zei de kolonel. In hun dienaren treffen zij zichzelf.

Maar mijnheer Kahn wou het laatste woord hebben. Hij keerde zich naar Rougon.

—Wanneer een man als gij valt, is het een publieke ramp.

Het gezelschap stemde in:

—Ja, ja, een publieke ramp!

Onder de onbeschaamdheid van die loftuitingen hief Rougon het hoofd op. Zijn grauwe wangen kregen eenigen gloed, zijn geheele gelaat teekende een geheime voldoening. Hij was behaagziek met zijn kracht, zooals een vrouw dat met haar bevalligheid is, en hij ontving de vleierijen gaarne in de volle borst, die stevig genoeg was om zich niet door een enkelen slag te laten verpletteren. Intusschen was het duidelijk dat de vrienden zich voor elkander geneerden; zij hielden elkander in het oog, trachtten elkaar den voet te lichten en wilden niet openlijk voor hun belangen uitkomen. Maar nu de groote man getemd scheen, drong toch de tijd om een goed woordje van hem los te krijgen. De kolonel was de eerste die het ijs brak. Hij nam Rougon afzonderlijk, die hem met een doos onder den arm, gewillig naar een vensternis volgde.

—Hebt u aan mij gedacht? vroeg hij hem zachtjes, met een vriendelijk lachje.

—Zeker. Uw benoeming tot kommandeur is me nog pas voor een dag of vier toegezegd. Maar u begrijpt, dat ik, zooals de zaken nu staan, niets zekers beloven kan …. Ik vrees dat mijn vrienden den terugslag van mijn ongenade zullen ondervinden.

De lippen van den kolonel trilden van aandoening. Hij stotterde dat er gestreden moest worden, dat hij zelf zou strijden. Toen keerde hij zich plotseling om en riep:

—Auguste!

De jongen zat onder den lessenaar gedoken en vermeide zich met het lezen van de titels der dossiers, waarbij hij tevens gelegenheid vond glinsterende blikken op de laarsjes van mevrouw Bouchard te werpen. Hij kwam dadelijk toeloopen.

—Hier is mijn jongen! hernam de kolonel halfluid. U weet dat ik dien deugniet eerstdaags een plaatsje moet bezorgen. Ik [38]reken daarbij op u. Ik weifel nog tusschen de magistratuur en de administratie …. Geef mijnheer een hand, Auguste, opdat je goede vriend zich je herinnert.

In dien tusschentijd was mevrouw Bouchard, die van ongeduld in haar handschoenen beet, opgestaan en had zich naar het linksche venster begeven, mijnheer d’Escorailles toewenkende haar te volgen. Haar man stond daar al, met de ellebogen op de steunroede geleund, naar buiten te kijken. De bladeren der groote kastanjeboomen van de Tuileriën trilden in de warme zon, terwijl de Seine, van de pont Royal tot aan de pont de la Concorde haar blauwe wateren, met glinsterende loovertjes bezaaid, voortstuwde. Mevrouw Bouchard keerde zich eensklaps om en riep:

—O, mijnheer Rougon, kom toch eens zien!

En toen Rougon haastig den kolonel verliet om te gehoorzamen, trok Du Poizat, die de jonge vrouw gevolgd was, zich bescheiden terug en voegde zich bij mijnheer Kahn, aan het middelste venster.

—Kijk, dat schip daar, met steenen geladen, was gezonken, vertelde mevrouw Bouchard.

Rougon bleef daar welwillend in de zon staan kijken, totdat mijnheer d’Escorailles, op een nieuwen wenk van de jonge vrouw, hem zei:

—Mijnheer Bouchard wil zijn ontslag indienen. Wij hebben hem hier gebracht, dat u hem tot rede zou brengen.

Toen verklaarde mijnheer Bouchard dat al dat onrecht hem tegen de borst stuitte.

—Ja, mijnheer Rougon, ik ben begonnen aan de afdeeling expeditie van Binnenlandsche zaken, en ik ben opgeklommen tot chef de bureau, zonder gunsten of kruiperijen …. Sedert ’47 ben ik nu al chef de bureau. Nu is de betrekking van afdelingschef in dien tijd al vijf maal opengekomen, vier maal onder de republiek en eenmaal onder het keizerrijk, zonder dat de minister aan mij gedacht heeft, die toch de oudste brieven heb …. En nu u er niet meer is om de belofte te houden die u mij gedaan hebt, neem ik liever mijn ontslag.

Rougon moest hem tot kalmte brengen. De betrekking was nog niet vergeven, en mocht ze hem ditmaal ontgaan, dan kwam er nog wel eens een andere gelegenheid. Daarop vatte hij de handen van mevrouw Bouchard, en voegde haar op vaderlijken toon eenige vleiende woorden toe. Toen hij in Parijs kwam, was de woning van den chef de bureau de eerste geweest, die voor hem openstond. Daar had hij den kolonel ontmoet, een neef van den „chef de bureau”. Later, toen mijnheer Bouchard op vier en vijftigjarigen leeftijd van zijn vader erfde, en op eens verlangend werd te trouwen, was Rougon getuige voor mevrouw Bouchard, geboren Adèle Desvignes, een welopgevoede jongedame, [39]van een achtenswaardige familie uit Rambouillet. De chef de bureau had graag een meisje van buiten, omdat hij bijzonder aan fatsoenlijkheid hechtte. Adèle, blond, klein en allerliefst, met haar naïeve, wel wat fletse blauwe oogen, was al in het vierde jaar van haar huwelijk aan haar derden minnaar.

—Maak u maar niet ongerust, zei Rougon, die haar polsen nog altijd in zijn grove handen drukte. U weet wel dat u maar te spreken hebt en het wordt voor u gedaan. Jules zal u eerstdaags zeggen hoe we met de zaak staan.

En hij nam mijnheer d’Escorailles terzijde om hem te vertellen dat hij ’s morgens aan diens vader geschreven had om hem gerust te stellen. De jonge auditeur moest stilletjes zijn betrekking blijven waarnemen. De familie d’Escorailles was een van de oudste families van Plassans, waar zij de algemeene achting genoot. Rougon, die vroeger met afgesleten schoenen voor het hôtel van den markies op en neer gedrenteld had, voelde zijn trots gestreeld, dat hij nu de beschermer van den jongen man was geworden. De familie koesterde een diepe vereering voor Henri V, doch belette den jongen man niet zich aan de zijde des keizers te scharen. Dat was een gevolg van die schandelijke tijden. Aan het middelste venster, dat zij geopend hadden om zich beter te kunnen afzonderen, stonden mijnheer Kahn en Du Poizat te praten, den blik gericht op de daken der Tuileriën, die in een gouden lichtstof wegblauwden. Ze polsten elkander, lieten nu en dan een woord los. Rougon was te opbruisend. Hij had niet boos moeten worden over die zaak van Rodriguez, die had gemakkelijk geschikt kunnen worden. Daarop mompelde mijnheer Kahn, met starende oogen, alsof hij in zichzelf sprak:

—Men weet wel dat men valt, maar men weet niet of men wel op zal staan.

Du Poizat deed alsof hij niets gehoord had. En een heele poos daarna zei hij:

—O, hij is verbazend handig.

Toen keerde de afgevaardigde zich. plotseling om, en zei haastig, terwijl hij hem vlak in het gelaat keek:

—Onder ons gezegd, ik maak me bang over hem. Hij speelt met vuur …. Zeker, we zijn zijn vrienden en er is geen sprake van hem in den steek te laten. Maar ik wensch alleen te constateeren, dat hij bij dat alles niet aan ons gedacht heeft …. Ik, bijvoorbeeld, zit op het oogenblik in zaken, waarbij ontzaglijk veel op het spel staat, en die heeft hij door zijn onbesuisdheid leelijk in gevaar gebracht. Hij zou het me niet kwalijk kunnen nemen, niet waar, als ik nu eens aan een ander kantoor ging aankloppen; want ik ben de eenige niet, zie je, die er onder lijdt, het volk lijdt er ook onder. [40]

—Je moet aan een ander kantoor aankloppen, herhaalde Du Poizat glimlachend.

Maar de ander riep op eens woedend uit:

—Dat is immers onmogelijk!…. Die drommelsche kerel jaagt iedereen tegen je in ’t harnas. Als men tot zijn kliek behoort, heeft men een plakkaat op zijn rug.

Hij kwam tot bedaren, zuchtte en keek naar den Triomfboog, waarvan de grauwe steenklomp boven de groene vlakte der Champs-Elysées uitstak. Hij hernam zachtmoedig:

—Wat zal ik je zeggen? Ik ben erg aanhankelijk van aard.

De kolonel stond al een oogenblik achter de heeren. Du Poizat en mijnheer Kahn gingen op zijde om plaats te maken voor den kolonel, die voortging:

—Rougon neemt heden een schuld tegenover ons op zich. Rougon behoort zichzelf niet meer.

Dit woord had een uitbundig succès. Neen, zeker, Rougon behoorde zichzelf niet meer toe. En dat moest hem duidelijk gezegd worden, opdat hij zijn verplichtingen zou kennen. Alle drie spraken zij op zachten toon, en wierpen van tijd tot tijd een blik in de ruime kamer, om zich te overtuigen dat een van de vrienden den grooten man niet te lang in beslag nam.

De groote man was nu bezig de dossiers bij elkander te verzamelen, terwijl hij middelerwijl voortging met mevrouw Bouchard te praten. Intusschen was het echtpaar Charbonnel, dat tot dusver stil en verlegen in een hoekje had gezeten, druk aan het overleggen gegaan. Tot tweemaal toe hadden zij getracht zich van Rougon meester te maken, die zich door den kolonel en de jonge vrouw had laten meetroonen. Mijnheer Charbonnel duwde eindelijk mevrouw Charbonnel naar hem toe.

—Van morgen, stamelde zij, hebben we een brief van uw moeder ontvangen ….

Hij liet haar niet uitspreken. Hij voerde zelf de Charbonnels naar de rechtsche vensternis, en liet nog eens, zonder zijn ongeduld te veel te laten merken, zijn dossiers in den steek.

—We hebben een brief van uw moeder ontvangen, herhaalde mevrouw Charbonnel.

En zij wou den brief gaan voorlezen, toen hij hem afnam om hem vluchtig door te loopen. De Charbonnels, gewezen oliekooplui uit Plassans, waren de beschermelingen van mevrouw Félicité, zooals Rougon’s moeder in het stadje genoemd werd. Zij had ze naar hem verwezen bij gelegenheid van een verzoekschrift dat zij aan den Raad van State richtten. Een hunner achterneven, een zekere heer Chevassu, procureur te Faverolles, hoofdplaats van een naburig departement, had bij zijn dood een fortuin van vijfhonderd duizend francs aan de zusters van de H. Familie nagelaten. De Charbonnels, die nooit op de erfenis gerekend [41]hadden, en nu plotseling door den dood van een broeder van den overledene erfgenamen werden, riepen toen dat men de erfenis door listige kunstgrepen bemachtigd had; en daar de kloostergemeente aan den Staatsraad machtiging verzocht om het legaat te aanvaarden, verlieten zij hun oude woning in Plassans, en haastten zich hun intrek te nemen in het hôtel du Périgord, rue Jacob, te Parijs, om hun zaak van nabij te volgen. En de zaak werd nu al zes maanden lang slepend gehouden.

—Wij zitten er erg mee in, zuchtte mevrouw Charbonnel, terwijl Rougon den brief las. Ik heb nooit van het proces willen weten. Maar mijnheer Charbonnel zei telkens, dat u maar een woord behoefde te spreken om ons de vijfhonderd duizend francs te bezorgen. Niet waar, mijnheer Charbonnel?

De gewezen oliekoopman schudde wanhopig het hoofd.

—Het was een mooi bedrag, ging de vrouw voort, ’t was tenminste de moeite wel waard om ons bestaan er voor te verwoesten …. Ach, ja, ons bestaan is verwoest! Wilt u wel gelooven, mijnheer Rougon, dat de meid van het hôtel gisteren nog geweigerd heeft ons schoone handdoeken te geven! Ik, die in Plassans vijf kasten vol linnengoed heb!

En zij ging voort zich bitter over dat afschuwelijke Parijs te beklagen. Ze waren er voor een dag of acht gekomen, en daar zij iedere week hoopten te kunnen vertrekken, hadden zij niets over laten sturen. En nu er geen einde aan scheen te komen, bleven zij halsstarrig hun kamer in het hôtel bewonen, aten er wat de meid hun geliefde voor te zetten, en behielpen zich zonder linnengoed, bijna zonder kleeren. Zij hadden zelfs geen borstel en mevrouw Charbonnel moest zich kappen met een gebroken kam. Soms gingen zij huilend van vermoeidheid en woede op hun koffertje zitten.

—En er komen zulke vreemde gasten! mompelde mijnheer Charbonnel met groote beschaamde oogen. Naast ons logeert een jongmensch, daar hoort men soms dingen ….

Rougon vouwde den brief weer dicht.

—Mijn moeder, zei hij, geeft u den uitmuntenden raad geduld te oefenen. Ik weet er ook niets anders op …. Uw zaak schijnt goed te zijn, maar nu ben ik afgetreden en ik durf u niets meer beloven.

—We verlaten morgen Parijs! riep mevrouw Charbonnel, in een moedelooze bui.

Maar nauwelijks had ze dien uitroep geslaakt, of ze werd doodsbleek. Mijnheer Charbonnel moest haar ondersteunen. En zoo bleven zij elkander een poosje sprakeloos aanstaren, met trillende lippen, gereed om in tranen uit te barsten. Ze voelden op eens een ontsteltenis, alsof de vijfhonderd duizend francs plotseling voor hun oogen verdwenen.

Rougon ging vriendelijk voort: [42]

—U hebt met een sterke tegenpartij te doen. Monseigneur Rochart, bisschop van Faverolles, is persoonlijk naar Parijs gekomen om de aanvraag van de zusters der H. Familie te steunen. Zonder zijn tusschenkomst zoudt ge al lang uw zaak gewonnen hebben. De geestelijkheid is ongelukkig heel machtig tegenwoordig …. Maar ik laat hier vrienden achter, ik hoop toch nog voor u te kunnen werken zonder me op den voorgrond te stellen. U hebt nu al zoo lang gewacht, dat ….

—We zullen blijven, we zullen blijven, haastte mevrouw Charbonnel zich te zeggen. Ach, mijnheer Rougon, dat is een erfenis die ons duur genoeg te staan is gekomen!

Rougon keerde gauw naar zijn papieren terug. Hij wierp een blik van voldoening om zich heen, blij dat hij niemand meer zag die hem naar een vensternis kon voeren; het heele gezelschap was voldaan. In enkele minuten maakte hij grooten voortgang met zijn werk. Hij had een eigenaardige, lompe vroolijkheid; hij wreekte zich op zijn bezoekers voor den overlast dien zij hem aandeden. Een kwartier lang was hij onuitstaanbaar voor zijn vrienden, wier verhalen hij met zooveel goedwilligheid had aangehoord. Hij toonde zich zelfs zoo hardvochtig tegenover de mooie mevrouw Bouchard, dat haar oogen vol tranen stonden, zonder dat zij ophield te glimlachen. De vrienden lachten, gewoon als zij waren aan die uitvallen. Nooit stonden hun zaken beter dan wanneer Rougon de kracht van zijn vuisten op hun nek beproefde.

Op dit oogenblik werd er bescheiden op de deur geklopt.

—Neen, neen, doe niet open, riep hij Delestang toe. Nemen ze nu heelemaal een loopje met me? Mijn hoofd loopt me om.

En toen men wat harder begon te kloppen:

—O, als ik hier bleef, mompelde hij binnensmonds, dan gooide ik dien Merle de deur uit!

Het kloppen hield op. Maar plotseling ging een deur in een hoek van de kamer open, en verleende toegang aan een wijden blauwzijden japon, die achteruit binnenkwam. En die lichte japon, met strikken versierd, bleef een oogenblik half in de kamer, zonder dat er iets anders zichtbaar werd. Een hooge vrouwestem sprak druk buiten de deur.

—Mijnheer Rougon! riep de dame, eindelijk haar gelaat vertoonend.

Het was mevrouw Correur, met een hoed met rozen gegarneerd. Rougon, die met gesloten vuisten, woedend aankwam, boog op eens den rug en drukte de nieuwe bezoekster buigend de hand.

—Ik vroeg aan Merle of hij het hier naar zijn zin had, zei mevrouw Correur, terwijl ze met een teederen blik naar de flinke gestalte van den bode keek, die glimlachend voor haar stond. En is u over hem tevreden, mijnheer Rougon? [43]

—Ja zeker, antwoordde Rougon heel lief.

Merle behield zijn schijnheilig lachje en keek intusschen naar den gevulden hals van mevrouw Correur. Zij zette de borst vooruit en streek de krulletjes op haar slapen terecht.

—Dat mag ik hooren, mijn jongen, hernam ze. Wanneer ik iemand aanbeveel, heb ik graag dat iedereen tevreden is …. En als je soms een goeden raad noodig hebt, kom dan maar bij me, ’s morgens tusschen achten en negenen, weet je. Nu, pas maar goed op.

En zij trad de kamer binnen en zei tot Rougon:

—Niets beter dan de oud-militairen.

Daarop liet zij hem niet meer los; ze liet hem de heele kamer doorgaan, en bracht hem zoetjes aan voor het venster, aan de andere zijde. Ze beknorde hem dat hij niet opengedaan had. Als Merle er dus niet in toegestemd had haar door de kleine deur binnen te laten, zou ze er buiten hebben moeten blijven? God wist toch hoe noodzakelijk zij hem spreken moest. Hij kon toch niet zoo heengaan, zonder haar te vertellen, hoe het met haar verzoekschriften stond. Ze haalde uit haar zak een keurig notitieboekje voor den dag, met rose moire overtrokken.

—Ik heb den Moniteur eerst na mijn ontbijt ingezien, zei ze. Ik heb dadelijk een rijtuig genomen …. Wel, hoe staat het met de zaak van mevrouw Leturc, de kapiteinsweduwe, die een tabaksdepôt vraagt? Ik heb haar tegen de volgende week een bepaald antwoord beloofd …. En de zaak van dat meisje, u weet wel, Herminie Billecoq, die oud-leerlinge van Saint-Denis, met wie haar verleider, een officier, toestemt te huwen, als de een of andere goede ziel de voorgeschreven huwelijksgift wil voorschieten? We hadden aan de keizerin gedacht …. En al die dames, mevrouw Chardon, mevrouw Testanière, mevrouw Jalaguier, die al zooveel maanden wachten?

Rougon gaf heel kalm overal antwoord op, wist een verklaring voor de vertragingen te vinden, trad in de kleinste bijzonderheden. Toch gaf hij mevrouw Correur te verstaan dat zij nu veel minder op hem kon rekenen.

Toen werd ze wanhopig. Ze was zoo gelukkig iemand een dienst te kunnen bewijzen! Wat moest ze beginnen, met al die dames? En ze kwam van lieverlede op haar persoonlijke aangelegenheden, die Rougon heel goed kende. Ze vertelde voor de zooveelste maal, dat zij een Martineau was, van de Martineau’s uit Coulonges, een welgestelde familie uit de Vendée, waarin zeven notarissen elkander van vader op zoon waren opgevolgd. Hoe zij aan den naam Correur kwam, bleek uit haar verhalen nooit duidelijk. Op vier en twintig-jarigen leeftijd was ze met een slagersknecht ontvlucht, nadat ze een heelen zomer samenkomsten met hem in een schuur had gehad. Haar vader had een halfjaar onder dat [44]schandaal gebukt gegaan, waarover de heele streek den mond vol had. Sinds dien tijd woonde ze in Parijs, als dood voor haar familie. Tienmaal had ze aan haar broer geschreven, die nu aan het hoofd van het notariskantoor stond, zonder antwoord van hem te krijgen; en ze gaf de schuld van dat zwijgen aan haar schoonzuster „een vrouw die zich met pastoors ophield en haar onnoozelen Martineau alles wijsmaakte,” zei ze. Een van haar liefste droomen was daarginds terug te keeren, evenals Du Poizat, om zich daar als een welgestelde, achtbare vrouw te vertoonen.

—Acht dagen geleden heb ik nog geschreven, mompelde zij, ik wed dat zij mijn brieven in het vuur gooit …. Maar als Martineau komt te sterven, moet ze haar deur toch wijd voor me openzetten. Zij hebben geen kind, dus ik zou voor mijn belangen opkomen …. Martineau is vijftien jaar ouder dan ik, en hij heeft last van jicht, heb ik gehoord.

Toen plotseling van toon veranderend hernam zij:

—Maar laten wij daar niet aan denken …. We moeten nu voor jou werken, nietwaar Eugène? En we zullen werken, dat zal je zien. Je moet wel alles zijn, als wij iets willen wezen. Weet je nog, in 51?

Rougon glimlachte. En terwijl zij hem moederlijk de handen drukte, boog hij zich naar haar over en fluisterde haar in het oor:

—Als je Gilquin spreekt, zeg hem dan dat hij verstandig moet zijn. Verbeeld je, verleden week toen men hem naar het commissariaat heeft moeten brengen, heeft hij het in zijn hoofd gekregen om mijn naam te noemen, opdat ik hem zou terughalen!

Mevrouw Correur beloofde dat zij met Gilquin zou spreken. Gilquin was een van haar vroegere huurders, ten tijde dat Rougon ook bij haar inwoonde; een jongmensch dat soms heel bruikbaar was, maar meestal een zeer los leven leidde.

—Mijn rijtuig wacht, ik ga heen, zei zij hardop en ging glimlachend naar het midden van het vertrek.

Toch bleef ze nog een poosje, blijkbaar verlangend dat het gezelschap tegelijk met haar zou heengaan. Om dit doel te bevorderen bood zij zelfs een plaatsje in haar rijtuig aan. De kolonel nam het aanbod aan en men kwam overeen dat Auguste naast den koetsier zou zitten. Toen volgde er een algemeen handengedruk. Rougon was aan de geopende deur gaan staan. Bij het heengaan had ieder nog een laatste troostwoord. Mijnheer Kahn, Du Poizat en de kolonel rekten den hals uit en fluisterden hem iets in het oor, opdat hij hen niet zou vergeten. De Charbonnels waren al op de eerste trede van de trap en mevrouw Correur stond te praten met Merle, in de voorkamer, terwijl mevrouw Bouchard, een paar stappen verder opgewacht door haar man en mijnheer d’Escorailles, nog heel lief en bevallig voor Rougon stond en hem vroeg hoe laat zij hem eens [45]heel alleen in de rue Marbeuf kon spreken, omdat zij zoo verlegen was als er zooveel bezoekers waren. Maar de kolonel, die haar dat hoorde vragen, kwam weer haastig binnenloopen; de anderen volgden hem, het heele gezelschap was weer bijeen.

—We komen u allemaal opzoeken, riep de kolonel.

—Ge moet u niet gaan begraven, zeiden verscheidene stemmen.

Mijnheer Kahn verzocht stilte met een gebaar. Toen sprak hij dat mooie woord:

—Ge behoort u zelf niet meer toe, ge behoort uw vrienden en Frankrijk toe.

Eindelijk vertrokken zij. Rougon kon de deur weer sluiten. Hij slaakte een diepen zucht van verlichting. Delestang, dien hij vergeten had, kwam toen van achter den stapel doozen te voorschijn, achter welke verschansing hij als een nauwgezet vriend de rangschikking van de dokumenten volbracht had. Hij was bedrijvig bezig, terwijl de anderen praatten. Hij nam dan ook met een waar genot de dankbetuigingen van den grooten man in ontvangst. Hij alleen was hem werkelijk van dienst geweest; hij had een ordelijke manier van werken, die hem ver zou brengen; en Rougon uitte nog meer vleiende gezegden, zonder dat men weten kon of hij in ernst of in kortswijl sprak. Toen, overal rondkijkende, riep hij uit:

—Ik geloof dat alles gedaan is, hè?…. Nu moet Merle die pakken daar nog bij me thuisbezorgen.

Hij riep den bode en wees hem op de papieren, die hem persoonlijk aangingen. Op alle bevelen antwoordde de bode:

—Jawel, mijnheer de president.

—Ezel, riep Rougon geprikkeld uit, noem me toch geen president, dat ben ik immers niet meer.

Merle boog, deed een stap naar de deur en bleef daar weifelend staan. Hij kwam terug met de boodschap:

—Er is beneden een dame te paard die naar mijnheer vraagt …. Ze zei lachend dat ze wel met haar paard boven zou komen, als de trap maar breed genoeg was …. ’t Is enkel om mijnheer de hand te drukken.

Rougon balde reeds de vuisten, hij dacht aan een grap. Maar Delestang die door een portaalvenster had gekeken, kwam opgewonden terug.

—Juffrouw Clorinde! mompelde hij.

Toen liet Rougon antwoorden, dat hij beneden zou komen. En terwijl Delestang en hij hun hoeden kregen, keek hij hem met gefronste wenkbrauwen aan, met een achterdochtigen blik naar zijn opgewonden gezicht.

—Neem je in acht voor de vrouwen! herhaalde hij.

En op den drempel keek hij nog eens voor het laatst naar zijn kamer. Door de drie vensters, die open waren gebleven, [46]kwam het volle daglicht naar binnen en wierp een schel schijnsel op de leege kartonnen doozen, de verspreide laden, de samengebonden en opgestapelde pakken op het vloerkleed. De kamer scheen heel groot, heel triestig. In den haard lieten de verbrande papieren slechts een hoopje zwarte asch achter. Terwijl hij de deur sloot, doofde de kaars, die vergeten op een hoekje van de schrijftafel stond, uit en deed de kristallen bobèche bersten, in de stilte van de ledige kamer. [47]

II.

’s Middags tegen vier uur ging Rougon soms een oogenblik bij de gravin Balbi doorbrengen. Hij ging daar te voet heen, als op een buurvisite.

De gravin bewoonde een klein hôtel, in de onmiddellijke nabijheid van de rue Marbeuf, op de avenue des Champs-Elysées. Trouwens zij was zelden thuis, en wanneer zij dit toevallig was, lag zij te bed en liet zich verontschuldigen. Dit verhinderde niet dat de trap van het kleine hôtel weergalmde van het geraas van luidruchtige bezoekers en de deuren van de salons met geweld werden dicht geslagen. Haar dochter Clorinde ontving in een galerij, een soort van schildersatelier, waarvan de groote ramen uitzicht gaven op de avenue.

Bijna drie maanden lang had Rougon, met zijn ongemanierdheid van een ingetogen man, de voorkomendheid der dames, die zich op een bal bij den minister van Buitenlandsche zaken aan hem hadden laten voorstellen, slecht beantwoord. Hij ontmoette ze overal, beiden met denzelfden uitlokkenden glimlach, de moeder altijd zwijgend, de dochter luid sprekend, hem vrijmoedig in de oogen ziende. En hij hield zich flink, hij vermeed ze, sloeg de oogen neer om ze niet te zien, weigerde de uitnoodigingen die zij hem deden toekomen. Maar toen hij tot in zijn huis achtervolgd werd, waar Clorinde opzettelijk te paard langs kwam rijden, won hij inlichtingen in, voordat hij zich bij haar aan huis waagde. Aan de Italiaansche legatie sprak men hem heel gunstig over de dames, graaf Balbi had werkelijk bestaan, de gravin onderhield nog betrekkingen met aanzienlijke kringen in Turijn, de dochter had verleden jaar nog op het punt gestaan met een Duitsch vorstje te trouwen. Maar bij de hertogin Sanquirino, bij wie hij zich later vervoegde, klonken de inlichtingen heel anders. Daar verzekerde men hem dat Clorinde twee jaren na den dood [48]van den graaf geboren was; er deed trouwens een zeer ingewikkeld verhaal over de Balbi’s de ronde: man en vrouw hadden een menigte avonturen gehad, van weerszijden een losbandig leven geleid, er was een echtscheiding in Frankrijk uitgesproken, een toenadering in Italië tot stand gekomen, zoodat zij in een soort van concubinaat leefden. Een jonge attaché, die zeer goed op de hoogte was van alles wat er aan het hof van koning Victor-Emanuel voorviel, sprak nog duidelijker; volgens hem had de gravin, indien zij in Italië nog altijd invloed bezat, dit te danken aan een oude liefdesbetrekking met een zeer hoog geplaatst persoon; en hij gaf daarbij te verstaan dat zij in Turijn zou gebleven zijn, wanneer er niet een groot schandaal had plaats gegrepen, waarover hij zich niet nader kon uitlaten. Rougon, die langzamerhand belang in dat onderzoek begon te stellen, ging zelfs naar de prefectuur van politie, waar men hem niets met juistheid kon zeggen; de dossiers van de twee vreemdelingen vermeldden alleen dat de dames op grooten voet leefden, zonder dat men wist of zij een werkelijk fortuin bezaten. Zij zeiden dat zij eigendommen in Piémont bezaten. Dit was zeker, soms kwam er op eens een gaping in haar weelderig leven, dan waren zij eensklaps verdwenen om weldra weer met nieuwen praal te verschijnen. Kortom, men wist niets, of men wilde niets weten. Zij verkeerden in de deftigste kringen, haar huis werd beschouwd als een onzijdig terrein, waar men Clorinde’s excentrieke gewoonten op rekening van haar vreemdelingschap schreef. Rougon besloot de dames te gaan bezoeken.

Bij het derde bezoek, was de nieuwsgierigheid van den grooten man nog toegenomen. Het duurde lang eer hij zich zijne indrukken bewust werd. Wat hem eerst in Clorinde aantrok, was dat geheimzinnige onbekende, een geheel verleden, een idée fixe van een toekomst, die hij in haar mooie, groote oogen meende te lezen. Men had hem wel afschuwelijke bijzonderheden verteld, een eerste zwakheid voor een koetsier, en later een koop met een bankier gesloten, die de voorgewende maagdelijkheid van de jonge dame met het huis in de Champs-Elysées betaald zou hebben. Maar op sommige tijden scheen zij hem zoo kinderlijk toe, dat hij twijfelde en zich voornam om haar te ondervragen; en hij keerde terug om de oplossing van dat levende raadsel te vinden, dat zijn gedachten ten slotte evenzeer bezig hield als een netelig vraagstuk van de hoogere politiek. Tot dusverre had hij de vrouwen met een zekere minachting gemeden, en de eerste die zich aan zijn aandacht opdrong, was ongetwijfeld het meest ingewikkelde samenstel dat men zich voorstellen kon.

Daags nadat Clorinde hem op haar huurpaard als een bewijs van haar deelneming een handdruk was komen brengen aan de [49]deur van het raadsgebouw, bracht Rougon haar een tegenbezoek, waarop zij dan ook ernstig had aangedrongen. Ze moest hem iets laten zien, zei ze, dat hem uit zijn droefgeestige stemming zou brengen. Hij noemde haar lachend „zijn ondeugd”; hij vertoefde gaarne bij haar, daar zij hem amuseerde, maar overigens kende hij haar nog even weinig als den eersten dag. Terwijl hij den hoek van de rue Marbeuf omsloeg, wierp hij een blik in de rue Marbeuf, op het huis van Delestang, dien hij al meer dan eens achter de halfgeopende zonneblinden van zijn werkkamer had meenen zien staan, om de vensters van Clorinde, aan de overzijde der avenue, te bespieden; maar de blinden waren gesloten. Delestang was zeker in den vroegen morgen naar zijn modelhoeve vertrokken.

De deur van het hôtel Balbi stond altijd wijd open. Onder aan de trap ontmoette hij een donker uitziend vrouwtje, met een slordig kapsel, en een japon waarvan de flarden haar nasleepten; ze beet in een sinaasappel alsof het een appel was.

—Antonia, is uw meesteres thuis? vroeg hij haar.

Zij antwoordde niet, maar lachte met vollen mond, het hoofd heftig heen en weer bewegend. Haar lippen waren nat van het sap van den sinaasappel, zij kneep haar oogjes half toe, zoodat zij twee druppels inkt op haar bruine huid geleken.

Rougon ging de trap op, gewoon als hij reeds was aan de onwelvoegelijke manieren van het dienstpersoneel. Midden op de trap ontmoette hij een langen knecht, die er met zijn langen zwarten baard als een bandiet uitzag. De vlegel keek hem onbeschaamd aan, zonder de trapleuning voor hem vrij te laten. Op het portaal van de eerste verdieping stond hij voor drie geopende deuren. De linkerdeur was die van Clorinde’s kamer. Hij keek nieuwsgierig naar binnen. Ofschoon het vier uur was, was de kamer nog niet gedaan; een tochtscherm voor het bed verborg niet geheel de afhangende dekens; over het scherm hingen rokken, met slijkranden van den vorigen dag, te drogen. Voor het raam stond de waschkom vol zeepwater op den grond, terwijl de grijze huiskat, in een hoop kleeren ineengerold, lag te slapen.

Clorinde hield haar verblijf gewoonlijk op de tweede verdieping, in de galerij waarvan zij achtereenvolgens een atelier, een rookkamer, een broeikas en een salon had gemaakt. Naarmate Rougon hooger kwam, hoorde hij duidelijker het geluid van stemmen, een schel gelach, en stoelen die omvergeworpen werden. En toen hij voor de deur stond, onderscheidde hij een ontstemde piano, die het rumoer begeleidde, terwijl er een stem bij zong. Hij klopte tweemaal, zonder antwoord te krijgen. Toen besloot hij maar binnen te gaan.

—Ha, bravo, bravo, daar is hij! riep Clorinde, in de handen klappend. [50]

Ofschoon hij gewoonlijk niet zoo spoedig van zijn stuk te brengen was, bleef hij nu toch een oogenblik verlegen op den drempel staan. Voor de oude piano, waarop hij als een razende sloeg, om er minder schrille tonen uit te halen, zat ridder Rusconi, de Italiaansche gezant, een knappe donkere man, die op zijn tijd ook een deftige diplomaat kon zijn. Midden in de kamer walste de afgevaardigde La Rouquette met een stoel, waarvan hij de leuning teeder in zijn armen drukte; hij danste met zoo’n toomeloozen ijver, dat de omgeworpen stoelen op den grond verspreid lagen. En in het schelle licht van een der vensters, tegenover een jongen man die op een wit doek een houtskoolteekening van haar maakte, poseerde Clorinde boven op een tafel, als Diana, de godin der jacht, met bloote dijen, bloote armen, bloote borst, heel kalm in al haar naaktheid. Op een sofa zaten drie ernstige heeren te rooken; met de beenen over elkander gekruist, zaten zij haar aan te kijken, zonder een woord te spreken.

—Wacht, verroer je niet! riep ridder Rusconi Clorinde toe, die van de tafel wou springen. Ik zal de heeren wel aan elkaar voorstellen.

En door Rougon gevolgd, zei hij schertsend, terwijl hij langs mijnheer La Rouquette ging, die hijgend op een fauteuil was neergevallen:

—Mijnheer La Rouquette, dien u wel zult kennen. Een toekomstig minister.

Vervolgens op den schilder wijzende, zei hij:

—Mijnheer Luigi Pozzo, mijn secretaris. Diplomaat, schilder, musicus en verliefde.

Hij vergat de drie heeren op de sofa. Maar toen hij zich omkeerde, bemerkte hij zijn verzuim; hij liet zijn spottenden toon varen, maakte een buiging naar hen toe en mompelde op ceremoniëelen toon:

—Mijnheer Brambilla, mijnheer Staderino, mijnheer Viscardi, alle drie politieke uitgewekenen.

De drie Venetianen groetten, zonder hun sigaren uit den mond te nemen. Ridder Rusconi keerde naar de piano terug, toen Clorinde hem terugriep en hem heftig verweet dat hij een slecht ceremoniemeester was. En op haar beurt stelde zij Rougon voor, met een bijzonderen, vleienden klank in haar stem:

—Mijnheer Eugène Rougon.

Men groette elkander nogmaals. Rougon, die een oogenblik voor de een of andere compromitteerende aardigheid gevreesd had, stond verbaasd over de plotselinge tact en waardigheid van dat halfnaakte meisje in haar gazen kostuum. Hij ging zitten en vroeg naar gravin Balbi, zooals hij iederen keer deed; bij ieder bezoek deed hij zelfs alsof hij voor de moeder kwam, dat vond hij betamelijker. [51]

—Het zou mij een groot genoegen geweest zijn haar mijn complimenten te kunnen maken, voegde hij er bij.

—Wel, ma is daar! zei Clorinde, met haar vergulden boog naar een hoek van de kamer wijzend.

Daar lag de gravin inderdaad in een grooten leuningstoel, half verscholen achter eenige meubelen. Dat gaf een algemeene verbazing. De drie uitgewekenen wisten zeker ook niet, dat zij zich daar bevond; ze stonden op en bogen. Rougon ging haar de hand drukken. Hij stond, terwijl zij, in haar stoel liggend, zijn vragen met ja en neen beantwoordde, met dien onveranderlijken glimlach op haar gelaat, die haar zelfs in haar ongesteldheid niet scheen te verlaten. Daarop verviel zij weer in haar stilzwijgen, en keek afgetrokken naar de rijtuigen, die onophoudelijk langs de avenue reden. Ze was daar zeker gaan zitten om de voorbijgangers te zien. Rougon verliet haar.

Intusschen was de ridder Rusconi weer voor de piano gaan zitten. Hij sloeg zachtjes enkele akkoorden aan en neuriede daarbij een Italiaansch liedje. Mijnheer La Rouquette wuifde zich met zijn zakdoek wat koelte toe. Clorinde had heel ernstig haar vroegeren stand hernomen. En in de stilte die plotseling ontstaan was, liep Rougon langzaam heen en weer en keek naar de muren. De galerij was opgepropt met een verbazende hoeveelheid voorwerpen; allerlei meubelen, een secretaire, een bahut, verscheidene tafels, naar het midden geschoven, vormden een doolhof van nauwe paden; in een hoek stonden een aantal kasplanten dicht opeengedrongen te verkwijnen, de groene, door roest verteerde bladeren hingen slap neer; in een anderen hoek lag een groote hoop kleiaarde, waarin men nog de afgebrokkelde armen en beenen van een beeld herkende, dat Clorinde had begonnen te boetseeren, toen zij op een goeden dag opeens den lust in zich voelde om een artiste te zijn. Ofschoon zeer ruim, had de galerij slechts een beperkt plekje vrij voor een der vensters, een soort van ledig vierkant, dat met behulp van twee sofa’s en drie ongelijksoortige fauteuils in een salonnetje was herschapen.

—U kunt rooken, zei Clorinde tot Rougon.

Hij bedankte; hij rookte nooit. Zonder zich om te keeren, riep zij toen:

—Mijnheer Rusconi, rol eens een cigarette voor me. De tabak ligt op de piano.

En terwijl ridder Rusconi de cigarette rolde, ontstond er een nieuwe stilte. Rougon, spijtig dat hij al die menschen daar ontmoette, wilde zijn hoed nemen. Toch kwam hij nog even bij Clorinde staan om haar glimlachend te vragen:

—Hebt u me niet verzocht even aan te komen om me iets te laten zien? [52]

Zij antwoordde eerst niet, geheel verdiept in haar pose. Hij moest zijn vraag herhalen:

—Wat is dat dan, dat u me wou toonen?

—Mijzelf, zei ze.

Zij zei dat op een trotschen toon, zonder een gebaar, in haar godinnenhouding op de tafel staande. Rougon, op zijn beurt heel ernstig, trad een stap terug en keek haar opmerkzaam aan. Ze was werkelijk prachtig, met haar zuiver profiel, haar slanken hals, die met een zachte ronding op haar schouders rustte. Haar buste vooral was heerlijk schoon. Haar ronde armen en beenen glansden als marmer. Haar linkerheup stak vooruit, zoodat haar bovenlijf ietwat gebogen was; ze hield de rechterhand omhoog, van den oksel tot den hiel liep een krachtige, buigzame lijn, ingebogen bij de taille, zich welvend bij de dij. Met de andere hand steunde zij op haar boog, met het rustige, krachtbewuste uiterlijk van de jachtgodin der oudheid, onbekommerd om haar naaktheid, vol minachting voor de liefde der mannen, koud, trotsch, onsterfelijk.

—Heel mooi, heel mooi, mompelde Rougon, niet wetend wat hij zeggen zou. Eigenlijk vond hij haar hinderlijk, met haar onbeweeglijkheid als van een standbeeld. Ze scheen zoo zegevierend, zoo zeker van haar klassieke schoonheid, dat hij, als hij gedurfd had, haar gecritiseerd zou hebben als een marmeren beeld waarvan enkele forsche vormen zijn burgerlijke oogen kwetsten; hij zou een dunner middel, minder breede heupen, een minder laag geplaatste borst verkozen hebben. Plotseling kwam een onbeschaamde begeerte in hem op haar bij de kuiten te nemen. Hij moest zich van de tafel verwijderen, om niet aan die begeerte te voldoen.

—Hebt u genoeg gezien? vroeg Clorinde, nog steeds ernstig. Wacht, hier is iets anders.

En plotseling was zij geen Diana meer. Zij liet haar boog vallen en ze was Venus. De handen achter om het hoofd geslagen, het bovenlijf eenigszins achterovergebogen, zoodat de borsten hooger rezen, glimlachte zij met halfgeopende lippen. den blik dwalend, het gelaat als in een zonneglans gehuld. Zij scheen kleiner, haar ledematen dikker, en het was hem alsof hij een warme trilling van begeerte over haar satijnen huid zag golven. Ze bood zich aan, maakte zich begeerlijk, als een onderworpen minnares, die geheel in een omhelzing wil genomen worden.

De heeren Brambilla, Staderino, en Viscardi klapten ernstig in de handen, zonder hun gezicht uit den sombere samenzweerdersplooi te brengen.

—Brava, brava, brava!

Mijnheer La Rouquette juichte haar geestdriftig toe, terwijl ridder Rusconi, die de tafel genaderd was, om de jonge dame [53]een cigarette aan te reiken, haar met een verrukten blik aanstaarde en met het hoofd wiegelde, alsof hij de maat sloeg bij zijn bewondering.

Rougon zei niets. Hij kneep zijn handen met zooveel kracht ineen, dat zijn vingers kraakten. Een lichte rilling liep hem van den nek tot aan de voeten. Toen dacht hij niet meer aan heengaan; hij zette zich in een armstoel neer. Maar zij had weer haar vroegere houding hernomen, vroolijk lachend, haar cigarette met omgekrulde lip rookend. Zij vertelde dat zij dolgraag tooneelspeelster had willen worden, ze had alles kunnen weergeven, toorn, liefde, schaamte, afgrijzen; en door haar houding en haar mimiek stelde zij allerlei personen voor. Plotseling zei ze:

—Mijnheer Rougon, wil ik u eens nadoen zooals u in de Kamer spreekt?

Ze blies zich op, zette haar borst uit, en diep ademhalend stak zij haar vuisten vooruit, met zoo’n grappig gebaar en zoo waar in haar overdrijving, dat iedereen er verrukt over was. Rougon lachte als een kind; hij vond haar aanbiddelijk, geestig en verontrustend.

—Clorinda, Clorinda, mompelde Luigi, terwijl hij met zijn schildersstokje op den ezel tikte.

Zij was zoo ongedurig, dat hij niet kon werken. Hij had het houtskoolpijpje neergelegd, en bracht nu kleuren op het doek. Hij bleef ernstig onder al het gelach, hief vurige blikken op naar het jonge meisje en keek nijdig naar de mannen met wie zij schertste. Hij was het eerst op de gedachte gekomen haar uit te schilderen in dat kostuum van Diana, de godin der jacht, waarover heel Parijs den mond vol had, sedert het laatste gezantschapsbal. Hij noemde zich haar neef, omdat zij in dezelfde straat, in Florence, geboren waren.

—Clorinda! herhaalde hij op toornigen toon.

—Luigi heeft gelijk, zei zij. Ge maakt te veel leven!…. Komaan, aan het werk!

En zij nam weer haar olympische houding aan. Ze werd weer een mooi marmeren beeld. Mijnheer La Rouquette alleen trommelde zachtjes met zijn vingertoppen op den arm van zijn leuningstoel. Rougon, achterover leunend, keek Clorinde aan; hij verdiepte zich allengs in mijmeringen, waarin het meisje buitensporig groote verhoudingen aannam. Een vrouw was toch een verwonderlijk samenstel. Hij had daar nooit zoo over nagedacht. Hij begon nu in te zien dat zoo’n mechanisme buitengewoon ingewikkeld was. Een oogenblik had hij een duidelijke intuïtie van de kracht van die bloote schouders, dat zij in staat zouden zijn een wereld te doen wankelen. Voor zijn benevelden blik werd Clorinde steeds grooter, bedekte zij de geheele vensteropening met haar reusachtige gestalte. Maar hij knipte met de [54]oogleden en vond haar veel minder groot en dik dan hijzelf op de tafel terug. Toen kwam er een glimlach op zijn gelaat; als hij gewild had, zou hij haar als een klein meisje kunnen afranselen; en hij stond verbaasd dat hij een oogenblik bang voor haar geweest was.

Intusschen deed zich aan het andere einde der galerij een zacht geluid van stemmen hooren. Rougon spitste zijn ooren uit gewoonte, maar hij hoorde slechts een paar Italiaansche woorden. Ridder Rusconi, die achter de meubels om gegaan was, leunde met de hand op den rug van den armstoel der gravin, terwijl hij zich eerbiedig naar haar overboog; hij scheen haar iets heel uitvoerig te vertellen. De gravin knikte goedkeurend. Een enkele maal maakte zij echter een heftige afwijzende beweging en de ridder boog zich nog meer over, en suste haar met zijn zangerige stem, die klonk als het gekweel van een vogel. Rougon slaagde er door zijn kennis van het provençaalsch in, enkele woorden op te vangen, die hem zeer ernstig stemden.

—Mama, riep Clorinde plotseling uit, hebt u den ridder het telegram van gisteren avond laten zien?

—Een telegram! herhaalde de ridder hardop.

De gravin had uit een van haar zakken een pakje brieven te voorschijn gehaald, waarin zij geruimen tijd zocht. Eindelijk reikte zij hem een verkreukt stukje blauw papier toe. Zoodra hij het doorgelezen had, maakte hij een gebaar van verwondering en van toorn:

— Hoe! riep hij in het Fransch uit, niet denkend aan de gasten die aanwezig waren, wist u dat gisteren al! En ik ontving het eerst van morgen!

Clorinde begon hartelijk te lachen, zoodat hij nog boozer werd.

—En mevrouw de gravin laat me de zaak breedvoerig vertellen, alsof ze er niets van wist!…. Welnu, als de zetel van de legatie hier gevestigd is, kom ik iederen dag de correspondentie nazien.

De gravin glimlachte. Ze zocht nog eens in haar pakje brieven en haalde er een tweede papier uit, dat zij hem liet lezen. Ditmaal scheen hij zeer voldaan. En het gesprek werd fluisterend voortgezet. Hij glimlachte weer eerbiedig. Toen hij de gravin verliet, kuste hij haar de hand.

—Ziezoo, de ernstige zaken zijn afgeloopen, zei hij halfluid, terwijl hij weer voor de piano ging zitten.

Hij trommelde er een volksdeuntje op, dat toen zeer in zwang was. Daarop plotseling op zijn horloge ziende, greep hij zijn hoed en maakte aanstalten om te vertrekken.

—Gaat u heen? vroeg Clorinde.

Zij wenkte hem tot zich, leunde op zijn schouder om hem iets in te fluisteren. Hij schudde lachend het hoofd.

—Heel sterk, fluisterde hij. Ik zal het naar ginds schrijven. [55]

Hij groette en vertrok. Luigi had Clorinde, die gehurkt op de tafel zat, een tikje gegeven om haar te doen opstaan. De gravin, die genoeg had van het uitzicht op de eindelooze reeks rijtuigen in de avenue, trok aan het schelkoord, zoodra zij de coupé van den ridder tusschen de landauers, die uit het Bosch kwamen, had zien verdwijnen. De lange vlegel van een knecht, met zijn bandietengezicht, trad binnen en liet de deur wijd open staan. De gravin ging, op zijn arm steunend, langzaam de kamer door, voorbij de heeren die opstonden en bogen. Zij groette glimlachend met een hoofdknikje. Op den drempel keerde zij zich om en zei tot Clorinde:

—Ik heb weer hoofdpijn, ik ga wat rusten.

—Flaminio, riep het meisje den knecht toe, geef haar een warme kruik in bed!

De drie politieke uitgewekenen gingen niet weer zitten. Ze bleven nog een oogenblik op een rij staan, en wierpen hun afgekauwde sigaren in een hoek, achter den hoop kleiaarde, met hetzelfde correcte gebaar. En voor Clorinde heengaande, verlieten zij achter elkander het vertrek.

—Mijn hemel! zei mijnheer La Rouquette, die een ernstig gesprek met Rougon had aangeknoopt, ik weet wel dat die suikerkwestie heel belangrijk is. ’t Is een groote tak van de Fransche nijverheid. Ongelukkig schijnt niemand in de Kamer de zaak grondig bestudeerd te hebben.

Rougon, die zich verveelde, antwoordde nog slechts met een knikje. De jonge afgevaardigde kwam nog wat nader en zette een heel ernstig gezicht.

—Ik heb een oom, die een van de grootste suikerraffinaderijen van Marseille heeft …. Welnu, ik ben drie maanden bij hem gaan logeeren. Ik heb notities gemaakt, een massa notities! Ik heb met de werklieden gesproken, kortom, me geheel op de hoogte van de zaken gebracht!…. U begrijpt, ik wou in de Kamer spreken.

Hij nam een gewichtige houding aan voor Rougon, en deed zijn uiterste best om hem bezig te houden met de eenige onderwerpen die zijn belangstelling moesten opwekken.

—En hebt u niet gesproken? vroeg Clorinde, die ongeduldig werd door het lange blijven van mijnheer La Rouquette.

—Neen, ik heb niet gesproken, hernam hij langzamer. Ik vond het toch beter niet te spreken …. Op het uiterste oogenblik bekroop mij de vrees dat mijn gegevens niet juist genoeg waren.

Rougon keek hem strak aan en zei ernstig:

—Weet u hoeveel stukjes suiker er dagelijks in het café Anglais gebruikt worden?

Mijnheer La Rouquette keek een oogenblik verbluft. Toen barstte hij in een schaterlach uit:

—Heel aardig, heel aardig! riep hij. Ik begrijp u, u [56]schertst …. Alleraardigst! Ik mag het zeker wel verder vertellen?

Hij schudde van pleizier, in zijn fauteuil. Hij was weer geheel op zijn gemak en sloeg weer een schertsenden toon aan. Maar Clorinde viel hem aan over de vrouwen. Ze had hem een paar avonden tevoren alweer gezien in de Variétés, met een leelijk blond vrouwtje, wier kapsel aan het haar van een poedelhond deed denken. Eerst ontkende hij, maar daarna geërgerd over de wreede wijze waarop zij over „dien kleinen poedel” sprak, begon hij de dame in kwestie te verdedigen, ’t was een hoogst fatsoenlijke dame, die er ook zoo kwaad niet uitzag; en hij sprak over haar haren, haar taille, haar beenen. Nu spuwde Clorinde vuur en vlam. Mijnheer La Rouquette riep eindelijk uit:

—Ze wacht me, ik ga naar haar toe.

Toen hij de deur achter zich gesloten had, klapte het meisje zegevierend in de handen en riep:

—Ziezoo, nu is hij weg, goede reis!

En zij sprong vlug van de tafel, liep op Rougon toe en vatte zijn beide handen. Ze was heel lief: het speet haar zoo dat hij haar niet alleen aangetroffen had. Wat had ze een moeite gehad om al die menschen kwijt te raken. De menschen waren ook heusch zoo onbegrijpelijk! Die La Rouquette, wat een bespottelijk figuur maakte hij met zijn suiker! Maar nu zouden ze niet meer gestoord worden, nu konden ze praten. Ze had hem zooveel te vertellen! En zoo pratende geleidde zij hem weer naar een sofa. Hij was gaan zitten, zonder haar handen los te laten, toen Luigi met zijn schilderstokje tikte en boos uitriep:

—Clorinda! Clorinda!

—Dat is waar ook, het portret! zei ze lachend.

Ze ontsnapte aan Rougon en boog zich liefkoozend over den schilder heen. O, hoe mooi had hij dat gedaan! Dat werd prachtig. Maar ze was heusch een beetje moe; ze wou graag een kwartiertje uitrusten. Dan kon hij meteen het kostuum maken, daar hoefde ze niet voor te poseeren. Luigi wierp glinsterende blikken op Rougon en bleef pruttelen. Toen zei ze snel een paar woorden in het Italiaansch, met gefronste wenkbrauwen, steeds glimlachend. En hij zweeg en deed weer eenige penseelstreken.

—Ik lieg niet, hernam zij, weer naast Rougon plaats nemende. Mijn linkerbeen is geheel stijf.

En ze klopte op haar linkerbeen, om het bloed door te laten stroomen, zei ze. Onder het gaas zag men de roode plek van de knieën. Ze had intusschen vergeten, dat ze naakt was. Ze boog zich heel ernstig naar hem over, zoodat haar schouder tegen het grove laken van zijn jas schaafde. Maar plotseling ontmoette zij een knoop die een rilling over haar borst deed gaan. Zij bekeek zich en bloosde diep. En zij nam haastig een lap zwarte kant, dien zij over haar schouders sloeg. [57]

—Ik heb het een beetje koud, zei ze, terwijl ze een fauteuil naar Rougon toeschoof en daarin plaats nam.

Alleen haar polsen kwamen nu nog uit den kanten doek te voorschijn. Ze had hem om den hals geknoopt, zoodat hij een groote das geleek, waarin haar geheele kin verzonk. En boven die zwarte buste stak haar bleek en ernstig gelaat uit.

—Wat is er toch eigenlijk met u gebeurd? vroeg zij. Vertel me alles.

En ze vroeg hem naar de oorzaak van zijn ongenade, met de vrijmoedigheid van een nieuwsgierig meisje. Zij was een vreemdelinge, en zij liet zich enkele bijzonderheden, die zij beweerde niet te begrijpen, drie- of viermaal oververtellen. Zij viel hem met Italiaansche uitroepen in de rede, en in haar donkere oogen kon hij de verschillende aandoeningen lezen, die zijn verhaal bij haar teweeg bracht. Waarom was hij met den keizer in onmin geraakt? Hoe had hij van zoo’n hooge betrekking kunnen afzien? Wie waren dan toch zijn vijanden, dat hij zich zoo had laten verslaan? En als hij weifelde, wanneer zij hem wou nopen tot een bekentenis die hij niet wou doen, keek zij hem zoo lieftallig, zoo argeloos aan, dat hij haar zijn volle vertrouwen schonk. Weldra wist zij zeker wat zij wenschte te weten. Ze deed nog eenige vragen, die in een zeer verwijderd verband met het onderwerp stonden, en die Rougon zeer vreemd vond. Daarop vouwde ze haar handen samen en zweeg. Ze had de oogen gesloten en scheen in diep gepeins verzonken?

—Nu? vroeg hij glimlachend.

—Niets, fluisterde zij; het heeft me leed gedaan.

Hij was getroffen. Hij trachtte haar handen weer te vatten, maar zij hield ze onder haar kanten doek, en de stilte bleef voortduren. Na twee lange minuten opende zij de oogleden en zei:

—Dus hebt u plannen?

Hij keek haar strak aan. Een vage achterdocht rees in hem op. Maar ze was nu zoo allerliefst, zooals zij daar in een kwijnende houding achterover lag, alsof ze gebukt ging onder den slag die haar goeden vriend getroffen had, dat hij niet lette op dat onaangename gevoel dat hem daar straks beving. Zij vleide hem erg. Natuurlijk zou hij niet lang op den achtergrond blijven, den een of anderen dag zou hij weer de eerste zijn. Ze was vast overtuigd dat hij groote plannen had, dat hij op zijn gesternte vertrouwde, want dat was hem wel aan te zien. Waarom schonk hij haar zijn vertrouwen niet? Ze was zoo bescheiden, ze zou zich zoo gelukkig gevoelen als zij in zijn toekomst mocht deelen! Rougon, onder haar betoovering, sprak ten laatste al zijn verwachtingen, al zijn zekerheid uit. En zij moedigde hem door woord noch gebaar aan, uit vrees dat hij plotseling zou zwijgen. Ze beschouwde hem oplettend, ontleedde hem, peilde zijn hersenen, woog zijn schouders, [58]mat zijn borst. ’t Was buiten kijf een stevig gebouwd man, die haar, hoe sterk zij ook was, met éen greep op zijn rug zou kunnen nemen en zoo wegvoeren, zonder dat het hem hinderde, zoo hoog als zij zelf wilde.

—Ach, mijn goede vriend! zei ze op eens. Wie ook aan u getwijfeld mocht hebben, ik nooit!

Zij was uit haar liggende houding opgerezen, en had door een armbeweging haar kanten doek laten afglijden. Toen verscheen zij, naakter nog dan te voren; zij stak haar borst vooruit en liet haar schouders met zoo’n hevige beweging van een verliefde kat uit het gaas glijden, dat zij uit haar keurslijf scheen te springen. Het was een plotseling vizioen, als een belooning en een belofte aan Rougon. ’t Was toch immers de kanten doek die afgegleden was? Ze nam hem weer op en knoopte hem vaster toe.

—St! fluisterde ze. Luigi knort.

En zij snelde naar den schilder, boog zich weer over hem heen en fluisterde hem snel iets in het oor. Toen zij weg was, wreef Rougon, die over zijn geheele lichaam trilde, zich zenuwachtig, bijna boos, in de handen. Ze bracht zijn huid in een buitengewone prikkeling. En hij verwenschte haar. Toen hij twintig jaar was, had hij niet dommer kunnen zijn. Ze had hem uitgehoord als een kind, terwijl hij al twee maanden lang moeite deed haar aan het spreken te krijgen, zonder dat hij iets anders dan een lachje uit haar kon halen. Ze had hem slechts een oogenblik haar polsen behoeven te weigeren en hij had zich zoozeer vergeten, dat hij haar alles had opgebiecht. ’t Werd hem nu duidelijk, nu zij hem aan zich geboeid had, overlegde zij bij zichzelve of het nog wel de moeite waard was hem te verleiden.

Rougon glimlachte als een man, die zijn kracht kent. Hij kon haar verpletteren als hij wou. Daagde zij hem niet zelve uit? En er kwamen onbetamelijke gedachten in hem op, een geheel verleidingsplan, waarin hij haar aan haar lot zou overlaten, na eerst haar meester te zijn geweest. Hij kon zich toch waarlijk zoo onnoozel niet aanstellen tegenover dat groote meisje, dat hem zoo haar schouders liet zien. Toch was hij er niet zoo zeker meer van dat de kanten doek niet van zelf was losgeraakt.

—Vindt u dat ik grijze oogen heb? vroeg Clorinde, dicht bij hem komende.

Hij stond op, en keek haar in de oogen, zonder dat haar heldere blik er minder kalm door werd. Maar toen hij de handen uitstak, gaf zij hem een tik. Hij hoefde haar niet aan te raken. Ze was nu heel koel. Ze wikkelde zich in haar doek, met een schaamtegevoel dat voor het minste openingetje schrikte. En of hij al schertste, haar plaagde, en deed alsof hij geweld wilde gebruiken, zij hulde zich nog dichter in haar doek en gaf een [59]gilletje als zij dien maar even aanraakte. Ze wou ook niet meer gaan zitten.

—Ik loop liever heen en weer, zei ze, dat neemt de stramheid uit mijn beenen weg.

Toen liepen ze samen de galerij op en neer. Hij probeerde haar op zijn beurt uit te hooren. Gewoonlijk beantwoordde ze zijn vragen niet. Ze sprong altijd van den hak op den tak, slaakte allerlei uitroepen, en wist eindelooze verhalen op te disschen. Toen hij haar vroeg naar een veertiendaagsche afwezigheid met haar moeder, in de vorige maand, vertelde zij allerlei bijzonderheden van haar reizen. Ze was overal geweest, in Engeland, in Spanje, in Duitschland; ze had alles gezien. Daarop had zij een aantal kinderachtige opmerkingen over het eten, de modes, het weer. Soms begon ze een verhaal, waarin ze handelend optrad met bekende personen die zij bij name noemde. Rougon spitste de ooren, hoopte dat ze zich eindelijk iets zou laten ontvallen, maar het verhaal liep op niets uit of eindigde met een kinderachtigheid. Dien dag kwam hij weer niets te weten. Zij had haar gewone lachje op het gelaat, waarachter zij met al haar praatzieke mededeelzaamheid ondoorgrondelijk bleef. Rougon, die de kluts kwijt raakte bij al die mededeelingen, die met elkander in strijd waren, wist eindelijk niet meer of hij een onnoozel gansje tegenover zich had of een geslepen vrouw, die zich uit berekening onnoozel hield.

Clorinde bleef midden in het verhaal van een avontuur steken, dat haar in een Spaansch stadje overkomen was, toen zij in het bed van een galanten reiziger geslapen had, terwijl deze zelf zich met een stoel beholpen had.

—Ge moet niet naar de Tuileriën terugkeeren, zei ze zonder eenigen overgang. Laat ze naar u verlangen.

—Dank u wel, juffrouw Machiavel, antwoordde hij lachend.

Zij lachte nog harder dan hij. Maar intusschen bleef ze voortgaan hem uitmuntenden raad te geven. En toen hij nog eens probeerde haar in de armen te knijpen, bij wijze van spelletje, riep ze boos uit dat men geen twee minuten ernstig kon praten. O, als zij een man was, wat zou zij het ver brengen! De mannen waren zoo kortzichtig!

—Kom, vertel me eens wat van uw vrienden, hernam zij, terwijl zij op den rand van de tafel ging zitten.

Luigi, die geen oog van hen afwendde, sloot zijn verfdoos driftig dicht.

—Ik ga heen, zei hij.

Maar Clorinde liep naar hem toe, en bracht hem weer terug; ze zou dadelijk weer poseeren. Ze scheen bang te zijn om met Rougon alleen te blijven. En toen Luigi toegaf, zocht zij tijd te winnen. [60]

—Ge zult me toch zeker wel toestaan iets te eten? Ik heb zoo’n honger! O, een paar hapjes maar!

Zij opende de deur en riep:

—Antonia! Antonia!

En ze gaf haar een bevel in het Italiaansch. Ze zat weer op den rand van de tafel, toen Antonia binnentrad, een boterham op iedere hand houdend. De dienstbode reikte ze haar toe als op een presenteerblad, met een lach die haar rooden mond in haar zwart gezicht deed opensplijten. Toen ze heen ging, veegde ze haar handen aan haar rokken af. Clorinde riep haar terug om een glas water.

—Wilt u meeëten? zei ze tot Rougon. Die boter is heel lekker. Soms doe ik er suiker op. Maar ik mag niet iederen dag zoo’n lekkerbek zijn.

Nu, dat was ze ook inderdaad niet. Rougon had haar op een morgen verrast, terwijl zij bezig was een koud stuk omelet van den vorigen avond voor haar ontbijt te gebruiken. Hij verdacht haar van gierigheid, een gebrek van de meeste Italianen.

—Drie minuten maar, Luigi! riep ze, in haar eerste boterham happend. En tot Rougon, die voor haar stond:

—Nu, mijnheer Kahn bijvoorbeeld, vertel me eens, hoe is hij afgevaardigde geworden?

Rougon onderwierp zich aan dat nieuwe verhoor, hopende dat hij haar op die manier tot een vertrouwelijke mededeeling kon dwingen. Hij kende haar nieuwsgierigheid naar ieders levensloop; hij wist dat zij altijd gereed stond om de minste onbescheidenheid op te vangen en steeds op het spoor trachtte te komen van de ingewikkelde intriges om haar heen. Zij was bijzonder nieuwsgierig naar de omstandigheden van de gefortuneerde lui.

—O, antwoordde hij lachend, Kahn is afgevaardigde geboren. Hij heeft bepaald zijn eerste tanden op de banken van de Kamer gekregen. Onder Louis-Philippe zat hij al in het rechter-centrum, en ondersteunde hij de constitutionneele monarchie met jeugdigen ijver. Na 48 is hij tot het linkercentrum overgegaan, steeds met denzelfden ijver; hij had een uitstekend gestyleerd republikeinsch program geschreven. Tegenwoordig zit hij weer in het rechter-centrum en verdedigt hij vol vuur het keizerrijk …. Overigens is hij de zoon van een joodsch bankier in Bordeaux, heeft hoogovens bij Bressuire, is specialiteit in finantiëele en industriëele kwesties, leeft tamelijk eenvoudig in afwachting van het groote fortuin dat hij te wachten heeft, is den 15en Augustus laatstleden officier van het legioen van Eer geworden ….

En Rougon zocht zich nog meer te herinneren.

—Ik vergeet niets, geloof ik …. Neen, kinderen heeft hij niet.

—Wat, is hij getrouwd! riep Clorinde uit.

Ze gaf door een gebaar te kennen dat mijnheer Kahn haar [61]niet meer interesseerde. Hij was een gluiper, hij had nooit zijn vrouw vertoond. Toen legde Rougon haar uit dat mevrouw Kahn zeer afgezonderd in Parijs leefde. En zonder een nadere vraag af te wachten, ging hij voort:

—Wilt u nu de biographie van Béjuin hooren?

—Neen, neen, zei het meisje.

Maar hij ging toch voort:

—Hij komt van de Polytechnische school. Hij heeft brochures geschreven die niemand gelezen heeft. Hij staat aan het hoofd van de fabriek van kristalwerken te Saint-Florent, drie uren van Bourges. De prefect du Cher heeft het eerst de aandacht op hem gevestigd.

—Zwijg dan toch! riep ze uit.

—Een waardig man, die trouw stemt, nooit spreekt, heel geduldig afwacht totdat men aan hem denkt, die altijd bij de hand is om u door een blik er aan te herinneren dat men hem niet vergeten moet. Ik heb hem tot ridder laten benoemen.

Zij moest hem de hand op den mond leggen.

—Och, die is ook al getrouwd, riep ze boos, hij is niets aardig! Ik heb zijn vrouw bij u gezien, een vervelend mensch! Ze heeft me uitgenoodigd hun fabriek in Bourges te komen bezichtigen.

Ze nam den laatsten hap van haar eerste boterham en dronk daarop een grooten teug water. Haar beenen hingen langs de tafel neer, en terwijl ze, ietwat voorovergebogen, het hoofd achterover hield, schommelde ze met haar beenen, met een werktuigelijke beweging, waarvan Rougon den rythmus volgde. Bij iedere beweging werden haar kuiten dikker, onder het gaas.

—En mijnheer Du Poizat? vroeg ze, na een korte stilte.

—Du Poizat is onder-prefect geweest, antwoordde hij eenvoudig. Zij keek hem aan, verbaasd over de kortheid van dat verslag.

—Dat weet ik, zei ze. En verder?

—Verder, wordt hij later prefect, en dan zal men hem decoreeren.

Zij begreep dat hij niets meer wilde uitlaten. Trouwens, zij had den naam Du Poizat met zekere onverschilligheid genoemd. Nu telde zij de heeren op haar vingers; ze begon met den duim en mompelde:

—Mijnheer d’Escorailles, die is niet ernstig genoeg, hij raakt op alle vrouwen verliefd. Mijnheer La Rouquette, onnoodig, dien ken ik al te goed. Mijnheer de Combelot, ook al getrouwd …

En toen zij bij den ringvinger ophield en niemand meer wist, zei Rougon, haar strak aanziende:

—U vergeet Delestang.

—Dat is waar! riep ze. Vertel me eens wat van hem?

—’t Is een knap man, hernam hij, haar steeds aankijkende. Hij is zeer rijk. Ik heb hem altijd een groote toekomst voorspeld.

Hij ging op dien toon voort, kwistig met loftuitingen en de cijfers verdubbelend. De modelhoeve van la Chamade was twee millioen waard. Delestang zou het ongetwijfeld nog eens tot minister [62]brengen. Maar zij hield een minachtenden trek om den mond.

—Hij is erg dom, klonk het eindelijk.

—Nu, zei Rougon, met een fijn lachje.

Hij scheen haar gezegde allergrappigst te vinden. Maar zij deed hem weer een andere vraag, terwijl zij op haar beurt hem strak aankeek.

—U kent mijnheer de Marsy zeker heel goed?

—Ja zeker, we kennen elkander, zei hij bedaard, als vond hij het vermakelijk dat zij hem daar naar vroeg. Maar hij werd weer ernstig. Zijn oordeel klonk zeer waardig, zeer billijk.

—’t Is een man van een buitengewone scherpzinnigheid, zei hij. Ik reken het tot een eer hem tot vijand te hebben. Hij heeft aan alles gedaan. Op acht en twintigjarigen leeftijd was hij kolonel. Later stond hij aan het hoofd van een groote fabriek. Daarna heeft hij zich bezig gehouden met landbouw, financiën, handel. Men verzekert zelfs dat hij portretten geschilderd en romans geschreven heeft.

Clorinde vergat te eten en staarde droomend voor zich uit.

—Ik heb op een avond met hem gesproken, zei ze halfluid. Hij is heel knap …. Een zoon van een koningin!

—Ik vind, zei Rougon, dat zijn geestigheid hem in den weg staat. Ik heb een ander denkbeeld van kracht. Ik heb hem eens kwinkslagen hooren maken bij een zeer ernstige gelegenheid. Enfin, hij heeft zijn weg gemaakt, hij heeft evenveel macht als de keizer. Al die bastaards hebben geluk!…. Maar hij heeft daarbij een ijzeren vuist, onverschrokken, vastberaden, en toch heel fijn en lenig.

Onwillekeurig had het meisje naar Rougon’s groote handen gekeken.

Hij had het opgemerkt, en lachend hernam hij:

—Ja, ik heb lompe handen, niet waar? Daardoor heb ik het nooit met Marsy kunnen vinden. Hij sabelt de menschen netjes neer, zonder zijn witte handschoenen vuil te maken. Ik daarentegen vel ze met mijn vuisten neer.

Hij had zijn vuisten gebald, dikke vuisten met behaarde vingers, en hij schudde ze heen en weer, gelukkig ze zoo groot te zien. Clorinde nam haar tweede boterham en hapte er in, nog steeds peinzend. Eindelijk hief zij de oogen naar Rougon op.

—En u? vroeg zij.

—Wilt u mijn geschiedenis hooren? zei hij. Niets gemakkelijker dan dat. Mijn grootvader verkocht groenten. Ik zelf heb als advocaat tot mijn achtendertigste jaar in mijn provincie een onbekend, armzalig leven geleid. Ik heb niet zooals onze vriend Kahn mijn schouders versleten met het steunen van alle regeeringen. Ik kom niet zooals Béjuin van de Polytechnische school. Ik draag noch den mooien naam van den kleinen Escorailles, [63]noch den mooien baard van dien armen Combelot. Ik heb niet zulke goede familiebetrekkingen als La Rouquette, die zijn zetel als afgevaardigde te danken heeft aan zijn zuster, de weduwe van generaal de Lorentz, tegenwoordig hofdame. Mijn vader heeft niet, zooals de oude Delestang, vijf millioen nagelaten. Ik ben niet geboren op de treden van een troon zooals de graaf de Marsy, en ik ben niet opgegroeid onder de lessen van een wijze vrouw of onder de liefkoozingen van Talleyrand. Neen, ik ben een homo novus, ik heb niets dan mijn vuisten ….

En hij sloeg zijn vuisten tegen elkander, met een luiden lach, alsof hij schertste. Maar hij had zich opgericht, hij scheen steenen tusschen zijn gesloten vuisten te verbrijzelen. Clorinde bewonderde hem.

—Ik was niets, ik zal nu worden wat ik verkies, ging hij voort, in zich zelf sprekend. Ik voel mijn kracht. Ik haal mijn schouders op als ik denk aan die anderen met hun toewijding aan het keizerrijk! Hebben ze er mee op, zouden ze zich niet even goed in iederen anderen regeeringsvorm schikken? Ik ben met het keizerrijk opgekomen; ik heb het gemaakt en wederkeerig heeft het mij gemaakt …. Ik ben ridder geworden na den 10en December, officier in Januari 1852, kommandeur den 15en Augustus 54, grootkruis drie maanden geleden. Onder het presidentschap ben ik een poosje met de portefeuille van Openbare werken belast geweest; later heeft de keizer me een zending naar Engeland opgedragen, nog later, ben ik in den Staatsraad en in den Senaat gekomen ….

—En waar komt ge morgen? vroeg Clorinde met een lachje, waaronder zij haar brandende nieuwsgierigheid trachtte te verbergen.

Hij keek haar aan en hield plotseling op.

—U is wel nieuwsgierig, juffrouw Machiavel, zei hij.

Toen begon ze nog harder met haar beenen te schommelen. Rougon, ziende dat ze weer in gepeinzen verdiept was, vond het een geschikt oogenblik om haar uit te hooren.

—De vrouwen …. begon hij.

Maar zij liet hem niet uitspreken; met starenden blik, glimlachend om haar eigen gedachten, mompelde ze halfluid:

—O, de vrouwen hebben iets anders.

Dat was haar eenige bekentenis. Ze at haar boterham op, ledigde haar glas in éen teug en stond met éen sprong, die haar vaardigheid in het paardrijden bewees, boven op de tafel.

—Hei, Luigi! riep zij.

De schilder had al een oogenblik met verbeten ongeduld om hen beiden rondgedrenteld. Met een zucht nam hij weer plaats. De drie minuten rust, die Clorinde gevraagd had, waren tot een kwartier aangegroeid. Maar nu stond ze weer op de tafel, gehuld in haar kanten doek. Toen zij haar pose teruggevonden had, liet [64]ze den doek met een enkele beweging afglijden. Ze werd weer een marmeren beeld, ze had geen schaamte meer.

In de Champs-Elysées reden de rijtuigen minder druk. De ondergaande zon bescheen de avenue en de boomen werden als gepoederd met een gouden stof, dat de wielen, naar het scheen, hadden doen opstuiven. Onder het wegstervende daglicht dat door de hooge vensters viel, kregen Clorinde’s schouders een weerschijn van goud.

—Gaat dat huwelijk van mijnheer de Marsy met die prinses uit Walachije nog door? vroeg ze een oogenblik later.

—Ik denk het wel, antwoordde Rougon. Ze is schatrijk. Marsy zit altijd om geld verlegen. En daarbij moet hij dol op haar zijn.

De stilte werd niet meer verbroken. Rougon dacht niet meer aan heengaan. Hij liep nadenkend op en neer. Die Clorinde was toch een innemend meisje. Hij dacht aan haar alsof hij haar al lang verlaten had; en met neergeslagen blik verdiepte hij zich in zeer aangename gedachten. Het was hem te moede alsof hij uit een lauw bad kwam, met een heerlijk loom gevoel in de leden. Een eigenaardige geur, scherp en toch eenigszins zoet, drong in hem. Wat zou hij dat heerlijk gevonden hebben, als hij op een van de sofa’s in dien geur had kunnen inslapen.

Plotseling werd hij door een geluid van stemmen wakker geschrikt. Een groote grijsaard, dien hij niet had zien binnenkomen, drukte Clorinde, die zich glimlachend vooroverboog, een kus op het voorhoofd.

—Goeden dag, lief kind, zei hij. Wat ben je mooi! En laat je zoo alles zien wat je hebt?

Hij liet een zacht gegrinnik hooren en toen Clorinde verlegen haar kanten doek opraapte, hernam hij levendig:

—Neen, neen, ’t is heel mooi, hoor, je kan gerust alles laten zien …. Ach, kind, ik heb in mijn leven al zooveel gezien.

Zich daarop tot Rougon wendende, dien hij „waarde collega” noemde, drukte hij hem de hand en zei:

—Als klein ding heeft ze menigmaal op mijn schoot gezeten! Nu, heeft ze een borst om iemand een oog uit te steken!

Het was de oude heer de Plouguern. Hij was zeventig jaar. Onder Louis-Philippe door le Finistère naar de Kamer afgevaardigd, werd hij een der legitimistische kamerleden die den pelgrimstocht naar Belgrave-Square deden; hij nam zijn ontslag na het onteerend votum, dat hem en zijn metgezellen trof. Later, na de Februari-dagen, toonde hij een plotselinge voorkeur voor de republiek, die hij op de banken van de Constituante vol geestdrift toejuichte. Nu de keizer hem een welverdiende rustplaats in den Senaat had verzekerd, was hij bonapartist. Maar hij wist dat te zijn als een edelman. Zijn groote nederigheid veroorloofde [65]zich somtijds de weelde van een beetje oppositie. Twijfelaar in merg en been, verdedigde hij toch den godsdienst en den familieband. Hij meende dat aan zijn naam verschuldigd te zijn, een der beroemdste namen uit Bretagne. Op zekere dagen vond hij het keizerrijk onzedelijk en hij verkondigde dat hardop. Zelf had hij een avontuurlijk, losbandig leven geleid, men vertelde dingen van hem als grijsaard, die den jongelui wat te denken gaven. Op een reis door Italië leerde hij gravin Balbi kennen, wier minnaar hij bijna dertig jaar bleef; na een scheiding, die soms jaren duurde, kwamen zij weer voor enkele nachten samen, in de steden waar zij elkander ontmoetten. Het praatje liep dat Clorinde zijn dochter was, maar de gravin wist er al even weinig van als hij; en sedert het meisje tot vrouw was opgegroeid, mollig en begeerlijk, beweerde hij dat hij vroeger veel met haar vader omgegaan had. Hij verslond haar met zijn oogen, waarin de oude gloed gebleven was, en hij veroorloofde zich als oud vriend zeer vertrouwelijke vrijheden met haar. Mijnheer de Plouguern, groot, mager, beenig, geleek veel op Voltaire, voor wien hij een geheime vereering koesterde.

—Oom, kijk je niet eens naar mijn portret? riep Clorinde. Zij noemde hem oom, uit vriendschap. Hij was achter Luigi gaan staan, en kneep de oogen half dicht, als een kenner.

—Kostelijk! mompelde hij.

Rougon trad naderbij, Clorinde zelfs sprong van de tafel om te zien. En alle drie stonden ze er over verrukt. Het schilderij was zeer netjes. De schilder had een achtergrond aangebracht van rose, wit en geel, heel dun opgestreken, zoodat het de bleeke tinten van een aquarel had. En het gelaat glimlachte als een poppengezichtje, met zijn gebogen lippen en wenkbrauwen, zijn wangen met zacht vermiljoen getint. Het was een Diana om op een pastilledoos te zetten.

—O, zie toch eens, daar bij het oog, dat vlekje, zei Clorinde, vol bewondering in de handen klappende. Die Luigi, hij vergeet niets.

Rougon, die schilderijen gewoonlijk vervelend vond, was er verrukt over. Op dit oogenblik begreep hij de kunst en met overtuiging sprak hij zijn oordeel uit:

—’t Is verwonderlijk mooi geteekend.

—En de kleur is uitmuntend, hernam mijnheer de Plouguern. Die schouders zijn werkelijk vleesch …. Heel bevallig, die borsten. De linker vooral is zoo frisch als een roos …. Wat een armen, hè! Dat lieve kind heeft verbazende armen! Ik vind die zwelling boven de plooi van den arm prachtig gevormd.

En zich tot den schilder wendende:

—Mijnheer Pozzo, ging hij voort, ik maak u mijn compliment. Ik had al eens een Baigneuse van u gezien. Maar dit portret zal nog beter zijn. Waarom exposeert u het niet? Ik heb een diplomaat [66]gekend die uitstekend viool speelde, dat heeft hem niet belet vooruit te komen.

Luigi boog, zeer gevleid. Intusschen begon het donker te worden en daar hij nog een oor wou afmaken, verzocht hij Clorinde nog tien minuten te poseeren. Mijnheer de Plouguern en Rougon zetten hun gesprek over schilderkunst voort. Laatstgenoemde bekende dat hij door speciale studiën in de onmogelijkheid verkeerd had de artistieke beweging van de laatste jaren te volgen, maar hij verzekerde dat de schoone kunsten zijn bewondering wegdroegen. Hij verklaarde eindelijk dat de kleur hem tamelijk koud liet; een mooie teekening voldeed hem ten volle, wanneer zij in staat was het gemoed te verheffen en grootsche gedachten op te wekken. Wat mijnheer de Plouguern betreft, hij vond slechts de oude school mooi; hij had alle museums van Europa bezocht, hij begreep niet hoe men den moed nog had om te schilderen. Toch had hij de vorige maand nog een klein salon laten versieren door een kunstenaar, dien niemand kende en die toch werkelijk veel talent had.

—Hij heeft me kleine Amors, bloemen en bladeren geschilderd, die bijzonder fraai zijn, zei hij. Men zou de bloemen bepaald plukken. En er zijn insecten in, vlinders, vliegen, kevers, die er als levend uitzien. Heel vroolijk, in éen woord …. Ik houd van vroolijke schilderstukken.

—De kunst is niet gemaakt om te vervelen, besloot Rougon.

Terwijl zij zoo naast elkander op en neer drentelden, trapte mijnheer de Plouguern op iets, dat met een lichten knal uiteen barstte.

—Wat is dat? riep hij.

Hij raapte een rozenkrans op, die van een fauteuil gegleden was, waarop Clorinde haar zakken geledigd had. Een der glazen kralen, bij het kruis, was tot gruis getrapt; van het kruis zelf, een klein zilveren kruisje, was een der armen omgebogen en platgedrukt. De grijsaard hield den rozenkrans met een spottend lachje omhoog en zei:

—Kindlief, waarom laat je die snuisterijen slingeren?

Maar Clorinde was vuurrood geworden. Ze sprong van de tafel, met gezwollen lippen en door drift benevelde oogen, en haastig een doek om haar schouders slaande, stotterde zij:

—Slecht mensch, hij heeft mijn rozenkrans gebroken!

En zij rukte hem uit zijn handen. Zij huilde als een kind.

—Wel, wel, zei mijnheer de Plouguern, nog altijd lachend. Zie toch eens dat devote schepseltje! Laatst had ze me bijna de oogen uit het hoofd gekrabd, omdat ik, een palmtak in haar alkoof ziende, aan haar vroeg wat ze met dat bezempje veegde …. Huil maar niet meer, domme meid! Ik heb toch niets van onzen lieven Heer gebroken. [67]

—Ja, ja, riep ze, u hebt hem kwaad gedaan.

Zij verwijderde met haar bevende handen het overschot van de glazen kraal. Toen wou ze, met een nieuwe uitbarsting van droefheid, het kruis recht buigen. Ze veegde het met haar vingertoppen af, alsof ze bloeddruppels op het metaal had gezien.

—Ik heb het van den paus gekregen, mompelde zij, toen ik hem voor de eerste maal met mama bezocht. De paus kent me heel goed; hij noemt me „zijn mooie apostel”, omdat ik eens tot hem gezegd heb dat ik graag voor hem zou sterven …. Een rozenkrans die me geluk aanbracht. Nu heeft hij geen kracht meer, nu trekt hij den duivel aan ….

—Geef hem maar eens hier, zei mijnheer de Plouguern. Je zult je nagels stuk maken …. Zilver is hard, lief kind.

Hij nam den rozenkrans en trachtte heel voorzichtig den arm van het kruisje om te buigen, zonder hem te breken. Clorinde schreide niet meer, maar keek oplettend toe. Rougon stak ook lachend zijn hoofd vooruit; hij was, treurig genoeg, zoo ongodsdienstig dat het jonge meisje tweemaal op het punt geweest was hem haar vriendschap te ontzeggen, om zijn ongepaste aardigheden.

—Drommels! zei mijnheer de Plouguern halfluid, je lieve Heer is alles behalve zacht. Ik ben bang dat ik hem in tweeën zal breken …. Maar dan krijg je een ander van me, hoor, kindlief!

Hij probeerde het nog eens. Het kruisje brak.

—Ach, zie je wel, riep hij. Nu is het gebroken.

Rougon begon te lachen. Maar Clorinde keek hen met een donkeren blik en een van woede vertrokken gezicht aan, en met haar gebalde vuisten dreef zij ze voort, alsof zij ze de deur had willen uitjagen. Ze schold ze uit in het Italiaansch, buiten zichzelve van drift.

—Ze slaat ons, ze slaat ons, riep mijnheer de Plouguern vroolijk.

—Dat zijn de vruchten van het bijgeloof, mompelde Rougon binnensmonds.

De grijsaard hield op met schertsen, en keek dadelijk ernstig, en terwijl de groote man zijn meening zei over den verderfelijken invloed van de geestelijkheid, de jammerlijke opvoeding van de katholieke vrouwen, den achteruitgang van het aan priesters overgeleverde Italië, verklaarde hij op drogen toon:

—De godsdienst maakt de staten groot.

—Wanneer hij er niet als een kanker invreet, antwoordde Rougon. De geschiedenis bewijst het. Als de kiezer de bisschoppen met in bedwang houdt, krijgt hij ze spoedig allemaal op den hals.

Toen maakte mijnheer de Plouguern zich op zijn beurt boos. Hij verdedigde Rome. Hij sprak van de ervaring, die hij in zijn gansche leven had opgedaan. Zonder godsdienst keerden de menschen tot den toestand van redelooze schepsels terug. De tijd [68]waarin ze nu leefden, was een verfoeielijke tijd; nog nooit had de ondeugd zoo onbeschaamd gezegevierd, de goddeloosheid de gemoederen zoo op een dwaalspoor geleid.

—Spreek me niet van uw keizerrijk! riep hij eindelijk uit. ’t Is een bastaard van de revolutie …. O, we weten het wel, het ideaal van uw keizerrijk is de vernedering der kerk. Maar we zullen ons niet als schapen ter slachtbank laten leiden …. Probeer het maar eens, mijn waarde heer Rougon, uw stellingen in den Senaat te verkondigen.

—Och, geef hem geen antwoord, zei Clorinde …. Als u hem tot het uiterste dreef, zou hij Christus bespuwen. Hij komt in de hel.

Rougon boog onder die verwijten het hoofd. Er ontstond een stilte. Het meisje zocht het gebroken stukje van het kruis op den vloer; toen zij het gevonden had, vouwde zij het zorgvuldig met den rozenkrans in een stuk krant. Ze kwam weer tot kalmte.

—O, ja, lieveling, hernam mijnheer de Plouguern plotseling, ik heb je nog niet eens verteld waarom ik eigenlijk kwam. Ik heb een loge in het Palais-Royal, en nu wou ik je meenemen.

—Die goede oom! riep Clorinde, met een kleur van pleizier. Ik ga ma wakker roepen.

Zij omhelsde hem „voor de moeite,” zei zij. En zich tot Rougon wendend, zei ze glimlachend, met uitgestoken hand:

—U is toch niet boos op me! Maar dan moet u me niet meer kwaad maken met uw heidensche begrippen …. Ik kan het niet uitstaan, als ze me met den godsdienst plagen. Ik zou er mijn beste vrienden voor in den steek laten.

Luigi had intusschen zijn ezel in een hoek gezet; hij begreep dat hij het oor niet meer af kon maken. Hij nam zijn hoed en tikte het meisje op den schouder, om haar te waarschuwen dat hij heenging. En ze ging met hem mee tot op het portaal, ze trok zelfs de deur achter zich dicht; maar zij namen zoo luidruchtig afscheid, dat men een gilletje van Clorinde hoorde, dat verloren ging in een gesmoord gelach. Toen ze weer binnen kwam, zei ze:

—Ik ga me verkleeden, als oom me tenminste zoo niet mee wil nemen.

En ze vermaakten zich alle drie kostelijk om dat kluchtige idee. De schemering viel in. Toen Rougon heenging, ging Clorinde mee de trap af. Mijnheer de Plouguern bleef een oogenblik alleen, terwijl zij een japon aan trok. Het was al donker op de trap. Zij ging vooruit, zonder een woord te spreken, zoo langzaam, dat hij haar gazen tuniek tegen zijn knieën voelde schuiven. Voor de deur van haar kamer gekomen, trad zij binnen; na nog een paar stappen keerde zij zich om. Hij was haar gevolgd. Daar stond het onopgemaakt bed, in het flauwe licht van de twee vensters, de vergeten waschkom, de kat die nog altijd op de neergeworpen kleeren te slapen lag. [69]

—U is niet boos op me? herhaalde ze bijna fluisterend, terwijl zij hem de handen toereikte.

Hij verzekerde van neen. Hij had haar handen gevat, en ging langs de armen tot boven de ellebogen, voorzichtig tastende in de zwarte kant, opdat zijn dikke vingers niets zouden scheuren. Ze hief de armen ietwat op, als om hem het werk gemakkelijk te maken. Ze stonden in de schaduw van het tochtscherm, zoodat zij elkanders gelaat niet konden zien. En in die kamer, waarvan de bedompte lucht hem een weinig benauwde, vond hij dien scherpen, maar toch eenigszins zoeten geur terug, die hem reeds vroeger bedwelmd had. Maar toen zijn handen, boven de ellebogen gekomen, brutaal werden, voelde hij Clorinde op eens ontsnappen en hoorde hij haar door de open deur roepen:

—Antonia, breng licht en geef me mijn grijze japon.

Toen Rougon in de avenue des Champs-Elysées kwam, bleef hij een oogenblik stilstaan om de frissche lucht op te snuiven, die van de hoogten van den Triomfboog neerstreek. In de avenue, waar geen rijtuig meer te zien was, werden de lantarens een voor een aangestoken, in de duisternis schenen die plotseling opflikkerende vlammetjes een loopvuur van schitterende vonken. Hij had een gevoel, alsof al zijn bloed hem naar de hersenen gestegen was. Hij streek met de hand over zijn gelaat en zei hardop:

—Neen, dat zou al te dwaas zijn! [70]

III.

De stoet voor de doopplechtigheid zou om vijf uur van het paviljoen de l’Horloge vertrekken. De vastgestelde weg was door de groote laan van den tuin der Tuileriën, place de la Concorde, rue de Rivoli, place de l’Hôtel-de-Ville, pont d’Arcole, rue d’Arcole en place du Parvis.

Om vier uur was er reeds een ontzaglijke menigte op de pont d’Arcole. Daar, in die opening die de rivier in de stad maakte, kon een geheel volk post vatten. ’t Was een plotselinge verruiming van den horizon, met de spits van het eiland Saint-Louis in de verte, waarover de pont Louis-Philippe een zwarte streep trok; ter linkerzijde ging de kleine arm in een opeenhooping van lage gebouwtjes verloren; rechts opende de groote arm een verschiet, in een paarsachtig waas gehuld, waarin men de groene vlek der boomen van de Port-aux-Vins ontwaarde. Verder vormden aan weerszijden, van de quai Saint-Paul tot de quai de la Messagerie en van de quai Napoléon tot de quai de l’Horloge, de trottoirs lange wegen; terwijl de place de l’Hôtel-de-Ville, tegenover de brug, een groote vlakte aanbood. En boven die uitgestrekte ruimten spande de hemel, een warme, zuivere Juni-hemel, zijn oneindig blauw.

Toen het halfvijf sloeg, was het overal vol. Langs de trottoirs stonden onafzienbare rijen nieuwsgierigen tegen de borstweringen aangedrukt. Een zee van menschenhoofden, die steeds meer kwam aangolven, vulde het plein voor het stadhuis. Voor de wijdgeopende vensters van de oude huizen op de quai Napoléon stapelden de gezichten zich op; en zelfs achter uit de donkere steegjes, die op de rivier uitkwamen, zag men vrouwenmutsen, waarvan de linten in den wind fladderden. De pont Notre-Dame vertoonde een rij toeschouwers, die met de ellebogen op de steenen ballustrade leunden, als op het fluweel van een kolossale [71]tribune. Aan het andere einde, heel in de verte, was het op de pont Louis-Philippe een gewriemel van zwarte stippen; terwijl nu en dan een licht kleedje verscheen in de meest verwijderde vensteropeningen der gele en grijze gevels van de huizen, op de spits van het eiland. Er stonden menschen op de daken, tusschen de schoorsteenen. Op de quai de la Tournelle stond men, met verrekijkers gewapend, boven op de terrassen.

Maar wat men overal zien kon, van af de kaden, de bruggen, van uit de vensters, dat was aan den horizon, op den kalen muur van een huis van zes verdiepingen, op het eiland Saint-Louis, het profiel van een reusachtige grijze overjas, in fresco geschilderd, met haar linkermouw aan den elleboog omgevouwen, alsof het kleedingstuk de houding en de ronding van een verdwenen lichaam behouden had. Die monumentale reclame kreeg in de zon, boven dat gewemel der wandelaars, een buitengewone belangrijkheid.

Intusschen had een dubbel gelid den weg voor den stoet afgezet. Rechts stonden de nationale gardes; links de liniesoldaten. Het einde van dat dubbele gelid kwam uit in de rue d’Arcole, waarvan bijna alle woningen met vlaggen versierd waren. De brug vormde de eenige leege ruimte tusschen die dicht bezette straten en pleinen, en zij maakte een zonderling effect, met haar éenen, ijzeren boog. Maar beneden op de rivieroevers begon het gedrang weer; burgermannetjes in hun zondagsche kleeren hadden hun zakdoeken uitgespreid en zaten daar naast hun vrouwen van het lange rondslenteren uit te rusten. Midden op het blauwe water, dat bij de samenkomst der beide armen groen getint leek, werd een boot voortgeroeid door eenige roeiers in roode kielen, met de bedoeling om ter hoogte van de Port aux-Fruits te blijven liggen. Tegen de quai de Gèvres stond een groote waschinrichting, waarin men het lachen en het stampen der waschvrouwen hoorde. En die opeengedrongen menigte, die drie à vier honderdduizend menschen keken nu en dan op naar de torens van de Notre-Dame, die hun vierkante massa boven de huizen van de quai Napoléon uitstaken. Door de ondergaande zon verguld, roestkleurig tegen den helderen hemel, trilden zij in de lucht, door een welluidend, krachtig klokkenspel.

Een paar malen had een valsch alarm een groote opschudding onder de menigte veroorzaakt.

—Ik verzeker u, dat ze niet voor halfzes voorbijkomen, zei een lange snuiter, die in gezelschap van mijnheer en mevrouw Charbonnel voor een koffiehuis van de quai de Gèvres zat.

Het was Gilquin, Théodore Gilquin, de vroegere huurder van mevrouw Mélanie Correur, Rougon’s lastige vriend. Dien dag droeg hij een geel linnen kostuum van negen en twintig francs, versleten en vol vlekken, en aan de naden opengescheurd; hij [72]had schoenen met gaten, havanakleurige handschoenen, een breeden strooien hoed zonder lint. Wanneer Gilquin handschoenen aantrok, was hij gekleed. Sedert twaalf uur diende hij den Charbonnels tot gids, met wie hij op een avond bij Rougon in de keuken kennis had gemaakt.

—Ge zult alles zien, kinderen, herhaalde hij, met zijn hand over de lange knevels strijkende, die als twee zwarte sabelhouwen over zijn dronkemansgezicht liepen. Ge hebt je aan mijn zorgen toevertrouwd, niet waar? Nu, laat de regeling van het feestje dan ook aan mij over.

Gilquin had drie glaasjes cognac en vijf glazen bier gedronken. Hij hield de Charbonnels daar al een paar uren onder voorwendsel, dat zij er op die manier het eerste bij zouden zijn. Het was een klein koffiehuis, waar men heel netjes zat, zei hij, en hij was heel gemeenzaam met den kellner. De Charbonnels hoorden hem geduldig aan en verbaasden zich over zijn woordenrijkdom en de afwisseling in zijn onderwerpen; mevrouw Charbonnel had niets dan een glas suikerwater verlangd, mijnheer Charbonnel nam een glas anisette, zooals hij meermalen deed, in de club te Plassans. Intusschen sprak Gilquin over de doopplechtigheid, alsof hij dien morgen op de Tuileriën geweest was om inlichtingen in te winnen.

—De keizerin is erg in haar schik, zei hij. Ze heeft een prachtige bevalling gehad. O, ’t is zoo’n flinke vrouw! Je zult eens zien hoe statig ze er uitziet …. De keizer is eergisteren uit Nantes teruggekomen, waar hij heengegaan was voor de overstroomingen …. Wat een ramp hè, die overstroomingen!

Mevrouw Charbonnel schoof haar stoel terug. Ze was eenigszins angstig voor de dichte menigte, die langs haar heen stroomde.

—Wat een menschen! mompelde zij.

—Te deksel, riep Gilquin, er zijn meer dan driehonderdduizend vreemdelingen in Parijs. Sedert acht dagen komen er dagelijks pleiziertreinen aan. Kijk daar heb je Normandiërs, en daar Gasconjers en die zijn uit Franche-Comté. O, ik haal ze er dadelijk uit! Ik heb zoowat overal rondgezworven.

Toen vertelde hij dat de gerechtshoven vakantie hielden, dat de Beurs gesloten was, dat alle kantoren hun bedienden vrijaf hadden gegeven. De heele stad vierde het doopfeest mee. En hij noemde cijfers, hij berekende wat de plechtigheid en de feesten wel zouden kosten. Het Wetgevende lichaam had vierhonderdduizend francs toegestaan; maar dat beteekende niets, want een palfrenier van de Tuileriën had hem den vorigen avond verzekerd dat de stoet alleen bijna tweehonderdduizend francs zou kosten. Als de keizer er maar een millioen van zijn civiele lijst bij hoefde te leggen, mocht hij van geluk spreken. De luiermand alleen kostte honderdduizend francs. [73]

—Honderdduizend francs! herhaalde mevrouw Charbonnel verbluft. Maar waaruit bestaat ze dan? Wat heeft men er dan in gedaan?

Gilquin lachte toegevend. Er waren zulke dure kanten bij! Hij was vroeger reiziger in kanten geweest. En hij zette zijn berekening voort: vijftigduizend francs waren uitgeloofd ten behoeve der ouders van de wettige kinderen, die op denzelfden dag als de jonge prins geboren waren, en waarover de keizer en de keizerin peter en meter hadden willen zijn; vijf en tachtigduizend francs moesten besteed worden voor den aankoop van medailles voor de auteurs der cantates, die in de schouwburgen gezongen werden. Eindelijk vertelde hij nog breedvoerig hoe er nog honderdtwintigduizend herinneringsmedailles uitgedeeld werden aan de leerlingen van de lagere en de bewaarscholen, aan de onder-officieren en minderen van het Parijsche garnizoen. Hij had er een bij zich die hij liet zien. ’t Was een medaille ter grootte van een halven franc, aan de eene zijde de beeltenissen van den keizer en de keizerin dragend, op de andere die van den keizerlijken prins, met den datum van de doopplechtigheid: 14 Juni 1856.

—Mag ik het van u hebben? vroeg mijnheer Charbonnel.

Gilquin stemde toe. Maar toen de goede man hem er een franc voor gaf, weigerde hij hooghartig, zeggende dat het hoogstens een halven franc waard was.

Intusschen beschouwde mevrouw Charbonnel de beeltenissen van het keizerlijk echtpaar. Ze werd verteederd.

—Ze zien er goedhartig uit, zei ze. Ze staan daar zoo naast elkaar, als brave menschen …. Zie eens, mijnheer Charbonnel, net twee hoofden op hetzelfde kussen, als men er zoo naar kijkt.

Toen kwam Gilquin weer op de keizerin terug, wier liefdadigheid hij uitbundig prees. In de negende maand van haar zwangerschap had zij heele namiddagen besteed met de oprichting van een opvoedingsgesticht voor arme jonge meisjes in de faubourg Saint-Antoine. Zij had tachtigduizend francs geweigerd, die bij vijf sous tegelijk onder het volk waren ingezameld, om den jongen prins een geschenk aan te bieden; die som gelds moest volgens haar wensch dienen voor den leertijd van een honderdtal weezen. Gilquin, die al licht aangeschoten was, zette vervaarlijk groote oogen, terwijl hij naar zachte stembuigingen en teedere woorden zocht, die den eerbied van den onderdaan met de hartstochtelijke bewondering van den man vereenigden. Hij verklaarde dat hij gaarne zijn leven zou opofferen voor die edele vrouw. Maar niemand sprak hem tegen. Het gedruis van de menigte in de verte scheen de echo van zijn loftuitingen. En de klokken van de Notre-Dame verkondigden hoog boven de huizen haar uitbundige vreugde.

—Het zal nu wel tijd worden om een plaatsje te zoeken, zei mijnheer Charbonnel beschroomd. [74]

Mevrouw Charbonnel was reeds opgestaan en trok haar gele sjaal wat dichter om haar schouders.

—Zeker, mompelde zij. U wou een van de eersten zijn en nu blijven we hier zitten, zoodat al die menschen ons voor zijn.

Maar Gilquin werd boos. Hij sloeg met zijn vuist op het zinken blad van het tafeltje. Zou hij zijn Parijs soms niet kennen? En terwijl mevrouw Charbonnel zich verschrikt op haar stoel liet neervallen, riep hij den kellner toe:

—Jules, een absinth en sigaren!

Toen hij zijn groote knevels in zijn absinth gedoopt had, riep hij hem woedend terug.

—Hou je me voor den gek? Wil je dat bocht eens dadelijk meenemen en me die andere flesch geven, van Vrijdag!…. Ik ben reiziger in likeuren geweest, oude jongen. Je kan Théodore niet beetnemen!

Hij kwam weer tot kalmte, toen de kellner, die bang voor hem scheen te zijn, hem de verlangde flesch gebracht had. Toen klopte hij het echtpaar Charbonnel vriendschappelijk op den schouder en noemde ze papa en mama.

—Zoo, zoo, mamaatje, beginnen de voetjes u te jeuken? Nu, ze zullen nog genoeg te doen krijgen tot van avond! Nu, hoe is het, vadertje, zitten we hier niet opperbest, voor dit café? We zitten, we zien de menschen voorbijtrekken. Ik zeg u dat we den tijd hebben. Bestel intusschen wat.

—Dank u, we hebben genoeg gehad, verklaarde mijnheer Charbonnel.

Gilquin had een sigaar aangestoken. Hij leunde achterover, met de duimen in de armsgaten van zijn vest, zijn borst opzettende en wiegelend op zijn stoel. Een zalige uitdrukking kwam in zijn oogen. Plotseling kreeg hij een inval.

—Weet u wat? riep hij, morgen ochtend om zeven uur kom ik u afhalen, dan laat ik u alle feestelijkheden zien. Vindt u dat niet aardig?

De Charbonnels keken elkander ongerust aan. Maar hij zette zijn programma uitvoerig uiteen, met een stem als een dierentemmer. ’s Morgens ontbijten in het Palais Royal en wandeling door de stad. ’s Middags naar de esplanade des Invalides, militaire vertooningen, mastklimmen, driehonderd opgelaten ballons met peperhuisjes suikergoed, een groote ballon met een regen van bruidsuikers. ’s Avonds, dineeren bij een wijnkoopman aan de quai de Billy dien hij kende, vuurwerk waarvan het hoofdnummer een doopkapel zou voorstellen, wandeling door de geïllumineerde straten. En hij vertelde hun van het vurige kruis dat men op het gebouw van het Legioen van eer zou ophijschen, van het tooverpaleis op de place de la Concorde, waarvoor negenhonderd vijftigduizend gekleurde glazen noodig waren, van den [75]toren Saint-Jacques, waarvan het standbeeld hoog in de lucht een brandende fakkel zou schijnen. Daar de Charbonnels nog weifelden, boog hij zich naar hen over en ging hij op zachten toon voort:

—En bij het naar huis gaan loopen we even een melksalon in de rue de Seine binnen, waar men heerlijke kaassoep kan krijgen.

Toen durfden de Charbonnels niet langer weigeren. Hun ronde oogen drukten te gelijk nieuwsgierigheid en kinderlijke vreesachtigheid uit. Zij voelden zich aan de willekeur van dien verschrikkelijken man overgeleverd. Mevrouw Charbonnel mompelde:

—Ach, dat Parijs, dat Parijs!… Enfin, nu we er toch eenmaal zijn, moeten we alles zien. Maar als u eens wist, mijnheer Gilquin, hoe rustig we het in Plassans hadden! Ik heb daar ingemaakte groenten die staan te bederven, confituren, kersen op brandewijn, augurkjes …

—Wees maar niet bang, mamaatje, zei Gilquin, die hoe langer hoe vroolijker en gemeenzamer werd. Je wint je proces en dan vraag je mij te logeeren, hè? We zullen met ons allen dat ingemaakte goed wel opkrijgen.

Hij schonk zich weer een glas absinth in. Hij was nu geheel dronken. Een oogenblik lang keek hij de Charbonnels met een teederen blik aan. Hij ging graag openhartig met iemand om. Opeens rees hij overeind en met zijn armen zwaaiende, riep hij pst! pst! ’t Was mevrouw Mélanie Correur, die in een zijden japon aan de overzijde op het trottoir liep. Zij keerde zich om en scheen het zeer onaangenaam te vinden, toen zij Gilquin zag. Maar zij stak toch de straat over, trotsch voortstappende als een prinses. En toen zij voor het tafeltje stond, liet zij zich lang bidden eer zij iets aannam.

—Kom, een glaasje likeur, zei Gilquin. Daar houdt u wel van … Weet u nog, in de rue Vanneau? Wat een schik hebben we toen gehad! O, die dikzak van een Correur!

Ze ging eindelijk zitten, toen er een luid gejuich door de menigte liep. Als door een stormwind opgeheven, vlogen de wandelaars vooruit, trappelend, als een losgebroken kudde. De Charbonnels waren werktuigelijk opgestaan om den stroom te volgen. Maar de zware hand van Gilquin drukte hen weer op hun stoelen neer. Hij was rood van kwaadheid.

—Stilzitten, voor den drommel! Wacht tot ik het zeg … Je ziet wel dat ze zich druk maken voor niets. Het is pas vijf uur, niet waar? ’t Is de kardinaal-legaat, daar geven we niets om, hè? Ik vind het een beleediging dat de paus niet zelf gekomen is. Men is peetvader of men is het niet, zou ik denken!… Ik zweer je dat het kereltje het eerste halfuur nog niet voorbijkomt.

De dronkenschap maakte hem oneerbiedig. Hij had zijn stoel omgekeerd, blies den voorbijgangers den rook van zijn sigaar [76]in het gezicht, lonkte de vrouwen toe en keek de mannen uitdagend aan. Op de pont Notre-Dame was er een verstopping van rijtuigen ontstaan; de paarden trappelden van ongeduld, uniformen van hooge ambtenaren en hoofdofficieren, met goud geborduurd en met ridderorden bezaaid, vertoonden zich aan de portieren.

—Allemaal klatergoud! mompelde Gilquin, met een minachtend lachje.

Maar toen een coupé de quai de la Mégisserie afkwam, sprong hij het tafeltje bijna omver, terwijl hij riep:

—Kijk, Rougon!

En staande wuifde hij met zijn gehandschoende hand. Toen, vreezende dat hij niet opgemerkt was, begon hij met zijn strooien hoed te wuiven. Rougon, wiens senatorskostuum veel bekijks had, dook snel in een hoekje van de coupé. Toen riep Gilquin hem door zijn halfgesloten vuist, bij wijze van roeper.

Op het trottoir bleven de menschen stil staan om te zien tegen wien die lange kerel in zijn geel linnen pakje het had. Eindelijk kon de koetsier de zweep over zijn paard leggen en de coupé reed de pont Notre-Dame op.

—Houd je toch stil! zei mevrouw Correur met gesmoorde stem, terwijl ze Gilquin bij een arm greep.

Hij wou niet dadelijk gaan zitten. Hij rekte zijn hals uit om de coupé te midden der andere rijtuigen te volgen. En hij gaf zijn hart lucht, achter de voortrollende wielen.

—Ha, omdat hij goud op zijn jas draagt, kent hij niemand, hè? Dat neemt toch niet weg, dikkerd, dat je meer dan eens de laarzen van Théodore hebt te leen gehad.

De menschen aan de tafeltjes om hem heen zetten groote oogen op; vooral aan het naaste tafeltje werd hij met groote belangstelling aangehoord door een familie, uit vader, moeder en drie kinderen bestaande. Hij was er trotsch op dat hij een aandachtig publiek had. Langzaam liet hij zijn blik over de bezoekers gaan en zeer luid zei hij, terwijl hij weer ging zitten:

—Rougon, dien heb ik gemaakt wat hij is!

Hij riep mevrouw Correur tot getuige. Zij wist er alles van. Het was in haar hôtel, in de rue Vanneau, gebeurd. Ze kon niet tegenspreken dat hij hem wel twintigmaal zijn laarzen geleend had, om zich naar deftige lui te begeven met wie hij zaken behandelde, waarvan niemand iets begrijpen kon. Rougon bezat toen ter tijd slechts een paar oude, versleten schoenen, waarvoor een uitdrager niets gegeven zou hebben. En met een zegevierend gezicht naar het naaste tafeltje, de familie in het gesprek halende, riep hij uit:

—Dat kan ze zeker niet tegenspreken. Ze heeft zelf zijn eerste paar nieuwe laarzen in Parijs betaald. [77]

Mevrouw Correur draaide haar stoel wat om, ten einde den schijn te geven, alsof ze niet tot het gezelschap van Gilquin behoorde. De Charbonnels waren er bleek van geworden, toen zij op zoo’n manier over een man hoorden spreken, die hun vijfhonderd duizend francs bezorgen moest. Maar Gilquin was eenmaal op dreef; hij vertelde van a tot z hoe Rougon begonnen was. Hij zei, dat hij het heel wijsgeerig opvatte; hij lachte om de ondankbaarheid der menschen, hij was blij dat hij zichzelf kon achten. En nogmaals verzekerde hij dat Rougon zijn opkomst aan hem te danken had. Beiden leden zij honger op dezelfde verdieping. Toen was hij op den inval gekomen Rougon aan te sporen olijfolie te laten komen van een eigenaar in Plassans; en ze waren er beiden op uit gegaan, ieder een anderen kant, tot ’s avonds tien uur toe, met proefjes olie in hun zakken. Rougon was geen handige verkooper; toch bracht hij soms mooie bestellingen thuis, die hij opdeed bij de deftige lui waar hij ’s avonds kwam. O, die weergasche Rougon, zoo dom als een eend in allerlei zaken, en toch zoo slim! Wat had hij Théodore laten sloven, voor zijn politiek! Hier sprak Gilquin een toontje zachter en knipte daarbij met de oogen; hij had immers ook tot dat troepje behoord. Hij liep de kroegen van de barrière af, waar hij uit alle macht riep: Leve de republiek! Men moest ook wel republikein zijn, om menschen te werven. Het keizerrijk was hem een mooie kaars schuldig. Maar jawel, het keizerrijk bedankte hem niet eens. Terwijl Rougon en zijn kliek de taart deelden, gooide men hem de deur uit, als een schurftigen hond. Maar eigenlijk had hij dat ook liever, op die manier bleef hij onafhankelijk. Toch speet het hem nog altijd dat hij niet tot het laatste toe met de republikeinen was meegegaan, om al dat gespuis neer te schieten.

—Daar heb je den kleinen Du Poizat, die net doet of hij me niet meer kent! zei hij ten slotte. Een nieteling, wiens pijp ik meer dan eens gestopt heb!…. Du Poizat! Onder-prefect! Ik heb hem in zijn hemd gezien met de groote Amélie, die hem met éen klap de deur uitgooide, als hij lastig was.

Hij zweeg een oogenblik, plotseling verteederd, met de waterige oogen van een dronkaard. Toen hernam hij, zich tot de bezoekers om hem heen wendend:

— Enfin, u hebt Rougon gezien. Ik ben even groot als hij en even oud. Ik vlei me dat mijn hoofd er een beetje minder gemeen uit ziet dan het zijne. Nu, zou ik niet beter passen in een rijtuig, dan dat groote zwijn, met al dat verguld op zijn lijf?

Maar op dit oogenblik verhief zich zoo’n gejuich op het plein voor het Stadhuis, dat de bezoekers er niet aan dachten hem te antwoorden. De menschen gingen weer aan het draven; men zag niets dan menschenbeenen in de lucht, terwijl de vrouwen [78]haar rokken tot boven de knieën opnamen om harder te kunnen loopen. En toen het gejuich naderbij kwam, tot een gillend geschreeuw aangroeide, riep Gilquin:

—Hoep, daar is de dreumes! Betaal gauw, papa Charbonnel, en volgt me allen.

Mevrouw Correur hield een slip van zijn geel katoenen jas vast om hem niet kwijt te raken. Achter haar kwam mevrouw Charbonnel hijgend aan. Het scheelde weinig of men had mijnheer Charbonnel in den steek gelaten. Gilquin had zich vastberaden in de menigte geworpen, zich met zijn ellebogen een weg banende; en hij manoeuvreerde met zoo’n gezag dat de dichtste rijen zich voor hem openden. Toen hij aan de borstwering van de kade gekomen was, wees hij zijn gezelschap hun plaatsen aan. Hij tilde de dames op en zette ze op de borstwering neer, met de beenen naar de rivierzijde, ondanks de angstige gilletjes die zij uitstieten. Hij en mijnheer Charbonnel bleven achter ze staan.

—Zie zoo, poesjes, nu zit je op den eersten rang, zei hij om ze te kalmeeren. Weest maar niet bang! We zullen je vasthouden.

Hij sloeg beide armen om de gevulde gestalte van mevrouw Correur, die hem toelachte. Men kon niet boos worden op dien snaak. Intusschen zag men niets. In de richting van het plein voor het stadhuis was het een deining van hoofden, een onstuimig hoera-geroep; hoeden werden wuivend op en neer bewogen door onzichtbare handen; zij vormden boven de menigte een groote zwarte golf, die langzamerhand naderbij kwam rollen. Toen kwam er leven in de huizen op de quai Napoléon, tegenover het plein, aan de vensters verdrongen zich de toeschouwers met verrukte gezichten, met uitgestrekte armen wees men naar iets dat links bij de rue de Rivoli in aantocht was. Drie eindelooze minuten bleef de brug nog ledig. De klokken aan de Notre-Dame, als door een razende vreugde aangegrepen, luidden harder. Plotseling verschenen er trompetters op de ledige brug. Een zucht van voldoening ging door de opeengepakte menigte. Achter de trompetters en het muziekkorps dat op hen volgde, reed een generaal, vergezeld van zijn staf. Daarop volgden escadrons karabiniers, dragonders en guides; toen eerst kwamen de galarijtuigen. Er waren er eerst acht, ieder met zes paarden bespannen. In de eerste zaten hofdames, kamerheeren, officieren van het huis hunner keizerlijke majesteiten, eeredames van de groothertogin van Baden, die de peetmoeder vertegenwoordigde. En Gilquin, zonder mevrouw Correur los te laten, verklaarde haar dat de peetmoeder, de koningin van Zweden, zich al evenmin als de peetvader verwaardigd had zelf te komen. Toen het zevende en het achtste rijtuig voorbijkwamen, noemde hij de personen die er in zaten, met een gemeenzaamheid die aantoonde [79]hoezeer hij met het hof bekend was. Die twee dames waren prinses Mathilda en prinses Marie. Die drie heeren waren koning Jérôme, prins Napoléon en de prins van Zweden, zij hadden de groothertogin van Baden bij zich. De stoet ging langzaam vooruit. Naast de portieren gingen lakeien, adjudanten, eereridders, die de teugels kort hielden om de paarden stapvoets te laten gaan.

—Waar is de kleine nu? vroeg mevrouw Charbonnel ongeduldig.

—Wel, ze hebben hem niet onder een bankje verstopt, zei Gilquin lachend. Hij komt zoo dadelijk.

Hij drukte mevrouw Correur nog wat vaster tegen zich aan, en zij liet hem begaan, omdat zij bang was dat zij vallen zou, zei ze. En de bewondering werkte aanstekelijk op hem; met schitterende oogen mompelde hij:

—Ik moet toch zeggen, ’t is mooi! Wat zitten ze daar op hun gemak, in hun satijnen doozen!…. Als je nagaat dat ik daaraan meegewerkt heb!

Hij blies zich op; de stoet, de menigte, de heele horizon behoorde hem toe. Maar na de korte stilte die door de verschijning der eerste rijtuigen teweeggebracht was, brak weer een joelend geluid los; nu wuifden de hoeden op de kade zelf boven de golvende hoofden. Midden op de brug verschenen zes pikeurs van den keizer, met hun groene livrei, hun ronde mutsjes waaromheen de gouden franje van een grooten eikel afhingen. Eindelijk verscheen het rijtuig der keizerin, door acht paarden getrokken; het had vier lantaarns, op de vier hoeken; geheel van glas, groot, afgerond, geleek het op een grooten kristallen koffer, die op gouden wielen rustte. Binnenin onderscheidde men duidelijk in een wolk van witte kant, den keizerlijken prins op den schoot van de gouvernante der Kinderen van Frankrijk; naast haar zat de min, een mooie, zwaar gebouwde Bourgondische. Op eenigen afstand, na een groep stalknechten te voet en stalmeesters te paard, kwam het rijtuig des keizers, eveneens getrokken door acht paarden, even rijk als het vorige, waarin de keizer en de keizerin zaten te groeten. Naast de portieren van beide rijtuigen kregen de maarschalken, met onverstoorbare kalmte, het stof der wielen op hun rijkgeborduurde uniformen.

—Als de brug nu eens inzakte! zei Gilquin grinnikend, die pleizier vond in vreeselijke veronderstellingen.

Mevrouw Correur legde hem verschrikt het zwijgen op. Maar hij hield vol dat die ijzeren bruggen nooit erg stevig zijn; en toen de beide rijtuigen midden op de brug waren, beweerde hij dat hij haar zag doorbuigen. Wat een duikeling, potstausend! papa, mama en het kind zouden daar een aardig slokje water naar binnen krijgen! De rijtuigen rolden langzaam en zachtjes voort, de brug was zoo licht, met haar zachte buiging, dat het [80]scheen alsof zij boven de rivier zweefden, in het blauwe water spiegelde zij zich af, als vreemdsoortige goudvisschen. De keizer en de keizerin leunden ietwat vermoeid tegen het gecapitonneerde satijn, blij dat ze een oogenblik uit de drukte waren en niet behoefden te groeten. De gouvernante der Kinderen van Frankrijk maakte ook gebruik van de gelegenheid om den kleinen prins, die van haar schoot gegleden was, wat op te richten, terwijl de min, voorovergebogen, hem door haar glimlach vroolijk hield. En de geheele stoet baadde in het zonlicht, de uniformen, de toiletten, de tuigen schitterden; de rijtuigen wierpen een dansenden weerschijn op de donkere huizen van de quai Napoléon. Heel in de verte, boven de brug verhief zich als de achtergrond van dit schilderij, de monumentale reclame, op den muur van het hooge huis op het eiland Saint-Louis, de groote grijze overjas, waaruit het lichaam verdwenen was, waarvan de zon een schitterende apotheose maakte.

Gilquin merkte de jas op, juist toen zij boven de beide rijtuigen uitstak. Hij riep:

—Kijk, daar heb je den oom ook!

De omstanders lachten. Mijnheer de Charbonnel, die het niet begrepen had, vroeg wat die uitroep beteekende, maar zijn stem ging verloren in het oorverdoovend gejuich en het handgeklap van de driehonderd duizend menschen, die daar dicht opeengepakt stonden. Toen de kleine prins op het midden van de brug gekomen was, en men den keizer en de keizerin achter hem had zien verschijnen, in die open ruimte waar niets het uitzicht belemmerde, maakte een buitengewone ontroering zich van de nieuwsgierigen meester. De mannen gingen op de teenen staan en heschen beteuterde kleuters op hun schouders; de vrouwen schreiden en stamelden teedere woordjes voor „dien lieven kleine.” Een stormachtig gejuich bleef aanhouden op het plein voor het stadhuis; op de kaden, aan weerszijden van de rivier, zoover het oog kon reiken, ontwaarde men een woud van zwaaiende, groetende armen. Aan de vensters zag men met zakdoeken wuiven, geestdriftige gezichten met wijdgeopende monden zich voorover buigen. En heel aan het einde werden de smalle vensters van het eiland St. Louis levendig door een geschitter van witte plekken, die men niet duidelijk onderscheiden kon. De roeiers in hun roode kielen, staande in hun boot, die op de Seine voortdreef, schreeuwden uit alle macht; terwijl de waschvrouwen, met bloote armen en verward haar uit de ramen van het waschhuis hingen en zoo hard met haar stampers sloegen, dat zij dreigden te breken.

—’t Is gedaan, we kunnen wel heengaan, zei Gilquin.

Maar de Charbonnels wilden tot het laatste zien blijven. De achterhoede van den stoet, de escadrons van de gardes, de kurassiers [81]en de karabiniers, trokken de rue d’Arcole in. Daarop ontstond er een vreeselijk gedrang; het dubbele gelid van de nationale gardes en de liniesoldaten werd op verscheidene plaatsen verbroken; vrouwen gilden.

—Laten we heengaan, herhaalde Gilquin. Men dringt elkander dood.

En toen hij de dames op het trottoir gezet had, liet hij ze den straatweg oversteken, ondanks de drukte. Mevrouw Correur en de Charbonnels vonden het beter langs de borstwering te loopen om zoodoende op de pont Notre-Dame te komen en te gaan zien, wat er op de place du Parvis gebeurde. Maar hij luisterde niet naar ze, hij trok ze mee. Toen ze zich weer voor het kleine koffiehuis bevonden, duwde hij ze plotseling neer op de stoelen rondom het tafeltje, dat zij zoo pas verlaten hadden.

—Jelui denkt zeker dat ik lust heb mijn voeten af te laten trappen door dien hoop leegloopers?…. We gaan wat drinken, wat drommel? We zijn daar beter dan in het gedrang. We hebben nu genoeg van het feest, hè? ’t Begint eindelijk te vervelen …. Komaan, wat zult u gebruiken, mama?

De Charbonnels, op wie hij zijn verschrikkelijke oogen richtte, maakten eenige verlegen bedenkingen. Ze hadden den stoet graag uit de kerk zien komen. Toen bracht hij hun aan het verstand dat zij moesten wachten tot het wat minder druk werd; over een kwartiertje zou hij ze er heen brengen, als het dan niet al te druk was. Mevrouw Correur maakte stil dat zij wegkwam, terwijl hij aan Jules sigaren en bier ging bestellen.

—Wel ja, rust een beetje uit, zei ze tot de Charbonnels. U vindt me daar wel.

Zij ging de pont Notre-Dame over en de rue de la Cité in. Maar de opstopping was daar zoo groot, dat zij een vol kwartier noodig had om de rue de Constantine te bereiken. Ze besloot haar weg te bekorten door de rue de la Licorne en de rue des Trois-Canettes in te slaan. Eindelijk kwam zij op de place du Parvis, nadat zij aan een kelderraam van een verdacht huis een heelen volant van haar zijden japon had laten zitten. Het plein, met zand en met bloemen bestrooid, was beplant met palen die banieren met het koninklijke wapen droegen. Voor de kerk bevond zich een kolossaal voorportaal, in den vorm van een tent, dat de kale muursteenen aan het oog onttrok door roodfluweelen gordijnen met gouden franjes in eikels.

Daar stuitte mevrouw Correur op een rij soldaten, die de menigte in bedwang hielden. Te midden van de opengelaten ruimte liepen lakeien langzaam op en neer, naast de rijtuigen die in vijf rijen geschaard stonden; terwijl de koetsiers deftig op hun bok zaten, met de leidsels in de hand. En toen zij den hals uitrekte om een opening te zoeken, waardoor zij heen kon [82]dringen, bemerkte zij Du Poizat die kalm een sigaar rookte, in een hoek van het plein, te midden der lakeien.

—Kunt u me daar niet binnen laten komen? vroeg zij hem, nadat zij door roepen en wuiven zijn aandacht had getrokken.

Hij sprak met een officier en bracht haar vóor de kerk.

—Ik zou u raden hier te blijven, zei hij. ’t Is daarbinnen niet uit te houden. Ik kreeg het zoo benauwd, dat ik er uit ben gegaan …. Kijk, daar zijn de kolonel en mijnheer Bouchard, die ook al tevergeefs een plaats gezocht hebben.

De heeren stonden daar inderdaad, links, aan den kant van de rue du Cloître Notre-Dame. Mijnheer Bouchard vertelde dat hij zijn vrouw had toevertrouwd aan de hoede van mijnheer d’Escorailles, die een uitmuntenden fauteuil voor een dame had. Wat den kolonel aangaat, het speet hem zeer, dat hij de plechtigheid niet aan zijn zoon Auguste kon verklaren.

—Ik had hem de beroemde vaas willen toonen, zei hij. ’t Is zooals u weet, de vaas die Lodewijk den Vromen heeft toebehoord, een vaas van vernikkeld, ingelegd koper, in den mooisten Perzischen stijl, een gedenkstuk uit den tijd der kruistochten, die bij den doop van al onze koningen dienst heeft gedaan.

—Hebt u de honneurs gezien? vroeg mijnheer Bouchard aan Du Poizat.

—Ja, antwoordde deze. Mevrouw de Lorentz droeg de chrémeau.

Hij moest een nadere uitlegging geven. De chrémeau was de doopmuts. Geen van beide heeren wist dat; daar keken zij vreemd van op. Du Poizat somde toen al de honneurs van den keizerlijken prins op, de doopmuts, de gewijde kaars, het zoutvat, en de honneurs van den peter en de meter, het bekken, de waterkan, de handdoek; al die voorwerpen werden door hofdames gedragen. Dan was er nog de mantel van den kleinen prins, een buitengewoon prachtige mantel, op een fauteuil bij het doopvont uitgespreid.

—Is er heusch geen plaatsje over? riep mevrouw Correur, wier nieuwsgierigheid door al die bijzonderheden opgewekt werd.

Toen vertelden zij haar van al de groote staatslichamen, alle autoriteiten, alle delegaties die zij hadden zien voorbijtrekken. Het was een eindelooze optocht; het Corps diplomatique, de Senaat, het Wetgevend lichaam, de Staatsraad, de Hooge Raad, de hofhouding, de rechters, zonder nog te spreken van de ministers, de prefecten, de burgemeesters en hun adjuncten, de leden van de Academie, de hoofdofficieren, tot zelfs de afgevaardigden van het Israëlitische en het Protestantsche consistorie. En er kwam nog geen einde aan.

—Goede hemel, wat moet dat mooi zijn! zuchtte mevrouw Correur.

Du Poizat haalde de schouders op. Hij was vreeselijk uit zijn [83]humeur. Al die drukte „verveelde hem”. En hij scheen ontstemd door den langen duur der plechtigheid. Was het nu nog haast niet gedaan? Ze hadden het Veni Creator gezongen; zij hadden elkander bewierookt en gegroet. De kleine zou nu toch wel gedoopt zijn. Mijnheer Bouchard en de kolonel, die geduldiger waren, keken naar de met vlaggen versierde vensters van het plein; daarop keken zij eensklaps op, bij een plotselinge losbarsting van het klokkenspel, dat de torens deed schudden, en een lichte huivering beving hen bij de gedachte aan de nabijheid van die ontzaglijke kerk, waarvan zij het einde niet konden bespeuren, hoog in de lucht. Intusschen was Auguste naar het voorportaal geslopen, Mevrouw Correur volgde hem. Maar toen zij tegenover de hoofddeur kwam, waarvan de beide vleugels open stonden, deed een buitengewoon schouwspel haar plotseling stilstaan.

Tusschen de twee groote gordijnen vertoonde zich de kerk als een ontzaglijke, kostbaar versierde tabernakel. De zachtblauwe gewelven waren met sterren bezaaid. De vensters vormden rondom dit uitspansel mystieke gesternten, die de kleine, levendige vlammetjes van een gloed van edelgesteenten levendig hielden. Overal daalde van de hooge pilaren een rood fluweelen draperie, die het weinige daglicht dat onder het schip bleef hangen, nog meer wegnam; en in dien rooden nacht brandde enkel, in het midden, een gloeiende haard van kaarsen, duizenden kaarsen, zoo dicht bij elkander geplaatst, dat het een enkele zon geleek, schitterende in een regen van vonken. Het was in het midden van het kruisraam, op een verhevenheid, het altaar dat in gloed stond. Links en rechts verhieven zich kronen. Een breede hemel van met hermelijn gevoerd fluweel, vormde boven den hoogsten troon een reusachtigen vogel met sneeuwwitten buik en purperen vleugels. Een van goud en edelgesteenten schitterende menigte vulde de kerk; bij het altaar vormden de bisschoppen met staf en myter, een glorie, een van die schitterende voorstellingen die aan een geopenden hemel doen denken; rondom de estrade zaten prinsen, prinsessen, grootwaardigheidsbekleeders in luisterrijke praal; aan weerszijden zaten in oploopende banken het diplomatieke Corps en de Senaat ter rechter-, het Wetgevend lichaam en de Raad van State ter linkerzijde; terwijl allerhande delegaties de overige ruimte van het schip vulden en de dames, boven op de tribunes, de bonte kleurenmengeling van haar lichte toiletjes ten toon spreidden. Een bloedroode nevel hing in de kerk. De hoofden, die rechts en links achter in de kerk opeengehoopt waren, hadden den rose tint van beschilderd porselein. De kostuums, het satijn, de zijde, het fluweel, werden met een dieprooden gloed overtogen, alsof zij op het punt waren te ontvlammen. Geheele [84]rijen werden opeens in een vurigheid gehuld. De diepe kerk geleek een ontzaglijke smeltoven.

Toen zag mevrouw Correur een ceremoniemeester op het koor voorwaarts treden, die driemaal met een forsche stem riep:

—Leve de kroonprins! leve de kroonprins! leve de kroonprins!

En te midden der daverende toejuichingen bemerkte mevrouw Correur aan den rand van de verhevenheid den keizer, over de menigte heenziende. Zijn zwarte jas stak scherp af tegen de flonkerende gewaden der bisschoppen achter hem. Hij hield het volk den kroonprins voor, een pakje witte kant, dat hij met opgeheven armen omhoog hield.

Maar plotseling gaf een suisse mevrouw Correur een wenk, dat zij terzijde moest gaan. Zij ging twee passen achteruit en zag nog slechts een der gordijnen voor zich. Het vizioen was verdwenen. Ze stond daar opeens in het volle daglicht en onthutst bleef zij staan, meenende dat zij een oud schilderij gezien had, zooals er in het Louvre waren, met ouderwetsch gekleede personen, die men nooit op straat ontmoet.

—Blijf daar niet staan, zei mijnheer Du Poizat, terwijl hij haar weer bij den kolonel mijnheer Bouchard bracht.

De heeren spraken nu over de overstroomingen. Er waren verschrikkelijke verwoestingen in de dalen der Rhône en Loire aangericht. Duizenden gezinnen waren zonder onderkomen. De inschrijvingen, die overal geopend werden, waren niet bij machte om zooveel ellende te verlichten. Maar de keizer toonde een bewonderenswaardige mildheid en moed: te Lyon had men hem de overstroomde wijken der stad zien doorwaden; te Tours had hij bijna drie uur lang in een bootje rondgevaren en overal met milde hand aalmoezen uitgedeeld.

—Hoor eens! viel de kolonel hier in.

Het orgel bromde in de kerk. Een plechtig gezang klonk door de opening van het voorportaal, waarvan de gordijnen zich heen en weer bewogen onder dien ontzaglijken adem.

—’t Is het Te Deum, zei mijnheer Bouchard.

Du Poizat slaakte een zucht van verlichting. Eindelijk zou het dan gedaan zijn! Maar mijnheer Bouchard legde hem uit, dat de acten nog niet geteekend waren. Daarop moest de kardinaal-legaat den priesterlijken zegen uitspreken. Toch begonnen er al menschen uit de kerk te komen. Een van de eersten was Rougon, met een magere allereenvoudigst gekleede vrouw, met een tanig gezicht, aan den arm. Een magistraat, in het kostuum van president van het hof van appèl, vergezelde hem.

—Wie is dat? vroeg mevrouw Correur.

Du Poizat noemde hem de twee personen. Mijnheer Beulin d’Orchère was met Rougon in kennis gekomen een poosje vóór den Staatsgreep, en hij betoonde hem sinds dien tijd een bijzondere [85]achting, zonder echter vriendschapsbetrekkingen met hem aan te knoopen. Mejuffrouw Véronique, zijn zuster, bewoonde met hem een hôtel in de rue Garancière, dat zij bijna alleen verliet om de missen in Saint-Sulpice bij te wonen.

—Kijk, zei de kolonel zachtjes, dat is nu juist een vrouw voor Rougon.

—Uitstekend, bevestigde mijnheer Bouchard. Een tamelijk fortuin, goede familie, een vrouw van orde en ondervinding. Hij zou geen betere kunnen vinden.

Maar Du Poizat sprak dit tegen. De juffrouw was zoo rijp als een mispel, die men op het stroo heeft laten liggen. Ze was minstens zes en dertig jaar en ze leek wel veertig. Een mooie bezemsteel om mee in bed te liggen! Een vrome zus die platgestreken haar droeg! Een hoofd met zulke flauwe trekken, dat het wel scheen alsof het een half jaar lang in wijwater te weeken had gelegen!

—U is nog jong, verklaarde de chef de bureau ernstig. Rougon moet bij het sluiten van een huwelijk met zijn verstand te rade gaan …. Ik ben uit liefde getrouwd, maar dat is niet voor iedereen weggelegd.

—Och, wat kan mij dat meisje ook schelen, bekende Du Poizat eindelijk. Maar dat gezicht van Beulin-d’Orchère bevalt me niet. Hij heeft een kop als een bulhond. Zie maar eens naar zijn breeden snoet en dien gekrulden haarbos, waarin zich geen enkel grijs haartje vertoont, ofschoon hij al vijftig jaar is! Wie kan achter zijn plannen komen? Vertel me eens waarom hij voort blijft gaan zijn zuster in Rougon’s armen te voeren, nu Rougon toch gevallen is?

Mijnheer Bouchard en de kolonel zwegen en wisselden een angstigen blik. Zou de „bulhond,” zooals de gewezen onder-prefect hem noemde, Rougon geheel alleen opslokken? Maar mevrouw Correur zei langzaam:

—’t Is altijd goed magistraatspersonen op zijn hand te hebben.

Rougon had intusschen juffrouw Véronique naar haar rijtuig geleid; voordat zij instapte, groette hij haar. Juist op dat oogenblik kwam de mooie Clorinde aan den arm van Delestang uit de kerk. Zij keek ernstig en wierp een vlammenden blik op dat gele meisje, tegenover wie Rougon zich zoo galant toonde, dat hij ondanks zijn senatorsrok het portier eigenhandig achter haar dichtsloot. Terwijl het rijtuig wegreed, trad zij regelrecht op hem toe, den arm van Delestang loslatend en haar kinderlijk lachje terugvindend. Het geheele gezelschap volgde haar.

—Ik ben ma kwijt geraakt! riep ze vroolijk uit. Men heeft mama in de drukte ontvoerd …. U hebt zeker wel een hoekje in uw coupé voor me over, nietwaar?

Delestang, die haar thuis had willen brengen, scheen zeer [86]ontstemd. Zij droeg een oranjekleurige zijden japon, met zulke opzichtige bloemen geborduurd, dat de lakeien naar haar keken. Rougon maakte een buiging, maar het duurde wel tien minuten eer de coupé verscheen. Allen bleven daar staan, ook Delestang, ofschoon zijn rijtuig in de onmiddellijke nabijheid op hem wachtte. De kerk liep langzamerhand ledig. Mijnheer Kahn en mijnheer Béjuin voegden zich bij het gezelschap. En daar de groote man met een gemelijk gezicht zijn handdruk flauwtjes beantwoordde, vroeg hij ongerust:

—Voelt ge u niet goed?

—Neen, antwoordde hij. Al dat licht daarbinnen heeft me vermoeid.

Hij zweeg, en hernam daarna zachter:

—Het was een grootsch gezicht. Ik heb nog nooit een man zoo gelukkig zien kijken.

Hij sprak van den keizer. Hij had de armen uiteengestrekt, met een breed gebaar, langzaam en plechtig alsof hij hen aan het tooneel en de kerk wilde herinneren; overigens zei hij niets meer. Zijn vrienden zwegen insgelijks. Zij vormden in een hoek van het plein een klein groepje. Voor hen trok een dichte drom van magistraatspersonen in toga, officieren in groot tenue, ambtenaren in uniform, een gegalonneerde, opgeschikte, gedecoreerde menigte, die de bloemen, waarmee het plein bestrooid was, vertrad, te midden van het geroep der lakeien en het geratel der wegrijdende rijtuigen. De roem van het keizerrijk, op zijn toppunt gekomen, zweefde in het purper van de ondergaande zon, terwijl de torens van de Notre-Dame, zachtrood en welluidend, de toekomstige regeering van het kind, dat onder haar gewelven gedoopt was, zeer hoog naar een toppunt van vrede en grootheid, schenen te dragen. Maar zij voelden in hun ontevredenheid slechts een onmatige begeerigheid in zich opkomen bij al de pracht van de plechtigheid, het klokkengelui, de ontplooide banieren, de geestdrift in de stad, de verrukking van die officiëele wereld. Rougon die voor de eerste maal het onaangename van zijn ongenade gevoelde, was zeer bleek, en in gedachte benijdde hij den keizer.

—Bonsoir, ik ga heen, ’t is doodelijk vervelend, zei Du Poizat en nam met een handdruk van de anderen afscheid.

—Wat scheelt u toch vandaag? vroeg de kolonel. U is zoo boos.

En de onder-prefect antwoordde bedaard, terwijl hij heenging:

—Wel, waarom zou ik vroolijk zijn?…. Van morgen las ik in den Moniteur dat die ezel van een Champenon de prefectuur gekregen heeft, die mij beloofd was.

De anderen keken elkander aan. Du Poizat had gelijk, zij kregen niet van de taart. Rougon had hun bij de geboorte van den kroonprins een regen van geschenken beloofd op den doopdag: mijnheer Kahn zou zijn concessie krijgen, de kolonel het [87]kommandeurskruis, mevrouw Correur de vijf of zes tabaksdépots waarom zij zoo dikwijls gevraagd had. En daar stonden zij nu met hun allen, op een hoopje, in een hoek van het plein, met leege handen. Toen keken zij Rougon aan met zoo’n troosteloozen, verwijtenden blik, dat deze woedend de schouders ophaalde. Toen zijn coupé eindelijk voorreed, duwde hij Clorinde snel naar binnen, en zonder een woord te spreken sloeg hij het portier met een harden klap achter zich dicht.

—Daar staat Marsy in het portaal, mompelde mijnheer Kahn, terwijl hij mijnheer Béjuin meetrok. Wat ziet die ploert er trotsch uit!…. Draai je om. ’t Ontbrak er nog maar aan dat hij ons niet terug groette!

Delestang had zich gehaast in zijn rijtuig te stappen, ten einde de coupé te volgen. Mijnheer Bouchard wachtte op zijn vrouw; toen hij zag dat de kerk leeg was, keek hij heel verbaasd en ging hij eindelijk heen met den kolonel, die ook genoeg had van het rondkijken naar zijn zoon Auguste.

Mevrouw Correur had intusschen het geleide aanvaard van een dragonder-luitenant, een landgenoot van haar, die zijn epauletten eenigszins aan haar te danken had.

In de coupé praatte Clorinde opgetogen over de plechtigheid, terwijl Rougon, achterover geleund, met een slaperig gezicht naar haar luisterde. Zij had de Paaschfeesten te Rome bijgewoond, maar die waren niets indrukwekkender. En zij legde hem uit dat de godsdienst voor haar als het ware een hoekje van den hemel opende, met God den Vader als een zon op zijn troon gezeten, te midden van de schitterende pracht der engelen om hem heen geschaard, als een breede kring van schoone, in goud gekleede jongelieden. Toen liet zij plotseling haar onderwerp varen en vroeg:

—Komt u van avond op het feest, dat de stad aan Hunne Majesteiten aanbiedt? Dat zal prachtig zijn.

Zij was uitgenoodigd. Ze zou een rose kleedje dragen, dicht bezaaid met vergeetmijnietjes. Mijnheer de Plouguern zou haar geleider zijn, omdat haar moeder ’s avonds niet meer uitging wegens haar hoofdpijnen. Daarop weer tot een ander onderwerp overgaande, vroeg zij op nieuw:

—Wie is toch die magistraat, die u zooeven bij u hadt?

Rougon hief het hoofd op en zei in éen adem door:

—Mijnheer Beulin-d’Orchère, vijftig jaar, uit een familie van rechtsgeleerden, is substituut geweest te Montbrison, procureur des konings te Orléans, advokaat-generaal te Rouen, heeft deel uitgemaakt van een gemengde commissie in 52, is vervolgens te Parijs gekomen als raadsheer van den Hoogen Raad, en is er nu president van …. O ja, hij heeft het decreet van den 22en Januari 1852 goedgekeurd, waarbij de goederen van de familie [88]Orléans verbeurd verklaard werden …. Is u daarmee tevreden?

Clorinde lachte. Hij hield haar voor den gek, omdat zij weetgierig was; men mocht de menschen toch wel kennen, aan wie men allicht kon voorgesteld worden. En zij repte niet van mejuffrouw Beulin-d’Orchère. Zij sprak weer over het feest op het Stadhuis: de feestgalerij zou met ongekenden luister versierd worden; gedurende het diner zou een orkest zonder tusschenpoozen spelen. Ja, Frankrijk was een groot land! Nergens, noch in Engeland, noch in Duitschland, noch in Spanje, noch in Italië, had zij schitterender bals gezien. Haar keus was dan ook al gemaakt, zei ze met een gezicht dat straalde van bewondering, zij wou een Française zijn.

—O, soldaten, riep ze, zie eens, soldaten!

De coupé, die de rue de la Cité doorgereden was, moest aan het einde van de pont Notre-Dame stilhouden voor een regiment, dat op de kade voorbijtrok. Het waren liniesoldaten, soldaatjes die als schapen voortliepen, een beetje uit den pas door de boomen van de trottoirs. Zij kwamen terug van het afzetten. De volle namiddagzon schitterde hun juist in het gelaat, hun laarzen waren wit bestoft, hun rug gebogen onder het gewicht van ransel en geweer. En zij hadden zich zoo verveeld, onder al dat gedrang van de menigte, dat zij er nog versuft uitzagen.

—Ik dweep met het Fransche leger, zei Clorinde verrukt, zich voorover buigend om beter te kunnen zien.

Rougon scheen wakker te worden en keek nu ook. Het was de kracht van het keizerrijk, die daar voorbijtrok, in het stof van den weg. Langzamerhand was er een opstopping van rijtuigen op de brug ontstaan; maar de koetsiers wachtten eerbiedig; terwijl personages in galakostuum uit de portieren lagen en met een flauwen glimlach op het gelaat naar die soldaatjes keken, die door het lange staan versuft waren.

—En die laatsten daar, ziet u die? hernam Clorinde. Daar is een heele rij, die nog geen baard hebben. Zien ze er niet aardig uit?

En in een onstuimige opwelling van teederheid wierp zij den soldaten kushandjes toe. Ze hield zich een beetje verborgen, om niet gezien te worden. Het was een genot, die liefde voor de gewapende macht, waarop zij zichzelve onthaalde.

Rougon glimlachte toegevend; hij had dien dag ook pas zijn eerste genoegen gesmaakt.

—Wat is er nu weer aan de hand? vroeg hij, toen de coupé de kade op kon rijden.

Een menigte menschen verdrong zich op de trottoirs en de straat. Het rijtuig moest alweer stilhouden. Een stem uit de menigte zei: [89]

—’t Is een dronkaard, die de soldaten uitgescholden heeft. De politie heeft hem al bij den kraag gepakt.

Toen de menigte uiteenging, bemerkte Rougon Gilquin die stomdronken door twee politieagenten vastgehouden werd. Hier en daar kwam zijn bloote huid door zijn gescheurde linnen pakje te voorschijn. Maar hij was niet lastig, met zijn afhangenden knevel op zijn rood gezicht. Hij sprak heel vertrouwelijk met de politieagenten, hij noemde ze „kindertjes”. En hij vertelde hun dat hij den heelen middag heel rustig in een koffiehuis had gezeten, vlak bij, in gezelschap van heel voorname lui. Men kon informeeren aan het theater du Palais-Royal, waar mijnheer en mevrouw Charbonnels heengegaan waren om de opvoering van les Dragées du Captême te zien; ze zouden het stellig niet tegenspreken.

—Laat me toch los, grappenmakers! riep hij, zich plotseling schrap zettende. Het koffiehuis is hier vlak bij, wat donder! Kom maar mee, als je me niet gelooft!…. De soldaten waren onbeleefd, begrijp je, er was een klein ventje bij dat lachte. Toen heb ik hem op zijn voorman gezet. Maar het Fransche leger beleedigen, dat nooit! Noem den naam Théodore eens bij den keizer, dan zal je eens zien wat hij zegt …. Sakkerloot, je zou er leelijk inloopen!

Het volk lachte het uit van de pret. De twee agenten hielden hem stevig vast en duwden hem langzaam naar de rue Saint-Martin, waar men in de verte de roode lantaarn van een politiepost zag. Rougon was snel in zijn rijtuig weggedoken. Maar plotseling kreeg Gilquin hem in het oog. Toen, werd hij spotachtig en voorzichtig. Hij keek naar hem, knipoogde en zei als tot zichzelf:

—Genoeg, kindertjes, ik zou schandaal kunnen maken, maar ik doe het niet, omdat ik te veel eergevoel heb …. Zeg, jelui zou de hand niet op Théodore leggen, als hij met prinsessen uit rijden ging, zooals een zeker iemand van mijn kennis. Ik heb toch ook met de groote lui gewerkt, en netjes ook, daar durf ik me op beroemen, zonder duizenden en honderden te vragen. Men kent zijn waarde. Dat is een troost bij al die kleingeestigheden.—Alle donders! zijn vrienden dan geen vrienden meer?

Hij werd aandoenlijk, en begon te hikken. Rougon wenkte stilletjes een man in een groote overjas, dien hij toevallig herkende; en na hem iets in het oor gefluisterd te hebben, gaf hij hem het adres van Gilquin, rue Virginie no. 17, te Grenelle. De man naderde de politieagenten, als om ze een handje te helpen. De menigte keek heel verbaasd toen zij zag, dat de agenten links afsloegen en Gilquin in een vigelante wierpen, waarna de koetsier op hun bevel de quai de la Mégisserie opreed. [90]Maar Gilquin’s groot, verward hoofd verscheen nog eens met een zegevierenden lach buiten het portier en hij brulde:

—Leve de republiek!

Toen de menigte uiteengegaan was, keerden de kaden tot haar gewone rust weer. Parijs, moe van geestdrift, zat aan tafel, de drie honderdduizend nieuwsgierigen, die zich daar verdrongen hadden, hadden de restauraties aan de Seineoevers bestormd. Op de ledige trottoirs slenterden langzaam enkele buitenlui rond, doodmoe, niet wetende waar zij zouden eten. Beneden, aan beide zijden van de waschinrichting, stonden de vrouwen haar wasch te stampen. Een zonnestraal verguldde nog de torens van de Notre-Dame, die nu zwegen, boven de huizen in de duisternis gehuld. En in den nevel die uit de Seine opsteeg, ginds, op de spits van het eiland Saint-Louis, onderscheidde men nog slechts, op het doffe grijs van de gevels, de reusachtige jas, de monumentale reclame, als ware er aan een spijker in den horizon de plunje van een Titan vastgehaakt, wiens ledematen door den bliksem verpletterd waren. [91]

IV.

Op een morgen kwam Clorinde tegen elf uur bij Rougon in de rue Marbeuf. Ze keerde uit het Bosch terug; een knecht hield haar paard bij den teugel vast. Zij ging regelrecht naar den tuin, sloeg linksaf en bleef voor het wijdgeopende venster van de kamer staan, waarin de groote man zat te werken.

—Daar verras ik u eens! zei ze eensklaps.

Rougon hief snel het hoofd op. Zij lachte in de warme Juni-zon. Haar amazone van grof blauw laken, waarvan zij den langen sleep over haar linkerarm had geslagen, deed haar grooter schijnen; terwijl haar keurslijf, een vest met kleine ronde basques, haar nauw omsloot. Ze droeg linnen manchetten en een linnen boordje, waaronder een dasje van blauwe zijde geknoopt zat. Op haar opgestoken haar droeg zij heel kranig een heerenhoed, waarom een blauw gazen sluier, gepoederd door het gouden stof der zon.

—Wat, is u dat? riep Rougon, toeloopend. Kom toch binnen!

—Neen, neen, antwoordde zij. Laat ik u niet storen, ik heb u maar een woordje te zeggen …. Mama zal me wel wachten met het ontbijt.

Het was de derde maal dat zij zoo by Rougon kwam, tegen alle gebruiken in. Maar zij hield zich alsof zij in den tuin wou blijven. Trouwens, de beide eerste keeren was zij ook in amazone-kostuum gekomen, wat haar de vrije bewegingen van een jongen veroorloofde, en waarvan de lange rok haar toch een voldoende bescherming toescheen.

—U moet weten dat ik bij u kom bedelen, hernam zij. ’t Is voor die loterijbriefjes. We hebben een loterij op touw gezet voor de arme meisjes.

—Goed, kom binnen, herhaalde Rougon, dan kunt u het me uitleggen. [92]

Zij had haar karwats in de hand gehouden, een zeer fijne karwats, met zilveren handvat. Zij begon te lachen, terwijl ze er mee op haar rok tikte.

—’t Heeft geen uitlegging noodig! U neemt lootjes van me. Daar ben ik voor gekomen …. Ik heb al drie dagen naar u uitgekeken, zonder u aan te treffen, en morgen is de trekking.

Daarop een zakboekje voor den dag halend, vroeg zij:

—Hoeveel loten wilt u?

—Geen een, als u niet binnenkomt! riep hij.

En op gekscherenden toon ging hij voort:

—Wat drommel, men doet toch geen zaken door de ramen! Ik kan u toch geen geld toereiken als aan een bedelaarster!

—Dat kan me niet schelen, geef maar hier.

Maar hij bleef op zijn stuk. Zij keek hem een oogenblik zwijgend aan. Daarop hernam zij:

—Als ik binnenkom, neemt u er dan tien?…. Ze kosten tien francs het stuk.

Toch draalde zij nog. Zij wierp een snellen blik door den tuin. Een tuinman lag geknield in een der lanen en plantte geraniums in een bed. Ze glimlachte even en trad op het bordes van drie treden toe, waarop de openslaande deur van Rougon’s kamer uitkwam. Rougon reikte haar de hand toe, en toen hij haar midden in de kamer gevoerd had, zei hij:

—U is toch niet bang dat ik u op zal eten? Ge weet wel dat ik de onderdanigste van uw slaven ben. Wat hebt ge hier te vreezen?

Zij tikte nog steeds met haar karwats tegen haar rok.

—Ik ben nergens bang voor, antwoordde zij met de vrijmoedigheid van een geëmancipeerd meisje.

Nadat zij toen haar karwats op de sofa neergelegd had, zocht ze opnieuw in haar zakboekje.

—U neemt er tien, niet waar?

—Ik zal er twintig nemen, als je dat graag hebt, zei hij; maar ga alsjeblieft zitten, laten we een oogenblikje praten …. Ge gaat toch niet dadelijk heen, wel?

—Nu dan, een lot per minuut, hè?…. Als ik een kwartier blijf, is dat vijftien loten, blijf ik twintig minuten, dan twintig, en zoo voort tot van avond toe, ik vind het best. Afgesproken?

Ze lachten beiden om die afspraak. Clorinde nam eindelijk plaats in een fauteuil, voor het openstaande venster. Rougon ging weer voor zijn schrijftafel zitten, om haar gerust te stellen. En zij begonnen te praten, eerst over het huis. Zij vond den tuin een beetje klein, maar allerliefst, met zijn grasperk in het midden en zijn dichte boomen daarom heen. Hij vertelde haar hoe het huis was ingericht; beneden, gelijkvloers, was zijn werkkamer, een groot salon, een klein salon en een heel mooie eetzaal; op de eerste zoowel als op de tweede verdieping, waren er zeven [93]kamers. Ofschoon heel beknopt, was dat alles toch veel te groot voor hem alleen. Toen de keizer hem dat hôtel gegeven had, moest hij met een weduwe trouwen, die zijn Majesteit zelf voor hem gekozen had. Maar de dame was gestorven en nu bleef hij vrijgezel.

—Waarom? vroeg zij, hem vlak in het gelaat ziende.

—Bah, antwoordde hij, ik heb wel wat anders te doen. Op mijn leeftijd heeft men geen vrouw meer noodig.

Maar zij haalde haar schouders op en zei eenvoudig:

—Houd u maar zoo niet!

Ze waren langzamerhand heel vrij in hun gesprekken geworden. Zij beweerde dat hij een wellustig temperament had. Hij verdedigde zich, hij vertelde haar van zijn jeugd, van al die jaren die hij in ongezellige, kale kamers had doorgebracht, waar zelfs geen waschvrouw binnenkwam, zei hij. Toen vroeg zij hem naar zijn maîtresses, met een kinderlijke nieuwsgierigheid; hij had er toch enkelen gehad; hij kon toch bijvoorbeeld een welbekende dame niet verloochenen, die zich, nadat hij haar verlaten had, in de provincie gevestigd had. Maar hij haalde de schouders op. De vrouwen lieten hem koud. Ja, als het bloed hem naar het hoofd steeg, dan was hij als alle mannen, dan zou hij met een druk van zijn schouder in staat geweest zijn den wand van een alkoof in te drukken, om binnen te komen. Maar als dat voorbij was, werd hij weer heel kalm.

—Neen, neen, geen vrouw! herhaalde hij, terwijl zijn oogen al begonnen te glinsteren bij de achtelooze houding, die Clorinde aannam. Dat maakt te veel inbreuk op mijn vrijheid.

Het meisje, dat achterover in haar fauteuil lag, glimlachte zonderling. Haar boezem ging langzaam op en neer, terwijl haar gelaat er kwijnend uitzag, ze liet haar Italiaansch accent nog sterker uitkomen en sprak op zangerigen toon:

—Kom, zwijg daarvan, mijn waarde, ge aanbidt ons. Wilt ge wedden dat ge binnen het jaar getrouwd zijt?

Zij was werkelijk uitdagend, zoo zeker was zij van haar overwinning. Sedert eenigen tijd bood zij zich bedaard aan Rougon aan. Zij deed de moeite niet meer om haar langzame verleiding te verbergen, dat weloverlegde werk waarmee zij hem had omringd, voordat zij aan de belegering van zijn begeerten begon. Nu achtte zij hem al genoeg in haar macht om met open vizier op te treden. Er ontstond ieder oogenblik een waar tweegevecht tusschen hen. Zoo zij de voorwaarden van den strijd al niet hardop zeiden, hun oogen spraken duidelijk genoeg. Wanneer zij elkander aankeken, konden zij een glimlach niet weerhouden; en zij daagden elkander uit. Clorinde stelde haar prijs, zij ging op haar doel af met een trotsche stoutmoedigheid, overtuigd dat zij toch niet meer zou toestaan dan zij zelf verkoos. Rougon, die zich door dat spel liet meesleepen, zette alle gemoedsbezwaren terzijde en dacht er [94]alleen aan dat mooie meisje tot zijn maîtresse te maken en haar daarna in den steek te laten, om haar zijn meerderheid te bewijzen. De strijd tusschen hun hoogmoed was nog grooter dan die tusschen hun zinnen.

—Bij ons te lande, ging zij bijna zachtjes voort, is de liefde de hoofdzaak. Meisjes van twaalf jaar hebben er al minnaars …. Ik ben een jongen geworden, doordat ik veel gereisd heb. Maar als u mama gekend had toen zij jong was! Ze kwam haar kamer bijna niet uit. Ze was zoo mooi dat men van verre kwam om haar te zien. Een zekere graaf is een half jaar in Milaan gebleven alleen om haar te zien, en hij kon heengaan zonder een tipje van haar vlechten gezien te hebben. De Italiaansche vrouwen zijn niet zooals de Fransche, die babbelen en overal heen gaan; ze blijven den man aanhangen, dien ze eenmaal gekozen hebben …. Ik ben altijd op reis geweest, ik weet niet of het met mij ook zoo wezen zal. Toch geloof ik dat ik vurig lief zou hebben, o ja, heel vurig, tot stervens toe ….

Haar oogleden waren langzamerhand dichtgevallen, haar gelaat straalde van een wellustige verrukking. Terwijl zij nog sprak had Rougon zijn schrijftafel verlaten, met bevende handen, als door een onweerstaanbare macht aangetrokken. Maar toen hij naderbij gekomen was, keek ze hem met groote oogen aan. En glimlachend naar de pendule wijzend, hernam zij:

—Dat zijn tien loten.

—Wat, tien loten? stamelde hij, niet begrijpende waarop zij doelde.

Toen hij weer tot zichzelf kwam, gierde zij het uit van lachen. Ze vond er vermaak in hem het hoofd op hol te brengen, en juist als hij de armen wou openen, ontsnapte zij hem. Rougon, plotseling zeer bleek geworden, keek haar woedend aan, wat haar vroolijkheid nog verhoogde.

—Kom, ik ga heen, zei ze. Ge zijt niet galant genoeg voor de dames …. Neen, in ernst, ma wacht me met het ontbijt.

Maar hij had zijn vaderlijke manieren weer hernomen. Alleen in zijn grijze oogen, half bedekt door zijn dikke oogleden, flikkerde het soms als ze het hoofd afwendde; zijn blik gleed dan over haar gansche gestalte, met de woede van een man, die tot het uiterste gedreven is en er nu een eind aan wil maken. Hij merkte op dat ze hem nog wel vijf minuten schenken kon. Hij was juist aan zoo’n vervelend werk, een rapport voor den Senaat, over verzoekschriften. En hij sprak met haar over de keizerin, voor wie zij een diepe vereering koesterde. De keizerin was sedert acht dagen in Biarritz. Toen nam het meisje weer een gemakkelijke houding aan en begon een eindeloos gebabbel. Ze kende Biarritz; vroeger had ze er een seizoen doorgebracht, toen die badplaats nog niet in de mode was. [95]Ze vond het vreeselijk jammer dat ze er niet heen kon gaan terwijl het hof daar was. Toen begon ze te vertellen van een zitting van de Académie, waarheen mijnheer de Plouguern haar den vorigen avond had meegenomen. Men ontving er een schrijver, dien ze uitlachte, omdat hij een kaal hoofd had. Ze had trouwens een afschuw van boeken. Zoodra ze zich dwong om iets te lezen, moest ze met zenuwhoofdpijnen naar bed. Ze begreep niet wat ze las. Toen Rougon haar zei dat die schrijver een vijand van den keizer was en dat zijn rede wemelde van hatelijke toespelingen, was zij geheel verslagen.

—Hij zag er toch zoo goedig uit, verklaarde zij.

Rougon voer nu op zijn beurt tegen de boeken uit. Er was zoo pas een roman verschenen, die zijn verontwaardiging gaande maakte; een werk van een zeer verdorven verbeelding, dat den schijn aannam zich enkel om de strikte waarheid te bekommeren, en den lezer in de uitspattingen van een hysterische vrouw inwijdde. Dat woord „hysterische” scheen hem te bevallen, want hij herhaalde het driemaal. Toen Clorinde hem vroeg wat het beteekende, weigerde hij haar, uit overgroote schaamte, een verklaring te geven.

—Alle gezegden zijn wel hoorbaar, ging hij voort, maar niet oorbaar. Toch hangt er veel van af, hoe men iets zegt …. Zoo is men bij de administratie wel eens genoodzaakt heel kiesche onderwerpen aan te roeren. Ik heb rapporten gelezen over zekere vrouwen, ge begrijpt me wel? Nu, daar waren zeer nauwkeurige bijzonderheden in aangegeven, in een helderen, eenvoudigen, fatsoenlijken stijl. Dat bleef kuisch!…. De romanschrijvers van onzen tijd daarentegen hebben een wellustigen stijl aangenomen, een manier van de dingen te zeggen alsof ze voor uw oogen leven. Dat noemen zij kunst. Ik noem het kortweg onbetamelijkheid.

Hij noemde nog het woord „pornographie”, en sprak zelfs over den markies de Sade, van wien hij echter nooit iets gelezen had. Zoo sprekende wist hij behendig te manoeuvreeren, om achter Clorinde’s fauteuil om te komen, zonder dat zij het bemerkte. Clorinde zei, met doelloozen blik:

—O, ik heb nog nooit een roman ter hand genomen. Al die leugens vind ik vervelend …. Kent u, „Léonora de Zigeunerin”? Dat is een mooi boek. Ik heb het in het Italiaansch gelezen, toen ik nog klein was. Het handelt over een arm meisje dat eindelijk met een rijken heer trouwt. Eerst wordt ze door roovers ontvoerd ….

Maar een licht geknars achter haar deed haar snel het hoofd omwenden.

—Wat doet u daar? vroeg zij.

—Ik laat de store neer, antwoordde Rougon. U zult wel hinder van de zon hebben. [96]

Ze zat inderdaad in het volle zonlicht; de dansende stofjes verguldden het strak gespannen laken van haar amazone met een lichtend dons.

—Laat die store alsjeblieft op! riep ze. Ik houd wel van een zonnetje! Ik zit hier als in een warm bad.

En ongerust rees ze half op en wierp zij een blik in den tuin, om te zien of de tuinman daar nog was. Toen zij hem in het oog kreeg, neergehurkt, niets anders toonende dan den ronden rug van zijn blauw boezeroen, ging ze weer gerustgesteld zitten. Rougon, die haar blik gevolgd had, liet de store los, terwijl zij zich vroolijk over hem maakte. Hij was dus als de uilen, hij zocht de schaduw op. Maar hij werd niet boos en liep naar het midden der kamer, zonder eenige spijt te laten merken. Zijn groot lichaam had de langzame bewegingen van een beer, die op een verraderlijken streek zint.

Toen hij zich aan andere einde der kamer bevond, bij een breede sofa, waarboven een groote photographie hing, riep hij haar:

—Kijk eens even hier, zei hij. Hebt u mijn laatste portret al eens gezien?

Zij strekte zich nog gemakkelijker in haar fauteuil uit, en antwoordde glimlachend:

—Ik zie het van hier wel …. U hebt het me trouwens al meer laten zien.

Hij liet zich niet uit het veld slaan. Hij was de store van het tweede venster gaan neerlaten, en hij verzon nog een paar andere voorwendsels, om haar in dat halfdonkere hoekje te lokken, waar het zoo aangenaam was, zei hij. Zij antwoordde niet, vol minachting voor dien groven strik, ze schudde met het hoofd van neen. Daarop, ziende dat zij hem begrepen had, kwam hij met saamgevouwen handen voor haar staan; hij liet zijn listen varen en daagde haar openlijk uit.

—Dat is waar ook!… Ik wou u Monarque laten zien, mijn nieuw paard. U weet dat ik geruild heb …. U houdt veel van paarden, u moet me uw opinie eens zeggen.

Ze weigerde weer. Maar hij bleef aandringen, de stal was vlak bij, het zou hoogstens vijf minuten duren. En toen zij neen bleef zeggen, liet hij zich op bijna minachtenden toon ontvallen:

—O, u is niet moedig!

Dat had de uitwerking van een zweepslag. Ze stond op, ernstig en wat bleek.

—Laten we Monarque gaan zien, zei zij eenvoudig.

Ze wierp den sleep van haar amazone reeds over haar linkerarm. Ze keek hem diep in de oogen. En zoo keken zij elkander een oogenblik aan, alsof zij elkanders gedachten konden lezen. ’t Was een uitdaging, die gedaan en aangenomen werd, zonder eenige omzichtigheid. En zij ging vooruit de drie treden van [97]het stoepje af, terwijl hij met een werktuigelijke beweging zijn kamerjasje dichtknoopte. Maar ze had nog geen drie schreden in de laan gedaan of zij bleef stilstaan.

—Wacht, zei ze.

Ze ging de kamer weer in. Toen zij terugkwam, hield zij spelend de karwats in haar hand, die zij achter een kussen van de sofa had laten liggen. Rougon keek schuins naar de karwats en toen naar Clorinde. Nu glimlachte zij. Zij ging weer voor hem uit.

De stal stond achter in den tuin. Toen zij voorbij den tuinman kwamen, raapte deze juist zijn gereedschappen bij elkaar; hij was op het punt van heen te gaan. Rougon keek op zijn horloge; het was vijf minuten over elven, de staljongen zou wel aan zijn ontbijt zijn. En blootshoofds liep hij in de brandende zon achter Clorinde aan, die langzaam voortwandelde, links en rechts met haar karwats tegen de groene boomen slaande. Ze spraken geen woord. Zij keerde zich zelfs niet om. Toen zij aan den stal gekomen was, liet zij Rougon de deur openen en trad ze voor hem binnen. De deur, die te hard teruggestooten werd, viel met een dreunend geluid dicht, zonder dat zij ophield te glimlachen. Een kinderlijk vertrouwen stond op haar gelaat te lezen.

’t Was een doodgewone, kleine stal, met vier eikenhouten beschotten. Ofschoon men den vloer ’s morgens pas geschrobd had, en het houtwerk, de ruiven en de kribben zeer zindelijk gehouden werden, rook het er toch sterk. Er heerschte een vochtige warmte, als in een bad. Het daglicht drong door twee ronde dakramen naar binnen; twee lichte strepen waren zichtbaar tegen de donkere zoldering, maar in de hoeken langs den grond bleef het donker. Clorinde, uit het volle daglicht komende, onderscheidde aanvankelijk niets; maar ze wachtte, ze deed de deur niet weer open, om niet bang te schijnen. Twee afdeelingen waren alleen bezet. De paarden wendden snuivend den kop om.

—Die is het, niet waar? vroeg zij, toen haar oogen aan de duisternis gewend waren. Hij ziet er heel goed uit.

Ze klopte het zachtjes op het kruis. Toen streelde ze hem op den rug, zonder de minste vrees te doen blijken. Ze wou zijn kop eens zien, zei ze.

En toen ze vlak bij de ruif stond, hoorde Rougon haar een paar stevige zoenen op den neus van het paard drukken. Die zoenen maakten hem wanhopig.

—Kom toch hier, riep hij. Als hij uitsloeg, zou hij u verpletteren.

Maar zij lachte, zoende het dier nog harder, sprak hem vriendelijk toe, terwijl er een trilling over zijn zijdeachtige huid ging, alsof die onverwachte liefkoozingen hem goed deden. Eindelijk kwam zij weer te voorschijn. Zij zei dat ze dolveel van paarden [98]hield, dat zij haar wel kenden, dat zij haar nooit kwaad deden, zelfs al plaagde zij ze. Ze wist hoe ze er mee moest omgaan. Ze waren heel gevoelig voor liefkoozingen. Dit paard zag er al heel goedig uit. En zij hurkte achter hem neder en lichtte met beide handen een van zijn pooten op om den hoef te onderzoeken. Het paard liet het gewillig toe.

Rougon keek naar haar, terwijl ze zoo neergehurkt zat. Wanneer zij zich voorover boog, spanden haar heupen het laken van haar amazone. Hij zei niets meer; het bloed steeg hem naar de keel; een beschroomdheid, aan zinnelijke lieden eigen, kwam over hem. Toch ging hij er toe over zich te bukken. Toen voelde zij een zachte aanraking onder haar oksels, zoo zacht, dat zij voortging met haar onderzoek van den paardenhoef. Rougon haalde diep adem en stak plotseling zijn handen verder uit. En zij bleef heel kalm, alsof ze dat verwacht had. Ze liet den hoef los, en zonder zich om te keeren zei ze:

—Wat scheelt u? wat gaat ge nu beginnen?

Hij wou haar om het middel vatten, maar zij tikte hem op de vingers, terwijl ze er bijvoegde:

—Handjes thuis, alsjeblieft! Ik ben evenals de paarden erg kittelachtig ….

Ze lachte, alsof ze het niet begreep. Toen zij Rougon’s warmen adem in haar hals voelde, stond zij op, met de veerkracht van een stalen springveer; ze ontsnapte en ging met den rug tegen den muur staan, tegenover de paarden.

Hij volgde haar met uitgestrekte handen, en trachtte van haar te grijpen wat hij maar kon. Maar zij maakte zich een schild van haar sleep, dien zij over haar linkerarm sloeg, terwijl haar opgeheven rechterhand de karwats hield. Hij stond met trillende lippen voor haar, en sprak geen woord. Zij praatte steeds voort, volkomen op haar gemak.

—U kunt me toch niet aanraken! zei ze. Ik heb les in het schermen gehad, toen ik jong was. Het spijt me zelfs dat ik er niet mee voortgegaan ben …. Pas op uw vingers. Daar, wat heb ik u gezegd?

Zij scheen te spelen. Ze sloeg niet hard, maar telkens als hij zijn handen waagde uit te steken, gaf ze hem een striem. En ze was zoo vlug en behendig dat hij niet eens meer haar kleeren kon aanraken. Eerst had hij haar bij de schouders willen grijpen; maar na een paar tikken met de karwats, had hij het op haar middel voorzien, en toen hij daar ook slecht ontvangen werd, had hij zich verraderlijk tot aan haar knieën gebukt, echter niet vlug genoeg om een regen van lichte zweepslagen te vermijden, zoodat hij genoodzaakt was zich weer op te richten. ’t Was een hagelbui van slagen, links en rechts, waarbij men de karwats duidelijk hoorde klappen. [99]

Rougon, die zijn huid voelde gloeien, week een oogenblik terug. Hij was nu vuurrood, zweetdroppels parelden hem op het voorhoofd. De sterke stallucht bedwelmde hem; de halve duisternis, waarin de warme damp van de paarden opsteeg, prikkelde hem tot het uiterste. Toen veranderde het spel. Hij wierp zich nu onstuimiger op Clorinde. En zij, zonder dat zij ophield te glimlachen en te praten, deelde haar zweepslagen niet meer als vriendschappelijke tikjes uit, maar ze sloeg raak, met korte, krachtige slagen. Ze was mooi zoo, met haar rok strak om haar beenen gespannen, met haar lenige gestalte om haar nauwsluitend keurslijf, gelijk een vlugge, donkerblauwe slang. Wanneer zij met haar arm de lucht doorkliefde, vormde haar hals, ietwat achterovergebogen, een bekoorlijke lijn.

—Hoe is het, houdt u nog niet op? vroeg zij lachend. U zult het eerste moe worden, waarde vriend.

Maar dat waren de laatste woorden die zij sprak. Rougon, halfdol, verschrikkelijk, met een vuurrood gelaat, wierp zich op haar, snuivend als een losgebroken stier. Zij zelve scheen er een genot in te vinden dien man af te ranselen, er blonk een glans van wreedheid in haar oogen. Op haar beurt zwijgend, verliet zij den muur en begaf zich onvervaard naar het midden van den stal, en zij keerde en wendde zich, vermenigvuldigde haar slagen, hield hem op een afstand, sloeg hem op zijn beenen, zijn armen, zijn buik, zijn schouders; terwijl hij met zijn groot lichaam danste als een wild dier onder de zweep van een dierentemmer. Zij sloeg uit de hoogte, trotsch opgericht, met bleeke wangen, een zenuwachtig lachje om de lippen. Maar zonder dat zij het opmerkte dreef hij haar naar achteren, naar een openstaande deur die toegang gaf tot een tweede ruimte, waar de voorraad hooi en stroo bewaard werd. En toen zij haar karwats verdedigde, die hij veinsde haar te willen ontwringen, greep hij haar bij de heupen, ondanks de slagen, en deed haar neerploffen op het stroo, met zoo’n vaart, dat hij zelf naast haar neerviel. Zij uitte geen kreet, maar met al haar macht striemde zij hem met de zweep over het gezicht.

—Slet! riep hij.

En hij braakte gemeene scheldwoorden uit, hij vloekte, hoestte, hijgde naar adem. Hij zei dat zij met iedereen in bed gelegen had, met den koetsier, met den bankier, met Pozzo. Toen vroeg hij:

—Waarom wil je niet met mij?

Zij verwaardigde hem geen antwoord. Ze stond roerloos, doodsbleek, in de trotsche houding van een beeld.

—Waarom wil je niet? herhaalde hij. Je hebt me wel aan je bloote armen laten komen. Zeg me alleen waarom je niet wil?

Zij bleef ernstig, boven de beleediging verheven, de oogen van hem afgewend. [100]

—Daarom, zei zij eindelijk.

En hem aanziende, hernam zij na een kort stilzwijgen:

—Trouw me …. Daarna, alles wat je wil.

Hij liet een gedwongen lachje hooren, een onnoozel en beleedigend lachje, dat hij vergezeld liet gaan van een weigerend hoofdschudden.

—Dan, nooit! riep ze uit, hoort ge, nooit, nooit!

Zij voegden er geen woord meer bij en keerden naar den stal terug. De paarden wendden den kop om, en snoven harder, verontrust door het gedruis van de worsteling, dat zij achter zich gehoord hadden. De zon had de twee zolderramen bereikt, twee gele stralen bespatten de duisternis met een schitterend stof; en de vloersteenen dampten, op de plek waar de stralen neervielen, zoodat de sterke geur nog doordringerder werd. Intusschen was Clorinde, met de karwats onder den arm, opnieuw op Monarque toegetreden. Zij zoende hem tweemaal op den neus en zei:

—Vaarwel, dikkerd. Jij bent ten minste verstandig!

Rougon, doodmoe, beschaamd, gevoelde een groote kalmte. De laatste zweepslag had zijn vleeschelijke lusten als het ware voldaan. Met zijn nog bevende handen knoopte hij zijn das weer vast, voelde hij of zijn jasje nog toegeknoopt was. Toen nam hij zorgvuldig de strootjes weg, die aan het rijkleed van het meisje waren blijven zitten. Nu deed de vrees om daar met haar gevonden te worden, hem de ooren spitsen. En zij, alsof er niets bijzonders tusschen hen was voorgevallen, liet hem zonder de minste vrees om haar rijkleed ronddraaien. Toen zij hem verzocht de deur voor haar te openen, gehoorzaamde hij.

In den tuin liepen ze langzaam voort. Rougon, die een brandende plek op zijn linkerwang voelde, hield er zijn zakdoek voor. Zoodra zij den drempel der kamer overschreden had, was Clorinde’s eerste blik naar de pendule.

—Dat zijn twee en dertig loten, zei ze glimlachend.

Toen hij haar verrast aankeek, lachte zij luid en vervolgde:

—Zend me gauw heen, de klok staat niet stil. Nu is de drie en dertigste minuut weer begonnen …. Ik zal de loten maar op uw schrijftafel leggen.

Hij gaf driehonderd twintig francs, zonder een enkele aarzeling. Alleen beefden zijn vingers een beetje, toen hij de goudstukken neertelde, het was een straf die hij zichzelven oplegde. Verrukt over de manier waarop hij zoo’n som afstond, kwam zij met een allerliefst gebaar op hem toe en reikte hem haar wang toe. En toen hij er op vaderlijke wijze een kus op gedrukt had, ging zij opgetogen heen en zei:

—Dank u voor die arme meisjes …. Nu hoef ik nog maar zeven loten te plaatsen. Oompje zal ze wel nemen.

Toen Rougon alleen was, ging hij werktuigelijk voor zijn schrijftafel [101]zitten. Hij hervatte zijn afgebroken arbeid, schreef een paar minuten lang, terwijl hij met groote oplettendheid de voor hem liggende documenten raadpleegde. Toen bleef hij met de pen in de hand en een ernstig gezicht zitten kijken naar den tuin, zonder te zien. Wat hij in zijn geest aan dat venster terugzag, was de slanke gestalte van Clorinde, die op en neer wiegde, zich kronkelde, zich ontrolde met de zachte, wellustige beweging van een blauwachtige slang. Zij gleed naar binnen, en midden in de kamer bleef zij overeind staan op den levenden staart van haar kleed, met trillende heupen, terwijl haar armen zich naar hem uitrekten, met een eindelooze over elkander schuiving van buigzame ringen. Langzamerhand vermeesterden stukjes van haar lichaam het geheele vertrek, zij strekten zich overal op uit, op het tapijt, de fauteuils, de behangsels, zwijgend, hartstochtelijk. Een scherpe geur steeg uit haar op.

Toen wierp Rougon heftig zijn pen neer, verliet toornig zijn schrijftafel en kneep zijn vingers, dat zij kraakten. Zou zij hem nu ook al beletten te werken? Werd hij krankzinnig, dat hij dingen zag die niet bestonden, hij die zoo’n sterk hoofd had? Hij herinnerde zich een vrouw, vroeger toen hij student was, bij wie hij heele nachten op haar kamer zat te schrijven, zonder dat hij zelfs haar ademhaling hoorde. Hij haalde de store op, opende het tweede venster, duwde de deur open aan het andere einde van het vertrek, en ging in den tocht staan, alsof hij gevaar liep door gasdamp te stikken. En met het toornige gebaar waarmee hij een hinderlijke wesp zou verjaagd hebben, begon hij den geur, dien Clorinde had achtergelaten, met zijn zakdoek te verdrijven. En toen hij haar niet meer rook, haalde hij diep adem en wischte zich het gelaat af met den zakdoek, om er de warmte van weg te nemen, die dat meisje daar gebracht had.

Toch kon hij de aangevangen bladzijde niet afmaken. Met langzame schreden liep hij in zijn kamer op en neer. Toen hij in den spiegel keek, zag hij een roode plek op zijn linkerwang. Hij ging vlak voor den spiegel staan en keek wat het was. De karwats had er slechts een lichte striem achtergelaten. Hij kon dat door een of ander ongeluk verklaren. Maar al vertoonde de huid slechts een lichtroode streep, in zijn binnenste voelde hij de brandende pijn van den zweepslag over zijn gelaat. Hij liep naar een waschtafel achter een portière en dompelde zijn hoofd in een kom water, dat gaf hem verlichting. Hij vreesde dat die zweepslag de begeerte naar Clorinde nog meer zou opwekken. Hij durfde niet aan haar denken, zoolang die striem op zijn gelaat niet weggetrokken was. De warmte, die hij daar gevoelde, drong hem door al zijn leden.

—Neen, ik wil niet, zei hij hardop, terwijl hij weer in de kamer ging. ’t Is al te gek!

Hij was met gebalde vuisten op de sofa gaan zitten. Een [102]bediende kwam hem waarschuwen dat het ontbijt koud werd, maar dat vermocht niet hem aan dien strijd met zijn eigen vleesch te onttrekken. Zijn hardvochtig gelaat zwol op onder een innerlijke krachtsinspanning; zijn stierennek zette zich uit, zijn spieren spanden zich, alsof hij bezig was het een of ander dier, dat hem de ingewanden verslond, dood te drukken. Die strijd duurde tien lange minuten. Hij kon zich niet herinneren ooit zooveel kracht ontwikkeld te hebben. Doodsbleek kwam hij uit den strijd te voorschijn, met zweetdruppels in den nek.

Twee dagen lang ontving Rougon niemand. Hij had zich in een omvangrijken arbeid verdiept. Hij bracht een heelen nacht wakend door. Zijn bediende vond hem nog driemaal, met een versuft gezicht op de sofa liggen. Op den avond van den tweeden dag kleedde hij zich aan om naar Delestang te gaan, die hem ten eten gevraagd had. Maar in plaats van de Champs-Elysées door te gaan, ging hij de avenue op en het hôtel Balbi binnen. Het was eerst zes uur.

—De juffrouw is niet thuis, zei Antonia, hem op de trap ontmoetende.

Hij verhief zijn stem om gehoord te worden, en draalde met heengaan, toen Clorinde boven aan de trap verscheen, over de leuning gebogen.

—Kom maar boven! riep zij. Wat een dwaze meid. Ze begrijpt nooit wat haar gezegd wordt.

Op de eerste verdieping liet zij hem in een kamertje naast de hare gaan. Het was een kleedkamer, met een zachtblauw gebloemd behangsel. Zij had het gemeubileerd met een groote schrijftafel van dof mahoniehout, die tegen den muur stond, een leeren fauteuil en een cartonnier. Papieren slingerden overal onder een dikke laag stof. Men zou gemeend hebben zich bij een praktizijn te bevinden. Ze moest een stoel uit haar kamer gaan halen.

—Ik verwachtte u, riep zij van daar uit.

Toen zij den stoel gebracht had, vertelde zij dat ze juist aan haar correspondentie bezig was. Ze wees naar eenige groote vellen geelachtig papier, met groote ronde letters beschreven. En toen Rougon ging zitten, merkte zij op dat hij een zwarten rok droeg.

—Komt ge mijn hand vragen? zei ze vroolijk.

—Precies geraden! antwoordde hij.

Toen hernam hij glimlachend:

—Niet voor mij, voor een mijner vrienden.

Ze keek hem weifelend aan, niet wetende of hij schertste of in ernst sprak. Zij was slordig gekapt, haar roode huisjapon was maar half vastgeknoopt, maar toch was zij mooi, als de machtige schoonheid van een antiek marmeren beeld, dat in [103]den winkel van een uitdraagster beland is. En terwijl zij op haar met inkt bemorsten wijsvinger zoog, keek ze met alle aandacht naar de striem, die nog op Rougons wang te zien was. Eindelijk antwoordde zij halfluid en verstrooid:

—Ik was er zeker van dat ge komen zoudt. Alleen had ik u eerder verwacht.

En hardop voegde ze er aan toe, alsof ze zich nu eerst zijn gezegde herinnerde:

—Dus is het voor een van uw vrienden, uw dierbaarsten vriend zeker.

Ze lachte hartelijk. Ze was overtuigd dat Rougon zichzelf bedoelde. De lust kwam bij haar op die striem te betasten, om zich te verzekeren dat zij hem gemerkt had, dat hij haar voortaan toebehoorde. Maar Rougon greep haar bij de polsen en duwde haar zachtjes op de leeren fauteuil neer.

—Laten we eens samen praten, zei hij. We zijn goede kameraden, niet waar?… Welnu, ik heb nog eens rijpelijk nagedacht, sinds eergisteren. Ik heb al dien tijd aan je gedacht …. Ik verbeeldde me dat wij getrouwd waren, en dat we al drie maanden samen leefden. En wil je weten waarmee we in mijn verbeelding samen bezig waren?

Zij antwoordde niet, een beetje verlegen, ondanks haar vrijmoedigheid.

—Ik verbeeldde me dan dat we aan het hoekje van den haard zaten. Jij had de pook genomen en ik de tang, en daarmee ranselden wij elkander af.

Dat vond zij zoo’n komisch idee, dat zij zich half in haar stoel omwendde en het uitschaterde van lachen.

—Neen, lach niet, het is volle ernst, ging hij voort. Om elkander dood te slaan behoeven wij onze levens niet aan elkander te verbinden. Ik zweer u dat het zoo zou afloopen. Klappen, en dan een scheiding …. Onthoud dit: men moet nooit twee sterke wilskrachten met elkander vereenigen.

—Dus? vroeg zij, zeer ernstig geworden.

—Dus, denk ik dat we zeer verstandig zouden handelen, als we elkander de hand drukten en steeds goede vrienden bleven.

Zij bleef zwijgen, haar donkeren blik vast op den zijnen gericht. Een verschrikkelijke rimpel plooide haar voorhoofd van beleedigde godin. Haar lippen trilden even, als wilde zij een woord van verachting uiten.

—Permitteert u? zei ze.

En haar fauteuil voor de schrijftafel schuivend, begon ze haar brieven dicht te vouwen. Ze gebruikte groote grijze enveloppen, die zij dichtlakte. Ze had een kaars aangestoken en keek naar het vlammende lak. Rougon wachtte bedaard totdat zij gereed zou zijn. [104]

—En zijt ge daarvoor gekomen? hernam zij eindelijk, met haar bezigheden voortgaande.

Nu antwoordde hij niet. Hij wou haar in het gelaat zien. Toen zij haar fauteuil eindelijk terugschoof, lachte hij haar toe en zocht haar blik, toen kuste hij haar de hand, als om haar te ontwapenen. Zij behield haar trotsche koelheid.

—Ge weet immers, zei hij, dat ik je ten huwelijk kom vragen voor een mijner vrienden.

Hij sprak lang achtereen. Hij hield veel meer van haar dan zij denken kon; hij had haar vooral lief omdat zij schrander en kloek was. Het kostte hem ontzaglijk veel, van haar af te moeten zien, maar hij offerde zijn liefde aan hun beider geluk op. Hij wilde haar koningin in haar huis zien. Hij zag haar in gedachten getrouwd met een schatrijk man, dien zij naar willekeur kon leiden; zij zou de teugels voeren, zij behoefde haar persoonlijkheid niet te verzaken. Was dat niet veel beter dan een verlammenden invloed op elkander uit te oefenen? Zij waren flink genoeg om de waarheid onder de oogen te zien. Hij noemde haar ten slotte zijn kind. Zij was zijn verdorven dochtertje, een schepseltje wier geslepenheid hem verheugde, en het zou hem innig spijten, wanneer zij niet aan zijn grootsche verwachtingen beantwoordde.

—Is dat alles? vroeg zij toen hij zweeg.

Ze had hem met de grootste aandacht aangehoord. En hem aanziende, hernam zij:

—Als ge me uithuwelijkt om me te bezitten, waarschuw ik u, dat ge mis rekent …. Ik heb gezegd nooit!

—Wat een denkbeeld! riep hij, licht kleurende.

Hij kuchte, en een vouwbeen van de tafel nemende, begon hij dit oplettend te beschouwen, om zijn verwarring te verbergen. Maar zij lette niet meer op hem, ze dacht na.

—En wie is de echtgenoot? mompelde zij.

—Raad eens?

Zij lachte flauwtjes, trommelde met haar vingers op de tafel en haalde de schouders op. Ze wist wel wie.

—Hij is zoo dom! zei ze halfluid.

Rougon verdedigde Delestang. ’t Was een heel net mensch, dien ze om haar vinger zou kunnen winden. Hij lichtte haar in omtrent zijn gezondheid, zijn fortuin, zijn gewoonten. Trouwens, hij verbond zich, als hij ooit weer aan het roer van het bewind kwam, hen beiden met al zijn invloed te steunen. Delestang was wel geen hoogvlieger, maar hij zou in geen enkele betrekking misplaatst zijn.

—O, hij beantwoordt wel aan de verwachtingen, die hij opwekt, dat stem ik u toe, zei ze met een ongedwongen lach.

Toen, na een nieuwe stilte: [105]

—Mijn hemel, ik beweer het tegendeel niet, ge hebt misschien gelijk …. Mijnheer Delestang vind ik zoo onaardig niet.

Zij keek hem aan, terwijl ze die woorden sprak. Ze meende meer dan eens opgemerkt te hebben, dat hij jaloersch op Delestang was. Maar ze zag geen spier van zijn gelaat bewegen. Zijn vuisten waren werkelijk stevig genoeg geweest om de begeerte in die twee dagen te dooden. Hij scheen zelfs ingenomen met den goeden uitslag van zijn poging; en hij begon haar weer de voordeelen van een dergelijk huwelijk op te sommen, alsof hij, als een sluwe procureur, een zaak behandelde, die bijzonder voordeelig voor haar was. Hij had haar beide handen genomen, klopte er heel vriendschappelijk op, als een tevreden medeplichtige.

—’t Is van nacht bij me opgekomen, zei hij. Ik dacht dadelijk: Nu zijn we gered!…. Ik wil niet dat ge ongetrouwd blijft! Je bent in mijn oog de eenige vrouw, die een man verdient. Delestang brengt alles in het reine. Met Delestang houden we de handen vrij.

En vroolijk ging hij voort:

—Ik heb een idee dat je me beloonen zult, door me buitengewone dingen te laten beleven.

—Kent mijnheer Delestang uw plannen? vroeg zij.

Hij was een oogenblik verrast, alsof zij zich daar woorden had laten ontvallen, die hij niet van haar verwacht had. Toen antwoordde hij bedaard:

—Neen, dat is niet noodig. Dat kunnen we hem later wel vertellen.

Zij was intusschen weer aan het dicht lakken van haar brieven gegaan. Nadat zij op het lak een groot cachet zonder naamletters gedrukt had, keerde zij de enveloppe om en schreef er langzaam, met haar groot schrift, het adres op. Telkens als zij een brief naast zich neerlei, trachtte Rougon het adres te lezen. Ze waren bijna alle aan zeer bekende Italiaansche staatslieden geadresseerd. Toen zij zijn onbescheidenheid opmerkte, stond zij op en nam haar brieven mee om ze op de post te laten brengen.

—Als ma hoofdpijn heeft, zei ze, schrijf ik altijd naar daarginds.

Alleen gebleven, drentelde Rougon het kamertje op en neer. Op de cartonnier las hij, evenals bij mannen van zaken: Kwitanties, Brieven, Dossiers A. Hij glimlachte onwillekeurig toen hij tusschen de papieren op de schrijftafel een versleten corset met gebroken veeren zag liggen. Er lag een stuk zeep in het bakje van het inktstel, reepjes blauw satijn slingerden op den grond, afknipsels van een versleten rok, die men vergeten had op te ruimen. Daar de deur der slaapkamer aan stond, keek hij nieuwsgierig naar binnen; maar de jalouziën waren dicht, het was er zoo duister, dat hij alleen de donkere omtrekken van de bedgordijnen onderscheidde. Clorinde kwam weer binnen. [106]

—Ik ga heen, zei hij. Ik dineer vanavond bij onzen man. Laat ge mij vrij om naar goeddunken te handelen?

Ze antwoordde niet. Zij kwam somber gestemd terug, alsof ze op de trap nog eens nagedacht had. Hij had de leuning al gegrepen. Maar zij voerde hem terug en duwde de deur weer open. Haar liefste droom vervloog, de hoop op het welslagen van een plan, dat zij zoo handig had voorbereid, dat zij het een uur geleden nog als een zekerheid beschouwde. Het bloed stroomde haar naar de wangen, als na een doodelijke beleediging. Zij gevoelde zich te moede alsof men haar geslagen had.

—Dus is het ernst? vroeg zij, zich van het licht afwendende, opdat hij den blos op haar wangen niet zou zien.

En toen hij voor de derde maal met zijn argumenten te berde kwam, bleef zij zwijgen. Ze was bang, als zij begon te spreken, dat zij zou toegeven aan de woedende drift, die ze in zich voelde opkomen. Ze was bang dat ze hem zou slaan. En toen zij dat luchtkasteel van een leven, dat ze al geheel naar haar smaak had ingericht, zag instorten, verloor zij het juiste besef van de zaken, zij trad achteruit tot aan de deur van haar slaapkamer, op het punt daar binnen te treden, Rougon mee te lokken, hem toe te roepen: „Ziedaar, neem mij, ik vertrouw je, ik zal daarna je vrouw zijn als je dat verkiest.” Rougon, die nog steeds sprak, begreep haar opeens, hij zweeg, doodsbleek. En zij keken elkander aan. Eén oogenblik bracht een aarzeling een lichte trilling in hem teweeg. Hij zag weer dat bed, daar naast, met de donkere schaduw der gordijnen. Zij berekende reeds de uitvloeisels van haar edelmoedigheid. Van weerszijden duurde die besluiteloosheid slechts een minuut.

—Ge wilt dit huwelijk? zei ze langzaam.

Hij weifelde niet, hij antwoordde flinkweg:

—Ja.

Nu, ga dan uw gang.

En langzaam keerden zij weer naar het portaal terug, uiterlijk heel kalm. Rougon alleen had nog enkele zweetdruppels op het voorhoofd, die zijn laatste overwinning hem gekost had. Clorinde richtte het hoofd trotsch op, in het bewustzijn van haar kracht. Zij bleven een oogenblik zwijgend tegenover elkander staan; zij hadden elkander niets meer te zeggen, toch konden zij zoo niet scheiden. Toen hij eindelijk met een handdruk afscheid nam, hield ze zijn hand even vast en zei zonder toorn:

—Ge denkt dat ge sterker zijt dan ik …. Ge hebt het mis …. Eens zal het u misschien berouwen.

Dat was haar eenige bedreiging. Zij boog zich over de leuning om hem na te oogen. Toen hij beneden was, keek hij op en ze lachten elkander toe. Zij dacht niet aan een kinderachtige wraak, zij hoopte hem te verpletteren door een [107]schitterende zegepraal. Terwijl zij haar kamer binnenging, zei ze binnensmonds:

—Enfin, ’t is niet anders, zoo kan ik ook mijn doel bereiken.

Dien eigen avond begon Rougon al een aanval op Delestang’s hart. Hij bracht heel vleiende woorden over, die juffrouw Balbi bij het feestmaal over hem gezegd zou hebben. En van dat oogenblik af hield hij niet op de buitengewone schoonheid van het meisje te prijzen. Hij, die hem vroeger zoo dikwijls voor de vrouwen gewaarschuwd had, trachtte hem nu, aan handen en voeten gebonden, aan haar over te leveren. Den eenen dag waren het haar handen, die zoo prachtig gevormd waren, op een anderen dag roemde hij haar taille, in prikkelende bewoordingen. Delestang, wiens ontvlambaar hart reeds vol van Clorinde was, geraakte weldra hartstochtelijk verliefd. Toen Rougon hem verzekerd had dat hij nooit aan haar had gedacht, bekende hij dat hij haar al een half jaar beminde, maar gezwegen had, omdat hij bang was geweest onder zijn duiven te schieten. Nu ging hij iederen avond naar de rue Marbeuf, om over haar te praten. Het was alsof er een samenzwering om hem heen bestond; hij kon niemand meer aanspreken of hij hoorde den uitbundigen lof van haar die hij beminde; tot zelfs de Charbonnels hielden hem op een morgen midden op de place de la Concorde staande om hun opgewondenheid lucht te geven over „dat mooie dametje met wie men hem overal zag.”

Van haar kant, wendde Clorinde lieve glimlachjes aan. Ze had zich weer in gedachten een nieuwe levenswijs gevormd, in enkele dagen had zij zich aan haar nieuwe rol gewend. Door een geniale taktiek verleidde zij Delestang niet met de ruiterlijke houding die zij bij Rougon beproefd had. Zij veranderde van gedaante, werd smachtend, veinsde de schichtigheid van een onnoozel kind, beweerde dat zij uiterst zenuwachtig was, zoodat een te teedere handdruk haar reeds een zenuwtoeval bezorgde. Toen Delestang aan Rougon vertelde dat zij in zijn armen was flauw gevallen omdat hij haar de pols had durven zoenen, beschouwde deze dit als een bewijs van groote reinheid van geest. En toen de zaken te langzaam gingen, gaf Clorinde zich op een Juli-avond, in een van haar kostschoolmeisjesbuien aan hem over. Delestang bleef verlegen over deze overwinning, te meer daar hij in de meening verkeerde dat hij laaghartig gebruik gemaakt had van een onmacht van het meisje; ze was als een doode geweest en scheen nergens besef van te hebben. Wanneer hij een verontschuldiging waagde of zich een vertrouwelijkheid veroorloofde, keek zij hem zoo kinderlijk onschuldig aan, dat hij van wroeging en begeerte begon te stamelen. Na dat avontuur dacht hij er dan ook ernstig over haar te huwen. Hij zag daarin een middel om zijn lage handelwijze goed te maken; en meer nog een manier [108]om het gestolen geluk op een wettige wijze te bezitten, dat geluk van een minuut waaraan de herinnering hem brandde, en dat hij wanhoopte op een andere wijze ooit weer terug te vinden.

Toch aarzelde Delestang nog een heele week lang. Hij kwam Rougon raadplegen. Toen deze begreep wat er gebeurd was, bleef hij een oogenblik met gebogen hoofd peinzen over de boosheid van die vrouw, den langdurigen tegenstand dien Clorinde hem geboden had, en dan haar plotselinge overgave in de armen van dien domkop. Hij zag de beweegredenen van dat dubbelhartige gedrag niet in. Een oogenblik dacht hij er, in zijn gekwetste gevoel van eigenwaarde, aan om alles te vertellen. Maar Delestang ontkende, als een galant man, op de onkiesche vragen die hij hem deed, alle gemeenschap. En dat was voldoende om Rougon tot zichzelf te doen komen. Hij wist met groote behendigheid zijn vriend tot een besluit te brengen. Hij ried hem dat huwelijk niet aan, maar hij dreef hem er toe door allerlei opmerkingen, die met de zaak bijna niets uit te staan hadden. Wat die leelijke geruchten betrof, die over juffrouw Balbi de ronde deden, daar stond hij over verbaasd; hij geloofde er niets van, hij was zelf op inlichtingen uit geweest, en had niets dan goeds van haar gehoord. Overigens moest men zoolang niet praten over een vrouw, die men liefhad. Dat was zijn laatste woord.

Zes weken later, bij het uitgaan van de Madeleine, waar het huwelijk met buitengewonen luister was ingezegend, antwoordde Rougon aan een afgevaardigde die zich over de keus van Delestang verwonderde:

—Wat zal ik u zeggen, ik heb hem wel honderd maal gewaarschuwd …. Hij moest er den een of anderen dag inloopen.

Tegen het einde van den winter, toen Delestang en zijn vrouw van een reis naar Italië terugkeerden, vernamen zij dat Rougon op het punt stond juffrouw Beulin-d’Orchère te huwen. Toen zij hem kwamen opzoeken, feliciteerde Clorinde hem met een ongeveinsde hartelijkheid. Hij zette een goedig gezicht en zei dat hij het voor zijn vrienden deed. Al drie maanden lang hadden zij hem niet met rust gelaten; zij beweerden dat een man in zijn positie getrouwd moest zijn. En lachend voegde hij er bij dat er ’s avonds, als hij zijn intieme kennissen ontving, niet eens een vrouw was om thee te schenken.

—Dus is dat zoo plotseling opgekomen, zei Clorinde glimlachend. U had gelijk met ons moeten trouwen, dan waren wij gezamenlijk naar Italië gegaan.

En op schertsenden toon begon ze hem te ondervragen. ’t Was zeker zijn vriend Du Poizat die op dat mooie idee gekomen was? Hij verzekerde van neen, hij vertelde zelfs dat Du Poizat erg tegen dat huwelijk was; de vroegere onder-prefect had een hekel aan mijnheer Beulin-d’Orchère. Maar alle anderen, mijnheer [109]Kahn, mijnheer Béjuin, mevrouw Correur, zelfs de Charbonnels, waren niet uitgepraat over de verdiensten van juffrouw Véronique; als men hen gelooven mocht, zou zij in zijn huis allerlei deugden en behoorlijkheden brengen. Hij maakte er zich met een grapje af.

—Enfin, ’t is iemand die voor mij als geknipt is. Ik kon haar niet weigeren.

En met een listig lachje voegde hij er bij:

—Wanneer wij tegen den herfst oorlog krijgen, moeten we wel voor bondgenooten gaan zorgen.

Clorinde vond dat hij groot gelijk had. Ze hield ook een lofrede op juffrouw Beulin-d’Orchère, ofschoon zij haar maar eens gezien had. Delestang, die tot dusver zwijgend had meegeknikt, zonder de oogen van zijn vrouw af te wenden, weidde nu ook vol geestdrift over het huwelijksleven uit. Hij zou juist een schildering van zijn geluk geven toen zij opstond, en hem herinnerde aan een bezoek dat zij nog moesten afleggen. En terwijl zij haar man vooruit liet gaan, zei ze fluisterend tot Rougon, die hen uitgeleide deed:

—Zei ik u niet dat ge binnen het jaar getrouwd zou zijn? [110]

V.

De zomer kwam. Rougon leidde een zeer rustig leven. Mevrouw Rougon had in drie maanden tijds het huis in de rue Marbeuf, dat vroeger aan een avonturiersleven deed denken, in een deftige woning herschapen. Nu getuigden de wel wat ongezellige, maar zindelijk onderhouden kamers van een fatsoenlijk bestaan; de ordelijk gerangschikte meubels, de gordijnen die slechts een streepje van het daglicht doorlieten, de tapijten die het geluid der voetstappen smoorden, zij brachten daar een bijna kloosterachtige stijfheid; het scheen zelfs alsof al die zaken daar antiek waren, alsof men in een woning kwam, geheel doordrongen van een aartsvaderlijken geur. Die groote leelijke vrouw, die een onafgebroken toezicht hield, voegde bij die plechtige stilte het zachte geluid van haar stillen tred, en zij bestierde de huishouding met een zoo gemakkelijke hand, dat het scheen alsof zij in dat huis oud geworden was in een twintig jarig huwelijksleven.

Rougon glimlachte, wanneer men hem gelukwenschte. Hij bleef bij zijn bewering dat hij getrouwd was op den raad en volgens de keuze van zijn vrienden. Zijn vrouw bracht hem in verrukking. Reeds lang had hij naar een kalm huiselijk leven verlangd, dat als een materieel bewijs van zijn deugdzaamheid kon gelden. Dat onttrok hem geheel aan zijn verdacht verleden, verzekerde hem een plaats onder de achtenswaardige lieden. Zijn kleinsteedsche begrippen van netheid waren hem nog altijd bijgebleven; als zijn ideaal golden zekere salons van de welgestelde burgers uit Plassans, waar de fauteuils het geheele jaar door met wit linnen hoezen overtrokken bleven. Wanneer hij bij Delestang kwam, waar Clorinde bij vlagen een buitensporige weelde ten toon spreidde, gaf hij daarover door een licht schouderophalen zijn minachting te kennen.

Niets vond hij belachelijker dan zijn geld noodeloos te verspillen; [111]niet dat hij gierig was, maar hij placht te zeggen dat hij genietingen kende, die verkieselijk waren boven alles wat men voor geld koopen kon. Hij had zijn vrouw dan ook met de zorg voor hun fortuin belast. Tot dusver had hij nooit rekening gehouden. Van toen af beheerde zij hun fortuin met dezelfde nauwlettende zorg, waarmee zij haar huishouden bestierde.

In de eerste maanden zonderde Rougon zich af, als om zich voor te bereiden voor den strijd, dien hij hoopte te voeren. Hij had de macht uitsluitend lief om de macht zelve, afgescheiden van begeerten naar rijkdom en ijdele eerbewijzen. Zeer onwetend, zeer middelmatig in alle zaken die vreemd waren aan den omgang met menschen, werd hij alleen groot door zijn heerschzucht. Daartoe spande hij gaarne alle krachten in. Zich boven de menigte te verheffen, die volgens hem slechts uit domooren en schurken bestond, de lieden met den knuppel regeeren, dat ontwikkelde in zijn lichaam een behendigen, energieken geest. Hij had alleen vertrouwen in zichzelf, zijn overtuiging gold bij hem voor een argument, hij maakte alles dienstbaar aan de uitbreiding van zijn persoonlijken invloed. Het eenige onmatige genot, waarin hij zwelgde, was zijn almacht. Terwijl hij van zijn vader de breede, vierkante schouders, het deegachtige van het gezicht bezat, had hij van zijn moeder, die verschrikkelijke Félicité die Plassans beheerschte, een wilskracht, een zucht naar macht, die de kleine middelen en de kleine genoegens versmaadde; hij was voorzeker de grootste onder de Rougons.

Toen hij na een veeljarig werkzaam leven zich eensklaps alleen en zonder bezigheden bevond, kreeg hij eerst een heerlijk gevoel van slaap. Sedert de inspannende dagen van 1851 kwam het hem voor alsof hij niet meer geslapen had. Hij aanvaardde zijn ongenade als een verlof, na langdurigen dienst verdiend. Hij nam zich voor een half jaar in afzondering door te brengen, lang genoeg om een beter terrein te kiezen, en dan weer naar verkiezing aan den strijd deel te nemen. Maar na enkele weken was hij zijn rust al moede. Nooit was hij zich zoo duidelijk bewust geweest van zijn kracht; nu hij ze niet meer gebruikte, hinderden zijn hoofd en zijn ledematen hem; en hij bracht zijn dagen door in zijn tuintje, geeuwend op en neer wandelend, als een van die gevangen leeuwen, die hun verstijfde leden krachtig uitstrekken. Toen begon voor hem een hatelijk bestaan, waarvan hij de doodelijke verveling zorgvuldig verborgen hield: hij beweerde goedmoedig dat hij blij was „dien rommel” uit te zijn, maar somtijds openden zijn zware oogleden zich halverwege, ten einde de gebeurtenissen te bespieden, om dadelijk weer over zijn schitterend oog neer te vallen, zoodra men hem aankeek. Wat hem nog staande hield, was de impopulariteit waarin hij zich bewoog. Zijn val had een aantal lieden met vreugde vervuld. Er [112]ging geen dag voorbij, of hij werd in een der bladen aangevallen; hij was de verpersoonlijking van den Staatsgreep, van de verbanningen, van al die gewelddadigheden, waarover men zich bedektelijk uitliet; men ging zelfs zoo ver dat men den Keizer gelukwenschte, dat hij zich ontdaan had van een dienaar die hem compromitteerde. Aan het hof was de vijandige gezindheid nog grooter. Marsy gebruikte hem als mikpunt voor zijn kwinkslagen, die de dames in de salons rond vertelden. Die haat verkwikte hem, versterkte hem in zijn verachting voor het menschelijke gedierte. Men vergat hem niet, men verfoeide hem, en dat deed hem goed. Hij alleen tegen allen, dat was zijn geliefkoosde droom; hij alleen, met een zweep, de monden snoerend. Hij geraakte in opgewondenheid door de beleedigingen, hij werd grooter, in den hoogmoed van zijn eenzaamheid.

Intusschen drukte de ledigheid verschrikkelijk op zijn worstelaarsspieren. Als hij gedurfd had, zou hij een spade ter hand genomen hebben om een hoekje van zijn tuin om te spitten. Hij ondernam een groot werk, een vergelijkende studie over de Engelsche constitutie en de keizerlijke van 1852; terwijl hij rekening hield met de geschiedenis en de politieke zeden der beide volkeren, trachtte hij te bewijzen dat de vrijheid in Frankrijk even groot was als in Engeland. Toen hij alle documenten bijeen had en het dossier compleet was, kostte het hem een groote inspanning om de pen op te nemen; hij zou met genoegen een rede over die zaak in de Kamer gehouden hebben; maar het opstellen en het schrijven van een geheel werk, met al de moeielijkheden aan de juiste zinskeuze verbonden, scheen hem een verbazend lastig werk, zonder onmiddellijk nut. De stijl was altijd een groot bezwaar bij hem geweest; hij koesterde er dan ook een diepe minachting voor. Hij kwam niet verder dan de tiende bladzijde. Het aangevangen handschrift was iederen dag op zijn schrijftafel te vinden, ofschoon hij er geen twintig regels in een week bij schreef. Iederen keer als men hem naar zijn bezigheden vroeg, antwoordde hij met een breedvoerige omschrijving van zijn denkbeeld, terwijl hij hoog opgaf van het omvangrijke van zijn arbeid. Dat was de verontschuldiging waarachter hij de afschuwelijke ledigheid van zijn bestaan verborg.

De maanden verliepen, hij glimlachte nog goediger en onbekommerder. Geen enkele maal verried zich de wanhoop, die hij onderdrukte, op zijn gelaat. Hij beantwoordde de klaagredenen van zijn vrienden met redeneeringen, die aan zijn volmaakt geluk deden gelooven. Was hij niet gelukkig? Hij dweepte met de studie, hij werkte naar zijn eigen zin, dat was vrij wat aangenamer dan de koortsachtige opwinding van de openbare zaken. Als de keizer hem toch niet noodig had, deed hij er wel aan hem stil in zijn hoekje te laten; en hij noemde den naam van den keizer met [113]de grootste toewijding. Dikwijls echter verklaarde hij dat hij gereed was, eenvoudig op een teeken van zijn meester wachtte om de „lasten van het gezag” weer op zich te nemen; maar hij voegde er bij dat hij geen stap tot toenadering zou doen. Inderdaad scheen hij zich met opzettelijke zorg op den achtergrond te houden. In de stilte van de eerste jaren van het keizerrijk, te midden van die zonderlinge verdooving door ontzetting en vermoeidheid ontstaan, hoorde hij een zacht ontwaken. En zijn uiterste hoop was op de een of andere katastrophe gevestigd, die hem plotseling onmisbaar zou maken. Hij was de man van de ernstige tijdsomstandigheden, „de man met de grove handen”, zooals mijnheer de Marsy hem noemde.

Des Zondags en des Donderdags stond het huis in de rue Marbeuf voor de intieme kennissen open. Men kwam tot half elf in het groote roode salon praten, daarna wees Rougon hen onverbiddelijk de deur; hij zei dat het late opblijven de hersenen afstompte. Precies om tien uur kwam mevrouw Rougon zelf de thee ronddienen, als een zorgzame huisvrouw die op de geringste bezigheden acht geeft. Er waren slechts twee schalen met gebakjes, die door niemand gebruikt werden.

Op den Donderdag in de maand Juli, die dat jaar op de groote verkiezingen volgde, was het geheele gezelschap om acht uur in het groote salon voltallig. De dames, mevrouw Bouchard, mevrouw Charbonnel, mevrouw Correur, aan het open venster gezeten om het beetje frissche lucht in te ademen dat uit het tuintje tot hen kwam, vormden een kring, waarbinnen mijnheer d’Escorailles vertelde, welke streken hij tijdens zijn verblijf in Plassans uithaalde, als hij twaalf uren in Monaco ging doorbrengen, onder voorwendsel van een jachtpartij bij een vriend. Mevrouw Rougon, in een zwarte japon, half verborgen achter een gordijn, luisterde niet, stond zachtjes op, verdween soms kwartieren achtereen.

Bij de dames zat ook de heer Charbonnel, die zich niet kon begrijpen hoe een net jongmensch zich niet schaamde voor dergelijke avonturen uit te komen. Achter in de kamer stond Clorinde, verstrooid luisterend naar een gesprek over den oogst, tusschen haar man en mijnheer Béjuin. Zij droeg een japon met stroogele strikken gegarneerd, en tikte met haar waaier op de palm van haar linkerhand, terwijl zij naar den schitterenden ballon keek van de eenige lamp die het salon verlichtte. Aan een speeltafeltje zaten de kolonel en mijnheer Bouchard kaart te spelen; terwijl Rougon, op een hoekje van het groene laken, kaartlegde, ernstig en stelselmatig de kaarten opnemende, zonder einde. Dat was zijn geliefkoosde bezigheid, ’s Zondags en Donderdags, waarbij zijn vingers en zijn geest afleiding vonden.

—Wel, komt het goed uit? vroeg Clorinde, die glimlachend naderbij trad. [114]

—Wel, het komt altijd goed uit, antwoordde hij kalm.

Zij stond voor hem, aan de andere zijde van het tafeltje, terwijl hij het spel in acht hoopjes legde.

Toen hij alle kaarten, twee aan twee, had afgenomen, hernam zij:

—Ge hebt gelijk, het komt goed uit …. Waaraan hadt je gedacht?

Maar hij hief langzaam de oogen op, als verwonderd over die vraag.

—Aan het weer dat we morgen zullen hebben, zei hij eindelijk.

En hij begon de kaarten weer uit te leggen. Delestang en mijnheer Béjuin spraken niet meer. De heldere lach van de mooie mevrouw Bouchard klonk alleen door het salon. Clorinde begaf zich naar een venster en bleef daar een oogenblik kijken naar de invallende duisternis. Toen, zonder zich om te keeren, vroeg zij:

—Is er nieuws van dien armen mijnheer Kahn?

—Ik heb een brief gekregen, antwoordde Rougon. Ik verwacht hem vanavond.

Toen kwam het ongeval van mijnheer Kahn ter sprake. Hij had in de laatste zitting de onvoorzichtigheid begaan, een tamelijk scherpe kritiek uit te spreken over een wetsvoorstel van de regeering; door dat wetsvoorstel, dat in een naburig departement een geduchte concurrentie in het leven zou roepen, werden de hoogovens van Bressuire met den ondergang bedreigd. Terwijl hij bij zichzelf overtuigd was, dat hij de grenzen der wettige zelfverdediging niet overschreden had, had hij bij zijn terugkeer naar Deux-Sèvres, waar hij voor zijn verkiezing ging zorgen, uit den mond van den prefect zelven vernomen, dat hij de officiëele kandidaat niet meer was; hij was niet langer gewild, de minister had een procureur uit Niort aangewezen, een zeer middelmatig man. Dat was een donderslag.

Rougon vertelde juist de bijzonderheden toen mijnheer Kahn binnentrad, gevolgd door mijnheer Du Poizat. Beiden waren met den trein van zeven uur gekomen en hadden zich juist den tijd gegund om te eten.

—Nu, wat zegt gij er van? zei mijnheer Kahn, terwijl men zich om hem heen verdrong. Nu ben ik een revolutionnair.

Du Poizat had zich met een afgemat gezicht in een fauteuil laten vallen.

—Een mooie boel, riep hij. ’t Is om alle fatsoenlijke lui te doen walgen.

Maar mijnheer Kahn moest de zaak uitvoerig vertellen. Toen hij daarginds was aangekomen, zei hij, had hij al bij zijn eerste bezoeken een zekere verlegenheid bij zijn vrienden ontdekt. Wat den prefect, mijnheer de Langlade aangaat, dat was een losbandig mensch, dien hij beschuldigde op zeer intiemen voet met de vrouw van den nieuwen afgevaardigde uit Niort te staan. [115]Maar toch moest hij zeggen dat die Langlade hem op een alleraardigste manier zijn ongenade had meegedeeld; ’t was onder het rooken van een sigaar na een ontbijt op de prefectuur. En hij vertelde het heele gesprek haarfijn over. Het ergste van het geval was dat zijn aanplakbiljetten en zijn aanbevelingen al gedrukt werden. In het eerst was hij zoo woedend geweest, dat hij zich toch candidaat had willen stellen.

—O, als je ons niet geschreven had, zei Du Poizat tot Rougon, zouden we de regeering een aardig lesje gegeven hebben!

Rougon haalde de schouders op. Achteloos klonk het, terwijl hij zijn kaarten schudde:

—Ge zoudt toch niet geslaagd zijn, en bovendien zoudt ge u voor altijd gecompromitteerd hebben. Daar zoudt ge mee opschieten!

—Ik begrijp niet wat voor mensch je bent! riep Du Poizat met woedende gebaren opspringende. Ik verklaar dat die Marsy mijn bloed aan het koken begint te brengen. Natuurlijk heeft hij jou willen treffen in onzen vriend Kahn …. Heb je de circulaires van dat heerschap gelezen? Nu, ’t zijn mooie verkiezingen van hem! Hij heeft ze door phrases bewerkt …. Lach maar niet! Wanneer jij aan Binnenlandsche Zaken geweest was, zou je de zaken anders behandeld hebben.

En daar Rougon bleef glimlachen, ging hij met grooter heftigheid voort:

—We zijn daar geweest, we hebben alles gezien …. Een gewezen kameraad van me heeft het gewaagd zich als republikein candidaat te stellen. Je kunt je niet begrijpen hoe ze hem vervolgd hebben. De prefect, de burgemeesters, de gendarmen, de heele kliek is op hem aangevallen; men verscheurde zijn aanplakbiljetten, men wierp zijn aanbevelingen in de slooten, men arresteerde de arme drommels die zijn circulaires moesten rondbrengen, tot zelfs zijn tante, overigens een achtenswaardige vrouw, heeft hem doen verzoeken niet meer bij haar over den vloer te komen daar hij haar compromitteerde. En de kranten dan! Die maakten hem uit voor roover. De vrouwtjes slaan tegenwoordig een kruis, als hij door het een of ander dorp komt.

Hij haalde diep adem en hernam, weer in zijn leuningstoel terugvallend:

—Hoe het zij, al heeft Marsy de meerderheid in alle departementen, Parijs heeft toch vijf candidaten van de oppositie er door gehaald …. Men begint wakker te worden. Als de keizer het gezag in handen laat van dien fatterigen minister en die alkoofprefecten, die de mannen naar de Kamer sturen om vrijer met de vrouwen naar bed te kunnen gaan, dan is het keizerrijk binnen vijf jaar ten onder gegaan …. Ik vind die verkiezingen van Parijs prachtig. Dat wreekt ons een beetje.

—Dus als je prefect was geworden ….? vroeg Rougon bedaard, [116]met zoo’n fijne ironie, dat zich ternauwernood een fijn plooitje om zijn dikke lippen vertoonde.

Du Poizat liet zijn onregelmatige, witte tanden zien. Zijn nietige kindervuistjes omklemden de armen van den fauteuil, alsof hij ze had willen breken.

—O, mompelde hij, als ik prefect was geweest ….

Maar hij sprak niet verder, hij zakte achterover en zei:

—Neen, ’t is in één woord walgelijk!…. Trouwens, ik ben altijd republikein geweest.

Intusschen hadden de dames aan het venster haar gesprek gestaakt en keken nu naar binnen om te luisteren, terwijl mijnheer d’Escorailles, met een grooten waaier in de hand, de mooie mevrouw Bouchard koelte toewuifde. De kolonel en mijnheer Bouchard, die een partijtje begonnen waren, hielden nu en dan met spelen op, om door een hoofdknikken hun goed- of afkeuring te kennen te geven. Een breede kring van fauteuils had zich om Rougon gevormd; Clorinde, oplettend, met de kin in de hand, waagde geen enkele beweging; Delestang lachte zijn vrouw toe, in den geest bij de een of andere zoete herinnering verwijlende; mijnheer Béjuin zat met ineengeslagen handen op de knieën, en keek met een verschrikt gezicht het heele gezelschap rond. Het plotselinge binnentreden van Du Poizat en mijnheer Kahn had een storm verwekt in de kalme stilte van het salon; ze schenen een geur van oppositie in hun kleeren te hebben meegebracht.

—Ik heb uw raad maar gevolgd en ik heb me teruggetrokken, hernam mijnheer Kahn. Men had me gewaarschuwd dat ik nog leelijker behandeld zou worden dan de republikeinsche candidaat. Ik had het keizerrijk nog al met zooveel toewijding gediend! U zult moeten toestemmen dat zoo’n ondankbaarheid geschikt is om de sterkste geesten te ontmoedigen.

En hij beklaagde zich bitter over een menigte kwellingen. Hij had een dagblad willen oprichten om zijn plan van een spoorweg van Niort naar Angers te steunen; later zou dat blad een krachtig wapen op finantiëel gebied kunnen worden; maar men had hem de toestemming geweigerd, omdat mijnheer de Marsy zich inbeeldde dat Rougon zich achter zijn naam verschool en er sprake zou zijn van een strijdlustig blad, bestemd om oppositie tegen hem als minister te voeren.

—Dank je de drommel, zei Du Poizat, ze zijn bang dat men eindelijk eens de waarheid zal schrijven. O, ik had je mooie artikeltjes kunnen leveren!…. ’t Is een schande zoo’n pers als wij hebben, die men den mond snoert en die bij den eersten kreet met den dood bedreigd wordt. Een vriend van me, die een roman uitgaf, werd op het ministerie ontboden waar een chef de bureau hem verzocht een andere kleur aan het vest van [117]zijn held te geven, omdat die kleur den minister niet beviel. Historisch, hoor!

Hij haalde nog andere feiten aan, hij sprak van vreeselijke verhalen die onder het volk de ronde deden, over den zelfmoord van een jonge actrice en van een bloedverwant des keizers, over het voorgewende tweegevecht van twee generaals, van wie de een den ander in een gang van de Tuileriën zou gedood hebben, na een kwestie over een diefstal. Zouden dergelijke verhalen nog geloof gevonden hebben, als de pers vrijheid van spreken had gehad? En hij herhaalde als zijn conclusie:

—Ik ben een republikein, niets meer en niets minder.

—Je bent wel gelukkig, mompelde mijnheer Kahn, ik weet niet meer wat ik ben.

Rougon zat intusschen met de grootste aandacht zijn kaarten te leggen. Hij wou nu eens het kunstje probeeren om, na de kaarten driemaal te hebben rondgedeeld, eerst in hoopjes van zeven, toen van vijf en daarna van drie, te maken dat de acht klavers bij elkander waren. Hij was daar zoo in verdiept dat hij niets hoorde, ofschoon zijn ooren bij sommige woorden als het ware rilden.

—Het parlementaire régime bood ernstige waarborgen, zei de kolonel. Kwamen de prinsen maar terug!

Kolonel Jobelin was orleanist, in zijn buien van oppositie. Hij vertelde graag het gevecht van de bergengte van Mouzaïa, waar hij naast den hertog van Aumale, destijds kapitein van het 4e linie-regiment, gestreden had.

—Men was zeer gelukkig onder Louis-Philippe, ging hij voort, het stilzwijgen opmerkende waarmee zijn betuigingen van spijt ontvangen werden. Gelooft ge niet dat als wij een verantwoordelijk kabinet hadden, onze vriend aan het hoofd van het bewind zou zijn, voordat er een halfjaar verstreken was? We zouden spoedig een groot redenaar meer bezitten.

Maar mijnheer Bouchard gaf teekenen van ongeduld. Hij noemde zich legitimist, zijn grootvader had vroeger aan het hof verkeerd. Iederen avond ontstonden er dan ook hevige twisten tusschen hem en zijn neef over de politiek.

—Zwijg stil, mompelde hij, je Juli-monarchie heeft altijd kunst- en vliegwerk noodig gehad. Er is maar één grondbeginsel, dat weet je wel.

Toen haalden zij elkander duchtig door. Ze deden alsof het keizerrijk er niet meer was, en richtten elk een regeering van hun eigen keuze in. Hadden de prinsen van Orléans ooit een decoratie aan een ouden soldaat beknibbeld? Zouden de legitimistische koningen zulke onbillijkheden plegen als men dagelijks in de bureaux gebeuren zag? Toen zij elkaar eindelijk voor ezels begonnen uit te maken, riep de kolonel, terwijl hij woedend zijn kaarten opnam: [118]

—Zanik toch niet langer, hoor je, Bouchard!…. Ik heb een derde van tien en een vierde van den boer. Is dat goed?

Delestang, door den woordenstrijd uit zijn mijmering gewekt, meende het keizerrijk te moeten verdedigen. Niet dat het keizerrijk hem in alle opzichten voldeed, goede hemel, neen! Hij had liever een humaner regeering. En hij trachtte zijn aspiraties te verklaren, een zeer ingewikkeld socialistisch plan, het wegnemen van het pauperisme, de associatie van alle arbeiders, iets als zijn modelhoeve in het groot. Du Poizat zei gewoonlijk dat hij te veel met dieren had omgegaan.

Terwijl haar man sprak, en daarbij zijn trotsch hoofd van officiëel persoon schudde, keek Clorinde hem met een ietwat ontevreden gezicht aan.

—Ja, ik ben bonapartist, zei hij herhaalde malen; ik ben, zoo ge wilt, liberaal bonapartist.

—En gij, Béjuin? vroeg mijnheer Kahn op eens.

—Wel, ik ook, antwoordde mijnheer Béjuin, dat is te zeggen, er zijn natuurlijk nuances …. Enfin, ik ben bonapartist.

Du Poizat lachte schamper.

—’k Wil het graag gelooven! Men heeft jelui niet geloosd. Delestang is nog altijd in den Raad van State. Béjuin is pas herkozen.

—Dat is heel natuurlijk in zijn werk gegaan, viel deze in. De prefect van le Cher ….

—O, daar zal ik je geen verwijt van maken. We weten hoe het daarmee gaat …. Combelot is ook herkozen, La Rouquette ook …. Het keizerrijk is een prachtig ding!

Mijnheer d’Escorailles, die voortging de mooie mevrouw Bouchard af te koelen, wou tusschenbeide komen. Hij verdedigde het keizerrijk uit een ander oogpunt, hij had zich de partij van den keizer gekozen, omdat deze naar zijn meening een zending te vervullen had: het heil van Frankrijk bovenal.

—U hebt uw auditeursbaantje gehouden, nietwaar? hernam Du Poizat, de stem verheffend; nu, uw opinies zijn bekend …. Wat drommel, wat ik daar zei schijnt jelui ergernis op te wekken. ’t Is toch heel eenvoudig …. Kahn en ik worden niet meer betaald om de oogen te sluiten, dat is alles!

Men werd boos. Dat was een afschuwelijke manier om de politiek te beschouwen. De politiek bestond toch niet enkel uit persoonlijke belangen. De kolonels zelfs en mijnheer Bouchard, ofschoon niet keizersgezind, erkenden dat men toch te goeder trouw bonapartist kon zijn, en zij spraken van hun eigen overtuigingen, met een verdubbelden gloed, alsof men ze hun met geweld wou ontrukken. Wat Delestang betreft, hij was zeer ontstemd; men had hem niet begrepen, en hij toonde aan in welke belangrijke punten hij van de blinde aanhangers van het keizerrijk [119]afweek: dat bracht hem weer tot nieuwe uitleggingen over de manier, waarop de keizerlijke regeering zich in democratischen geest kon ontwikkelen. Mijnheer Béjuin nam er evenmin als mijnheer d’Escorailles genoegen mee dat men hem kortaf bonapartist noemde; beiden maakten een ontzettend groot onderscheid tusschen de verschillende schakeeringen en verschansten zich in bijzondere, moeielijk te definiëeren opinies, zoodat na verloop van tien minuten het geheele gezelschap tot de oppositie was overgegaan. De stemmen werden luider, er ontsponnen zich discussies tusschen enkele gasten, de woorden legitimisten, orleanisten, republikeinen vlogen tusschen de twintigmaal herhaalde geloofsbelijdenissen. Mevrouw Rougon vertoonde zich even met een ongerust gelaat op den drempel van een deur, daarop verdween ze weer zachtjes.

Rougon had eindelijk het kunststukje van de acht klavers volbracht. Clorinde boog zich tot hem over en vroeg te midden van het gedruis:

—Is het gelukt?

—Natuurlijk, antwoordde hij met zijn kalmen glimlach.

En alsof hij toen eerst opmerkzaam werd op het druk gepraat, stak hij de hand op en zei:

—Wat een leven maak jelui!

Ze zwegen, denkende dat hij wou spreken. Er ontstond een diepe stilte. Allen wachtten, vermoeid van het gebabbel. Rougon had met een streek van zijn duim dertien kaarten waaiervormig op de tafel uitgespreid. Hij telde en zei te midden van die plechtige stilte:

—Drie vrouwen, dat beteekent twist …. Een nieuwstijding in den avond …. Een bruine vrouw waarvoor men zich in acht moet nemen ….

Maar Du Poizat viel hem ongeduldig in de rede:

—En gij, Rougon, hoe denkt gij er over?

De groote man wentelde zich om in zijn fauteuil, strekte zich lang uit en geeuwde even achter zijn hand. Hij hief de kin omhoog, alsof zijn hals hem pijn deed.

—O, ik, mompelde hij, de oogen naar het plafond gericht, ik ben een voorstander van het gezag, dat weet ge wel. Men wordt daarmee geboren; ’t is geen opinie, ’t is een behoefte. Jelui doet dwaas zoo te twisten. Zoodra er in Frankrijk vijf heeren in een salon bijeen zijn, zijn er vijf regeeringsvormen aanwezig. Dat verhindert niemand het erkende gezag te dienen. Is het zoo niet? ’t Is om het gesprek levendig te houden.

Hij liet zijn kin weer zakken en wierp langzaam een blik in het rond.

—Marsy heeft de verkiezingen uitstekend geleid. Ge doet verkeerd om aanmerkingen op zijn circulaires te maken. De laatste vooral was handig …. Wat de pers betreft, die geniet al te [120]veel vrijheid. Waar zou het heen moeten als de eerste de beste kon schrijven wat hij denkt? Ik zou trouwens evengoed als Marsy aan Kahn de machtiging om een krant op te richten geweigerd hebben. Het is altijd dwaas zijn tegenstanders een wapen in de hand te geven …. Regeeringen, die medelijden toonen, zijn verloren. Frankrijk heeft een krachtige hand noodig. Drukt men het de keel wat dicht, dan gaat het er niet slechter om.

Delestang wou protesteeren. Hij begon te zeggen:

—Toch is er zekere mate van vrijheid noodig.

Maar Clorinde legde hem het zwijgen op. Zij beaamde alles wat Rougon zei, met overdreven teekenen van instemming. Zij boog zich voorover opdat hij haar beter zien zou, onderworpen, overtuigd. Zijn blik was dan ook op haar gericht, toen hij uitriep:

—Ja, een zekere mate van vrijheid, ik dacht wel dat er zoo iets komen zou!…. Hoor eens, als de keizer mijn zin deed, zou hij nooit een enkele vrijheid toestaan.

En toen Delestang zich weer onrustig bewoog, werd hij op eens kalm, toen hij zag hoe zijn vrouw haar mooie wenkbrauwen boos samentrok.

—Nooit! herhaalde Rougon krachtig.

Hij was half opgerezen uit zijn fauteuil, met zoo’n geducht voorkomen, dat niemand een woord durfde spreken. Maar hij liet zich weer neervallen, slap als ontspannen, terwijl hij mompelde:

—Nu zou ik zelf ook gaan schreeuwen!…. Ik ben nu een vergeten burger. Ik hoef me over al die dingen niet meer druk te maken, en daar ben ik blij om. God geve dat de keizer me niet meer noodig heeft!

Op dit oogenblik werd de deur van het salon geopend. Rougon lei een vinger op den mond en zei heel zachtjes:

—Sst!

Mijnheer La Rouquette trad binnen. Rougon verdacht hem, dat hij uitgezonden was door zijn zuster, mevrouw de Lorentz, om af te luisteren wat er in zijn huis gezegd werd. Mijnheer de Marsy, ofschoon nauwelijks een halfjaar getrouwd, had zijn oude betrekkingen met die dame weer aangeknoopt, die hij bijna twee jaar lang als zijn maîtresse gehad had. Zoodra de jonge afgevaardigde het salon was binnengetreden, hielden de gesprekken over politiek dan ook op. Rougon ging zelf een groote kap halen, die hij op de lamp zette; en in den nauwen kring van geel licht zag men slechts de magere handen van den kolonel en van mijnheer Bouchard, die de kaarten regelmatig neerwierpen. Voor het venster verhaalde mevrouw Charbonnel halfluid haar zorgen aan mevrouw Correur, terwijl mijnheer Charbonnel iedere bijzonderheid met een diepen zucht bekrachtigde; ze waren nu al bijna twee jaar in Parijs, en hun verwenscht proces was nog niet geëindigd; den vorigen avond hadden zij [121]zich nog pas genoodzaakt gezien ieder een half dozijn hemden te koopen, daar zij gehoord hadden dat de zaak weer uitgesteld was. Een beetje achteraf, bij een gordijn, scheen mevrouw Bouchard door de warmte ingedommeld te zijn. Mijnheer d’Escorailles was haar op komen zoeken. En op een oogenblik dat hij niet gezien werd, was hij zoo vrij haar een langen, innigen kus op haar half geopende lippen te drukken. Zij deed haar oogen wijd open, maar bewoog zich niet, zeer ernstig kijkend.

—Mijn hemel, zei mijnheer La Rouquette juist op dit oogenblik, ik ben niet naar de Variétés gegaan. Ik heb de generale repetitie van het stuk gezien. O, een uitbundig succes, een vroolijke muziek! Dat zal trekken …. Ik had werk dat af moest. Ik ben aan iets bezig.

Hij had den heeren de hand gedrukt en heel galant een kus op Clorinde’s pols, boven den handschoen gedrukt. Hij stond tegen den rug van een fauteuil geleund, glimlachend en onberispelijk gekleed. Uit de manier waarop zijn jas was dichtgeknoopt, bleek echter een pretentie op hoogen ernst.

—A propos, hernam hij, zich tot den gastheer wendend, ik kan u een document voor uw groot werk aanbevelen, een studie over de Engelsche constitutie, heel merkwaardig op mijn woord, onlangs in de Revue de Vienne verschenen …. En vordert het werk nog al?

—O, heel langzaam, antwoordde Rougon. Ik ben juist aan een heel lastig hoofdstuk.

Gewoonlijk vond hij het pikant den jongen afgevaardigde te laten praten. Door hem kwam hij op de hoogte van alles wat er op de Tuileriën gebeurde. Overtuigd dat men hem uitgestuurd had om zijn opinie omtrent den triomf van de officiëele candidaten te vernemen, wist hij, zonder zelf iets noemenswaards los te laten, een menigte inlichtingen van hem te krijgen. Hij begon met hem geluk te wenschen met zijn herkiezing. Daarop onderhield hij het gesprek met enkele hoofdknikjes. De ander, die erg in zijn schik was dat hij aan het woord was, hield zoo gauw niet op. Men was heel blij aan het hof. De keizer had den uitslag van de verkiezingen in Plombières gehoord; men vertelde dat hij bij de ontvangst van het telegram van aandoening niet meer op zijn beenen kon staan, zoodat hij moest gaan zitten …. Toch werd de vreugde over die overwinning door een groote ongerustheid verstoord: Parijs had met een monsterachtige ondankbaarheid gestemd.

—Bah, dan snoert men Parijs den mond, mompelde Rougon, die een hernieuwd gegeeuw onderdrukte, alsof het hem verveelde niets belangwekkends in den woordenvloed van mijnheer La Rouquette te vinden.

Daar sloeg het tien uur. Mevrouw Rougon, een tafeltje naar [122]het midden van het vertrek schuivende, schonk thee in. Dat was het oogenblik waarop de groepjes zich in verschillende hoeken afzonderden. Mijnheer Kahn stond met een kopje in de hand voor Delestang, die nooit thee gebruikte omdat hij er zenuwachtig door werd, vertelde weer nieuwe bijzonderheden over zijn reis naar de Vendée; zijn groote zaak, de concessie van een spoorweg van Niort naar Angers verkeerde nog in hetzelfde stadium; die schurk van een Langlade, de prefect van Deux-Sèvres, had van zijn plan als verkiezingsmanoeuvre weten gebruik te maken ten gunste van den nieuwen officiëelen candidaat. Mijnheer La Rouquette, achter de dames omgaande, fluisterde haar woordjes in het oor, die haar deden glimlachen. Achter een verschansing van fauteuils zat mevrouw Correur druk met Du Poizat te praten; zij vroeg hem naar haar broer Martineau, den notaris uit Coulonges, en Du Poizat zei dat hij hem een oogenblik vóór de kerk gezien had, hij was nog altijd dezelfde, met zijn koel, deftig voorkomen. En toen zij al haar oude grieven weer ophaalde, ried hij haar nooit weer een voet daar te zetten, want mevrouw Martineau had gezworen haar de deur te wijzen. Mevrouw Correur dronk haar thee uit, rood van kwaadheid.

—Kom, kinderen, het is bedtijd, zei Rougon op vaderlijken toon.

Het was vijf minuten voor half elf, en hij stond nog vijf minuten toe. Enkele gasten gingen heen. Hij vergezelde de heeren Kahn en Béjuin, die van mevrouw Rougon de complimenten voor hun vrouwen meekregen, ofschoon zij die dames op zijn hoogst twee maal per jaar zag. Hij drong de Charbonnels, die altijd wat verlegen waren om heen te gaan, zachtjes naar de deur. Toen de mooie mevrouw Bouchard tusschen mijnheer d’Escorailles en mijnheer La Rouquette heengegaan was, keerde hij zich naar de speeltafel en riep:

—Zeg eens, mijnheer Bouchard, daar nemen zij uw vrouw mee!

Maar de chef de bureau hoorde niets, hij was juist aan het roemen.

—Een vijfde van klaveren, die is goed, hè? Drie heeren, die zijn ook goed ….

Rougon nam hem de kaarten uit de handen.

—’t Is nu genoeg, zei hij. Schaamt ge u niet, zoo hartstochtelijk te spelen!… Komaan, kolonel, wees verstandig.

Zoo ging het iederen Donderdag en Zondag. Hij moest midden in een partijtje tusschenbeide komen, of soms wel de lamp uitdraaien, om ze te noodzaken met spelen op te houden. En zij gingen woedend heen, nog twistend met elkander. Delestang en Clorinde bleven het laatst. Terwijl haar man overal naar haar waaier zocht, zei zij zachtjes tot Rougon:

—U zou er goed aan doen een beetje beweging te nemen, u zult nog ziek worden. [123]

Hij maakte een gebaar van onverschilligheid en tevens van berusting. Mevrouw Rougon ruimde de kopjes en de lepeltjes al op. En toen de Delestangs hem de hand drukten, geeuwde hij ongedwongen. En uit beleefdheid zei hij:

—Sapperloot, ik geloof dat ik van nacht heerlijk slapen zal!

Zoo gingen de bezoekavonden altijd voorbij. Het was erg saai in Rougon’s salon, beweerde Du Poizat, die zelfs vond dat er nu een „devoot luchtje” was. Clorinde toonde zich aanhankelijk. Dikwijls kwam zij heel alleen in den namiddag in de rue Marbeuf, met de een of andere boodschap. Zij zei schertsend tot mevrouw Rougon, dat zij haar man het hof kwam maken, en deze, glimlachend met haar bleeke lippen, liet hen uren achtereen tezamen. Zij praatten heel vriendschappelijk, alsof zij niet meer dachten aan hetgeen er gebeurd was; ze gaven elkander de hand als goede kameraden, in dezelfde kamer waar hij het vorige jaar van begeerte voor haar stond te trappelen. Ze gingen nu heel bedaard en vertrouwelijk met elkander om. Hij streek de verwaaide haartjes glad over haar voorhoofd, of hielp haar om den overdreven langen sleep van haar japon tusschen de fauteuils terug te vinden. Eens, toen zij den tuin doorgingen, dreef de nieuwsgierigheid haar aan de staldeur te openen. Zij trad binnen, hem met een zacht lachje aanziende. Hij stond er met de handen in de zakken bij, en zelf ook glimlachend, mompelde hij:

—Wat doet men soms dwaas, hè?

Bij ieder bezoek gaf hij haar goeden raad. Hij kwam voornamelijk op voor Delestang, die toch alles wel beschouwd, zoo’n goed echtgenoot was. Zij antwoordde dat zij hem hoogachtte; volgens haar had hij nog geen enkele reden tot klagen. Ze zei dat ze heelemaal niet koket was, en dat was waar. Uit al haar woorden straalde een groote onverschilligheid, bijna een minachting voor de mannen door. Wanneer er sprake was van een vrouw, die er verscheidene minnaars op nahield, zette zij groote, onschuldige oogen op en vroeg zij: „Vindt ze dat dan prettig? Zij vergat haar schoonheid weken achtereen, dacht er slechts aan als de nood haar drong, en dan maakte zij er een verschrikkelijk wapen van. Toen Rougon dan ook met een zonderling aanhouden op dat onderwerp terugkwam, en haar aanried Delestang getrouw te blijven, werd ze eindelijk boos en riep:

—Laat me toch met rust! Ik denk daar wel aan …. Ge wordt beleedigend!

Eens antwoordde zij hem vierkantweg:

—Nu, als het er eens van kwam, wat zou u dat kunnen schelen?… U verliest er immers niets bij!

Hij kreeg een kleur en liet geruimen tijd na haar over haar plichten, de wereld, de betamelijkheid te onderhouden. Die voortdurende prikkel van jaloerschheid was al wat er van zijn [124]ouden hartstocht in hem overbleef. Hij ging zelfs zoo ver, haar in de salons waarheen zij zich begaf, te laten nagaan. Indien hij de minste intrige bespeurd had, zou hij misschien in staat geweest zijn den echtgenoot te waarschuwen. Trouwens, wanneer hij hem alleen sprak, waarschuwde hij hem op zijn hoede te zijn, sprak hij hem over de buitengewone schoonheid van zijn vrouw. Maar Delestang lachte met een gezicht vol vertrouwen en eigenwaan; zoodat in dat huishouden Rougon degeen was, die alle kwellingen van een bedrogen echtgenoot had. Zijn andere raadgevingen, die zeer praktisch waren, toonden zijn groote vriendschap voor Clorinde. Hij bracht haar zachtjes aan op het denkbeeld om haar moeder naar Italië te zenden. De gravin Balbi, alleen achtergebleven in het kleine hôtel van de Champs-Elysées, leidde er een vreemd, zorgeloos leven, waarover veel gepraat werd. Hij belastte zich met de kiesche aangelegenheid om met haar voor de regeling van eene jaarlijksche toelage te zorgen. Het hôtel werd verkocht, het verleden van de jonge vrouw was als het ware weggewischt. Toen nam hij op zich haar van haar excentrieke gewoonten te genezen; maar daarbij stuitte hij op de stijfhoofdigheid van een stompzinnige vrouw. Clorinde, rijk getrouwd, leefde in een ongeloofelijke geldverspilling, met plotselinge buien van schandelijke gierigheid. Zij had haar kleine donkere meid Antonia, die van den ochtend tot den avond sinaasappelen uitzoog, bij zich gehouden. Met haar beiden maakten zij mevrouws vertrekken, een heelen hoek van het groote hôtel in de rue du Colisé, afschuwelijk vuil. Wanneer Rougon haar ging bezoeken, vond hij vuile borden op de fauteuils, stroopkannen op den grond, langs de muren. Hij raadde onder de meubelen een opeenhooping van onzindelijke dingen, die daar haastig ondergestopt waren, als zijn bezoek aangekondigd werd. En te midden dier vettige behangsels en der lambrizeeringen grijs van stof, had zij soms de allerzonderlingste invallen. Dikwijls ontving zij hem half ontkleed, in een deken gewikkeld, op een sofa liggend, terwijl zij klaagde over onbekende kwalen, over een hond die aan haar voeten knaagde, of een speld die zij bij ongeluk had ingeslikt en waarvan de punt uit haar linkerdij te voorschijn moest komen. Dan weer sloot zij de zonneblinden om drie uur, stak alle kaarsen aan en ging dan met haar meid staan dansen, tegenover elkander, zoo hard lachende, dat de meid als hij binnen kwam, vijf minuten tegen de deur stond te hijgen, voordat zij de kamer verlaten kon. Eens wou zij zich niet vertoonen; ze had haar bedgordijnen van onder tot boven aan elkander vastgenaaid, en zat op het peluw langer dan een uur in die kooi met hem te praten, alsof zij ieder aan een hoekje van den haard zaten. Dat alles vond zij heel natuurlijk. Wanneer hij haar beknorde, was zij verbaasd, [125]zei ze dat ze geen kwaad deed. En als hij haar op de gebruikelijke vormen wees, haar in een maand de verleidelijkste vrouw van Parijs beloofde te maken, werd zij driftig en herhaalde:

—Ik ben nu eenmaal zoo, dat is mijn manier van leven …. Wat gaat dat in ’s hemelsnaam een ander aan?

Soms begon zij te glimlachen.

—Men houdt toch van me, hoor! mompelde zij.

En inderdaad, Delestang aanbad haar. Zij bleef zijn meesteres, te machtiger naarmate zij minder zijn vrouw was. Hij sloot de oogen voor haar grillen, uit angst dat zij hem alleen zou laten zitten, zooals zij hem eens gedreigd had. Misschien voelde hij ook in zijn onderworpenheid dat zij zijn meerdere was, sterk genoeg om met hem te doen wat zij wilde. In gezelschappen behandelde hij haar als een kind, sprak hij van haar met de toegevende liefde van een ernstig man. Maar thuis huilde die groote, knappe man met zijn fraaien kop, als zij ’s nachts weigerde de deur van haar kamer voor hem open te doen. Hij nam alleen de sleutels van de kamers der eerste verdieping weg, om zijn groot salon voor vetvlekken te vrijwaren. Rougon wist toch van Clorinde te verkrijgen dat zij zich ongeveer begon te kleeden als iedereen. Ze was overigens heel slim, de slimheid van sommige gekken, die zich tegenover vreemden verstandig voordoen. Hij ontmoette haar in sommige gezelschappen, waar zij zich op den achtergrond hield, terwijl zij haar man op den voorgrond liet treden, zich heel passend gedragende te midden van de bewondering, door haar groote schoonheid opgewekt. In haar huis ontmoette hij dikwijls mijnheer de Plouguern; en zij zat schertsend tusschen hen in, onder den stortvloed van hun zedepreeken, terwijl de oude senator haar tot groote ergernis van Rougon vertrouwelijk op de wangen tikte, maar hij durfde nooit voor die ergernis openlijk uitkomen. Minder beschroomd was hij ten opzichte van Luigi Pozzo, den secretaris van ridder Rusconi. Hij had hem meer dan eens op vreemde tijden uit haar vertrekken zien komen. Toen hij de jonge vrouw voor oogen hield hoe haar goede naam daaronder lijden kon, hief ze haar mooie oogen verbaasd naar hem op; daarop schaterde ze het uit van lachen. Zij gaf wat om de publieke opinie! In Italië ontvingen de vrouwen de mannen, die haar aanstonden, niemand dacht aan iets leelijks. Overigens telde Luigi niet; hij was haar neef; hij bracht haar Milaneesche gebakjes, die hij in de passage Colbert kocht.

Maar de politiek bleef Clorinde’s belangstelling het meest wekken. Sedert zij met Delestang getrouwd was, gebruikte zij al haar vernuft voor geheimzinnige ingewikkelde zaken, waarvan niemand de belangrijkheid goed inzag. Zij bevredigde daarmee haar behoefte aan intrige, die zij zoolang voldaan had in haar verleidings-campagnes tegen de mannen, die een groote toekomst [126]hadden; door het spannen van die huwelijksstrikken scheen zij zich tot een ruimen werkkring voorbereid te hebben. In den laatsten tijd hield zij geregeld briefwisseling met haar moeder te Turijn. Zij ging bijna iederen dag naar de Italiaansche legatie, waar ridder Rusconi fluisterende gesprekken met haar voerde. Dan waren het weer onbegrijpelijke tochten naar de vier hoeken van Parijs, bezoeken in alle stilte afgelegd bij hooggeplaatste personen, bijeenkomsten in afgelegen stadsgedeelten. Alle Venetiaansche uitgewekenen, een Brambillo, een Staderino, een Viscardi zagen haar in het geheim, overhandigden haar stukjes papier vol aanteekeningen. Ze had een rood marokijnen portefeuille met stalen slot gekocht, een minister waardig, waarin zij een menigte dossiers borg. In het rijtuig hield zij die op haar schoot, als een mof; overal waar zij heen ging, droeg ze die mee onder haar arm; in de vroege morgenuren ontmoette men haar zelfs te voet, de portefeuille met haar verstijfde handen tegen haar borst drukkend. Zij begon er weldra versleten uit te zien, gebarsten aan de naden. Toen bond zij er een riempje over. En in haar opzichtige sleepjaponnen, steeds beladen met dien onoogelijken leeren zak waaruit de bundels papieren uitpuilden, geleek zij op een advokaat van kwade zaken, die de rechtbanken afliep om een rijksdaalder te verdienen.

Verscheidene malen had Rougon getracht achter de groote zaken van Clorinde te komen. Eens, toen hij een oogenblik met de bewuste portefeuille alleen was, had hij niet geschroomd de brieven, die er met een tipje uit staken, naar zich toe te trekken. Maar wat hij daaruit wijs kon worden leek hem zoo onsamenhangend, zoo vol leemten toe, dat hij onwillekeurig glimlachte om de politieke pretenties van de jonge vrouw. Op een namiddag legde zij hem met een kalm uiterlijk een uitgebreid plan uit: ze hield zich bezig met het tot stand komen van een verbond tusschen Italië en Frankrijk, met het oog op een aanstaande campagne tegen Oostenrijk. Rougon, een oogenblik verbaasd, haalde ten slotte de schouders op voor al die dwaze dingen, waarmee haar plan gepaard ging. In zijn oog beteekende dat alles niets dan een nieuwe originaliteit, ditmaal van beteren smaak. Hij bleef liever bij zijn gevestigde opinie over de vrouwen. Clorinde speelde trouwens gaarne de rol van leerling. Wanneer zij hem in de rue Marbeuf kwam opzoeken, deed zij zich heel onderdanig en gedwee voor, deed hem allerlei vragen, en hoorde hem aan met den ijver van een bekeerling, die zich gaarne laat onderrichten. En hij vergat dikwijls tot wie hij sprak, hij legde haar zijn regeeringssysteem bloot, en deed dikwijls de openlijkste bekentenissen. Gaandeweg werden die gesprekken een gewoonte, hij beschouwde haar als zijn vertrouweling, stelde zich bij haar schadeloos voor het stilzwijgen dat hij tegenover zijn beste vrienden [127]in acht nam, behandelde haar als een bescheiden leerling, wier eerbiedige bewondering hem streelde.

Gedurende de maanden Augustus en September werden Clorinde’s bezoeken talrijker. Zij kwam nu zelfs drie of vier keeren per week. Nooit had zij zich zoo’n lieve leerling getoond. Zij vleide Rougon, stond verrukt over zijn genie, vond het jammer dat hij zijn licht onder een korenmaat geplaatst had. Eens, in een oogenblik van helderziendheid vroeg hij haar lachend:

—Ge hebt me dus erg noodig?

—Ja, antwoordde zij vrijmoedig.

Maar zij haastte zich haar voorkomen van opgetogen bewondering aan te nemen. De politiek gaf haar meer genoegen dan een roman, zei ze. En als hij zich even omkeerde, schitterde er iets als een oude wrok in haar oogen. Dikwijls liet zij haar handen in de zijne, alsof zij zich nog te zwak voelde; en met trillende polsen scheen zij te wachten, totdat zij hem kracht genoeg ontnomen had om hem te verwurgen.

Wat Clorinde vooral ongerust maakte, was Rougon’s toenemende lusteloosheid. Zij zag hem van verveling inslapen. Eerst had zij heel goed opgemerkt, dat er veel komediespel bij was. Maar nu, ondanks al haar slimheid, begon zij te gelooven dat hij werkelijk den moed verloren had. Zijn gebaren werden trager, zijn stem werd weeker; en op sommige dagen toonde hij zich zoo onverschillig, zoo goedaardig, dat de jonge vrouw zich verschrikt afvroeg of hij zich niet kalm zijn verwijzing naar den senaat als gevallen politiek man zou laten aanleunen.

Tegen het einde van September scheen Rougon zeer afgetrokken. Toen vertelde hij haar in een van hun gewone gesprekken, dat hij een grootsch plan koesterde. Hij verveelde zich in Parijs, hij had behoefte aan lucht. En opeens kwam alles er uit: hij wou een geheel nieuw leven beginnen, een vrijwillige verbanning naar de Landes, om daar verscheidene vierkante mijlen terrein te ontginnen en er midden op den ontwoekerden grond een stad te stichten. Clorinde verbleekte, toen zij dat hoorde.

—Maar uw positie hier, uw verwachtingen! riep zij.

Hij maakte een minachtend gebaar en mompelde:

—Bah, luchtkasteelen …. Ik deug bepaald niet voor de politiek, ziet u!

En hij sprak weer over zijn liefsten wensen, een groot grondeigenaar te zijn, met kudden beesten waarover hij kon heerschen. Maar in de Landes werd zijn eerzucht reeds grooter, daar zou hij koning zijn over een nieuw land; daar zou hij een volk hebben. Twee weken lang las hij speciale werken. Hij droogde moerassen uit, bestreed met krachtige werktuigen de steenlaag van den grond, hield den voortgang der duinvorming tegen door aanplantingen en pijnboomen, verrijkte Frankrijk met een [128]verbazend vruchtbaar hoekje. Al zijn ingesluimerde bedrijvigheid, al zijn kracht van nietsdoenden reus ontwaakte in deze schepping; zijn opeengeklemde vuisten schenen reeds de weerbarstige keisteenen te doen splijten; zijn armen woelden met een enkelen stoot den grond om; zijn schouders droegen geheele huizen, kant en klaar, die hij naar willekeur neerzette aan den oever eener rivier, wier bedding hij met een enkelen schop van zijn voet groef. Niets was gemakkelijker. Hij vond daar zooveel werk als hij wilde. De keizer mocht hem toch zeker nog genoeg om hem een departement in orde te laten brengen. Met een kleur op de wangen stond hij op, grooter door de plotselinge uitrekking van zijn zware ledematen, en hij barstte in een schaterlach uit.

—Dat is een idee, hè! riep hij. Ik geef de stad mijn naam, ik sticht ook een klein rijk!

Clorinde geloofde aan een gril, aan een denkbeeld dat bij hem opgekomen was in de diepe verveling waarin hij zich bewoog. Maar de volgende dagen sprak hij haar weer over zijn plan, met nog grooter geestdrift. Bij ieder bezoek vond zij hem gebogen over kaarten, die overal uitgespreid lagen, op zijn schrijftafel, op de stoelen, op het kleed. Op zekeren middag kon zij hem niet te spreken krijgen, hij was in gesprek met twee ingenieurs. Toen begon ze zich werkelijk bevreesd te maken. Zou hij haar nu laten zitten, om zijn stad ergens in een woeste streek te gaan bouwen? Was het soms een nieuwe list? Ze moest er voor het oogenblik van afzien achter de waarheid te komen, maar toch vond zij het noodig de vrienden te waarschuwen.

Dat was een ontsteltenis. Du Poizat werd boos; al langer dan een jaar liep hij leeg; bij zijn laatste reis naar de Vendée had zijn vader een pistool uit een lade gehaald, toen hij zich verstout had hem tienduizend francs te vragen om een prachtige zaak op touw te zetten; en nu kon hij weer aan het hongerlijden gaan, zooals in 48. Mijnheer Kahn toonde zich even woedend, zijn hoogovens in Bressuire werden met een faillietverklaring bedreigd; hij voelde zich verloren, als hij niet binnen een half jaar de concessie van zijn spoorweg kreeg. De anderen, mijnheer Béjuin, de kolonel, de Bouchards, de Charbonnels, hieven ook jammerklachten aan. Dat kon zoo niet afloopen. Rougon was werkelijk onredelijk. Men zou met hem spreken.

Intusschen verliepen er twee weken. Clorinde, die een groot gezag over hen uitoefende, had beslist dat het kwalijk gaan zou den grooten man rechtstreeks aan te vallen. Men wachtte dus een gelegenheid af. Op een Zondagavond, omstreeks het midden van October, toen de vrienden allen bijeen waren in het salon van de rue Marbeuf, zei Rougon glimlachend:

—Raadt eens wat ik vandaag gekregen heb?

En hij haalde van achter de pendule een rose kaart te voorschijn. [129]

—Een uitnoodiging naar Compiègne.

Op dit oogenblik opende de kamerdienaar bescheiden de deur. De man, dien mijnheer verwachtte, was er. Rougon verontschuldigde zich en ging de kamer uit. Clorinde was luisterend opgestaan. Toen zei ze vastberaden:

—Hij moet naar Compiègne gaan!

De vrienden keken voorzichtig om zich heen; maar mevrouw Rougon was sinds een paar minuten verdwenen. Toen overlegden zij fluisterend. De dames vormden een kring voor den haard, waarop een groot houtblok lag te smeulen; mijnheer Bouchard en de kolonel speelden hun eeuwigdurend partijtje; terwijl de andere heeren hun fauteuils in een hoek geschoven hadden om zich af te zonderen. Clorinde stond in het midden der kamer, met gebogen hoofd, in diep nadenken verzonken.

—Hij verwachtte dus iemand? vroeg Du Poizat. Wie kan dat zijn?

De anderen haalden de schouders op, om te kennen te geven dat zij het niet wisten.

—Misschien ook al voor zijn dwaze onderneming, ging hij voort. Mijn geduld raakt nu uitgeput. Een dezer dagen zeg ik hem eens geducht de waarheid, dat zult ge zien.

—Sst! zei mijnheer Kahn, terwijl hij een vinger op de lippen lei.

De gewezen onder-prefect had onrustbarend hard gesproken. Allen spitsten een oogenblik de ooren. Toen begon mijnheer Kahn zelf heel zachtjes:

—Zeker, hij heeft verplichtingen tegenover ons op zich ge- nomen.

—Zeg dat hij een schuld heeft aangegaan, voegde de kolonel er bij, zijn kaarten neerleggend.

—Ja, ja, een schuld, dat is het goede woord, verklaarde mijnheer Bouchard. We hebben het hem ronduit gezegd, laatst in het raadsgebouw.

En de anderen bevestigden dit met een levendig hoofdknikken. Er ontstond een algemeen geweeklaag. Rougon had ze allen geruïneerd. Mijnheer Bouchard voegde er bij dat hij al lang chef de bureau geweest zou zijn, als hij hem niet zoo trouw in het ongeluk geweest was. De kolonel beweerde dat men uit naam van den graaf de Marsy het kommandeurskruis en een betrekking voor zijn zoon Auguste had aangeboden, maar hij had geweigerd, uit vriendschap voor Rougon. De ouders van mijnheer d’Escorailles, zei de mooie mevrouw Bouchard, waren zeer gekrenkt omdat hun zoon nog altijd auditeur was, terwijl zij al een halfjaar op zijn benoeming tot referent aan den staatsraad wachtten. Zelfs zij die zwegen, Delestang, mijnheer Béjuin, mevrouw Correur en de Charbonnels knepen hun lippen samen, hieven [130]de oogen ten hemel, met het voorkomen van martelaren die eindelijk hun geduld beginnen te verliezen.

—In éen woord, we zijn bestolen, hernam Du Poizat. Maar hij zal niet vertrekken, daar sta ik u voor in. Is het niet de grootste dwaasheid om in een afgelegen hoekje tegen de keisteenen te gaan vechten, als men zulke ernstige belangen te Parijs heeft?…. Wil ik eens met hem spreken?

Clorinde ontwaakte uit haar gepeins. Zij gaf hem een wenk om te zwijgen, deed de deur half open om te zien of daar niemand was, en herhaalde toen:

—Hoort ge, hij moet naar Compiègne!

En terwijl allen haar vragend aankeken, maakte zij weer een gebaar om hun vragen te voorkomen.

—Sst! Niet hier!

Ze vertelde intusschen nog dat haar man en zij ook naar Compiègne uitgenoodigd waren; en ze liet zich de namen van mijnheer de Marsy en mevrouw de Lorentz ontvallen, zonder zich nader te willen verklaren. Men zou den grooten man desnoods met geweld willen dwingen zich weer te doen gelden. Mijnheer Beulin-d’Orchère en de geheele rechterlijke macht steunden hem heimelijk. De keizer, bekende mijnheer La Rouquette, liet zich, ondanks de haat van zijn omgeving tegen Rougon, volstrekt niet over dezen uit; zoodra men zijn naam noemde, werd hij ernstig.

—Het is niet om onszelven, verklaarde mijnheer Kahn ten slotte. Als wij slagen, zal het heele land ons dankbaar zijn.

Toen ging men hardop voort, den lof van den gastheer te bezingen. In de kamer daarnaast hoorde men het geluid van stemmen. Du Poizat, door nieuwsgierigheid gekweld, duwde de deur open alsof hij weg wou gaan en deed ze weer langzaam genoeg dicht om den man op te merken die zich bij Rougon bevond. Het was Gilquin, in een dikke overjas, bijna netjes, een stevigen wandelstok met koperen knop in de hand. Met een overdreven vertrouwelijkheid en zonder zijn stem wat minder luid te doen klinken, zei hij:

—Zeg, stuur nu niets meer naar de rue Virginie, te Grenelle. Ik heb daar kwestie gehad; ik blijf in Batignolles, passage Guttin …. Enfin, je kan op me rekenen. Tot ziens.

En hij drukte Rougon de hand. Toen deze in het salon terugkeerde, maakte hij zijn verontschuldiging, terwijl hij Du Poizat strak aankeek.

—Een beste jongen, die je wel bekend zal zijn, nietwaar Poizat?…. Hij gaat kolonisten voor me werven voor mijn nieuw rijk, daar ginds in de Landes …. A propos, ik neem je allen mee; pak je zaken maar vast in. Kahn wordt mijn eerste minister, Delestang en zijn vrouw krijgen de portefeuille van Buitenlandsche [131]Zaken. Béjuin wordt postmeester. En ik vergeet de dames ook niet: mevrouw Bouchard zal den scepter der schoonheid voeren en mevrouw Charbonnel belast zich met de zorg voor de graanzolders.

Hij schertste, terwijl zijn vrienden, alles behalve op hun gemak, zich afvroegen of hij ze niet door een spleet van de deur had hooren spreken. Toen hij den kolonel met al zijn ordeteekenen decoreerde, werd deze bijna boos. Intusschen keek Clorinde naar de uitnoodigingskaart, die zij van den schoorsteen had genomen.

—Gaat u? vroeg ze achteloos.

—Wel, natuurlijk, antwoordde Rougon verwonderd. Ik hoop van de gelegenheid gebruik te maken om me mijn departement door den keizer te laten geven.

Het sloeg tien uur. Mevrouw Rougon verscheen weer om thee te schenken. [132]

VI.

Tegen zeven uur, op den avond van haar aankomst te Compiègne, stond Clorinde met mijnheer de Plouguern te praten bij een venster van de galerij des Cartes. Men wachtte op den keizer en de keizerin om zich naar de eetzaal te begeven. De tweede reeks genoodigden van dat seizoen bevond zich eerst drie uur op het kasteel, en daar alle gasten nog niet beneden waren, hield de jonge vrouw zich onledig met iedereen die binnen trad met een enkel woord te beoordeelen. De gedecolleteerde dames, met bloemen in het kapsel, zetten haar gelaat in een vriendelijke plooi, zoodra zij den drempel overschreden; de heeren bleven ernstig, met hun witte das en korte broek met zijden kousen.

—Ha, daar is ridder Rusconi, mompelde Clorinde. Een knap man …. Maar zie mijnheer Beulin-d’Orchère toch eens, oompje, zou men niet zeggen dat hij zoo gaat blaffen? En wat een beenen, goede God!

Mijnheer de Plouguern grinnikte van pleizier bij al dat kwaadspreken. Ridder Rusconi kwam Clorinde begroeten, met zijn smachtende blikken van knap Italiaan; daarop ging hij langs de dames heen, met een reeks van hoffelijke buigingen. Delestang keek op een korten afstand heel ernstig naar de kolossale kaarten van het bosch van Compiègne, die de muren der galerij bedekten.

—In welken waggon heb je gezeten? hernam Clorinde. Ik heb aan het station naar je gezocht om met je samen te reizen. Verbeeld je, ik zat daar midden tusschen de mannen ….

Maar zij hield weer op, een lach achter haar hand smorend.

—Mijnheer La Rouquette kijkt zoo zoet als suiker.

—Ja, een kostschoolmeisjes-ontbijt, zei de senator ondeugend.

Op dit oogenblik ontstond er aan de deur een luid geritsel van rokken; de deurvleugel werd wijd geopend en er trad een vrouw binnen, in een japon zoo overladen met strikken, bloemen [133]en kant, dat zij haar japon met beide handen moest samenvatten om door de opening te kunnen gaan. Het was mevrouw de Combelot, Clorinde’s schoonzuster. Deze nam haar van het hoofd tot de voeten op en mompelde;

—Hoe is het mogelijk!

En toen mijnheer de Plouguern naar haar eigen eenvoudig tarlatankleedje keek, dat zij over een slecht gefatsoeneerd rose faille onderkleed had aangetrokken, ging ze op een toon van volslagen zorgeloosheid voort:

—O, je weet, ik maal niet om het toilet! Men moet me maar nemen zooals ik ben.

Intusschen had Delestang de kaarten verlaten om zijn zuster tegemoet te gaan, die hij bij zijn vrouw bracht. Ze hielden niet veel van elkander en wisselden een zuurzoet complimentje. En mevrouw de Combelot verwijderde zich, een staart van satijn achter zich aan sleepende, die veel geleek op een hoekje van een bloemenperk. De mannen traden zwijgend een paar stappen terug, voor den stroom van kanten volants. Zoodra Clorinde weer alleen met mevrouw de Plouguern was, maakte ze schertsend een zinspeling op den grooten hartstocht dien de dame voor den keizer gevoelde. En toen de senator van den tegenstand sprak dien deze bood, merkte zij op:

—Daar steekt niet veel verdienste in, ze is zoo mager! Ik heb haar door mannen mooi hooren vinden, ik weet niet waarom. Ze heeft een figuur dat nergens naar lijkt.

Al pratende bleef ze voortdurend naar de deur zien, als verwachtte ze iemand.

—Ha, nu is het toch zeker mijnheer Rougon, zei ze.

Maar ze verbeterde haar gezegde dadelijk daarop, met een flikkering in haar oogen.

—Toch niet, het is mijnheer de Marsy.

De minister, correct gekleed in zijn zwarten rok en korte broek, trad glimlachend op mevrouw de Combelot toe; en terwijl hij haar een complimentje maakte, keek hij met vagen blik naar de gasten, alsof hij niemand had herkend. Toen beantwoordde hij de groeten met bijzondere minzaamheid. Verscheidene heeren traden nader. Weldra vormde hij het middelpunt van een groep. Zijn bleek, geestig en spottend gelaat stak boven de schouders uit, die zich rondom hem verdrongen.

—A propos, hernam Clorinde, mijnheer Plouguern naar een vensternis voerend, ik had op je gerekend om me inlichtingen te verschaffen …. Wat weet je van die bekende brieven van mevrouw de Lorentz?

—Wel, wat iedereen er van weet, antwoordde hij.

En hij sprak van de drie brieven, die graaf de Marsy aan mevrouw de Lorentz zou geschreven hebben, omtrent vijf jaar [134]geleden, even voor het huwelijk des keizers. Die dame bevond zich na den dood van haar man, een generaal van Spaansche afkomst, te Madrid, waar zij belangrijke zaken te regelen had. Hun liefdesbetrekking was toen nog zonder wolkje. De graaf had haar, om haar op te vroolijken, ietwat pikante bijzonderheden geschreven over zekere doorluchtige personen, in wier onmiddellijke omgeving hij zich bewoog. Men vertelde ook dat sedert dien tijd mevrouw de Lorentz, verschrikkelijk jaloersch van aard, die brieven bewaarde, die ze als het zwaard van Damocles boven zijn hoofd liet hangen.

—Ze heeft zich laten overtuigen, toen hij een Walachijsche prinses heeft moeten huwen, zei de senator ten slotte. Maar nadat zij hem een maand had toegestaan om volop de genoegens van zijn nieuwen echt te smaken, heeft zij hem meteen te kennen gegeven dat zij, als hij na verloop van dien termijn zich niet weer aan haar voeten kwam werpen, zij op een goeden morgen de drie verschrikkelijke brieven op het bureau van den keizer zou neerleggen; en hij heeft zijn keten weer opgenomen …. Hij overlaadt haar met lieve attenties om die verwenschte correspondentie weer in handen te krijgen.

Clorinde lachte hartelijk. Ze vond die historie allervermakelijkst. En zij deed vraag op vraag. Dus als de graaf mevrouw de Lorentz bedroog, zou zij in staat zijn haar bedreiging te vervullen? Waar had ze die drie brieven? In haar keurslijf, tusschen twee satijnen linten genaaid, naar zij had hooren beweren. Maar mijnheer Plouguern wist het niet. Niemand had de brieven gelezen. Hij kende een jongen man, die om er een kopie van te nemen, bijna een half jaar lang tevergeefs de nederige slaaf van mevrouw de Lorentz was geweest.

—Maar wat drommel, ging hij voort, hij wendt geen oog van je af, kleine. Dat is waar, ik had het heelemaal vergeten: je hebt hem veroverd!…. Is het waar dat hij op zijn laatste soirée bijna een uur met je gepraat heeft?

De jonge vrouw antwoordde niet. Zij luisterde niet meer, ze bleef onbewegelijk en trotsch onder den onafgewenden blik van mijnheer de Marsy. Daarop langzaam het hoofd opheffende, en hem op haar beurt aanziende, wachtte zij zijnen groet. Hij naderde haar en boog. En zij lachte hem heel vriendelijk toe. Er werd geen woord tusschen hen gewisseld. De graaf keerde naar het midden van de groep terug, waar mijnheer La Rouquette luid sprak, en hem bij ieder gezegde Excellentie noemde.

Langzamerhand was het intusschen vol geworden in de galerij. Er waren daar bijna honderd personen, hooge ambtenaren, generaals, vreemde diplomaten, vijf afgevaardigden, drie prefecten, twee schilders, een romanschrijver, twee leden der akademie, ongerekend de officieren van het hof, de kamerheeren, [135]adjudanten en stalmeesters. Het bescheiden gemurmel der stemmen steeg bij het licht der kronen omhoog. De bekenden van het kasteel wandelden op en neer, terwijl de nieuwe gasten zich niet te midden der dames durfden wagen. Dat eerste uur van gegeneerdheid, tusschen personen waarvan verscheidene elkander niet kenden en die zich plotseling aan de deur van de keizerlijke eetzaal vereenigd vonden, gaf aan de gezichten een voorkomen van gemelijke waardigheid. Nu en dan ontstond er plotseling een stilte, hoofden keerden zich eenigszins onrustig om. En het ameublement stijle empire van de groote zaal, de consoles met haar rechte voetstukken, de vierkante fauteuils schenen nog de plechtigheid van het wachten te verhoogen.

—Daar is hij eindelijk! mompelde Clorinde.

Rougon was binnengetreden. Hij bleef een oogenblik vlak bij de deur stilstaan. Hij had weer zijn houding van goeden lobbes aangenomen, zijn rug wàs een weinig gebogen, zijn gezicht stond slaperig. Met een enkelen blik had hij de lichte beweging van afkeer opgemerkt, die zijn tegenwoordigheid in zekere groepjes teweeg bracht. Daarop wist hij, groetende en handen drukkend, zoo te manoeuvreeren, dat hij zich tegenover mijnheer de Marsy bevond. Zij groetten elkander, schenen verheugd elkander te ontmoeten. En de oogen vast op elkander gevestigd, als vijanden die eerbied hebben voor elkanders kracht, praatten zij vriendschappelijk. Rondom hen was het leeg geworden. De dames volgden hun minste gebaren; terwijl de mannen met een vertoon van bescheidenheid een anderen kant uitkeken, doch niet konden nalaten steelsche blikken op hen te werpen. In alle hoekjes werd gefluisterd. Wat was de geheime bedoeling van den keizer? Waarom bracht hij aldus die twee groote mannen in elkanders tegenwoordigheid? Mijnheer La Rouquette meende de lucht te hebben van een zeer ernstige gebeurtenis. Hij kwam mijnheer de Plouguern ondervragen, die hem spottend antwoordde:

—Wel, Rougon zal misschien Marsy laten duikelen, en men zal verstandig doen hem te ontzien …. Of de keizer moet het zonder eenige bijbedoeling gedaan hebben. Dat gebeurt hem wel eens meer …. Misschien heeft hij zich alleen het genoegen willen gunnen ze bij elkander te zien, in de hoop dat ze zich dwaas zouden aanstellen.

Maar het gefluister hield op, er ontstond een groote beweging. Twee officieren gingen van groep tot groep, en fluisterden enkele woorden. En de genoodigden, plotseling weer ernstig geworden, begaven zich naar de linkerdeur, waar zij zich in twee rijen opstelden, de heeren aan de eene en de dames aan de andere zijde. Bij de deur stond mijnheer de Marsy, die Rougon naast zich hield, daarop volgden de andere personen, naar hun graad of rang. Daar wachtte men nog drie minuten in een plechtige stilte. [136]

De deurvleugels werden geopend. De keizer, in een zwarten rok, de borst gestreept met het lint van het grootkruis, trad het eerst naar binnen, gevolgd door den dienstdoenden kamerheer, mijnheer de Combelot. Hij glimlachte even toen hij voor de Marsy en Rougon stilhield; hij streek langzaam met zijn hand over zijn langen knevel, met een wiegelende beweging van zijn geheele lichaam. Daarop mompelde hij op verlegen toon:

—Zeg aan mevrouw Rougon, dat wij met leedwezen gehoord hebben dat zij ziek is …. Wij hadden haar gaarne hier met u gezien …. Enfin, ’t zal niet van langen duur zijn, hopen wij. Er zijn veel menschen verkouden op het oogenblik.

En hij ging verder. Twee passen verder drukte hij de hand van een generaal, wien hij vroeg hoe zijn zoon het maakte, „de kleine Gaston” zooals hij hem noemde. Gaston was even oud als de keizerlijke prins, maar hij was veel sterker. De rijen bogen naarmate hij verder ging. Eindelijk, geheel aan het einde, stelde mijnheer de Combelot een der twee academieleden voor, die voor de eerste maal aan het hof verscheen; en de keizer sprak over het jongste werk van den schrijver, waarvan hij enkele gedeelten met het grootste genoegen gelezen had, zei hij.

Intusschen was de keizerin binnengetreden, vergezeld van mevrouw de Lorentz. Zij droeg een zeer eenvoudig kleed van blauwe zijde, met een tuniek van witte kant. Met kleine stapjes voortschrijdend, boog zij bevallig haar ontblooten hals, waarop een diamanten hart aan een eenvoudig blauw fluweel hing, terwijl zij glimlachend langs de rij der dames ging. Kniebuigingen bij haar doortocht deden de wijduitstaande japonnen, waaruit muskusgeuren omhoog stegen, ritselen. Mevrouw Lorentz stelde haar een jonge vrouw voor, die zeer ontroerd scheen. Mevrouw de Combelot wendde een hartelijke vertrouwelijkheid voor.

Toen de vorstelijke personen aan het einde der dubbele rij gekomen waren, kwamen zij op hun schreden terug, de keizer ditmaal langs de rij der dames, de keizerin langs die der heeren. Er volgden nieuwe voorstellingen. Niemand sprak nog, een eerbiedige verlegenheid deed de gasten zwijgend tegenover elkander staan. Maar de rijen werden verbroken; halfluide woorden werden gewisseld, heldere lachjes weerklonken, toen de adjudant-generaal van het paleis kwam zeggen dat het diner gereed was.

—Nu heb je me niet meer noodig, hè? fluisterde mijnheer de Plouguern Clorinde in het oor. Ze glimlachte. Ze was voor mijnheer de Marsy blijven staan, om hem te noodzaken haar zijn arm aan te bieden, wat hij trouwens zeer hoffelijk deed. De keizer en de keizerin gingen voorop, gevolgd door de gasten die aangewezen waren om aan hun beider zijden plaats te nemen; dien dag waren het twee buitenlandsche diplomaten, een jonge Amerikaansche en de vrouw van een minister. Achteraan kwamen [137]de overige genoodigden, naar verkiezing, ieder gearmd met de dame, die hij zich had uitverkoren. En langzaam stelde de stoet zich in beweging. De eetzaal maakte bij het binnentreden een luisterrijken indruk. Vijf kronen brandden boven de lange tafel en brachten een schittering in het zilver van het tafelstel, jachttooneelen voorstellende, herten die achtervolgd werden, jagers die op hun horens bliezen en honden die om hun jagerrecht kwamen. Het platte vaatwerk vormde langs de tafel een rij van zilveren manen; terwijl de zijvlakken der komforen, waarin de gloed der kaarsen weerspiegeld werd, het fonkelende kristalwerk, de vruchtenmandjes en de bloemenvazen van een helder rose kleur, de keizerlijke tafel tot een schitterend geheel maakte, dat met zijn schijnsel de geheele ruimte vulde. Door de openslaande deur trad de stoet langzaam binnen. De mannen bogen zich voorover, zeiden een woordje, richtten zich toen weer op, met een heimelijke streeling van ijdelheid over dien zegetocht; de dames, met ontbloote schouders, badend in een zee van licht, glimlachten opgetogen; en op de tapijten verleenden de slepende japonnen, die de paren van elkander scheidden, een majesteit te meer aan den stoet, dien zij vergezeld deden gaan van hun geruisch van kostbare stoffen. Het was een bijna teedere nadering, in een omgeving van weelde, licht en aangename warmte, als een zinnenprikkelend bad, waarin de muskusgeuren der toiletten zich vermengden met den lichten damp van wildbraad, verscherpt door een schijfje citroen. Toen op den drempel, tegenover het prachtige aanzien dat de tafel bood, een muziekkorps, in een aangrenzende galerij aan het oog onttrokken, hen met fanfares begroette, drukten de heeren, eenigszins gehinderd door hun korte broeken, onwillekeurig, met een glimlach op de lippen, de armen der dames. Toen ging de keizerin langs de rechterzijde en bleef voor het midden van de tafel staan, terwijl de keizer, links gaande, tegenover haar plaats nam. Toen daarop de aangewezen personen zich rechts en links van hunne majesteiten hadden neergezet, kozen de overige gasten naar welgevallen hun plaats uit. Dien avond waren er zeven en tachtig couverts. Bijna drie minuten verliepen voordat iedereen zijn plaats had ingenomen. De satijnglans der schouders, de heldere kleuren der bloemen op de toiletten, de diamanten der hooge kapsels gaven een levendige vroolijkheid aan het volle licht der kroonlampen. Eindelijk namen de bedienden de hoeden aan, die de heeren in de hand gehouden hadden.

Mijnheer de Plouguern was Rougon gevolgd. Na de soep stiet hij hem aan en vroeg:

—Hebt u Clorinde opgedragen, Marsy met u te verzoenen?

En hij wees hem met een knipoogje op de jonge vrouw, die aan den anderen kant der tafel zat, naast den graaf, met wien zij zich heel lieftallig onderhield. Rougon keek zeer ontstemd en [138]haalde de schouders op; toen hield hij zich alsof hij opzettelijk niet meer naar de overzijde wilde zien. Maar ondanks zijn pogingen om onverschillig te schijnen, kwam zijn blik naar Clorinde terug; hij lette op haar minste gebaren, op de beweging van haar lippen, alsof hij haar woorden er op wilde lezen.

—Mijnheer Rougon, zei mevrouw de Combelot, die zoo dicht mogelijk bij den keizer zat, weet u nog, dat ongeluk van laatst? U hebt nog een vigelante voor me gehaald. Een heele strook van mijn japon was afgerukt.

Zij maakte zich belangwekkend, door te vertellen dat haar rijtuig eens bijna midden door was gereden door den landauer van een russischen prins. En hij moest antwoorden. Een oogenblik vormde dit ongeval het onderwerp van de gesprekken aan tafel. Men haalde allerlei ongelukken aan, onder anderen van een parfumeriën-verkoopster uit de passage des Panoramas, die bij een val van haar paard haar arm gebroken had. De keizerin deed een zachten uitroep van medelijden hooren. De keizer zei niets, hij luisterde met een diepzinnig gezicht, langzaam etende.

—Waar zit Delestang toch? vroeg Rougon op zijn beurt aan mijnheer de Plouguern.

Zij zochten hem. Eindelijk bemerkte de senator hem aan het einde van de tafel. Hij zat naast mijnheer de Combelot, tusschen een heele rij mannen, aandachtig luisterend naar de zeer vrije gesprekken, die door het gonzend geluid der stemmen moeielijk te verstaan waren. Mijnheer La Rouquette was aan een gekruide geschiedenis van een waschvrouw uit zijn landstreek begonnen; ridder Rusconi gaf zijn persoonlijke waardeeringen van de Parisiennes ten beste, terwijl een der twee schilders en romanschrijver in zeer onkiesche bewoordingen de dames beoordeelden om wier te dikke of te magere armen zij zaten te grinniken. En Rougon keek woedend nu eens naar Clorinde, die hoe langer hoe beminnelijker voor den graaf werd, dan weer naar haar sulligen man, die voor dat alles blind bleef, en met een glimlach op zijn waardig gezicht naar de sterke stukjes luisterde, die hij daar hoorde vertellen.

—Waarom is hij niet bij ons gaan zitten? mompelde hij.

—O, ik beklaag hem niet, zei mijnheer de Plouguern. Men schijnt zich daar in dat hoekje te amuseeren.

Toen ging hij fluisterend verder:

—Ik geloof dat ze mevrouw Lorentz onderhanden hebben. Hebt u opgemerkt hoe gedecolleteerd ze is?…. Meteen komt er nog een uit, de linkerborst, hè?

Maar terwijl hij zich voorover boog om mevrouw de Lorentz, die vijf plaatsen verder zat, beter te kunnen zien, werd hij plotseling ernstig. Die dame, een mooie, wel wat dikke blondine, zag op dit oogenblik wit van ingehouden drift, terwijl haar [139]donkerblauwe oogen strak op mijnheer de Marsy en op Clorinde gericht waren. En binnensmonds, zoo zachtjes dat Rougon het zelfs niet kon verstaan, prevelde hij:

—Drommels, dat loopt mis.

De muziek speelde onafgebroken voort; zij klonk alsof zij ergens van uit de hoogte kwam. Wanneer de koperen instrumenten zich lieten hooren, keken de gasten verwonderd op, als zochten zij vanwaar die wijs tot hen kwam. Dan hoorden zij weer niets meer; een zacht gezang van de klarinetten, achter in de aangrenzende galerij, smolt samen met het zilvergerinkel van het platte vaatwerk, dat in hooge stapels werd binnengebracht. Sommige groote schotels klonken als het gedempte geluid van cymbalen. Rondom de tafel heerschte een stille bedrijvigheid; een menigte dienaren liepen zwijgend heen en weer, de kamerdienaars in rok en lichtblauwe korte broek, met degen en driekantigen steek en de tafeldienaars met gepoederde pruiken, in groen, met goud gegalonneerd galalivrei. De gerechten werden opgedragen, de wijnen ordelijk rondgediend, terwijl de controleurs, de eerste voorsnijder, de zilverbewaarder toezicht hielden op die drukte, waarbij de rol van den geringsten dienaar vooruit geregeld was. Achter den keizer en de keizerin dienden de kamerdienaren van Hunne Majesteiten met een correcte waardigheid.

Toen het gebraad werd rondgediend en de Bourgogne-wijnen werden ingeschonken, klonken de stemmen luider. In het hoekje van de mannen, aan het einde der tafel, sprak mijnheer La Rouquette nu over de kookkunst, en wel hoe lang een reebout, die juist rondgediend was, aan het spit behoorde gebraden te worden.

Intusschen weerklonk er plotseling een gelach zoo luid, dat iedereen zweeg. Het was de keizerin. Zij sprak met den Duitschen gezant, die aan haar rechterzij zat; al lachend sprak zij enkele afgebroken woorden, die niemand verstaan kon. In de nieuwsgierige stilte, die ontstaan was, speelde een cornet à pistons, zacht begeleid door de bassen, een solo, een zoetvloeiende melodie. En langzamerhand spraken de gasten weer luider. De stoelen werden half omgekeerd, ellebogen op den rand van de tafel gelegd, intieme gesprekken aangeknoopt, kortom er heerschte een vrijheid als aan een vorstelijke table d’hôte.

—Wilt u een gebakje? vroeg mijnheer de Plouguern.

Rougon bedankte met een knikje. Sedert eenige oogenblikken at hij niet meer. Men had het platte vaatwerk door een fijn beschilderd Sèvres-porseleinen servies vervangen. Het geheele dessert liet hij voorbijgaan, zonder iets anders te gebruiken dan een kleine portie camembert. Hij hield zich niet meer in, maar keek Clorinde en mijnheer de Marsy vlak in het gelaat, zonder twijfel hopende de jonge vrouw verlegen te maken. Maar deze [140]wendde zoo’n vertrouwelijkheid met den graaf voor, dat het scheen alsof zij vergat waar zij zich bevond en zich in een klein salon met den graaf alleen aan een fijn souper waande. En zij knabbelde op het suikergoed dat de graaf haar aanreikte, zij veroverde hem met haar mooi lachend gezicht, op een onbeschaamde kalme wijze. Om hen heen werd druk gefluisterd. Het gesprek liep nu over de mode. Mijnheer de Plouguern vroeg Clorinde’s oordeel over den nieuwen vorm der hoeden. Toen zij zich echter hield alsof zij hem niet hoorde, boog hij zich over om dezelfde vraag aan mevrouw de Lorentz te richten. Maar hij durfde niet, zoo verschrikkelijk boos keek deze, met haar opeengeklemde tanden en haar door jaloerschheid verwrongen gelaat. Clorinde had juist haar linkerhand in die van mijnheer de Marsy laten rusten, onder voorwendsel dat zij hem een antieke camee wou toonen, die zij aan den vinger droeg; en zij liet hem haar hand vasthouden, waarop de graaf den ring van haar vinger schoof en hem na de bezichtiging er weder aan deed; het was bijna onbetamelijk. Mevrouw de Lorentz, die zenuwachtig met een lepel speelde, brak haar wijnglas, waarop een bediende haastig de scherven wegruimde.

—Ze zullen elkander nog in de haren grijpen, dat is zeker, fluisterde de senator Rougon in het oor. Hebt u op ze gelet?…. Maar de drommel haal me als ik Clorinde’s spel begrijp! Wat wil ze toch?

En toen hij zijn buurman aankeek, werd hij getroffen door diens ontstelde gelaat.

—Wat scheelt er aan? Voelt ge u niet wel?

—Neen, antwoordde Rougon, ik ben wat benauwd. Die diners duren te lang. En daarbij riekt het hier zoo naar muskus!

Het diner liep ten einde. Enkele dames, half terzijde geleund op haar stoelen, aten nog een beschuitje. Maar niemand verroerde zich. De keizer, die tot dusver gezwegen had, verhief plotseling de stem; en aan beide einden der tafel luisterden de gasten, die de tegenwoordigheid van Zijn Majesteit al geheel vergeten waren, met behagelijke gezichten toe. De keizer antwoordde op een pleidooi van mijnheer Beulin-d’Orchère tegen de echtscheiding. Toen, midden in zijn antwoord, wierp hij een blik op het zeer laag uitgesneden keurslijf van de jonge Amerikaansche dame, die naast hem zat, en zei met zijn lijmerige stem:

—In Amerika heb ik nooit anders dan leelijke vrouwen zien scheiden.

Een gelach liep door de gasten. Het scheen geestig gezegd, zoo fijn zelfs, dat mijnheer La Rouquette zich inspande om er den verborgen zin van te ontdekken. De jonge dame meende er zeker een complimentje in te mogen zien, want [141]zij bedankte verlegen met een hoofdbuiging. De keizer en de keizerin waren opgestaan. Er ontstond een groot geruisch van japonnen, een gestommel rondom de tafel, terwijl de kamer- en tafeldienaars, die heel ernstig langs de muren geschaard stonden, alleen correct bleven te midden van dien ordeloozen troep lieden, die goed gedineerd hadden. En de stoet vormde zich op nieuw, Hunne Majesteiten aan het hoofd, de genoodigden in lange rijen daarachter, met groote tusschenruimten voor de lange sleepen, de zaal met een puffende deftigheid doorgaande. Achter hen, in het helle licht der kronen, boven de nog warme wanorde van de tafel, klonken de zware trommelslagen van de militaire muziek, die de laatste figuur van een quadrille speelde.

De koffie werd ditmaal rondgediend in de galerij des Cartes. Een prefect van het paleis bracht den keizer een kop koffie op een verguld zilveren blad. Intusschen waren verscheidene gasten reeds naar de rookkamer gegaan. De keizer had zich met enkele dames in het familiesalon, links van de galerij, afgezonderd. Men beweerde zachtjes dat zij zich zeer ontevreden had getoond over de zonderlinge houding van Clorinde, gedurende het diner. Zij beijverde zich om gedurende haar verblijf in Compiègne, een burgerlijke betamelijkheid, een smaak in onschuldige spelletjes en landelijke genoegens aan het hof in te voeren. Tegen zekere buitensporigheden toonde zij een persoonlijken haat, bijna een wrok.

Mijnheer de Plouguern had Clorinde ter zijde genomen om haar de les te lezen. Eigenlijk wou hij haar uithooren. Maar zij veinsde een groote verbazing. Waar haalde men dat vandaan, dat zij zich met den graaf de Marsy gecompromitteerd zou hebben? Ze hadden samen geschertst, meer niet.

—Kijk maar eens! mompelde de oude senator.

En de half openstaande deur van een aangrenzend zaaltje openduwend, toonde hij haar mevrouw de Lorentz, die vreeselijk tegen mijnheer de Marsy uitvoer. De mooie blondine, buiten zichzelve van jaloerschheid, gaf haar gemoed lucht in grove woorden, zonder te bedenken dat haar heftige woorden een vreeselijk schandaal ten gevolge konden hebben. De graaf, bleek en glimlachend, trachtte haar door eenige zachte woorden tot bedaren te brengen. Het geluid van den twist was in de galerij des Cartes doorgedrongen; de gasten, die het hoorden, verwijderden zich voorzichtigheidshalve uit de nabijheid van het kleine salon.

—Je wilt dus dat ze die beruchte brieven aan alle vier hoeken van het kasteel laat aanplakken? vroeg mijnheer de Plouguern, die met de jonge vrouw gearmd voortliep.

—Dat zou wel aardig zijn! zei ze lachend. [142]

Toen begon hij weer aan zijn zedepreek, terwijl hij met het vuur van een jongen galant haar blooten arm in den zijnen drukte. Zij moest die excentrieke manieren aan mevrouw de Combelot overlaten. En hij verzekerde haar dat Hare Majesteit zeer ontstemd op haar scheen. Clorinde, die de keizerin een groote vereering toedroeg, was daarover zeer verwonderd. Waarin had zij misdaan? En terwijl zij voorbij het familiesalon kwamen, bleven zij een oogenblik staan en wierpen een blik door de halfgeopende deur. Om de tafel zat een wijde kring van dames. In het midden zat de keizerin; ze leerde de anderen met veel geduld een kinderspel, terwijl eenige mannen, achter de fauteuils, de les met grooten ernst volgden.

Rougon had het intusschen met Delestang aan den stok, aan het einde der galerij. Hij durfde hem niet over zijn vrouw spreken; maar hij haalde hem geducht door omdat hij met zooveel berusting een apartement had aanvaard, dat op de binnenplaats van het kasteel uitzag; hij wou hem dwingen er een te vragen aan de zijde van het park. Maar Clorinde naderde aan den arm van mijnheer de Plouguern. Ze zei, zoo dat men het hooren kon:

—Laat mij toch met vrede, met uw Marsy! Ik zal den heelen avond geen woord meer met hem spreken! Daar, zijt ge nu tevreden?

Dit stelde iedereen gerust. Juist kwam mijnheer de Marsy uit het zaaltje, met een opgewekt gezicht; hij schertste een oogenblik met ridder Rusconi en trad daarop den familiesalon binnen, waar men de keizerin en de dames al heel spoedig hoorde schaterlachen om de geschiedenis, die hij vertelde. Tien minuten later verscheen mevrouw de Lorentz op haar beurt, zij scheen moe, haar handen beefden nog; en daar zij zag dat nieuwsgierige blikken haar minste gebaren bespiedden, bleef ze daar te midden der pratende groepjes.

De verveling deed weldra een licht gegeeuw achter de zakdoeken verbergen.

De avond was nog de saaiste tijd van den dag. De nieuw aangekomenen, die niet wisten waarin zij een afleiding konden zoeken, naderden de vensters en keken naar buiten, in de duisternis. Mijnheer Beulin d’Orchère zette in een hoekje zijn pleidooi tegen de echtscheiding voort. De romanschrijver, die dat alles doodelijk vervelend vond, vroeg zachtjes aan een der academieleden of men niet naar bed zou mogen gaan. Intusschen verscheen de keizer van tijd tot tijd met slependen tred door de galerij gaande, een cigarette in den mond.

—Het is onmogelijk geweest iets voor heden avond te organiseeren, verklaarde mijnheer de Combelot aan het groepje dat Rougon met zijn vrienden vormde.

Morgen na de drijfjacht, krijgen de honden hun jachtmaal [143]bij fakkellicht. Overmorgen komen de artisten van de Comédie Française les Plaideurs spelen. Er is ook sprake van tableaux vivants en een charade, die men tegen het einde der week zal geven.

En hij vertelde dat zijn vrouw mee zou doen, de repetities zouden spoedig beginnen. Daarop kwam een verhaal van een wandeling, die het hof een paar dagen te voren gedaan had naar „la Pierre-qui-tourne”, een druïdisch steenblok, waaromheen toen opgravingen gedaan werden. De keizerin had haar verlangen te kennen gegeven om in de uitgegraven gedeelten af te dalen.

—Verbeeldt u, ging de kamerheer met bewogen stem voort, dat de werklieden zoo gelukkig geweest zijn om twee schedels in Harer Majesteits tegenwoordigheid op te graven. Niemand had op zoo iets gerekend. Men was zeer tevreden.

Hij streelde zijn mooien zwarten baard, die hem zooveel succès bij de dames bezorgde; zijn knap ijdel gezicht had een onnoozele zachtheid, en hij lispelde uit overdreven beleefdheid.

—Maar, zei Clorinde, men had me verzekerd dat de acteurs van de Vaudeville een voorstelling van het nieuwe stuk zouden geven …. De vrouwen dragen er verbazend kostbare toiletten in. En men moet er zich slap om lachen, schijnt het.

Mijnheer de Combelot zette een benepen gezicht.

—Ja, ja, mompelde hij, er is een oogenblik sprake van geweest.

—Nu?

—Men heeft dat plan laten varen. De keizerin houdt niet van zulke stukken.

Op dit oogenblik ontstond er een groote beweging in de galerij; alle heeren waren uit de rookzaal teruggekeerd. De keizer ging zijn partijtje palets spelen. Mevrouw Combelot, die zich op haar behendigheid in dit spel liet voorstaan, had hem om revanche gevraagd, want zij herinnerde zich dat hij haar den vorigen zomer verslagen had; en ze bood zich met zoo’n teedere, nederige houding aan, met zoo’n duidelijken glimlach, dat Zijne Majesteit dikwijls verlegen de oogen moest afwenden.

Het spel begon. Een groot aantal gasten schaarde zich in een kring, om de worpen te beoordeelen en te bewonderen. De jonge vrouw stond voor de lange, met groen laken bedekte tafel en wierp haar eerste schijf, die vlak bij het doel, een witte stip, terecht kwam. Maar de keizer toonde nog grooter behendigheid, zijn schijf wierp de hare van haar plaats en nam die zelfs in. Men applaudisseerde zachtjes. Toch won mevrouw Combelot tenslotte.

—Sire, waar hebben wij om gespeeld? vroeg zij driestweg.

Hij glimlachte, doch antwoordde niet. Zich daarop omkeerende, zei hij:

—Mijnheer Rougon, wilt u een partijtje met me spelen? [144]

Rougon boog en nam de schijven, terwijl hij iets over zijn onbedrevenheid zei.

Een trilling doorliep de personen die om de tafel geschaard stonden. Werd Rougon werkelijk weer in genade aangenomen? En de heimelijke vijandschap, die hij sinds zijn aankomst had opgemerkt, smolt weg; halzen rekten zich uit om vol belangstelling zijn werpschijven te volgen.

Mijnheer La Rouquette, die er nu nog minder van begreep dan voor het diner, nam zijn zuster terzijde, om te weten waaraan hij zich eigenlijk te houden had; maar zij kon hem zeker geen voldoende verklaring geven, want hij kwam terug met een gebaar waaruit zijn volslagen onzekerheid bleek.

—Heel goed! mompelde Clorinde, bij een fijnen worp van Rougon.

En zij wierp den vrienden van den grooten man veelbeteekenende blikken toe. Het oogenblik was gunstig om den keizer vriendelijk voor hem te stemmen. Zij leidde den aanval. Een oogenblik regende het loftuitingen.

—Drommels! liet Delestang zich ontvallen, die onder de bevelende blikken van zijn vrouw niets anders wist te zeggen.

—En u sprak van onbedrevenheid! zei ridder Rusconi opgetogen. O, sire, ik bid u, speel niet om Frankrijk met hem!

—Maar, mijnheer Rougon zou zich tegenover Frankrijk heel goed gedragen, daar ben ik zeker van, voegde mijnheer Beulin-d’Orchère er bij, met een fijn trekje op zijn bulhondengezicht.

Dat was een onomwonden toespeling. De keizer verwaardigde zich te glimlachen. En hij lachte hartelijk, toen Rougon, verlegen onder al die loftuitingen, heel bescheiden de volgende verklaring gaf:

—Och, ik speelde een dergelijk spel met kurken, toen ik nog een kwajongen was.

Toen men Zijne Majesteit hoorde lachen, schaterde de heele galerij het uit. Een oogenblik heerschte er een buitengewone vroolijkheid. Clorinde had als behendige vrouw begrepen dat men, door Rougon, een middelmatig speler, te bewonderen, eigenlijk den keizer vleide, die zich onbetwistbaar zijn meerdere toonde. Intusschen had mijnheer de Plouguern, die Rougon zijn succès benijdde, nog geen opmerking geuit. Zij stiet hem even met den elleboog aan, als bij ongeluk. Hij begreep haar en stond opgetogen te kijken naar de eerste schijf die nu door zijn collega geworpen werd. Toen riep mijnheer La Rouquette, alles er op wagende, opgewonden uit:

—Heel mooi, prachtig geworpen!

Nadat de keizer de partij gewonnen had, vroeg Rougon om revanche. De schijven gleden op nieuw over het groene laken met een geritsel als van dorre bladeren, toen een gouvernante [145]aan de deur van het familiesalon verscheen met den kroonprins op haar arm. Het kind, dat twintig maanden oud was, droeg een zeer eenvoudig wit jurkje: zijn haar was verward en zijn oogen waren gezwollen van slaap. Gewoonlijk bracht men hem ’s avonds als hij wakker werd, bij de keizerin, opdat zij hem een nachtkus kon geven. Hij keek naar het licht met dat diep ernstige gezicht, dat kleine kinderen kunnen zetten. Een grijsaard, een grootwaardigheidsbekleeder, was toegesneld, zoo vlug zijn jichtige beenen het toelieten. En zich vooroverbuigend, met zijn van ouderdom knikkend hoofd, had hij het handje van den prins gevat en kuste het, terwijl hij met zijn gebroken stem mompelde:

—Monseigneur, monseigneur ….

Het kind, verschrikt door de nabijheid van dat perkamentachtige gezicht, wierp zich achterover en schreeuwde het luidkeels uit. Maar de grijsaard liet hem niet los. Hij betuigde zijn toewijding. Men moest het handje, dat hij op zijn lippen gedrukt hield, aan zijn vereering ontrukken.

—Ga heen, neem hem mee, zei de keizer ongeduldig.

De vorst had de tweede partij verloren. Nu begon de derde. Rougon, die de loftuitingen voor ernst had opgevat, deed zijn uiterste best. Nu vond Clorinde dat hij zelfs te goed speelde. Ze fluisterde hem toe:

—Ik hoop dat ge niet zult gaan winnen?

Hij glimlachte. Maar plotseling liet zich een hevig geblaf hooren. Het was Nero, de lievelingshond van den keizer, die van een openstaande deur gebruik had gemaakt om de galerij binnen te snellen. Zijne Majesteit gaf bevel hem weg te brengen en een kamerdienaar hield den hond reeds bij den halsband, toen dezelfde grijsaard van zooeven weer kwam aansukkelen onder den uitroep:

—Mijn mooie Nero, mijn mooie Nero!

En hij knielde bijna op het tapijt neer, om hem in zijn bevende handen te nemen. Hij drukte zijn kop tegen zijn borst, hij zoende hem en herhaalde:

—Ik bid u, sire, stuur hem niet weg. Hij is zoo mooi!

De keizer stemde er in toe dat hij bleef. Toen verdubbelde de grijsaard zijn liefkoozingen. De hond werd niet bang, bromde niet. Hij likte de magere handen die hem streelden.

Rougon maakte in dien tusschentijd allerlei fouten. Een schijf had hij zoo onhandig geworpen, dat zij in het keurslijf van een dame terecht was gekomen, die haar blozende uit haar kanten verwijderde. De keizer won. Toen gaf men hem bedektelijk te verstaan dat hij daar een beduidende overwinning behaald had. Hij gevoelde er een soort van verteedering door. Hij ging pratend met Rougon heen, alsof hij hem meende te moeten troosten. Zij [146]liepen tot het einde der galerij, de breedte van de kamer overlatende voor een klein bal dat men organiseerde. De keizerin die het familiesalon juist verlaten had, trachtte met een bekoorlijke bereidwilligheid de aangroeiende verveling der gasten tegen te gaan. Ze had een gezelschapsspel voorgesteld, maar het was al wat laat, men danste liever. Alle dames waren toen in de galerij des Cartes vereenigd. Men zond een boodschap naar de rookzaal, waar zich nog enkele heeren verborgen hielden. En toen men zijn plaatsen innam voor een quadrille, ging mijnheer de Combelot bereidwillig voor de piano zitten. Het was een mechanieke piano, met een klein handvat, rechts van het klavier. De kamerheer zat onafgebroken met een ernstig gezicht te draaien.

—Mijnheer Rougon, zei de keizer, men heeft me gesproken van een werk, een vergelijking tusschen de Engelsche constitutie en de onze. Ik kan u misschien documenten verschaffen.

—Uwe Majesteit is te goed …. Maar ik koester een ander plan, een grootsch plan.

En Rougon, ziende dat de keizer zoo vriendelijk was, wou van de gelegenheid gebruik maken. Hij legde zijn plan breedvoerig uit, zijn droombeeld om een hoek van de Landes in vruchtbaren grond te herscheppen, een stad te stichten, een nieuw rijk te veroveren. Terwijl hij sprak hief de keizer zijn doffe oogen, waarin een kleine flikkering verscheen, tot hem op. Hij zei niets, schudde van tijd tot tijd het hoofd. Toen de ander zweeg, zei hij:

—Zeker … we kunnen altijd nog eens zien ….

En zich tot een andere groep wendend, die door Clorinde, haar man en mijnheer de Plouguern gevormd werd:

—Mijnheer Delestang, dien ons toch eens van uw advies. Ik denk nog met genoegen terug aan het bezoek dat ik aan uw modelhoeve in Chamade heb gebracht.

Delestang trad naderbij. Maar de kring, die zich om den keizer vormde, moest naar een vensternis terugwijken. Mevrouw de Combelot had al walsende, bijna liggende in de armen van mijnheer La Rouquette, de zijden kousen van Zijne Majesteit met haar langen sleep omwikkeld. Voor de piano genoot mijnheer de Combelot van de muziek die hij voortbracht; hij draaide sneller en wiegde daarbij zijn keurig gekapt hoofd, nu en dan keek hij naar de kast van het instrument, alsof hij verbaasd was over de zware tonen, die bij sommige wendingen van den slinger teweeggebracht werden.

—Ik ben dit jaar zoo gelukkig geweest prachtige kalveren te krijgen door een nieuwe kruising, verklaarde Delestang. Jammer genoeg werden de parken juist hersteld, toen Uwe Majesteit mijn hoeve bezocht.

En de keizer sprak over den landbouw, het fokken en vetmesten van vee, langzaam, met korte woorden. Sedert zijn bezoek [147]aan Chamade, had hij een groote achting voor Delestang opgevat. Hij prees hem vooral omdat hij op zijn hoeve de proef genomen had om zijn personeel te doen deelen in sommige winsten en een pensioenfonds voor hen te stichten. Terwijl zij met elkánder spraken, bleken zij dezelfde denkbeelden over de verbetering van misstanden in de maatschappij te hebben, zoodat zij elkander met een half woord begrepen.

—Heeft mijnheer Rougon u over zijn plan gesproken? vroeg de keizer.

—O, een prachtig plan, antwoordde Delestang. Men zou proeven op groote schaal kunnen nemen ….

Hij toonde een ware geestdrift. De veredeling der varkensrassen lag hem na aan het hart; de mooie typen verdwenen in Frankrijk. Toen gaf hij te kennen, dat hij een nieuwe methode van kunstmatige weiden bestudeerde. Maar daartoe zouden onmetelijke terreinen noodig zijn. Wanneer Rougon slaagde, zou hij zijn methode daar ginds toepassen. Plotseling zweeg hij stil; hij bemerkte zijn vrouw, die hem strak aankeek. Sedert hij Rougon’s plan goedkeurde, had zij er bleek en verstoord uitgezien.

—Manlief, mompelde zij, op de piano wijzend.

Mijnheer de Combelot, die stijve vingers had gekregen, opende de hand en sloot die weer zachtjes, om ze weer leniger te maken. Hij wou juist aan een polka beginnen, met den bereidwilligen glimlach van een martelaar, toen Delestang hem kwam aanbieden zijn plaatsvervanger te zijn, wat hij beleefd aannam, alsof hij een eereplaats afstond. En Delestang begon op zijn beurt te draaien. Maar het was heel wat anders. Hij had niet die vlugheid, die lenigheid in den pols, die het spel van den kamerheer zoo aangenaam deed klinken, Rougon wenschte intusschen een beslissend woord van den keizer te hooren. Deze vroeg hem met ingenomenheid of hij daar geen groote steden voor werklieden zou bouwen, zonder bezwaar kon men daar aan ieder gezin een lapje grond, gereedschappen en voldoenden watertoevoer verschaffen; hij beloofde hem zelfs inzage te geven van plannen door hem zelf ontworpen, met gelijkvormige huizen, waarop alle benoodigdheden waren voorzien.

—Ik ben het volkomen met Uwe Majesteit eens, antwoordde Rougon, ongeduldig door het nevelachtige socialisme van den vorst. Zonder u kunnen we niets doen …. Er zullen natuurlijk onteigeningen bij komen. Er zal een verklaring noodig zijn, dat het algemeen belang er mee gemoeid is. En ik zal ook een maatschappij moeten oprichten …. Een woord van Uwe Majesteit is noodig ….

Het oog van den keizer werd weer dof. Hij knikte gedurig met het hoofd. Toen, nauwelijks hoorbaar, herhaalde hij:

—We zullen zien …. we zullen het later eens hervatten ….

En hij verwijderde zich, met zijn loomen tred midden door [148]de figuren van een quadrille gaande. Rougon zette een gezicht, alsof hij de verzekering van een gunstig antwoord bekomen had. Clorinde was in de wolken. Langzamerhand verbreidde zich onder de ernstige, niet dansende heeren het gerucht, dat Rougon Parijs verliet, dat hij zich aan het hoofd van een groote onderneming in het Zuiden ging stellen. Toen kwam men hem gelukwenschen. Er bleef geen spoor meer over van de aanvankelijke vijandige gezindheid. Nu hij zichzelf in ballingschap begaf, kon men hem zonder gevaar de hand drukken. Het was een heele verlichting voor vele gasten. Mijnheer La Rouquette liet het bal in den steek en knoopte een gesprek aan met ridder Rusconi.

—Heel verstandig, hij zal daar groote dingen volbrengen, zei hij. Rougon is een flinke kop; maar, ziet u, in de politiek, toont hij geen tact te bezitten.

Daarop weidde hij uit over de goedheid van den keizer, die volgens zijn zeggen, zijn oude dienaren liefhad zooals men zijn vroegere maîtresses bemint. Hij raakte aan ze gehecht, hij voelde de oude liefde weer opkomen, na de meest opzienbarende breuken. Dat hij Rougon op Compiègne genoodigd had, kwam zeker omdat zijn goed hart weer een zwakheid had gehad. En de jonge afgevaardigde haalde nog andere gevallen aan van Zijner Majesteits goedhartigheid: vierhonderd duizend francs had hij gegeven om de schulden te betalen van een generaal die door een danseres geruïneerd was, achthonderd duizend francs had hij als huwelijksgeschenk aangeboden aan een van zijn vroegere bondgenooten van Straatsburg en Boulogne, bijna een millioen had hij uitgegeven ten gunste van de weduwe van een hooggeplaatst ambtenaar.

—Zijn kas wordt geplunderd, zei hij ten slotte. Hij heeft zich tot keizer laten uitroepen om zijn vrienden rijk te maken. Ik haal mijn schouders op, als ik die republikeinen hem zijn civiele lijst hoor verwijten. Hij zou tien civiele lijsten uitputten om wel te doen. Dat is geld, dat weer aan Frankrijk ten goede komt.

Zoo sprekende oogden mijnheer La Rouquette en ridder Rusconi den keizer na. Deze was de galerij geheel omgegaan. Hij bewoog zich voorzichtig tusschen de dansende paren, die eerbiedig voor hem uitweken. Wanneer hij achter de ontbloote schouders van een zittende dame voorbijging, rekte hij even den hals uit en met zijn neergeslagen oogleden wierp hij er een schuinschen blik op.

—En een vlug begrip! zeide ridder Rusconi zacht. Een buitengewoon man.

De keizer was dicht bij hen gekomen. Hij bleef daar een oogenblik weifelend staan. Toen scheen hij Clorinde te willen naderen, die er juist heel mooi en bijzonder vroolijk uitzag; maar [149]zij keek hem vrijmoedig aan, ze schrikte hem zeker af. Hij ging weer verder, de linkerhand steunende in zijn zij en met de rechterhand de punten van zijn knevels ineendraaiende. En toen mijnheer Beulin-d’Orchère vlak voor hem stond, maakte hij een omweg, kwam schuins op hem af en zei:

—Danst u niet, mijnheer de president?

De magistraat bekende dat hij niet dansen kon, dat hij nooit in zijn leven gedanst had. Daarop hernam de keizer, op aanmoedigenden toon:

—Dat hindert niets, men danst toch.

Dat was zijn laatste woord. Zoetjes aan bereikte hij de deur, waarachter hij verdween.

—Een buitengewoon man, niet waar? zei mijnheer La Rouquette, in navolging van ridder Rusconi. In het buitenland houdt men zich zeker druk over hem bezig, hè?

De ridder antwoordde als een bescheiden diplomaat met een hoofdknikje. Toch gaf hij toe dat geheel Europa de oogen op den keizer gevestigd hield. Een woord, op de Tuileriën uitgesproken, bracht de naburige tronen aan het wankelen.

—’t Is een vorst die de kunst van zwijgen verstaat, ging hij voort, met een glimlach waarvan de fijne ironie den jongen afgevaardigde ontging.

Beiden keerden galant naar de dames terug. Zij noodigden ze voor de volgende quadrille uit. Een adjudant draaide al sinds een kwartier aan den slinger van de piano. Delestang en mijnheer de Combelot schoten toe om hem te vervangen. Maar de dames riepen:

—Mijnheer de Combelot, mijnheer de Combelot! Hij draait veel beter!

De kamerheer bedankte met een vriendelijke buiging en draaide met een werkelijk meesterlijke volheid. Het was de laatste quadrille. De thee werd rondgediend in het familiesalon. Nero, die achter een sofa vandaan kwam, werd met sandwiches overladen. Groepjes vormden zich en hielden vertrouwelijke gesprekken. Mijnheer de Plouguern had een tulband naar een hoekje van een console meegenomen; hij at, dronk nu en dan een slokje thee, verklaarde aan Delestang, met wien hij zijn tulband deelde, hoe hij er eindelijk toe overgegaan was de uitnoodiging naar Compiègne aan te nemen, hij, wiens legitimistische gevoelens men toch kende. ’t Was toch heel eenvoudig: hij meende zijn medewerking niet te mogen ontzeggen aan een regeering die Frankrijk van de anarchie verloste. Hij onderbrak zijn rede met de opmerking:

—Die tulband is uitstekend. Ik had slecht gedineerd van avond.

Te Compiègne gaf zijn spotlust zich bijzonder lucht. Hij sprak van de meeste vrouwen die daar aanwezig waren, in zulke onkiesche [150]termen, dat Delestang er een kleur van kreeg. Hij eerbiedigde alleen de keizerin, een heilige; zij toonde een voorbeeldige devotie, ze was legitimist en zou zeker Henri V teruggeroepen hebben, als zij vrij over den troon had kunnen beschikken. Een oogenblikje weidde hij uit over de zoete genietingen der godsvrucht. Juist toen hij een onzedelijk verhaaltje wou beginnen, keerde de keizerin, gevolgd door mevrouw de Lorentz, naar haar vertrekken terug. Op den drempel maakte zij een diepe nijging voor het geheele gezelschap. Iedereen boog stilzwijgend.

De salons werden ledig. Er werd luider gesproken, handdrukken werden gewisseld. Toen Delestang zijn vrouw zocht om zich naar hun kamer te begeven, vond hij haar niet meer. Eindelijk ontdekte Rougon, die hem hielp zoeken, haar naast mijnheer de Marsy op een kleine sofa, in hetzelfde zaaltje, waar de jaloersche mevrouw de Lorentz den graaf zoo’n verschrikkelijke scène gemaakt had na het diner. Clorinde lachte luid. Zij stond op toen zij haar man bemerkte. Nog steeds lachend zei ze:

—Goeden avond, mijnheer de graaf …. Morgen, op de jacht, zult u zien dat ik mijn weddenschap gestand doe.

Rougon keek haar na, terwijl Delestang gearmd met haar heenging. Hij had met hen mee willen gaan om haar te vragen wat dat voor een weddenschap was; maar mijnheer de Marsy hield hem met een bijzondere voorkomendheid aan den praat. Toen hij vrij was, ging hij niet naar zijn slaapkamer, maar begaf zich door een openstaande deur in het park. De nacht was zeer donker, een Octobernacht, zonder een enkele ster, zonder één windje, duister en doodsch. In de verte stapelden de hoogopgaande boomen voorgebergten van schaduwen op. Ternauwernood onderscheidde hij het voetpad, waarop hij liep. Op een honderdtal schreden van het terras gekomen, bleef hij stilstaan. Met den hoed in de hand koelde hij een oogenblik zijn hoofd af in de frissche nachtlucht. Dat deed hem goed, gaf hem weer nieuwe kracht. En hij keek onafgewend naar een helder verlicht venster, links in den voorgevel; terwijl de andere vensters donker bleven, schitterde dat eene in de sombere massa van het kasteel. De keizer waakte. Plotseling meende hij zijn schaduw te zien, een kolossaal hoofd, doorsneden door de punten van een knevel; daarop gingen twee andere schaduwen voorbij, de eene heel schraal, de andere breed, zoodat ze al het licht wegnam. Hij herkende duidelijk in de laatste het kolossale silhouet van een agent der geheime politie, met wien Zijn Majesteit zich uren lang verkoos op te sluiten; en toen de schrale schaduw weer voorbijgleed, veronderstelde hij dat het wel de schaduw van een vrouw kon zijn. Alles verdween, het venster herkreeg zijn rustig schijnsel, de strakheid van zijn [151]vlammenden blik, die zich verloor in de geheimzinnige diepten van het park. Misschien dacht de keizer nu aan de ontginning van een stuk grond in de Landes, aan de stichting van een arbeidersstad, waar de uitdelging van het pauperisme op groote schaal zou worden toegepast. Dikwijls kwam hij in den nacht tot een besluit. ’s Nachts teekende hij de besluiten, schreef hij manifesten, zette hij ministers af. Rougon glimlachte; hij moest onwillekeurig aan een anecdote denken: de keizer met een blauw schort aan, een politiemuts, van een stuk krant gemaakt, op het hoofd, een kamer van Trianon behangende met papier van drie francs de rol, om er een maîtresse te laten wonen; en hij stelde zich voor hoe hij op het oogenblik in de eenzaamheid van zijn kamer, in die doodsche stilte, bezig was met het uitknippen van prentjes, die hij heel netjes met een penseeltje opplakte. Toen hief Rougon de handen omhoog en riep:

—Zijn trawanten hebben hem gemaakt, wat hij is!

Hij haastte zich naar binnen. De kou beving hem, vooral aan de beenen, daar zijn korte broek slechts tot de knieën reikte.

Den volgenden morgen tegen negen uur zond Clorinde haar dienstbode Antonia, die zij meegenomen had, met de boodschap of zij en haar man bij hem mochten ontbijten. Hij had een kop chocolade boven laten brengen en wachtte hen. Antonia kwam vooruit, met het groote zilveren blad waarop men hun op hun kamer twee koppen koffie had gebracht.

—Zoo, dat is gezelliger, hè? zei Clorinde bij het binnenkomen. Ge hebt hier den zonkant. O, ge woont hier veel beter dan wij.

En zij liep de vertrekken eens rond. Het appartement bestond uit een voorkamer, waarin rechts een deur die toegang gaf tot een dienstbodenkamertje; achter de voorkamer bevond zich de slaapkamer, een groot vertrek, bespannen met cretonne waarop groote roode bloemen, met een mahoniehouten ledekant en een ontzaglijken haard, waarin houtblokken vlamden.

—Wat drommel, riep Rougon, dan hadt ge moeten reclameeren! Ik zou geen kamers op de binnenplaats aangenomen hebben. Ja, als men met alles tevreden is!…. Ik heb het gisteren avond nog aan Delestang gezegd.

De jonge vrouw haalde de schouders op en mompelde:

—Hij, hij zou nog toelaten dat ze me op zolder lieten slapen!

Zij wou tot zelfs een kleedkamertje bezichtigen, waarvan het heele garnituur uit Sèvres-porselein bestond, wit met goud, met de keizerlijke initialen. Toen kwam zij voor den haard staan. Een kreet van verrukking ontsnapte haar. Tegenover haar strekte het bosch van Compiègne zich met zijn hoog geboomte mijlen ver uit; monsterachtige kruinen verdrongen zich daar dicht opeen en verdwenen in een langzame deining; onder de blanke zon van dien Octoberochtend zag men niets dan poelen van goud, poelen [152]van purpur, als een rijk gegalonneerde mantel van het eene einde des hemels naar het andere uitgespreid.

—Kom, aan het ontbijt, zei Clorinde.

Ze ontruimden een tafel, waarop zich een inktkoker en een vloeiboek bevonden. Ze vonden het grappig zichzelf te bedienen. De jonge vrouw verklaarde lachend, dat zij zich bij het opstaan verbeeld had in een herberg te zijn, die door een vorst gehouden werd en waar zij na een lange reis, in haar droom afgelegd, was aangekomen. Dat toevallige ontbijt, op zilveren bladen, verrukte haar als een avontuur, dat haar in het een of andere onbekende land zou overkomen zijn.

Delestang verbaasde zich intusschen over de groote hoeveelheid hout die in den schoorsteen brandde. Met een peinzend gezicht mompelde hij eindelijk:

—Men heeft me wel eens verteld dat er dagelijks voor vijftienhonderd francs hout in het kasteel verbrand wordt. Vijftienhonderd francs! Zeg, Rougon, vindt ge het niet een beetje veel?

Rougon, die langzaam zijn chocolade dronk, knikte alleen met het hoofd. Zijn gedachte waren geheel vervuld met de levendige vroolijkheid van Clorinde. Dien morgen scheen er een koortsgloed in haar schoonheid; haar groote oogen schitterden van strijdlust.

—Wat is dat toch voor een weddenschap waarvan ge gisteren avond sprak? vroeg hij haar plotseling.

Zij begon te lachen. En toen hij aandrong:

—Dat zult ge wel zien, zei ze.

Toen werd hij langzamerhand boos, hij behandelde haar ruw. Het was een echte scène uit jalouzie, met aanvankelijk bedekte toespelingen, die al spoedig in onbewimpelde beschuldigingen overgingen: ze had de algemeene aandacht op zich gevestigd, meer dan twee minuten lang had ze haar handen in die van mijnheer de Marsy gelaten. Delestang zat met onverstoorbare kalmte lange repen brood in zijn koffie te doopen.

—O, als ik uw man was! riep Rougon.

Clorinde was opgestaan. Ze plaatste zich achter Delestang, met haar handen op zijn schouders.

—Nu, wat dan? vroeg zij.

En zich over Delestang heenbuigende, en met haar adem over zijn haar gaande, zoodat het zich omkrulde:

—Niet waar, manlief, dan zou hij heel verstandig zijn, even verstandig als jij?

Tot eenig antwoord boog hij zich terzijde en kuste de hand, die op zijn linkerschouder rustte. Met een verlegen, ontroerd gelaat keek hij Rougon aan; hij wenkte hem met de oogen, alsof hij hem te verstaan wou geven dat hij misschien wel wat ver ging. Het had weinig gescheeld of Rougon had hem voor een domkop uitgemaakt. Maar Clorinde gaf hem een wenk en [153]hij volgde haar naar het venster, waar zij met de ellebogen op het steunijzer rustte. Een oogenblik bleef zij zwijgen, de oogen gericht op den onmetelijken horizon. Toen zei ze zonder eenige inleiding:

—Waarom wilt ge Parijs verlaten? Houdt ge dan niet meer van me? Luister, ik zal verstandig zijn, ik zal uw raad opvolgen, als ge er van afziet naar dat afschuwelijke land te trekken.

Hij werd op eens heel ernstig bij dat voorstel. Hij wees op de groote belangen die voor hem op het spel stonden. Nu kon hij onmogelijk meer terug. En terwijl hij zoo sprak, trachtte Clorinde tevergeefs de werkelijke waarheid op zijn gelaat te lezen; hij scheen vast besloten om te vertrekken.

—’t Is goed, ge houdt niet meer van me, hernam zij. Dus ben ik vrij om te handelen naar goeddunken …. Dat zult ge zien.

Zonder eenige spijt te toonen, haar lachje zelfs terugvindend, verliet zij het venster. Delestang, die nog steeds belang stelde in het vuur, trachtte bij benadering het aantal schoorsteenen in het kasteel te berekenen. Maar zij stoorde hem in dat werk, want ze had maar even den tijd om zich te kleeden, als zij de jacht niet wilde misloopen. Rougon ging met ze mee in de gang, breed als een kloostergang, met een garnituur van groen moquette. Clorinde las op de deuren de namen der gasten, die op kartonnen reepen, in smalle kartonlijstjes gevat, geschreven stonden. Plotseling keerde zij zich aan het einde der gang om; en daar het haar voorkwam, dat Rougon besluiteloos stond, alsof hij haar wou terugroepen, bleef ze glimlachend staan. Maar hij ging zijn kamer weer in, en sloot de deur driftig dicht.

Het ontbijt duurde dien morgen langer dan gewoonlijk. In de galerij des Cartes werd druk gepraat over het weer, dat zich uitstekend voor een jacht met windhonden leende. De hofrijtuigen reden even voor twaalven weg. Men zou bij de Puits-du-Roi, een breed kruispunt midden in het bosch, samenkomen. De keizerlijke jachtstoet stond daar al een uur te wachten, de pikeurs te paard, met roodlakensche korte broek, den rijk gegalonneerden driekanten hoed dwars op het hoofd, de drijvers met zilveren gespen op de zwarte schoenen, om gemakkelijker door het dichte kreupelhout te loopen; en de rijtuigen der genoodigden uit de kasteelen in den omtrek vormden een halven cirkel, tegenover den koppel honden, die door de drijvers werden vastgehouden, terwijl groepjes dames en jagers in uniform in het midden deden denken aan een ouderwetseh schilderij, een jacht onder Lodewijk XV, plotseling in het leven teruggeroepen onder den zonnigen hemel. De keizer en de keizerin gingen niet mee. Zoodra de jacht begon, keerden hun chars-à-bancs naar het kasteel terug. Verscheidene gasten volgden hun voorbeeld. Rougon had eerst nog getracht Clorinde bij te houden, maar [154]zij zweepte haar paard zoo geducht voort, dat hij grond verloor en spijtig besloot terug te keeren; zijn ergernis werd nog grooter toen hij haar heel in de verte naast mijnheer de Marsy zag galoppeeren.

Tegen halfzes kwam men Rougon verzoeken thee te komen drinken in de kleine vertrekken der keizerin. Die gunst viel gewoonlijk slechts aan geestige mannen ten deel. Hij vond er reeds mijnheer Beulin-d’Orchère en mijnheer de Plouguern, en laatstgenoemde vertelde juist op een heel kiesche manier een zeer gewaagde aardigheid, die met een vroolijk gelach aangehoord werd. Intusschen kwamen de jagers terug. Mevrouw de Combelot kwam binnen en wendde een groote vermoeidheid voor. En toen men haar naar het een en ander vroeg, antwoordde zij met technische termen:

—O, het dier heeft zich meer dan vier uren laten nazitten …. Verbeeld u, hij is nog een oogenblik op de vlakte verschenen. Daar is hij wat op adem gekomen. Eindelijk heeft hij zich bij de mare Rouge laten vangen. Een prachtig hallali!

Ridder Rusconi gaf met een ongerust gezicht een ander nieuws.

—Het paard van mevrouw Delestang is op hol geslagen …. Zij is in de richting van Pierrefonds uit het gezicht verdwenen. Men heeft nog niets van haar gehoord.

Toen werd hij met vragen bestormd. De keizerin scheen zeer bedroefd. Hij vertelde dat Clorinde al dien tijd in verbazend snellen draf gereden had. De beste jagers hadden haar bewonderd. Maar plotseling was zij een zijlaan ingeslagen.

—Ja, voegde mijnheer La Rouquette er bij, ze had het arme dier ook zoo afgeranseld!…. Mijnheer de Marsy is haar achterna gerend om haar hulp te bieden. Hij is ook niet meer terug gezien.

Mevrouw de Lorentz stond van haar zitplaats achter de keizerin op. Ze dacht dat men haar glimlachend aankeek. Ze werd doodsbleek. Nu bewoog zich het gesprek over de gevaren die men bij de jacht kon oploopen. Eens had een hert, dat op het erf van een hoeve gevlucht was, zich zoo verwoed tegen de honden gekeerd, dat een dame in de daardoor ontstane verwarring haar been had gebroken. Daarop begon men vermoedens te opperen. Als mijnheer de Marsy er in geslaagd was het paard van mevrouw Delestang tot stilstand te brengen, waren zij misschien afgestapt om even uit te rusten; er waren genoeg gelegenheden in het bosch om dat te doen. En mevrouw Lorentz verbeeldde zich dat de glimlachjes verdubbelden, terwijl men haar jaloersche woede tersluiks bespiedde. Rougon zweeg en trommelde opgewonden een roffel op zijn knieën.

—Bah, wat zou het zijn, als zij den nacht buiten doorbrachten, zei mijnheer de Plouguern binnensmonds.

De keizerin had bevel gegeven dat Clorinde, zoodra zij terug [155]was, een uitnoodiging ontving om thee te komen drinken. Plotseling hoorde men zachte uitroepen. De jonge vrouw stond op den drempel, met een frisschen blos, glimlachend, zegevierend. Zij bedankte Hare Majesteit voor de belangstelling die zij haar toonde. En op heel kalmen toon verklaarde zij:

—Het spijt me wezenlijk, dat men zich ongerust over mij heeft gemaakt …. Ik had met mijnheer de Marsy gewed dat ik het eerst bij het doode hert zou zijn. Zonder dat verwenschte paard ….

Daarop ging ze vroolijk voort:

—We hebben geen van beiden gewonnen of verloren, ziedaar!

Maar ze moest haar avontuur uitvoeriger vertellen. Ze toonde niet de minste verlegenheid. Na een razenden galop, wel tien minuten lang, was haar paard gevallen, zonder dat zij zich bezeerd had. En daar ze een beetje van streek was geraakt, had mijnheer de Marsy haar een oogenblik in een schuur doen zitten.

—Dat hadden we wel gedacht! riep mijnheer La Rouquette. U zegt in een schuur?…. Ik had gezegd in een paviljoen.

—U zult daar niet gemakkelijk gezeten hebben, zei mijnheer de Plouguern spottend.

Clorinde bleef glimlachen en antwoordde langzaam:

—Neen, opperbest. Er lag stroo. Ik ben gaan zitten …. Een groote schuur vol spinnewebben. ’t Begon al donker te worden. Heel grappig!

En mevrouw de Lorentz aanziende, hernam ze, op nog langzamer toon, zoodat haar woorden bijzonder nadrukkelijk klonken:

—Mijnheer de Marsy is heel goed voor me geweest.

Van het oogenblik af dat Clorinde haar ongeval vertelde, had mevrouw de Lorentz twee vingers heftig tegen haar lippen gedrukt. Bij de laatste bijzonderheden sloot zij haar oogen, alsof de toorn haar dreigde te doen bezwijmen. Ze bleef nog een oogenblik; maar ze kon zich niet langer inhouden, en ze verliet de kamer. Mijnheer de Plouguern sloop haar nieuwsgierig na. Clorinde maakte onwillekeurig een zegevierend gebaar.

Het gesprek nam een andere wending. Mijnheer Beulin-d’Orchère sprak over een schandelijk proces; het betrof een aanvraag om scheiding wegens onmacht van den man; en hij vertelde sommige feiten in zulke kiesche magistraatstermen, dat mevrouw de Combelot, die het niet begreep, om nadere uitlegging verzocht. Ridder Rusconi had zeer veel succès met de halfluide voordracht van Piemonteesche volksliederen, minneliedjes, die hij vervolgens in het Fransch vertaalde. Te midden van dat gezang kwam Delestang binnen; hij kwam uit het bosch, dat hij twee uren lang in alle richtingen doorkruist had om zijn vrouw op te sporen; men glimlachte om het zonderlinge gezicht dat hij zette. Intusschen scheen de keizerin een plotselinge vriendschap voor Clorinde opgevat te hebben. Ze liet haar naast [156]zich zitten en praatte met haar over paarden. Pyrame, het paard dat zij zoo pas bereden had, galoppeerde wat hard; den volgenden dag zou ze haar Cæsar laten geven.

Rougon was bij Clorinde’s binnentreden voor een venster gaan staan; hij hield zich alsof hij bijzonder veel belang stelde in de lichtjes, die links van het park een voor een werden aangestoken. Hij bleef daar geruimen tijd in de duisternis staren. Eindelijk keerde hij zich om, met een onverstoorbaar kalm gelaat, toen mijnheer de Plouguern, die weer binnengekomen was, hem naderde en hem toefluisterde:

—O, een ontzettende scène!…. Ik ben haar achterna gegaan, zooals u gezien hebt. Ze kwam Marsy juist aan het eind van de gang tegen. Ze gingen een kamer binnen. Daar heb ik Marsy ronduit hooren verklaren dat hij meer dan genoeg van haar had …. Ze is als een krankzinnige de kamer uitgeloopen, naar het kabinet van den keizer …. Ik geloof het stellig, dat ze de beruchte brieven op het bureau van den keizer heeft neergelegd ….

Op dit oogenblik kwam mevrouw de Lorentz weer te voorschijn. Ze zag doodsbleek, de haren hingen haar om de slapen, ze hijgde naar adem. Ze nam haar plaats achter de keizerin weer in, met de wanhopige kalmte van een patiënt, die een levensgevaarlijke operatie op zichzelf heeft toegepast.

—Ze heeft de brieven bepaald neergelegd, herhaalde mijnheer de Plouguern, haar aandachtig beschouwende.

En daar Rougon hem niet scheen te begrijpen, boog hij zich achter Clorinde over en vertelde haar de geschiedenis. Ze hoorde hem opgetogen aan, haar oogen schitterden van vreugde. Eerst toen men tegen het etensuur de vertrekken der keizerin verliet, scheen Clorinde Rougon’s tegenwoordigheid op te merken. Zij nam zijn arm, en terwijl Delestang achter hen liep, zei ze:

—Nu, hebt ge het gezien?…. Wanneer ge van morgen aardig geweest waart, zou ik niet bijna mijn beenen gebroken hebben.

Dien avond kregen de honden hun jachtmaal bij fakkellicht, op het plein voor het paleis. Bij het verlaten van de eetzaal keerden de gasten niet onmiddellijk naar de galerij des Cartes terug, maar verspreidden zich in de salons aan de voorzijde, waar de vensters wijd open stonden. De keizer nam plaats op het middelste balkon, waar een twintigtal personen hem konden volgen.

Beneden, van het hek tot aan de vestibule, vormden twee rijen dienaren in galalivrei, met gepoederde pruiken, een breeden doorgang. Ieder hunner hield een lange piek, aan wier uiteinde pitten brandden in met spiritus gevulde bekers. Die hooge groene vlammen dansten in de lucht, zonder de duisternis te verlichten; ze deden alleen de dubbele rij scharlakenroode vesten uitkomen, die paarsachtig schenen. Aan weerszijden van [157]het voorplein stond een dicht opeengehoopte menigte, burgers van Compiègne met hun dames, een gewemel van bleeke gezichten in de duisternis, waaruit nu en dan de weerschijn der spiritusvlammen een afschuwelijken kop, een kopergroenkleurig renteniersgezicht deed uitkomen. In het midden voor het hooge bordes lag de afval van het hert opgestapeld, daarover lag de huid van het dier, met den kop naar voren; terwijl aan het andere einde, tegen het hek, de jachthonden wachtten, omringd door de pikeurs. Daar stonden de drijvers in groene rokken, met lange witte kousen, met toortsen te zwaaien. In een helderen rooden gloed dwarrelde een dichte rook omhoog, die langzaam naar de stad dreef, en in dien vuurgloed stonden de honden, dicht opeengedrongen, met open bek te hijgen.

De keizer bleef staan. Nu en dan vertoonde een opflikkering der toortsen zijn ondoorgrondelijk gelaat. Clorinde had gedurende het geheele diner al zijn gebaren bespied, zonder iets anders in hem te ontdekken dan een stille afgematheid, het verdrietige humeur van een zieke die in stilte lijdt. Een enkele maal meende zij op te merken, dat hij mijnheer de Marsy van terzijde aanzag met zijn halfgesloten oogen. Op het balcon bleef hij gemelijk aan zijn knevel draaien, terwijl de gasten achter hem op de teenen gingen staan om te zien.

—Komaan, Firmin, zei hij ongeduldig.

De pikeurs bliezen de Royale. De honden huilden met uitgerekten hals, half op hun achterpooten opgericht. Plotseling, juist toen een knecht den hertekop aan de razende honden liet zien, liet Firmin, die op het bordes stond, zijn zweep dalen; de jachthonden, die dat teeken afwachtten, renden hijgend van begeerte in drie sprongen het plein over. Maar Firmin had zijn zweep weer opgeheven. De honden, op eenige schreden van het hert tot stilstand gebracht, legden zich een oogenblik plat op den buik, met trillenden rug en een schor gehuil van verlangen. Ze moesten weer achteruit naar het andere einde, bij het hek.

—Ach, die arme dieren! zei mevrouw de Combelot, op een kwijnenden, meewarigen toon.

—Prachtig! riep mijnheer La Rouquette.

Ridder Rusconi applaudisseerde. De dames bogen zich opgewonden voorover, met een zenuwachtige trilling om de mondhoeken, vol verlangen om de honden te zien eten. Men gaf ze hun beenen maar niet zoo dadelijk, dat wekte de emotie nog meer op.

—Neen, neen, nog niet, lispelden enkele stemmen.

Intusschen had Firmin tot tweemaal toe zijn zweep opgeheven en weer doen dalen. De honden schuimbekten van woede. De derde maal hief hij de zweep niet meer op. De knecht was snel met de huid en den kop van het hert weggegaan. De honden [158]kwamen toespringen en rolden over het afval; hun woedend geblaf veranderde in een dof gebrom, een krampachtige trilling van genot. Men hoorde de beenderen kraken. Dat was een voldoening, op het balcon, aan de vensters; de dames drukten glimlachend haar witte tanden opeen; de mannen haalden diep adem, hun oogen schitterden en hun vingers klemden zich om een uit de eetzaal meegebrachten tandenstoker. Op het plein was er plotseling een apotheose; de pikeurs bliezen fanfares; de drijvers zwaaiden met hun toortsen, Bengaalsch vuur baadde de vreedzame gezichten der burgers van Compiègne in een rooden regen.

De keizer keerde zich onmiddellijk om. En toen hij Rougon naast zich zag, scheen hij uit het diepe gepeins te ontwaken, waarin hij sedert het diner verkeerd had.

—Mijnheer Rougon, zei hij, ik heb nog eens over uw voorstel nagedacht …. Er zijn bezwaren, veel bezwaren.

Hij hield op, opende de lippen en sloot ze weer. Toen, bij het heengaan, zei hij nog:

—U moet in Parijs blijven, mijnheer Rougon.

Clorinde, die dit hoorde, maakte een zegevierend gebaar. Toen het gezegde van den keizer van mond tot mond ging, werden alle gezichten ernstig en bezorgd, terwijl Rougon zich langzaam door de verschillende groepjes naar de galerij des Cartes begaf.

Daar beneden knaagden de honden hun beenen af. Zij kropen woedend onder elkander door om in het midden van den hoop te komen. Het was een veld van bewegende ruggen, die elkander verdrongen, zich uitrekten en zich uitspreidden als een levende plas, in een bloeddorstig gebrom. De kaken bewogen zich met een gulzige haast, begeerig om alles te verslinden. Korte gevechten eindigden in een gehuil. Een groote brak, een prachtig dier, nijdig dat hij te veel aan den rand stond, liep achteruit en was met éen sprong midden in den troep. Hij slokte een groot stuk van de ingewanden op. [159]

VII.

Weken gingen voorbij. Rougon had zijn vervelend leven weer hervat. Geen enkele maal zinspeelde hij op het bevel des keizers om in Parijs te blijven. Hij sprak alleen van zijn mislukt plan, van de hinderpalen die aan zijn ontginning van een stuk grond in de Landes in den weg stonden, en hierover raakte hij niet uitgepraat. Welke hinderpalen konden dat zijn? Hij zag er geen. Hij ging zelfs zoover, dat hij zich boos toonde op den keizer, die geen enkele verklaring geven wou. Misschien was het de vrees geweest dat Zijne Majesteit genoodzaakt zou zijn de zaak met een subsidie te steunen?

Naarmate de dagen verstreken, vermenigvuldigde Clorinde haar bezoeken in de rue Marbeuf. Iederen middag scheen zij van Rougon de een of andere tijding te verwachten; ze keek hem verbaasd aan, als hij bleef zwijgen. Sedert haar verblijf te Compiègne, leefde zij in de hoop op een plotselinge zegepraal; ze had zich een heel drama voorgesteld, een woedende drift van den keizer, den opzienbarenden val van mijnheer de Marsy, een onmiddellijken terugkeer van den grooten man tot het gezag. Zij dacht dat alles zeker zou uitkomen. Groot was dan ook haar verwondering, toen zij een maand later den graaf nog altijd minister zag. En ze gevoelde een minachting voor den keizer, die zich niet wist te wreken. In zijn plaats zou zij haar wrok op een hartstochtelijke manier gekoeld hebben. Waar dacht hij dan toch aan, in dat eeuwigdurende stilzwijgen dat hij bewaarde?

Toch gaf Clorinde den moed nog niet verloren. Ze had een voorgevoel dat een onvoorziene gebeurtenis haar de overwinning zou schenken. Mijnheer Marsy stond niet meer zoo vast. Rougon betoonde haar de oplettendheden van een echtgenoot, die vreest bedrogen te worden. Sedert zijn jaloersche buien te Compiègne, waakte hij over haar met vaderlijke zorg, overlaadde haar met [160]zedepreeken, wilde haar iederen dag zien. De jonge vrouw glimlachte, ze was nu zeker, dat hij Parijs niet zou verlaten. Tegen het midden van December, na een rust van verscheidene weken, begon hij echter opnieuw over zijn groote onderneming te spreken. Hij had bankiers gesproken, hij hoopte het zonder de keizerlijke hulp te kunnen stellen. En opnieuw vond men hem in de studie van kaarten, platte gronden, speciale werken verdiept. Gilquin, zei hij, had al meer dan vijfhonderd werklieden aangenomen, die er in toestemden daar heen te gaan; het was het eerste handjevol van een geheel volk. Toen begon Clorinde de zaak ernstiger aan te vatten; ze bracht al de vrienden in beweging.

Het was een ontzaglijk werk. Ieder kreeg zijn rol. Men verstond elkander met halve woorden, bij Rougon zelf aan huis, ’s Zondags en Donderdags. Men verdeelde de moeielijke zendingen. Men ging dagelijks de stad in, met het vaste voornemen om zich van een machtigen steun te verzekeren. Men versmaadde ook de kleine middelen niet: zelfs de kleinste voordeeltjes telden mee. Men profiteerde van alles, haalde uit de geringste gebeurtenissen wat er uit te halen viel, men maakte zich den ganschen dag ten nutte, van het goeden morgen tot den laatsten handdruk des avonds. De vrienden der vrienden werden bondgenooten, zoo ook de vrienden van dezen. Geheel Parijs werd in de samenzwering betrokken. In de afgelegenste wijken waren lieden, die naar Rougon’s zegepraal verlangden, zonder zelf te weten waarom. Het troepje vrienden, tien à twaalf man sterk, had de heele stad in handen.

—Wij zijn de regeering van morgen, zei Du Poizat ernstig.

Hij maakte vergelijkingen tusschen hen en de mannen die het tweede keizerrijk gemaakt hadden. Hij voegde er bij:

—Ik zal de Marsy van Rougon zijn.

Een pretendent was slechts een naam. Er was een aaneengesloten groep noodig om een regeering te maken. Twintig hongerige snaken zijn sterker dan een principe, en wanneer zij maar een schijn van een principe in hun vaandel kunnen schrijven, worden zij onoverwinnelijk. Hij was voortdurend in de weer; hij bezocht de krantenbureaux, waar hij sigaren rookte, terwijl hij door allerlei insinuaties het gezag van mijnheer de Marsy ondermijnde: hij wist altijd het een of ander over hem te vertellen; hij beschuldigde hem van ondankbaarheid en zelfzucht. En als hij den naam Rougon daarbij te pas had gebracht, liet hij zich halve toespelingen ontglippen, een uitzicht te openen op buitengewone voordeelen; als hij maar eerst de handen kon openen, dan zou op iedereen een regen van belooningen, geschenken en subsidies neerdalen. Hij verschafte de pers inlichtingen, citaten en anecdoten, die het publiek voortdurend met den grooten man bezig hielden; twee kleinere bladen maakten [161]gewag van een bezoek aan het hôtel in de rue Marbeuf, andere spraken over zijn beroemd werk over de Engelsche constitutie en die van 52. Na een vijandig stilzwijgen dat twee jaren geduurd had, scheen de populariteit te komen, een zacht gemurmel van loftuitingen liet zich hooren. Du Poizat hield zich ook nog met andere zaken bezig, ongeoorloofde makelarij, het koopen van zekere invloeden, een hartstochtelijk beursspel op de min of meer zekere benoeming van Rougon tot minister.

—We moeten alleen aan hem denken, placht hij te zeggen, met die vrijheid van spreken, die de deftige heeren van Rougon’s aanhang hinderde. Later zal hij aan ons denken.

Mijnheer Beulin-d’Orchère was niet zoo’n geslepen intrigant; hij bracht een schandaal aan het licht, dat men zich haastte te smoren, toen het bleek dat mijnheer de Marsy er in betrokken was. Hij legde meer behendigheid aan den dag, toen hij het gerucht verspreidde dat hij wel eens zegelbewaarder kon worden, als zijn schoonbroer weer aan het bewind kwam, daardoor kon hij op de toewijding van zijn mede-magistraten rekenen. Mijnheer Kahn leidde ook een troepje tot den aanval, financiers, afgevaardigden, ambtenaren, die de rijen aanvulden van alle ontevredenen, die onderweg ontmoet werden; hij had een volgzamen luitenant in mijnheer Béjuin gevonden; hij gebruikte zelfs mijnheer de Combelot en mijnheer La Rouquette, zonder dat dezen eenigszins vermoedden welke diensten hij van hen had. Hij zelf werkte in de hoogste officiëele kringen, hij strekte zijn propaganda tot in de Tuileriën uit, dagen lang werkte hij in het geheim, opdat een woord, van mond tot mond gaande, eindelijk aan den keizer zou overgebracht worden.

Maar vooral de vrouwen waren ijverig in de weer. Daar gebeurden geheimzinnigheden, ingewikkelde avonturen waarvan men de ware bedoeling nooit begreep. Mevrouw Correur noemde de mooie mevrouw Bouchard nog slechts „poesje”. Ze nam haar mee naar buiten, zei ze, en een week lang leefde mijnheer Bouchard als vrijgezel, terwijl zelfs mijnheer d’Escorailles zich genoodzaakt zag zijn avonden in de kleine schouwburgen door te brengen. Eens had Du Poizat de dames in gezelschap van gedecoreerde heeren ontmoet, maar hij had zich wel gewacht hierover te spreken. Mevrouw Correur had nu twee woningen, een in de rue Blanche, en de andere in de rue Mararin; deze laatste was zeer koket ingericht, mevrouw Bouchard kwam er ’s middags, ze kreeg den sleutel van den conciërge. Men vertelde ook van een verovering die de jonge vrouw gemaakt had van een hooggeplaatst ambtenaar, toen ze op een regenachtigen morgen bij het oversteken van de Pont-Royal haar rokken opgenomen had.

Ook de vrienden, die minder in tel waren, deden hun best. Kolonel Jobelin begaf zich naar een koffiehuis op een der boulevards [162]om er oude vrienden, officieren, te ontmoeten; hij wist ze tusschen een paar spelletjes piket te belezen, en toen hij op een half dozijn kon rekenen, wreef hij zich in de handen en zei „dat het geheele leger gunstig voor de goede zaak gestemd was”. Mijnheer Bouchard wierf eveneens aanhangers aan het ministerie; langzamerhand had hij bij de klerken een woesten haat tegen mijnheer de Marsy opgewekt; hij wist zelfs de kantoorbedienden voor zich te winnen; al die luidjes liet hij smachten naar een gouden tijdperk, waarop hij fluisterend zinspeelde tegenover zijn intieme vrienden. Mijnheer d’Escorailles bewerkte de rijke jongelui, tegenover wie hij hoog opgaf van Rougon’s liberale opvattingen, zijn toegevendheid voor zekere tekortkomingen, zijn ingenomenheid met stoutmoedigheid en kracht. Zelfs de Charbonnels vonden gelegenheid om de kleine renteniers uit de buurt van het Odéon bij het regiment in te lijven, wanneer zij ’s middags op een bankje van het Luxembourg zaten te wachten op den afloop van hun eindeloos proces.

Wat Clorinde aangaat, ze stelde zich niet tevreden met de opperste leiding van den geheelen troep; ze werkte ingewikkelde plannen uit, waarover ze tot niemand sprak. Nog nooit had men haar ’s morgens met zoo slordig toegemaakte japonnen gezien; in de verdachte wijken zag men haar met haar ministersportefeuille, aan de naden gebersten en met touwtjes vastgebonden. Zij droeg haar man de zonderlingste boodschappen op, die hij met de zachtzinnigheid van een lam verrichtte, zonder dat hij ze begreep. Zij zond Luigi Pozzo met brieven uit; ze vroeg mijnheer de Plouguern om haar te vergezellen, en liet hem een uur lang op een trottoir op haar staan wachten. Eén oogenblik kwam de gedachte in haar op de Italiaansche regeering ten gunste van Rougon te laten werken. Haar briefwisseling met haar moeder, die nog altijd in Turijn woonde, werd verschrikkelijk druk. Ze dacht er over geheel Europa in rep en roer te brengen, ze begaf zich tweemaal per dag naar ridder Rusconi, om er diplomaten te ontmoeten. Nu scheen zij zich dikwijls te herinneren dat zij mooi was. Dan ging zij keurig gekapt en gekleed uit, en wanneer haar vrienden, zelf verbaasd, haar zeiden dat zij mooi was, antwoordde zij met een zonderling voorkomen van onverschillige berusting:

—Het moet wel!

Zij bewaarde zichzelve als een onweerstaanbaar argument. In haar oog beteekende het niet veel of zij zichzelve gaf. Ze deed het met zoo weinig genoegen, dat het een zaak werd als alle andere, misschien alleen een beetje vervelender. Toen zij uit Compiègne terug was, had Du Poizat, die het jachtavontuur kende, willen weten op welken voet zij met mijnheer de Marsy bleef. Half dacht hij er over Rougon voor den graaf in den [163]steek te laten, indien Clorinde er in slaagde de almachtige maîtresse van den laatsten te worden. Maar zij was bijna boos geworden, de geheele geschiedenis hardnekkig loochenende. Dacht hij dan dat zij zoo dwaas zou zijn? En zij gaf hem te verstaan, dat zij er vroeger wel eens aan gedacht had mijnheer de Marsy te huwen, maar daarvan had zij afgezien. Een man van vernuft werkte volgens haar nooit ernstig in het voordeel van zijn maîtresse. Bovendien, overlegde zij een ander plan.

—Ziet ge, zei zij somtijds, er zijn dikwijls verscheidene manieren om zijn doel te bereiken; maar van al die manieren is er altijd maar een die aangenaam is …. Ik heb heel wat wenschen te bevredigen.

Zij had de oogen altijd met groote belangstelling op Rougon gevestigd, zij wou hem groot zien, alsof zij hem met macht had willen vetmesten, om er zich later aan te vergasten. Ze behield haar onderdanigheid als leerling, plaatste zich vol vleiende nederigheid in zijn schaduw. Van al de bedrijvigheid der vrienden scheen hij niets te bemerken. Op zijn ontvangavonden speelde hij zijn kunststukjes met zijn neus op de kaarten, zonder dat hij al dat gefluister achter zijn rug scheen te hooren. Het troepje praatte over de zaak, gaf elkaar teekens boven zijn hoofd, spande samen in het hoekje van zijn haard, alsof hij er niet was, zoo’n suffig voorkomen gaf hij zich; hij bleef gevoelloos, nam zoo weinig deel aan alles wat er om hem heen gebeurde, dat men ten slotte hardop begon te spreken en zich vroolijk maakte over zijn afgetrokkenheid. Toen men er over sprak dat hij de teugels van het bewind wel weer eens in handen zou kunnen krijgen, zwoer hij boos dat hij zich geen moeite zou geven, al wachtte hem een zegepraal aan het einde van zijn straat; en inderdaad, hij zonderde zich hoe langer hoe meer af en wendde een volslagen onbekendheid voor met hetgeen daar buiten geschiedde. Het kleine hôtel in de rue Marbeuf, van waar zulk een koortsachtige propaganda uitging, was een plaats van stilte en rust, op wier drempel de huisvrienden blikken van verstandhouding wisselden, om den geur van den strijd, dien zij in hunne kleeren meebrachten, buiten te laten.

—Gekheid! riep Du Poizat, hij neemt ons in de maling. Hij verstaat ons heel goed. Kijk maar eens naar zijn ooren ’s avonds, hoe hij ze spitst.

Om half elf, wanneer zij samen heengingen, was dat het gewone onderwerp. De groote man kon onmogelijk onbekend zijn met de toewijding zijner vrienden. Hij hield zich dom, zei de gewezen onder-prefect. Die drommelsche Rougon leefde als een hindoesche afgod, ingedommeld in zelfvoldaanheid, de handen op den buik gevouwen, glimlachend te midden eener menigte getrouwen, die hem aanbaden en zich de grootste opofferingen [164]getroostten. Men vond die vergelijking zeer juist.

—Ik zal een wakend oogje over hem houden, besloot Du Poizat.

Maar hoe men Rougon’s gelaat ook bestudeerde, het bleef gesloten, kalm, bijna naïef. Misschien veinsde hij toch niet. Bovendien, Clorinde had liever dat hij zich met niets bemoeide. Zij was bang dat hij haar plannen dwarsboomen zou, wanneer men hem dwong de oogen te openen. Men werkte als het ware zijns ondanks aan zijn verheffing. Men moest hem, desnoods tegen wil en dank, aandrijven om den top te bereiken, later zou men wel afrekenen.

Intusschen liepen de zaken niet vlug genoeg van stapel, de bende begon ongeduldig te worden. Men maakte Rougon geen bepaald verwijt van al wat men voor hem deed, maar men gaf hem heimelijke steken, dubbelzinnige toespelingen. De kolonel kwam nu dikwijls met wit bestofte laarzen op zijn soirées; hij had geen tijd gehad om naar huis te gaan, hij had zich den heelen middag buiten adem geloopen voor allerlei onnoozele boodschappen, waarvoor men hem zeker nooit dankje zou zeggen. Op andere avonden was het mijnheer Kahn, met oogen gezwollen van vermoeienis, die klaagde dat hij al een maand lang te laat op bleef; hij kwam veel in gezelschappen, niet omdat hij dat zoo prettig vond, o hemel neen, maar hij ontmoette er zekere lui voor zekere zaken. Of wel mevrouw Correur vertelde aandoenlijke geschiedenissen, bijvoorbeeld van een arme jonge vrouw, een zeer fatsoenlijke weduwe, die zij gezelschap ging houden, en het speet haar zoo dat zij niets te zeggen had, maar als zij de regeering was, dan zou ze heel wat onrechtvaardigheden beletten. Daarop legden alle vrienden hun eigen grieven bloot; ieder klaagde dat hij het heel anders kon hebben, als hij niet zoo dom was geweest; eindelooze klachten, die met een blik op Rougon nog duidelijker gemaakt werden. Men wondde hem tot bloedens toe, men prees zelfs mijnheer de Marsy. In het begin had hij zijn kalmte bewaard, deed hij alsof hij er niets van begreep. Maar na eenige avonden brachten enkele woorden, die in zijn salon gesproken werden, zijn gelaatsspieren in trilling. Hij werd niet boos, hij kneep alleen de lippen opeen, als onder onzichtbare naaldenprikken. En ten laatste werd hij zoo zenuwachtig dat hij zijn kunstjes met de kaarten opgaf, ze gelukten hem niet meer, hij liep liever met kleine stapjes op en neer in zijn salon, om met dezen en genen te praten en ze dan plotseling in den steek te laten, wanneer de bedekte verwijten weer begonnen. Soms overweldigde hem een ziedende toorn, hij scheen zijn handen met kracht achter zijn rug samen te drukken, om niet toe te geven aan den lust om al die lui de straat op te werpen. [165]

—Kinderen, zei de kolonel op een avond, ik kom in geen veertien dagen terug …. We moeten ons boos toonen. We zullen eens zien of hij het alleen zoo prettig zal vinden.

Rougon, die lust gevoeld had zijn deur gesloten te houden, vond het zeer onaangenaam dat men hem in den steek liet. De kolonel had woord gehouden, anderen volgden zijn voorbeeld na; het salon was bijna leeg, er ontbraken telkens vier of vijf vrienden. Wanneer een hunner na een lange afwezigheid weer verscheen, en de groote man hem vroeg of hij soms ziek geweest was, antwoordde hij met een verbaasd neen, en gaf hij geen nadere verklaring. Op een Donderdag kwam er niemand. Rougon bracht zijn avond alleen door, met gebogen hoofd en de handen op den rug door het ruime vertrek wandelend. Voor de eerste maal gevoelde hij hoe sterk de band was tusschen hem en zijn vrienden. Zijn schouderophalen getuigde van zijn minachting, wanneer hij dacht aan de domheid van de Charbonnels, de afgunstige woede van Du Poizat, de dubbelzinnige vriendelijkheden van mevrouw Correur. En toch had hij behoefte om ze te zien, die huisvrienden die hij zoo weinig telde, een behoefte om over ze te heerschen, de behoefte van een ijverzuchtig meester, die heimelijk lijdt over de minste ontrouw. Zij schenen hem nu een deel uit te maken van zijn bestaan, of liever, hij was langzamerhand in hen opgegaan, zoodat het hem toescheen alsof hij iets van zijn persoonlijkheid miste, wanneer zij zich van hem afzonderden. Als hun afwezigheid dan ook te lang duurde, schreef hij hun. Hij ging ze zelfs opzoeken om den vrede te herstellen, na ernstige pruilerijen. Het was nu een gekibbel zonder eind, in de rue Marbeuf, met die afwisselende oneenigheden en verzoeningen van gehuwden, waarbij de liefde in verbittering overgaat.

In de laatste dagen van December had het vooral gespannen. Op een avond had het eene woord het andere uitgelokt, en een hevige twist was het gevolg geweest. Men zag elkander in geen drie weken terug. Om de waarheid te zeggen, begon de bende te wanhopen. De slimst overlegde plannen leidden tot geen noemenswaardig resultaat. De toestand scheen vooreerst niet te zullen veranderen, de bende had de hoop al opgegeven dat een onverwachte catastrophe Rougon onmisbaar zou maken. Ze had op de opening der zitting van het Wetgevende lichaam gewacht, maar de bekrachtiging van de bewindvoerders had plaats gehad zonder eenig ander incident dan de eedweigering van twee republikeinsche afgevaardigden. Nu begreep zelfs mijnheer Kahn dat de algemeene politiek niet meer in hun voordeel zou veranderen. Rougon hield zich in zijn teleurgestelde hoop meer dan ooit met zijn onderneming bezig, als om de zenuwtrekkingen van zijn gelaat, die hij niet meer in bedwang kon houden, te verbergen.

—Ik voel me niet goed, zei hij soms. Ge ziet het, mijn handen [166]beven. De dokter heeft me beweging aangeraden. Ik ben den heelen dag in de buitenlucht.

Inderdaad, hij ging veel uit. Men zag hem lusteloos en verstrooid rondwandelen. Hield men hem staande, dan sprak hij van eindelooze tochten. Op een morgen, toen hij thuis kwam om te ontbijten, vond hij een visitekaartje met een vergulden rand, waarop de naam Gilquin met een mooie Engelsche letter geschreven stond; de kaart was heel vuil, vol afdrukken van vette vingers. Hij schelde zijn huisknecht.

—Heeft degeen die u dit kaartje afgegeven heeft, niets gezegd? vroeg hij.

De knecht, een nieuweling, glimlachte even.

—’t Is een mijnheer met een groene overjas. Hij was heel vriendelijk, hij gaf me een sigaar …. Hij heeft alleen gezegd dat hij een vriend van u was.

En hij wou heengaan, toen hij zich bedacht.

—Ik geloof dat hij iets op den achterkant geschreven heeft.

Rougon keerde het kaartje om en las de volgende, met potlood geschreven woorden: „Kan onmogelijk wachten. In den loop van den avond kom ik terug. Er is haast bij, een grappige geschiedenis.” Hij maakte een gebaar van ongeduld. Maar na het ontbijt kwam die laatste zin hem weer voor den geest. Wat kon dat voor zaak zijn die Gilquin grappig vond? Sinds hij den gewezen handelsreiziger met duistere, ingewikkelde zaken belast had, zag hij hem geregeld eens per week, des avonds, verschijnen; nooit had hij zich ’s morgens aangemeld. Het gold dus iets buitengewoons. Rougon, die allerlei gissingen maakte, en eindelijk overmeesterd werd door een ongeduld dat hij zelf belachelijk vond, besloot uit te gaan om te trachten Gilquin vóór den avond te spreken.

—De een of andere dronkemanshistorie, dacht hij toen hij de Champs-Elysées doorging. Enfin, dan weet ik hoe of wat.

Hij ging te voet, daar hij den raad van zijn dokter wou opvolgen. ’t Was een prachtige dag, een heldere Januari-zon aan een onbewolkten hemel. Gilquin woonde niet meer in de passage Guttin, te Batignolles. Op zijn kaartje stond: rue Guisarde, faubourg Saint-Germain.

Het kostte Rougon heel wat moeite eer hij die morsige straat, dicht bij de kerk Saint-Sulpice, ontdekt had. Aan het einde van een donkere gang vond hij eene conciërge, die met de koorts te bed lag en hem met haar bevende stem toeriep:

—Mijnheer Gilquin …. Och, ik weet het niet. Kijk maar eens op de vierde verdieping, de deur links.

Op de vierde verdieping stond Gilquin’s naam op de deur geschreven, omringd door krullen en versieringen, die, vlammende, met pijlen doorboorde harten voorstelden. Maar op al zijn kloppen [167]antwoordde slechts het tiktak van een koekoekklokje en het zachte miauwen van een kat. Hij had van te voren wel gedacht dat hij een vergeefschen tocht zou doen, maar toch gevoelde hij er zich door verlicht. Hij ging gekalmeerd naar beneden en zei bij zichzelf dat hij heel goed tot den avond kon wachten. Toen hij buiten was, vertraagde hij zijn tred; hij stak de marché Saint-Germain over, ging de rue de Seine door, zonder bepaald doel, en al wat vermoeid, maar toch besloten om te voet naar huis te gaan. Toen hij op de hoogte van de rue Jacob kwam, dacht hij op eens aan de Charbonnels. In geen tien dagen had hij ze gezien. Ze waren verstoord op hem. Toen besloot hij even bij hen aan te gaan om ze de hand te reiken. Het weer was dien middag zoo zacht, dat zijn stemming er den invloed van ondervond.

De kamer der Charbonnels in het hôtel du Périgord, zag uit op de binnenplaats, die zeer somber was en waaruit een vuile gootsteenlucht omhoog steeg. Ze was groot en donker, met een kreupel mahoniehouten ameublement en verschoten damasten gordijnen. Toen Rougon binnentrad, was mevrouw Charbonnel bezig haar japonnen op te vouwen en op den bodem van een diepen koffer te leggen, terwijl mijnheer Charbonnel met inspanning van al zijn krachten, een anderen, kleineren koffer met touwen vastbond.

—Hoe nu, gaat u vertrekken? vroeg hij glimlachend.

—Ach ja, antwoordde mevrouw Charbonnel met een diepen zucht, er is nu heelemaal geen hoop meer.

Intusschen schenen zij zeer gevleid door zijn bezoek. Daar alle stoelen met kleedingstukken en pakjes bezet waren, ging hij op den rand van het bed zitten en hernam op zijn goedigen toon:

—Laat maar, ik zit hier goed …. Ga intusschen uw gang, ik wil u niet storen …. Vertrekt u met den trein van achten?

—Ja, met den trein van achten, zei mijnheer Charbonnel. We hoeven nog maar zes uur in Parijs te blijven …. Ach, het zal ons nog lang heugen, mijnheer Rougon.

En hij die zoo weinig placht te spreken, wond zich vreeselijk op, stak de vuist dreigend uit naar het venster en zei, dat men in zoo’n stad moest komen om te twee uur in den namiddag niets meer te kunnen zien. Dat grauwe daglicht, dat door die nauwe opening boven de binnenplaats naar beneden viel, dat was Parijs. Maar goddank, hij zou de zon weer terugvinden in zijn tuin te Plassans. En hij keek in de kamer rond of hij niets vergeten had. ’s Morgens had hij een spoorboekje gekocht. Op den schoorsteen lag een gebraden kip in een vettig papier, die zouden ze meenemen om onderweg te gebruiken.

—Vrouwlief, zei hij, heb je de laden wel leeggemaakt?…. Ik had mijn pantoffels in het nachtkastje staan …. Ik geloof, dat er papieren achter de latafel zijn gevallen. [168]

Rougon, op den rand van het bed gezeten, keek met een beklemd hart naar de toebereidselen van die oudjes, die met bevende handen hun pakjes dichtmaakten. Hij voelde een stil verwijt in hun ontroering. Hij had ze zoolang in Parijs opgehouden; en nu eindigde dat alles in een volslagen teleurstelling, een werkelijke vlucht.

—Ge doet er verkeerd aan, mompelde hij.

Mevrouw Charbonnel maakte een gebaar, alsof zij hem smeekte te zwijgen. Daarop zei ze levendig:

—Hoor eens, mijnheer Rougon, beloof ons niets. Ons ongeluk zou weer van voren af aan beginnen …. Wanneer ik bedenk, dat we hier al twee en een half jaar wonen! Twee en een half jaar, groote God, in dit hol!…. Mijn leven lang zal ik er een pijnlijk been uit houden; ik sliep hier altijd achteraan, en zie eens, het water druipt daar langs den muur …. Neen, ik kan u alles niet vertellen. ’t Is te veel om op te noemen. We hebben schatten uitgegeven. Kijk, gisteren heb ik dien grooten koffer moeten koopen om alles mee te nemen wat we hier in Parijs versleten hebben, slecht genaaide kleeren die we schandelijk duur gekocht hebben, linnengoed dat vol gaten en scheuren van de waschvrouw terugkwam …. O, die waschvrouwen hier, die zal ik waarlijk niet betreuren! Ze branden alles stuk met hun chloor.

En zij wierp een bundel lappen in den koffer, terwijl zij uitriep:

—Neen, neen, we gaan heen. Nog een uur langer, ziet u, en ik zou het besterven.

Maar Rougon kwam weer telkens op hun zaak terug. Hadden ze dan zulk slecht nieuws gehoord? Toen vertelden de Charbonnels hem bijna huilend, dat de erfenis van hun achterneef Chevassu hun bepaald ontgaan zou. De Raad van State was op het punt de zusters van de Heilige Familie te machtigen het legaat van vijfhonderd duizend francs te aanvaarden. En wat hun alle hoop benomen had, was de omstandigheid dat monseigneur Rochart zich te Parijs moest bevinden, om nogmaals te trachten de zaak tot een gunstig einde te brengen.

Mijnheer Charbonnel staakte op eens zijn inspannend werk en in een opwelling van spijt zijn handen wringende, riep hij telkens:

—Vijfhonderd duizend francs! Vijfhonderd duizend francs!

En beiden gingen ontmoedigd zitten, de man op den koffer, de vrouw op een pak linnengoed, midden in de wanordelijke kamer. En langzaam en zacht begonnen zij te klagen; wanneer de een zweeg, begon de andere weer. Zij herdachten hun teedere genegenheid voor hun achterneef Chevassu. Wat hadden zij hem liefgehad! In werkelijkheid hadden zij hem in geen zeventien jaar gezien, toen zij zijn dood vernamen. Maar op dit oogenblik meenden zij te goeder trouw dat zij hem liefgehad hadden, dat [169]zij hem in zijn ziekte met allerlei oplettendheden overladen hadden. Daarop beschuldigden zij de zusters van de H. Familie van schandelijke handelingen; ze hadden op bedriegelijke wijze het vertrouwen van hun bloedverwant weten te winnen, ze hadden zijn vrienden van hem verwijderd, ze hadden een onafgebroken dwang uitgeoefend op zijn door de ziekte verzwakten wil. Mevrouw Charbonnel, die toch vroom was, ging zelfs zoover dat ze met een afschuwelijk praatje voor den dag kwam, volgens hetwelk hun achterneef Chevassu van angst gestorven was, nadat hij zijn testament gemaakt had, dat hem door een priester gedicteerd was, die hem den duivel aan het voeteneind van zijn bed had laten zien. Wat den bisschop van Faverolles, monseigneur Rochart aangaat, het stond hem al heel leelijk dat hij brave lieden, die in geheel Plassans bekend waren door de eerlijke manier waarop zij hun kapitaaltje in den oliehandel verdiend hadden, van hun geld en goed wou berooven.

—Maar alles is misschien nog niet verloren, zei Rougon die zag dat ze al begonnen te weifelen. Monseigneur Rochart is onze lieve Heer niet …. Ik heb me niet met u bezig kunnen houden. Ik heb zooveel zaken! Laat me eens zien hoe het er mee staat. Ik zal toch zorgen, dat ze ons niet afzetten.

De Charbonnels keken elkander met een licht schouderophalen aan. De man mompelde:

—’t Is de moeite niet meer waard, mijnheer Rougon.

En toen Rougon aandrong en zwoer dat hij alle pogingen in het werk zou stellen, dat hij niet van plan was ze zoo te laten vertrekken, herhaalde de vrouw:

—’t Is zeker de moeite niet meer waard. Ge haalt u vergeefsche moeite op den hals …. We hebben met onzen advocaat over u gesproken. Hij begon te lachen, hij zei dat u op het oogenblik niet tegen monseigneur Rochart opgewassen zijt.

—Als men niet tegen iemand opgewassen is, wat zal men er dan aan doen? zei mijnheer Charbonnel op zijn beurt. Dan is het beste maar toe te geven.

Rougon liet het hoofd zinken. De woorden van die twee oudjes troffen hem als een klap in het aangezicht. Nooit had zijn onmacht hem meer gekweld.

Intusschen ging mevrouw Charbonnel voort:

—We gaan naar Plassans terug. Dat is de wijste partij …. O, we scheiden als vrienden, mijnheer Rougon. Als we mevrouw Félicité, uw moeder, daarginds zien, zullen we haar zeggen dat ge u ondankbare moeite voor ons getroost hebt. En als anderen ons iets mochten vragen, wees maar niet bang dat we een woord tot uw nadeel zouden zeggen. Men kan geen ijzer met handen breken, nietwaar?

Nu was de maat vol. Hij zag in zijn verbeelding de Charbonnels, [170]in hun stadje teruggekeerd. Dat zou daar ’s avonds een gepraat geven! ’t Was voor hem een persoonlijke nederlaag, die hij de eerste jaren niet te boven zou komen.

—Blijft! riep hij, ik wil dat u blijft!…. We zullen eens zien of monseigneur Rochart me in éen hap opslokt!

Zijn lach had iets verontrustends, dat den Charbonnels schrik aanjoeg. Toch weigerden zij. Eindelijk stemden zij er in toe nog een poosje in Parijs te blijven, hoogstens acht dagen. De man maakte met heel veel moeite de touwen weer los, die hij met zooveel inspanning om den koffer gebonden had; de vrouw, ofschoon het pas drie uur was, stak een kaars aan om het linnengoed en de kleeren weer in de laden te leggen. Toen hij ze verliet, drukte Rougon hun vriendelijk de hand en hernieuwde zijn beloften.

Hij was nog geen tien stappen de deur uit, of hij kreeg berouw. Waarom had hij die Charbonnels, die toch halsstarrig wilden vertrekken, teruggehouden? ’t Was een uitmuntende gelegenheid geweest om zich van hen te ontslaan. Nu was hij meer dan ooit gebonden om hen dat proces te laten winnen. En hij was vooral boos op zichzelf, omdat hij gehoor gegeven had aan de inblazingen van zijn ijdelheid. Dat vond hij zijn kracht onwaardig. Enfin, hij had het beloofd, hij zou wel verder zien. Hij ging de rue Bonaparte door, de kade langs en de pont des Saints-Pères over.

Het weer bleef zacht. Over de rivier streek echter een frisch windje. Hij was op het midden van de brug en knoopte zijn jas dicht, toen hij voor zich uit een dikke, in bont gehulde dame zag, die hem den weg versperde. Aan de stem herkende hij mevrouw Correur.

—Ach, is u het, zei ze op klagenden toon. Als ik u hier niet ontmoet had, zou u me in geen acht dagen gezien hebben. Neen, u is niet vlug om iemand te helpen.

En zij verweet hem dat hij niets voor haar gedaan had van al wat zij hem maanden lang gevraagd had. Het betrof nog steeds die juffrouw Herminie Bellecoq, oud-élève van Saint-Denis, die haar verleider, een officier, wilde huwen, als een goede ziel hem de reglementaire huwelijksgift wilde voorschieten. En al die andere dames lieten haar geen oogenblik met rust; mevrouw de weduwe Leturc wachtte op haar tabaksdépôt; mevrouw Chardon, mevrouw Testanière, mevrouw Jalaguier, kwamen alle dagen haar nood klagen en haar herinneren aan de beloften die zij gemeend had te mogen doen.

—Ik had natuurlijk op u gerekend, zei ze ten slotte. O, u hebt me in een lastig parket gebracht!…. Ik ga onmiddellijk naar het ministerie van openbaar onderwijs voor de beurs van den kleinen Jalaguier. U had me die beurs beloofd. [171]

Zuchtend mompelde zij toen:

—Enfin, we zijn wel genoodzaakt overal heen te draven, daar gij weigert onze beschermer te zijn.

Rougon, die last van den wind had, boog den rug en keek intusschen naar de haven Saint-Nicolas, die daar een hoekje van een kleine koopstad geleek. Terwijl hij naar mevrouw Correur luisterde, keek hij met belangstelling naar een boot die een lading suikerbrooden in had; mannen waren aan het lossen, en lieten de brooden glijden door een goot, die zij van twee planken gemaakt hadden. Driehonderd personen stonden op de kaden naar dat werk te kijken.

—Ik ben niets, ik vermag niets, antwoordde hij. Ge doet er verkeerd aan me dat kwalijk te nemen.

Maar zij hernam:

—Och, zwijg maar, ik ken u! Als u wilt, kunt ge alles zijn …. Houd u maar zoo niet, Eugène!

Hij kon een glimlach niet weerhouden. De vertrouwelijkheid van mevrouw Mélanie, zooals hij haar vroeger noemde, wekte de herinnering van het hôtel Vanneau in hem op, toen hij geen schoenen aan de voeten had en Frankrijk veroverde. Hij vergat zijn zelfverwijt van zooeven, toen hij de Charbonnels verliet.

—Laat hooren, zei hij met een goedig gezicht, wat hebt u me eigenlijk te vertellen? Maar laten we hier niet blijven staan. ’t Is hier om te bevriezen. Daar u toch naar de rue de Grenelle gaat, zal ik tot aan het einde van de brug met u meegaan.

Toen keerde hij op zijn schreden terug, en liep naast mevrouw Correur, zonder haar een arm te geven. Zij vertelde breedvoerig haar grieven.

—De anderen kunnen me eigenlijk zooveel niet schelen! Die dames kunnen wachten …. Ik zou u niet lastig vallen, ik zou even vroolijk zijn als eertijds, weet u nog wel, als ik niet zelf in groote onaangenaamheden zat. Dan wordt men wel eens bitter gestemd …. Mijn hemel, het is nog altijd die kwestie van mijn broer. Die arme Martineau, zijn vrouw heeft hem volslagen gek gemaakt. Hij heeft geen hart meer.

En ze vertelde tot in de fijnste bijzonderheden hoe zij de vorige week een nieuwe poging tot verzoening gedaan had. Om precies te weten hoe haar broer over haar dacht, had zij een van haar vriendinnen, juffrouw Herminie Billecoq, die zij al een paar jaar lang hoopte uit te huwelijken, naar Coulonges gezonden.

—Haar reis heeft me honderd zeventien francs gekost, ging zij voort. Nu, wilt u weten hoe men haar ontvangen heeft? Mevrouw Martineau is schuimbekkende van woede voor haar gaan staan, en riep dat zij, als zij lichtekooien stuurde, ze door de politie zou laten oppakken. Mijn lieve Herminie beefde nog zoo, toen [172]ik haar van den trein kwam afhalen, dat we een koffiehuis moesten binnengaan om iets te gebruiken.

Zij waren aan het einde der brug gekomen. Wandelaars liepen hen tegen het lijf. Rougon trachtte haar met vriendelijke woorden te troosten.

—’t Is wel treurig, maar uw broer zal wel weer goed met u worden. De tijd baart rozen.

En daar zij hem staande hield op den hoek van het trottoir, bij het geratel van de rijtuigen die den hoek omreden, ging hij weer langzaam terug naar de brug. Zij volgde hem en herhaalde:

—Wanneer Martineau sterft, is zij in staat zijn testament te verbranden, als hij dat nalaat. Die arme goede man is nog slechts vel over been. Herminie vond dat hij er heel slecht uitzag …. Ja, ik word wel geplaagd.

—Op het oogenblik valt er niets aan te doen, u zult moeten wachten, zei Rougon met een vaag gebaar.

Ze hield hem weer staande op het midden van de brug en fluisterde:

—Herminie heeft me iets vreemds verteld. Het schijnt dat Martineau tegenwoordig aan politiek meedoet. Hij is republikein. Bij de laatste verkiezingen heeft hij het land in rep en roer gebracht. Dat heeft me doen schrikken. Zeg, zou men hem lastig kunnen vallen?

Er volgde een korte stilte. Zij keek hem strak aan. En hij oogde een landauer na, alsof hij haar blik wou ontwijken. Toen hernam hij met een argeloos gezicht:

—Wees maar gerust. Ge hebt vrienden, niet waar? Nu, reken op hen.

—Ik reken op u, Eugène, zei ze op zachten, teederen toon.

Toen scheen hij getroffen. Hij keek haar op zijn beurt aan en hij vond haar aandoenlijk, met haar dikken hals, haar geblanket gelaat, als een mooie vrouw die jeugdig wou blijven. Zij vertegenwoordigde zijn geheele jeugd.

—Ja, reken op mij, antwoordde hij, haar handen drukkend. U weet wel dat ik in al uw geschillen aan uw zijde sta.

Hij vergezelde haar tot aan de quai Voltaire. Toen zij hem verlaten had, ging hij eindelijk de brug over, zijn tred vertragende, met belangstelling kijkende naar de suikerbrooden die op de kade van de haven Saint-Nicolas gelost werden. Hij ging zelfs een oogenblik tegen de borstwering leunen. Maar de brooden die in de goten gleden, het groene water dat onder de bogen der brug doorstroomde, de toeschouwers, de huizen, alles raakte dooreen verward en loste zich op in een onweerstaanbaar gemijmer. Hij dacht aan allerlei verwarde zaken, hij daalde met mevrouw Correur in donkere diepten neer. En hij had geen spijt meer; [173]hij verlangde slechts heel groot, heel machtig te zijn ten einde zijn omgeving boven hopen en denken te bevredigen.

Een huivering wekte hem uit zijn gepeins. Hij rilde van koude. De nacht viel, de windjes die van de rivier kwamen, joegen kleine stofwolkjes op de kaden omhoog. Terwijl hij de quai des Tuileries langs ging, voelde hij zich zeer afgemat. De moed ontbrak hem plotseling om te voet naar huis te gaan. Er reden echter slechts volle vigelantes voorbij, en hij zag reeds van een rijtuig af, toen hij een koetsier plotseling voor hem stil zag houden. Een hoofd werd buiten het portier gestoken. Mijnheer Kahn riep hem toe:

—Ik ging juist naar u toe. Stap toch in! Ik zal u thuis brengen, onderweg kunnen we praten.

Rougon stapte in. Hij zat ternauwernood, of de gewezen afgevaardigde barstte in een vloed van heftige woorden uit.

—Och, beste vriend, men heeft me daar een voorstel gedaan …. Ge raadt het nooit. Ik ben er warm van.

En terwijl hij het portierraampje liet zakken:

—U hebt er niets op tegen, hè?

Rougon ging in een hoekje leunen, terwijl hij door het open raampje den grijzen muur van den tuin der Tuileriën voorbij zag glijden. Mijnheer Kahn ging met levendige gebaren voort:

—U weet, ik heb uw raad gevolgd …. Sedert twee jaar voer ik hardnekkig strijd. Ik heb den keizer driemaal gezien, ik schrijf al mijn vierde memorie over die kwestie. Al heb ik de concessie van mijn spoorweg niet gekregen, ik heb toch altijd belet dat Marsy haar aan de compagnie de l’Ouest kon geven …. Enfin, ik heb gewacht tot we de sterksten zouden zijn, zooals ge me gezegd hadt.

Hij zweeg een oogenblik, zijn stem ging verloren in het afschuwelijk geraas van een met ijzer beladen wagen, die langs de kade reed. Toen de vigelante den wagen voorbij was, ging hij voort:

—Nu, zoo even is er een heer, die me geheel onbekend is, op mijn kantoor verschenen om mij uit naam van de Marsy en den directeur der compagnie de l’Ouest de concessie aan te bieden, wanneer ik den heeren een millioen in aandeelen wou afstaan …. Wat zegt gij daarvan?

—Dat is wel wat duur, mompelde Rougon glimlachend.

Mijnheer Kahn schudde het hoofd.

—Neen, maar, ge kunt u geen denkbeeld maken van de brutaliteit waarmee die lui optraden! Ik zou u mijn heele gesprek met den onbekende moeten mededeelen. Marsy verbindt zich voor dat millioen om mij te steunen en te zorgen, dat ik binnen een maand de vereischte vergunning krijg. Hij eischt zijn aandeel, meer niet …. En toen ik van den keizer sprak, begon de man te lachen. Hij heeft me heel netjes aan het verstand [174]gebracht, dat als ik den keizer voor me had, mijn zaak reddeloos verloren was.

De vigelante reed de place de la Concorde op. Rougon kwam uit zijn hoekje, alsof hij het daar warm gehad had, met een roode kleur op de wangen.

—En hebt ge dien mijnheer de deur gewezen? vroeg hij.

De gewezen afgevaardigde keek hem een oogenblik met sprakelooze verbazing aan. Zijn boosheid was plotseling gezakt. Hij dook op zijn beurt in een hoekje van het rijtuig weg, en zich zachtjes aan de schokken van het rijtuig overgevende, mompelde hij:

—Welneen, men wijst den lui zoo maar niet de deur, zonder nadenken …. Ik wou trouwens eerst uw raad inwinnen. Ik voor mij heb grooten lust het aan te nemen.

—Nooit, Kahn! riep Rougon woedend. Nooit!

En de discussies begonnen. Mijnheer Kahn noemde cijfers; een millioen was buiten kijf verbazend veel om iemand om te koopen, maar hij bewees dat men door zekere operaties dat gaatje wel kon stoppen. Rougon luisterde niet, hij wou er niet van hooren. Hij bekommerde zich niet om geld. Maar hij wou niet dat Marsy een millioen in zijn zak zou steken, omdat in het geven van dat millioen een bekentenis van zijn onmacht opgesloten lag, en tevens een bewijs dat hij den invloed van zijn tegenstander buitensporig hoog schatte.

—Ge ziet wel dat hij het moe wordt. Hij legt de duimschroeven aan …. Wacht maar, we krijgen de concessie voor niets.

En bijna dreigend ging hij voort:

—We zouden in onmin geraken, ik waarschuw u. Ik kan niet toestaan dat een mijner vrienden zoo afgezet wordt.

Een stilte volgde. De vigelante reed de Champs-Elysées op. Beiden schenen diep in gedachten, de boomen langs den weg te tellen. Mijnheer Kahn verbrak het eerst het stilzwijgen door de halfluide opmerking:

—Hoor eens, ik zou niets liever willen, ik wil u niet in den steek laten, maar ge moet zelf toestemmen dat ik nu al bijna twee jaar ….

Hij hield even op, om met een andere zinswending te vervolgen:

—Enfin, ’t is uw schuld niet, uw handen zijn op het oogenblik gebonden. We moesten het millioen maar geven, heusch!

—Nooit! herhaalde Rougon stellig. Binnen veertien dagen hebt ge uw concessie, hoort ge!

De vigelante was stilgehouden voor het kleine hôtel in de rue Marbeuf. Toen bleven zij, zonder uit te stappen, met gesloten portier, nog een oogenblik praten, heel op hun gemak, alsof zij in hun kamer zaten. Rougon kreeg dien avond mijnheer Bouchard en kolonel Jobelin ten eten, en hij wou mijnheer [175]Kahn ook houden, maar deze moest tot zijn spijt weigeren, daar hij al een andere uitnoodiging had aangenomen. Nu was de groote man op eens vol ijver voor de concessie. Toen hij uitgestapt was, sloot hij vriendelijk het portier en wisselde hij een laatste knikje met den oud-afgevaardigde.

—Tot morgen, Donderdag, niet waar? riep deze, terwijl hij onder het wegrijden zijn hoofd uit het portierraampje stak.

Rougon kwam opgewonden in huis. Hij kon zelfs de avondbladen niet lezen. Ofschoon het pas vijf uur was, ging hij naar het salon en bleef daar op en neer loopen, wachtende op zijn gasten. De eerste zonnige dag in het jaar, die bleeke Januari-zon, had hem een begin van hoofdpijn bezorgd. Zijn ontmoetingen op dien middag hadden een levendigen indruk by hem achtergelaten. De geheele bende,—de vrienden die hij verdroeg, die welke hij vreesde en die voor welke hij werkelijk genegenheid had opgevat,—dreef hem tot een onmiddellijke ontknooping. En dat mishaagde hem niet; hij gaf hun gelijk dat ze ongeduldig werden, hij voelde een toorn in zich opkomen, die zoo groot was als van hen allen gezamenlijk. ’t Was alsof men langzamerhand de ruimte voor hem vernauwd had. Het oogenblik was nabij, waarop hij een vreeselijken sprong zou moeten wagen.

Op eens dacht hij aan Gilquin, dien hij geheel vergeten had. Hij schelde om te vragen of „de heer met de groene jas” in zijn afwezigheid teruggekomen was. De knecht had niemand gezien. Toen beval hij hem in zijn kamer te laten, wanneer hij in den loop van den avond komen mocht.

—En dan moet ge me dadelijk waarschuwen, ging hij voort, zelfs al zitten we nog aan tafel.

Toen haalde hij uit nieuwsgierigheid Gilquin’s kaartje weer voor den dag. Hij las en herlas: „Er is haast bij, een grappige geschiedenis” zonder er wijzer door te worden. Toen mijnheer Bouchard en de kolonel kwamen, liet hij het kaartje in zijn zak glijden, voortdurend denkend aan dien zin, die hem ontstemde.

Het diner was zeer eenvoudig. Mijnheer Bouchard leefde al een paar dagen als vrijgezel, daar zijn vrouw naar een zieke tante had moeten gaan, van wier bestaan hij nu eerst hoorde. De kolonel, die altijd een welkome gast bij de Rougons was, had dien avond zijn zoon Auguste meegebracht. Mevrouw Rougon nam de honneurs aan tafel waar, met haar stille minzaamheid. De bediening geschiedde onder haar nauwlettend toezicht, zonder dat men het minste gerinkel hoorde. Het gesprek liep over de studiën op de lycées. De chef de bureau haalde versregels van Horatius aan, sprak over de prijzen die hij in 1813 hy de algemeene wedstrijden behaald had. De kolonel had meer militaire tucht verlangd; en hij vertelde waarom Auguste voor het candidaatsexamen was afgewezen: de jongen was zoo vlug van [176]begrip, dat hij altijd meer wist dan de professoren vroegen, en dat konden die heeren niet verdragen. Terwijl zijn vader die uitlegging aan zijn niet-slagen gaf, at Auguste met een geniepig lachje een stukje gevogelte.

Bij het dessert scheen Rougon, die tot dusver verstrooid had toegeluisterd, op te schrikken door een luid gebel. Hij dacht dat het Gilquin was, en naar de deur kijkende vouwde hij werktuigelijk zijn servet op, in afwachting dat hij geroepen zou worden. Maar het was Du Poizat die binnentrad. De gewezen onder-prefect ging op twee passen afstands van de tafel zitten, als een goede bekende. Hij kwam dikwijls, vroeg in den avond, dadelijk na het eten, dat hij in een klein pension op de faubourg Saint-Honoré gebruikte.

—Ik ben doodmoe, mompelde hij, zonder eenige nadere verklaring te geven over zijn drukke bezigheden in den middag. Ik zou naar bed gegaan zijn, als ik niet even de kranten had willen inzien. Ze liggen zeker in uw kamer, niet waar Rougon?

Toch bleef hij zitten en gebruikte een peer met een drupje wijn. Het gesprek liep nu over de duurte der levensmiddelen; alles was in twintig jaar tijds tweemaal zoo duur geworden. Het heugde mijnheer Bouchard nog dat hij een paar duiven voor vijftien sous had zien verkoopen. Intusschen trok mevrouw Rougon, zoodra de koffie en de likeuren rondgediend waren, zich bescheiden terug. Men keerde zonder haar naar het salon terug en richtte het daar heel huiselijk in. De kolonel en de chef de bureau brachten zelf de speeltafel voor den haard; en terwijl zij de kaarten schudden, verdiepten zij zich reeds in allerlei combinaties. Auguste bladerde in een geïllustreerd tijdschrift, dat op een hoektafeltje lag. Du Poizat was verdwenen.

—Zie eens wat een spel, zei de kolonel op eens. Zeldzaam, hè?

Rougon kwam naderbij en knikte. Toen hij vervolgens de tang ter hand wou nemen om de houtblokken wat op te rakelen, kwam de knecht, die zachtjes binnengetreden was, hem aan het oor fluisteren:

—Die mijnheer van van morgen is er.

Hij kreeg op eens een schok. Hij had de bel niet hooren overgaan. In zijn kamer vond hij Gilquin met een rotting onder den arm, als een kenner met half dichtgeknepen oogen een slechte gravure bekijkende, die Napoleon op St. Helena voorstelde. Zijn groene jas was tot aan de kin dichtgeknoopt; op het hoofd, half op het eene oor droeg hij een bijna nieuwen zijden hoed.

—Welnu? vroeg Rougon levendig.

Maar Gilquin haastte zich niet. Hij schudde het hoofd en zei met het oog op de gravure:

—Toch goed getroffen!…. Hij staat er net op of hij vreeselijk het land heeft. [177]

De kamer werd verlicht door een enkele lamp, op den hoek der schrijftafel. Toen Rougon binnentrad, vernam hij een licht gekraak, als van papier, dat uit een fauteuil met een breeden rug, die voor den haard geplaatst was, scheen te komen. Maar toen daarop een diepe stilte volgde, meende hij het geknetter van een half uitgedoofd houtblok gehoord te hebben. Rougon noodigde Gilquin uit plaats te nemen, maar deze weigerde, en de beide mannen bleven bij de deur staan, in de schaduw van een boekenkast.

—Welnu? herhaalde Rougon.

En hij vertelde dat hij dien middag de rue Guisarde was doorgegaan. Toen sprak de ander over zijn portierster, een uitstekende vrouw, die een borstkwaal opgedaan had in dat vochtige benedenhuis.

—Maar die zaak daar haast bij is …. Wat is dat toch?

—Wacht even! Daar ben ik juist voor hier, we komen er zoo dadelijk op. En ben je boven geweest, heb je de poes gehoord? Verbeeld je, die is langs de goten op mijn kamer gekomen. Op een nacht had ik het raam open gelaten, en ’s morgens lag ze naast me op bed. Ze likte me den baard. Dat vond ik zoo grappig, dat ik haar gehouden heb.

Eindelijk kwam hij met de zaak voor den dag. Maar het was een lange geschiedenis. Hij begon met zijn liefdesbetrekking te vertellen met een strijkster, die op een avond bij het uitgaan van de Ambigu verliefd op hem was geworden. Die arme Eulalie had zich genoodzaakt gezien haar meubels aan haar huisheer te laten, omdat een minnaar haar verlaten had juist toen zij vijf termijnen schuldig was. Toen woonde zij sinds een dag of tien in een logement in de rue Montmartre, dicht bij haar atelier; en nu had hij de heele week bij haar geslapen, op de tweede verdieping, in een klein kamertje dat op de plaats uitzag.

Rougon hoorde hem geduldig aan.

—Drie dagen geleden, ging Gilquin voort, had ik een koek en een flesch wijn meegebracht …. We hebben dat in bed verorberd. We gaan vroeg naar bed, weet je …. Eulalie is even voor twaalven opgestaan, om de kruimels van de dekens te schudden. En dadelijk daarop lag ze weer in diepen slaap. Die kan slapen, hoor!…. Maar ik sliep niet. Ik had de kaars uitgeblazen en ik lag voor me uit te kijken naar de lucht, toen er plotseling twist ontstond in de kamer daarnaast. Ik moet er bij vertellen, dat de twee kamers vroeger ineenliepen, maar de deur is nu dichtgespijkerd. De stemmen klonken weer zachter; de vrede scheen hersteld; maar ik hoorde zulke vreemde geluiden, dat ik, ronduit gezegd, eens door een reet van de deur ging kijken …. Neen, je raadt nooit wat ik zag ….

Hij zweeg even, met groote oogen, genietende van de uitwerking die zijn woorden zouden hebben. [178]

—Nu dan, ze waren met hun beiden, een jonge man van vijf en twintig, tamelijk knap, en een oude van over de vijftig, klein, mager en ziekelijk …. Die snaken stonden pistolen te bekijken, dolken, degens, allerlei wapenen die blonken van nieuwheid. Ze spraken een taaltje, dat ik eerst niet begreep. Maar aan sommige woorden begreep ik dat het Italiaansch was. Je weet, ik heb in Italië gereisd. Toen heb ik eens goed toegeluisterd en ik heb alles begrepen …. Het zijn heeren die naar Parijs zijn gekomen om den keizer te vermoorden. Ziedaar!

En hij kruiste de armen en drukte zijn wandelstok tegen zijn borst, terwijl hij telkens herhaalde:

—Grappig, hè?

Dat was de zaak die Gilquin zoo grappig vond. Rougon haalde de schouders op; men had hem wel twintigmalen op samenzweringen attent gemaakt. Maar de gewezen handelsreiziger gaf nauwkeurige bijzonderheden aan.

—Je hebt me gezegd, dat ik je al de praatjes in de buurt moest komen vertellen. Ik wil je graag een dienst bewijzen, ik breng je alles over, niet waar? Schud nu maar je hoofd zoo niet …. Geloof je niet dat ik, als ik naar de prefectuur was gegaan, een aardig fooitje zou gekregen hebben? Maar ik wil er liever een vriend van laten profiteeren. ’t Is ernstig, hoor! Ga de zaak aan den keizer vertellen, wat drommel, die valt je nog om den hals!

Sedert drie dagen hield hij een oogje op de mooie heertjes, zooals hij ze noemde. Overdag kwamen er nog twee anderen, éen jonge en éen van middelbaren leeftijd met een heel knap uiterlijk, een bleek gezicht en lang zwart haar, die het hoofd scheen te zijn. Al die luidjes kwamen uitgeput van vermoeienis thuis en spraken dan heel geheimzinnig met elkaar. Den vorigen avond had hij ze van die ijzeren „dingetjes” zien laden, hij geloofde bepaald dat het bommen waren. Hij had den sleutel aan Eulalie gevraagd en nu bleef hij op zijn kousen in de kamer, om alles af te luisteren. En tegen negen uur zorgde hij dat Eulalie lag te snorken, om de buren gerust te stellen. Naar zijn meening moest men in politieke zaken de vrouwen er buiten laten.

Naar mate Gilquin sprak werd Rougon ernstiger. Onder den lichten roes van den gewezen handelsreiziger, te midden van de vreemde bijzonderheden waarmee hij zijn verhaal doorspekte, drong zich toch bij Rougon het geloof aan de waarheid van dat verhaal op. En die zenuwachtige gejaagdheid, die hij den ganschen dag gevoeld had, die kwellende nieuwsgierigheid, kwamen hem nu als een voorgevoel voor. En hij verdween overmeesterd door die innerlijke onrust die hem al van den morgen af bevangen had, een onwillekeurige ontroering van een [179]sterk man, wiens lot door een kaartworp beslist zal worden.

—Domkoppen, die natuurlijk de heele politie achter kun hielen krijgen, zei hij met voorgewende onverschilligheid.

Gilquin begon spotachtig te lachen. Binnensmonds prevelde hij:

—De politie zal zich in dat geval moeten haasten.

En hij zweeg, terwijl hij lachend een deuk in zijn hoed sloeg. De groote man begreep dat hij nog niet alles verteld had. Hij keek hem strak aan, maar de ander had de deur reeds geopend, met de woorden:

—Enfin, ik heb je gewaarschuwd …. Ik ga eten, mijn waarde. Ik heb nog geen tijd gehad om te eten. Den heelen middag heb ik mijn mannetjes in het oog moeten houden …. En een honger dat ik heb!

Rougon hield hem terug en vroeg of hij hem kon dienen met een stuk koud vleesch; en hij gaf dadelijk bevel in de eetzaal voor hem te laten dekken. Gilquin scheen zeer getroffen. Hij sloot de deur van de kamer en sprak wat zachter, opdat de knecht het niet zou hooren:

—Je bent een fideele kerel …. Luister eens goed. Ik wil je niet bedriegen. Als je me slecht ontvangen had, was ik dadelijk naar de prefectuur gegaan …. Maar nu zal je alles weten. Dat is eerlijk gesproken, hè? Je zult dien dienst niet vergeten, hoop ik. Vrienden blijven altijd vrienden, wat men ook mag zeggen.

Toen boog hij zich naar hem over en siste hem toe:

—’t Is op morgenavond bepaald …. Men wil Napoleon in de lucht laten vliegen voor de Opera. Het rijtuig, de adjudanten, de heele kliek wordt ineens weggeveegd.

Terwijl Gilquin zijn plaats aan de tafel in de eetzaal innam, bleef Rougon onbewegelijk, met een vaalbleek gelaat, in zijn kamer staan. Hij overlegde, hij weifelde. Eindelijk ging hij voor zijn schrijftafel zitten; hij nam een blad papier, maar schoof het even spoedig van zich af. Een oogenblik scheen hij de kamer uit te willen gaan, als om een bevel te geven. Maar hij kwam langzaam terug en verdiepte zich weer in een gepeins, dat zijn aangezicht somber stemde.

Op dit oogenblik kreeg de armstoel met den breeden rug, die voor het haardvuur stond, een plotselingen schok. Du Poizat stond op en vouwde zijn krant kalmpjes dicht.

—Hoe, was jij daar, jij! zei Rougon heftig.

—Wel zeker, ik las de kranten, antwoordde de gewezen onder-prefect, met een glimlach die zijn onregelmatige, witte tanden bloot liet. Dat wist je wel, je hebt me immers gezien toen je binnen kwam.

Die brutale leugen maakte een verdere verklaring overbodig. Beide mannen keken elkander stilzwijgend aan. En daar Rougon hem, besluiteloos, scheen te raadplegen, maakte Du Poizat een [180]gebaar dat duidelijk zeggen wilde: „Wacht nog wat, er is geen haast bij, eerst zien”. Geen enkel woord werd tusschen hen gewisseld. Zij keerden naar het salon terug.

Dien avond was er zoo’n oneenigheid tusschen den kolonel en mijnheer Bouchard ontstaan, over de prinsen van Orleans en den graaf de Chambord, dat zij de kaarten hadden neergeworpen en zwoeren dat zij nooit meer samen wilden spelen. Ze zaten ieder aan een kant van den haard, met sombere, dreigende blikken. Toen Rougon binnentrad, verzoenden zij zich met elkaar, en begonnen als om strijd zijn lof te bezingen.

—O, ik geneer me niet, ik zeg het hem in zijn tegenwoordigheid, ging de kolonel voort. Er is niemand die bij hem vergeleken kan worden.

—We spreken kwaad van u, hoort ge wel, hernam mijnheer Bouchard knipoogend.

En het gesprek ging voort:

—Een weergaloos vernuft!

—Een voortvarend man met een veroveraarsblik!

—Ach, hij mocht zich wel wat meer met onze zaken bemoeien!

—Ja, ’t zou niet zoo’n rommel zijn. Hij alleen kan het keizerrijk redden!

Rougon’s breede borst zwol op, terwijl hij uit bescheidenheid een gemelijk gezicht zette. Die wierookdampen snoof hij met welgevallen op. Zijn ijdelheid werd nooit aangenamer gekitteld, dan wanneer de kolonel en mijnheer Bouchard, heele avonden lang, hun bewondering beurtelings lucht gaven. Hun domheid kwam dan eerst recht voor den dag, de ernstige uitdrukking op hun gelaat was komisch om te zien, maar hoe flauwer hij ze vond, hoe meer hij genoot van hun eentonige stem, die onophoudelijk zijn lof verkondigde. Soms maakte hij er een grapje van, wanneer de twee neven er niet waren; maar toch werden zijn hoogmoed en heerschzucht er door bevredigd. Het was als een mesthoop van loftuitingen, groot genoeg om er zich met zijn kolossaal lichaam op rond te wentelen.

—Neen, neen, ik heb niet veel te beteekenen, zei hij hoofdschuddend. O, als ik werkelijk zoo groot was als gij denkt ….

Hij voltooide zijn zin niet. Hij had zich voor de speeltafel neergezet en begon werktuigelijk de kaarten te leggen, wat hem in den laatsten tijd maar zelden overkwam. Mijnheer Bouchard en de kolonel gingen hun gang; ze verklaarden dat hij een groot redenaar, een groot administrateur, een groot financier, een groot staatsman was. Du Poizat stond er goedkeurend bij te knikken. Eindelijk zei hij, alsof Rougon er niet bij was:

—Mijn hemel! er behoeft maar iets te gebeuren …. De keizer is Rougon zeer genegen. Laat er morgen een onvoorziene gebeurtenis plaats grijpen, zoodat hij behoefte gevoelt aan een [181]krachtigen arm, en overmorgen is Rougon minister …. Mijn hemel, ja!

De groote man hief langzaam de oogen op. Hij liet zich achterover in zijn fauteuil glijden, hij liet zijn spel rusten, zijn gelaat was weer grauw en betrokken. Maar in zijn gepeins schenen de vleiende stemmen van den kolonel en mijnheer Bouchard hem te wiegen, hem tot een besluit te drijven, dat hij nog aarzelde te nemen. Hij glimlachte toch, toen de jonge Auguste, die het afgebroken spel had voortgezet, uitriep:

—Het is gelukt, mijnheer Rougon.

—Wat drommel, zei Du Poizat, de lijfspreuk van den grooten man herhalende, het lukt altijd!

Op dit oogenblik kwam een knecht Rougon zeggen dat een heer en een dame hem wenschten te spreken, en hij overhandigde hem een kaartje, dat Rougon een uitroep van verbazing ontlokte.

—Wat, zijn zij in Parijs!

Het waren de markies en de markiezin d’Escorailles. Hij haastte zich hen in zijn kamer te ontvangen. Zij verontschuldigden zich over hun laat bezoek. In den loop van het gesprek gaven zij te kennen dat zij zich sinds twee dagen in Parijs bevonden, maar dat hun vrees van een verkeerde uitlegging te zien geven aan een bezoek bij iemand, die in zoo nauwe betrekking tot de regeering stond, hen dat bezoek tot dit ongelegen uur had doen uitstellen. Door deze uitlegging voelde Rougon zich in het minst niet gekwetst. De tegenwoordigheid van den markies en de markiezin in zijn huis was voor hem een eer, waarop hij niet had durven hopen. Wanneer de keizer in hoogst eigen persoon aan zijn deur geklopt had, zou zijn ijdelheid er niet meer door bevredigd kunnen zijn. Die grijsaards, die bij hem kwamen met een verzoek, dat was geheel Plassans dat hem hulde bewees, dat aristocratische, koude, hooghartige Plassans, waarvan hij uit zijn jeugd een voorstelling had meegenomen als van een onbestijgbaren Olympus; eindelijk bevredigde hij een droom van een vroegere eerzucht, hij voelde zich gewroken over de minachtende behandeling van zijn stadje, toen hij er rondliep op zijn versleten schoenen en voortslofte als een advokaat zonder praktijk.

—We hebben Jules niet aangetroffen, zei de markiezin. We hadden ons voorgesteld hem te verrassen. Hij moest naar Orleans, voor zaken, schijnt het.

Rougon wist niets van zijn afwezigheid. Maar hij begreep alles toen hij bedacht dat de tante bij wie mevrouw Bouchard zich bevond, in Orleans woonde. En hij verontschuldigde Jules, hij gaf zelfs een verklaring van de ernstige zaak, een rapport over een kwestie van misbruik van gezag, die aanleiding tot de reis had gegeven. Hij roemde hem als een schrander jongmensch, die een schitterende carrière zou maken. [182]

—Hij heeft het noodig dat hij vooruitkomt, zei de markies, en hij liet het bij die zinspeling op den achteruitgang der familie. Wij hebben ons met groot hartzeer van hem gescheiden.

En beiden, de vader en de moeder, klaagden bescheiden over den afschuwelijken tijd, die belette de kinderen op te laten groeien in de overtuiging hunner vaderen. Zij zelven hadden geen voet meer in Parijs gezet sedert den val van Karel X. Ze zouden er zeker nooit teruggekeerd zijn, als het niet de toekomst van Jules gold. Sedert het lieve kind, op hun geheimen raad, het keizerrijk diende, veinsden zij wel hem te verloochenen, maar in stilte werkten zij onafgebroken aan zijn bevordering.

—Wij komen er rond bij u vooruit, mijnheer Rougon, hernam de markies met een beminnelijke vertrouwelijkheid. Wij hebben ons kind lief, dat is toch geoorloofd. O, u hebt veel voor hem gedaan, we zijn u er zeer dankbaar voor. Maar u moet nog meer doen. Wij zijn vrienden en landgenooten, niet waar?

Rougon boog, zeer aangedaan. De nederige houding van die twee oudjes die hij vroeger met zoo veel plechtstatigheid naar de kerk Saint-Marc had zien gaan, verhief hem in zijn eigen oog. Hij deed hun stellige beloften.

Toen zij afscheid namen, na een vertrouwelijk onderhoud, dat bijna een half uur geduurd had, drukte de markiezin zacht zijn hand, en mompelde:

—Dus dat is afgesproken, mijnheer Rougon. We zijn opzettelijk uit Plassans gekomen. We worden ongeduldig, op onzen leeftijd, dat begrijpt u! Nu kunnen we opgeruimd naar huis terugkeeren …. Men had ons gezegd dat u niets meer vermocht.

Rougon glimlachte even. Met een vastberadenheid, die de weerklank van zijn geheime gedachten scheen, sprak hij deze woorden tot afscheid:

—Een vaste wil vermag alles …. Reken op mij.

Maar toen zij heengegaan waren, gleed er toch een spijtige trek over zijn gelaat. Hij bleef in het midden van de voorkamer staan, toen hij, in een eerbiedige houding, een fatsoenlijk gekleed persoon zag staan, die een rond vilten hoedje tusschen zijn vingers draaide.

—Wat verlangt gij? vroeg hij op barschen toon.

De persoon, die groot en flink gebouwd was, mompelde met neergeslagen blik:

—Herkent mijnheer mij niet?

En daar Rougon driftig neen zeide:

—Ik ben Merle, de gewezen portier van mijnheer in den Raad van State.

Rougon werd ietwat zachter gestemd.

—O, heel goed. Je laat nu je baard staan …. Nu, wat was er van je verlangen? [183]

Toen verklaarde Merle zijn komst, met beleefde manieren, als iemand die weet hoe het behoort. Hij had mevrouw Correur in den middag ontmoet; en zij had hem den raad gegeven zich dien zelfden avond bij mijnheer te vervoegen; anders zou hij nooit zoo vrij geweest zijn mijnheer op zoo’n tijd lastig te vallen.

—Mevrouw Correur is heel vriendelijk, hervatte hij meer dan eens.

Eindelijk kwam hij met de mededeeling dat hij zonder betrekking was. Hij liet zijn baard nu staan, omdat hij al een halfjaar lang niet meer aan den Raad van State was. En toen Rougon hem vroeg waarom hij zijn ontslag gekregen had, bekende hij niet dat men hem wegens wangedrag ontslagen had. Hij kneep de lippen opeen en antwoordde op een bescheiden toon:

—Men wist hoe gehecht ik aan mijnheer was. Sinds mijnheer is heengegaan, heb ik allerlei plagerijen moeten verduren, omdat ik mijn gevoelens nooit heb weten te verbergen …. Eens had het weinig gescheeld of ik had een kameraad een klap gegeven, omdat hij heel ongepaste dingen zei …. En toen hebben ze me weggestuurd.

Rougon keek hem strak aan.

—Dus, beste jongen, is het mijn schuld dat je zonder betrekking loopt?

Merle glimlachte even.

—En ik moet je een andere betrekking bezorgen, niet waar?

Hij glimlachte opnieuw, toen hij eenvoudig zei:

—Als mijnheer zoo goed zou willen zijn.

Een korte stilte volgde. Rougon tikte, met een werktuigelijk, zenuwachtig gebaar, met zijn eene hand op de andere. Eindelijk begon hij te lachen als iemand die een besluit genomen heeft en zich nu verlicht gevoelt. Hij had te veel schulden, hij wou alles afbetalen.

—Ik zal aan je denken, je zult je betrekking hebben, hernam hij. Je hebt er wel aan gedaan bij mij te komen, mijn jongen.

En hij zond hem weg. Ditmaal aarzelde hij niet meer. Hij trad de eetzaal binnen, waar Gilquin zijn confituren verorberde, nadat hij een stuk pastei, een kippenboutje en koude aardappelen gegeten had. Du Poizat, die zich bij hem gevoegd had, zat schrijlings op een stoel met hem te praten. Hun gesprek liep over de vrouwen, over de kunst om zich door haar te doen beminnen, in heel ongegeneerde termen. Gilquin had zijn hoed op het hoofd gehouden, en hij wiegelde achterover geleund op zijn stoel, met een tandenstoker tusschen de lippen, om zich een air van voornaamheid te geven.

—Kom, ik stap op, zei hij, zijn volle glas in een teug ledigend en met de tong klappend. Ik ga eens in de rue Montmartre kijken hoe mijn kippetjes het maken. [184]

Maar Rougon die heel vroolijk scheen, plaagde hem er mee. Dacht hij nog altijd aan zijn samenzweerders, nu hij gegeten had? Du Poizat wendde ook de grootste ongeloovigheid voor. Hij sprak met Gilquin af tegen den volgenden dag, hij was hem nog een ontbijt schuldig, zei hij. Gilquin, met zijn rotting onder den arm, herhaalde, zoodra hij er een woord tusschen kon brengen:

—Dus gaat u niet waarschuwen ….

—Wel zeker, antwoordde Rougon. Men zal me uitlachen, dat is alles …. Er is geen haast bij. Morgen ochtend.

De gewezen handelsreiziger hield reeds den deurknop in de hand. Hij kwam grinnekend terug.

—Je begrijpt, zei hij, voor mijn part vliegt Napoleon de lucht in! Ik zou het zelfs grappiger vinden.

—O, hernam de groote man met een overtuigd gezicht, de keizer vreest niets, zelfs al is de geschiedenis waar. Die aanslagen gelukken nooit …. Er is een Voorzienigheid.

Dat was zijn afscheidswoord. Du Poizat ging heel kameraadschappelijk met Gilquin heen. En toen Rougon een uur later, om half elf, mijnheer Bouchard en den kolonel goeden nacht wenschte, rekte hij zich geeuwend uit en zei:

—Ik ben doodmoe. Ik zal van nacht heerlijk slapen.

Den volgenden avond ontploften er drie bommen onder het rijtuig des keizers voor de Opera. Een verschrikkelijke paniek maakte zich meester van de dichte menigte in de rue Le Peletier. Meer dan vijftig personen waren getroffen. Een vrouw in een blauwzijden japon lag dood langs het trottoir. Twee soldaten lagen op straat te zieltogen. Een adjudant, in den nek getroffen, liet bloedsporen achter. En onder het schijnsel der gaslantarens, midden in den rook, salueerde de keizer, die ongedeerd uit zijn gehavend rijtuig gestegen was. Zijn hoed alleen was door een bomsplinter geraakt.

Rougon had dien dag kalm thuis doorgebracht. In den morgen was hij wel een weinig zenuwachtig; tweemaal had hij het voornemen te kennen gegeven om uit te gaan. Maar toen hij juist ontbeten had, kwam Clorinde hem bezoeken. Toen bleef hij tot den avond met haar in zijn kamer. Zij kwam zijn raad inwinnen in een ingewikkelde zaak; en zij scheen ontmoedigd, alles liep haar tegen, zei zij. Toen troostte hij haar, toonde veel hoop, en gaf te verstaan dat alles zou veranderen. Toen zij hem verliet, kuste hij haar op het voorhoofd. Na het diner gevoelde hij een onweerstaanbaren aandrang om uit te gaan. Hij sloeg den naasten weg naar de kaden in, hij had het benauwd, hij verlangde naar de frissche koelte van de rivier. De winteravond was zeer zacht; de wolken hingen laag aan den hemel en schenen in de donkere stilte op de stad te drukken. Ver weg hoorde men het [185]wegstervende gedruis van de groote verkeerswegen. Hij liep langs de eenzame trottoirs, met een gelijkmatigen tred, recht voor zich uit, terwijl zijn jas langs de steenen borstwering streek; een eindelooze reeks lichten die in de duisternis op sterren geleken, die de grenzen van een donkeren hemel bepaalden, gaven hem een ruimer, onbegrensder voorstelling van die pleinen en straten, waarvan hij de huizen niet meer zag; en naarmate hij verder ging, vond hij Parijs grooter, naar zijn maat gemaakt, genoeg lucht aanbiedende voor zijn breede borst. Het inktkleurige, met tintelend goud geschubde water, stroomde zacht voort als de ademhaling van een slapenden reus, begeleidde zijn veel omvattende mijmering.

Toen hij tegenover het Paleis van Justitie uitkwam, sloeg het negen uur. Hij trilde, keerde zich om, luisterde scherp toe; het leek hem toe als hoorde hij boven de daken een plotselinge paniek, verwijderde geluiden van een ontploffing, kreten van afgrijzen. Parijs verscheen hem plotseling in de ontzetting, door een groote misdaad teweeg gebracht.

En hij herinnerde zich toen den Juli-namiddag, dien helderen, zegevierenden dag van den doop, toen de klokken luidden in de warme zon, de kaden opgepropt waren met een dichte menigte, al die heerlijkheid van het keizerrijk op zijn toppunt van roem, waaronder hij een oogenblik zoo gebukt had gegaan, dat hij den keizer benijdde. Op dit oogenblik genoot hij zijn revanche: een donkere hemel, de stad in sprakelooze ontzetting, de kaden ledig, terwijl een rilling daar langs streek die gasvlammen dansend deed opflikkeren, met iets verdachts dat daar in de dichte duisternis in hinderlaag lag. Hij ademde de lucht met diepe teugen in, hij had dat moordende Parijs lief, in welks schrikaanjagende schaduw hij de oppermacht verkreeg.

Tien dagen later werd Rougon minister van Binnenlandsche zaken, in de plaats van mijnheer de Marsy, die tot president van het Wetgevend lichaam benoemd werd. [186]

VIII.

Op een morgen in de maand Maart zat Rougon in zijn kamer op het ministerie van Binnenlandsche zaken, druk bezig met het opstellen van een vertrouwelijk rondschrijven dat de prefecten den volgenden dag moesten ontvangen.

Hij hield op, haalde diep adem, brak zijn pen op het papier.

—Jules, noem me eens een synoniem van autoriteit, zei hij. ’t Is toch dwaas, die taal!… Ik gebruik ieder oogenblik dat woord autoriteit.

—Wel bewind, gezag, regeering, keizerrijk, antwoordde de jonge man glimlachend.

Mijnheer Jules d’Escorailles, dien hij tot zijn secretaris benoemd had, zag de ingekomen brieven na, aan een hoekje van de schrijftafel. Hij opende de enveloppen voorzichtig met een pennemes, doorliep de brieven met een oogopslag en rangschikte ze. Voor den haard, waarin een groot vuur brandde, zaten mijnheer Kahn, de kolonel en mijnheer Béjuin. Alle drie zaten ze daar op hun doode gemak, hun voeten warmende, zonder iets te zeggen. Ze waren daar thuis. Mijnheer Kahn las een krant; de beide anderen, behagelijk in hun stoelen achteroverliggend, draaiden met hun duimen en keken naar de vlammen. Rougon stond op, schonk zich een glas water in en dronk het in éen teug leeg.

—Ik weet niet wat ik gisteren gegeten heb, mompelde hij. Ik zou de Seine wel leeg kunnen drinken.

Hij ging niet dadelijk weer zitten. Hij liep het kabinet rond, slingerend met zijn groot lichaam. Zijn stap deed den vloer onder het dikke tapijt dreunen. Hij schoof de groenfluweelen gordijnen vaneen om meer licht te hebben. Daarna bleef hij midden in het ruime vertrek staan, rekte zich uit, met de handen achter in den nek gevouwen, en genoot vol verrukking van den administratieven [187]geur, den geur van voldane eerzucht, dien hij daar opsnoof. Onwillekeurig begon hij te lachen, hij lachte in zijn eentje, alsof men hem de zijden kittelde, een lach, waaruit steeds duidelijker zijn zegepraal klonk. De kolonel en de andere heeren keerden zich verbaasd om en knikten hem zwijgend toe.

—Hè, ’t is toch aangenaam, zei hij enkel.

Terwijl hij weer zijn plaats innam voor het groote palissanderhouten bureau, trad Merle binnen. De man zag er netjes uit, in zijn zwarte gekleede jas en zijn witte das. Zijn gladgeschoren gezicht stond heel waardig.

—Neemt u me niet kwalijk, Excellentie, mompelde hij, maar daar is de prefect van de Somme ….

—Laat hij naar den duivel loopen, ik werk, antwoordde Rougon op ruwen toon. Het is ongeloofelijk, maar men laat mij geen oogenblik met rust.

Merle liet zich niet van zijn stuk brengen. Hij ging voort:

—Mijnheer de prefect verzekert dat Uw Excellentie hem verwacht …. Verder zijn er ook de prefecten van la Nièvre, le Cher en le Jura.

—Goed, laat ze wachten, daar zijn ze voor! hernam Rougon heel luid.

De dienaar ging heen. Mijnheer d’Escorailles had even geglimlacht. De drie anderen, die zich zaten te warmen, leunden nog wat meer achterover en hadden eveneens schik in het antwoord van den minister. Deze was zeer gevleid door hun bijval.

—’t Is waar, ik zit al een maand lang midden in de prefecten …. Het was noodig dat ik ze allemaal liet komen. Een mooie optocht! Er zijn wat botteriken bij! Maar gehoorzaam zijn ze. Ik begon er nu toch genoeg van te krijgen …. Bovendien ben ik van morgen voor hen aan het werk.

En hij begon weer aan zijn rondschrijven. Men hoorde niets meer, in de warme lucht van het vertrek, dan het gekras van zijn veeren pen en het geritsel van de enveloppen die door mijnheer d’Escorailles geopend werden. Mijnheer Kahn had een andere krant opgenomen; de kolonel en mijnheer Béjuin waren half ingedommeld. Het beangste Frankrijk, daar buiten, zweeg. De keizer had Rougon tot het bewind teruggeroepen, om voorbeelden te laten stellen. Hij kende zijn ijzeren vuist; daags na den aanslag, had hij, in zijn drift van gered man, tot hem gezegd: „Geen toegeefelijkheid, men moet u vreezen!” En hij had hem gewapend met die verschrikkelijke wet voor de algemeene veiligheid, volgens welke het vrij stond iederen politieken misdadiger naar Algiers te verbannen of uit het keizerrijk te verdrijven. Ofschoon geen enkele Franschman de hand gehad had in de misdaad van de rue Le Peletier, zouden de republikeinen het nu moeten ontgelden; de tienduizend verdachte personen, [188]die men den 2en December vergeten had, konden nu meteen opgeruimd worden. Er was sprake van een beweging, door de revolutionnaire partij op het touw gezet; men had, naar het gerucht liep, wapenen en papieren in beslag genomen. Tegen het midden van Maart werden er driehonderd tachtig gevangenen te Toulon ingescheept met bestemming naar Algiers. Iedere week vertrok een dergelijke bezending. Het land beefde onder den schrik, die uitging van het groenfluweelen kabinet, waar Rougon in zijn eentje lachte, terwijl hij zich de armen uitrekte. Nog nooit had de groote man zulke tevreden oogenblikken gehad. Hij voelde zich gezond, hij werd dikker; met de macht had hij de gezondheid herkregen. Wanneer hij liep, drukte zijn voet zwaar op het tapijt, opdat men in de vier hoeken van Frankrijk zijn zwaren tred zou hooren. Hij wenschte nog slechts dat hij zijn leeg glas niet op de console zou kunnen zetten, zijn pen neergooien, een beweging maken, zonder dat het land er een schok door kreeg. Hij vond het een genot een schrikbeeld te zijn, een volk neer te vellen met zijn parvenu-vuisten. In een rondschrijven had hij verzekerd: „De goedgezinden kunnen gerust zijn, de kwaadgezinden alleen zullen beven”. En hij speelde de rol van een God, de eenen verdoemend, de anderen reddend, met een ijverzuchtige hand. Een ontzettende hoogmoed maakte zich van hem meester, de blinde ingenomenheid met zijn kracht en zijn verstand veranderde in een geregelden eeredienst. Hij onthaalde zichzelf op bovenmenschelijke genietingen.

Onder de mannen, die zich onder het tweede keizerrijk omhoog gewerkt hadden, stond Rougon sinds lang bekend om zijn autoritaire gevoelens. Zijn naam was gelijkluidend met onverbiddelijke onderdrukking, ontzegging van alle vrijheden, onbeperkte heerschappij. Er was dan ook niemand, die zich illusies maakte toen hij minister werd. Aan zijn vertrouwde vrienden deed hij echter bekentenissen; hij had eerder behoeften dan opinies; hij vond de macht te begeerlijk, te noodzakelijk voor zijn behoefte aan heerschappij, om haar niet te aanvaarden, onder welken vorm zij zich ook aanbood. Heerschen, de menigte zijn voet op den nek te zetten, dat was zijn eerste verlangen, de rest bood alleen bijzonderheden van ondergeschikten aard, waarin hij zich altijd wel kon schikken. Hij had maar éen hartstocht, de eerste te zijn. De omstandigheden waaronder hij echter ditmaal weer aan het bewind kwam, verdubbelden voor hem de vreugde over zijn succès: hij had van den keizer volkomen vrijheid van handelen verkregen, hij verwezenlijkte zijn oude begeerte, de menschen met zweepslagen voort te drijven als een kudde dieren. Niets deed hem meer genoegen dan zich verfoeid te zien. Soms, als men hem den naam tyran naar [189]het hoofd wierp, glimlachte hij en sprak deze diepzinnige woorden:

—Wanneer ik op een goeden dag liberaal word, zullen ze zeggen dat ik veranderd ben.

Maar Rougon’s grootste genot was nog voor zijn bende te triomfeeren. Hij vergat Frankrijk, de ambtenaren aan zijn voeten, de menigte sollicitanten die zijn deur belegerden, om in de onafgebroken bewondering van de tien of vijftien getrouwen van zijn omgeving te leven. Zijn werkkamer stond te allen tijde voor hen open, hij liet ze daar heerschen op de fauteuils, aan zijn bureau zelfs; hij achtte zich gelukkig dat hij ze voortdurend om zich heen had, als trouwe huisdieren. De minister, dat was hij niet alleen, dat waren zij allen, de aanhangsels van zijn persoon. Door zijn zegepraal werden de banden weer nauwer toegehaald; hij begon van ze te houden met een jaloersche vriendschap, hij voelde zich krachtiger door dat samenzijn, zijn borst als verruimd door hun eerzuchtige begeerten. Hij vergat zijn heimelijke minachting, begon ze heel vernuftig, heel sterk, naar zijn eigen beeld, te vinden. Hij wenschte bovenal dat men hem in hen zou eerbiedigen, hij verdedigde ze met vuur zooals hij de tien vingers van zijn handen zou verdedigd hebben. Hun veeten maakte hij tot de zijne. Hij verbeeldde zich ten laatste dat hij veel aan hen te danken had, terwijl hij glimlachte om hun ijverige propaganda. En zelf zonder behoeften, liet hij de bende mooie stukken van den buit; door haar volop te doen genieten, smaakte hij voor zichzelf de voldoening dat de luister van zijn fortuin een steeds helderder weerglans op zijn omgeving wierp.

Intusschen bleef het stil in de groote kamer. Mijnheer d’Escorailles bekeek aandachtig het adres van een der brieven die hij opende, en reikte dien daarop ongeopend aan Rougon toe.

—Een brief van mijn vader, zei hij.

Met overdreven nederigheid bedankte de markies den minister dat hij Jules tot zijn secretaris benoemd had. Rougon las langzaam het fijne handschrift, dat twee bladzijden besloeg. Hij vouwde den brief dicht en stak hem in zijn zak. Daarop vroeg hij:

—Heeft Du Poizat niet geschreven?

—Ja, mijnheer, antwoordde de secretaris, terwijl hij een brief uit het hoopje nam. Hij begon al thuis te raken in zijn prefectuur. Hij schreef dat Deux-Sèvres, en voornamelijk de stad Niort, behoefte hadden aan een vaste hand.

Rougon liep den brief even door. Toen hij hem gelezen had, mompelde hij:

—Natuurlijk, hij zal de volmacht hebben die hij vraagt …. Schrijf hem maar niet, dat is niet noodig. Hij krijgt mijn rondschrijven toch in handen.

Hij nam zijn pen weer ter hand en zocht naar de laatste [190]zinnen. Du Poizat had in zijn landstreek, in Niort, prefect willen zijn; en de minister dacht bij ieder ernstig besluit vooral aan Deux-Sèvres, Frankrijk regeerende volgens de inzichten en behoeften van zijn ouden metgezel in de armoede. Hij had eindelijk zijn vertrouwelijken brief aan de prefecten voltooid, toen mijnheer Kahn opeens begon uit te varen.

—Maar dat is toch schandelijk! riep hij.

En terwijl hij op de krant sloeg die hij in de hand hield, wendde hij zich tot Rougon:

—Hebt ge dat gelezen?…. In het hoofdartikel wordt een beroep gedaan op de gemeenste hartstochten. Luister maar eens: „De hand, die straft, moet onfeilbaar zijn, want indien de justitie zich vergist, wordt de band die de maatschappij bijeenhoudt, verbroken.” Begrijpt ge?…. En onder het gemengde nieuws! Daar vind ik het verhaal van een gravin die door den zoon van een graankooper geschaakt is. Zulke nieuwtjes moest men niet opnemen. Dat ondermijnt den eerbied van het volk voor de hoogere klassen.

Mijnheer d’Escorailles kwam hem helpen.

—Het feuilleton is nog schandelijker. Daar wordt een aanzienlijke dame door haar man bedrogen. De romanschrijver laat hem niet eens berouw krijgen.

Rougon maakte een driftig gebaar.

—Ja, ja, men heeft me al dat nummer gewezen, zei hij. U kunt zien dat ik die gedeelten met rood potlood aangestreept heb …. Nogal een blad van onze partij! Ik moet het dagelijks regel voor regel napluizen. Ach, de beste onder hen deugt nog niet, men moest ze allemaal den nek omdraaien! Maar ik heb den directeur ontboden. Ik verwacht hem.

De kolonel had het blad in handen genomen. Hij werd verontwaardigd en reikte het aan mijnheer Béjuin toe, die op zijn beurt walgde. Rougon zat peinzend, met halfgesloten oogleden, voor zijn schrijftafel.

—A propos, zei hij eensklaps tot zijn secretaris, die arme Huguenin is gisteren gestorven. Nu komt er een inspecteursplaats vacant. Er zal iemand benoemd moeten worden.

En daar de drie vrienden opeens vol aandacht het hoofd ophieven, ging hij voort:

—O, een onbeduidende betrekking. Zes duizend francs. Er valt zoo goed als niets voor te doen, dat is waar.

Hier werd hij gestoord. De deur van een aangrenzende kamer werd geopend.

—Kom binnen, kom binnen, mijnheer Bouchard! riep hij. Ik wou u juist laten roepen.

Mijnheer Bouchard, sinds acht dagen afdeelingschef, bracht een rapport over de burgemeesters en de prefecten, die in aanmerking wenschten te komen voor een ridder- of een officierskruis. [191]Rougon kon vijfentwintig kruisen onder de verdienstelijksten verdeelen. Hij nam het rapport aan, doorliep de lijst der namen, bladerde in de dossiers. Intusschen was de afdeelingschef het haardvuur genaderd en had den heeren de hand gedrukt. Hij ging voor het vuur staan en tilde de panden van zijn jas omhoog, om zijn dijen te verwarmen.

—Wat een nare regen, hè, mompelde hij. We zullen een late lente krijgen.

—Een verwenschte regen! zei de kolonel. Ik heb den heelen nacht steken in mijn linkervoet gevoeld.

—En mevrouw? vroeg mijnheer Kahn na een korte stilte.

—Dank u, die maakt het goed, antwoordde mijnheer Bouchard. Ze zou van morgen terug komen, geloof ik.

Er ontstond een nieuwe stilte. Rougon doorbladerde nog steeds de papieren. Bij een naam dien hij aantrof, vroeg hij:

—Isidore Gaudibert …. Heeft die geen verzen gemaakt?

—Juist zoo, zei mijnheer Bouchard. Sinds 1852 is hij burgemeester van Barbeville. Bij iedere heuchelijke gebeurtenis, bij het huwelijk van den keizer, de bevalling der keizerin, den doop van den kroonprins, heeft hij aan Hunne Majesteiten smaakvolle gedichten gezonden.

De minister trok een minachtend gezicht. Maar de kolonel verzekerde dat hij de gedichten gelezen had; hij ten minste vond ze geestig. Hij haalde er een aan, waarin de keizer bij een vuurwerk vergeleken werd. En zonder eenige aanleiding begonnen de heeren om strijd den keizer te roemen.

Nu was de geheele bende met hart en ziel bonapartistisch gezind. De twee neven hadden zich met elkander verzoend, ze wierpen elkander de prinsen van Orleans en den graaf de Chambord niet meer naar het hoofd, maar zij wedijverden nu wie voortaan het best de loftrompet over den keizer zou steken.

—Neen, die niet! riep Rougon op eens. Die Jusselin is een trawant van Marsy. Ik hoef de vrienden van mijn voorganger niet te beloonen.

En met een kras, die het papier openreet, haalde hij den naam door.

—Maar nu moeten we iemand in zijn plaats hebben …. ’t Is een officierskruis.

De heeren verroerden zich niet. Mijnheer d’Escorailles had, ondanks zijn jeugdigen leeftijd, het ridderkruis pas acht dagen geleden gekregen; mijnheer Kahn en mijnheer Bouchard waren al officier; de kolonel was eindelijk tot kommandeur benoemd.

—Komaan, het is een officierskruis, zeg ik, herhaalde Rougon, terwijl hij opnieuw de dossiers doorsnuffelde.

Maar plotseling viel hem iets in.

—Is u niet ergens burgemeester, mijnheer Béjuin? vroeg hij. [192]

Mijnheer Béjuin vergenoegde zich met een paar hoofdknikjes. Mijnheer Kahn voerde voor hem het woord.

—Zeker, hij is burgemeester van Saint-Florent, de kleine gemeente waarin zijn fabriek van kristalwerken staat.

—Dan is de zaak in orde, zei de minister, blij dat hij weer een van de zijnen vooruit kon helpen. Hij is toevallig maar ridder. Mijnheer Béjuin, u vraagt nooit iets. Ik moet altijd het eerste aan u denken.

Mijnheer Béjuin bedankte glimlachend. Hij vroeg inderdaad nooit iets. Maar hij zat altijd stilzwijgend en bescheiden op de kruimpjes te wachten, en hij raapte alles op.

—Léon Béjuin, niet waar, in de plaats van Pierre-François Jusselin, hernam Rougon, meteen den naam veranderend.

—Béjuin, Jusselin, dat rijmt, merkte de kolonel op.

Die opmerking werd heel geestig gevonden. Men lachte er hartelijk om. Eindelijk kon mijnheer Bouchard de stukken weer meenemen. Rougon was opgestaan; hij had geen rust in zijn beenen, zei hij; dat regenweer maakte hem ongedurig. Intusschen begon de ochtend op te schieten; in de aangrenzende kamers werd druk geloopen; deuren werden open en dicht gedaan; een gedempt geluid van stemmen liet zich aan alle kanten vernemen. Verscheidene ambtenaren kwamen nog stukken ter teekening aanbieden. Het was een onophoudelijk heen en weer geloop, de administratieve machine was in volle werking, met een buitengewone verspilling van papieren, die van het eene bureau naar het andere gebracht werden. En te midden van al die bedrijvigheid, achter de deur, in de voorkamer, hoorde men de diepe berustende stilte van het twintigtal personen, die daar indommelden onder de blikken van Merle, in afwachting dat Zijne Excellentie hen wilde ontvangen. Rougon, op eens in blakenden ijver ontvlamd, gaf halfluide bevelen in een hoekje van zijn kabinet, voer plotseling heftig uit tegen den een of anderen bureauchef, deelde de werkzaamheden uit, ruimde met éen woord allerlei moeilijkheden uit den weg, onbeschaamd, met een opgeblazen nek en een gelaat, barstend van kracht. Merle trad binnen, met zijn bedaarde waardigheid die zich niet door afwijzingen liet terugschrikken.

—Mijnheer de prefect van de Somme …. begon hij.

—Alweer! riep Rougon woedend uit.

De bediende boog en wachtte tot hij aan het woord kon komen.

—Mijnheer de prefect van de Somme heeft me verzocht aan Uw Excellentie te vragen of zij hem van morgen ontvangen kon. In het tegenovergestelde geval vraagt hij of Uw Excellentie zoo goed zou willen zijn hem een uur voor morgen te bepalen.

—Ik zal hem van morgen ontvangen. Laat hij nog een beetje geduld hebben, wat duivel! [193]

De deur van het kabinet was open blijven staan, en men kon in de voorkamer zien, een ruim vertrek, met een groote tafel in het midden en een rij van roodfluweelen fauteuils langs de muren. Alle fauteuils waren bezet; er stonden zelfs twee dames voor de tafel. De hoofden werden bescheiden omgewend, smeekende blikken gleden in het kabinet van den minister, blikken waarin de begeerte schitterde binnen te mogen treden. Dicht bij de deur zat de prefect van de Somme, een bleek mannetje, met zijn twee collega’s van le Jura en le Cher te praten. En terwijl hij een beweging maakte om op te staan, in de stellige meening dat hij eindelijk binnen gelaten werd, hernam Rougon, zich weer tot Merle richtend:

—Over tien minuten, versta je. Ik kan op het oogenblik niemand ontvangen.

Maar hij had nog niet uitgesproken of hij zag mijnheer Beulin-d’Orchère door de voorkamer komen. Hij ging hem haastig tegemoet, drukte hem de hand en trok hem mee naar zijn kamer, terwijl hij uitriep:

—Kom binnen, kom binnen! Je hebt toch niet gewacht, hoop ik?…. Wat heb je voor nieuws?

De deur ging dicht voor de verslagen gezichten der wachtenden. Rougon en Beulin-d’Orchère voerden een fluisterend onderhoud voor een der vensters; de magistraat, die kort geleden tot eersten president van het hof van Parijs benoemd was, dong naar het ambt van zegelbewaarder, maar de keizer, dien men hieromtrent gepolst had, bleef ondoorgrondelijk.

Goed, goed, zei de minister met verheffing van stem. De inlichtingen zijn uitstekend. Ik zal de noodige stappen doen, dat beloof ik je.

Hij had hem juist door zijn bijzondere vertrekken uitgelaten, toen Merle kwam aankondigen:

—Mijnheer La Rouquette.

—Neen, neen, ik heb bezigheden, hij verveelt me! zei Rougon, terwijl hij met een driftig gebaar Merle beduidde dat hij de deur moest sluiten.

Mijnheer La Rouquette hoorde het zeer goed. Toch kwam hij met uitgestoken hand de kamer binnen en zei hij:

—Hoe maakt Uw Excellentie het? Mijn zuster heeft me naar u toe gezonden. U zag er gisteren een beetje vermoeid uit, op de Tuileriën. U weet dat men aanstaanden Maandag een charade zal spelen in de vertrekken van de koningin? Mijn zuster heeft er ook een rol in. Combelot heeft de kostuums geteekend. U komt toch immers?

En hij bleef daar een groot kwartier staan flikflooien, Rougon nu eens „Uw Excellentie”, dan weer, „waarde meester” noemende. Hij vertelde een paar theater-anekdotes, sprak een aanbevelend woordje voor een danseuse, vroeg een paar regels [194]schrift voor den directeur van de tabaksfabrieken, om goede sigaren te kunnen krijgen. En gekscherend zei hij ontzettend veel kwaad van mijnheer de Marsy.

—Hij is toch wel aardig, verklaarde Rougon, toen de jonge afgevaardigde heengegaan was. Kom, ik ga me even verfrisschen. Mijn hoofd gloeit.

Hij verdween een oogenblik achter het gordijn. Men hoorde een groot geplas van water en daartusschen zijn blazen en snuiven. Intusschen was mijnheer d’Escorailles met zijn brieven gereed gekomen; hij haalde nu uit zijn zak een vijltje met schildpadden hecht te voorschijn en begon zorgvuldig zijn nagels te bewerken. Mijnheer Béjuin en de kolonel keken naar het plafond, zoo gemakkelijk in hun fauteuils uitgestrekt, alsof zij er niet meer uit konden komen. Mijnheer Kahn zocht den stapel kranten na, die naast hem lag. Hij keerde ze om, bekeek de opschriften en wierp ze weer weg. Eindelijk stond hij op.

—Gaat ge heen? vroeg Rougon te voorschijn komende, terwijl hij met een handdoek zijn gezicht afdroogde.

—Ja, antwoordde mijnheer Kahn, ik heb de kranten gelezen, ik ga heen.

Maar hij vroeg hem even te wachten. En hem terzijde nemende, vertelde hij hem dat hij de volgende week naar Deux-Sèvres ging, om de opening van de werken van den spoorweg van Niort naar Angers bij te wonen. Hij had verscheidene motieven om daarheen te gaan. Mijnheer Kahn toonde zich zeer verheugd. Eindelijk had hij de concessie gekregen. Nu was de groote moeielijkheid echter om de aandeelen aan den man te brengen, en hij begreep dat de tegenwoordigheid van den minister een grooten luister aan de openingsplechtigheid zou bijzetten.

—Dat is dus afgesproken, ik reken op u om de eerste spade in den grond te steken, zei hij bij het heengaan.

Rougon zat weer voor zijn schrijftafel. Hij raadpleegde een lijst met namen. Achter de deur, in de voorkamer, groeide het ongeduld aan.

—Ik heb ternauwernood een kwartier, mompelde hij. Enfin, ik zal er nog zooveel ontvangen als ik kan.

Hij schelde en zei tot Merle:

—Laat mijnheer den prefect van de Somme binnenkomen.

Maar hij hernam dadelijk daarop, na een blik op de lijst:

—Wacht even! Zijn mijnheer en mevrouw Charbonnel daar? Laat ze binnenkomen.

Men hoorde Merle roepen: „Mijnheer en mevrouw Charbonnel!” En de twee burgerluidjes uit Plassans verschenen, gevolgd door de verbaasde blikken van de geheele voorkamer. Mijnheer Charbonnel was in gekleede jas, vierkant uitgesneden, met een fluweelen kraag; mevrouw Charbonnel droeg een lichtbruine [195]zijden japon, en een hoed met gele linten. Zij zaten daar al twee uren geduldig te wachten.

—U had uw kaartje moeten afgeven, zei Rougon. Merle kent u.

En zonder hun den tijd te laten hun zinnetje te stamelen, waarin telkens de woorden „Uw Excellentie” voorkwamen, riep hij vroolijk:

—Victorie! De Raad van State heeft uitspraak gedaan. We hebben onzen verschrikkelijken bisschop verslagen.

—Ik wist dat goede nieuws al gisterenavond, ging de minister voort. Ik wou het u zelf meedeelen en daarom heb ik u verzocht van ochtend te komen …. Een aardig buitenkansje, hè, vijfhonderd duizend francs!

Hij had schik in hun verbijsterde gezichten. Mevrouw Charbonnel kon eindelijk met een benepen stem vragen:

—Is het heusch uit?…. Beginnen ze het proces niet nog eens over?

—Neen, neen, ge kunt gerust zijn. De erfenis is voor u.

En hij trad in bijzonderheden. De Raad van State had den zusters van de H. Familie de aanvaarding van de schenking ontzegd, omdat er natuurlijke erfgenamen bestonden, en tevens het testament ongeldig verklaard, omdat het niet aan alle vereischten van rechtsgeldigheid voldeed. Monseigneur Rochart was woedend. Rougon, die hem den vorigen avond bij zijn collega, den minister van Openbaar onderwijs, ontmoet had, moest nog lachen om zijn nijdige blikken. Zijn zegepraal over den prelaat deed hem veel genoegen.

—U ziet wel dat hij me niet opgegeten heeft, zei hij. Ik ben te dik …. O, we hebben nog niet met elkaar afgerekend. Dat heb ik wel aan zijn oogen gezien. Maar dat is mijn zaak.

De Charbonnels putten zich uit in dankbetuigingen en buigingen. Zij zeiden dat zij dien avond nog op reis gingen. Nu verontrustte hen nog één ding: het huis van hun neef Chevassu, in Faverolles, werd bewaard door een oude, vrome dienstbode, die zeer gehecht was aan de zusters van de H. Familie; misschien zou men bij het vernemen van den uitslag van het proces hun huis leegplunderen. Die geestelijke zusters waren tot alles in staat.

—Ja, vertrek van avond, hernam de minister. Als er daarginds iets aan mocht haperen, schrijf het me dan.

Hij deed hen uitgeleide. Toen de deur openging, merkte hij de verbaasde gezichten in de voorkamer op; de prefect van de Somme wisselde een glimlach met zijn collega’s; de twee dames die voor de tafel stonden, trokken haar gezicht in een minachtende plooi. Toen sprak hij opzettelijk luider:

—U schrijft me, nietwaar? U weet wel hoezeer ik u genegen ben …. En wanneer u in Plassans komt, zegt dan aan mijn moeder dat ik het wel maak. [196]

Hij ging door de voorkamer en vergezelde ze tot aan de andere deur, om hen in het oog van die menschen te verheffen; hij schaamde zich niet over hen, het streelde veeleer zijn hoogmoed dat hij uit hun stadje gekomen was en nu de macht bezat om ze zoo hoog te verheffen als hij verkoos. En de sollicitanten en de ambtenaren bogen diep voor de lichtbruine japon en de vierkante jas van de Charbonnels.

Toen hij in zijn kabinet terugkeerde, vond hij den kolonel staande.

—Tot van avond, zei deze. Het begint hier te warm te worden.

En hij fluisterde hem een paar woorden toe. Het betrof zijn zoon Auguste, die hij van het college afnam, omdat hij toch nooit door zijn candidaats-examen zou komen. Rougon had hem een plaatsje aan het ministerie beloofd, ofschoon het diploma van candidaat daar voor alle ambtenaren vereischt werd.

—Nu goed dan, breng hem maar mee, antwoordde hij. Ik zal ditmaal over de formaliteiten heenstappen. Ik zal er wel iets op vinden …. En ik zal hem dadelijk wat laten verdienen, omdat ge er op gesteld zijt.

Mijnheer Béjuin bleef alleen voor den haard. Hij rolde zijn fauteuil naar het midden der kamer, zonder dat hij scheen op te merken dat deze leeg werd. Hij bleef altijd het laatst; hij wachtte tot dat alle anderen heengegaan waren, in de hoop dat hem het een of andere vergeten voordeeltje zou worden aangeboden.

Merle ontving nogmaals bevel den prefect van de Somme binnen te laten. Maar in plaats van zich naar de deur te begeven, kwam hij voor de schrijftafel staan en zei hij met een vriendelijken glimlach:

—Wanneer Zijn Excellentie het me toe wil staan, wou ik me graag van een kleine opdracht kwijten.

Rougon plaatste de beide ellebogen op zijn vloeiboek om hem aan te hooren.

—Het betreft die arme mevrouw Correur …. Ik ben van morgen bij haar geweest. Ze ligt te bed, ze heeft een bloedvin op een heel lastige plaats, zoo groot als mijn halve vuist. ’t Is wel niet gevaarlijk, maar heel pijnlijk, want ze heeft zoo’n fijn vel ….

—En? vroeg de minister.

—Ik heb de meid geholpen om haar te verleggen. Maar ik heb mijn dienst …. Nu is ze erg ongerust, ze had bij Zijn Excellentie willen komen om antwoord te vernemen. Bij het heengaan riep ze me terug, en zei dat ze het heel vriendelijk van me zou vinden als ik haar van avond nog het antwoord kon overbrengen …. Zou Zijn Excellentie zoo vriendelijk willen zijn ….?

De minister keerde zich bedaard om.

—Mijnheer d’Escorailles, geef me dat dossier uit die kast eens aan. [197]

Het was het dossier van mevrouw Correur, een verbazend groot grijs omslag vol papieren. Daar waren brieven, ontwerpen, verzoekschriften in allerlei handschriften en spellingen; aanvragen om tabaksdépôts, aanvragen om postzegeldépôts, om bijstand, om subsidies en pensioenen. Alle losse bladen vertoonden kantteekeningen van mevrouw Correur, vijf of zes regels met een dikke, mannelijke handteekening.

Rougon doorbladerde het dossier en las onder aan de brieven de korte aanteekeningen, die hij daar eigenhandig met rood potlood geschreven had.

—Het pensioen van mevrouw Jalaguier wordt op achttienhonderd francs gebracht. Mevrouw Leturc heeft haar tabaksdépôt …. De leveringen van mevrouw Chardon zijn toegestaan …. Nog niets voor mevrouw Testanière …. O ja, zeg haar ook dat ik geslaagd ben voor juffrouw Herminie Billecoq. Ik heb over haar gesproken, een paar dames zullen de huwelijksgift bijeenbrengen om haar te laten trouwen met den officier die haar verleid heeft.

—Ik dank Zijn Excellentie duizendmaal, zei Merle met een buiging.

Hij ging de deur uit, toen een allerliefst blond kopje, met een rose hoedje op, voor hem stond.

—Mag ik binnenkomen? vroeg een lief stemmetje.

En zonder het antwoord af te wachten, trad mevrouw Bouchard binnen.

Rougon, die haar „liefkind” noemde, liet haar plaats nemen, nadat hij haar handjes een oogenblik tusschen de zijne had gehouden.

—Is het iets ernstigs? vroeg hij.

—Ja, ja, heel ernstig, antwoordde zij met een glimlach.

Toen beval hij Merle niemand binnen te laten. Mijnheer d’Escorailles, die gereed was met de verzorging van zijn nagels, was mevrouw Bouchard komen begroeten. Zij gaf hem een wenk dat hij zich even bukken zou en fluisterde hem snel iets in het oor. De jonge man knikte toestemmend. En terwijl hij zijn hoed opnam, zei hij tot Rougon:

—Ik ga ontbijten, ik geloof niet dat er iets van belang is …. Alleen die inspecteursplaats. Er moet toch iemand benoemd worden.

De minister schudde besluiteloos het hoofd.

—Ja, er moet iemand benoemd worden …. Men heeft me allerlei lui voorgedragen, maar ik benoem niet graag menschen, die ik niet ken.

En hij keek om zich heen, de kamer rond, alsof hij daar iemand zou vinden. Plotseling viel zijn oog op mijnheer Béjuin, die welbehagelijk voor het haardvuur lag uitgestrekt.

—Mijnheer Béjuin, riep hij. [198]

Deze opende zachtjes de oogen, zonder zich te verroeren.

—Wilt u inspecteur worden? Zesduizend francs, en niets te doen; u kunt die betrekking heel goed waarnemen tegelijk met uw functie van afgevaardigde.

Mijnheer Béjuin wiegelde met het hoofd. Ja, ja, hij nam het aan. En toen de zaak in orde was, bleef hij nog een oogenblik de lucht opsnuiven, maar hij begreep zeker dat er dien morgen niets meer te halen viel, want hij ging met een slependen tred achter mijnheer d’Escorailles de kamer uit.

—Nu zijn we alleen …. Wat is er nu, lief kind? vroeg Rougon aan de mooie mevrouw Bouchard.

Hij had een fauteuil bijgeschoven, en had tegenover haar plaats genomen, midden in de kamer. Toen merkte hij op dat zij een zachtrose japon droeg van cachemire de l’Inde, een zachte stof die haar als een peignoir zat. Ze was gekleed en toch niet gekleed. Over haar armen en haar borst scheen de soepele stof te leven, terwijl breede plooien de ronding van haar beenen aangaven. Het was een welberekende naaktheid, een verleiding waarvan het fijn overleg bleek uit de ietwat hoog geplaatste taille, die haar heupen beter deed uitkomen. En geen stukje onderrok vertoonde zich, ze scheen geen onderkleederen te dragen en toch was ze keurig gekleed.

—Komaan, wat is er? herhaalde Rougon.

Zij glimlachte, maar sprak nog niet. Zij boog zich achterover en liet haar vochtige, witte tanden zien. Haar gezichtje vertoonde een vleiende overgave, een vurige, onderworpen smeekbede.

—Ik had u iets te vragen, mompelde zij eindelijk.

Daarop ging ze levendig voort:

—Zeg me eerst dat u het toe zult staan?

Maar hij beloofde niets, hij wou eerst weten wat. Hij vertrouwde de dames niet. En toen zij zich dicht naar hem overboog, ondervroeg hij haar.

—Is het dan zoo erg, dat u het niet noemen durft? Ik moet u de biecht afnemen, niet waar?…. Laten we ordelijk te werk gaan. Is het voor uw man?

Ze knikte van neen, zonder op te houden met glimlachen.

—Drommels!…. Voor mijnheer d’Escorailles dus? U was zooeven bezig met het een of ander te beramen.

Ze knikte alweer van neen. Ze vertrok haar gezicht even, alsof ze wou zeggen dat mijnheer d’Escorailles er niet bij mocht zijn. En terwijl Rougon eenigszins verrast, verder zocht, schoof zij haar fauteuil nog dichterbij, zoodat ze vlak tegen hem aanzat.

—Luister …. U zult toch niet op me knorren? U houdt toch een beetje van me?…. ’t Is voor een jong mensch. U kent hem niet; ik zal u zoo straks zijn naam zeggen, als u hem de betrekking gegeven hebt. O, niets van beteekenis. U behoeft [199]maar een woord te spreken, en we zullen u heel erkentelijk zijn.

—Een van uw bloedverwanten misschien? vroeg hij opnieuw.

Ze zuchtte en keek hem kwijnend aan; zij liet haar handen afglijden opdat hij ze in de zijne zou nemen. En zachtjes zei ze:

—Neen, een vriend.—Ach hemel, ik ben zoo ongelukkig!

Zij gaf zich door die bekentenis aan hem over. ’t Was een meesterlijk overlegde aanval op zijn zinnelijkheid, om zijn laatste bezwaren weg te nemen. Een oogenblik zelfs dacht hij, dat zij dat sprookje bedacht als een verfijnde kunstgreep, om zich begeerlijker te maken, bij de gedachte dat zij zoo pas uit de armen van een ander was gekomen.

—Maar dat is heel slecht! riep hij uit.

Toen lei zij met een vlugge, vertrouwelijke beweging, haar ontbloote hand op den mond. Ze had zich in haar volle lengte tegen hem aangevleid. Haar oogen sloten zich, als viel zij in onmacht. Met een harer knieën hief zij haar soepele japon omhoog, die haar ternauwernood bedekte met het fijne weefsel van een lang nachthemd. De gespannen stof van haar keurslijf deelde in het zwoegen van haar borst. Enkele seconden lang voelde hij haar als naakt in zijn armen. En hij greep haar ruw om haar middel, en zette haar midden in het kabinet neer, razende en tierende.

—Alle donders! wees dan toch verstandig!

Zij bleef met bleeke lippen en neergeslagen oogen voor hem staan.

—Ja, ’t is heel slecht, ’t is gemeen! Mijnheer Bouchard is een beste man. Hij aanbidt u, hij stelt een blind vertrouwen in u …. Neen, zeker niet, ik zal u niet behulpzaam zijn om hem te bedriegen. Ik weiger, hoor u, ik weiger het stellig! En ik zeg u ronduit hoe ik er over denk, ik weeg mijn woorden niet, mijn lieve kind. Men kan toegevend zijn. Zoo, bijvoorbeeld, laat ik nog daar ….

Hij zweeg op eens, hij had zich bijna laten ontvallen dat hij mijnheer d’Escorailles nog daar liet. Langzamerhand kwam hij tot kalmte; en nu nam hij een zeer waardige houding aan. Hij liet haar zitten, toen hij zag dat zij begon te beven; en hij bleef staan, en begon haar duchtig de les te lezen. Het was een preek in optima forma, met heel mooie woorden. Zij overtrad alle goddelijke en menschelijke wetten, ze liep boven een afgrond, ze onteerde den huiselijken haard, ze bereidde zich een ouderdom vol wroeging; en toen hij een glimlachje om haar mondhoeken meende te bespeuren, hing hij zelfs een tafereel op van dien ouderdom, wanneer de schoonheid verwoest, het hart voor altijd ledig zou zijn, wanneer de blos der schaamte onder het grijze haar zou verschijnen. Daarop beschouwde hij haar misstappen uit een maatschappelijk oogpunt; en daarin vooral toonde hij zich gestreng, want al had zij een verontschuldiging in haar gevoelige natuur, het kwade voorbeeld dat zij gaf was onvergeeflijk; en [200]zoo kwam hij er toe om uit te varen tegen de moderne schaamteloosheid, de afschuwelijke uitspattingen van den laatsten tijd. Eindelijk kwam hij op hemzelf terug. Hij was de houder der wetten. Hij mocht zijn gezag niet misbruiken om de ondeugd aan te moedigen. Zonder de deugd scheen een regeering hem een onmogelijkheid. En hij besloot met zijn tegenstanders te tarten, in zijn bestuur een enkele daad van nepotisme, een gunstbewijs door intrige verkregen, aan te wijzen.

De mooie mevrouw Bouchard hoorde hem met gebogen hoofd aan, haar blanke hals vertoonde zich onder het lint van haar rose hoedje. Toen hij zijn hart lucht gegeven had, stond zij op en begaf zich zwijgend naar de deur. Maar toen zij den kruk al in de hand had, hief ze het hoofd op en mompelde glimlachend:

—Hij heet George Duchesne. Hij is hoofdkommies in de afdeeling van mijn man, en wil sous-chef worden.

—Neen, neen! riep Rougon.

Toen ging ze heen, hem in een langen, verachtelijken blik van een versmade vrouw hullende. Ze draalde nog even, liet haar japon langzaam achter zich slepen, alsof zij een spijtig verlangen naar haar bezit achter wou laten. De minister keerde met een vermoeid uiterlijk in zijn kabinet terug. Merle, dien hij een wenk gegeven had, volgde hem. De deur was op een kier gebleven.

—Mijnheer de directeur van de Vœu national, dien Zijn Excellentie heeft ontboden, is zooeven gekomen, zei de bode halfluid.

—Heel goed, antwoordde Rougon. Maar ik zal eerst de ambtenaren ontvangen, die al zoo lang wachten.

Op dit oogenblik verscheen een bediende aan de deur die naar Rougon’s particuliere vertrekken leidde. Hij kwam aankondigen dat het ontbijt gereed was en dat mevrouw Delestang in het salon op Zijn Excellentie zat te wachten. De minister trad snel op hem toe.

—Zeg dat men op kan dienen! Ik kan er niets aan doen, ik zal later wel ontvangen. Ik verga van honger.

Hij wierp een blik in de wachtkamer, zij was nog altijd vol. Geen enkele ambtenaar of sollicitant was heengegaan. De drie prefecten stonden in een hoekje te praten, de twee dames leunden vermoeid met haar vingertoppen op de tafel; dezelfde hoofden op dezelfde plaatsen bleven strak en onbewegelijk langs de muren tegen de roodfluweelen rugleuningen. Toen verliet hij zijn kabinet, en gaf Merle bevel den prefect van de Somme en den directeur van de Vœu national te laten blijven.

Mevrouw Rougon, die zich ongesteld voelde, was den vorigen dag naar het Zuiden vertrokken, waar zij een maand zou blijven; ze had een oom in den omtrek van Pau. Delestang, met een gewichtige zending belast over een landbouwkundige kwestie, bevond zich sedert zes weken in Italië. En zoo had de minister, [201]met wie Clorinde eens op haar gemak wou praten, haar uitgenoodigd om op het ministerie te komen ontbijten, als vrijgezellen.

Ze wachtte geduldig op hem, terwijl ze een verhandeling over administratief recht doorbladerde, die op een tafel lag te slingeren.

—Ge zult wel trek gekregen hebben, zei hij vroolijk. Ik had het vreeselijk volhandig, vanmorgen.

En haar den arm aanbiedende, geleidde hij haar naar de eetzaal, een kolossaal vertrek, waarin de twee couverts, die op een tafeltje voor het venster neergezet waren, ternauwernood opgemerkt werden. Twee groote lakeien bedienden. Rougon en Clorinde, beiden zeer matig, aten haastig: enkele radijsjes, een moot koude zalm, coteletten à la purée en een beetje kaas. Zij raakten den wijn niet aan. Rougon dronk ’s morgens niets dan water. Zij wisselden ternauwernood enkele woorden. Toen de lakeien, de tafel opgeruimd en koffie en likeuren gebracht hadden, trok de jonge vrouw even haar wenkbrauwen op, welk gebaar hij zeer goed begreep.

—’t Is goed, zei hij, laat ons alleen. Ik zal wel schellen.

De lakeien gingen heen. Toen stond zij op en sloeg de kruimeltjes van haar rok. Zij droeg een zwartzijden, te wijde japon, overladen met strooken; zij zat haar als een zak, zoodat men niet kon onderscheiden waar zich haar heupen of haar borst bevonden.

—Wat een hal! mompelde zij, tot achter in de kamer gaande. ’t Is een echte bruiloftszaal, die eetzaal!

En terugkeerende voegde zij er bij.

—Ik zou wel een cigarette willen rooken!

—Drommels, zei Rougon, ik heb hier geen tabak. Ik rook nooit.

Maar zij gaf een knipoogje en haalde uit haar zak een met goud geborduurd roodzijden tabakszakje voor den dag, niet veel grooter dan een beurs. Daarop rolde zij een cigarette tusschen haar dunne vingers. En daar zij niet wilden schellen, hielden zij door de heele kamer jacht op lucifers. Eindelijk vonden zij er drie op het hoekje van een buffet; zij nam ze zorgvuldig mee. En met een cigarette tusschen de lippen, languit op haar stoel uitgestrekt, begon zij met kleine teugjes haar koffie te drinken, Rougon glimlachend aanziende.

—Nu, ik ben geheel tot uw dienst, zei deze, eveneens glimlachend. Ge hadt te praten, laten we dus praten.

Zij maakte een gebaar alsof het er niet op aankwam.

—Ja. Ik heb een brief van mijn man gekregen. Hij verveelt zich in Turijn. Hij is heel blij dat hem die zending door uw toedoen opgedragen is, maar hij wil daar niet vergeten worden …. Maar daar zullen we straks over spreken. Er is geen haast bij.

Zij begon weer te rooken en hem aan te kijken met haar [202]prikkelenden glimlach. Rougon was er langzamerhand aan gewoon geraakt haar te zien, zonder zich de vragen te stellen die vroeger zijn nieuwsgierigheid zoo gaande maakten. Zij had zich eindelijk in zijn gewoonten gedrongen, hij beschouwde haar nu als een goede bekende, wier zonderlingheden hem geen schok van verbazing meer gaven. Maar eigenlijk wist hij nog altijd niets nauwkeurigs omtrent haar, hij kende haar nog evenmin als in de eerste dagen. Zij bleef vol afwisseling, kinderlijk en diepzinnig, meestal dom, somtijds bijzonder slim, heel zachtzinnig en zeer ondeugend. Wanneer zij hem nog een enkele maal verraste door een gebaar, een woord waarvoor hij geen verklaring vond, haalde hij de schouders op en zei dat alle vrouwen zoo waren. En hij dacht daarmee een groote minachting voor de vrouwen te toonen, wat Clorinde nog scherper deed glimlachen, met een wreeden glimlach, die haar tanden tusschen de roode lippen te voorschijn deed komen.

—Waarom kijkt ge me toch zoo aan? vroeg hij eindelijk, gehinderd door die groote oogen, op hem gevestigd. Heb ik iets dat u niet aanstaat?

Een verborgen gedachte schitterde in Clorinde’s oogen, terwijl twee rimpels een hardvochtige uitdrukking aan haar mond gaven. Maar zij lachte weer dadelijk allerliefst, blies dunne rookwolkjes uit en zei:

—Neen, neen, ik vind dat ge er heel goed uitziet …. Ik dacht aan iets, mijn waarde. Weet ge dat ge aardig geboft hebt?

—Hoe dat?

—Zeker …. Nu hebt ge het toppunt van uw wenschen bereikt. Iedereen heeft u een duwtje gegeven, de omstandigheden zelfs hebben meegewerkt.

Hij wou antwoorden, toen er geklopt werd. Clorinde verborg werktuigelijk haar cigarette achter haar japon. Het was een ambtenaar die Zijn Excellentie een telegram overbracht, waarbij groote haast was. Rougon las het telegram met een knorrig gezicht en duidde den ambtenaar aan hoe het antwoord moest luiden. Daarop sloot hij driftig de deur, en zei, terwijl hij weer ging zitten:

—Ja, ik heb heel veel toewijding van mijn vrienden ondervonden. Ik hoop er aan te denken. En ge hebt gelijk, ik moet zelfs de omstandigheden dankbaar zijn. Een mensch vermag dikwijls niets wanneer de omstandigheden hem niet behulpzaam zijn.

Terwijl hij deze woorden sprak, keek hij haar aan, met neergeslagen oogleden, opdat zij niet zou zien hoe aandachtig hij haar beschouwde. Waarom sprak zij van geluk? Wat wist zij met juistheid van de gunstige omstandigheden waarop zij zinspeelde? Had Du Poizat soms gebabbeld? Maar als hij haar zoo glimlachend en peinzend zag zitten, met een gelaat verteederd [203]door de herinnering aan het een of andere zinnelijke genot, begreep hij dat haar hoofd met andere dingen vervuld was; zij wist bepaald niets. Hij zelf vergat liever, hield er niet van zich in oude herinneringen te verdiepen. Hij geloofde eindelijk dat hij zijn hooge positie inderdaad aan de toewijding zijner vrienden te danken had.

—Ik wou niets zijn, men heeft mij tegen wil en dank voortgedreven, ging hij voort. Enfin, de zaken hebben een gunstigen keer genomen. Als ik er in slaag eenig goed te doen, ben ik tevreden. Hij dronk zijn koffie uit. Clorinde rolde een tweede cigarette.

—Herinnert ge u nog, zei ze zachtjes, twee jaar geleden, toen ge uit den raad van State traadt, dat ik u naar de reden van dien plotselingen stap vroeg? Wat een geheimzinnigheid, toen! Maar nu kunt ge spreken …. Komaan, spreek nu eens eerlijk op, hadt ge toen een bepaald plan?

—Men heeft altijd een plan, antwoordde hij met een fijn lachje. Ik begreep dat ik vallen zou, en trad liever uit eigen beweging af.

—En hebt ge uw plan ten uitvoer gebracht, zijn de zaken juist zoo gegaan als ge het voorzien hadt?

—Wel neen, antwoordde hij met een vertrouwelijk knipoogje, ge weet wel dat het nooit zoo uitkomt …. Als men zijn doel maar bereikt!

En hij viel zichzelf in de rede, met de vraag:

—Curaçao of chartreuse?

Zij nam een glaasje chartreuse aan. Terwijl hij bezig was in te schenken, werd er weer geklopt. Zij verborg haar cigarette weer, met een gebaar van ongeduld. Hij stond op, met de karaf in de hand. Ditmaal was het voor een verzegelden brief. Hij las hem snel door, stak hem in den zak van zijn overjas en zei:

—’t Is goed! En nu wil ik niet meer gestoord worden, begrepen?

Clorinde doopte haar lippen in de chartreuse, met zeer kleine teugjes drinkende, terwijl zij hem met schitterende oogen tersluiks aankeek. Haar gelaat droeg weder die teedere uitdrukking van zooeven. Heel zachtjes, met de ellebogen op de tafel geleund, zei ze:

—Neen, mijn waarde, ge zult nooit beseffen wat men voor u gedaan heeft.

Hij schoof dichterbij, lei ook de ellebogen op de tafel, en riep op levendigen toon:

—Dat is waar ook, dat zou u me vertellen! Nu niets meer achterhouden, hoor! Vertel nou alles wat je gedaan hebt!

Zij stak haar kin vooruit en schudde langzaam van neen, terwijl zij haar cigarette vast tusschen haar lippen drukte.

—Is het zoo verschrikkelijk? Misschien zijt ge bang dat ik mijn schuld niet af kan betalen? Wacht laat ik eens probeeren [204]of ik het raden kan, Ge hebt aan den paus geschreven, misschien een gewijde hostie in mijn waterpot te weeken gelegd, zonder dat ik het gemerkt heb?

Maar zij werd boos om die aardigheid. Ze dreigde heen te gaan, als hij zoo voortging.

—Spot niet met den godsdienst, zei ze. Dat zou u ongeluk aanbrengen.

Toen weer wat kalmer, met haar hand den rook verdrijvende die Rougon scheen te hinderen, hernam zij met een bijzonderen nadruk:

—Ik heb heel wat menschen gesproken, ik heb vrienden aangeworven.

Ze voelde een booze behoefte om hem alles te vertellen. Ze verlangde hem te doen weten op welke manier zij aan zijn geluk gewerkt had. Die bekentenis was een eerste voldoening, in haar zoo geduldig verborgen wrok. Wanneer hij aangedrongen had, zou zij hem alles nauwkeurig verteld hebben,

—Ja, ja, herhaalde zij, mannen wier opinies lijnrecht tegenover de uwe stonden, heb ik voor u moeten winnen, mijn waarde.

Rougon was doodsbleek geworden. Hij had haar begrepen.

—Zoo, zei hij eenvoudig.

Hij zocht dit onderwerp te vermijden. Maar zij richtte haar donkeren blik kalm en onbeschaamd op den zijnen, met een ingehouden lach. Toen ondervroeg hij haar.

—Mijnheer de Marsy, nietwaar?

Ze knikte bevestigend, terwijl zij een rookwolk achter haar schouders blies.

—Ridder Rusconi?

Zij antwoordde nogmaals ja.

—Mijnheer Lebeau, mijnheer de Salneuve, mijnheer Guyot-Laplanche?

Zij antwoordde weer ja. Maar bij den naam van mijnheer de Plouguern protesteerde zij. Die niet. En zij dronk langzaam haar glaasje chartreuse leeg, met een zegevierend gezicht.

Rougon was opgestaan. Hij ging naar het einde van de kamer, kwam daarna achter haar staan en fluisterde haar toe:

—Waarom dan niet met mij?

Zij keerde zich plotseling om, uit vrees dat hij een kus op haar haren zou drukken.

—Met u, dat was niet noodig! Waartoe, met u?…. Dat is ook niet snugger. Met u hoefde ik uw zaak niet te bepleiten.

En toen hij haar woedend aankeek, barstte zij in een schaterlach uit.

—Ach, hoe onnoozel is hij nog! Men kan geen schertsend woord zeggen, hij gelooft alles wat men hem vertelt!…. Kom, kom, mijn waarde, gelooft ge mij werkelijk in staat om zoo’n [205]handel te drijven? En nog wel als een liefdedienst! Trouwens, als ik al die laagheden begaan had, zou ik ze u zeker niet vertellen!…. Neen, heusch, ge zijt vermakelijk!

Rougon keek een oogenblik uit het veld geslagen. Maar de ironische manier waarop zij zichzelf tegensprak, maakte haar nog uitdagender, en haar geheele persoon, de lach in haar keel, de flikkering in haar oogen, herhaalden haar bekentenis, zeiden toch ja. Hij strekte de armen reeds uit om haar te omvatten, toen er ten derden male geklopt werd.

—Nu bedank ik er voor, mompelde zij, ik houd mijn cigarette in den mond.

Een bode trad hijgend binnen en kondigde stamelend aan dat Zijn Excellentie de minister van Justitie Zijn Excellentie wenschte te spreken, en hij keek schuins naar de dame die daar zat te rooken.

—Zeg dat ik uit ben! riep Rougon. Ik ben voor niemand te spreken, hoort ge!

Toen de bode buigend en achteruit tredend de kamer verlaten had, maakte Rougon zich vreeselijk boos; hij beukte met zijn vuist op de meubels. Men liet hem geen oogenblik om op adem te komen; gisteren avond had men hem zelfs in zijn kleedkamer achtervolgd, terwijl hij bezig was zich te scheren. Clorinde ging vastberaden naar de deur.

—Wacht, zei ze. Nu zal men ons niet meer lastig vallen.

Ze nam den sleutel, stak dien binnen in het slot en sloot de deur af.

—Ziedaar. Nu kan men kloppen.

En ze rolde een derde cigarette, terwijl ze voor het venster stond. Hij dacht aan een toegeefelijke bui. Hij kwam dicht bij haar staan en fluisterde haar toe:

—Clorinde!

Zij bewoog zich niet en hij hernam nog zachter:

—Clorinde, waarom wil je niet?

Dat vertrouwelijke „je” liet haar kalm. Zij knikte van neen, maar zwakjes, alsof ze hem wou aanmoedigen, tot het uiterste drijven. Hij durfde haar niet aanraken, in een plotselinge beschroomdheid. Maar eindelijk zoende hij haar toch in den nek, onder haar opgestoken haar. Toen keerde zij zich om en riep op verachtelijken toon:

—Krijg je het weer te pakken, mijn waarde? Ik dacht dat je het al te boven was. Wat een vreemde man ben je toch! Je kust de vrouwen na anderhalf jaar bedenktijd!

Hij wierp zich op haar en haar hand grijpend, overdekte hij die met kussen.

Zij liet hem begaan en bleef hem bespotten, zonder zich boos te maken. [206]

—Als je me maar niet in mijn vingers bijt, dat is al wat ik van je verlang …. Dat had ik toch niet van je gedacht! Je was zoo verstandig geworden toen ik je in de rue Marbeuf kwam bezoeken. En nu begint die dwaasheid weer, omdat ik je gemeene dingen vertel, die Goddank nooit bij me opgekomen zijn! ’t Is wat moois, hoor!…. Ik ben zoo lang niet verliefd. Dat is al oude kost. Je hebt mij niet willen hebben, ik wil jou niet meer.

—Luister eens, al wat je wil kan je van me gedaan krijgen, fluisterde hij.

Maar zij zei weer neen, strafte hem in zijn vleeschelijke begeerten voor zijn vroegere versmading, genoot daardoor een eerste wraakneming. Ze had verlangd dat hij oppermachtig zou zijn om hem te kunnen weigeren, zijn mannelijken trots te wonden.

—Nooit, nooit! herhaalde zij telkens …. Weet je het dan niet meer? Nooit!

Toen verlaagde Rougon zich zoozeer, dat hij haar te voet viel. Hij greep haar rokken en zoende haar knieën door de zijden stof heen. Het was de zachte japon van mevrouw Bouchard niet, de stof was hinderlijk dik, en toch bedwelmde ze hem door haar geur. Zij haalde haar schouders op en gunde hem haar rokken. Maar hij werd stoutmoediger, zijn handen grepen naar haar voeten aan den rand van haar strook.

—Pas op! zei ze kalmpjes.

En toen hij zijn handen verder uitstak, drukte zij hem het brandende einde van haar cigarette op het voorhoofd. Hij deinsde met een schreeuw terug, wou zich weer op haar werpen. Maar zij was hem te vlug af, met een sprong stond zij tegen den muur naast den haard en hield zij het schelkoord in de hand.

—Ik schel, zei ze, en ik zeg dat gij me hier opgesloten hebt!

Hij trilde op zijn voeten, en met de vuisten tegen het bonzende hoofd gedrukt, bleef hij een paar seconden onbewegelijk staan. Met een geweldige krachtsinspanning dwong hij zich weer tot kalmte, ofschoon zijn ooren nog suisden en zijn oogen een rooden gloed zagen.

—Ik ben een domkop, mompelde hij. ’t Is zoo dwaas mogelijk.

Clorinde lachte zegevierend en las hem de les. Hij deed er verkeerd aan de vrouwen te minachten; later zou hij moeten erkennen dat er ook flinke vrouwen waren. Toen sloeg ze weer een goedigen toon aan.

—We zijn toch niet boos op elkander, hè?…. Zie je, je moet me nooit zoo iets vragen. Ik wil het niet, ik heb er geen lust in.

Rougon liep beschaamd heen en weer. Zij liet het schelkoord los en ging weer voor de tafel zitten, waar zij zich een glas suikerwater gereed maakte.

—Ik heb dan een brief van mijn man gekregen, hernam ze [207]bedaard. Ik had vanmorgen zooveel te doen, dat ik mijn belofte om bij je te komen ontbijten niet gehouden zou hebben, als ik niet verlangend geweest was hem je te laten zien. Hier is hij. Hij herinnert je aan je beloften.

Hij nam den brief en las hem onder het heen en weer loopen. Toen wierp hij hem met een verdrietig gebaar voor haar neer.

—Welnu? vroeg zij.

Maar hij sprak niet dadelijk. Hij zette een hoogen rug en geeuwde even.

—Hij is dwaas, zei hij eindelijk.

Zij was zeer geraakt. Sedert eenigen tijd duldde zij niet meer dat men aan de bekwaamheden van haar man scheen te twijfelen. Zij boog een oogenblik het hoofd, de trilling van verontwaardiging in haar handen bedwingende. Langzamerhand maakte zij zich vrij van haar onderdanigheid als leerling, scheen zij kracht genoeg aan Rougon ontleend te hebben om zich als een geduchte tegenstandster tegenover hem te stellen.

—Als wij dien brief lieten zien, zou hij een verloren man zijn, zei de minister, die een neiging voelde om den tegenstand van de vrouw op den man te wreken. Het zal zoo gemakkelijk niet gaan den goeden man een betrekking te bezorgen.

—Ge overdrijft, mijn waarde, hernam zij na een kort stilzwijgen. Vroeger heette het dat hij een prachtige toekomst had. Hij bezit hoedanigheden, die hem tot een ernstig, degelijk mensch maken. Kom, kom, het zijn niet altijd de flinkste koppen die het meest vooruitkomen!

Rougon zette zijn wandeling voort. Hij haalde de schouders op.

—Het is uw belang dat hij aan het ministerie komt. Ge zult een vriend meer aan hem hebben. Wanneer de minister van landbouw en handel werkelijk zijn ontslag neemt, zooals men zegt, dan is het een prachtige gelegenheid. Mijn man is daartoe bevoegd en zijn zending naar Italië vestigt de aandacht van den keizer op hem. Ge weet dat de keizer bijzonder op hem gesteld is; ze kunnen heel goed met elkander overweg; ze hebben dezelfde ideeën. Het behoeft u maar éen woord te kosten en de zaak krijgt haar beslag.

Hij liep nog een paar malen zwijgend de kamer rond. Toen bleef hij voor haar stilstaan en zei:

—Mij goed dan …. Er zijn er wel dommer …. Maar ik doe het uitsluitend voor u. Ik wil u ontwapenen. Want ik geloof niet dat ge zoo gemakkelijk zijt. Ge vergeeft niet licht, is het wel?

Hij schertste. Zij begon ook te lachen, en zei:

—Juist zoo. Ik vergeef en ik vergeet niet licht.

Toen zij hem verliet, hield hij haar nog even staande. Tot tweemaal toe drukten zij elkander krachtig de hand, zonder er een woord bij te voegen. [208]

Zoodra Rougon alleen was, keerde hij naar zijn kabinet terug. De groote kamer was ledig. Hij ging voor zijn schrijftafel zitten, met de ellebogen op den rand van het vloeiboek, diep ademhalend. Zijn oogleden vielen dicht, als versuft zat hij daar bijna tien minuten in dezelfde houding. Maar op eens sprong hij op en rekte zich de armen uit. Hij schelde en Merle verscheen.

—Mijnheer de prefect van de Somme wacht nog altijd, niet waar?…. Laat hem binnenkomen.

De prefect van de Somme trad binnen, bleek en glimlachend, zijn kleine gestalte zoo hoog mogelijk oprichtend. Hij maakte heel correct zijn compliment voor den minister. Rougon verzocht hem plaats te nemen.

—Ik zal u zeggen, mijnheer de prefect, waarom ik u ontboden heb. Er zijn instructies die men slechts mondeling kan geven …. U zult wel weten dat de revolutionnaire partij het hoofd opsteekt. We zijn slechts een haarbreed van een ontzettenden ramp af geweest. Kortom, het land wil gerustgesteld worden, de krachtige bescherming der regeering boven zich voelen. Van zijn kant is Zijn Majesteit de keizer besloten voorbeelden te stellen, want tot dusverre heeft men een schandelijk misbruik van zijn goedheid gemaakt ….

Hij sprak langzaam, achterover geleund in zijn armstoel en spelend met een groot stempel met agaten hecht. De prefect knikte goedkeurend bij ieder zinsdeel.

—Uw departement, ging de minister voort, is een van de minst goedgezinde. De republikeinsche kanker ….

—Ik doe alle pogingen …. wilde de prefect zeggen.

—Laat me uitspreken …. moet dus met opzienbarende gestrengheid onderdrukt worden. Ik heb u hier laten komen om mij hieromtrent met u te verstaan …. We hebben hier een lijst samengesteld ….

En hij zocht onder zijn papieren. Hij nam een dossier ter hand, en doorbladerde het.

—Het aantal arrestaties, die noodig geoordeeld zijn, heeft men over geheel Frankrijk moeten verdeelen. Het totaal voor ieder departement is evenredig aan den indruk dien men teweeg wil brengen. Begrijp onze bedoelingen goed. Hier bijvoorbeeld, in Haute-Marne, waar de republikeinen een zeer geringe minderheid vormen, slechts drie arrestaties. La Meuse daarentegen, vijftien …. Wat uw departement aangaat, de Somme nietwaar? we zeggen de Somme ….

Hij sloeg de bladen om en knipte met zijn dikke oogleden. Eindelijk hief hij het hoofd op en keek den ambtenaar strak aan.

—Mijnheer de prefect, u zorgt dat er twaalf arrestaties plaats vinden.

Het bleeke mannetje boog en herhaalde: [209]

—Twaalf arrestaties …. Ik heb Zijn Excellentie volkomen begrepen.

Maar hij bleef onthutst. Nadat hij nog enkele minuten met den minister gesproken had en deze hem een teeken gaf dat hij kon heengaan, vermande hij zich en vroeg:

—Zou Zijn Excellentie mij de personen kunnen aanwijzen?….

—O, arresteer wien ge wilt!…. Ik kan me met al die bijzonderheden niet inlaten, ik zou het al te druk krijgen. En ga van avond nog op reis, dan kunt u morgen met de arrestaties beginnen …. Maar één ding raad ik u, begin van boven af. U hebt daar wel advokaten, kooplieden, apothekers, die zich met de politiek bemoeien. Stop al die lui in de doos. Dat maakt meer effect.

De prefect streek bezorgd over zijn voorhoofd, hij raadpleegde zijn geheugen om advokaten, kooplieden en apothekers te vinden. Hij knikte intusschen nog steeds goedkeurend. Maar Rougon was zeker niet voldaan met zijn weifelende houding.

—Ik wil u niet verhelen, hernam hij, dat Zijn Majesteit op het oogenblik zeer ontevreden is over het administratieve personeel. Het kon wel zijn, dat er spoedig groote mutatiën zullen plaats vinden. We hebben mannen vol ijver en toewijding noodig, in deze ernstige tijdsomstandigheden.

Dat werkte als een zweepslag.

—Zijn Excellentie kan op mij rekenen, riep de prefect. Ik heb mijn mannen al; een apotheker in Péronne, een lakenkoopman en een papierfabrikant in Doullens; en wat de advokaten aangaat, die zijn er genoeg …. O, ik verzeker Zijn Excellentie dat ik de twaalf bijeen krijg …. Ik ben een oud dienaar van het keizerrijk.

Hij zei nog iets van het land redden en ging met een diepe buiging heen.

De minister wierp hem een twijfelenden blik achterna, hij had niet veel vertrouwen in kleine menschen. Zonder te gaan zitten, streepte hij de Somme op de lijst door. Meer dan twee-derden van de departementen waren al doorgestreept.

Toen hij Merle nogmaals schelde, zag hij tot zijn ergernis dat de voorkamer nog altijd vol was. Hij meende zelfs de dames voor de tafel te herkennen.

—Ik had je gezegd dat je iedereen weg zou sturen, riep hij. Ik ga uit, ik kan niet ontvangen.

—Mijnheer de directeur van de Vœu national is er, mompelde de bode.

Rougon had hem vergeten. Hij vouwde de handen op zijn rug en gaf bevel hem binnen te laten. Het was een man van omtrent veertig jaren, keurig gekleed, met een dik gezicht.

—Zoo, is u daar, mijnheer, zei de minister op ruwen toon. Zoo kan het onmogelijk voortgaan, dat waarschuw ik u vooruit! [210]

En hij wandelde op en neer, terwijl hij de pers met scheldwoorden overlaadde. Zij bracht de heele maatschappij uit haar verband, ze oefende een demoraliseerenden invloed uit, zij spoorde tot allerlei ongeregeldheden aan. Journalisten telde hij nog minder dan straatroover; van een dolksteek kan men opkomen, terwijl pennesteken vergiftig zijn; en hij vond nog andere, liefelijke vergelijkingen. Langzamerhand wond hij zichzelf op, hij maakte woedende gebaren, zijn stem klonk als het rommelen van den donder. De directeur boog het hoofd onder den storm. Met een verschrikt, deemoedig gezicht vroeg hij:

—Als Zijn Excellentie mij zou willen uitleggen, ik begrijp niet goed waarom.

—Wat, waarom? schreeuwde Rougon nijdig.

Hij greep een krant, vouwde die open op zijn schrijftafel en toonde hem de kolommen, die hij met rood potlood had aangestreept.

—Er staan geen tien regels in waarop niets aan te merken valt! In uw hoofdartikel schijnt u de onfeilbaarheid der regeering ten opzichte van haar repressieve maatregelen te betwijfelen. In dit entrefilet op de tweede bladzijde lijkt het wel of u op mijn persoon zinspeelt, wanneer u spreekt van parvenu’s die onbeschaamd zegevieren. In uw gemengd nieuws vind ik allerlei vieze histories en domme uitvallen tegen de hoogere standen.

De directeur vouwde vertwijfeld de handen en trachtte iets in het midden te brengen.

—Ik verzeker Zijn Excellentie op mijn eerewoord …. Ik ben wanhopig dat Zijn Excellentie ook maar een oogenblik heeft kunnen onderstellen …. Ik, die voor zijn Excellentie zoo’n bewondering koester ….

Maar Rougon luisterde niet naar hem.

—En het ergste, mijnheer, is dat iedereen weet door welke banden gij aan de regeering verbonden zijt. Hoe kunnen de andere bladen ons eerbiedigen?…. Al mijn vrienden wezen mij vanmorgen op die schandelijke artikelen.

Toen schreeuwde de directeur met Rougon mee. Die artikelen waren hem niet onder de oogen gekomen. Maar hij zou al de redacteurs wegjagen. Als Zijn Excellentie het goed vond, zou hij Zijn Excellentie iederen morgen een proefnummer toezenden. Rougon, opgelucht, weigerde; hij had geen tijd. En hij dreef den directeur naar de deur, toen hij zich bedacht.

—Ik vergat nog wat. Uw feuilleton is afschuwelijk. Die deftige dame die haar man bedriegt, is een verfoeielijk argument tegen een goede opvoeding. Men moet niet laten zeggen dat een welopgevoede dame een misstap kan begaan.

—Het feuilleton maakt veel opgang, mompelde de directeur, die weer ongerust werd. Ik heb het gelezen, ik vond het heel boeiend. [211]

—Zoo, hebt u het gelezen. Nu, krijgt die ongelukkige vrouw ten slotte gewetenswroeging?

De directeur bracht onthutst de hand aan het voorhoofd, en zocht zich te herinneren.

—Gewetenswroeging! Neen, dat geloof ik niet.

Rougon had de deur geopend. Hij deed ze achter hem dicht, terwijl hij hem nariep:

—Ze moet bepaald wroeging krijgen!…. Eisch van den schrijver dat hij haar wroeging geeft! [212]

IX.

Rougon had aan Du Poizat en mijnheer Kahn geschreven dat hij van een officiëele ontvangst aan de poorten van Niort verschoond wenschte te blijven. Hij kwam op een Zaterdagavond tegen zeven uur; hij begaf zich regelrecht naar de prefectuur, met het plan daar tot den volgenden middag uit te rusten; hij was zeer vermoeid. Maar na het diner kwamen er enkele personen. Het gerucht van zijn komst had zich zeker door de stad verbreid. Men opende de deur van een klein salon naast de eetzaal en organiseerde een soiréetje. Rougon, tusschen de twee vensters staande, zag zich genoodzaakt zijn lust tot geeuwen te bedwingen en op vriendelijke wijze de welkomstgroeten te beantwoorden.

Een afgevaardigde van het departement, de procureur die de officiëele candidatuur van mijnheer Kahn geërfd had, verscheen het eerst, in lange overjas en gekleurde pantalon; hij verontschuldigde zich en verklaarde dat hij te voet van een zijner pachthoeven terugkwam, maar dat hij toch dadelijk Zijn Excellentie had willen begroeten. Daarop vertoonde zich een kort, dik mannetje in een nauwen zwarten rok, met witte handschoenen, met een plechtstatig en spijtig gelaat. Het was de eerste adjunct. Hij was door zijn dienstbode gewaarschuwd. Hij verzekerde dat mijnheer de burgemeester wanhopig zou zijn; mijnheer de burgemeester, die Zijn Excellentie eerst den volgenden dag verwachtte, bevond zich op zijn landgoed in Varades, op tien kilometers afstands. Achter den adjunct defileerden nog zes heeren; groote voeten, lompe handen, breede, vierkante gezichten; de prefect stelde ze voor als de verdienstelijkste leden van het Genootschap ter beoefening der Statistiek. Eindelijk kwam nog de directeur van het lyceum met zijn vrouw, een mooie blondine, acht en twintig jaar oud, een Parisienne wier toiletten Niort in rep en [213]roer brachten. Ze klaagde bitter tegen Rougon over het leven in een plattelandsstadje.

Intusschen werd mijnheer Kahn, die met den minister en den prefect gedineerd had, met vragen bestormd over de plechtigheid van den volgenden dag. Men zou zich een uur gaans buiten de stad begeven, naar den ingang van een tunnel, ontworpen voor den spoorweg van Niort naar Angers; en daar zou Zijn Excellentie de minister van Binnenlandsche zaken de eerste mijn zelf doen ontbranden. Dat vond men heel treffend. Rougon nam een goedig voorkomen aan. Hij wou alleen de moeitevolle onderneming van een ouden vriend eer bewijzen. Trouwens, hij beschouwde zichzelf als den aangenomen zoon van het departement Deux-Sèvres, dat hem vroeger naar de Wetgevende vergadering had afgevaardigd. In werkelijkheid was het doel van zijn reis, levendig aangeraden door Du Poizat, zich in al zijn macht aan zijn oude kiezers te vertoonen, om volkomen zeker van zijn candidatuur te zijn, indien hij ooit deel mocht willen uitmaken van het Wetgevend lichaam.

Door de vensters van het kleine salon zag men de donkere, rustige stad. Niemand kwam meer. Men had de komst van den minister te laat vernomen. Dat was een triomf voor de volijverige lieden die gekomen waren. Ze dachten niet aan heengaan, hun borst zwol van genot dat zij de eersten waren die Zijn Excellentie en petit comité bezaten. De adjunct herhaalde luider, op een klagenden toon, waarin een jubelende vreugde doorblonk:

—Mijn hemel, wat zal mijnheer de burgemeester een spijt hebben!…. En mijnheer de president en mijnheer de procureur des keizers, en al die heeren!….

Tegen negen uur echter zou men in den waan gekomen zijn dat de heele stad zich in de voorkamer bevond. Er werd een indrukwekkend geluid van voetstappen gehoord. Daarop kwam een dienaar zeggen dat mijnheer de commissaris zijn hulde aan Zijn Excellentie wenschte te brengen. En de binnentredende was Gilquin, Gilquin op zijn keurigst, in rok, met stroogele handschoenen en chevreauleeren bottines. Du Poizat had hem een betrekking in zijn departement bezorgd. Gilquin, die zich nu heel betamelijk voordeed, had alleen nog een ietwat gewaagde, wiegelende beweging van de schouders behouden en de gewoonte zich niet van zijn hoed te kunnen scheiden; hij hield dien tegen zijn heup, in een houding die hij op de een of andere modeplaat scheen bestudeerd te hebben. Hij maakte een buiging voor Rougon, en mompelde met overdreven nederigheid:

—Ik hoop dat Zijn Excellentie zich mijner nog herinnert. Ik heb de eer gehad hem meermalen in Parijs te ontmoeten.

Rougon glimlachte. Zij praatten een oogenblik. Daarop ging Gilquin naar de eetzaal, waar men de thee ronddiende. Hij vond [214]er mijnheer Kahn, die op een hoekje van de tafel, de lijst van de genoodigden voor den volgenden dag nazag.

In het kleine salon sprak men over de goede regeering: Du Poizat, naast Rougon staande, prees het keizerrijk hemelhoog en beiden wisselden een saluut, alsof zij elkander gelukwenschten met een persoonlijk werk, tegenover de burgers van Niort, die hen in eerbiedige bewondering aangaapten.

—Wat een handige lui! mompelde Gilquin, die het tooneel door de open deur had gadegeslagen.

En terwijl hij een scheutje rum in zijn thee goot, stiet hij mijnheer Kahn met den elleboog aan. Du Poizat, mager en opgewonden, met zijn onregelmatige witte tanden in zijn koortsachtig kindergezicht, dat van zegepraal gloeide, deed Gilquin smakelijk lachen; hij vond hem „uitstekend”.

—Zeg, hebt u hem niet in het departement zien komen? ging hij zachtjes voort. Ik was bij hem. Hij stapte met een woedend gezicht door de straten! Nu, hij schijnt heel wat tegen de lui hier gehad te hebben. Sinds hij in zijn prefectuur is, schijnt het hem een genot te zijn zich over zijn kindsheid te wreken. En de burgers die hem vroeger als een armen drommel gekend hebben, zullen het wel laten om hem te lachen, als hij voorbijgaat, dat beloof ik je!…. O, ’t is een degelijke prefect, met hart en ziel bij zijn zaken. Hij gelijkt heelemaal niet op dien Langlade dien wij vervangen hebben, iemand die er allerlei minnarijtjes op nahield, blank als een meisje. We hebben portretten van zeer gedecolleteerde dames tot in de dossiers van het kabinet gevonden.

Galquin zweeg een oogenblik. Hij meende te bemerken dat de vrouw van den directeur, die in een hoekje van het salon zat, geen oog van hem afwendde. Om nu de bevalligheden van zijn bovenlijf meer te doen uitkomen, boog hij zich voorover om tot mijnheer Kahn te zeggen:

—Hebt u niet gehoord van de ontmoeting van Du Poizat met zijn vader? O, het koddigste avontuur ter wereld! U weet dat de oude vroeger deurwaarder was en dat hij een aardig kapitaaltje bijeengegaard had door bij de week te leenen; hij woont nu als een kluizenaar, in een oud vervallen huis, met geladen geweren in de voorgang …. Nu koesterde Du Poizat, dien hij wel twintigmaal de galg voorspeld had, al lang den wensch om hem te overbluffen. Dat was eigenlijk de grootste reden waarom hij hier prefect wou worden …. Op een goeden morgen dan trekt onze Du Poizat zijn mooiste uniform aan, en onder voorwendsel dat hij een inspectie gaat houden, klopt hij bij den oude aan de deur. Meer dan een kwartier lang kon hij staan schilderen. Eindelijk doet de oude open. Een bleek oud mannetje kijkt met een versuft gezicht naar de borduursels op zijn uniform. En [215]wat denkt u dat hij zei, toen hij hoorde dat zijn zoon prefect was? „Zeg, Léopold, stuur me de belastingmannen niet meer op mijn dak!” Heelemaal geen verbazing of aandoening …. Toen Du Poizat terugkwam, kneep hij zijn lippen opeen en zag hij zoo wit als een doek. Die onverstoorbare kalmte van zijn vader maakte hem wanhopig. Dien zal hij verder wel met rust laten.

Mijnheer Kahn schudde bedachtzaam het hoofd. Hij had de lijst van de uitnoodigingen weer in zijn zak gestoken, hij nam nu ook een kop thee en wierp een blik in het aangrenzende salon.

—Rougon staat te slapen, zei hij. Die domooren moesten hem maar naar bed laten gaan. Hij moet zijn krachten voor morgen bewaren.

—Ik had hem in lang niet gezien, hernam Gilquin. Hij is dik geworden.

Daarop herhaalde hij een toontje lager:

—’t Zijn toch handige lui!…. Ze hebben de een of andere slimmen zet gedaan, toen de aanslag plaats vond. Ik had ze gewaarschuwd. Den volgenden dag waren de poppen toch aan het dansen. Rougon beweert dat hij naar de prefectuur gegaan is, waar niemand hem heeft willen gelooven. Enfin, dat is zijn zaak, daar behoeft een ander zich niet mee te bemoeien …. Die vlegel van een Du Poizat had me een kostelijk déjeuner aangeboden in een café op de boulevards. Wat een dag was dat! We moeten den avond in den schouwburg doorgebracht hebben; ik herinner me er niets meer van, ik heb twee dagen achtereen geslapen.

Mijnheer Kahn scheen niet bijzonder gesteld op de vertrouwelijke mededeelingen van Gilquin. Hij verliet de eetzaal. Gilquin, alleen achtergebleven, verbeeldde zich nu stellig dat de vrouw van den directeur een oogje op hem had. Hij ging het salon weer binnen, toonde zich heel gedienstig, liet haar thee, gebakjes, tulband brengen. Hij zag er werkelijk niet kwaad uit; hij leek een net mensch wiens opvoeding ietwat verwaarloosd was, hetgeen de mooie blondine langzamerhand scheen te verteederen. Intusschen toonde de afgevaardigde de noodzakelijkheid aan van een nieuwe kerk in Niort, de adjunct vroeg om een brug, de directeur sprak over een vergrooting van de gebouwen van het lyceum, terwijl de leden van het Genootschap ter beoefening der Statistiek alles stilzwijgend goedkeurden.

—We zullen morgen zien, heeren, antwoordde Rougon met half gesloten oogleden. Ik ben hier om uw behoeften te leeren kennen en aan uw verzoekschriften recht te doen wedervaren.

Het sloeg tien uur, toen een bediende iets kwam zeggen aan den prefect, die dadelijk den minister een paar woorden toefluisterde. Deze verliet haastig de kamer. Mevrouw Correur wachtte hem in een aangrenzend vertrek. Zij had een lang, tenger meisje bij zich, met een bleek gelaat vol sproeten. [216]

—Hoe, is u in Niort! riep Rougon.

—Eerst sedert van middag, zei mevrouw Correur. We zijn hierover afgestapt, in het hôtel de Paris.

En zij legde uit dat zij uit Coulonges kwam, waar zij twee dagen had doorgebracht. En op het lange meisje wijzende:

—Mejuffrouw Herminie Billecoq, die zoo vriendelijk geweest is mij gezelschap te houden.

Herminie Bellecoq maakte een plechtstatige buiging. Mevrouw Correur ging voort:

—Ik heb u niet over die reis gesproken, omdat u het me misschien had afgeraden; maar het was me te machtig, ik moest mijn broer zien. Toen ik van uw reis naar Niort hoorde, ben ik dadelijk hier heen gekomen. We hadden u de prefectuur zien binnengaan, maar we vonden het verkieselijker ons wat laat te vertoonen. Men is zoo kwaadsprekend in die kleine steden!

Rougon knikte toestemmend. De dikke mevrouw Correur, met haar beschilderde wangen en geel kostuum, leek hem ook wel wat opzichtig toe voor een provinciestadje.

—En hebt u uw broer gezien? vroeg hij.

—Ja, ja, mompelde zij, met opeengeklemde tanden. Mevrouw Martineau heeft me de deur niet durven wijzen. Die arme broer! Ik wist wel dat hij ziek was, maar het trof me toch toen ik hem zoo vermagerd zag. Hij heeft me beloofd dat hij me niet zou onterven; dat zou tegen zijn principes zijn. Het testament is gemaakt, het geld moet tusschen mij en mevrouw Martineau verdeeld worden …. Niet waar, Herminie?

—Het geld moet verdeeld worden, bevestigde het lange meisje. Hij zei het toen u binnenkwam en hij herhaalde het toen hij u de deur wees. O, stellig, ik heb het goed gehoord.

Intusschen wenschte Rougon de dames haar afscheid te geven. Hij zei:—Goed, dat doet me genoegen! Nu kunt u gerust zijn. Mijn hemel, die familietwisten worden altijd weer bijgelegd …. Nu, goeden avond. Ik ga naar bed.

Maar mevrouw Correur hield hem tegen. Zij had haar zakdoek te voorschijn gehaald en drukte die in een plotselinge bui van wanhoop tegen haar oogen.

—Die arme Martineau!…. Hij is zoo goed geweest, hij heeft me zoo zonder veel omhaal vergiffenis geschonken!…. Als u eens wist, mijn vriend …. Ik kom eigenlijk hier voor hem, ik wou u iets te zijnen gunste verzoeken.

Tranen verstikten haar stem. Ze snikte. Rougon, die er niets van begreep, keek de beide vrouwen verbaasd aan. Juffrouw Herminie Billecoq huilde ook, maar in stilte; zij was gevoelig van aard, droefheid werkte aanstekelijk op haar. Zij stamelde het eerst:

—Mijnheer Martineau heeft zich in de politiek gecompromitteerd. [217]

Toen begon mevrouw Correur met een groote radheid van tong te spreken.

—Misschien heugt het u nog, dat ik u onlangs al eens mijn vrees te kennen gaf. Ik had er een voorgevoel van …. Martineau werd republikeinsch. Bij de laatste verkiezingen heeft hij zich verbazend ingespannen voor den candidaat van de oppositie. Ik kende bijzonderheden die ik niet wil zeggen. Enfin, dat kon niet goed afloopen …. Zoodra ik in Coulonges in de Lion d’or afstapte, heb ik de lui uitgehoord en nog heel wat meer bijzonderheden vernomen. Martineau heeft allerlei dwaasheden begaan. Het zou niemand verwonderen als hij gearresteerd werd. Men verwacht iederen dag de gendarmes om hem mee te nemen. U begrijpt wat een schok dat voor mij zou zijn! En nu heb ik aan u gedacht, mijn vriend ….

Opnieuw werd haar stem door snikken verstikt. Rougon trachtte haar gerust te stellen. Hij zou er over spreken met Du Poizat, hij zou de vervolging stuiten, als zij reeds begonnen was. Hij liet zich zelfs ontvallen:

—Ik ben de baas, ga gerust slapen.

Mevrouw Correur schudde het hoofd en rolde haar zakdoek ineen; haar tranen waren gedroogd. Ze hernam nog halfluid:

—Neen, neen, u weet niet alles. ’t Is ernstiger dan u denkt …. Hij brengt mevrouw Martineau naar de mis en blijft er zelf buiten; hij heeft verklaard dat hij geen voet meer in de kerk zal zetten, wat iederen Zondag een groot schandaal geeft. Hij gaat druk om met een gewezen advokaat, een man van 48, met wien men hem urenlang over allerlei verschrikkelijke dingen hoort praten. Herhaaldelijk sluipen er mannen met een verdacht uiterlijk ’s nachts in zijn tuin, zeker om naar zijn bevelen te komen vernemen.

Bij iedere bijzonderheid die zij opnoemde, haalde Rougon de schouders op, maar juffrouw Herminie Billecoq voegde er snel bij, als verstoord over zoo’n toegevendheid:

—En de brieven met roode lakken, die hij uit alle landen ontvangt, de postbode heeft het ons verteld. Hij wou eerst niet spreken, hij zag doodsbleek. We hebben hem twintig sous moeten geven …. En dan zijn laatste reis een maand geleden. Hij is acht dagen weg geweest, zonder dat iemand weet waar hij heen gegaan is. De juffrouw van de Lion d’or heeft ons verzekerd dat hij zelfs geen koffer heeft meegenomen.

—Herminie, ik bid je! zei mevrouw Correur ongerust. Martineau is er al slecht genoeg aan toe. Wij behoeven zijn schuld niet nog te verzwaren.

Rougon luisterde nu toe, beurtelings de beide vrouwen aanziende. Hij werd heel ernstig.

—Als hij zich zoo gecompromitteerd heeft, mompelde hij. [218]

Hij meende een korte flikkering in mevrouw Correur’s oogen te zien. Hij ging voort:

—Ik zal mijn best doen, maar ik beloof niets.

—Ach, hij is verloren, hij is nu voor goed verloren! riep mevrouw Correur. Ik voel het, ziet u …. We willen niets zeggen. Als wij u alles zeiden ….

Zij zweeg en beet in haar zakdoek.

—En ik had hem in geen twintig jaar gezien! En nu vind ik hem terug om hem misschien nooit meer terug te zien! Hij is zoo goed geweest, o zoo goed!

Herminie haalde even haar schouders op. Zij gaf Rougon een wenk, als om hem te kennen te geven, dat hij de wanhoop van een zuster vergeven moest, maar dat de notaris de grootste schelm was.

—In uw plaats, hernam zij, zou ik alles vertellen. Dat zou beter zijn.

Toen scheen mevrouw Correur een groot besluit te nemen. Ze sprak nog zachter.

—U herinnert u het Te Deum dat men overal gezongen heeft, toen de keizer zoo wonderbaarlijk aan den dood ontsnapt is, voor de Opera …. Nu, den dag waarop men het Te Deum in Coulonges gezongen heeft, vroeg een buurman aan Martineau of hij niet naar de kerk ging, en de ongelukkige antwoordde: —Waartoe, naar de kerk? Ik lach wat om den keizer!

—Ik lach wat om den keizer! herhaalde juffrouw Herminie Billecoq met een ontsteld gelaat.

—Begrijpt u nu mijn vrees, ging mevrouw Correur voort. Ik heb het u al gezegd, het zou niemand in het land verwonderen als men hem arresteerde.

Terwijl zij deze woorden sprak, keek zij Rougon strak aan. Deze sprak niet dadelijk. Hij scheen een laatsten ondervragenden blik te werpen op dat dikke, zachte vleesch, waarin fletse oogen knipten onder de weinige blonde haren van de wenkbrauwen. Zijn blik bleef een oogenblik op den vollen, blanken hals rusten.

Daarop strekte hij de armen uit en riep:

—Ik vermag niets, dat verzeker ik u. Ik ben de baas niet.

En hij gaf redenen op. Hij was te angstvallig, zei hij, om in dergelijke zaken tusschenbeide te komen. Indien de justitie er al in gemengd was, moesten de zaken haar loop hebben. Hij had liever gehad dat hij mevrouw Correur niet kende, want zijn vriendschap voor haar bond hem de handen; hij had zich plechtig voorgenomen zekere diensten nooit aan zijn vrienden te bewijzen. Enfin, hij zou inlichtingen inwinnen. En hij trachtte haar reeds te troosten, alsof haar broer al naar de een of andere strafkolonie onder weg was. Zij boog het hoofd; een hikkend geluid schudde den zwaren blonden haarbos, die in haar nek [219]afhing. Maar zij kwam toch eindelijk tot kalmte. Toen zij afscheid nam, duwde zij Herminie voor zich uit en zei:

—Mejuffrouw Herminie Billecoq …. Ik heb u haar al voorgesteld, geloof ik. Mijn hoofd is zoo ziek!…. ’t Is die juffrouw, voor wie we eindelijk een huwelijksgift gevonden hebben. De officier, haar verleider, heeft haar nog niet kunnen huwen, door de eindelooze formaliteiten …. Bedank Zijn Excellentie, liefste.

Het lange meisje kreeg een kleur en zette een gezicht als een onschuldig kind, in wier tegenwoordigheid men een onbetamelijk gezegde uit. Mevrouw Correur liet haar voorgaan; en daarop met een hartelijken handdruk van Rougon afscheid nemende, voegde zij er bij:

—Ik reken op u, Eugène.

Toen de minister in het kleine salon terugkeerde, vond hij dit ledig. Du Poizat was er in geslaagd den afgevaardigde, den eersten adjunct en de zes leden van het Genootschap ter beoefening der Statistiek weg te zenden. Mijnheer Kahn zelf was vertrokken, nadat hij met de anderen tegen tien uur in den volgenden dag had afgesproken. De eenigen die zich nog in de eetzaal bevonden, waren de vrouw van den directeur en Gilquin, die taartjes aten en over Parijs praatten; Gilquin keek smachtend, sprak over de wedrennen, de schilderijen-tentoonstelling, een eerste voorstelling van de Comédie française, met de gemakkelijkheid van een man, die gewoon is zich in alle kringen te bewegen. In dien tusschentijd gaf de directeur den prefect fluisterend eenige inlichtingen omtrent een leeraar van het vierde jaar, die onder verdenking stond republikeinsch gezind te zijn. Het was elf uur. Men stond op en groette Zijn Excellentie; en Gilquin trok zich juist terug met den directeur en zijn vrouw, welke laatste hij zijn arm aanbood, toen Rougon hem terug hield.

—Mijnheer de commissaris, een woordje alsjeblieft.

Toen zij alleen waren, richtte hij zich tegelijk tot den commissaris en den prefect.

—Wat is dat toch met die zaak Martineau?…. Heeft die man zich werkelijk zoo gecompromitteerd?

Op Gilquin’s gelaat verscheen een glimlach. Du Poizat verstrekte eenige inlichtingen.

—Mijn hemel, ik dacht niet aan hem. Men heeft hem aangeklaagd. Ik heb brieven ontvangen. Het is zeker dat hij zich met de politiek bemoeit. Maar er hebben al vier arrestaties in het departement plaats gehad. Ik had liever, om het vijftal bijeen te krijgen, een leeraar van het vierde leerjaar in de doos willen stoppen; die leest zijn leerlingen revolutionnaire boeken voor.

—Ik heb zeer ernstige feiten vernomen, zei Rougon gestreng. De tranen van zijn zuster moeten dien Martineau niet redden, [220]als hij werkelijk zoo gevaarlijk is. Dat is een kwestie waarbij het algemeen belang betrokken is.

En zich tot Gilquin wendend:

—Wat denkt gij er van?

—Ik zal morgen tot de arrestatie overgaan, antwoordde deze. Ik ken de heele zaak. Ik heb mevrouw Correur in het hôtel de Paris gesproken, waar ik gewoonlijk dineer.

Du Poizat maakte geen enkele tegenwerping. Hij haalde een zakboekje voor den dag, schrapte daarin een naam door om er een anderen boven te schrijven, terwijl hij den commissaris op het hart drukte in ieder geval een oogje op den bewusten leeraar te houden. Rougon vergezelde Gilquin tot aan de deur. Hij hernam:

—Die Martineau is ongesteld, geloof ik. Ga persoonlijk naar Coulonges. Ga zoo zacht mogelijk te werk.

Maar Gilquin nam een beleedigde houding aan. Hij verloor allen eerbied uit het oog, hij tutoyeerde Zijn Excellentie.

—Zie je me voor een gemeenen verklikker aan! riep hij. Vraag aan Du Poizat die historie van een apotheker, dien ik eergisteren nacht uit zijn bed gelicht heb. De vrouw van een deurwaarder lag bij hem. Niemand heeft er iets van geweten. Ik ga altijd als een man van de wereld te werk.

Rougon sliep negen uur achtereen. Toen hij den volgenden morgen tegen half negen ontwaakte, liet hij Du Poizat roepen, die heel opgewekt binnentrad, met een sigaar in den mond. Zij praatten en schertsten als eertijds, toen zij bij mevrouw Mélanie woonden en elkander ’s morgens met een paar klappen op de bloote dijen wekten. Terwijl hij zich waschte en kamde, vroeg de minister den prefect naar de bijzonderheden van het land, de aangelegenheden van de ambtenaren, de behoeften van de eenen, de ijdelheden van de anderen. Hij wenschte ieder een vriendelijk woord toe te kunnen voegen.

—Wees maar gerust, ik zal uw souffleur zijn! zei Du Poizat glimlachend.

En in enkele woorden bracht hij hem op de hoogte, hij lichtte hem in over de personen met wie hij in aanraking zou komen. Rougon liet hem soms een feit herhalen om het beter in zijn geheugen te prenten. Om tien uur kwam mijnheer Kahn. Zij ontbeten met hun drieën en stelden middelerwijl de laatste bijzonderheden van de plechtigheid vast. De prefect zou een rede houden, mijnheer Kahn ook. Rougon zou het laatst het woord voeren. Maar het zou misschien goed zijn nog een vierde redevoering uit te lokken. Een oogenblik dachten zij aan den burgemeester, maar Du Poizat vond hem te dom, en hij ried aan den hoofdingenieur van bruggen en wegen te kiezen, die daartoe ook de aangewezen persoon was, maar mijnheer Kahn was ietwat bang voor zijn bedilzucht. Toen men van tafel opstond, nam [221]mijnheer Kahn den minister terzijde om hem de punten aan te wijzen, waarop hij hem gaarne een bijzonderen nadruk zou zien leggen. Men zou om halfelf op de prefectuur samenkomen. De burgemeester kwam met zijn eersten adjunct; de burgemeester stamelde, het had hem zoo gespeten dat hij den vorigen dag niet in Niort was geweest, terwijl de eerste adjunct met veel vertoon vroeg of Zijn Excellentie een goeden nacht had doorgebracht, of zij al van de vermoeienis bekomen was. Eindelijk verschenen de president van de rechtbank, de procureur des keizers met zijn twee substituten, de hoofdingenieur van de wegen en bruggen, waarop in een rij volgden de ontvanger, de directeur der directe belastingen en de bewaarder der hypotheken. Verscheidene van die heeren waren met hun dames. De vrouw van den directeur, de mooie blondine, in een zeer opvallend hemelsblauw toilet, veroorzaakte een groote emotie; zij verzocht Zijn Excellentie haar man te verontschuldigen, die den vorigen avond een aanval van jicht gekregen had. Intusschen kwamen er nog andere autoriteiten: de kolonel van het 78e linie-regiment, de president van de rechtbank van koophandel, de twee kantonrechters, de opperhoutvester vergezeld van zijn drie dochters, leden van den gemeenteraad, afgevaardigden van het Genootschap ter beoefening der Statistiek en van den raad van scheidsrechters.

De receptie had plaats in het groote salon van de prefectuur. Du Poizat stelde de genoodigden voor. En de minister ontving ieder met een glimlach, als een ouden bekende. Hij wist van ieder verrassende bijzonderheden. Den procureur des keizers sprak hij met veel lof over een requisitoir dat hij onlangs in een echtscheidingszaak had uitgesproken; hij vroeg met een bewogen stem aan den directeur der directe belastingen naar den toestand van zijn vrouw, die sinds twee maanden ziek te bed lag; hij hield den kolonel een oogenblik staande, om hem te toonen dat hij bekend was met de schitterende studiën van zijn zoon te Saint-Cyr; hij praatte over schoenwerken met een raadslid, dat groote schoenmakerswerkplaatsen had, en begon met den opperhoutvester, die een hartstochtelijk liefhebber van oudheden was, een discussie over een druïdischen steen, dien men de vorige week ontdekt had. Wanneer hij weifelde, naar zijn woorden zocht, kwam Du Poizat hem met een behendig ingefluisterd woord te hulp. Trouwens, hij toonde een bijzondere kalmte en zekerheid in zijn optreden.

Toen de president van de rechtbank van koophandel buigend binnentrad, riep hij op minzamen toon:

—Is u alleen, mijnheer de president? Ik hoop toch dat mevrouw van avond op het feestmaal mee zal komen ….

Hij hield zich opeens in, toen hij de verlegen gezichten om zich heen zag. Du Poizat stiet hem ongemerkt aan. Toen herinnerde [222]hij zich dat de president van de rechtbank van koophandel van zijn vrouw gescheiden leefde, ten gevolge van eenige opzienbarende feiten. Hij had zich vergist, hij had gemeend dat hij tot den anderen president sprak. Maar daardoor liet hij zich niet uit het veld slaan. Steeds glimlachend, zonder op zijn onhandigheid terug te komen, hernam hij met een geheimzinnig gezicht:

—Ik heb u een goede tijding mee te deelen, mijnheer. Ik weet dat mijn collega, de grootzegelbewaarder, u voor een ridderorde heeft voorgedragen …. ’k Bega eigenlijk een onbescheidenheid. Vertel het niet verder.

De president van de rechtbank van koophandel kreeg een kleur als vuur. Hij stikte bijna van blijdschap. Rondom hem verdrong men zich om hem geluk te wenschen, terwijl Rougon zich voornam er zijn collega van te verwittigen dat hij die orde zoo juist van pas had weggeschonken. Hij decoreerde den bedrogen echtgenoot. Op Du Poizat’s gelaat verscheen een glimlach van bewondering.

Intusschen bevonden zich nu reeds vijftig personen in het groote salon. Men wachtte steeds, met verlegen gezichten.

—De tijd nadert, we zouden kunnen vertrekken, mompelde de president.

Maar de prefect boog zich naar hem over en verklaarde hem dat de afgevaardigde, de vroegere tegenstander van mijnheer Kahn, er nog niet was. Eindelijk trad deze hijgend en zweetend binnen; zijn horloge had zeker stilgestaan, hij begreep er niets van. En toen, in aller bijzijn zijn bezoek van den vorigen dag in herinnering wenschende te brengen, begon hij:

—Zooals ik gisterenavond tot Uwe Excellentie zeide ….

En hij liep naast Rougon, en vertelde hem dat hij den volgenden morgen naar Parijs zou terugkeeren. Het Paaschverlof was Dinsdag reeds om, de zitting was heropend. Maar hij had gemeend nog eenige dagen in Niort te moeten blijven, om de honneurs van zijn departement tegenover Zijn Excellentie waar te nemen.

Alle genoodigden waren naar het plein voor de prefectuur gegaan, waar een tiental rijtuigen aan weerszijden van het bordes stonden te wachten. De minister steeg met den afgevaardigde, den prefect en den burgemeester in een calèche, die zich aan het hoofd van den stoet stelde. De overige genoodigden namen zooveel mogelijk naar rangorde plaats; er waren nog twee andere calèches, drie victoria’s en chars-à-bancs voor zes en acht personen. In de rue de la Préfecture werd de stoet geregeld. Men vertrok in matigen draf. De linten der dames fladderden, terwijl haar rokken over de portieren heen hingen. De zwarte hoeden der heeren glommen in de zon. Men moest [223]een gedeelte van de stad door. In de nauwe straten rolden de rijtuigen met een rammelend geluid over de puntige straatsteenen. En voor alle vensters, aan alle deuren groetten de inwoners zonder een kreet, zoekende naar Zijn Excellentie en zeer verbaasd de burgerlijke jas van den minister naast den met goud geborduurden rok van den prefect te zien.

Buiten de stad reed men over een breeden weg, met prachtige boomen beplant. Het was zacht weer; een mooie, zonnige April-dag, met een blauwe lucht. De rechte, effen weg was omzoomd door tuinen vol bloeiende seringen en abrikozenboomen. Daarachter uitgestrekte akkers, hier en daar door een groepje boomen afgewisseld. In de rijtuigen werden drukke gesprekken gevoerd.

—Dit is een spinnerij, nietwaar? zei Rougon, aan wiens oor de prefect iets toefluisterde.

Hij wendde zich tot den burgemeester, wees hem op het gebouw van rooden baksteen, dat aan den waterkant stond, en zei:

—Die spinnerij behoort u toe, naar ik meen ….. Men heeft mij over uw nieuw systeem van wolkaarden gesproken. Ik zal een oogenblik trachten te vinden om al die wonderen te aanschouwen.

Hij vroeg hoe het met de beweegkracht der rivier gesteld was. Volgens hem hadden hydraulische motors ontzaglijke voordeelen. En hij bracht den burgemeester door zijn technische kennis in verbazing. De andere rijtuigen volgden ietwat wanordelijk. Gesprekken, met cijfers doorspekt, kwamen tot hen, te midden van het dof getrappel der paarden. Een heldere lach weerklonk, die iedereen deed omkijken, het was de vrouw van den directeur, wier parasol op een hoop steenen gewaaid was.

—U bezit ergens een hoeve, hernam Rougon glimlachend tot den afgevaardigde. Ze staat daar op die helling, als ik mij niet vergis …. Prachtige weilanden! Ik weet trouwens dat u veel aan fokkerij doet en dat uw koeien bekroond zijn op de laatste landbouwtentoonstelling.

Toen spraken zij over het vee. De weiden, badend in het zonlicht, vertoonden een zachtheid van groen fluweel, waarop een veld van bloemen ontlookt. Rijen populieren lieten hier en daar het uitzicht vrij op allerliefste landschapjes. Een oude vrouw, die een ezel voortleidde, moest het dier aan den kant van den weg stil laten staan om den stoet voorbij te laten gaan. En de ezel, verschrikt door dien optocht van glimmende rijtuigen, begon te balken. De dames in groot toilet en de heeren met handschoenen aan, hielden zich ernstig.

Men reed links een lichte helling op en daarna weer af. Men was op de plaats van bestemming aangekomen. Het was als een blinde steeg in een nauwe vallei, een soort van gat tusschen drie heuvels ingesloten. Wanneer men omhoog keek, zag men tegen [224]den helderen hemel slechts de afgebrokkelde geraamten van twee vervallen molens.

Daar, op het midden van een vierkant grasveld, was een tent opgeslagen, van grijs linnen met een breeden rooden zoom, met vlaggentropeeën aan de vier zijden. Een duizendtal nieuwsgierigen, die daarheen gewandeld waren, burgers, boeren, dames, hadden zich aan de schaduwzijde amphitheatersgewijze op een der heuvels opgesteld. Voor de tent stond een detachement van het 78e linieregiment onder de wapenen, tegenover de pompiers van Niort; terwijl aan den zoom van het grasveld een ploeg arbeiders in nieuwe kielen stonden, met de ingenieurs aan het hoofd. Zoodra de rijtuigen zich vertoonden begon het philharmonisch gezelschap van de stad, uit dilettanten bestaande, de ouverture van de Dame blanche te spelen.

—Leve Zijn Excellentie! riepen eenige stemmen, doch hun geroep ging verloren in het geraas der koperen instrumenten.

Rougon steeg uit het rijtuig. Hij keek om zich heen, ontstemd over die belemmering van het uitzicht, waardoor de plechtigheid in zijn oog een minder grootsch aanzien kreeg. Hij bleef een oogenblik op het grasveld staan, wachtende op een woord van verwelkoming. Eindelijk kwam mijnheer Kahn toeloopen. Hij had dadelijk na het ontbijt de prefectuur verlaten, maar hij had voorzichtigheidshalve de mijn onderzocht, die Zijn Excellentie moest doen ontbranden. Hij geleidde den minister naar de tent. De genoodigden volgden. Er ontstond eenige verwarring. Rougon vroeg naar enkele bijzonderheden.

—Dus moet de tunnel hier beginnen?

—Juist, antwoordde mijnheer Kahn. De eerste mijn is gegraven in die roodachtige rots, waar Uw Excellentie een vlag ziet.

De gedeeltelijk uitgegraven heuvel aan de voorzijde vertoonde de rots. Ontwortelde struiken hingen tusschen de uitgegraven aarde. Men had den bodem van de opening met bladeren bestrooid. Mijnheer Kahn wees de richting aan, die de spoorweg zou volgen; zij was aangeduid door een dubbele rij bakenstokken met richtvaantjes, midden door de paden, struiken en grasvelden. Het was een vreedzaam hoekje natuur, dat daar vaneengereten zou worden.

Intusschen hadden de autoriteiten een onderkomen in de tent gevonden. De toeschouwers rekten hun halzen uit om tusschen de zeilen door te zien. Het philharmonisch gezelschap had de ouverture van de Dame blanche uitgespeeld.

—Mijnheer de minister, zei eensklaps een schelle stem, die trilde in de stilte, ik reken het mij tot een eer Uw Excellentie het eerst te kunnen bedanken voor de welwillendheid waarmee U de uitnoodiging hebt aangenomen, die wij zoo vrij waren U te doen. [225]Het departement Deux-Sèvres zal eeuwig de herinnering bewaren.

Het was Du Poizat, die het eerst het woord voerde. Hij stond op drie passen afstands van Rougon, die eveneens stond, en bij het einde van sommige zinnen maakten zij een lichte hoofdbuiging tegen elkander. Hij sprak bijna een kwartier lang; hij herinnerde den minister aan de schitterende wijze waarop hij het departement in de Wetgevende vergadering vertegenwoordigd had; de stad Niort had zijn naam in haar annalen geschreven als dien van een weldoener; zij brandde van begeerte om hem bij iedere gelegenheid haar erkentelijkheid te toonen. Du Poizat had het politieke en praktische gedeelte op zich genomen. Nu en dan ging zijn stem in de open lucht verloren. Dan zag men niets dan zijn gebaren, een regelmatige beweging van zijn rechterarm; en de duizend nieuwsgierigen die op de helling stonden, keken vol belangstelling naar het borduursel van zijn mouw, waarvan het goud in de zon schitterde.

Vervolgens trad mijnheer Kahn naar voren. Hij had een zeer harde stem. Hij blafte sommige woorden uit. De wand van de vallei vormde een echo en weerkaatste de slotwoorden van iederen zin, waarop hij al te veel nadruk legde. Hij sprak van zijn lange inspanningen, de studiën, de stappen die hij bijna vier jaar lang had moeten doen, om het land een nieuwen spoorweg te geven. Nu zouden de voordeden als een regen over het departement neerdalen; de akkers zouden vruchtbaar gemaakt worden, de fabrieken zouden haar productie verdubbelen, handel en bedrijf zouden tot in de kleinste dorpjes doordringen, en wanneer men hem zoo hoorde, scheen het of Deux-Sèvres onder zijn uitgebreide armen een luilekkerland zou worden, met beken van melk en tooverboschjes, waar tafels met heerlijke spijzen beladen den voorbijgangers wachtten. Daarop sloeg hij plotseling een overdreven nederigen toon aan. Hij had volstrekt geen aanspraak op hun dankbaarheid, hij zou nooit in staat geweest zijn zoo’n grootsch plan te verwezenlijken zonder de hooge bescherming waarop hij trotsch was. En zich tot Rougon wendend, noemde hij hem „de voortreffelijke minister, de verdediger van alle edele en nuttige denkbeelden.” Ten slotte gewaagde hij met veel ophef van de finantieële voordeelen der zaak. Op de Beurs vocht men om de aandeelen. Gelukkig de renteniers, die hun geld hadden kunnen steken in een onderneming, waaraan Zijn Excellentie de minister van Binnenlandsche zaken zijn naam wou verbinden!

—Zeer goed gezegd! mompelden eenige genoodigden.

De burgemeester en verscheidene autoriteiten drukten mijnheer Kahn de hand: hij toonde zich zeer aangedaan. Buiten weerklonken toejuichingen. Het philharmonisch gezelschap achtte het oogenblik geschikt om krachtig in te zetten, maar de eerste adjunct zond in allerijl een pompier om de muziek te [226]doen zwijgen. In dien tusschentijd stond de hoofdingenieur der bruggen en wegen in twijfel of hij wel zou spreken; hij had zich niet voorbereid, zei hij. Maar de prefect overwon zijn weifeling. Mijnheer Kahn fluisterde laatstgenoemde in het oor:

—Had het maar niet gedaan. Hij heeft gemeene streken.

De hoofdingenieur was een lange, magere man, die zich er veel op liet voorstaan dat hij bijzonder ironisch kon zijn. Hij sprak langzaam, en zijn mondhoeken vertrokken zich, telkens wanneer hij een bijtend gezegde uitte. Hij begon met mijnheer Kahn onder loftuitingen te begraven. Daarop kwamen de kwaadaardige toespelingen. Hij veroordeelde met een paar woorden het ontwerp van den spoorweg, met de bekende minachting van gouvernements-ingenieurs voor de werken van civiele ingenieurs. Hij herinnerde aan het tegen-ontwerp van de compagnie de l’Ouest, dat langs Thouars zou gaan, en schijnbaar zonder kwaad opzet, legde hij nadruk op den kromming in den weg van mijnheer Kahn, ten gerieve van de hoogovens van Bressuire. Alles zonder eenige lompheid, doorspekt met vriendelijke volzinnetjes, vol speldeprikken, die alleen de ingewijden begrepen. Het slot van zijn rede was nog hartelijker. Hij scheen het te betreuren dat de „voortreffelijke minister” zich kwam compromitteeren in een zaak, waarvan de finantiëele zijde alle mannen van ervaring tot bezorgdheid stemde. Er zouden ontzaglijke geldsommen noodig zijn; de grootste eerlijkheid, de grootste belangeloosheid zouden noodzakelijk zijn. En met zijn verwrongen mond sprak hij dit slotwoord uit:

—Die bezorgdheid is denkbeeldig, wij zijn volkomen gerustgesteld nu wij aan het hoofd der onderneming een man zien staan, wiens schoone finantiëele positie en onkreukbare eerlijkheid zoo goed bekend zijn in het departement.

Een goedkeurend gemompel werd gehoord. Enkele personen slechts keken mijnheer Kahn aan, die zijn bleeke lippen tot een glimlach drong. Rougon had met halfgesloten oogen toegeluisterd, alsof het licht hem hinderde. Toen hij ze weer opende, waren zijn fletse oogen donker geworden. Hij had eerst een kort woord willen spreken, maar hij had nu een der zijnen te verdedigen. Hij deed een paar stappen vooruit, tot aan den ingang der tent; en daar, met een gebaar dat voor geheel Frankrijk bestemd scheen, begon hij:

—Mijne heeren, staat mij toe in gedachte deze heuvels te bestijgen, het heele keizerrijk met een enkelen blik te omvatten, en aldus de plechtigheid, die ons hier samenbrengt, uit te breiden, om ze tot een feest van handel en nijverheid te maken. Op het oogenblik dat ik tot u spreek, is men van het Noorden tot het Zuiden bezig met het graven van kanalen, het aanleggen [227]van spoorwegen, het doorboren van gebergten, het bouwen van bruggen ….

Een diepe stilte was ontstaan. Tusschen de zinnen hoorde men windzuchtjes door de takken ritselen, en verder weg het geluid van een sluis. De pompiers, die in keurige houding met de soldaten wedijverden, onder de brandende zon, wierpen schuinsche blikken naar den minister, om hem te zien spreken. Op den heuvel hadden de toeschouwers zich op hun gemak neergevlijd, de dames nadat zij haar zakdoeken hadden uitgespreid; twee heeren die in de zon stonden, hadden de parasols van hun vrouwen opgestoken. En Rougon’s stem klonk allengs luider. Het scheen wel alsof de vallei niet ruim genoeg was voor zijn gebaren. Met zijn handen, die hij plotseling vooruitstak, scheen hij al wat hem in het rond het vrije uitzicht op den horizon belemmerde weg te willen vagen. Tot tweemaal toe zocht hij de ruimte; maar hij zag boven zich, aan den rand van den hemel, slechts de molens waarvan de afgebrokkelde geraamten in de zon kraakten.

De redenaar had het thema van mijnheer Kahn weer opgevat en vergroot. Het was niet alleen het departement Deux-Sèvres, dat een verbazenden voorspoed tegemoet ging, maar geheel Frankrijk, dank zij dien zijtak van Niort naar Angers. Tien minuten lang somde hij de tallooze weldaden op, waarmee de bevolking overladen zou worden.

Hij ging zelfs zoover, van Gods bestierende hand te spreken. Daarop antwoordde hij den hoofdingenieur; hij trad niet in discussie, maakte geen enkele zinspeling; hij zei alleen het tegengestelde van hetgeen de ander gezegd had, hij lei nadruk op de toewijding van mijnheer Kahn, stelde hem voor als bescheiden, belangeloos, grootsch. De finantiëele zijde van de onderneming liet hem volkomen kalm. Hij glimlachte en stapelde met een snel gebaar bergen van goud op. Toen werden zijn woorden door luide bravo’s overstemd.

—Nog een enkel woordje, mijne heeren, zei hij, zijn lippen met zijn zakdoek afdrogende.

Dat enkele woordje duurde een kwartier. Hij wond zich op, hij liet zich verder voeren dan zijn plan geweest was. Bij de slotrede zelfs, toen hij aan de grootheid der regeering kwam en het groote vernuft van den keizer prees, liet hij doorschemeren dat Zijne Majesteit den zijtak van Mort naar Angers in zijn bijzondere bescherming nam. De onderneming werd een staatszaak.

Drie salvo’s van toejuichingen braken los. Een vlucht kraaien, hoog in de lucht, verschrikte en liet een langgerekt gekras hooren. Bij den slotzin van de rede was het philharmonisch gezelschap begonnen te spelen, op een signaal dat van uit de tent gegeven [228]werd, terwijl de dames, haar japonnen bijeenhoudend, haastig opstonden om niets van het schouwspel te verliezen. Intusschen stonden de genoodigden rondom Rougon met een verrukt gezicht te glimlachen. De burgemeester, de procureur des keizers, de kolonel van het 78e linieregiment, schudden goedkeurend het hoofd, terwijl zij luisterden naar de halfluide bewonderende woorden van den afgevaardigde, die zijn best deed om door den minister verstaan te worden. Maar de meeste geestdrift toonde zeker wel de hoofdingenieur der bruggen en wegen; hij toonde een buitengewone gedienstigheid, en met zijn scheven mond scheen hij als verplet door de prachtige woorden van den grooten man.

—Wanneer Zijn Excellentie mij gelieft te volgen, zei mijnheer Kahn, wiens dik gelaat van vreugde glom.

Dat was het einde. Zijn Excellentie zou de eerste mijn doen springen. Er werden bevelen uitgedeeld aan de ploeg werklieden in nieuwe kielen. Deze mannen gingen den minister en mijnheer Kahn in de gemaakte schacht vooraf, en schaarden zich in twee rijen. Een opzichter hield een brandend stuk touw in de hand, dat hij Rougon aanbood. De autoriteiten, die onder de tent gebleven waren, rekten den hals uit. Het publiek wachtte vol spanning. Het philharmonisch gezelschap speelde steeds door.

—Zou het veel leven maken? vroeg de vrouw van den directeur aan een der substituten.

—Dat hangt af van de gesteldheid der rots, antwoordde de president van de rechtbank van koophandel, die in mineralogische uitleggingen begon te treden.

—Ik stop mijn ooren toe, mompelde de oudste der drie dochters van den opperhoutvester.

Rougon gevoelde zich belachelijk, te midden van al die menschen, met zijn brandend eind touw in de hand. Op den top van den heuvel kraakten de geraamten van de molens harder. Toen haastte hij zich en stak de lont aan, waarvan de opzichter hem het uiteinde tusschen twee steenen aanwees. Dadelijk blies een werkman op een trompet. De geheele ploeg trok af. Mijnheer Kahn had Zijn Excellentie snel in de tent teruggebracht, terwijl hij een angstige bezorgdheid toonde.

—Hoe nu, gaat het niet af? stamelde de hypotheekbewaarder, die van angst met de oogen knipte, en een onweerstaanbaren lust voelde om zijn ooren toe te stoppen, evenals de dames.

De ontploffing had eerst na een paar minuten plaats. Uit voorzichtigheid had men de lont zeer lang genomen. De spanning der toeschouwers veranderde in angst; aller oogen waren op de roode rots gevestigd en meenden haar te zien bewegen. Eindelijk hoorde men een dof gerommel, de rots spleet vaneen, terwijl een aantal stukken steen, zoo groot als een paar vuisten, in [229]den rook omhoog geworpen werden. Iedereen ging nu heen; van alle kanten hoorde men vragen:

—Ruik je den kruitdamp?

Dien avond gaf de prefect een diner, waaraan de autoriteiten deelnamen. Hij had vijfhonderd uitnoodigingen rondgezonden voor het bal, dat daarna gegeven werd. Dat bal was schitterend. Het groote salon was versierd met groene planten, en in de vier hoeken had men kleine kroonlampen aangebracht, waarvan de bougies, gevoegd bij die van de middelste lamp, een glansrijk licht verspreidden. Niort had nog nooit zoo’n luister gezien. De helle gloed van de zes vensters verlichtte het plein voor de prefectuur, waar meer dan tweeduizend nieuwsgierigen zich verdrongen om met de oogen omhoog iets van het dansen te zien. Het orkest was zoo duidelijk hoorbaar, dat de jongens beneden op de straat op de maat der muziek over de trottoirs galoppeerden. Om negen uur begonnen de dames haar waaiers in beweging te brengen, ververschingen werden rondgediend, de quadrilles volgden op de polka’s en de walsen. Aan de deur stond Du Poizat en verwelkomde de nakomers heel ceremoniëel met een glimlachje.

—Danst Uw Excellentie niet? vroeg de vrouw van den directeur vrijpostig aan Rougon.

Rougon verontschuldigde zich glimlachend. Hij stond voor een venster, te midden van een dichten kring. En terwijl hij aan een gesprek deelnam over de herziening van het kadaster, wierp hij snelle blikken naar buiten. Aan de overzijde van het plein, in den helderen glans dien de schitterende verlichting op de gevels wierp, had hij aan een der vensters van het hôtel de Paris, mevrouw Correur en juffrouw Herminie Billecoq gezien. Zij stonden daar tegen de steunroede geleund, alsof zij zich in een loge bevonden. Haar gezichten straalden, haar ontbloote halzen zwollen van een zacht gegiechel, bij enkele buien van vroolijkheid, die van het feest tot haar overwoeien.

Intusschen wandelde de vrouw van den directeur verstrooid het groote salon door; zij bleef ongevoelig voor de bewondering die haar slepende japon onder de jongelieden opwekte. Ze keek naar iemand uit, zonder dat de glimlach van haar smachtend gelaat verdween.

—Is mijnheer de commissaris niet gekomen? vroeg zij eindelijk aan Du Poizat, die nu vroeg hoe haar man het maakte. Ik had hem een wals beloofd.

—Ik had hem al lang verwacht, antwoordde de prefect …. Hij had een bijzondere opdracht te vervullen, maar hij had me toch beloofd om zes uur terug te zullen zijn.

Tegen den middag had Gilquin Niort te paard verlaten, om notaris Martineau te arresteeren. Coulonges lag op vijf uren [230]afstands. Hij berekende dat hij er om twee uur kon zijn en uiterlijk tegen vier uur weer zou kunnen vertrekken; op die manier kon hij nog deelnemen aan het feestmaal, waarop hij genoodigd was. Hij zette zijn paard dan ook niet tot spoed aan, en terwijl hij op het zadel heen en weer schommelde, nam hij zich voor dien avond op het bal zeer ondernemend te zijn tegenover dat blondinetje, dat hij alleen maar wat mager vond. Gilquin hield van dikke vrouwen. Te Coulonges stapte hij af aan het hôtel du Lion d’or, waar een brigadier met twee gendarmes op hem zouden wachten. Op die manier zou zijn komst de aandacht niet trekken; men zou een rijtuig huren, en den notaris „inpikken” zonder dat een der buren aan zijn deur verscheen. Maar de gendarmes waren niet op de afgesproken plaats. Gilquin wachtte tot vijf uur, vloekende, grogjes drinkende, ieder kwartier op zijn horloge ziende. Hij zou onmogelijk voor het diner in Niort kunnen zijn. Hij liet zijn paard al zadelen, toen de brigadier eindelijk met twee man verscheen. Het was een misverstand.

—Goed, goed, verontschuldig je maar niet, wij hebben geen tijd, riep de commissaris woedend. Het is al kwart voor vijven …. Laten we onzen man oppakken, en zoo gauw mogelijk ook! Over tien minuten moeten we er zijn.

Gewoonlijk was Gilquin goedhartig. Bij het vervullen van zijn functies nam hij altijd de grootste hoffelijkheid in acht. Dien dag had hij zelfs een ingewikkeld plan bedacht om mevrouw Correur’s broer te sterke aandoeningen te besparen. Zoo zou hij alleen binnengaan, terwijl de gendarmes met het rijtuig aan een tuindeurtje zouden wachten, in een straatje dat op het land uitkwam. Maar door het lange wachten was hij zoo ontstemd geworden, dat hij al die mooie voorzorgen vergat. Hij ging het dorp door en schelde hard aan bij den notaris, aan de voordeur. Een gendarme werd voor de deur achtergelaten; de ander begaf zich naar de achterzijde van het huis om een wakend oogje op den tuinmuur te houden. De commissaris was met den brigadier naar binnen gegaan. Tien of twaalf nieuwsgierigen keken verschrikt toe.

Op het zien van de uniformen werd de meid die open deed, zoo door schrik bevangen, dat zij hard de gang inliep en uit alle macht riep:

—Mevrouw! mevrouw! mevrouw!

Een dik vrouwtje, wier gelaat groote kalmte uitdrukte, kwam langzaam de trap af.

—Mevrouw Martineau, zonder twijfel? zei Gilquin op haastigen toon. Mijn hemel, mevrouw, ik heb een treurige opdracht te vervullen …. Ik kom uw man arresteeren.

Zij vouwde haar handen samen, terwijl haar kleurlooze lippen beefden. Maar ze slaakte geen enkelen kreet. [231]

Zij bleef op de laatste trede, de trap met haar rokken versperrende. Ze wenschte het bevel tot inhechtenisneming te zien, vroeg verklaringen, rekte de zaak.

—Let op! de man zal ons nog door de vingers glippen, fluisterde de brigadier den commissaris in het oor.

Zij had het zeker gehoord. Zij keek ze met haar kalm gezicht aan en zei:

—Kom boven, heeren.

En zij ging ze voor naar een kamer, waar mijnheer Martineau in een kamerjapon stond. Het geschreeuw van de meid had hem uit den armstoel doen opstaan, waarin hij den heelen dag zat. Zeer lang, met uitgeteerde witte handen, een waskleurig gelaat, scheen er niets meer aan hem levend dan zijn oogen, donkere, zachte, energieke oogen. Mevrouw Martineau wees naar hem met een zwijgend gebaar.

—Ach God, mijnheer, begon Gilquin, ik heb een treurige opdracht ….

Toen hij uitgesproken had, schudde de notaris zwijgend het hoofd. Een lichte rilling bewoog de kamerjapon, die om zijn magere leden geslagen was. Eindelijk zei hij, met groote beleefdheid:

—’t Is goed, heeren, ik zal u volgen.

Toen begon hij verschillende voorwerpen, die op de meubels verspreid lagen, op te bergen. Hij legde een pak boeken op een andere plaats. Hij vroeg zijn vrouw om een schoon overhemd. De rillingen werden heviger. Mevrouw Martineau, ziende dat hij wankelde, volgde hem met uitgestrekte armen, om hem op te vangen, als een kind.

—Kom, haast u wat, mijnheer, herhaalde Gilquin.

De notaris ging nog tweemaal de kamer op en neer en plotseling sloeg hij met zijn armen in de lucht, en liet hij zich neervallen in zijn armstoel, verwrongen, verstijfd door een aanval van verlamming. Zijn vrouw schreide heete tranen.

Gilquin keek op zijn horloge.

—Alle donders! riep hij uit.

Het was half zes. Er was nu geen sprake meer van, dat hij aan het feestmaal kon deelnemen. Voordat die man in een rijtuig gebracht was, zou hij minstens een half uur kwijt zijn. Hij troostte zich met de gedachte dat hij dan toch zeker aan het bal zou deelnemen; hij herinnerde zich juist dat hij de vrouw van den directeur voor den eersten wals had uitgenoodigd.

—Niets dan fratsen, fluisterde de brigadier hem in het oor. Wil ik den man eens overeind zetten?

En zonder het antwoord af te wachten, trad hij op den notaris toe en maande hem aan de justitie niet te bedriegen. Met gesloten oogleden en weggetrokken lippen, lag de notaris, stijf als een doode. Langzamerhand werd de brigadier boos, hij begon [232]uit te varen en liet zijn zware gendarme-hand op den kraag van de kamerjapon vallen. Maar mevrouw Martineau, tot dusver zoo kalm gebleven, duwde hem ruw terug, plaatste zich voor haar man, met saamgeknepen vuisten.

—Niets dan fratsen, zeg ik u! herhaalde de brigadier.

Gilquin haalde de schouders op. Hij was besloten den notaris levend of dood mee te nemen.

—Laat een van uw mannen het rijtuig aan de Lion d’or halen, beval hij. Ik heb den hotelhouder gewaarschuwd.

Toen de brigadier de kamer uit was, naderde Gilquin het venster en keek welbehagelijk in den tuin waar de abrikozenboomen in bloei stonden. En terwijl hij daar stond, tikte hem iemand op den schouder. Mevrouw Martineau stond achter hem. Met droge wangen en vaste stem vroeg zij hem:

—Dat rijtuig is zeker voor u? U kunt mijn man niet in dien toestand naar Niort sleepen.

—Ach hemel, mevrouw, zei hij voor de derde maal, het is een treurige opdracht die ik gekregen heb,…

—Maar dat is een misdaad! U zult hem dooden …. U hebt toch niet in last om hem te dooden!

—Ik heb mijn bevelen, antwoordde hij op ruwen toon; hij voorzag een tooneel van jammerkreten en smeekingen, en wou dat voorkomen.

Zij maakte een toornig gebaar. Een vreeselijke woede vertrok haar gelaat, terwijl haar blikken door de kamer gleden als zochten zij een laatste redmiddel. Maar plotseling dwong zij zich tot kalmte, zij gedroeg zich weer als een kloekmoedige vrouw, die niet op haar tranen rekende.

—God zal u straffen, mijnheer, zei zij enkel, na een korte stilte, waarin zij haar oogen niet van hem afgewend had.

En zij keerde zich om, zonder een snik, zonder smeekbede, en leunde tegen den fauteuil waarin haar man lag te zieltogen. Gilquin had geglimlacht.

Op dit oogenblik kwam de brigadier, die zelf naar de Lion d’or gegaan was, zeggen dat de herbergier volgens zijn zeggen geen enkel voertuig beschikbaar had. Het gerucht van de inhechtenisneming van den algemeen beminden notaris, had zich zeker verbreid. De herbergier hield zijn rijtuigen zeker verborgen; twee uren geleden had hij den commissaris beloofd een oude coupé gereed te houden, die hij gewoonlijk aan de reizigers verhuurde om te gaan toeren.

—Doorzoek de herberg! riep Gilquin, woedend over deze nieuwe hinderpaal; doorzoek alle huizen in het dorp!…. Houden ze ons hier voor den gek! Men wacht mij, ik heb geen tijd te verliezen …. Ik geef je een kwartier tijd, begrepen?

De brigadier verdween opnieuw, terwijl hij zijn mannen in [233]verschillende richtingen uitzond. Drie kwartier verliepen, toen vier, toen vijf. Na verloop van anderhalf uur vertoonde zich eindelijk een gendarme met een lang gezicht: alle nasporingen waren vruchteloos gebleven. Gilquin liep in een koortsachtig ongeduld van de deur naar het venster, waar hij de schemering langzamerhand zag invallen. Nu zou het bal zonder hem beginnen; de vrouw van den directeur moest wel aan een onbeleefdheid denken; dat zou hem nadeel doen, een hinderpaal zijn voor zijn verleidingsplannen. En telkens als hij voorbij den notaris kwam, voelde hij zijn woede stijgen, nooit had een misdadiger hem zooveel last berokkend. De notaris, kouder en bleeker, bleef onbewegelijk uitgestrekt.

Eerst om over zevenen verscheen de brigadier weer, met een stralend gezicht. Eindelijk had hij de oude coupé van den herbergier achter in een schuur gevonden, een kwartier buiten het dorp. De coupé was geheel ingespannen, het snuiven van het paard had hem op het spoor gebracht. Maar toen het rijtuig voor de deur stond, moest mijnheer Martineau nog aangekleed worden. Dat vergde heel wat tijd. Mevrouw Martineau trok hem langzaam en ernstig schoone kousen en een overhemd aan; daarop kleedde zij hem geheel in het zwart, jas, broek en vest. Ze wilde volstrekt niet door een gendarme geholpen worden. De notaris gaf zich willoos aan haar over. Men had een lamp aangestoken. Gilquin klopte van ongeduld in zijn handen, terwijl de brigadier in een onbewegelijke houding naast hem stond.

—Is het haast klaar? riep Gilquin ongeduldig.

Mevrouw Martineau zocht al een minuut of vijf in een kast. Zij haalde een paar handschoenen te voorschijn en stak die in den zak van mijnheer Martineau.

—Ik hoop, mijnheer, vroeg zij, dat u me mee zult laten rijden? Ik wil mijn man vergezellen.

—Dat is onmogelijk, antwoordde Gilquin lompweg.

Zij hield zich in en drong niet verder aan.

—U zult me ten minste wel toestaan u te volgen?

—De wegen zijn vrij, antwoordde hij. Maar u zult geen rijtuig kunnen vinden, daar er hier nergens een te bekomen is.

Zij haalde haar schouders op en ging de kamer uit om een bevel te geven.

Tien minuten later stond er een cabriolet voor de deur te wachten, achter de coupé. Toen moest mijnheer Martineau naar beneden gebracht worden. De twee gendarmes droegen hem. Zijn vrouw ondersteunde zijn hoofd. En bij de minste klacht door den stervende geuit, beval zij den beiden mannen op een toon van gezag om stil te houden, ondanks de woedende blikken van den commissaris. Bij iedere trede van de trap werd aldus een korte rust gehouden. De notaris was als een onberispelijk [234]gekleed lijk, dat men wegdroeg. Men moest hem bewusteloos in het rijtuig neerzetten.

—Half negen! riep Gilquin, voor het laatst op zijn horloge ziende. Wat een verwenschte corvée! Ik kom er nooit bijtijds.

Dat was een uitgemaakte zaak. Hij mocht van geluk spreken, wanneer hij nog aankwam, wanneer het bal al half geëindigd was. Hij sprong met een vloek te paard en beval den koetsier er de zweep over te leggen. Vooraan reed de coupé, met de beide gendarmes aan weerszijden naast het portier; een paar passen verder volgden de commissaris en de brigadier, en de cabriolet waarin mevrouw Martineau zich bevond, sloot de stoet. De avond was zeer koel. Onder het dof geratel der wielen en den eentonigen draf der paarden reed de stoet te midden van de donkere velden over den eindeloozen, grijzen weg. Geen enkel woord werd gedurende den tocht gesproken. Gilquin bedacht wat hij tegen de vrouw van den directeur zou zeggen. Mevrouw Martineau richtte zich nu en dan luisterend omhoog, in de meening dat zij een doodsgereutel hoorde, maar zij kon ternauwernood de coupé voor zich uit onderscheiden.

Om half elf reed men Niort binnen. Om niet door de stad te rijden, ging de commissaris de singels langs. Aan de gevangenis moest men herhaaldelijk schellen.

Toen de portier zag dat men hem een halfdooden gevangene bracht, ging hij naar boven om den directeur te wekken. Deze was eenigszins ongesteld en kwam op zijn pantoffels naar beneden. Maar hij werd boos en weigerde ten stelligste den man in zoo’n toestand te ontvangen. Zag men de gevangenis voor een hospitaal aan?

—Wat moet ik met hem beginnen? Hij is nu eenmaal in hechtenis genomen, vroeg Gilquin, door dien nieuwen tegenspoed buiten zich zelven van drift.

—Wat u verkiest, mijnheer de commissaris, antwoordde de directeur. Ik zeg u nogmaals dat hij hier niet binnen komt. Ik neem zoo’n verantwoordelijkheid niet op mij.

Mevrouw Martineau had zich die discussie ten nutte gemaakt om in de coupé te stappen, bij haar man. Zij stelde voor hem naar het hôtel te brengen.

—Ja, naar het hôtel, naar den drommel, waar u maar wilt! riep Gilquin. Ik heb er nu genoeg van! Neem hem maar mee!

Toch betrachtte hij zijn plicht in zooverre, dat hij den notaris naar het hôtel de Paris begeleidde, dat mevrouw Martineau zelf had aangewezen. Het plein voor de prefectuur begon ledig te worden; enkele jongens huppelden nog op de trottoirs, terwijl de burgerpaartjes langzaam aftrokken in de schaduw van de naburige straten. Maar het schitterende schijnsel der zes [235]vensters van het groote salon verlichtte nog altijd het plein, alsof het volle dag was; het orkest liet zijn blaasinstrumenten nog luider weerklinken; de dames, wier ontbloote schouders men door de openingen der gordijnen zag voorbijgaan, wiegelden met haar kapsels, die naar de Parijsche mode gefriseerd waren. Juist toen men den notaris naar een kamer van de eerste verdieping bracht, keek Gilquin op en bemerkte mevrouw Correur en juffrouw Herminie Billecoq, die nog altijd aan het venster stonden. Mevrouw Correur had haar broer zeker zien aankomen, want zij boog zich zoover voorover, dat zij gevaar liep te vallen. Zij wenkte Gilquin bij haar boven te komen.

Later, tegen middernacht, bereikte het bal op de prefectuur zijn grootsten luister. Men had de deuren van de eetzaal geopend, waar een koud souper gereed stond. De dames, zeer verhit, wuifden zich koelte toe, aten staande, nu en dan lachend. Anderen bleven voortdansen, zij wilden geen quadrille verzuimen, en stelden zich tevreden met de glazen limonade die de heeren haar brachten. Een glanzig stof dwarrelde rond, als afgevlogen van de kapsels, de rokken en de met goud omvatte armen, die de lucht doorkliefden. Er was te veel goud, te veel muziek en te veel warmte. Rougon, die naar adem hijgde, haastte zich op een geheimen wenk van Du Poizat naar buiten.

Naast het groote salon, in dezelfde kamer waar hij ze reeds den vorigen avond gezien had, wachtten hem mevrouw Correur en juffrouw Herminie Billecoq, beiden hartstochtelijk bedroefd.

—Mijn arme broer, mijn arme Martineau! stamelde mevrouw Correur, haar tranen in haar zakdoek smorend. Och, ik voel het wel, u kon hem niet redden. Ach hemel! waarom hebt u hem niet gered?

Hij wou spreken, maar zij liet hem den tijd niet.

—Hij is vandaag in hechtenis genomen. Ik heb hem zooeven gezien. Ach God, ach God!

—Wees niet zoo wanhopig. Zijn zaak zal onderzocht worden. Ik hoop dat men hem zal vrijlaten.

Mevrouw Correur nam haar zakdoek van haar oogen. Zij keek hem aan en riep met haar natuurlijke stem:

—Maar hij is dood!

En zij sloeg dadelijk weer haar zielsbedroefden toon aan, en begroef haar gelaat weer in haar zakdoek.

—Ach God, ach God, mijn arme Martineau!

Dood! Rougon voelde een lichte huivering over zijn leden gaan. Hij kon geen woord uitbrengen. Voor de eerste maal werd hij zich bewust dat hij voor een duistere diepte stond, waar men hem langzamerhand in dreef. Nu was die man gestorven! Dat was zijn bedoeling niet geweest. De zaken gingen te ver. [236]

—Helaas ja, de arme goede man, hij is dood, vertelde diep zuchtend juffrouw Herminie Billecoq. Het schijnt dat men hem niet wou opnemen in de gevangenis. Toen wij hem in zoo’n treurigen toestand naar het hôtel hebben zien brengen, is mevrouw naar beneden gegaan; ze heeft de deur met geweld open gedaan terwijl zij uitriep, dat zij zijn zuster was. Een zuster, niet waar, heeft toch wel het recht den laatsten snik van haar broer op te vangen. Dat zei ik nog tegen die feeks, mevrouw Martineau, die er nog van sprak ons weg te jagen. Ze heeft ons toch een plaatsje voor het bed moeten laten.—Ach, hemel, ’t was gauw afgeloopen. Hij heeft niet langer dan een uur gereuteld. Hij lag op het bed, heelemaal in het zwart gekleed; ’t leek net een notaris die naar een huwelijksplechtigheid ging. En hij is als een nachtpitje uitgegaan, met een heel kleine stuiptrekking. Hij moet niet veel geleden hebben.

—En mevrouw Martineau heeft daarna nog twist met me gezocht! vertelde mevrouw Correur op haar beurt. Ik weet niet wat ze mompelde; ze sprak van de erfenis, ze beschuldigde mij dat ik mijn broer den dood had aangedaan. Ik heb haar geantwoord: „Ik, mevrouw, had het nooit toegestaan dat ze hem weghaalden, ik had me liever in stukken laten houwen!” En ik had het er op aan laten komen, zoowaar ik hier voor u sta …. Nietwaar, Herminie?

—Ja, ja, antwoordde het lange meisje.

—Enfin, ’t is nu zoo, mijn tranen zullen hem niet levend meer maken, maar men huilt omdat men behoefte voelt om te huilen …. Mijn arme Martineau!

Rougon voelde zich niet op zijn gemak. Hij trok zijn handen terug, die mevrouw Correur gegrepen had. En hij wist nog altijd niet wat hij zeggen zou; hij vond de bijzonderheden van dien afschuwelijken dood stuitend om aan te hooren.

—Kijk, riep Herminie, die voor het venster stond, men kan de kamer hier zien, het derde venster op de eerste verdieping …. Het licht schijnt door de gordijnen.

Toen zond hij ze heen, terwijl mevrouw Correur haar verontschuldiging maakte, hem haar vriend noemde, en verklaarde dat zij aan haar eerste opwelling gehoor gegeven had om hem de noodlottige tijding te melden.

—’t Is een onaangename geschiedenis, fluisterde hij Du Poizat toe, toen hij met een bleek gelaat in de balzaal kwam.

—’t Is die ezelachtige Gilquin! antwoordde de prefect, de schouders ophalend.

Het bal was in volle glorie. In de eetzaal, waarin men door de wijdgeopende deur een blik kon werpen, overlaadde de eerste adjunct de drie dochters van den opperhoutvester met lekkernijen; terwijl de kolonel van het 78e linieregiment punch dronk en [237]aandachtig luisterde naar de ondeugende opmerkingen van den hoofdingenieur der bruggen en wegen, die op pralines knabbelde. Mijnheer Kahn, die bij de deur stond, herhaalde op luiden toon voor den president van de burgerlijke rechtbank zijn rede van dien middag, over de zegeningen van den nieuwen spoorweg, te midden van een dichte groep ernstige mannen, den directeur der directe belastingen, de twee kantonrechters en de afgevaardigden van het Genootschap ter bevordering der Statistiek, die met open mond toeluisterden. In het groote salon, onder de vijf kroonlampen, wiegde een wals dien het orkest met trompetgeschal speelde, enkele paren, den zoon van den ontvanger en de zuster van den burgemeester, een der substituten en een jonge dame in het blauw, den anderen substituut en een jonge dame in het rose. Maar één paar vooral verwekte een gemompel van bewondering, de commissaris en de vrouw van den directeur, die elkander teeder omvat hielden en langzaam walsten; hij had zich gehaast een onberispelijk toilet te maken, zwarten rok, verlakte schoenen en witte handschoenen; en de mooie blondine had hem zijn late komst vergeven, smachtend tegen zijn schouder leunend, met oogen kwijnend van teederheid. Gilquin deed zijn heupbewegingen nog meer uitkomen; hij boog zijn bovenlijf, als een mooie danser van publieke bals, achterover, iets zeer ordinairs waarvan het smaakvolle de omstanders in verrukking bracht. Rougon, die door het paar bijna omver geduwd was, moest tegen den muur gaan staan om ze voorbij te laten gaan, in een stroom van tarlatan met gouden sterren. [238]

X.

Rougon had eindelijk voor Delestang de portefeuille van landbouw en handel verkregen. Op een morgen in de eerste dagen van Mei ging hij naar de rue Colisée om zijn nieuwen collega af te halen. Er zou ministerraad te Saint-Cloud gehouden worden, waar het hof juist zijn intrek genomen had.

—Zoo, gaat u met ons mee? zei hij verbaasd, toen Clorinde in de landauer stapte, die voor de stoep gereed stond.

—Ja, ik ga ook naar den raad, antwoordde zij lachend.

Toen voegde zij er op ernstigen toon bij, nadat zij de strooken van haar bleek-kersroode sleepjapon tusschen de zitplaatsen had terecht geschikt:

—Ik heb een afspraak met de keizerin. Ik ben penningmeesteres van een stichting voor jonge arbeidsters, waarin zij heel veel belang stelt.

De twee mannen stegen nu ook in. Delestang zette zich naast zijn vrouw; hij had een gemslederen advokaten-portefeuille bij zich, die hij op zijn schoot hield. Rougon had niets bij zich; hij zat tegenover Clorinde. Het was bijna halftien en de raad zou om tien uur beginnen. De koetsier kreeg bevel om flink door te rijden. Om den naasten weg te nemen, reed hij door de rue Marbeuf de wijk Chaillot in, waar het sloopingswerk reeds begonnen was. Het waren stille straten, omzoomd met tuinen en houten gebouwtjes, steile dwarspaden die kronkelend in elkander liepen, kleinsteedsche pleintjes met magere boomen beplant, een hoekje, dat men in een groote stad niet verwacht zou hebben, met landhuisjes en winkeltjes zonder eenige orde op een heuvelhelling gebouwd, zich koesterend in de morgenzon.

—Wat is het hier leelijk! zei Clorinde, achterover geleund.

Half naar haar man gekeerd, sloeg zij hem een oogenblik oplettend gade; en onwillekeurig begon zij te glimlachen. [239]Delestang, onberispelijk gekleed in zijn nauwsluitende jas, zat deftig en waardig rechtop. Zijn mooi denkend gezicht, zijn vroegtijdige kaalhoofdigheid die zijn voorhoofd hooger deed schijnen, deden de voorbijgangers omkijken. De jonge vrouw merkte op dat niemand op Rougon lette, wiens dik gezicht er slaperig uitzag. Toen trok zij met moederlijke zorg de linkermanchet van haar man wat meer naar beneden.

—Wat hebt ge vannacht toch uitgevoerd? vroeg zij den grooten man, die een gegeeuw achter zijn hand verborg.

—Ik heb laat gewerkt, ik ben doodmoe, antwoordde hij. Een hoop onbeduidende zaken!

En het gesprek hield weer op. Nu was de beurt aan hem om door haar bestudeerd te worden. Hij liet zich door de lichte schokken van het rijtuig heen en weer schommelen; zijn jas was uit haar fatsoen door zijn breede schouders, zijn hoed was slecht afgeborsteld en vertoonde nog de sporen van vroegere regendruppels. Zij herinnerde zich dat zij de vorige maand een paard gekocht had van een paardenkoopman, die veel op hem leek. Haar glimlach verscheen weer, met een zweem van minachting.

—Welnu? vroeg hij, ongeduldig door dat onderzoek.

—Nu, ik kijk naar u! antwoordde zij. Is dat niet geoorloofd?…. Zijt ge dan bang dat ik u zal opeten?

Zij zei dit op een uitdagenden toon, terwijl zij haar witte tanden vertoonde. Maar hij zei schertsend:

—Ik ben te dik, het zou er niet door gaan.

—O, als ik grooten trek had! zei ze ernstig, nadat zij haar eetlust scheen geraadpleegd te hebben.

De landauer kwam eindelijk aan de poort de la Muette. Het was een plotselinge overgang van de nauwe straatjes van Chaillot tot het zachte groen van het bosch. De ochtend was heerlijk; grasvelden in de verte baadden in een blond schijnsel, een lauw zuchtje deed de jonge blaadjes trillen. Zij lieten het hertenpark rechts liggen en sloegen den weg naar Saint-Cloud in. Nu reed het rijtuig over de zandige laan, zonder schokken, zacht en licht als een slede, die over de sneeuw glijdt.

—Wat zijn die straatsteenen toch onaangenaam, niet waar? hernam Clorinde. Men herademt hier, men kan spreken …. Hebt ge nieuws van onzen vriend Du Poizat?

—Ja, zei Rougon. Hij maakt het goed.

—En is hij nog altijd tevreden over zijn departement?

Hij maakte een nietszeggend gebaar, scheen liever niet te antwoorden. De jonge vrouw scheen bekend te zijn met zekere onaangenaamheden, die de prefect van Deux-Sèvres hem door zijn ruw optreden bezorgde. Zij drong niet verder aan, maar sprak over mijnheer Kahn en mevrouw Correur; ze vroeg hem [240]naar bijzonderheden van zijn reis, met een ondeugende nieuwsgierigheid. Toen riep ze plotseling uit:

—A propos, ik heb gisteren kolonel Jobelin met zijn neef Bouchard ontmoet. We hebben over u gesproken …. Ja, we hebben over u gesproken.

Hij haalde de schouders op en bleef nog steeds zwijgen. Toen kwam zij met oude herinneringen.

—Weet ge nog wel hoe gezellig we ’s avonds bijeen waren? Nu hebt ge het te druk, en kunt ge ons niet meer velen. Uw vrienden beklagen zich; zij beweren dat gij ze vergeet …. Ge weet, ik zeg alles. Welnu, ze zeggen dat ge uw vrienden in den steek laat.

Op dit oogenblik, terwijl het rijtuig tusschen de twee vijvers doorging, reed hun een coupé voorbij, die naar Parijs terug ging. Men zag iemand zich snel in de coupé terugwerpen, zeker opdat hij niet zou behoeven te groeten.

—Maar dat is uw schoonbroer! riep Clorinde.

—Ja, hij is ongesteld, antwoordde Rougon glimlachend. Zijn dokter heeft hem aangeraden veel van de morgenlucht te genieten.

En plotseling mededeelzaam geworden, ging hij voort:

—Wat zal ik u zeggen, ik kan hun toch de maan niet geven!…. Daar hebt u bijvoorbeeld Beulin-d’Orchère, die heeft zich in het hoofd gezet grootzegelbewaarder te willen worden. Ik heb het onmogelijke gedaan, ik heb den keizer gepolst zonder er wijzer door te worden. De keizer is, geloof ik, bang voor hem. Dat kan ik toch niet helpen?…. Beulin-d’Orchère is eerste president. Daar moest hij voorloopig tevreden mee zijn, wat drommel! En hij ontwijkt mijn groet! Hij is gek.

Clorinde zat onbewegelijk, met neergeslagen oogen, terwijl haar vingers met de kwast van haar parasol speelden. Zij liet hem voortpraten, maar geen enkel woord ontging haar.

—De anderen zijn al even onverstandig. Wanneer de kolonel en Bouchard klagen, doen zij heel verkeerd, want ik heb al te veel voor ze gedaan …. Ik doe mijn best voor al mijn vrienden. Ze wegen me zwaar genoeg op mijn schouders, dat twaalftal! Zoolang zij mij niet geheel opgeslokt hebben, zullen ze niet tevreden zijn.

Hij zweeg, toen hernam hij met een goedig lachje:

—Bah, als ze mij geheel noodig hadden, zou ik mezelf er ook bij geven …. Wanneer men ze een vinger geeft, nemen zij de heele hand. Ondanks al het kwaad dat mijn vrienden van mij zeggen, doe ik den heelen dag niets anders dan een menigte gunsten voor hen te vragen.

En terwijl hij haar op de knie tikte, om haar te noodzaken hem aan te zien: [241]

—En u! Ik zal van ochtend een onderhoud met den keizer hebben. Hebt u niets te vragen?

—Neen, dank u, antwoordde zij droogjes.

Toen hij zijn aanbod herhaalde, werd zij boos en beschuldigde zij hem dat hij hun de enkele diensten verweet die hij haar en haar man had kunnen bewijzen. Zij zouden hem niet meer tot last zijn. Zij besloot met de woorden:

—Nu doe ik mijn boodschappen zelf. Ik ben er toch zeker wel groot genoeg voor!

Intusschen was het rijtuig het Bosch uitgereden. Het reed nu door Boulogne, terwijl een rij zware karren langs de Grande-Rue voortratelde. Tot dusver was Delestang zwijgend in een hoekje van den landauer blijven zitten. Maar nu boog hij zich tot Rougon over en riep hem te midden van al dat geraas toe:

—Denkt ge dat Zijne Majesteit ons te dejeuneeren zal houden?

Rougon haalde de schouders op.

—Er wordt op het paleis ontbeten, wanneer de raad wat lang duurt.

Delestang dook weer in zijn hoekje, waar hij zich aan een ernstig gepeins scheen over te geven. Maar kort daarop boog hij zich weer voorover, om te vragen:

—Zou er van morgen veel verhandeld worden in den raad?

—Misschien wel, antwoordde Rougon. Men kan nooit weten. Ik geloof dat verscheidene collega’s rekenschap moeten geven van zekere rapporten …. Ik zal in ieder geval de kwestie over dat boek op het tapijt brengen, waarover ik in conflict ben geraakt met de commissie van colportage.

—Wat voor boek? vroeg Clorinde levendig.

—Een prul, een van die boeken die men voor boeren fabriceert. Het heet les Veillées du bonhomme Jacques. Er staat van alles in, socialisme, toovenarij, landbouw, tot zelfs een artikel om de weldaden van de coöperatie te verheerlijken …. Enfin, een gevaarlijk boek!

De jonge vrouw, wier nieuwsgierigheid niet voldaan scheen, wendde zich naar haar man als om hem te ondervragen.

—Ge zijt wel wat streng, Rougon, verklaarde Delestang. Ik heb het boek eens doorgelezen, en er heel wat goeds in ontdekt; het hoofdstuk over coöperatie is heel goed gesteld …. Het zou me verwonderen als de keizer de daarin vervatte denkbeelden afkeurde.

Rougon was op het punt om boos te worden. Hij strekte de armen reeds uit om te protesteeren. Maar plotseling werd hij kalm, alsof hij niet in een twistgesprek wou treden; hij zei niets meer, maar liet zijn blikken over het landschap, aan beide zijden van den gezichteinder, weiden. De landauer reed toen juist over de brug van Saint-Cloud; de rivier, door de zon beschenen, [242]vertoonde zachtblauwe plekken als van een stilstaand water; terwijl de rijen boomen langs de oevers krachtige schaduwen in het water drongen. Het onmetelijke uitspansel vertoonde zich aan alle zijden wit in de heldere lentelucht, ternauwernood getint door een blauwe rimpeling.

Toen het rijtuig op het plein voor het kasteel stilhield, steeg Rougon het eerst uit en reikte Clorinde de hand. Maar deze deed alsof zij dien steun niet noodig had; zij sprong vlug op den grond. En daar hij zijn arm nog uitgestrekt hield, tikte zij hem met haar parasol op de vingers en mompelde:

—Ik heb u immers gezegd dat ik groot genoeg ben!

En zij scheen geen eerbied meer te voelen voor die groote vuisten van den meester, die zij als volgzame leerlinge zoo lang in haar handen had gehouden, om er een beetje kracht aan te onttrekken. Nu meende zij ze zeker genoeg verzwakt te hebben; ze toonde niet langer die aanhalige manieren. Op haar beurt tot macht gekomen, werd zij meesteres. Toen Delestang uit het rijtuig gestapt was, liet zij Rougon voorgaan om haar man in het oor te fluisteren:

—Ik hoop dat je hem niet zult beletten met zijn „Bonhomme Jacques” in den knoei te komen. Je hebt daar een mooie gelegenheid om eens in meening met hem te verschillen.

In de vestibule nam zij hem nog eens goed op, trok aan een knoop van zijn jas, die de stof wat rimpelde, en terwijl een bode haar komst aan de keizerin aankondigde, zag zij Rougon en hem met een glimlach verdwijnen. De ministerraad werd gehouden in een zaal, die aan het kabinet des keizers grensde. Een twaalftal fauteuils stonden er om een groote tafel, waarover een kleed lag. De hooge vensters zagen op het terras van het kasteel uit. Toen Rougon en Delestang binnentraden, waren al hun collega’s reeds tegenwoordig, behalve de ministers van Publieke werken en van Marine en Koloniën, die toen met verlof waren. De keizer was nog niet verschenen. De heeren stonden al een tien minuten in groepjes voor de vensters of rondom de tafel te praten. Er waren er twee bij met een gemelijk gezicht, die zoo’n hekel aan elkander hadden dat zij geen woord tot elkander richtten; maar de anderen keken vriendelijk en onderhielden elkander over aangename onderwerpen, in afwachting van de ernstige zaken. Parijs hield zich toen druk bezig met de komst van een gezantschap uit het verre Oosten, met vreemde kleederdrachten en bijzondere manieren van groeten. De minister van Buitenlandsche zaken vertelde een bezoek, dat hij den vorigen dag aan het hoofd van dat gezantschap gebracht had, hij dreef er heel geestig den spot mee, ofschoon hij zeer correct bleef. Daarop kwam het gesprek op beuzelachtiger dingen, de minister van Staat verstrekte inlichtingen omtrent de gezondheid van een danseres aan de Opera, die bijna haar been gebroken had. En [243]zelfs waar zij zich geen dwang oplegden, bleven de heeren op hun hoede, bij sommige zinnen naar geschikte woorden zoekende, halve woorden weer inslikkend, elkander bespiedend onder hun glimlachjes, plotseling weer ernstig wordend zoodra zij merkten dat men acht op ze sloeg.

—Dus het is een eenvoudige verstuiking? zei Delestang, die veel belang in danseressen stelde.

—Ja, een verstuiking, herhaalde de minister van Staat. De arme vrouw zal een paar weken haar kamer moeten houden. Ze schaamt zich erg over haar val.

Een licht gedruis deed de hoofden omwenden. Alle bogen; de keizer was binnengetreden. Hij bleef een oogenblik tegen zijn armstoel leunen. En met zijn doffe stem vroeg hij langzaam:

—Is zij al wat beter?

—Veel beter, Sire, antwoordde de minister met een nieuwe buiging. Ik heb vanmorgen bericht van haar gekregen.

Op een wenk van den keizer namen de leden van den raad hun plaatsen om de tafel in. Zij waren met hun negenen, verscheidene hunner spreidden papieren voor zich uit; anderen namen een gemakkelijke houding aan en bekeken hun nagels. Er heerschte een oogenblik stilte. De keizer scheen zich niet wel te voelen; zijn vingers draaiden zachtjes aan de punten van zijn knevel; zijn oogen stonden flets. En daar niemand sprak, scheen hij tot bezinning te komen, hij sprak eenige woorden:

—Mijne heeren, de zitting van het Wetgevend lichaam zal weldra gesloten worden ….

Er was al dadelijk sprake van het budget, dat de Kamer in vijf dagen afgehandeld had. De minister van Financiën sprak over de wenschen die de rapporteur geuit had. Voor de eerste maal toonde de Kamer neiging tot kritiek. Zoo wenschte de rapporteur dat de amortisatie op normale wijze geschieden zou en dat de regeering zich tevreden zou stellen met het toegestane krediet, zonder dat zij maar steeds met aanvragen om aanvulling van krediet kwam. Anderzijds hadden sommige leden geklaagd over de geringe aandacht die de Raad van State aan hun opmerkingen schonk, wanneer zij zekere uitgaven trachtten te beperken; een hunner had zelfs voor het Wetgevend lichaam het recht gevraagd om het budget te regelen.

—Mijns inziens is er volstrekt geen reden om met die eischen rekening te houden, zei de minister van Financiën ten slotte. De regeering maakt zijn budgetten met de grootst mogelijke zuinigheid op; en dat is zoo waar, dat de commissie zich ondenkbare moeite heeft moeten geven om twee onnoozele millioentjes te kunnen schrappen …. In de gegeven omstandigheden acht ik het echter het verstandigst drie aanvragen om een supplementair krediet, die in voorbereiding waren, uit te stellen. Een [244]overschrijving van fondsen zal ons de noodige sommen verschaffen, en de toestand zal later geregeld worden.

De keizer knikte goedkeurend. Hij scheen niet te luisteren, met wezenloozen blik keek hij als verblind naar het helle daglicht dat door het middelste venster tegenover hem, in de kamer viel. Er ontstond een nieuwe stilte. Alle ministers knikten goedkeurend, na den keizer. Een oogenblik lang hoorde men slechts een licht geritsel. Het was de grootzegelbewaarder die een handschrift doorbladerde, dat op de tafel lag. Hij raadpleegde zijn collega’s met een blik.

—Sire, zei hij eindelijk, ik heb het ontwerp van een memorie, tot het invoeren van een nieuwen adel, meegebracht …. ’t Zijn nog maar aanteekeningen; maar ik achtte het raadzaam, alvorens verder te gaan, ze in den raad te lezen, ten einde van ieders opmerkingen profijt te trekken.

—Ja, lees maar eens voor, mijnheer de zegelbewaarder, viel de keizer hem in de rede. U hebt gelijk.

En hij keerde zich half om, ten einde den minister van justitie aan te zien, terwijl hij las. Hij geraakte in vuur, een gele flikkering kwam in zijn grijze oogen.

Het hof hield zich toen zeer bezig met die kwestie van een nieuwen adel. De regeering was begonnen met een wetsontwerp aan het Wetgevend lichaam voor te leggen, waarbij aan ieder, die zich zonder recht een adellijken titel toeëigende, een geldboete en gevangenisstraf werd opgelegd. Hiermee werd beoogd een sanctie aan de oude titels en het uitzicht op het scheppen van nieuwe titels. Dit wetsontwerp had in de Kamer een stormachtige discussie uitgelokt; afgevaardigden, die zeer gehecht waren aan het keizerrijk, hadden uitgeroepen dat een adelstand geen recht van bestaan had in een democratischen staat; en bij de stemming hadden zich drie-en-twintig leden tegen het ontwerp verklaard. Toch hield de keizer aan zijn droombeeld vast. Hij zelf had den grootzegelbewaarder een uitgebreid plan aan de hand gedaan.

De memorie begon met een geschiedkundig gedeelte. Daarna werd het toekomstig systeem er breedvoerig in ontwikkeld; de titels zouden verleend worden naar categoriën van ambten, ten einde de graden van den nieuwen adel voor alle burgers toegankelijk te maken; een democratische combinatie die zeer in den smaak van den grootzegelbewaarder scheen te vallen. Eindelijk volgde een ontwerp van een decreet. Bij artikel II verhief de minister zijn stem en las langzaam voor:

—De titel van graaf zal worden verleend, nadat zij vijf jaren hun functies of waardigheden zullen hebben bekleed, of nadat zij door Ons tot grootkruis van het Legioen van Eer zijn benoemd: aan Onze ministers en aan de leden van Onzen particulieren [245]raad; aan de kardinalen, de maarschalken, de admiraals en de senatoren; aan Onze gezanten en aan de divisie-generaals die het oppercommando hebben gevoerd.

Hij hield een oogenblik op, raadpleegde den keizer met een blik, als om te vragen of hij niemand vergeten had. Zijn Majesteit, die het hoofd op den rechterschouder had laten zinken, dacht even na en mompelde:

—Ik geloof dat u er nog bij zou kunnen voegen de presidenten van het Wetgevende lichaam en den Raad van State.

De grootzegelbewaarder knikte toestemmend en schreef haastig een kantteekening op zijn manuscript. Juist toen hij de lezing wou hervatten, werd hij in de rede gevallen door den minister van Openbaar onderwijs en eeredienst, die op een verzuim wees.

—De aartsbisschoppen …. begon hij.

—Pardon, zei de minister van justitie droogjes, de aartsbisschoppen kunnen slechts baron worden. Laat mij het heele besluit eerst voorlezen.

En hij kon niet meer wijs worden uit zijn losse velletjes; hij zocht geruimen tijd naar een blad dat tusschen de andere geraakt was. Rougon, die daar met zijn breeden nek tusschen zijn vierkante boerenschouders zat, glimlachte fijntjes; en toen hij zich omkeerde, zag hij zijn buurman, den minister van Staat, den laatsten vertegenwoordiger van een oud normandisch geslacht, ook verachtelijk glimlachen. Beiden knikten elkander toe. De parvenu en de edelman hadden elkander begrepen.

—Ha, hier is het, hernam eindelijk de grootzegelbewaarder. „Artikel III. De titel van baron zal worden verleend: 1o. aan de leden van het Wetgevend lichaam, die driemaal door hun medeburgers met een mandaat vereerd zijn geworden; 2o. aan de leden van den Raad van State, na acht jaren hun ambt te hebben uitgeoefend; 3o. aan den eersten president en aan den procureur-generaal van het hof van cassatie, aan de divisie-generaals en de vice-admiraals, aan de aartsbisschoppen en de gevolmachtigde ministers, nadat zij vijf jaren hun functie bekleed hebben, of indien zij den rang van kommandeur van het Legioen van Eer verkregen hebben ….”

En zoo ging hij voort. De eerste presidenten en de procureurs-generaals der gerechtshoven, de brigade-generaals en de schouten-bij-nacht, de bisschoppen, tot zelfs de burgemeesters der hoofdsteden van de prefecturen der eerste klasse zouden baron worden; maar van hen werd tien jaren dienst gevergd.

—Iedereen baron dus! mompelde Rougon halfluid.

Zijn collega’s, die het air aannamen alsof zij hem als een onopgevoed man beschouwden, zetten ernstige gezichten, om hem te doen begrijpen dat zij die grap misplaatst vonden. De keizer scheen het niet gehoord te hebben. Toen de lezing geëindigd was, vroeg hij: [246]

—Wat dunkt u van het ontwerp, heeren?

Er was eenige aarzeling. Men verwachtte een meer directe ondervraging.

—Mijnheer Rougon, hernam Zijn Majesteit, hoe denkt u over dit ontwerp?

—Mijn hemel, Sire, antwoordde de minister van Binnenlandsche zaken met zijn kalmen glimlach, ik denk er niet veel goeds van. Het staat aan het grootste gevaar bloot, namelijk aan bespotting. Ja, ik zou vreezen dat al die baronnen den lachlust zouden opwekken …. Ik spreek niet van de ernstige redenen, het gevoel van gelijkheid dat tegenwoordig heerscht, de ijdelheid die door zulk een systeem zou opgewekt worden ….

Maar hij werd in de rede gevallen door den grootzegelbewaarder, die zeer scherp, zeer beleedigd, zich verdedigde alsof men een aanval op hem persoonlijk had gericht. Hij zei dat hij een burger was, de zoon van een burger, niet in staat om de gelijkheidsprincipes van de moderne maatschappij aan te randen. De nieuwe adel zou een democratische adel zijn; en dat woord „democratische adel” gaf zeker zoo goed zijn gedachte terug, dat hij het herhaaldelijk gebruikte. Rougon antwoordde, steeds glimlachend, zonder boos te worden. De grootzegelbewaarder, een mager, donker mannetje, begon eindelijk met persoonlijke hatelijkheden. De keizer deed alsof hij niets van den twist hoorde; hij keek weer, langzaam met de schouders wiegelend, naar het volle witte licht dat door het venster tegenover hem binnen drong. Toen de stemmen al luider werden en hinderlijk voor zijn waardigheid, mompelde hij:

—Mijne heeren, mijne heeren ….

Toen na een korte stilte:

—Mijnheer Rougon heeft misschien gelijk …. De kwestie is nog niet rijp. Ze zal nog eens op andere grondslagen bestudeerd worden. We zullen later nog eens zien.

De raad onderzocht vervolgens verscheidene zaken van minder belang. Men sprak vooral over het dagblad le Siècle, waarin een artikel gestaan had dat groote ergernis aan het hof gegeven had. Er ging geen week voorbij of de keizer ontving een verzoek van zijn omgeving, om de uitgaaf van dat blad te doen staken, het eenige republikeinsche orgaan dat nog bestond. Maar Zijn Majesteit had persoonlijk een groote toegevendheid voor de pers; hij amuseerde zich dikwijls, wanneer hij alleen op zijn kamer zat, met het schrijven van lange artikelen in antwoord op de aanvallen tegen zijn regeering; zijn illusie was een eigen krant te hebben, waarin hij manifesten kon bekend maken en polemiek voeren. Ditmaal besliste de keizer echter, dat er een waarschuwing aan de Siècle zou gezonden worden.

Hunne Excellenties dachten dat de raad geëindigd was. Dat [247]was merkbaar aan de manier waarop de heeren op den rand van hun stoelen zaten. De minister van Oorlog, een generaal die zich klaarblijkelijk had zitten vervelen en gedurende de heele zitting geen woord gesproken had, haalde reeds zijn handschoenen te voorschijn, toen Rougon zich recht voor de tafel plaatste.

—Sire, zei hij, ik wenschte den raad te onderhouden over een geschil dat tusschen de commissie van colportage en mij gerezen is, naar aanleiding van een werk dat onlangs ter afstempeling werd aangeboden.

Zijn collega’s schoven weer dieper in hun armstoelen. De keizer keerde zich half om, met een licht hoofdknikken, om den minister te machtigen verder te spreken.

Toen trad Rougon in de inleidende bijzonderheden. Hij glimlachte niet meer, keek ook niet goedig meer. Over den rand der tafel gebogen, terwijl zijn rechterarm zich regelmatig over het tafelkleed bewoog, vertelde hij dat hij zelf een der laatste zittingen van de commissie had willen presideeren, om den ijver der leden te prikkelen.

—Ik heb hun de inzichten der regeering medegedeeld over de verbeteringen die aangebracht konden worden in de belangrijke diensten, die van hen verwacht worden …. Het colporteeren zou ernstige gevaren kunnen bieden, indien het een wapen werd in de handen der revolutionnairen. Het is dus de taak der commissie alle werken te verwerpen, die hartstochten opwekken welke niet meer in onzen tijd passen. Zij moet daarentegen die boeken goedkeuren, waarvan de deugdzame strekking de vreeze Gods, liefde tot het vaderland, dankbaarheid jegens den keizer inboezemt.

De ministers, die zeer uit hun humeur waren, meenden toch dien laatsten zin met een hoofdknikje te moeten begroeten.

—Het aantal slechte boeken vermeerdert met den dag, ging hij voort. Het is een wassende vloed, waartegen men het land niet genoeg kan beschermen. Van de twaalf boeken die uitkomen, zijn er elf en een half goed om in het vuur geworpen te worden …. Nooit zijn de misdadige gevoelens, de zedenbedervende theoriën, de anti-sociale monsterachtigheden zoo druk bezongen …. Ik ben somstijds genoodzaakt zekere werken te lezen. Welnu, ik verzeker u ….

De minister van Openbaar onderwijs waagde het een woord in het midden te brengen.

—De romans,…. zei hij.

—Ik lees nooit romans, verklaarde Rougon droogjes.

Zijn collega maakte een gebaar, alsof hij tegen de verdenking protesteeren wou dat hij romans las. Hij verklaarde zich nader.

—Ik wou enkel dit zeggen: vooral de romans zijn een vergiftig voedsel dat aan de ongezonde nieuwsgierigheid van de groote massa wordt toegediend.

—Zonder twijfel, hernam de minister van Binnenlandsche zaken. [248]Maar er zijn werken die even gevaarlijk zijn; ik bedoel de populair-wetenschappelijke, waarin de schrijvers binnen het bereik van boeren en werklieden een heelen omhaal van sociale en economische wetenschap trachten te brengen; het eenige resultaat dat zij bereiken is, dat de zwakke hoofden nog meer in de war gebracht worden …. Nu is er juist een dergelijk boek, les Veillées du bonhomme Jacques, in handen van de commissie ter onderzoek. Het handelt over een sergeant die in zijn dorp teruggekeerd is en iederen Zondagavond met den schoolmeester, in tegenwoordigheid van een twintigtal landbouwers, een gesprek voert; ieder gesprek loopt over een bijzonder onderwerp, de nieuwe methode van landbouw, de werkliedenvereenigingen, de gewichtige rol die de producent in de maatschappij speelt. Ik heb dat werk gelezen, nadat mijn aandacht er op gevestigd was; ik vond het te gevaarlijker, omdat het verderfelijke theoriën verbergt onder een geveinsde bewondering voor de keizerlijke instellingen. Men kan er zich onmogelijk in vergissen, het is het werk van een volksleider. Ik was dan ook zeer verbaasd toen ik er verscheidene commissieleden met lof over hoorde spreken. Ik heb verscheidene passages met hen besproken, maar ze niet kunnen overtuigen. De schrijver zou zelfs, naar zij mij verzekerden, Zijn Majesteit een exemplaar van zijn werk hebben toegezonden …. Toen heb ik, alvorens eenige pressie uit te oefenen, gemeend eerst uw oordeel en dat van den raad in te moeten winnen.

En hij keek den keizer vlak in het gelaat. Deze zag weifelend rond en liet ten slotte zijn blik op een vouwbeen, dat voor hem lag, rusten. De vorst nam het in de hand, draaide het tusschen de vingers en mompelde:

—Ja, ja, les Veillées du bonhomme Jacques….

En zonder zijn oordeel uit te spreken, keek hij schuins naar rechts en links van de tafel.

—U hebt het boek misschien doorgelezen, heeren, ik zou gaarne willen weten ….

Hij voltooide den zin niet, sprak de rest binnensmonds. De ministers keken elkander vragend aan; ieder verwachtte dat zijn buurman zou spreken om zijn meening te kennen te geven. De stilte werd hinderlijk. Klaarblijkelijk wisten zij geen van allen dat het werk bestond. Eindelijk maakte de minister van Oorlog voor al zijn collega’s een gebaar van onwetendheid. De keizer draaide zijn knevel op, hij haastte zich niet.

—En u, mijnheer Delestang? vroeg hij.

Delestang schoof onrustig heen en weer, alsof hij aan een inwendigen strijd ten prooi was. Die rechtstreeksche vraag dwong hem tot een besluit. Maar alvorens te spreken, keek hij onwillekeurig in de richting van Rougon.

—Ik heb het boek in handen gehad, sire. [249]

Hij zweeg, toen hij Rougon’s groote grijze oogen op zich gevestigd voelde. Intusschen, tegenover de zichtbare voldoening des keizers, hernam hij met ietwat trillende lippen:

—Tot mijn leedwezen moet ik in meening verschillen met mijn vriend en collega den minister van Binnenlandsche zaken …. Zeker, het werk kon met meer voorbehoud spreken en meer nadruk leggen op de bedachtzame langzaamheid, waarmee iedere waarlijk nuttige, vooruitstrevende beweging moet geschieden. Maar les Veillées du bonhomme Jacques schijnt mij desniettemin een werk toe, dat met uitmuntende bedoelingen geschreven is. De wenschen die daarin voor de toekomst geuit worden, zijn in geen enkel opzicht kwetsend voor de keizerlijke instellingen. Ze zijn er integendeel de ontluiking van, die men rechtmatig verwachten mocht ….

Hij zweeg wederom. Ondanks de zorg waarmee hij zich naar den keizer wendde, voelde hij aan den anderen kant der tafel, het logge lichaam van Rougon, op de ellebogen leunend, het gelaat bleek van verbazing. Gewoonlijk deelde Delestang in alles de meening van den grooten man. Deze hoopte dan ook met een enkel woord zijn weerspannigen leerling tot rede te brengen.

—Komaan, ge moet een voorbeeld noemen, riep hij, zijn handen ineenknijpend zoodat zij kraakten. Het spijt me dat ik het werk niet meegebracht heb …. Wacht, éen hoofdstuk herinner ik mij goed. De „bonhomme Jacques” spreekt over twee bedelaars, die het dorp van deur tot deur rondgaan; en op een vraag van den schoolmeester verklaart hij dat hij den boeren het middel zal leeren om nooit een enkelen arme in hun midden te hebben. Dan volgt er een ingewikkeld systeem over de uitroeiing der armoede. Men is daar midden in de communistische theorie …. Mijnheer de minister van Landbouw en handel zou aan dit hoofdstuk zijn goedkeuring waarlijk niet hechten.

Delestang, plotseling moedig geworden, durfde Rougon in het gelaat zien.

—O, midden in de communistische theorie, zei hij, nu gaat u wel wat ver! Ik heb er niets anders in gezien dan een vernuftige uiteenzetting van de grondbeginselen der associatie.

Terwijl hij dat zei, zocht hij in zijn portefeuille.

—Ik heb juist het werk, verklaarde hij eindelijk.

En hij begon het bewuste hoofdstuk voor te lezen. Zijn stem klonk zacht en eentonig. Zijn mooie staatsmanskop nam bij enkele passages een uitdrukking van bijzonderen ernst aan. De keizer luisterde met een diepzinnig gelaat. Hij scheen vooral te genieten van de roerende gedeelten, waarin de schrijver zijn boeren op een kinderlijk eenvoudigen toon laat spreken. Wat Hunne Excellenties betreft, zij waren opgetogen. Wat een allerliefste geschiedenis! Rougon in den steek gelaten door Delestang, [250]wien hij een portefeuille had laten geven, alleen om op hem te kunnen steunen, te midden van de geheime vijandschap van den raad! Zijn collega’s verweten hem zijn onophoudelijke machtsoverschrijding, zijn behoefte om te heerschen die hem er toe bracht hen als ondergeschikte ambtenaren te beschouwen, terwijl hij zich voordeed als den intiemen raadgever, de rechterhand van Zijne Majesteit. En nu zou hij geheel alleen staan! Die Delestang was een man dien men op prijs moest stellen.

—Er staat misschien een enkel woordje in, mompelde de keizer, toen hij met lezen geëindigd had. Maar over het geheel zie ik niet in …. Nietwaar, heeren?

—Doodonschuldig, bevestigden de ministers.

Rougon haalde de schouders op. Toen kwam hij op zijn aanval terug, tegen Delestang alleen. Een paar minuten werd de discussie tusschen hen beiden voortgezet, met korte zinnetjes. De knappe man vatte vuur, werd vinnig. Toen voelde Rougon voor den eersten keer, hoe de grond onder hem begon te wankelen. Plotseling richtte hij zich op en met een heftig gebaar sprak hij den keizer aan.

—Sire, het boek zal door de censuur goedgekeurd worden, omdat Uwe Majesteit in hare wijsheid denkt dat het volstrekt geen gevaar oplevert. Maar ik moet u verklaren, dat het uiterst gevaarlijk zou zijn aan Frankrijk maar de helft van de vrijheden te schenken, die de brave Jacques opeischt …. U hebt mij in zeer moeielijke tijdsomstandigheden tot het bewind geroepen. U hebt mij gezegd, dat ik niet door een misplaatste gematigdheid moest trachten hen, die beefden, gerust te stellen. Ik heb mij geducht gemaakt, volgens uw wenschen. Ik geloof dat ik overeenkomstig uw geringste aanwijzingen gehandeld en u de diensten bewezen heb, die u van mij verwachtte. Zoo iemand mij van te groote ruwheid beschuldigde, zoo men mij verweet misbruik te maken van de macht waarmee Uwe Majesteit mij bekleed heeft, zou een dergelijke blaam, Sire, ongetwijfeld alleen van een tegenstander van uw politiek kunnen komen …. Welnu! geloof het vrij, het maatschappelijk lichaam is nog diep aangetast, ik heb het helaas niet in enkele weken kunnen genezen van de kwalen, die het ondermijnen. De anarchistische hartstochten woeden nog altijd op den bodem van de daemagogie. Ik wil die wond niet blootleggen, de afschuwelijkheid er van overdrijven, maar het is mijn plicht aan het bestaan daarvan te herinneren, ten einde Uwe Majesteit te waarschuwen tegen de edelmoedige opwellingen van zijn hart. Een oogenblik kon men hopen dat de geestkracht van den vorst en de plechtig uitgedrukte wil van het land de afschuwelijke tijdvakken van algemeene verdorvenheid voor altijd in het niet hadden doen zinken. De gebeurtenissen hebben bewezen in welk een treurige dwaling [251]men verkeerd heeft. Ik smeek u, Sire, uit naam van het gansche volk, trek uw machtige hand niet terug. Het gevaar schuilt niet in te groote praerogatieven van de macht, maar in de afwezigheid van repressieve wetten. Indien gij uw hand terugtrekt, zoudt gij het schuim der bevolking zien opbruisen, gij zoudt bestormd worden door revolutionnaire eischen, en uw energieke dienaren zouden u niet meer kunnen verdedigen. Ik neem de vrijheid hierop nadrukkelijk te wijzen, zoo verschrikkelijk zouden de rampen zijn die de dag van morgen ons brengen zou. Een onbelemmerde vrijheid is onmogelijk in een land, waar een partij bestaat, die de beginselen, waarop de regeering gegrondvest is, halsstarrig miskent. Er zullen lange jaren toe noodig zijn eer het absoluut gezag bij iedereen instemming vindt, de herinnering aan vroegeren strijd uit het geheugen wegwischt, zoo onbetwistbaar wordt dat men er over zal kunnen redetwisten. Buiten het autoritaire beginsel in al zijn gestrengheid toegepast, is er geen heil voor Frankrijk te vinden. Den dag waarop Uwe Majesteit het zijn plicht zal achten het volk de onnoozelste vrijheid toe te staan, dien dag zet zij de geheele toekomst op het spel. Eén vrijheid wordt gevolgd door een tweede, dan komt een derde, die alles wegvaagt, instellingen en dynastiën. ’t Is de onverbiddelijke machine, het raderwerk dat een vingertop grijpt, de hand tot zich trekt, den arm verslindt, het lichaam vermorzelt …. En, Sire, nu ik toch de vrijheid neem mijn gevoelen onomwonden over dit onderwerp te zeggen, zal ik er dit nog bijvoegen: het parlementarisme heeft een monarchie gedood, we moeten het geen keizerrijk te dooden geven. Het Wetgevend lichaam speelt reeds een te groote rol. Dat men het nooit nauwer verbinde met de leidende politiek van den souverein; het zou een bron worden van de jammerlijkste discussies. De laatste verkiezingen hebben nog eens weer de eeuwige dankbaarheid van het land bewezen; maar toch zijn er tot zelfs vijf candidaturen geweest, wier schandelijk succès tot een waarschuwing moet strekken. Nu is het de groote kwestie de vorming van een tegenstrevende minderheid te beletten, en vooral, zoo zij zich toch vormt, haar geen wapenen in de hand te geven om het gezag met nog grooter onbeschaamdheid aan te vallen. Een zwijgend parlement is een werkend parlement …. Wat de pers betreft, Sire, zij verandert de vrijheid in bandeloosheid. Sinds mijn benoeming tot minister, lees ik aandachtig de rapporten, en iederen morgen word ik met walging vervuld. De pers is de vergaarbak van alle kwalijkriekende, gistende stoffen. Zij stookt revoluties, zij is de altijd gloeiende haard waaruit de branden voortkomen. Dan alleen kan zij nuttig worden, wanneer men haar heeft weten te temmen; dan kan de regeering haar macht als haar werktuig gebruiken. Ik spreek niet van andere vrijheden, [252]vrijheid van vereeniging, vrijheid van vergadering, vrijheid om alles te doen. Men vraagt er heel eerbiedig om in les Veillées du bonhomme Jacques. Later zal men ze eischen. Dat is mijn schrikbeeld. Laat Uw Majesteit mij goed begrijpen, Frankrijk heeft nog langen tijd behoefte aan den druk van een ijzeren vuist ….

Hij verviel in herhalingen, hij verdedigde zijn macht met stijgende drift. Gedurende bijna een uur ging hij zoo voort, beschut door zijn autoritair beginsel; hij bedekte zich er mee, hulde er zich in, als een man die het weerstandsvermogen van zijn wapenrusting ten volle gebruikt. En ondanks zijn zichtbare opgewondenheid, behield hij genoeg koelbloedigheid om zijn collega’s te bespieden, om op hun gelaat de uitwerking van zijn woorden gade te slaan. Zij zaten onbewegelijk, met bleeke gezichten. Plotseling zweeg hij.

Er ontstond een vrij langdurige stilte. De keizer had zijn vouwbeen weer ter hand genomen.

—Mijnheer de minister van Binnenlandsche zaken ziet den toestand van Frankrijk te donker in, zei eindelijk de minister van Staat. Niets bedreigt nog, mijns inziens, onze instellingen. De orde is volmaakt. Wij kunnen ons verlaten op de hooge wijsheid van Zijne Majesteit. ’t Is zelfs een gebrek aan vertrouwen op haar, wanneer wij vrees zouden laten blijken ….

—Zeker, zeker, mompelden enkele stemmen.

—Ik mag er bijvoegen, zei op zijn beurt de minister van Buitenlandsche zaken, dat Frankrijk nooit meer geëerbiedigd is door geheel Europa. Overal in het buitenland brengt men hulde aan de flinke, waardige politiek van Zijne Majesteit. In de kanselarijen heerscht de algemeene meening dat ons land voor altijd een tijdperk van vrede en grootheid is ingetreden.

Geen van de heeren had overigens lust om het politiek programma, door Rougon verdedigd, te bestrijden. De blikken richtten zich op Delestang. Deze begreep wat men van hem verwachtte. Hij vond enkele phrases. Hij vergeleek het keizerrijk bij een gebouw.

—Zeker, het beginsel van het gezag mag niet aan het wankelen gebracht worden, maar men moet niet stelselmatig de deur sluiten voor de publieke vrijheden …. Het keizerrijk is als een toevluchtsoord, een grootsch, prachtig gebouw, waarvan Zijne Majesteit eigenhandig de onverwoestbare grondslagen heeft gelegd. Nu is Zijne Majesteit nog bezig de muren op te trekken, maar er zal een dag komen, waarop zij na de voleindiging van haar taak, zal moeten denken aan de bekroning van het gebouw en dan ….

—Nooit! viel Rougon hem heftig in de rede. Alles zal instorten.

De keizer hief de hand op om de discussie te doen eindigen. Hij glimlachte, het was alsof hij uit een diep gepeins ontwaakte. [253]

—Goed, goed, zei hij. We zijn van ons onderwerp afgedwaald …. We zullen zien.

En opstaande voegde hij er bij:

—Mijne heeren, het is laat, u kunt op het kasteel ontbijten.

De zitting was geëindigd. De ministers schoven hun fauteuils terug, stonden op en groetten den keizer, die zich met kleine stapjes verwijderde. Maar Zijne Majesteit keerde zich om en mompelde:

—Mijnheer Rougon, een woordje als ik u verzoeken mag.

Terwijl de keizer Rougon naar een vensternis meenam, verdrongen Hunne Excellenties zich aan het andere einde der kamer rondom Delestang. Zij wenschten hem met knipoogjes en veelzeggende glimlachjes geluk, een gemurmel van loftuitingen verhief zich om hem heen. De minister van Staat, een schrander man van veel ervaring, toonde zich bijzonder vleiend; zijn stelregel was dat de vriendschap der domooren geluk aanbrengt. Delestang boog bescheiden en ernstig bij ieder compliment.

—Neen, kom mee, zei de keizer tot Rougon.

En hij nam hem mee naar zijn kabinet, een tamelijk klein vertrek, waar een groot aantal kranten en boeken op de meubelen verspreid lagen. Daar stak hij een cigarette aan, en toonde toen aan Rougon het verkleind model van een nieuw kanon, dat een officier had uitgevonden; het kanonnetje geleek op een stuk speelgoed. Hij nam een zeer welwillenden toon aan, als trachtte hij den minister te toonen dat hij hem nog altijd genegen was. Toch begreep Rougon, dat hij van het een en ander rekenschap zou moeten geven. Hij wou het eerste spreken.

—Sire, zei hij, ik weet met welk een heftigheid men mij bij Uwe Majesteit heeft aangevallen.

De keizer glimlachte zonder te antwoorden. Het hof was inderdaad opnieuw tegen hem gekant. Men beschuldigde hem nu, dat hij misbruik maakte van zijn gezag, en het keizerrijk door zijn ruw optreden compromitteerde. De zonderlingste histories deden over hem de ronde, de gangen van het paleis waren vol anecdotes en klachten, waarvan de echo iederen morgen in het keizerlijke kabinet doordrong.

—Ga zitten, mijnheer Rougon, ga zitten, zei de keizer vriendelijk.

En zelf ook plaats nemende, ging hij voort:

—Men praat mij de ooren doof over allerlei zaken. Ik spreek er liever met u zelf over. Wat is dat toch met dien notaris te Niort, die tengevolge van een arrestatie gestorven is? Een zekere mijnheer Martineau, geloof ik?

Rougon gaf bedaard eenige inlichtingen. Die Martineau had zich een leelijke reputatie bezorgd, ’t was een republikein wiens invloed zeer gevaarlijk in het departement had kunnen worden. Men had hem gearresteerd. Hij was gestorven. [254]

—Ja juist, hij is gestorven, dat is het onaangename van de zaak, hernam de keizer. De oppositie-bladen hebben zich van die gebeurtenis meester gemaakt, zij vertellen ze op een geheimzinnige manier, met halve toespelingen die een betreurenswaardige uitwerking hebben …. Dat alles doet mij zeer leed, mijnheer Rougon.

Hij ging niet verder op de zaak in. Eenige seconden bleef hij zwijgend zitten, met de cigarette tusschen de lippen gedrukt.

—U is onlangs naar Deux-Sèvres gegaan en u hebt daar een feestelijkheid bijgewoond …. Is u wel zeker van de finantieële soliditeit van mijnheer Kahn?

—O, volkomen zeker! riep Rougon uit.

En hij gaf weder inlichtingen. Mijnheer Kahn werd gesteund door een schatrijke Engelsche maatschappij, de spoorwegaandeelen Niort-Angers stonden hoog genoteerd op de Beurs; het was de mooiste operatie die men bedenken kon. De keizer geloofde er blijkbaar niet veel van.

—Men heeft zijn vrees tegenover mij te kennen gegeven, mompelde hij. U begrijpt hoe ongelukkig het zou zijn indien uw naam betrokken zou zijn bij een catastrophe …. Enfin, daar u mij van het tegendeel verzekert ….

Hij liet dat tweede punt varen om tot een derde over te gaan.

—Daar hebt u den prefect van Deux-Sèvres, men is zeer ontevreden over hem, naar men verzekert. Hij moet daar alles onderste boven geworpen hebben. Hij moet bovendien de zoon van een gewezen deurwaarder zijn, die door zijn zonderlinge gedragingen het heele departement van zich doet spreken …. Mijnheer Du Poizat is uw vriend, niet waar?

—Een mijner beste vrienden, Sire.

En daar de keizer opgestaan was, stond Rougon insgelijks op.

De eerste ging naar een venster, en kwam toen weer terug, lichte rookwolkjes uitblazend.

—U hebt veel vrienden, mijnheer Rougon, zei hij met een fijn lachje.

—Ja Sire, heel veel! antwoordde de minister ronduit.

Tot dusver had de keizer klaarblijkelijk de babbelpraatjes van het kasteel, de beschuldigingen van zijn omgeving overgebracht. Maar hij kende ongetwijfeld andere histories, feiten die het hof niet kende, waarvan zijn particuliere agenten hem onderricht hadden, en waaraan hij een veel grooter gewicht hechtte; hij dweepte met het bespiedingsstelsel van de geheime politie. Een oogenblik keek hij Rougon met een vagen glimlach aan; daarop sprak hij vertrouwelijk, als iemand die zich amuseert:

—O, ik heb meer gehoord dan mij lief was …. Nog een ander feit. U hebt op uw bureau een jongmensch aangenomen, den zoon van een kolonel, ofschoon hij het vereischte diploma niet heeft kunnen overleggen. Dat is niet van zooveel beteekenis, [255]dat weet ik wel. Maar als u eens wist wat een drukte er over die dingen gemaakt wordt!…. Men ergert de menschen door zulke dwaasheden. ’t Is een zeer slechte politiek.

Rougon antwoordde niets. Zijn Majesteit had nog niet uitgesproken. Hij opende zijn mond, zocht naar een geschikte inkleeding; het scheen alsof hij verlegen was met hetgeen hij nu te zeggen had. Eindelijk kwam het, hortend en stootend.

—Ik wil u niet spreken over dien bode, een van uw beschermelingen, een zekere Merle, niet waar? Hij is vaak dronken, hij is onbeschoft, het publiek en de ambtenaren klagen over hem …. Dat alles is zeer onaangenaam, zeer onaangenaam.

Daarop de stem verheffende, zei hij plotseling:

—U hebt te veel vrienden, mijnheer Rougon. Al die lieden doen u nadeel. U zoudt uzelven een dienst bewijzen, als u met ze brak …. Kom, beloof mij dat u mijnheer Du Poizat zult ontslaan en dat u de anderen laat loopen.

Rougon was onverstoorbaar kalm gebleven. Hij boog en zei op gevoelvollen toon:

—Sire, ik vraag integendeel aan Uwe Majesteit het ordeteeken van officier voor den prefect van Deux-Sèvres …. Ik heb bovendien nog verscheidene gunsten te vragen ….

Hij haalde een agenda te voorschijn en vervolgde:

—Mijnheer Béjuin smeekt Uwe Majesteit als een gunstbewijs op Uwer Majesteits reis naar Bourges zijn fabriek van kristalwerken te Saint-Florent te willen bezoeken …. Kolonel Jobelin verzoekt een betrekking in de keizerlijke paleizen ….

De bode Merle herinnert er aan dat hij de militaire médaille draagt, hij vraagt om een tabaksdépôt voor een van zijn zusters ….

—Is dat alles? vroeg de keizer, die weer glimlachte. U is een heldhaftig beschermer. Uw vrienden moeten u op de handen dragen.

—Neen Sire, zij ondersteunen mij, zei Rougon met zijn ruwe openhartigheid.

Dat gezegde scheen den keizer te treffen. Rougon had daar het heele geheim van zijn trouw geopenbaard; zoodra hij zijn invloed ongebruikt liet, zou zijn invloed verdwenen zijn; en ondanks de ontevredenheid en het verraad van zijn aanhangers, zag hij zich genoodzaakt, wilde hij zelf gezond blijven, ook hun gezondheid te onderhouden. Hoe meer hij voor zijn vrienden verkreeg, hoe grooter en onverdiender de gunstbewijzen schenen, hoe sterker hij was. Eerbiedig, maar met een bijzonderen nadruk voegde hij er bij:

—Ik wensch van harte dat Uwe Majesteit, voor de grootheid van zijn rijk, lang in het bezit moge blijven van de verknochte dienaren die hem geholpen hebben het keizerrijk te herstellen.

De keizer glimlachte niet meer. Peinzend en met terneergeslagen [256]blik liep hij eenige schreden op en neer; hij scheen op eens bleek en huiverig geworden. In die mystieke natuur drongen de voorgevoelens zich met buitengewone kracht op. Hij maakte een einde aan het gesprek, om niet genoodzaakt te zijn een besluit te nemen, de vervulling van zijn verlangen tot later uitstellende. Op nieuw toonde hij zich zeer minzaam. Hij kwam zelfs terug op de discussie die in de raadsvergadering had plaats gehad; hij scheen Rougon gelijk te geven, nu hij kon spreken zonder zich te veel te verbinden. Het land was zeker niet rijp voor de vrijheid. Lang nog zou er een energieke hand noodig zijn om aan de zaken een flinken gang, zonder zwakheid, te verleenen. En hij eindigde met den minister de hernieuwde verzekering van zijn vertrouwen te geven; hij liet hem volle vrijheid van handelen, en bekrachtigde al zijn vroegere instructiën. Intusschen meende Rougon te moeten aanhouden.

—Sire, zei hij, ik kan de speelbal niet zijn van een kwaadwillige, ik heb behoefte aan een vasten grond onder mij om de zware taak te volvoeren, waarvoor ik verantwoordelijk word gesteld.

—Mijnheer Rougon, antwoordde de keizer, ga zonder vrees voort, ik ben met u.

En het onderhoud afbrekende, wendde hij zich naar de deur van het kabinet, gevolgd door den minister. Zij gingen verscheidene kamers door om de eetzaal te bereiken. Maar toen hij op het punt stond daar binnen te gaan, keerde de keizer zich om en voerde Rougon in een hoekje van de galerij.

—Dus, vroeg hij halfluid, stemt u met het stelsel van mijnheer den grootzegelbewaarder niet in? Ik had gaarne gewenscht dat u dat ontwerp gunstig gezind waart geweest. Bestudeer de kwestie nog eens.

Daarop, zonder antwoord af te wachten, voegde hij er met zijn kalme stijfhoofdigheid bij:

—Er is geen haast bij. Ik zal wachten. Desnoods over tien jaar.

Na het ontbijt, dat ternauwernood een half uur duurde, gingen de ministers naar een klein salon, waar de koffie rondgediend werd. Zij bleven daar nog een oogenblik rondom den keizer staan praten. Clorinde, die ook bij de keizerin ontbeten had, kwam haar man halen, met de onbeschroomde manieren van een vrouw die zich veel in politieke kringen beweegt. Zij reikte enkelen heeren de hand. Allen verdrongen zich om haar, en begonnen over andere onderwerpen te spreken. Maar Zijne Majesteit toonde zich zoo galant voor de jonge vrouw, hij kwam zoo dicht bij haar staan, met uitgerekten hals en schuinschen blik, dat Hunne Excellenties zich uit bescheidenheid een eindweegs verwijderden. Vier, en daarna nog drie, begaven zich door een openstaande deur naar het terras van het kasteel. Welstaanshalve bleven er twee in het salon. [257]

De minister van Staat met een minzame uitdrukking op zijn aristocratisch gelaat, had Delestang meegetroond; en op het terras staande wees hij hem Parijs, in de verte. Rougon verdiepte zich ook in de beschouwing van de groote stad, die als een afbrokkeling van blauwachtige wolken zich aan gene zijde van het onmetelijke groene veld van het bois de Boulogne aan den horizon vertoonde.

Clorinde was dien morgen zeer mooi. Even achteloos als altijd gekleed, met haar bleeke kersroode sleepjapon, leek het of zij haar kleeren in de haast had vastgemaakt, onder den prikkel van de een of andere begeerte. Haar armen hingen langs haar zijde; zij lachte, scheen zich aan te bieden. Op een bal bij den minister van Marine had zij als „Dame de Cœur,” met diamanten om haar hals, haar polsen en haar knieën, het hart van den keizer veroverd; sedert dien avond scheen zij zijn vriendin te blijven, eenvoudig gekscherende wanneer Zijn Majesteit zich verwaardigde haar mooi te vinden.

—Zie eens, mijnheer Delestang, zei de minister van Staat tot zijn collega, daar aan uw linkerhand, hoe mooi zachtblauw de koepel van het Pantheon zich vertoont.

Terwijl de echtgenoot opgetogen keek, trachtte de minister door de open terrasdeur een blik in het kleine salon te werpen. De keizer sprak, ietwat voorover gebogen over het gelaat van de jonge vrouw, die zich met een welluidenden lach achterover boog als om hem te ontsnappen. Er viel niets te onderscheiden dan het profiel van Zijne Majesteit, een lang oor, een groote roode neus, een dikke mond, die verloren ging onder den trillenden knevel; in het half zichtbare gedeelte van wang en ooghoek schitterde een vlam van begeerte, de zinnelijke lust van een man die door den geur eener vrouw bedwelmd wordt. Clorinde, prikkelend en verleidend, weigerde met een onmerkbaar hoofdschudden, terwijl zij bij elk van haar lachjes de begeerte, die zij met zooveel overleg had opgewekt, door haar adem aanblies.

Toen Hunne Excellenties in het salon terugkeerden, zei de jonge vrouw, opstaande, zonder dat men kon weten waarop haar antwoord doelde:

—O Sire, vertrouw daar niet op, ik ben zoo koppig als een ezel.

Rougon ging, ondanks zijn oneenigheid, met Delestang en Clorinde naar Parijs terug. Zij scheen het weer goed bij hem te willen maken. Ze toonde niet meer dat zenuwachtige ongeduld, dat haar tot onaangename opmerkingen had gedreven; nu en dan keek zij hem zelfs met een soort van vriendelijke meewarigheid aan. Toen de landauer in het zonnige bosch langzaam langs den vijver reed, strekte zij zich gemakkelijk uit en fluisterde met een zucht van genot: [258]

—Wat een mooie dag, hè!

Nadat ze een poosje in gedachten had gezeten, vroeg zij haar man:

—Zeg, is je zuster, mevrouw de Combelot, nog altijd op den keizer verliefd?

—Henriëtte is gek! zei Delestang, de schouders ophalend.

Rougon gaf enkele inlichtingen.

—Ja, nog altijd, zei hij. Men zegt dat zij den keizer op een avond te voet is gevallen …. Hij heeft haar opgericht, haar aangeraden te wachten ….

—Ja, laat haar maar wachten, riep Clorinde vroolijk uit. Er zullen haar anderen voor zijn. [259]

XI.

Clorinde’s macht begon zich op dit tijdstip met haar zonderlinge manieren te ontwikkelen. Zij bleef het excentrieke meisje, dat Parijs op een huurpaard doortrok om een echtgenoot te zoeken, maar het groote meisje was nu vrouw geworden, met een breede buste en stevige heupen, die op de kalmste wijze voortging de buitengewoonste dingen te doen, die haar lang gekoesterden wensch om iets te beteekenen, verwezenlijkt had. Haar eindelooze tochten naar afgelegen wijken, haar briefwisseling die de vier hoeken van Frankrijk en Italië met brieven overstroomde, de voeling die zij voortdurend onderhield met politieke personen in wier vertrouwen zij zich drong, al die schijnbaar stelsellooze bedrijvigheid was eindelijk uitgeloopen op een werkelijken, onbetwistbaren invloed. Zij liet nog wel eens dwaze plannen, buitensporige verwachtingen hooren, wanneer zij ernstig aan het spreken was; zij droeg nog overal haar groote, gebarsten portefeuille als een pop in haar armen mee, met zoo’n overtuiging, dat de voorbijgangers moesten glimlachen, wanneer zij haar zoo met lange, morsige rokken zagen voorbijgaan. Toch raadpleegde men haar, men vreesde haar zelfs. Niemand had met juistheid kunnen zeggen waaraan zij haar macht ontleende; de bronnen waren zoo menigvuldig, zoo verwijderd, zoo onzichtbaar, dat het moeielijk viel ze te ontdekken. Men wist hoogstens enkele anekdotes, stukjes en brokjes van allerhande geschiedenissen, die men elkander toefluisterde. Het geheel van deze zonderlinge figuur loste zich op in een verwarde verbeelding, een gezond verstand dat aangehoord en gehoorzaamd werd, een heerlijk gevormd lichaam, waarin misschien het eenige geheim van haar macht school. Trouwens, wat kwam het er op aan waarop Clorinde’s macht berustte? Het was voldoende dat zij heerschte, en men boog voor haar. [260]

Het was voor de jonge vrouw een tijdvak van overheersching. Haar kleedkamer, waar slecht afgedroogde waschkommen slingerden, was het centrum der politiek van alle Europeesche hoven. Langs kanalen die onbekend bleven, ontving zij nog vóor de gezanten allerlei tijdingen, uitgewerkte rapporten, waarin de minste polsslagen in het leven der gouvernementen vooruit werden aangekondigd. Zij hield dan ook een hof, bankiers, diplomaten, intieme kennissen, die kwamen om iets van haar te weten te komen. De bankiers vooral toonden zich echte hovelingen. Een hunner had zij in éen dag honderd millioen francs laten winnen, enkel door de vertrouwelijke mededeeling dat er een verandering van ministerie in een naburigen staat op til was. Zij versmaadde al dat handel drijven van de lagere politiek; zij liet alles los wat zij wist, de babbelpraatjes van de diplomatie, de internationale beuzelingen uit de hoofdsteden, alleen om te kunnen praten en om te toonen dat zij op alle steden tegelijk het oog hield, op Turijn, Weenen, Madrid, Londen, tot zelfs op Berlijn en St. Petersburg; dan vloeide er een onuitputtelijke stroom van inlichtingen over de gezondheid der koningen, hun liefdesbetrekkingen, hun gewoonten, over het politieke personeel van ieder land, over de chronique scandaleuse van het kleinste Duitsche hertogdom. Zij beoordeelde de staatslieden met een enkel woord, sprong zonder overgang van het Noorden op het Zuiden, roerde achteloos met haar vingertoppen de koninkrijken aan, leefde er in alsof zij thuis was, alsof de uitgestrekte aarde met haar steden en haar volkeren in een speelgoeddoos geborgen was, waarin zij naar willekeur de bordpapieren huisjes en houten mannetjes verschikte. En als zij, van al dat gebabbel vermoeid, zweeg, klapte zij met haar duim tegen haar middelvinger, een gebaar dat haar eigen was, en waarmee zij te kennen wilde geven dat dit alles geen zier waard was.

Voor het oogenblik werd haar aandacht, te midden van haar menigvuldige bezigheden, hoofdzakelijk geboeid door een hoogstgewichtige zaak, waarover zij haar best deed niet te spreken, zonder zich echter het genoegen te kunnen ontzeggen er nu en dan op te zinspelen. Zij wilde Venetië veroveren. Wanneer zij van den grooten Italiaanschen minister sprak, zei zij heel gemeenzaam „Cavour”. Dan heette het „Cavour wou niet, maar ik wou wel, en hij heeft toegegeven”. Zij sloot zich ochtend en avond met ridder Rusconi in de legatie op. Trouwens, „de zaak” marcheerde nu heel goed. En kalm, haar smal godinnenvoorhoofd achterover werpend, in een soort van somnabulisme sprekend, liet zij zich woorden zonder verband, halve bekentenissen ontvallen: een geheime samenkomst van den keizer met een buitenlandsch staatsman, het ontwerp van een alliantie-tractaat waarvan enkele artikelen nog besproken moesten worden, een oorlog tegen het [261]volgende voorjaar. Op andere dagen weer was zij woedend; zij schopte tegen de stoelen in haar kamer en zette de waschkommen zoo hardhandig neer, dat zij bijna braken; het leek de toorn eener koningin, die door domme ministers verraden wordt en haar koninkrijk van kwaad tot erger ziet vervallen. Op zulke dagen strekte zij tragisch haar prachtigen blooten arm met gesloten vuist, naar den kant van Italië uit, met den uitroep: O, als ik daarginds was, zouden ze zooveel domheden niet uithalen!

De beslommeringen van de hoogere politiek beletten Clorinde niet allerlei bezigheden tegelijk te verrichten, waarin zij ten slotte zelf geen weg meer wist te vinden. Men vond haar menigmaal op haar bed zitten, met den inhoud van haar groote brieventasch op de dekens uitgespreid, tot aan de ellebogen in dien stapel papieren begraven, radeloos van kwaadheid; zij kon niet wijs worden uit dien berg van losse papieren, of ze zocht naar een weggeraakt dossier, dat zij eindelijk achter een kast, onder haar oude schoenen of tusschen haar vuil linnengoed terugvond. Wanneer zij uitging om een zaak af te handelen, wikkelde zij zich onderweg in twee of drie nieuwe avonturen. Zij leefde in een voortdurende opwinding, in een warnet van de ingewikkeldste, onbegrijpelijkste intriges. Wanneer zij ’s avonds, na den heelen dag door Parijs gedwaald te hebben, met knieën stijf van het trappen klimmen, thuiskwam en tusschen de plooien van haar rokken de moeielijk te omschrijven geuren uit de omgevingen waarin zij verkeerd had, meebracht, had niemand ook maar voor de helft kunnen vermoeden, hoeveel zaken zij in alle hoeken van de stad gedreven had; en als men er haar naar vroeg, begon zij te lachen, wist zij het zelf niet.

Om dezen tijd kreeg zij den zonderlingen inval haar intrek in een „cabinet particulier” van een der grootste restauraties op den boulevard te nemen. Het hôtel van de rue du Colisée, zei ze, was overal even ver vandaan; ze had liever een optrekje in het centrum der stad, en zij richtte het cabinet particulier tot haar kantoor in. Daar ontving zij twee maanden lang de hoogste personnages. Ambtenaren, gezanten, ministers meldden zich daar aan. Zij, volkomen thuis, verzocht hen plaats te nemen op de sofa, die nog de indrukken vertoonde van de dames, die er bij het laatste carnaval gesoupeerd hadden. Zelf bleef zij voor de altijd gedekte tafel staan, vol broodkruimels en papieren. Zij kampeerde er als een generaal. Op een avond, toen zij zich ongesteld voelde, was zij rustig te bed gaan liggen in de zolderkamer van den oberkellner, die haar bediende, een flinken jongen man, door wien zij zich liet zoenen. Tegen middernacht ging zij eerst naar huis.

Met dat al was Delestang een gelukkig man. Hij scheen de zonderlinge gewoonten van zijn vrouw niet op te merken. Zij [262]had hem nu geheel in haar macht, zij beschikte over hem naar willekeur, zonder dat hij aan een tegenwerping dacht. Zijn geaardheid maakte hem voor dat juk voorbeschikt. Hij bevond zich te goed bij die overgave van zijn eigen wil, dan dat hij ooit zou trachten zich te verzetten. Op de dagen waarop zij hem bij zich toegelaten had, bewees hij allerlei kleine diensten bij het opstaan; hij zocht overal onder de meubels naar haar laarsjes van verschillende paren, haalde het linnengoed in een kast overhoop om een hemd zonder gaten te vinden. Het was hem voldoende indien hij zich voor de wereld met een glimlach op het gelaat kon vertoonen. Men kreeg bijna respect voor hem, wanneer hij met een opgeruimd gezicht vol liefdevolle bescherming over zijn vrouw sprak. Clorinde, oppermachtige heerscheres geworden, was op het denkbeeld gekomen om haar moeder uit Turijn terug te laten komen; zij wenschte dat de gravin de Balbi voortaan zes maanden van het jaar bij haar zou doorbrengen. ’t Was een plotselinge losbarsting van kinderlijke teederheid. Ze haalde een heele verdieping van het hôtel overhoop om de oude dame zoo dicht mogelijk bij haar eigen vertrekken te huisvesten. Zij kwam zelfs op het idee van een verbindingsdeur, waardoor zij uit haar kleedkamer in het slaapvertrek van haar moeder kon komen. Vooral tegenover Rougon stalde zij haar genegenheid uit met een Italiaansche overdrevenheid van liefkoozende termen. Hoe had ze ooit kunnen goedvinden zoo lang van de gravin gescheiden te blijven, zij die haar voor haar huwelijk nooit een uur alleen gelaten had? Zij beschuldigde zich van hardvochtigheid. Maar zij kon het niet helpen, ze was gezwicht voor raadgevingen, voor een beweerde noodzakelijkheid, die zij nu nog niet inzag. Rougon bleef volkomen bedaard. Hij hield geen zedepreeken meer, trachtte ook niet meer haar tot een der gedistingeerdste dames van Parijs te maken. Vroeger had zij de ledigheid van zijn bestaan aangevuld, toen zijn bloed door het nietsdoen in gisting geraakte, de zinnelijke begeerten in zijn rustende worstelaarsleden opgewekt werden. Nu in den strijd des levens, dacht hij niet meer aan die dingen; zijn beetje zinnelijkheid ging op in zijn veertienurige dagtaak. Hij bleef vriendelijk met haar omgaan, met dat zweempje minachting dat hij tegenover vrouwen placht te toonen. Toch kwam hij haar van tijd tot tijd bezoeken, met een flikkering van den ouden, nooit voldanen hartstocht in de oogen. Zij bleef zijn ondeugd, de eenige vrouw die hem zijn kalmte kon benemen. Sedert Rougon het ministerie bewoonde, waar zijn vrienden tot hun spijt geen gezellige samenkomsten met hem konden houden, was Clorinde op het denkbeeld gekomen om den troep bij zich aan huis te ontvangen. Langzamerhand werd het een gewoonte. En om beter te doen uitkomen, dat haar soirées die van de rue [263]Marbeuf vervingen, koos zij eveneens den Zondag en den Donderdag. Maar in de rue du Colisée bleef men tot één uur in den nacht bijeen. Zij ontving in haar boudoir, daar Delestang altijd, uit vrees voor vetvlekken, de sleutels van het groote salon onder zijn berusting hield. Daar het boudoir zeer klein was, liet zij haar slaapkamer en haar kleedkamer open, zoodat men meestal in de kamer zat, midden tusschen de prullen die overal rondslingerden.

’s Zondags en Donderdags, was Clorinde er altijd op bedacht vroeg genoeg thuis te komen om haastig te dineeren en de honneurs waar te nemen. Maar ofschoon zij er altijd aan trachtte te denken, had zij toch twee keeren haar gasten geheel vergeten, zoodat zij uiterst verbaasd was zooveel menschen om haar bed te zien, toen zij na middernacht thuis kwam. Op een Donderdag, in de laatste dagen van Mei, kwam zij bij uitzondering tegen vijf uur thuis; zij was te voet uitgegaan en van af de place de la Concorde was zij onder een stortbui voortgeloopen, zonder het van zich te kunnen verkrijgen dertig sous voor een rijtuig uit te geven om haar de Champs-Elysées over te brengen. Druipnat ging zij onmiddellijk naar haar kleedkamer, waar haar kamenier Antonia, de lippen geheel met confituren besmeerd, haar uitkleedde, terwijl zij hartelijk lachte om die natte kleeren, waaruit het water op den vloer afdroop.

—Er is een heer voor u, zei Antonia eindelijk, toen zij op den grond was gaan zitten om Clorinde’s laarsjes uit te trekken. Hij wacht al een uur lang.

Clorinde vroeg haar hoe de heer er uitzag. De heer was dik, bleek en zag er deftig uit, verklaarde de kamenier, die met haar slordig kapsel en vette japon nog steeds op den grond zat.

—O, jawel, mijnheer de Reuthlinguer, de bankier, riep de jonge vrouw uit. Dat is zoo, hij zou om vier uur komen. Nu, laat hem wachten …. Maak een bad voor me klaar, wil je?

En zij strekte zich bedaard in de badkuip uit, achter een gordijn in een hoek van de kamer. Daar las zij de brieven die in haar afwezigheid bezorgd waren. Na een groot half uur verscheen Antonia weer en mompelde:

—Die mijnheer heeft mevrouw zien thuis komen. Hij wou haar graag spreken.

—Hé ja, ik had den baron al vergeten! zei Clorinde, die in de badkuip overeind ging staan. Kleed me maar vlug aan.

Maar zij was dien avond moeielijk te voldoen met haar toilet. Ofschoon zij haar uiterlijk meestal veronachtzaamde, had zij soms buien, waarin zij haar lichaam als het ware verafgoodde. Dan vond zij, naakt voor haar spiegel staande, allerlei verfijningen uit, zij liet zich de ledematen met zalfjes wrijven, met balsems, aromatische oliën, die zij alleen kende; zij had ze te Konstantinopel [264]gekocht, bij den parfumeur van het serail, zei ze, door bemiddeling van een Italiaanschen diplomaat dien zij kende. En terwijl Antonia haar inwreef, nam zij de houding van een standbeeld aan. Dat zou haar huid blank, zacht en duurzaam als marmer maken; een zekere olie, waarvan zij zelf de druppels op een lapje flanel uittelde, had de wonderbaarlijke eigenschap de kleinste rimpels weg te nemen. Daarop verdiepte zij zich in een nauwkeurig onderzoek van haar handen en voeten. Ze had zoo een dag lang kunnen doorbrengen in zelfaanbidding.

Maar na verloop van drie kwartier, toen Antonia haar een hemd en een onderrok had aangedaan, kwam zij plotseling tot bezinning.

—O ja, de baron!…. Och, laat hem maar binnenkomen! Hij weet wel hoe een vrouw er uitziet.

Mijnheer de Reuthlinguer had al meer dan twee uren geduldig zitten wachten. De bleeke, koude, streng zedelijke bankier, die een der grootste fortuinen van Europa bezat, wachtte aldus, sedert eenigen tijd, een paar malen per week bij Clorinde. Hij ontving haar zelfs bij zich aan huis, in die kiesche, strenge omgeving, waar het dienstbodenpersoneel ontzet stond over het onwelvoegelijke van Clorinde’s kleeding en manieren.

—Bonjour, baron! riep zij. Ik word gekapt, kijk u maar niet naar mij.

Zij zat half naakt, haar hemd was van de schouders gegleden. De baron lachte toegevend met zijn bleeke lippen; en hij stond naast haar, met koele, heldere oogen, uiterst beleefd buigend.

—U komt om het nieuws, niet waar?…. Ik weet juist iets.

Zij stond op en zond Antonia heen, die de kam in haar haren liet zitten. Zij was zeker nog bang dat men haar hooren zou, want zij legde de hand op den schouder van den bankier, ging op haar teenen staan en fluisterde hem iets toe. De bankier had, terwijl hij luisterde, de oogen op haar boezem gevestigd, maar scheen er niet op te letten, hij knikte levendig met het hoofd.

—Ziedaar, besloot zij hardop. Nu kunt ge uw gang gaan.

Hij vatte haar weer bij haar arm, trok haar naar zich toe om haar nog enkele uitleggingen te vragen. Tegenover een zijner klerken had hij zich niet meer op zijn gemak kunnen voelen. Toen hij haar verliet, vroeg hij haar tegen den volgenden dag ten eten; zijn vrouw vond het zoo vervelend dat hij haar niet zag. Zij vergezelde hem tot aan de deur. Maar plotseling kruiste zij haar armen over haar borst en riep blozend uit:

—Dat is ook wat, ik ga maar zoo met u mee!

Toen voer zij uit tegen Antonia. Dat meisje was zoo langzaam. En zij gunde haar nauwelijks den tijd om haar te kappen; ze zei dat ze niet graag zooveel tijd aan haar toilet besteedde. Ondanks het seizoen wou zij een lange zwartfluweelen japon [265]aantrekken, een losse blouse met een rood zijden koord om de taille gesloten. Tweemaal had men mevrouw al komen waarschuwen dat het diner gereed was. Maar terwijl zij haar kamer doorging, vond zij er drie heeren, van wier aanwezigheid niemand iets scheen te weten. Het waren de drie politieke uitgewekenen de heeren Brambilla, Staderino en Viscardi. Zij liet volstrekt geen verbazing blijken toen zij ze daar zag.

—Wacht u mij al lang? vroeg zij.

—Ja, ja, antwoordden zij, langzaam met het hoofd wiegelend.

Zij waren al vóor den bankier gekomen. Naast elkander op dezelfde sofa gezeten, kauwden zij groote uitgedoofde sigaren, alle drie in dezelfde houding. Nu echter stonden zij op en omringden Clorinde. Zachtjes werd er nu een haastig gesprek in het Italiaansch gevoerd. Zij scheen hun instructies te geven. Een hunner maakte aanteekeningen in cijferschrift in een zakboekje, terwijl de anderen, blijkbaar zeer opgewonden door hetgeen zij hoorden, lichte kreten onder hun gehandschoende vingers smoorden. Toen gingen zij achtereenvolgens met een ondoorgrondelijk gezicht de kamer uit.

Dien Donderdag zou er ’s avonds een conferentie tusschen verscheidene ministers plaats hebben over een belangrijke zaak. Delestang beloofde Rougon mee te brengen, maar zij trok een ontstemd gezicht, als om hem te kennen te geven dat zij er volstrekt niet op gesteld was hem te zien. Er was nog geen bepaalde breuk, maar zij hield zich hoe langer hoe koeler tegenover Rougon.

Tegen negen uur kwamen mijnheer Kahn en mijnheer Béjuin het eerst, kort daarop gevolgd door mevrouw Correur. Zij vonden Clorinde in haar kamer, op een chaise longue uitgestrekt. Zij klaagde over een van die onbekende, buitengewone kwalen, die haar soms plotseling overvielen, ditmaal had zij bepaald een vlieg ingeslikt; ze voelde het insekt in haar maag rondvliegen. In haar ruime zwartfluweelen blouse tegen drie kussens geleund, met haar bleek gelaat en haar ontbloote armen was zij als een van die liggende figuren, die in peinzende houding tegen de monumenten aanleunen. Aan haar voeten tokkelde Luigi Pozzo zachtjes op een gitaar; hij had de schilderkunst in den steek gelaten voor de muziek.

—U wilt zeker wel gaan zitten, mompelde ze. U zult me, hoop ik, verontschuldigen. Ik heb op de een of andere manier een dier naar binnen gekregen.

Pozzo ging voort op zijn gitaar te tokkelen, terwijl hij met een verrukt gezicht, als verzonken in een aanschouwing, zachtjes daarbij zong. Mevrouw Correur schoof een stoel naast de jonge vrouw. Mijnheer Kahn en mijnheer Béjuin vonden na eenig zoeken een paar onbezette stoelen. Het was niet gemakkelijk [266]een plaats te vinden, want de vijf of zes stoelen in de kamer waren bijna onzichtbaar onder de stapels rokken. Toen kolonel Jobelin en zijn zoon Auguste zich vijf minuten later aanmeldden, moesten zij blijven staan.

—Kleine, zei Clorinde tot Auguste, dien zij nog altijd, ondanks zijn zeventien jaren, tutoyeerde, ga jij eens twee stoelen uit de kleedkamer halen.

Het waren rieten stoelen, waarvan de leuningen geheel dof waren door de natte doeken die er altijd op gelegd werden. Een enkele lamp, waarover een rose papieren kap, verlichtte de kamer; een andere stond in de kleedkamer en een derde in het boudoir; door de halfgeopende deuren zag men schemerachtige hoekjes, duistere plekjes waar nachtlichtjes schenen te branden. De kamer zelve, waarvan het behangsel vroeger zacht mauvekleurig was, maar nu vuil grijs geworden was, zag er uit alsof zij vol damp was; men onderscheidde ternauwernood de afgescheurde hoekjes aan de fauteuils, de stof die op de meubelen lag, een groote inktvlek midden op het tapijt, inktspatten tegen het houtwerk; de gordijnen van het bed achterin waren dicht geschoven, opdat men de wanorde der dekens niet zien zou. En in dat halfduister steeg er een geur omhoog, alsof alle reukfleschjes van de kleedkamer ongekurkt waren blijven staan. Clorinde wou volstrekt niet, zelfs niet in het warmste weer, dat de ramen geopend werden.

—’t Ruikt hier verbazend lekker, zei mevrouw Correur om haar iets vriendelijks te zeggen.

—Dat ben ik zelf, antwoordde de jonge vrouw naïef.

En zij sprak over de essences, die zij van den parfumeur der sultanes ontving. Zij hield haar blooten arm onder den neus van mevrouw Correur. Haar zwart fluweelen blouse was wat afgegleden; haar voeten, in roode pantoffeltjes gestoken, waren zichtbaar. Pozzo, half bedwelmd door de sterke geuren die uit haar opstegen, tokkelde zachtjes met den duim op zijn instrument.

Na weinige minuten kwam het gesprek intusschen op Rougon, zooals dat iederen Donderdag en Zondag het geval was. Het troepje kwam uitsluitend bijeen om dat eeuwigdurend onderwerp uit te putten, een geheime, steeds aangroeiende wrok, een behoefte om hun gemoed lucht te geven in eindelooze beschuldigingen. Clorinde gaf zich zelfs de moeite niet meer om ze aan te hitsen; zij brachten steeds nieuwe grieven te berde, ontevreden, jaloersch en verbitterd als zij waren door al wat Rougon voor hen gedaan had. Een koorts van ondankbaarheid woelde in hen.

—Hebt u den dikke vandaag gezien? vroeg de kolonel.

Nu was Rougon niet meer „de groote man”. [267]

— Neen, antwoordde Clorinde. We zullen hem van avond misschien zien. Mijn man wil hem met alle geweld meebrengen.

—Ik ben vanmiddag in een koffiehuis geweest waar men een heel scherp oordeel over hem uitsprak, hernam de kolonel na een korte stilte. Men verzekerde dat hij niet vast meer stond, dat hij het geen twee maanden meer zou uithouden.

Mijnheer Kahn maakte een gebaar van minachting en zei:

—En ik geef hem geen drie weken meer. Rougon is geen man om te regeeren zie je, hij is te veel belust op macht, hij raakt er door bedwelmd en dan slaat hij er links en rechts op los: hij regeert met stokslagen, met een weerzinwekkende ruwheid. Kortom, sedert vijf maanden heeft hij schandelijke dingen bedreven ….

—Ja, ja, viel de kolonel hem in de rede, allerlei machtsmisbruiken, onrechtvaardigheden, dwaasheden …. Hij maakt wezenlijk misbruik.

Mevrouw Correur zei niets, maar maakte een gebaar alsof zij zeggen wou dat zijn hoofd niet al te sterk was.

—Dat is het, hernam mijnheer Kahn, haar gebaar opmerkend. Hij is wat zwak van hoofd, hè?

En daar men hem aankeek, meende mijnheer Béjuin ook een woordje te moeten meespreken.

—O, Rougon is niet sterk, heelemaal niet sterk!

Clorinde, met het hoofd achterover op de kussens geleund, keek naar den lichtenden kring van de lamp tegen het plafond, en liet ze begaan. Toen zij zwegen, zei zij op haar beurt, om ze aan te hitsen:

—Hij heeft zonder twijfel misbruik gemaakt, maar hij beweert al wat men hem verwijt, gedaan te hebben met het eenige doel om zijn vrienden te verplichten …. Ik sprak er laatst nog met hem over. De diensten die hij u bewezen heeft ….

—Ons, ons! riepen zij alle vier woedend.

Zij spraken allen dooreen, maar mijnheer Kahn schreeuwde het hardst.

—De diensten die hij mij bewezen heeft! Wat een dwaasheid!…. Ik heb bijna twee jaar op mijn concessie moeten wachten. Dat heeft me geruïneerd. De zaak, die prachtig was, is zeer bezwarend geworden …. Als hij zooveel van mij houdt, waarom komt hij me dan niet te hulp! Ik heb hem verzocht aan den keizer een wet te vragen, waarbij ik mijn maatschappij met die van den Wester-spoorweg zou kunnen samensmelten; hij heeft me geantwoord dat ik moest wachten …. De diensten van Rougon, die zou ik eens willen zien! Hij heeft nooit iets gedaan, en hij kan niets meer doen!

—En ik, en ik, hernam de kolonel, met een gebaar het woord van mevrouw Correur afsnijdend, en ik, denkt u soms [268]dat ik hem iets te danken heb? Hij spreekt toch niet over het commandeurskruis, dat mij al sedert vijf jaar beloofd is?…. Hij heeft Auguste op het ministerie geplaatst, dat is waar; maar daar heb ik spijt genoeg van gehad. Als ik Auguste in den handel gedaan had, zou hij nu al het dubbele verdienen …. Die ezel van een Rougon heeft me gisteren verklaard dat Auguste in de eerste anderhalf jaar geen opslag kan krijgen. Als hij op die manier zijn krediet ruïneert om zijn vrienden te helpen!

Mevrouw Correur kon eindelijk ook eens haar gemoed lucht geven. Zij had zich naar Clorinde overgebogen.

—Zeg eens, mevrouw, hij heeft mij toch niet opgenoemd? Ik heb niet zóoveel van hem ontvangen. Ik moet de kleur van zijn weldaden nog zien. Dat kan hij niet eens zeggen, en als ik spreken wou …. Ik heb voor verscheidene dames onder mijn kennissen moeite gedaan, dat wil ik niet ontkennen; ik bewijs iemand graag een dienst. Nu, één opmerking heb ik gemaakt: al wat hij toestaat, loopt verkeerd uit, zijn gunsten schijnen ongeluk aan te brengen. Daar hebt u bij voorbeeld Herminie Billecoq, een oud-leerlinge van Saint-Denis, die door een officier verleid is, en voor wie hij dan een bruidschat gevonden had; daar is ze mij van morgen een ramp komen vertellen; het huwelijk is afgesprongen, de officier is er van door gegaan, nadat hij het geld had ingepalmd …. Hoort u wel, altijd voor anderen, nooit voor mijzelve. Onlangs, toen ik met mijn erfenis uit Coulonges ben gekomen, ben ik bij hem geweest om hem de kunstgrepen van mevrouw Martineau te vertellen. Bij de deeling wenschte ik het huis te hebben waarin ik geboren ben, en die vrouw heeft het zoo weten te plooien dat zij het houdt …. Weet u wat zijn eenig antwoord was? Hij heeft mij tot driemaal toe herhaald dat hij zich met die leelijke zaak niet meer wou inlaten.

Intusschen schoof mijnheer Béjuin ook al onrustig op zijn stoel. Hij stotterde:

—Met mij is het evenzoo …. Ik heb hem nooit wat gevraagd, nooit! Al wat hij heeft kunnen doen, was zonder mijn willen of weten. Hij maakt er gebruik van dat men niets zegt om u in te palmen, ja dat is het rechte woord, in te palmen ….

Zijn stem stierf weg in een onduidelijk gemompel. En alle vier bleven zij elkander hoofdschuddend aankijken. Toen begon mijnheer Kahn weer op een plechtstatigen toon:

—Wilt u nu de eigenlijke waarheid hooren?…. Rougon is een ondankbare. Heugt het u nog dat we met ons allen dag aan dag op de vlakte waren om hem in het ministerie te krijgen. Wat hebben wij ons voor hem ingespannen, hè, eten en drinken lieten we er voor staan! In dien tijd heeft hij een schuld jegens ons op zich geladen, die hij zijn leven lang niet kan aflossen. [269]En nu valt de dankbaarheid hem te zwaar, hij laat ons in den steek. Dat was te voorzien.

—Ja, ja, hij heeft ons alles te danken! riepen de anderen. Hij beloont er ons mooi voor!

Een oogenblik verpletterden zij hem onder de opsomming van hun weldaden; wanneer de een zweeg, voerde de ander een nog bezwarender feit aan. Maar plotseling keek de kolonel ongerust de kamer rond; Auguste was er niet meer. Op dit oogenblik kwam er een vreemd geluid uit de kleedkamer, een soort van zacht, aanhoudend geplas. De kolonel ging er haastig op af. Hij vond Auguste, verdiept in de beschouwing van de badkuip, die Antonia vergeten had te ledigen. Schijfjes citroen, die Clorinde gebruikt had voor haar nagels, dreven er in rond. Auguste doopte zijn vingers in het water en berook ze, met een jongensachtigen wellust.

—Die kleine is onuitstaanbaar, zei Clorinde halfluid. Hij snuffelt overal rond.

—Mijn hemel! ging mevrouw Correur zacht voort, nadat de kolonel de kamer verlaten had, wat Rougon vooral ontbreekt is tact …. Zoo, onder ons gezegd, nu de kolonel er niet bij is, heeft Rougon er heel verkeerd aan gedaan dien jongen op het ministerie te plaatsen, en daarbij over alle formaliteiten heen te stappen. Zulke diensten moet men zijn vrienden niet bewijzen. Men verliest er de achting door.

Maar Clorinde viel haar in de rede en fluisterde:

—Ga toch eens zien wat ze daar uitvoeren, mevrouwlief.

Mijnheer Kahn glimlachte. Toen mevrouw Correur weg was, liet hij op zijn beurt de stem dalen.

—Zij is alleraardigst!…. De kolonel is door Rougon met weldaden overladen. Maar zij heeft zich waarlijk ook niet te beklagen. Rougon heeft zich voorwaar deerlijk de vingers gebrand, in die treurige zaak Martineau. Hij heeft daarbij een bewijs gegeven van weinig moraliteit. Men doodt toch zijn medemensch niet om een oude kennis aangenaam te zijn, niet waar?

Hij was opgestaan en liep met kleine stapjes het vertrek rond. Daarop ging hij naar de voorkamer om zijn sigarenkoker uit zijn jaszak te halen. De kolonel en mevrouw Correur kwamen weer binnen.

—Hé, Kahn is gevlogen, zei de kolonel.

En zonder inleiding riep hij:

—Wij kunnen Rougon doorhalen, maar ik vind dat Kahn zijn mond moet houden. Ik mag die hartelooze menschen niet …. Daar straks heb ik niets willen zeggen. Maar in het koffiehuis waar ik van middag geweest ben, werd ronduit gezegd dat Rougon in ongenade zou vallen, omdat hij zijn naam geleend had aan die groote oplichterij van den spoorweg Niort-Angers. [270]Zoo’n gebrek aan doorzicht is onvergeeflijk. Wat een domheid van dien dikke, om mijnen te laten springen en ellenlange redevoeringen te houden, waarin hij zich zelfs veroorlooft de verantwoordelijkheid van den keizer er bij te halen!…. Ziedaar, vrienden! Kahn is eigenlijk degeen, die ons in den drek heeft geholpen. Denkt ge er ook niet zoo over, Béjuin?

Mijnheer Béjuin stemde volmondig toe. Hij had zijn instemming al betuigd met de woorden van mevrouw Correur en mijnheer Kahn. Clorinde, die nog altijd met het hoofd achterover geleund lag, vermaakte zich met in den kwast te bijten die aan haar zijden koord hing en waarmee zij over haar gezicht streek als om zich te kittelen; en de wijdgeopende oogen, waarmee zij stil naar boven lag te staren, weerspiegelden een innerlijk genot.

—Sst! fluisterde zij.

Mijnheer Kahn trad binnen, de punt van zijn sigaar afbijtend. Hij stak haar aan en blies een paar dikke rookwolken uit; men rookte in de kamer van de jonge vrouw. Daarop vervolgde hij zijn afgebroken gesprek:

—Eindelijk, als Rougon beweert zijn macht in de waagschaal gesteld te hebben om ons van dienst te zijn, verklaar ik dat wij integendeel leelijk gecompromitteerd zijn door zijn bescherming. Hij heeft een ruwe manier om de lui vooruit te helpen, waarbij ze hun neus tegen de muren stooten …. Trouwens, met zijn vuisten waarmee hij wel een os kan neervellen, ligt hij toch weer voor den grond. Dank je wel, ik heb geen lust om hem voor de tweede maal op de been te helpen. Wanneer iemand zijn krediet niet weet te bewaren, komt dat omdat hij geen helder inzicht in de zaken heeft. Hij compromitteert ons, hoort ge, hij compromitteert ons!…. Ik heb al verantwoordelijkheid genoeg, ik laat hem in den steek.

Toch weifelde hij en klonk zijn stem flauw, terwijl de kolonel en mevrouw Correur het hoofd bogen, hoogstwaarschijnlijk om niet in de noodzakelijkheid te zijn even duidelijk voor hun gevoelen uit te komen. Alles wel beschouwd, was Rougon nog altijd minister; en dan, als zij zich van hem los maakten, moesten zij toch eerst van een andere machtigen steun verzekerd zijn.

—De dikke is de eenige niet, zei Clorinde achteloos.

Zij keken haar aan, hopende op een meer formeele verklaring. Maar zij maakte enkel een gebaar, als om hen tot geduld aan te manen. Die stilzwijgende belofte van een geheel nieuwen steun, waardoor het weldaden over hen zou regenen, was eigenlijk de voorname oorzaak van hun trouwe bezoeken bij de jonge vrouw. Zij hadden de lucht van een aanstaanden triomf, in die kamer met haar sterke geuren. Nu zij meenden [271]dat de bevrediging van hun eerste wenschen Rougon had uitgeput, wachtten zij de komst van een jeugdiger macht, die hun nieuwe wenschen zou bevredigen.

Intusschen had Clorinde zich op haar kussens opgericht. Op den arm van de causeuse geleund, boog zij zich plotseling naar Pozzo over, en met een schel lachje, alsof zij buiten zichzelve van vreugde was, blies zij hem in den hals. Als zij heel tevreden was, had zij van die kinderlijk vroolijke buien. De knappe Italiaan wiens hand op de gitaar scheen te zijn ingeslapen, boog het hoofd achterover en toonde zijn witte tanden, en hij rilde alsof hij gekitteld werd door de liefkoozing van dien adem, en de jonge vrouw lachte luider en blies harder, om hem genade te laten vragen. Nadat ze een oogenblik met hem in het Italiaansch getwist had, zei ze tot mevrouw Correur:

—Hij moet zingen, niet waar?…. Als hij zingt, zal ik hem met rust laten …. Hij heeft een heel mooi lied gemaakt.

Toen vroegen zij allen om het lied. Pozzo begon weer op zijn gitaar te tokkelen en zong met de oogen op Clorinde gericht. Het was een hartstochtelijk gemurmel, met een accompagnement van zachte akkoorden; de Italiaansche woorden kon men niet verstaan, zij werden meer gezucht dan gesproken; bij het laatste couplet, waarin waarschijnlijk liefdesmart werd uitgedrukt, zat Pozzo, die een somberen toon aansloeg, met een glimlach om den mond en een gezicht vol verrukking in zijn wanhoop. Toen hij zweeg werd hij warm toegejuicht. Waarom liet hij die mooie liederen niet uitgeven? Zijn betrekking bij de diplomatie was toch geen beletsel.

—Ik heb een kapitein gekend die een opéra-comique heeft laten opvoeren, zei kolonel Jobelin. Men heeft hem er niet minder om aangezien in het regiment.

—Ja, maar in de diplomatie …., murmelde mevrouw Correur hoofdschuddend.

—Och, ik geloof dat u het mis hebt, verklaarde mijnheer Kahn. Diplomaten zijn menschen als alle andere. Verscheidenen houden zich met de schoone kunsten bezig.

Clorinde had Pozzo met haar voet een duwtje in de zijde en tegelijk een fluisterend bevel gegeven. Hij stond op en gooide de gitaar op een hoop kleeren. En toen hij vijf minuten later terugkwam, werd hij gevolgd door Antonia, die een blad droeg waarop een karaf met glazen stonden; hij zelf had een suikervaas in de hand. Men dronk nooit iets anders dan suikerwater bij de jonge vrouw en de intieme vrienden wisten wel, dat zij de gastvrouw genoegen deden, wanneer zij enkel water gebruikten.

—Wel, wat is er? zei zij, zich omwendend naar de kleedkamer, waar een deur kraakte.

Maar zich bedenkende riep zij uit: [272]

—O, ’t is mama …. Zij lag te bed.

’t Was inderdaad de gravin Balbi, in een zwarte wollen huisjapon; over haar hoofd had zij een kanten doekje geknoopt, waarvan de punten om haar hals geslagen waren. Flaminio, de groote lakei met zijn langen baard en zijn bandietengezicht, ondersteunde haar, droeg haar bijna in zijn armen. Zij scheen niet verouderd; haar bleek gelaat behield haar eeuwigen glimlach van gewezen koningin der schoonheid.

—Wacht, ma! hernam Clorinde. Ik zal u mijn chaise longue geven. Ik ga wat op mijn bed liggen …. Ik voel me niet goed. Ik heb een dier naar binnen gekregen. Daar begint het me weer te bijten.

Er had een heele verhuizing plaats. Pozzo en mevrouw Correur brachten de jonge vrouw naar haar bed; daar moesten de dekens nog uitgespreid en de kussens opgeschud worden. Middelerwijl strekte mevrouw Balbi zich op de chaise longue uit. Achter haar stond Flaminio, met zijn somberen, onheilspellenden blik.

—’t Hindert u zeker niet dat ik te bed lig? herhaalde de jonge vrouw. Ik voel me veel beter als ik lig …. Maar ik zend u niet weg. Ge moet blijven.

Ze had zich uitgestrekt, met den elleboog in het kussen gedrukt. Niemand dacht aan heengaan. Mevrouw Correur sprak zachtjes met Pozzo over de volmaakte vormen van Clorinde, die zij samen ondersteund hadden. Mijnheer Kahn, mijnheer Béjuin en de kolonel begroetten de gravin. Deze nijgde met een vriendelijk lachje. En zonder zich om te keeren, riep ze van tijd tot tijd heel zachtjes:

—Flaminio!

De lange lakei begreep haar dadelijk, legde het kussen wat hooger, bracht een tabouret, of haalde uit zijn zak een odeurfleschje te voorschijn.

Op dit oogenblik had Auguste een ongeluk. Hij had overal rondgesnuffeld in de drie kamers en alle kleedingstukken die daar verspreid lagen, op zijn gemak bekeken. Toen begon hij uit verveling suikerwater te drinken, het eene glas na het andere. Clorinde hield hem al een poos in het oog en keek naar de suikervaas waarvan de inhoud snel verminderde, toen hij op eens te hard ging roeren en het glas brak.

—Dat komt door de vele suiker! riep zij.

—Domoor! zei de kolonel. Kan je niet enkel water drinken?…. ’s Morgens en ’s avonds een groot glas. Beter is er niet. ’t Voorkomt alle ziekten.

Gelukkig trad mijnheer Bouchard binnen. Hij kwam wat laat, over tienen, omdat hij buitenshuis had moeten dineeren. En hij scheen verbaasd zijn vrouw daar niet te vinden.

—Mijnheer d’Escorailles had op zich genomen haar te brengen, zei hij, en ik had beloofd haar af te komen halen. [273]

Een halfuur later verscheen inderdaad mevrouw Bouchard, in gezelschap van mijnheer d’Escorailles en mijnheer La Rouquette. Nadat hij een jaar met haar gebrouilleerd was geweest, had de jonge markies zich weer met de mooie blondine verzoend; nu begon hun verhouding een gewoonte te worden, zij bleven nu en dan voor enkele dagen bij elkander en konden niet nalaten elkaar bij een ontmoeting achter een deur te knijpen en te omhelzen. Dat ging zoo van zelf, als een heel natuurlijke zaak. Toen zij in een open rijtuig bij de Delestangs kwamen, hadden zij mijnheer La Rouquette ontmoet. En met hun drieën waren ze naar het Bosch gereden, onder een vroolijk gelach en gewaagde aardigheden; mijnheer d’Escorailles had zelfs een oogenblik de hand van den afgevaardigde achter de taille van mevrouw Bouchard meenen te ontmoeten. Toen zij binnenkwamen, brachten zij een geest van vroolijkheid mee, de koelte van de donkere paden van het Bosch, het geheimzinnige van het ingeslapen gebladerte, waaronder hun guitig gelach wegstierf.

—Ja, we komen van het meer terug, zei mijnheer La Rouquette. Zij hebben me verleid, op mijn woord!…. Ik ging bedaard naar huis om te werken.

Hij werd op eens weer ernstig. Tijdens de laatste zitting had hij een redevoering in de Kamer gehouden over een kwestie van amortisatie nadat hij een maand lang daarvan een bijzondere studie had gemaakt; en sedert dien tijd nam hij de bedaarde manieren van een getrouwd man aan, alsof hij zijn vrijgezellenleven in de vergaderzaal begraven had. Kahn nam hem mee naar een hoekje van de kamer, terwijl hij mompelde:

—A propos, gij staat nog al op goeden voet met Marsy.

Hun stemmen werden onhoorbaar, zij fluisterden zachtjes. Intusschen was de mooie mevrouw Bouchard voor het bed gaan zitten en Clorinde’s hand in de hare houdend, beklaagde zij haar innig. Mijnheer Bouchard riep op eens:

—Heb ik het u nog niet verteld?…. Hij is wel aardig, die dikke!

En voordat hij aan de eigenlijke zaak begon, liet hij zich evenals de anderen op bitteren toon over Rougon uit. Men kon hem niets meer vragen, hij was zelfs niet beleefd meer, en mijnheer Bouchard was bovenal op beleefdheid gesteld. Toen men hem vroeg wat Rougon hem gedaan had, antwoordde hij eindelijk:

—Ik ben een vijand van onrechtvaardigheid. ’t Is voor een ambtenaar van mijn afdeeling, George Duchesne; u kent hem, u hebt hem wel eens bij mij aangetroffen. ’t Is een zeer verdienstelijk jongmensch! We ontvangen hem in ons huis als een kind. Mijn vrouw houdt veel van hem, omdat hij uit haar streek afkomstig is. Nu hadden we laatst een plannetje gemaakt om Duchesne tot sous-chef te laten benoemen. Het idee was van mij, maar jij vond het toch goed, niet waar Adèle? [274]

Mevrouw Bouchard boog zich, ietwat verlegen, nog meer naar Clorinde over, om de blikken van mijnheer d’Escorailles te ontwijken, die zij op zich gevestigd voelde.

—Nu, ging de afdeelingschef voort, u raadt nooit hoe de dikke mijn verzoek ontvangen heeft?…. Hij keek me een oogenblik stilzwijgend aan, op zijn kwetsende manier, u weet wel. Toen heeft hij mij ronduit de benoeming geweigerd. En toen ik er nog eens op terugkwam, zei hij glimlachend: „Mijnheer Bouchard, dring niet verder aan, het spijt me voor u, maar er zijn ernstige redenen”…. Het was me onmogelijk iets meer uit hem te halen. Hij zag wel dat ik woedend was, want hij vroeg of ik zijn groeten aan mijn vrouw wou overbrengen …. Niet waar, Adèle?

Mevrouw Bouchard had juist dien avond een woordenwisseling met mijnheer d’Escorailles over dien Georges Duchesne gehad. Zij vond het dus geraden op misnoegden toon te zeggen:

—Och, laat mijnheer Duchesne nog wat wachten …. Zoo interessant is hij niet!

Maar mijnheer bleef op zijn stuk staan.

—Neen, neen, hij verdient sous-chef te zijn, hij zal sous-chef worden!…. Ik wil rechtvaardigheid!

Men moest hem tot kalmte brengen. Clorinde deed al dien tijd haar best om naar het gesprek van mijnheer La Rouquette te luisteren. De eerste legde in bedekte termen zijn toestand bloot. Met zijn groote onderneming, den spoorweg Niort-Angers, was het heelemaal mis geloopen. De aandeelen hadden aanvankelijk tachtig francs boven pari gestaan voordat er een spade in den grond was gestoken. Achter zijn fameuze Engelsche maatschappij verscholen, had mijnheer Kahn zich aan de onbeschaamdste speculaties gewaagd. En nu was een failliet onvermijdelijk, wanneer een machtige hand zich niet uitstrekte om hem te redden.

—Vroeger, mompelde hij, had Marsy mij aangeboden de zaak aan de compagnie de l’Ouest te verkoopen. Ik ben volkomen bereid om de onderhandelingen weer op te vatten. Er is maar een wet voor noodig ….

Clorinde wenkte ze stil. En met hun beiden over haar bed gebogen, praatten ze geruimen tijd. Marsy was niet haatdragend. Ze zou met hem spreken. Ze zou hem het millioen bieden, dat hij verleden jaar voor zijn steun vroeg. Door zijn positie als president van het Wetgevend lichaam zou het hem zeer gemakkelijk vallen de vereischte wet te verkrijgen.

—Marsy is de man om zulke soort zaken te doen slagen, zei ze glimlachend. Wanneer men buiten hem om zoo iets op touw zet, is men al gauw genoodzaakt hem er bij te roepen en hem te smeeken den boel weer op dreef te helpen. [275]

In de kamer sprak nu iedereen tegelijk, op luiden toon. Mevrouw Correur maakte mevrouw Bouchard deelgenoot van haar liefste wenschen: zij wou haar laatste levensdagen in Coulonges slijten, in het huis van haar familie; en zij sprak vol teederheid over haar geboorteplaats, ze zou mevrouw Martineau wel noodzaken haar dat huis af te staan, zoo vol herinneringen uit haar kindsheid. De gasten kwamen intusschen onvermijdelijk op Rougon terug. Mijnheer d’Escorailles vertelde hoe boos zijn ouders geweest waren; zij hadden hem geschreven dat hij weer aan den Raad van State moest zien te komen, dat hij met den minister moest breken, daar deze zoo’n misbruik van zijn macht maakte. De kolonel vertelde hoe de dikke stellig geweigerd had aan den keizer een betrekking voor hem in de keizerlijke paleizen te vragen. Mijnheer Béjuin zelfs klaagde dat Zijne Majesteit zijn kristalfabriek te Saint-Florent niet bezocht had, bij gelegenheid van zijn laatste reis naar Bourges, ofschoon Rougon hem stellig beloofd had dat hij die gunst voor hem zou aanvragen. En midden tusschen dien stortvloed van woorden, lag gravin Balbi glimlachend op haar chaise longue, bekeek haar nog altijd mollige handen en riep zachtjes:

—Flaminio!

De lange bediende haalde uit zijn vestzakje een schildpadden doosje, vol pepermuntjes. De gravin knabbelde ze op met de manieren van een oude, snoeplustige kat. Tegen twaalf uur kwam Delestang thuis. Toen men hem de portière van het boudoir zag oplichten, ontstond er een diepe stilte, allen rekten den hals uit. Maar de portière was weer neergevallen, niemand kwam achter hem. Toen klonk het van alle kanten:

—Is u alleen?

—Hebt u hem niet meegebracht?

—Is u den dikke onderweg kwijt geraakt?

Dat gaf een verlichting. Delestang verklaarde dat Rougon zich vermoeid gevoeld en op den hoek van de rue Marbeuf afscheid genomen had.

—Heel verstandig, zei Clorinde, die nu languit op bed ging liggen. Hij is zoo saai!

Dat was het teeken voor een nieuwe ontketening van klachten en beschuldigingen. Delestang protesteerde en riep telkens: Met uw verlof! Met uw verlof! Hij deed zich gewoonlijk voor als Rougon’s verdediger. Toen men hem het woord liet, zei hij op afgemeten toon:

—Ongetwijfeld had hij beter kunnen handelen jegens enkelen van zijn vrienden. Maar dat neemt niet weg dat hij toch een verbazend knappe kop is …. Wat mij betreft, ik zal hem eeuwig dankbaar zijn ….

—Waarvoor dankbaar? riep mijnheer Kahn toornig uit. [276]

—Wel, voor alles wat hij voor mij gedaan heeft ….

Men viel hem heftig in de rede. Rougon had nooit iets voor hem gedaan. Waar haalde hij dat vandaan, dat Rougon iets gedaan had?

—U is een wonderlijk mensch! zei de kolonel. Men drijft de bescheidenheid toch niet zoover!…. Mijn beste vriend, ge hadt niemand noodig. Wat drommel, wat ge zijt hebt ge aan uw eigen verdiensten te danken.

Toen werden Delestang’s verdiensten opgehemeld. Zijn modelhoeve was een weergalooze schepping, waardoor hij reeds lang zijn geschiktheid geopenbaard had als bewindvoerder en als werkelijk begaafd Staatsman. Hij had een snellen blik, een helder verstand, een krachtige hand die vrij van ruwheid was. Had de keizer hem niet al den eersten dag den besten met onderscheiding behandeld? Hij stemde in bijna alle punten met Zijne Majesteit overeen.

—Kom, kom, verklaarde mijnheer Kahn eindelijk, gij houdt Rougon eigenlijk nog staande. Indien gij zijn vriend niet waart, indien gij hem niet in den raad steunde, zou hij al veertien dagen geleden gevallen zijn.

Toch protesteerde Delestang nog. Zeker, hij was niet de eerste de beste, maar men moest aan ieders goede eigenschappen recht laten wedervaren. Zoo had Rougon dien eigen avond bij den grootzegelbewaarder, in een zeer ingewikkelde kwestie een buitengewoon helder inzicht getoond.

—O, de handigheid van een sluw advokaat, mompelde mijnheer La Rouquette op minachtenden toon.

Clorinde had de lippen nog niet geopend. Men richtte den blik op haar, als verwachtte men van haar het beslissende woord. Zij streek met haar hoofd over de kussens, alsof haar nek jeukte. Eindelijk zei ze, doelende op haar man:

—Ja, beknor hem vrij …. Men zal hem nog met geweld op zijn ware plaats moeten zetten.

—De positie van den minister van Landbouw en Handel is er slechts een van den tweeden rang, merkte mijnheer Kahn op, om de zaken te bespoedigen.

Hier raakte hij de wondeplek aan. Clorinde vond het zeer onaangenaam dat haar man niet verder zou kunnen komen dan wat zij „een klein ministerie” noemde. Ze ging plotseling overeind zitten en sprak eindelijk het langverwachte woord:

—Wel, hij komt aan Binnenlandsche zaken wanneer we dat willen.

Delestang wou spreken, maar allen kwamen zich met uitroepen van blijdschap om hem verdringen. Toen scheen hij zich gewonnen te geven. Een rose gloed kleurde zijn wangen, zijn knap gelaat straalde van genot. Mevrouw Correur en mevrouw Bouchard [277]fluisterden elkaar toe dat zij hem mooi vonden; de tweede vooral bewonderde zijn kalen schedel. Mijnheer Kahn, de kolonel en de anderen wisselden knipoogjes, gaven elkander teekens om de groote waarde te kennen te geven die zij aan zijn macht toekenden. Die meester zou ten minste volgzaam zijn, hij zou hen niet compromitteeren. Zij konden hem ongestraft als een god vereeren, zonder dat zij zijn toorn behoefden te vreezen.

—Gij vermoeit hem, merkte de mooie mevrouw Bouchard teeder op.

Men vermoeide hem! Dat gaf een algemeen beklag. Inderdaad, hij was een beetje bleek, zijn oogen vielen toe. Denk eens aan, wanneer men sedert den morgen vijf uur werkt! Niets mat zoo af als hoofdarbeid. En met zachten drang eischte men dat hij naar bed zou gaan. Hij gehoorzaamde gewillig; hij ging heen, nadat hij zijn vrouw een kus op het voorhoofd had gedrukt.

—Flaminio! mompelde de gravin.

Zij wenschte ook naar bed te gaan. Aan den arm van den knecht ging zij de kamer door, ieder in het bijzonder met de hand toewuivende. In de kleedkamer hoorde men Flaminio vloeken omdat de lamp uitgegaan was.

Het was één uur. Men wilde aanstalten maken om heen te gaan, maar Clorinde verzekerde dat zij geen slaap had, dat men gerust nog wat blijven kon. Toch ging niemand meer zitten. De lamp in het boudoir was ook uitgegaan, een onaangename olielucht verspreidde zich. Men had groote moeite allerlei kleine voorwerpen, een waaier, den wandelstok van den kolonel, den hoed van mevrouw Bouchard terug te vinden. Clorinde, die rustig bleef liggen, wou volstrekt niet dat mevrouw Correur Antonia zou bellen; de kamenier ging om elf uur naar bed. Eindelijk nam men afscheid, toen de kolonel bemerkte dat hij Auguste vergat; het jongmensch sliep op de sofa in het boudoir, zijn hoofd rustte op een ineengerolde japon; men beknorde hem dat hij de lamp niet had opgedraaid. Op de halfduistere trap, waar slechts een klein gaslichtje brandde, gaf mevrouw Bouchard een gilletje, zij zei dat haar voet uitgleed. En terwijl al die luidjes voorzichtig langs de leuning de trap afgingen, klonk er een luid gelach uit Clorinde’s kamer, waar Pozzo nog wat talmde; ze blies hem zeker in den hals.

Iederen Donderdag en iederen Zondag gingen de avonden op dezelfde manier voorbij. Daarbuiten liep het gerucht dat mevrouw Delestang er een politiek salon op nahield. Er heerschte daar een zeer liberale geest, men brak er het autoritair gezag van Rougon af. De geheele troep droomde nu van een humaan keizerrijk, dat allengs meer en meer vrijheden aan het volk zou schenken. De kolonel stelde in zijn snipperuren statuten op voor werkliedenvereenigingen; mijnheer Béjuin opperde het denkbeeld [278]een stad te stichten rondom zijn kristalfabriek te Saint-Florent; mijnheer Kahn onderhield Delestang uren lang over de democratische rol der Bonapartes in de moderne maatschappij. En bij iedere nieuwe daad van Rougon waren er uitingen van verontwaardiging en van vaderlandslievende vrees, dat Frankrijk onder het bestuur van zoo’n man te gronde zou gaan. Op zekeren dag hield Delestang staande dat de keizer de eenige republikein van dat tijdperk was. Het troepje nam de houding van een godsdienstige heilaanbrengende secte aan. Het spande nu openlijk samen om den dikke ten val te brengen, tot welzijn van het vaderland.

Intusschen haastte Clorinde zich niet. Wanneer de anderen schreeuwden en van ongeduld stampvoetten, zweeg zij en maande hen door een blik tot voorzichtigheid aan. Zij ging minder uit, verkleedde zich soms uit tijdverdrijf met haar kamenier als man. Plotseling legde zij een groote genegenheid voor haar man aan den dag, zij kuste hem in ieders bijzijn, sprak hem lispelend aan en toonde zich zeer bezorgd voor zijn gezondheid, die uitstekend was. Misschien wou zij zoo het onbeperkte gezag dat zij over hem uitoefende, verbergen. Zij was zijn leidsvrouw bij al zijn daden, zij zei hem iederen morgen zijn les voor, als een schooljongen dien men wantrouwt. Delestang was overigens de gehoorzaamheid zelf. Hij groette, glimlachte, werd boos, noemde iets wit, noemde het zwart, al naar het draadje waaraan zij trok. Zoodra het uurwerk afgeloopen was, kwam hij uit eigen beweging bij haar om zich weer op te laten winden. En hij bleef nummer éen.

Clorinde wachtte. Meneer Beulin-d’Orchère, die vermeed in den avond te komen, zag haar dikwijls overdag. Hij klaagde bitter over zijn zwager, beschuldigde hem dat hij alles deed om vreemden vooruit te helpen, en zooals dat gewoonlijk gaat, zijn bloedverwanten voorbij ging! Rougon alleen hield den keizer terug om hem tot zegelbewaarder te verheffen, uit vrees dat hij zijn invloed in den raad met hem zou moeten deelen. De jonge vrouw vuurde zijn heimelijke vijandschap aan. Daarop zinspeelde zij op de aanstaande zegepraal van haar man en gaf hem de vage hoop dat hij deel uit zou maken van de nieuwe ministeriëele combinatie. Eigenlijk bediende zij zich van hem om op de hoogte te komen van hetgeen er bij Rougon voorviel. Uit vrouwelijke boosaardigheid zou zij dezen graag ongelukkig in zijn huwelijk gezien hebben; en zij dreef den magistraat aan om zijn zuster in zijn ongenoegen tegen Rougon te doen deelen. Hij moest het probeeren, luid zijn spijt verkondigen over een huwelijk waarvan hij geen enkel voordeel trok, maar hij slaagde niet tegenover de onverstoorbare kalmte van zijn zuster. Zijn zwager, zei hij, was sinds eenigen tijd erg zenuwachtig. Hij insinueerde dat hij hem rijp achtte voor zijn val; en hij keek [279]de jonge vrouw strak aan, vertelde haar teekenende feiten, met het beminnelijk voorkomen van een prater, die zonder eenige kwade bedoeling de lasterpraatjes van de menschen rondvertelt. Waarom handelde zij dan niet, als zij de meesteres was? Maar zij strekte zich in een nog gemakkelijker houding uit, gaf zich het uiterlijk van iemand die op een regenachtigen dag thuis blijft en gelaten het oogenblik afwacht dat de zon zal doorbreken.

Op de Tuileriën werd Clorinde’s macht steeds grooter. Men sprak fluisterend over de levendige neiging die Zijne Majesteit voor haar had opgevat. Op bals en officiëele recepties, overal waar de keizer haar ontmoette, draaide hij met zijn schuinsche blikken om haar heen; hij keek haar in den hals, bracht zijn gezicht dicht bij het hare, terwijl een langzame glimlach om zijn lippen verscheen. En zij had niets toegestaan, zei men, zelfs haar vingertoppen niet laten aanroeren. Zij speelde haar oude spelletje van een meisje dat een man zoekt; ze was heel vrij en uitdagend, ze zei alles en toonde veel, maar ze bleef voortdurend op haar hoede en onttrok zich juist op het gewenschte oogenblik. Zij scheen den hartstocht van den keizer te laten rijp worden, het oogenblik af te wachten waarop hij haar niets meer zou kunnen weigeren, om het welslagen te verzekeren van een plan, dat zij lang te voren beraamd had.

Omtrent dezen tijd toonde zij zich op eens heel lief tegenover mijnheer de Plouguern. Sedert eenige maanden waren zij gebrouilleerd. De senator, die bijna iederen morgen bij haar opstaan tegenwoordig was, zag zich op een goeden morgen buiten de deur gesloten, toen zij aan haar toilet bezig was. Zij kreeg plotseling een bui van maagdelijke schaamte; ze wou niet langer geplaagd en gehinderd worden, zei ze, door den grijsaard, die haar met een gele flikkering in zijn grijze oogen aankeek. Maar hij liet zich dat niet welgevallen; hij weigerde op uren te komen, waarop haar kamer vol bezoekers was. Was hij haar vader niet? Had hij haar niet als klein meisje op zijn knie laten dansen? En spottend vertelde hij van de kastijdingen die hij haar vroeger op zeker lichaamsdeel had toegediend. Zij werd voor goed boos, toen hij op zekeren dag, ondanks de kreten en de vuistslagen van Antonia, binnengedrongen was terwijl zij in het bad was. Wanneer mijnheer Kahn of kolonel Jobelin haar vroegen hoe mijnheer de Plouguern het maakte, antwoordde zij scherp:

—Hij wordt met den dag jonger, hij lijkt ternauwernood twintig …. Ik zie hem niet meer.

Toen zag men eensklaps weer niemand anders dan mijnheer de Plouguern bij haar aan huis. Ieder uur van den dag was hij daar, in de intiemste hoekjes van haar kleedkamer. Hij wist waar zij haar linnengoed borg, hij gaf haar een hemd of een paar [280]kousen aan; men had hem zelfs eens verrast toen hij bezig was haar corset aan te rijgen. Clorinde toonde het despotisme van een jonggehuwde.

—Oompje, ga mijn nagelvijltje even halen, in de lade, weet je …. Oompje, geef me de spons eens aan ….

Dat „oompje” was een liefkoozing. Hij sprak nu heel vaak over den graaf Balbi, gaf nauwkeurige bijzonderheden over de geboorte van Clorinde. Hij loog dat hij de moeder van de jonge vrouw in de derde maand van haar zwangerschap had leeren kennen. En als de gravin met haar eeuwigen glimlach op haar vervallen gelaat, in de kamer was wanneer Clorinde juist opstond, wisselde hij blikken van verstandhouding met de oude dame, vestigde met een knipoogje haar aandacht op een ontblooten schouder, of een half te voorschijn komende knie.

—Hè, Lenora, mompelde hij, sprekend uw evenbeeld!

De dochter herinnerde hem aan de moeder. Zijn beenig gelaat gloeide. Dikwijls stak hij zijn magere handen uit, vatte Clorinde, drukte haar tegen zich aan, om haar de een of andere onbetamelijkheid te zeggen. Dat bevredigde hem. Hij was Voltairiaan, hij ontkende alles en met zijn knarsenden grijnslach placht hij te zeggen:

—Wel, gansje, dat mag wel …. Als je het prettig vindt, mag het.

Niemand kwam ooit te weten, hoever de zaken tusschen hen gingen. Clorinde had toen mijnheer de Plouguern noodig; hij moest een rol spelen in het drama dat zij voorbereidde. Het gebeurde trouwens meer dat zij op die manier een vriendschap kocht, waarvan zij zich later niet meer bediende, wanneer zij van plan veranderde. ’t Was in haar oog niet veel meer dan een handdruk aan den eersten den besten. Zij zelve gevoelde een diepe minachting voor de gunsten die zij schonk; zij plaatste haar fierheid elders.

Intusschen bleef het gunstige oogenblik nog uit. Zij sprak in bedekte termen met mijnheer de Plouguern over een zekere gebeurtenis, die zich wat te lang liet wachten. De senator berekende met het ingespannen, nadenkend gezicht van een schaakspeler den waarschijnlijken uitslag van allerlei combinaties, maar hij schudde ten slotte moedeloos het hoofd, hij vond niets. Wat haar betreft, bij de zeldzame bezoeken die Rougon haar nog bracht, verklaarde zij zich moe en lusteloos, sprak zij er van een paar maanden in Italië te gaan doorbrengen. En dan sloot zij haar oogleden half en richtte haar glinsterende oogen onderzoekend op zijn gelaat. Een glimlach van verfijnde wreedheid plooide haar lippen. Zij had nu wel reeds kunnen beproeven om hem met haar slanke vingers te verwurgen, maar zij wou het ineens goed doen; en zij beschouwde het als een genot, geduldig af te wachten totdat haar nagels lang genoeg gegroeid waren. Rougon, [281]wiens geest altijd met het een of ander bezig was, gaf haar verstrooide handdrukjes en bemerkte niet eens, hoe koortsachtig haar hand gloeide. Hij dacht dat zij al verstandig geworden was, wenschte haar geluk dat zij zoo volgzaam was jegens haar man.

—Nu zijt ge bijna zooals ik u wenschen zou, zei hij. Ge hebt wel gelijk, vrouwen moeten rustig thuis blijven.

En zij riep, met een schellen lach, als hij weg was:

—Mijn hemel, wat is hij dom!…. En hij vindt de vrouwen nog dom!

Eindelijk, op een Zondagavond tegen tien uur, toen de geheele troep in Clorinde’s kamer bijeen was, trad mijnheer de Plouguern met een triomfantelijk gezicht binnen.

—Wel, vroeg hij, een groote verontwaardiging veinzende, hebt ge al van Rougon’s nieuwe heldendaad gehoord?…. Nu is de maat toch vol.

Allen drongen zich om hem heen. Niemand wist er iets van.

—’t Is een schande! riep hij, de armen opheffende, ’t Is onbegrijpelijk dat een minister zich zoo verlagen kan.

En hij vertelde het avontuur in éen adem door. De Charbonnels hadden, zoodra zij in Faverolles kwamen om de erfenis van hun neef Chevassu in ontvangst te nemen, een groote drukte gemaakt over de beweerde verdwijning van een aanzienlijke hoeveelheid zilverwerk. Zij beschuldigden de meid, een zeer godsdienstige vrouw, die het huis had moeten bewaren; op het vernemen van de beslissing van den Raad van State, zou die ongelukkige zich verstaan hebben met de zusters van de H. Familie, en alle voorwerpen van waarde die gemakkelijk te verbergen waren, naar het klooster gebracht hebben. Drie dagen daarna was er geen sprake meer van de meid; toen heette het dat de zusters zelven hun huis leeggeplunderd hadden. Dat verwekte een ontzettend schandaal. Maar de commissaris van politie weigerde een huiszoeking in het klooster te doen, waarna Rougon, op een schrijven van de Charbonnels, aan den prefect getelegrafeerd had, dat er onmiddellijk huiszoeking gedaan moest worden.

—Ja, een huiszoeking, dat stond duidelijk in het telegram, zei mijnheer de Plouguern ten slotte. Toen hebben de commissaris en twee gendarmes het klooster overhoop gehaald. Ze zijn er vijf uur gebleven. Verbeeld u, ze hebben zelfs de stroomatrassen van de zusters doorzocht.

—De stroomatrassen van de zusters, o, dat is laag! riep mevrouw Bouchard verontwaardigd.

—Men moet heelemaal zonder godsdienst zijn, verklaarde de kolonel.

—Wat zal ik u zeggen, zuchtte mevrouw Correur op haar beurt. Rougon ging nooit naar de kerk. Ik heb zoo dikwijls tevergeefs getracht hem met God te verzoenen. [282]

Mijnheer Bouchard en mijnheer Béjuin schudden het hoofd en keken daarbij, alsof zij daar van een ramp gehoord hadden, die hen deed twijfelen aan het menschelijk verstand. Mijnheer Kahn streek over zijn ringbaard en vroeg:

—En natuurlijk is er niets bij de zusters gevonden?

—Volstrekt niets, antwoordde mijnheer Plouguern.

En met groote radheid voegde hij er bij:

—Een zilveren braadpan, geloof ik, twee bekers, een oliestel, kleinigheden, geschenken van den overledene, een vroom grijsaard, aan de zusters, om ze te beloonen voor haar goede verzorging gedurende zijn lange ziekte.

—Ja, dat is duidelijk, mompelden de anderen.

De senator ging niet verder hierop door. Maar op langzamen toon en met een bijzonderen nadruk op iederen zin, hernam hij:

—Dat is de kwestie ook niet. Het betreft hier den eerbied aan een klooster verschuldigd, aan een dier heilige huizen, waarin de deugden die uit onze goddelooze maatschappij verdreven zijn, haar toevlucht genomen hebben. Hoe kan men verlangen dat de groote massa godsdienstig zij, wanneer hooggeplaatste personen den godsdienst aanvallen? Rougon heeft zich schuldig gemaakt aan niets minder dan heiligschennis, en hij zal daarvan rekenschap moeten geven …. De brave burgers van Faverolles zijn dan ook diep verontwaardigd. Monseigneur Rochart, de eminente prelaat, die den geestelijken zusters altijd bijzonder genegen is geweest, is onmiddellijk naar Parijs vertrokken, waar hij recht komt vragen. En in den Senaat was men vandaag zeer ontstemd, er was sprake van een onmiddellijk onderzoek, na de weinige bijzonderheden die ik heb kunnen meedeelen. En de keizerin ….

Allen rekten den hals uit.

—Ja, de keizerin heeft deze treurige geschiedenis van mevrouw de Lorentz vernomen, die het wist van onzen vriend La Rouquette, aan wien ik het verteld had. Hare Majesteit moet uitgeroepen hebben: „Mijnheer Rougon is niet meer waard uit naam van Frankrijk het woord te voeren.”

—Heel juist! zeiden allen.

Dien Zondag was er tot éen uur in den nacht van niets anders sprake. Clorinde had den mond niet geopend. Bij de eerste woorden van mijnheer de Plouguern had zij zich op haar chaise longue uitgestrekt, ietwat bleek, met samengeknepen lippen. Daarop maakte zij snel, zonder dat iemand het zag, driemaal het teeken des kruises, alsof zij den hemel dankte dat haar lang begeerde wensch eindelijk in vervulling was gegaan. Haar handen vouwden zich telkens weer, bij het verhaal van de huiszoeking. Langzamerhand hadden haar wangen zich rood gekleurd. Strak voor zich uitziende, verzonk zij in een ernstige overpeinzing. [283]

Terwijl de anderen druk praatten, naderde mijnheer de Plouguern haar, en liet zijn hand in haar keurslijf glijden, om haar vertrouwelijk in de borst te knijpen. En met zijn sceptischen grijnslach, op den vrijen toon van een groot heer, die in allerlei omgevingen geleefd heeft, fluisterde hij de jonge vrouw in het oor:

—Hij heeft onzen lieven Heer aangeraakt, hij is een verloren man! [284]

XII.

Acht dagen lang hoorde Rougon reeds de misnoegdheid om hem heen zich in steeds luider bewoordingen uiten. Men zou hem alles vergeven hebben, zijn machtsoverschrijding, de onverzadelijke begeerten van zijn trawanten, den zwaren druk van zijn ijzeren vuist, maar gendarmes uit te zenden om de stroomatrassen der zusters te doorzoeken, dat was een misdaad, zoo monsterachtig, dat de dames aan het hof rilden, als hij voorbij ging. Monseigneur Rochart bracht de geheele officiëele wereld in beweging; hij was zelfs bij de keizerin geweest, zei men. Trouwens, het schandaal werd levendig gehouden door een troepje handige lieden; dezelfde geruchten verhieven zich van alle kanten tegelijk. Te midden van die verwoede aanvallen bleef Rougon eerst kalm en glimlachend. Hij haalde zijn stevige schouders op, noemde het zaakje „een dwaasheid”. Hij maakte er zelfs een grapje van. Op een soirée bij den grootzegelbewaarder, liet hij zich ontvallen: „Ik heb toch niet verteld dat ze een pastoor in een stroozak gevonden hebben”, en toen dat gezegde bekend werd, kwam er een nieuwe uitbarsting van toorn, dat was de goddeloosheid, de heiligschennis ten top gedreven! Toen begon hij zich langzamerhand op te winden. Het begon hem eindelijk te vervelen! De zusters waren dieveggen, men had immers de zilveren braadpannen en de bekers bij haar gevonden. En hij wou de zaak nog verder drijven, hij sprak er van dat hij de heele geestelijkheid van Faverolles voor de rechtbank beschaamd zou doen staan.

Op een morgen, heel in de vroegte, meldden de Charbonnels zich bij hem aan. Hij keek verbaasd op, hij wist niet dat zij in Parijs waren. Zoodra hij ze zag, riep hij hun toe dat de zaken goed vorderden; den vorigen avond had hij nog instructies aan den prefect gezonden om het parket te noodzaken de zaak aan [285]te pakken. Maar mijnheer Charbonnel scheen zeer ontsteld en mevrouw Charbonnel riep uit:

—Neen, neen, dat niet …. U is te ver gegaan, mijnheer Rougon. U hebt ons verkeerd begrepen.

En beiden begonnen een lofrede op de zusters der H. Familie te houden. Zij waren heiligen. Een oogenblik hadden zij misschien aan ze getwijfeld; maar nooit waren zij zoover gegaan om ze van leelijke dingen te beschuldigen. Geheel Faverolles zou hun trouwens de oogen geopend hebben, zoo hoog stonden de zusters daar in de algemeene achting aangeschreven.

—U zou ons het grootste nadeel toebrengen, mijnheer Rougon, zei mevrouw Charbonnel, als u voortging zoo verbitterd tegen den godsdienst te werk te gaan. Wij zijn gekomen om u vriendelijk te verzoeken de zaken te laten rusten …. Daarginds, ziet u, wist men dat zoo niet! Zij dachten dat wij u aanzetten, ze zouden ons nog gesteenigd hebben …. We hebben het klooster een ivoren crucifix geschonken, dat boven het voeteneind van onze armen neef hing.

—Enfin, besloot mijnheer Charbonnel, u is gewaarschuwd, u moet het verder zelf weten …. Wij bemoeien er ons niet meer mee.

Rougon liet ze praten. Zij schenen heel ontevreden op hem te zijn, ze werden ten laatste zelfs heftig. Hij kreeg op eens een koud gevoel in den nek. Hij keek ze aan, door een plotseling matheid bevangen, alsof hem wederom iets van zijn kracht ontnomen was. Maar hij begon geen woordentwist met hen. Hij zond ze heen, met de belofte dat hij de zaak zou laten rusten. En inderdaad, zij ging in den doofpot.

Sedert eenige dagen was hij onder den indruk van een nieuw schandaal, waarbij zijn naam genoemd werd. Een afgrijselijk drama was in Coulonges afgespeeld. Du Poizat, die het zijn vader lastig wou maken, was op een morgen aan de deur van den gierigaard komen aankloppen. Vijf minuten later hoorden de buren geweerschoten in het huis, gevolgd door een vreeselijk gejammer. Toen men binnentrad, vond men den grijsaard met gespleten hoofd onder aan de trap liggen; twee afgeschoten geweren lagen midden in het voorhuis. Du Poizat vertelde doodsbleek dat zijn vader, toen hij de trap op wou gaan, plotseling als een waanzinnige „houd den dief” geroepen en tweemaal op hem gevuurd had; hij toonde zelfs het gat van een kogel in zijn hoed. Daarop, altijd volgens hem, was zijn vader achterover gevallen en had zich tegen de punt van de eerste trede het hoofd te pletter gestooten. Die tragische dood, dat geheimzinnige drama zonder getuigen, had in het heele departement aanleiding tot de zonderlingste praatjes gegeven. De dokters constateerden wel een plotselingen aanval van beroerte, maar de vijanden van [286]den prefect beweerden niettemin dat hij den ouden man een duw gegeven had: en het aantal van zijn vijanden wies met den dag, dank zij zijn ruw bestuur, waaronder Niort als onder een schrikbewind gebukt ging. Du Poizat klemde zijn tanden opeen en balde zijn magere vuisten; wanneer hij voorbijging, was éen enkele blik uit zijn grijze oogen voldoende om den babbelaars aan de deuren den mond te snoeren. Maar er kwam een tweede ongeluk bij; hij zag zich genoodzaakt Gilquin te ontslaan, die zich aan een leelijke zaak had schuldig gemaakt; voor honderd francs nam Gilquin op zich den boerenzoons vrijstelling van militairen dienst te bezorgen; en al wat men doen kon, was hem voor een correctioneele straf te vrijwaren en hem zijn ontslag te geven. Intusschen had Du Poizat krachtig op Rougon gesteund, wiens verantwoordelijkheid hij bij iedere nieuwe ramp grooter maakte. Hij had zeker een voorgevoel van Rougon’s val, want hij kwam in Parijs zonder hem te waarschuwen. Hij dacht er aan een overplaatsing als prefect te vragen, ten einde een zeker ontslag te ontkomen. Na den dood van zijn vader en de schelmenstreken van Gilquin werd Niort voor hem onhoudbaar.

—Ik heb mijnheer Du Poizat op de faubourg Saint-Honoré ontmoet, hier vlak bij, zei Clorinde uit boosaardigheid tot den minister. Zijt ge dan niet meer met elkander bevriend?…. Hij schijnt nijdig op u te zijn.

Rougon ontweek een antwoord. Daar hij zich genoodzaakt gezien had verscheidene gunsten aan den prefect te weigeren, was er langzamerhand een groote verkoeling tusschen hen ontstaan, en onderhielden zij alleen nog officiëele relatiën. Trouwens, de afval was algemeen. Zelfs mevrouw Correur liet hem in den steek. Op enkele avonden kreeg hij weer die gewaarwording van eenzaamheid, waaronder hij al vroeger geleden had, in de rue Marbeuf, toen zijn aanhang aan hem twijfelde. Na zijn drukke dagen, waarbij zijn salon altijd vol bezoekers was, vond hij zich alleen. Hij miste zijn huisvrienden. Hij kreeg weer behoefte aan de bewondering van den kolonel en mijnheer Bouchard, aan de levenswarmte die van zijn kleine hofhouding uitging; tot zelfs de stille aanwezigheid van mijnheer Béjuin betreurde hij nu.

Toen trachtte hij zijn volkje nog eens tot zich te trekken; hij toonde zich vriendelijk, schreef brieven, waagde bezoeken. Maar de banden waren verbroken; hij kon er niet in slagen ze allen weer om zich heen te krijgen; wanneer hij het eind had vastgeknoopt, brak de draad weer aan het andere eind. Eindelijk kwam er niet een meer. Dat was de doodsstrijd van zijn macht. Hij, de sterke, was aan die onbeduidende wezens gebonden door de langdurige werking van hun gemeenschappelijke fortuin. Bij het heengaan namen zij ieder iets van hem mee. [287]Bij die vermindering van zijn gewichtigheid was het als werkten zijn krachten niets uit; zijn groote vuisten sloegen in het ledig. Toen zijn schaduw zich slechts alleen in de zon vertoonde, toen hij zich niet vetter kon maken door het misbruiken van zijn invloed, scheen het hem toe alsof zijn plaats op aarde kleiner was geworden; hij droomde nu van een wederopstanding als een Jupiter Tonans, zonder trawanten aan zijn voeten, de wet stellende enkel door de kracht van zijn woord.

Toch geloofde Rougon nog niet ernstig aan zijn val. Hij gevoelde niets dan minachting voor die beten in zijn hielen. Hij zou heerschen, alleen en onbemind. Daarbij vertrouwde hij nog geheel op den keizer. Zijn lichtgeloovigheid was zijn eenige zwakheid. Telkens als hij Zijne Majesteit zag, vond hij hem welwillend, vriendelijk, met zijn ondoorgrondelijken glimlach; en hij hernieuwde hem de betuiging van zijn vertrouwen, hij herhaalde de instructies die hij hem reeds vroeger gegeven had. Dat was hem voldoende. De keizer kon er niet aan denken hem op te offeren. Die zekerheid bracht hem tot een groot waagstuk. Om zijn vijanden het zwijgen op te leggen en zijn macht voor goed te bevestigen, kwam hij op de gedachte zijn ontslag in te dienen. Hij deed dit in zeer waardige termen; hij sprak van de klachten die over hem in omloop waren, hij zei dat hij de wenschen van den keizer stipt nagekomen was en dat hij nu behoefte gevoelde aan Zijner Majesteits hooge goedkeuring, voor dat hij zijn werk tot heil van den Staat voortzette. Het hof bevond zich in Fontainebleau. Toen zijn aanvraag om ontslag ingediend was, wachtte Rougon met de koelbloedigheid van een goed speler. De laatste schandalen, het drama van Coulonges, de huiszoeking bij de zusters der H. Familie, dat alles zou in het vergeetboek geschreven worden. Mocht hij daarentegen vallen, dan wou hij vallen op het toppunt van zijn macht, in al zijn kracht.

Juist op den dag waarop het lot van den minister beslist zou worden, was er in de Oranjerie van de Tuileriën een fancy-fair gehouden, ten voordeele van een bewaarschool, waarvan de keizerin beschermvrouw was. Alle gewone bezoekers van het paleis, de geheele officiëele wereld zou er zeker komen, om de keizerin welgevallig te zijn. Rougon besloot er heen te gaan en zich kalm te toonen. Hij zou ze trotseeren, ze vlak in het gelaat zien, die lui die hem schuins zouden aankijken, hij zou zijn verachting stellen tegenover hun fluisterende opmerkingen. Tegen drie uur gaf hij een laatste bevel aan den chef van het personeel, toen zijn kamerdienaar hem kwam zeggen dat een heer en dame hem dringend wenschten te spreken. Het kaartje droeg de namen van den markies en de markiezin d’Escorailles.

De twee oudjes die de knecht, misleid door hun hoogst eenvoudige kleeding, in de eetzaal had gelaten, stonden plechtstatig [288]op. Rougon haastte zich hen naar het salon te leiden, ietwat ongerust door hun aanwezigheid. Hij drukte zijn verbazing uit over hun plotselinge reis naar Parijs, wou zich heel vriendelijk toonen. Maar zij bleven effen en keken onvriendelijk.

—Mijnheer, zei eindelijk de markies, u zult ons, hoop ik, den stap niet kwalijk nemen dien wij ons genoodzaakt zien te doen …. Het betreft onzen zoon Jules. Wij wenschten dat hij de administratie verliet, dat u hem niet langer bij u hieldt.

En daar de minister hen met de uiterste verbazing aankeek, ging hij voort:

—Jongelui zijn lichtzinnig. Wij hebben Jules tweemaal geschreven om hem onze redenen uiteen te zetten, waarom wij wenschten dat hij zijn ontslag zou nemen …. En daar hij niet gehoorzaamde, zijn wij maar zelf gekomen. ’t Is de tweede keer, mijnheer, in dertig jaar, dat wij de reis naar Parijs ondernemen.

Toen had hij er veel tegen aan te voeren. Jules had mooie vooruitzichten. Zij zouden zijn carrière verwoesten. Terwijl hij sprak, gaf de markiezin blijken van ongeduld. Zij sprak nu op haar beurt, met iets meer heftigheid:

—Mijn hemel, mijnheer Rougon, het staat niet aan ons om u te beoordeelen. Maar er zijn zekere tradities in onze familie …. Jules mag de hand niet leenen tot een afschuwelijke vervolging van de Kerk. Te Plassans verbaast men zich reeds. We zouden met den geheelen adel van het land in onaangenaamheden komen.

Hij had haar begrepen. Hij wou spreken, maar zij legde hem met een gebiedend gebaar het zwijgen op.

—Laat mij uitspreken …. Onze zoon heeft zich tegen onzen zin met de nieuwe dynastie verzoend. U weet hoe smartelijk het ons aandeed hem een onwettig bestuur te zien dienen. Ik heb zijn vader weerhouden hem te vloeken. Sedert dien tijd is ons huis in rouw gedompeld en wanneer wij vrienden ontvangen, wordt de naam van onzen zoon niet genoemd. Wij hadden gezworen ons niet meer met hem te bemoeien, maar er zijn grenzen, wij mogen niet dulden dat een d’Escorailles gemeene zaak maakt met de vijanden van onzen heiligen godsdienst. U begrijpt mij zeker wel, mijnheer Rougon?

Rougon boog. Hij dacht er niet aan te lachen om de vrome leugens van de oude dame. Hij vond den markies en de markiezin terug zooals hij ze gekend had, in den tijd dat hij honger leed in de straten van Plassans, hooghartig, trotsch en onbeschaamd. Wanneer anderen hem zoo hadden durven toespreken, zou hij ze zeker de deur gewezen hebben. Maar hij voelde zich klein; zijn armoedige jeugd kwam hem weer voor den geest; een oogenblik meende hij nog zijn scheefgeloopen laarzen aan de voeten te hebben. Hij beloofde Jules te overreden. Daarop voegde hij er bij, zinspelend op het antwoord dat hij van den keizer verwachtte: [289]

—Trouwens, uw zoon zal u misschien van avond reeds teruggegeven worden.

Toen hij weer alleen was, voelde Rougon zich beklemd. Die oude lieden hadden zijn koelbloedigheid geschokt. Nu aarzelde hij naar die liefdadigheidsbazaar te gaan, waar iedereen zijn ontroering op zijn gelaat kon lezen. Maar weldra schaamde hij zich voor die kinderachtige vrees. En hij ging heen, zijn weg door het kabinet nemend. Hij vroeg aan Merle of er niets voor hem gekomen was.

—Neen, Excellentie, antwoordde de bode, die sedert den morgen op den loer scheen te staan, op een meewarigen toon.

De Oranjerie der Tuileriën waar de bazaar gehouden werd, was voor die gelegenheid weelderig ingericht. Behangsel van rood fluweel met gouden franje onttrok de muren aan het oog en herschiep de groote, kale galerij in een hooge feestzaal. Aan een der uiteinden, links, scheidde een kolossaal gordijn, eveneens van rood fluweel, een gedeelte van de galerij als een zijvertrek af; dit gordijn was opgenomen door embrasses met groote gouden kwasten, en door de wijde opening kwam men uit de groote zaal, waar de kraampjes waren opgesteld, in de kleinere ruimte, waarin het buffet geplaatst was. Men had den grond met fijn zand bestrooid. Majolica potten vormden in iederen hoek boschjes van groene planten. Op het midden van het vierkant door de kraampjes gevormd, bood een cirkelronde fluweelen pouf gemakkelijke zitplaatsen aan, terwijl zich uit het midden van den pouf een kolossale bloementuil verhief, een dikke bundel stengels, waartusschen rozen, anjelieren, verbena’s, als een regen van schitterende druppels neervallend. En voor de openstaande glazen deuren op het terras aan den waterkant, bekeken de bedienden, in zwarte rokken gekleed, met een ernstig gezicht de kaarten der genoodigden. De dames-patronessen verwachtten tegen vier uur de eerste bezoekers. In de groote zaal stonden zij achter haar toonbanken de koopers af te wachten. Op de lange, met rood laken bekleede tafels lagen de koopwaren uitgestald; er waren verscheidene toonbanken met Parijsche luxe-artikelen en met Chineesche kunstvoorwerpen, twee winkels met kinderspeelgoed, een bloemenkiosk vol rozen, en eindelijk een draaibord onder een tent, als op een boerenkermis. De verkoopsters, gedecolleteerd en in avondtoillet, waren vleiend als echte koopvrouwen, glimlachten als modistes die een ouderwetschen hoed verkoopen, prezen haar artikelen aan zonder dat zij er verstand van hadden; en tot dat winkeljuffrouwtje spelen leenden zij zich met zenuwachtige lachjes, gekitteld door al die handen, die onder het koopen de hare aanraakten. Een prinses stond in een speelgoedkraam; aan de overzij verkocht een markiezin portemonnaies van vijftien stuivers, die zij niet onder [290]twintig francs losliet, twee mededingsters, die den triomf van haar schoonheid afmeten naar de hoegrootheid van haar ontvangst; zij klampten de bezoekers aan, riepen de mannen, vroegen onbeschaamde prijzen, en na een loven en bieden als bij inhalige slagersvrouwen, gaven zij, om de lui tot groote aankoopen te decideeren, een handdrukje of een kijkje in haar wijdgeopend keurslijf op den koop toe. De liefdadigheid bleef het voorwendsel. Langzamerhand liep de zaal vol. Heeren bleven kalm stilstaan en bekeken de verkoopsters, alsof zij deel uitmaakten van de uitstalling. Voor sommige kraampjes verdrongen zich elegante jongelui; zij grinnikten en maakte guitige zinspelingen op hun inkoopen, terwijl de dames, onuitputtelijk in welwillendheid van den een naar den ander gingen en met een allerliefsten glimlach haar koopwaren aanprezen. Vier uren in zoo’n drukte door te brengen is een genot.

Er was een leven als op een veiling, daartusschen een helder gelach en het doffe kraken van het zand onder de voetstappen. De roode behangsels temperden het helle licht van de hooge vensters, verspreidden een rooden gloed, die een rose tint op de ontbloote schouders deed schitteren. En tusschen het publiek liepen zes andere dames, een barones, twee bankiersdochters en drie vrouwen van hooggeplaatste ambtenaren, met lichte mandjes om den hals gehangen, en snelden iederen nieuwen bezoeker te gemoet met sigaren en lucifers.

Mevrouw de Combelot had vooral veel succès. Zij verkocht ruikertjes in de met rozen gevulde kiosk, een met uitsnijwerk en verguldsel versierd chalet, veel gelijkende op een groote vogelkooi. Zelf geheel in het rose, een zachtrose huidtint, die haar naaktheid boven het laag uitgesneden keurslijf verder voortzette, tusschen de twee borsten niets anders dragend dan het ruikertje viooltjes, dat door alle verkoopsters gedragen werd, was zij op het denkbeeld gekomen om haar ruikertjes als een echte bloemenverkoopster voor de oogen van het publiek te maken: een roos, een knop, drie blaadjes, die zij tusschen haar vingers ineendraaide, terwijl zij het einde van den draad tusschen haar tanden vasthield, en die zij voor een tot tien louis verkocht, naar gelang van het uiterlijk der heeren. En men betwistte elkander haar ruikertjes, ze kon aan alle aanvragen niet voldoen; zij prikte zich nu en dan van de haast in den vinger en zoog dan snel de bloeddruppels op.

Tegenover haar, in de linnen tent, stond mevrouw Bouchard bij het draaibord. Zij droeg een keurig blauw boerinnen-kostuum met hoog lijf en een keurslijf bij wijze van fichu, bijna een vermomming, om geheel het voorkomen te hebben van een oblie-koopvrouw. Daarbij lispelde zij allerliefst en gaf zich een alleraardigst air van onnoozelheid. Op het draaibord lagen de prijzen, [291]afschuwelijke prullen van vijf of zes stuivers, glaswerk, porcelein of marokijnwaar; en de wijzer kraste tegen de koperen draden en het bord draaide met de prijzen rond, met een geraas als van brekend vaatwerk. Om de twee minuten, wanneer er geen spelers waren, zei mevrouw Bouchard met haar onschuldig stemmetje, alsof zij zoo pas van haar dorpje kwam:

—Twintig sous een keer, heeren …. Toe, heeren, draai ereis rond ….

Het afgeschoten vertrek, waar ververschingen verkrijgbaar waren, was eveneens met zand bestrooid, in de hoeken met groene planten versierd, en van ronde tafeltjes en rieten stoelen voorzien. Men had gepoogd een echt café na te bootsen, om de zaak pikanter te maken. Achterin, aan de monumentale toonbank, zaten drie dames; zij wachtten op de bestellingen der bezoekers, en maakten intusschen een druk gebruik van haar waaiers. Likeurkaraffen, schalen met taartjes en sandwiches, bonbons, sigaren en cigaretten stonden daar uitgestald als op een publiek bal. Nu en dan stond de middelste dame, een levendige brunette, op om een glaasje in te schenken, zij kon zich niet roeren tusschen dien overvloed van karaffen en manoeuvreerde met haar bloote armen op gevaar af van alles te breken. Maar Clorinde heerschte aan het buffet. Zij bediende het publiek aan de tafeltjes. Zij leek wel Juno als kellnerin. Zij droeg een geelsatijnen japon, met zwartsatijnen biezen afgezet, verblindend, buitengewoon, als een ster waarvan de sleep op den staart van een komeet geleek. Zeer laag gedecolleteerd, liep zij in statige houding tusschen de rieten stoelen door, glazen bier op een witmetalen blad ronddragend met de kalmte van een godin. Zij streek met haar bloote ellebogen langs de schouders der heeren, bukte zich, met haar laag uitgesneden keurslijf om orders op te nemen, gaf ieder antwoord, glimlachend, zonder zich te overhaasten. Wanneer het bestelde gebruikt was, ontving zij in haar mooie hand de zilverstukjes en de stuivers, die zij met een gebaar, alsof zij met dat werk reeds vertrouwd was, in een taschje liet glijden, dat aan haar ceintuur hing. Intusschen waren mijnheer Kahn en mijnheer Béjuin gaan zitten. De eerste klopte voor de grap op het zinken tafelblad en riep:

—Mevrouw, twee bier!

Zij kwam, bracht de twee glazen bier en bleef daar even staan rusten, daar er bijna geen bezoekers waren. Verstrooid veegde zij met haar kanten zakdoek haar vingers af, die nat van het bier waren. Mijnheer Kahn merkte een bijzonderen gloed in haar oogen op, een zegevierende uitdrukking op haar gelaat. Hij keek haar aan en vroeg:

—Wanneer zijt ge van Fontainebleau teruggekomen?

—Van morgen, antwoordde zij. [292]

—En hebt ge den keizer gezien, wat weet ge voor nieuws?

Zij glimlachte even, kneep haar lippen samen met een raadselachtige uitdrukking op haar gelaat, en keek hem op haar beurt aan. Toen zag hij, dat zij een zonderling sieraad droeg, dat hij haar nooit had aan zien hebben. Om haar hals droeg zij een hondenhalsband van zwart fluweel, met gesp, ring en belletje, een gouden belletje waarin een fijne parel klingelde. Op den halsband stonden in diamanten letters twee dooreengewerkte namen. Aan den ring hing een zware gouden ketting op haar borst neer, die werd opgehouden door een gouden plaatje, aan den rechterarm bevestigd, waarop te lezen stond: Ik behoor mijn meester toe.

—Zeker een cadeau? mompelde mijnheer Kahn, op het kleinood wijzend.

Zij knikte van ja, de lippen tot een fijn, sensueel lachje geplooid. Zij had die lijfeigenschap gewenscht. Zij praalde er met een schaamteloosheid mee, die haar boven een gewonen misstap verhief, gevierd door de keuze van een vorst, benijd door allen. Toen zij zich vertoonde met den band om den hals, waarop de scherpziende oogen der mededingsters een doorluchtigen voornaam met den haren meenden vermengd te zien, hadden alle vrouwen het begrepen; zij wisselden oogwenkjes, alsof zij zeggen wilden: ’t Is dus een feit! Sedert een maand sprak de officiëele wereld over dat avontuur, verwachtte die ontknooping. En ’t was inderdaad een feit, zij zelve verkondigde het luid, ze droeg het op haar hals geschreven. Indien men geloof mocht hechten aan wat er gefluisterd werd, dan had zij op vijftienjarigen leeftijd voor de eerste maal met een koetsier in een stal op een bos stroo geslapen. Later had zij gerust in andere bedden, van bankiers, ambtenaren, ministers, steeds hooger stijgende, haar fortuin in elk dier nachten grooter makend. En van alkoof tot alkoof, van het eene nachtkwartier tot het andere, had zij bij wijze van apotheose, als een laatste uiting van trots, haar mooi verstandig hoofd op het keizerlijke hoofdkussen gelegd.

—Mevrouw, een glas bier, alsjeblieft! vroeg een dikke gedecoreerde heer, een generaal, die haar glimlachend aankeek.

En toen zij het glas bier gebracht had, werd zij door twee afgevaardigden geroepen.

—Twee glazen chartreuse, alsjeblieft!

Een stroom van bezoekers kwam binnen, van alle kanten klonken de bestellingen, grogjes, anisette, limonade, taartjes, cigaren. De mannen keken haar oplettend aan en fluisterden elkander gretig het praatje toe, dat over haar de ronde deed. En als die kellnerin, die ’s morgens uit de armen van den keizer was gekomen, haar hand uitstrekte om hun geld te ontvangen, schenen zij iets van die vorstelijke liefde aan haar te [293]zoeken. Zij keerde zonder eenige verwarring te doen blijken langzaam haar hals om, teneinde haar hondenhalsband te laten zien, waaraan de dikke gouden ketting rinkelde. Dat was nog iets pikants er bij, ieders dienstbare te zijn wanneer men voor een nacht koningin is geweest, om de tafeltjes van een nagebootst café tusschen de citroenschijfjes en de koekkruimels door, met voeten rond te wandelen, die door een doorluchtigen knevel hartstochtelijk gekust waren.

—’t Is vermakelijk, zei ze, weer bij mijnheer Kahn terugkomend. Ze houden me, op mijn woord, voor een gemeene meid! Een heeft er me zelfs geknepen, geloof ik. Ik heb maar niets gezegd. Och, waarvoor ook?…. ’t Is voor de armen, nietwaar?

Mijnheer Kahn gaf haar een knipoogje dat zij zich bukken zou, en heel zacht vroeg hij:

—Dus, Rougon?….

—Sst, dadelijk, antwoordde zij eveneens fluisterend. Ik heb hem een uitnoodigingskaart met mijn naam gestuurd. Ik verwacht hem.

En toen mijnheer Kahn twijfelachtig het hoofd schudde, voegde zij er levendig bij:

—Ja, ja, ik ken hem, hij zal komen …. Trouwens, hij weet niets.

Mijnheer Kahn en mijnheer Béjuin begonnen toen naar Rougon uit te kijken. Ze hadden het uitzicht op de groote zaal, door de wijde opening der gordijnen. Het werd er steeds voller. Heeren, met de beenen over elkander gekruist, lagen achterover geleund tegen den cirkelronden pouf, en sloten droomerig de oogen, terwijl een onafgebroken stroom van bezoekers langs hun uitgestrekte beenen heen liep en er bijna over struikelde. De warmte werd hinderlijk. En boven het gonzend gedruis klonk het krassend geluid van het draaibord als een ratel.

Mevrouw Correur, die juist aankwam, ging langzaam de kraampjes langs; zij droeg een wit en mauve gestreept zwartzijden kostuum, waaronder haar armen en schouders rosachtige vetkussentjes leken. Zij keek bedachtzaam rond, als een klant die een voordeelig koopje hoopt te doen. Gewoonlijk zei zij dat men er uitmuntende koopjes vond, op die liefdadigheidsbazaars, die arme dames hadden zoo weinig verstand van haar koopwaren. Maar zij kocht nooit bij haar kennissen onder de verkoopsters; die „pekelden” hun vrienden te veel. Toen zij de zaal om geweest was, alles opnemende, besnuffelende en weer neerleggende, kwam zij terug voor een kraampje van marokijnwerk, waarvoor zij meer dan tien minuten staan bleef, om met een besluiteloos gezicht de heele etalage te monsteren. Eindelijk nam zij achteloos een juchtleeren portefeuille in haar hand, waarop zij al langer dan een kwartier het oog gehad had.

—Hoeveel? vroeg zij. [294]

De verkoopster, een lange jonge blondine, die met twee heeren stond te schertsen, keerde zich ternauwernood om en antwoordde:

—Vijftien francs.

De portefeuille was er minstens twintig waard. De dames, die onder elkander wijdijverden om de heeren buitensporige prijzen te laten betalen, verkochten gewoonlijk uit een soort van vrijmetselarij aan vrouwen tegen inkoopsprijs. Maar mevrouw Correur legde de portefeuille met een verschrikt gezicht op de toonbank neer en mompelde:

—O, dat is te duur. ’t Is maar voor een cadeautje. Ik geef er tien francs voor, meer niet. Hebt u niet iets liefs voor tien francs?

En zij haalde opnieuw de etalage onderste boven. Niets beviel haar. Och hemel! was die portefeuille nu maar zoo duur niet! Zij nam ze weer ter hand, stak haar neus in de zakjes. De verkoopster werd ongeduldig en was bereid ze haar voor veertien, toen voor twaalf francs te laten. Neen, neen, dat was nog te duur. En zij kreeg ze voor elf francs, na een vreeselijk geknibbel. De lange blondine zei:

—Ik verkoop graag …. Alle vrouwen bieden, er is er niet een die koopt …. O, als we de heeren niet hadden!

Mevrouw Correur vond tot haar groote blijdschap in de portefeuille een etiketje, waarop de prijs, vijf en twintig francs, genoteerd stond. Ze snuffelde nog wat rond en ging ten slotte achter het draaibord staan, naast mevrouw Bouchard. Zij noemde haar „liefje”, en streek de lokjes op haar voorhoofd terecht.

—Kijk, daar is de kolonel! zei mijnheer Kahn, die nog steeds, aan zijn tafeltje gezeten, de binnenkomende bezoekers bespiedde.

De kolonel kwam omdat hij niet anders kon. Hij hoopte er met een louis af te komen, en dat ging hem al genoeg aan het hart. Aan de deur werd hij reeds bestormd door drie of vier dames, die als om strijd riepen:

—Mijnheer, koopt u een sigaar van mij …. Mijnheer, een doosje lucifers ….

Hij glimlachte en maakte zich met een beleefd woordje van ze af. Vervolgens ging hij eens poolshoogte nemen, en daar hij hoe eer hoe liever zijn schuld betalen wou, hield hij stil bij een kraampje, waarin een dame stond, die zeer gezien was aan het hof; daar vroeg hij naar een zeer leelijken sigarenkoker. Vijf en zeventig francs! Hij kon een gebaar van schrik niet weerhouden; hij wierp den koker weg en maakte dat hij wegkwam; terwijl de dame gekrenkt het hoofd omwendde, alsof hij haar persoonlijk iets onbehoorlijks had gedaan. Toen ging hij, om onaangename aanmerkingen te voorkomen, naar de kiosk waar mevrouw de Combelot nog steeds haar ruikertjes ineendraaide. Die ruikertjes zouden zeker niet duur zijn. Uit voorzichtigheid wou hij zelfs geen ruiker nemen, begrijpende dat de bloemenverkoopster een [295]te hoogen prijs voor haar werk zou vragen. Hij koos uit den stapel rozen den dunsten en de minst ontloken knop, en zijn portemonnaie voor den dag halend, vroeg hij hoffelijk:

—Mevrouw, hoeveel kost die bloem?

—Honderd francs, mijnheer, antwoordde de dame, die zijn manier van doen had opgemerkt.

Hij stotterde, zijn handen beefden. Maar ditmaal was het onmogelijk terug te treden. Er stonden menschen om hem heen, men keek naar hem. Hij betaalde en zijn toevlucht naar de koffiekamer nemende, ging hij aan het tafeltje van mijnheer Kahn zitten, en mompelde:

—’t Is een afzetterij, een afpersing ….

—Hebt ge Rougon niet in de zaal gezien? vroeg mijnheer Kahn.

De kolonel antwoordde niet. Hij wierp van verre woedende blikken op de verkoopsters. En toen mijnheer d’Escorailles en mijnheer La Rouquette vroolijk lachend voor een kraampje stonden, mompelde hij binnensmonds:

—Dat dank je de drommel, die jongelui hebben pret …. Zij krijgen altijd waar van hun geld.

Mijnheer d’Escorailles en mijnheer La Rouquette amuseerden zich inderdaad uitstekend. De dames betwistten ze aan elkander. Zoodra zij binnentraden, werden de armen naar hen uitgestoken, rechts en links, overal klonken hun namen.

—Mijnheer d’Escorailles, u weet wat u me beloofd hebt …. Kom mijnheer La Rouquette, koop een stokpaardje bij me. Niet? Dan een pop. Ja, ja, een pop, die moet u hebben!

Zij gaven elkaar een arm, om elkaar te beschermen, zeiden zij lachend. Zij gingen door de zaal, stralend, opgetogen, te midden van die bestorming van rokken, de warme liefkoozing van de lieve stemmen. Nu en dan verdwenen zij, verzwolgen onder de naakte boezems, waartegen zij zich met uitroepen van afgrijzen trachtten te verdedigen. En bij ieder kraampje lieten zij zich zoo’n lief geweld aandoen. Daarop hielden zij zich gierig, en gaven op een komische wijze lucht aan hun ontzetting. Een pop van een stuiver voor een louis, dat konden zij zich niet permitteeren! Drie potlooden van twee louis, men wou ze dus doodarm maken! ’t Was allergrappigst. De dames maakten een zacht kirrend geluid, als de tonen een fluit. Ze werden begeerig, vroegen het drie-, viervoudige van den prijs. Zij gaven de heeren aan elkander over en hier en daar klonk het: „Ik zal die twee eens beetnemen …. Dat zijn een paar goede om af te zetten ….”, wat de heeren heel goed hoorden en waarop ze met grappige buigingen antwoordden. Achter hun rug pochten de dames op hun succès; maar de meest benijde was een achttienjarig juffertje, dat een pijp zegellak voor drie louis verkocht had. Aan het einde der zaal, waar een verkoopster hem met alle geweld een [296]doos zeep in den zak wou steken, riep mijnheer d’Escorailles:

—Ik heb geen cent meer. Wil ik een wissel voor u teekenen?

Hij keerde zijn geopende portemonnaie om, en de dame vergat zich in haar ijver zoozeer dat zij de portemonnaie uit zijn hand nam en ze doorzocht. En zij keek den jongen man aan, ze scheen op het punt hem zijn horlogeketting te vragen.

’t Was een grap. Mijnheer d’Escorailles nam altijd voor de aardigheid een leege portemonnaie op zulke bazaars mee.

—Kom mee, zei hij, mijnheer La Rouquette meetroonend, ik word het beu, hè? Wij zullen trachten weer wat op ons verhaal te komen.

En toen zij voorbij het draaibord gingen, riep mevrouw Bouchard:

—Twintig sous per keer, heeren …. Draai ereis rond!

Zij traden naderbij en deden alsof zij haar niet verstaan hadden.

—Hoeveel kost een keer, koopvrouw?

—Twintig sous, heeren.

Daar begon het gelach opnieuw. Maar mevrouw Bouchard, in haar blauw boerinnenpakje, bleef onschuldig kijken, en zette een gezicht alsof zij de heeren volstrekt niet kende. Toen bleef het bord een kwartier lang ronddraaien, zonder rustpoos. Zij losten elkander af. Mijnheer d’Escorailles won twee dozijn eierdopjes, drie zakspiegeltjes, zeven biscuitbeeldjes, vijf cigarettenkokers. Mijnheer La Rouquette kreeg voor zijn aandeel twee pakjes kant, een porceleinen vaasje op een verguld zinken voet, glazen, een blaker, een toiletdoos. Mevrouw Bouchard riep met een benepen gezicht:

—Neen maar, u is al te gelukkig! Ik speel niet meer …. Hier, neem uw prijzen mee.

Ze had ze op een tafel gelegd, in twee stapels. Mijnheer La Rouquette stond er versteld van. Hij vroeg of hij zijn stapel mocht ruilen voor het ruikertje viooltjes, dat zij in haar kapsel droeg. Maar zij weigerde.

—Neen, neen, u hebt het gewonnen, niet waar? Nu, dan moet ge het ook meenemen.

—Mevrouw heeft gelijk, zei mijnheer d’Escorailles ernstig.

Men moet de fortuin den rug niet toedraaien, en de drommel haal me als ik éen eierdopje laat staan!….

Hij had zijn zakdoek uitgespreid en pakte er alles netjes in. Er ontstond een nieuwe uitbarsting van vroolijkheid. De verlegenheid van mijnheer La Rouquette was al even vermakelijk. Toen kwam mevrouw Correur, die tot dusverre als een waardige matrone zich glimlachend op den achtergrond had gehouden, met haar dik, blozend gelaat voor den dag. Zij wou wel ruilen, zei ze.

—Neen, ik wil niets, haastte de jonge afgevaardigde zich te zeggen. Neem alles, ik geef u alles. [297]

Maar zij gingen niet heen, ze bleven nog een oogenblik. Nu richtten zij zachtjes aardigheden van een twijfelachtig allooi tot mevrouw Bouchard. Als men haar zag, geraakten de hoofden nog meer aan het draaien dan haar draaibord. Wat won men bij haar aardig spel? Dat was wel zoo amusant als alle vogels vliegen; en ze wilden voor dat spelletje allerlei aardige inzetten geven. Mevrouw Bouchard sloeg de oogen neer en lachte als een onnoozel gansje, zij wiegelde zachtjes op haar heupen, als een boerinnetje dat door heeren in de maling wordt genomen, terwijl mevrouw Correur er opgetogen bij stond en met het verrukte gezicht van een kenster uitriep:

—Wat is ze toch snoezig!

Maar mevrouw Bouchard gaf mijnheer d’Escorailles tenslotte een tikje op de handen, toen hij het mechaniek van het draaibord wou onderzoeken, onder voorwendsel dat zij valsch speelde. Wilden de heeren haar wel eens met rust laten! En toen zij ze weggezonden had, hernam zij weer op lokkenden toon:

—Komaan, heeren, twintig sous per keer. Een keer maar, heeren!

Op dit oogenblik ging mijnheer Kahn, die opgestaan was om over de hoofden heen te kijken, weer haastig zitten, terwijl hij mompelde:

—Daar is Rougon …. Niets laten merken, hoor!

Rougon ging langzaam de zaal door. Hij bleef staan, draaide aan het bord van mevrouw Bouchard, betaalde drie louis voor een roosje van mevrouw de Combelot. Toen hij aldus geofferd had, scheen hij onmiddellijk weer heen te willen gaan. Hij begaf zich reeds naar een deur, maar plotseling, nadat hij een blik in de koffiekamer had geworpen, ging hij dien kant uit, met opgeheven hoofd, kalm en trotsch. Mijnheer d’Escorailles en mijnheer La Rouquette waren bij mijnheer Kahn, mijnheer Béjuin en den kolonel gaan zitten; ook mijnheer Bouchard had zich bij het groepje gevoegd. En al die heeren voelden, toen de minister langs hen heen ging, een lichte huivering, zoo groot en forsch gebouwd leek hij hun toe. Hij had ze uit de hoogte een vertrouwelijk knikje gegeven. Hij ging aan een naburig tafeltje zitten. Zijn breed gezicht keerde zich links en rechts, alsof hij de blikken, die hij op hem voelde rusten, wilde trotseeren.

Clorinde was naderbij gekomen, haar geel kostuum als een koningin achter zich aan slepend. Zij vroeg hem, op een vulgairen toon, waarin een zweempje spotternij klonk:

—Wat blieft mijnheer?

—Ah zoo, zei hij vroolijk. Ik drink nooit iets …. Wat hebt u?

Toen somde ze hem allerlei likeuren op: fine champagne, rum, curaçao, kirsch, chartreuse, anisette, vespetro, kummel.

—Neen, neen, geef me een glas suikerwater.

Zij ging naar het buffet en bracht het glas suikerwater, altijd [298]met haar majestueuse houding. En zij bleef voor Rougon staan en zag toe hoe hij zijn suikerwater roerde. Hij bleef glimlachen en sprak een paar onbeteekenende woorden.

—Maakt ge het goed?…. Ik heb u in geen eeuw gezien.

—Ik was op Fontainebleau, antwoordde zij eenvoudig.

Hij keek op en wierp haar een doordringenden blik toe. Maar zij ondervroeg hem op haar beurt.

—En zijt ge tevreden? Gaat alles naar wensch?

—O, uitstekend, zei hij.

—Komaan, des te beter!

En zij draaide om hem heen, met de oplettendheden van een kellner. Zij keek hem aan met een boosaardige flikkering in haar oogen, alsof ze ieder oogenblik gereed stond om haar zegepraal uit te flappen. Eindelijk besloot zij reeds hem te verlaten, toen zij op de teenen ging staan om in de zaal te zien. Daarop tikte zij hem op den schouder.

—Ik geloof dat men u zoekt, hernam zij, met een opgewekt gezicht.

Merle kwam inderdaad eerbiedig nader, tusschen de tafels en de stoelen van het buffet door. Hij maakte drie buigingen achtereen en verzocht Zijn Excellentie hem niet kwalijk te nemen, maar men had na het vertrek van Zijn Excellentie den brief gebracht, dien Zijn Excellentie ’s morgens misschien al verwacht had. En ofschoon hij daaromtrent geen opdracht had gekregen, had hij gemeend ….

—Al wel, geef maar hier, viel Rougon hem in de rede.

De bode reikte hem een groote enveloppe over en ging wat in de zaal rondloopen. Rougon had met een oogopslag de hand herkend; het was een eigenhandig schrijven van den keizer, in antwoord op zijn aanvraag om ontslag. Een koud zweet brak hem uit, maar hij verbleekte niet. Hij stak den brief bedaard in den binnenzak van zijn overjas, zonder de blikken af te wenden van mijnheer Kahn en diens vrienden, aan wie Clorinde enkele woorden had toegefluisterd. De geheele bende loerde nu op hem, verloor geen enkele zijner bewegingen uit het oog, in een koortsachtige nieuwsgierigheid.

De jonge vrouw had zich weer voor hem geplaatst. Rougon dronk eindelijk zijn glas suikerwater half leeg en zocht naar een vleiend gezegde.

—U ziet er vandaag bijzonder mooi uit. Als koninginnen zich tot dienstbaren maakten ….

Zij viel hem midden in zijn complimentje in de rede en zei met haar gewone vrijmoedigheid:

—Leest u hem niet?

Hij deed alsof hij het geheel vergeten was. En toen, alsof hij zich plotseling herinnerde: [299]

—O ja, die brief …. Ik zal hem lezen, als het u genoegen doet.

En met een pennemes sneed hij de enveloppe door, heel zorgvuldig. Met een enkelen blik had hij de weinige regels doorloopen. De keizer nam zijn ontslag aan. Meer dan een minuut hield hij het papier voor zijn gezicht, als om het te herlezen. Hij was bang dat hij zijn gelaat niet in bedwang zou kunnen houden. Zijn gansche kracht kwam in opstand, wilde dien val niet aannemen, een rilling ging hem door merg en been, als hij zich niet met inspanning van alle krachten daartegen verzet had, zou hij het uitgeschreeuwd, met zijn vuist op de tafel gebeukt hebben. Steeds starend op den brief, zag hij den keizer weer zooals hij hem te Saint-Cloud gezien had, met zijn weeke stem, zijn onveranderlijken glimlach, terwijl hij hem bij hernieuwing van zijn vertrouwen verzekerde, de vroeger gegeven instructies bekrachtigde. Hoe lang moest die gedachte aan zijn ongenade achter dat omsluierd gelaat gezeteld hebben, om hem zoo plotseling, in éen nacht, terneer te werpen, na hem wel twintig malen in zijn macht gehandhaafd te hebben? Eindelijk bedwong Rougon zich, met een uiterste krachtsinspanning. Hij hief zijn gelaat op, waarin geen enkele trek bewoog; met een onverschillig gebaar stak hij den brief weer in zijn zak. Maar Clorinde was met beide handen op het tafeltje komen leunen. Zij boog zich voorover en met trillende mondhoeken mompelde zij:

—Ik wist het. Ik was er van morgen nog …. Arme vriend!

En zij beklaagde hem met zulk een wreede spotternij, dat hij haar nogmaals in de oogen keek. Zij veinsde trouwens niet meer. Zij had nu dat genot, waarop zij maandenlang gewacht had, en zonder overijling, zin voor zin, smaakte zij het genoegen zich eindelijk aan hem als een onverzoenlijke, gewroken vijandin te doen kennen.

—Ik heb u niet kunnen verdedigen, ging zij voort. Ge weet zeker niet ….

Zij voleindigde niet. Toen vroeg zij, op scherpen toon:

—Raad eens wie u aan Binnenlandsche Zaken vervangt?

Hij maakte een gebaar alsof het hem niet schelen kon. Maar zij bleef hem onafgewend aan zien en zei ten slotte deze twee woorden:

—Mijn man!

Rougon, wiens keel droog was, dronk nog een teug suikerwater. In die paar woorden had zij alles gelegd, haar toorn dat zij vroeger versmaad was geworden, haar wraakplannen met zooveel kunst overlegd, haar vreugde als vrouw, dat zij een man van zoo’n kracht verslagen had. Toen gaf zij zich het genoegen hem te kwellen, misbruik van haar overwinning te maken, zij legde nadruk op de kwetsende zijden van het geval. Mijn [300]hemel, haar man was volstrekt geen hoogvlieger, dat bekende zij volmondig, zij spotte er zelfs mee; zij gaf te kennen dat de eerste de beste voldoende was geweest, dat zij evengoed den bode Merle tot minister kon laten benoemen, als zij er lust in had gehad. Ja, den bode Merle, den eerste den besten domoor, onverschillig wien: Rougon zou een waardigen opvolger gehad hebben. Dat bewees de almacht van de vrouw. En daarop sloeg zij een beschermenden, moederlijken toon aan, ze deelde goeden raad uit.

—Ziet ge, mijn waarde, ik heb het u dikwijls gezegd, ge handelt verkeerd, de vrouwen te minachten. Neen, de vrouwen zijn zoo dom niet als gij denkt. Dat maakte me altijd boos, als ik hoorde dat ge ons uitmaakt voor dwazen, lastige meubels, weet ik het, blokken aan het been …. En mijn man, zie daar eens naar! Ben ik soms voor hem een blok aan het been geweest?…. Kijk, dat had ik u eens willen toonen. Ik had me daarop willen vergasten, van af den dag waarop we dat gesprek hielden, weet ge nog wel? Ge hebt het nu gezien, nietwaar? Nu daarom toch even goede vrienden, hoor …. Ge zijt heel sterk, mijn waarde, maar onthoud éen ding: als een vrouw zich de moeite wil geven om zich tegen u te stellen, trekt gij altijd aan het kortste eind.

Rougon glimlachte ietwat bleek.

—Ja, ge hebt misschien gelijk, zei hij langzaam, terwijl de geheele geschiedenis hem weer voor den geest kwam. Ik had enkel mijn kracht. Gij hadt ….

— Ik had wat anders, te drommel! eindigde zij met een vrijmoedigheid die bijna grootheid werd, zoo hoog stelde zij zich in haar minachting voor de convenances.

Er kwam geen klacht over zijn lippen. Zij had hem kracht ontnomen om hem te overwinnen; zoo keerde zij de lessen, die zij als een volgzame leerling in de rue Marbeuf van hem gekregen had, als een wapen tegen hem. Dat was een ondankbaarheid, een verraad, waarvan hij als een man van ondervinding, de bitterheid zonder walging indronk. Alleen wenschte hij bij deze ontknooping te weten of hij haar nu eindelijk geheel kende. Hij herinnerde zich zijn oude pogingen om het geheime raderwerk van die prachtige en toch defecte machine te leeren kennen. De domheid van de mannen was toch werkelijk groot.

Tweemaal was Clorinde even weggegaan om een bestelling uit te voeren. Daarna hervatte zij haar plechtstatige wandeling tusschen de tafeltjes, terwijl zij veinsde zich niet meer met hem te bemoeien. Hij keek haar na; hij zag hoe zij op een heer met een grooten baard toetrad, een vreemdeling wiens buitensporige verkwistingen Parijs in opschudding brachten. Hij dronk juist zijn glaasje Malaga leeg.

—Hoeveel is het, mevrouw? vroeg hij, opstaande. [301]

—Vijf francs, mijnheer. Alle verteringen zijn vijf francs.

Hij betaalde. En toen op denzelfden toon, met zijn vreemd accent:

—En hoeveel een kus?

—Honderdduizend francs, antwoordde zij zonder aarzelen.

Hij ging weer zitten en schreef een paar woorden op een stuk papier dat hij van een agenda scheurde. Toen drukte hij haar een stevigen zoen op de wang, betaalde haar en ging met kalmen tred de deur uit. Iedereen glimlachte, en vond dat heel aardig.

—De kwestie is maar, welken prijs men er voor vraagt, mompelde Clorinde, weer bij Rougon terugkomend.

En hij zag daarin een nieuwe toespeling. Zij had „nooit” tot hem gezegd. En die kuische man, die zonder het hoofd te buigen den nekslag van zijn ongenade had ontvangen, leed nu bij het zien van den halsband, dien zij met zooveel onbeschaamdheid droeg. Zij boog zich meer voorover, bewoog uitdagend haar hals. De fijne parel klingelde in het gouden belletje; de ketting hing, nog warm van de hand zijns meesters; de diamanten schitterden op het fluweel, waar hij gemakkelijk het geheim las, dat iedereen kende. En nog nooit had de keizer hem met zoo’n gevoel van afgunst vervuld. Hij had Clorinde liever in de armen van den koetsier gezien, van wien men fluisterend sprak. Het prikkelde zijn oude begeerten haar buiten zijn bereik te weten, als de slavin van een man die met een enkel woord de hoofden deed buigen.

De jonge vrouw ried waarschijnlijk wat hem kwelde. Zij voegde er een wreedheid aan toe, ze wees hem met een knipoogje op mevrouw de Combelot, die in een bloemenkiosk haar rozen verkocht. En zij mompelde met haar boosaardigen glimlach:

—Die arme mevrouw de Combelot, hè? Zij wacht nog altijd.

Rougon dronk zijn glas suikerwater leeg. Hij stikte bijna. Zijn portemonnaie voor den dag halend, mompelde hij:

—Hoeveel?

—Vijf francs.

Toen zij het geldstuk in haar taschje had laten glijden, hield zij weer haar hand op en zei schertsend:

—Geeft u niets voor de kellnerin?

Hij zocht, en vond twee sous die hij in haar hand lei. Dat was zijn onbeschoftheid, de eenige wraak die zijn parvenu-ruwheid wist te bedenken. Zij kreeg een kleur, ondanks haar brutaliteit. Maar dadelijk hernam zij haar hooghartige houding. Zij ging groetend heen en liet van haar lippen vallen:

—Dank u, Excellentie.

Rougon durfde nog niet opstaan. Hij voelde een slapheid in de beenen, die hem deed vreezen dat hij zou wankelen, en hij wou heengaan zooals hij gekomen was, flink, met een kalm gelaat. Hij zag er vooral tegen op langs zijn vroegere huisvrienden [302]te moeten gaan, aan wier gerekte halzen, gespitste ooren en opengesperde oogen geen enkele bijzonderheid van het voorgevallene was ontgaan. Hij keek nog eenige oogenblikken rond, met geveinsde onverschilligheid. Hij dacht na. Een nieuw bedrijf van zijn politiek leven was dus afgespeeld. Hij viel, ondermijnd, afgeknaagd, verslonden door zijn bende. Zijn sterke schouders kraakten onder de verantwoordelijkheden, de dwaasheden en de laagheden, die hij voor zijn rekening had genomen, uit snoeverij op zijn kracht, een behoefte om een gevreesd en edelmoedig hoofd te zijn. Zijn reuzenspieren maakten zijn val nog geweldiger, de ineenstorting van zijn kliek nog grooter. De voorwaarden zelven van zijn macht, de noodzakelijkheid om achter zich begeerten te hebben die hij voldoen moest, zich staande te houden door het misbruik van zijn invloed, dat alles had noodzakelijkerwijs zijn val tot een kwestie van tijd gemaakt. En nu herinnerde hij zich die langzame werking van zijn bende, die scherpe tanden die iederen dag een beetje van zijn kracht opaten. Zij waren om hem heen; zij klommen op zijn knieën, daarop naar zijn borst, vervolgens naar zijn keel, tot stikkens toe; zij hadden hem alles ontnomen, zijn voeten om op te stijgen, zijn handen om te stelen, zijn tanden om te bijten, zij woonden in zijn ledematen, ontleenden er hun vreugd en hun gezondheid aan, deden er zich aan te goed, zonder aan den dag van morgen te denken. Maar nu zij hem uitgeput hadden, nu zij zijn beenderen hoorden kraken, maakten zij dat zij weg kwamen, als die ratten die door hun instinct gewaarschuwd worden voor de aanstaande ineenstorting van de huizen, waarvan zij de muren verbrokkeld hebben. De heele bende blaakte van gezondheid. Ze mestte zich weer aan een ander dik lichaam vet. Mijnheer Kahn had zijn spoorweg Niort-Angers aan den graaf de Marsy verkocht. De kolonel zou de volgende week een betrekking in de keizerlijke paleizen krijgen. Mijnheer Bouchard had de bepaalde toezegging gekregen dat zijn beschermeling, de belangwekkende Georges Duchesne, tot sous-chef benoemd zou worden, zoodra Delestang aan het ministerie van Binnenlandsche zaken was. Mevrouw Correur verheugde zich over een zware ziekte van mevrouw Martineau; zij verbeeldde zich reeds dat zij in haar huis te Coulonges woonde, van haar renten levende en weldoende in die streek. Mijnheer Béjuin had de zekerheid gekregen dat de keizer zijn kristalfabriek tegen den herfst zou bezoeken. Mijnheer d’Escorailles eindelijk had zich, na een heftig vertoog van den markies en de markiezin, aan Clorinde’s voeten geworpen, en had een post als sous-prefect gekregen, enkel door de bewondering, waarmee hij had toegekeken toen zij glaasjes likeur ronddiende. En Rougon, tegenover die met weldaden overladen bende, voelde zich kleiner dan vroeger, voelde zich verpletterd [303]onder hun drukkend gewicht; hij durfde zijn stoel niet verlaten, uit vrees dat hij ze zou zien glimlachen, wanneer hij mocht struikelen.

Langzamerhand werd zijn hoofd echter vrijer, voelde hij zich flinker; hij stond op. Hij schoof het tafeltje terzijde om voorbij te gaan, toen Delestang en de Marsy gearmd de zaal binnenkwamen. Er liepen zonderlinge geruchten over dezen laatste. Wanneer men mocht gelooven wat er gefluisterd werd, dan had hij de vorige week een ontmoeting met Clorinde op het kasteel van Fontainebleau gehad, met het eenige doel om de samenkomsten van den keizer met de jonge vrouw gemakkelijk te maken. Hij had in opdracht de keizerin te amuseeren. Trouwens, dat scheen pikant, anders niets; zulke diensten worden meer onder mannen bewezen. Maar Rougon zag er een weerwraak van den graaf in, die de medeplichtigheid van Clorinde aanwendde om hem ten val te brengen, op die wijze tegen zijn opvolger aan het ministerie dezelfde wapenen gebruikende, waarmee hij eenige maanden vroeger te Compiègne verslagen was. Sedert zijn terugkeer uit Fontainebleau was mijnheer de Marsy de onafscheidelijke metgezel van Delestang.

Mijnheer Kahn, mijnheer Béjuin, de kolonel, de heele bende wierp zich in de armen van den nieuwen minister. Diens benoeming zou eerst den volgenden dag in de Moniteur verschijnen, vlak achter het ontslag van Rougon; maar het besluit was geteekend, men was zeker van zijn zegepraal. Zij gaven hem met een lachend gezicht een stevigen handdruk, fluisterden hem iets toe, en toonden een geestdrift die zich ternauwernood door de tegenwoordigheid van al de bezoekers liet bedwingen. ’t Was de langzame inbezitneming der trawanten, die de voeten en de handen kussen voordat zij zich van de vier ledematen meester maken. En hij behoorde hun reeds toe; een hield hem bij den rechterarm, een ander bij den linkerarm; een derde had een knoop van zijn jas gegrepen, terwijl een vierde zich achter zijn rug op de teenen verhief om hem iets toe te fluisteren. Hij hief zijn knappen kop omhoog, met een minzame waardigheid, een van die indrukwekkende, correcte, domme gezichten, die men op platen ziet afgebeeld, waarop de dames van de onder-prefecturen ruikers aanbieden aan een souverein op reis. Rougon, die met een bloedend hart naar die verheerlijking van de middelmatigheid keek, kon toch een glimlach niet bedwingen. Hij herinnerde zich zijn eigen voorspellingen.

—Ik heb altijd voorspeld dat Delestang het ver zou brengen, zei hij met een fijn lachje tot den graaf de Marsy, die met uitgestrekte hand op hem toe gekomen was.

De graaf antwoordde met een spottend lachje. Sedert hij vriendschap met Delestang had aangeknoopt, nadat hij zijn vrouw [304]diensten had bewezen, amuseerde hij zich kostelijk. Hij knoopte een gesprek met Rougon aan, steeds uiterst hoffelijk. Voortdurend met elkander in botsing, groetten die twee mannen elkander na afloop van ieder tweegevecht, als tegenstanders van gelijke kracht, die zich telkens voornemen het een volgenden keer te winnen. Rougon had Marsy gekwetst, Marsy had op zijn beurt Rougon gekwetst, dat zou zoo voortgaan totdat een van hen niet meer zou opstaan. Misschien verlangden zij eigenlijk niet eens naar elkanders volkomen nederlaag, amuseerde hen die strijd, was die onafgebroken ijverzucht een onmisbaar deel van hun bestaan; bovendien, voelden zij zich de twee tegenwichten die noodig waren om het keizerrijk in evenwicht te houden, de ruige vuist die neervelt, de fijne geganteerde hand die verworgt.

Intusschen was Delestang in de grootste verlegenheid. Hij had Rougon opgemerkt en hij wist niet of hij hem de hand zou reiken. Hij keek besluiteloos naar Clorinde, die druk bezig was met een onverschillig uiterlijk sandwiches, tulbanden en koekjes naar alle kanten van de koffiekamer te brengen. Een enkele blik dien hij opving, nam zijn besluiteloosheid weg; hij kwam naderbij, nog ietwat, verlegen, zijn verontschuldiging stamelend.

—Beste vriend, ge neemt het me toch niet kwalijk?…. Ik heb het geweigerd, maar ik ben er toe genoodzaakt …. Er zijn dingen, waaraan men zich niet kan onttrekken, nietwaar?

Rougon viel hem in de rede; de keizer had in zijn hooge wijsheid gehandeld, het land zou in uitmuntende handen zijn. Toen vatte Delestang weer moed.

—O, ik heb u verdedigd, we hebben u alle verdedigd. Maar kijk, onder ons gezegd, ge waart wel wat ver gegaan …. die zaak met de Charbonnels, ge weet wel, die arme zusters ….

Mijnheer de Marsy onderdrukte een glimlach. Rougon antwoordde op zijn jovialen toon van vroeger:

—Ja, ja, de huiszoeking bij de geestelijke zusters. Mijn hemel, onder al de dwaasheden die mijn vrienden mij hebben laten begaan, is dat misschien de eenige verstandige en rechtvaardige zaak in de vijf maanden van mijn gezag.

En hij ging heen, toen hij Du Poizat zag binnentreden en zich van Delestang meester maken. De prefect hield zich alsof hij hem niet bemerkte. Sedert drie dagen lag hij te Parijs in hinderlaag. Hij had zeker een overplaatsing als prefect gekregen, want hij putte zich uit in dankbetuigingen. Toen de nieuwe minister zich omkeerde, kreeg hij den bode Merle, die door mevrouw Correur voortgeduwd werd, bijna tegen het lijf; de bode sloeg de oogen neer als een verlegen meisje, terwijl mevrouw Correur hem warm aanbeval.

—Men houdt niet van hem aan het ministerie, mompelde zij, [305]omdat hij door zijn stilzwijgen tegen de misbruiken protesteerde. Hij heeft rare dingen onder mijnheer Rougon bijgewoond!

—Ja, vreemde dingen, zei Merle. Daar zou ik een boekje van open kunnen doen!…. Mijnheer Rougon zal niet betreurd worden. Ik heb allerminst reden om gesteld op hem te zijn. Hij had me bijna weggejaagd.

In de groote zaal, die Rougon met langzame schreden doorwandelde, was men bijna uitverkocht. Om de keizerin genoegen te doen, hadden de bezoekers de kraampjes letterlijk geplunderd. De verkoopsters waren in de wolken; ze opperden het plan om ’s avonds met een nieuwen voorraad de bazaar te heropenen. En zij telden haar geld op de tafeltjes uit. Groote bedragen werden met een zegevierend gelach aangekondigd: de eene had drieduizend francs gebeurd, een andere vierduizend vijfhonderd, een derde zevenduizend, een vierde tienduizend. Deze laatste straalde van verrukking. Ze was een vrouw van tienduizend francs.

Maar mevrouw de Combelot was wanhopig. Zij had haar laatste roos verkocht, en de koopers bestormden nog steeds haar kiosk. Zij ging de zaal in om mevrouw Bouchard te vragen of zij niets te koop had, het kwam er niet op aan wat. Maar het draaibord was ook leeg; een dame nam juist den laatsten prijs mee, een poppen-waschkom. Eindelijk, na lang zoeken, vonden zij een pakje tandenstokers op den grond. Mevrouw de Combelot nam het in zegepraal mee naar haar kiosk, gevolgd door mevrouw Bouchard.

—Heeren! Heeren! riep eerstgenoemde vrijmoedig, met haar bloote armen de mannen om zich heen lokkend. Dat is alles wat wij overhebben, een pakje tandenstokers. Er zijn er vijf-en-twintig …. Ik breng ze in veiling.

De mannen verdrongen zich lachend om haar heen. De inval van mevrouw Combelot vond een uitbundigen bijval.

—Een tandenstoker! riep zij. Er is een kooper voor vijf francs!…. Komaan, heeren, vijf francs!

—Tien francs! zei een stem.

—Twaalf francs!

—Vijftien francs!

Maar mijnheer d’Escorailles bood op eens vijf en twintig francs en mevrouw Bouchard haastte zich om met haar lieve stem te roepen:

—Toegewezen voor vijf en twintig francs!

De andere tandenstokers gingen nog veel hooger. Mijnheer La Rouquette betaalde voor den zijnen drie en veertig francs; ridder Rusconi, die juist aankwam, bood zelfs twee en zeventig francs; de laatste tandenstoker eindelijk, die door mevrouw de Combelot als gespleten werd aangekondigd, daar zij haar menschen niet wou bedriegen, zei ze, werd toegewezen voor de somma van [306]honderd zeventien francs aan een ouden heer, die vuur vatte door de opwinding der jonge vrouw, wier keurslijf bij iedere hartstochtelijke beweging half openging.

—Hij is gespleten, heeren, maar hij kan nog dienst doen …. We zeggen honderd acht!…. honderd tien, daar!…. honderd elf! honderd twaalf! honderd dertien! honderd veertien!…. Komaan, honderd veertien! Hij is meer waard …. Honderd zeventien! honderd zeventien! Niemand meer? Toegewezen voor honderd zeventien francs.

En door die cijfers achtervolgd, verliet Rougon de zaal. Op het terras aan den waterkant vertraagde hij zijn tred. Een onweer kwam op aan den horizon. Het vuilgroene Seinewater stroomde zwaar tusschen de bleeke kaden, waarop de stofwolken omhoog dwarrelden. In den tuin lieten de boomen, waartusschen nu en dan een heete luchtstroom streek, hun takken machteloos hangen. Rougon zocht de groote kastanjeboomen op; het was er bijna geheel donker en vochtig warm als onder een keldergewelf. Hij kwam uit in de groote laan, toen hij de Charbonnels op een bankje zag zitten, keurig gekleed, alsof zij een gedaanteverwisseling ondergaan hadden; de man in lichte pantalon en getailleerde overjas, de vrouw met een hoed met roode bloemen gegarneerd en een licht manteltje op een lilazijden japon. Naast hen, schrijlings op een hoekje van de bank, zat een haveloos individu, met een oud jachtvest aan, druk te gesticuleeren, terwijl hij hoe langer hoe nader bij hen schoof. Het was Gilquin. Hij sloeg telkens tegen zijn linnen pet, die dreigde af te waaien.

—Een hoop schurken! riep hij. Heeft Théodore iemand ooit een stuiver te kort willen doen? Ze hebben een sprookje verzonnen over militaire plaatsvervangers om me onmogelijk te maken. Toen heb ik er den brui van gegeven, en ik ben weggegaan. Laten ze naar den bliksem loopen, niet waar?…. Ze zijn bang voor me, ze kennen mijn politieke opinies wel. Ik heb nooit bij de kliek van Bonaparte behoord ….

Hij boog zich naar hen over en met smachtende blikken vervolgde hij zachter:

—Ik betreur daar maar één persoontje. O, een allerliefst vrouwtje, een dame uit de deftigste kringen. Ja, ja, en zoo aangenaam in den omgang …. Ze was blond. Ik heb nog een haarlok van haar gekregen.

Daarop hernam hij met donderende stem, heel dicht bij mevrouw Charbonnel en haar op den buik kloppende:

—Wel, mama, wanneer mag ik met u mee naar Plassans, om de ingemaakte vruchten, de appelen, kersen en confituren op te eten?…. ’t Zit er nu beter aan, hè?

Maar de Charbonnels schenen Gilquin’s vertrouwelijkheid zeer [307]onaangenaam te vinden. De vrouw antwoordde stijfjes, terwijl zij haar lilazijden japon naar zich toe trok:

—We blijven een poosje in Parijs …. We zijn van plan elk jaar een maand of zes hier te vertoeven.

—O, Parijs! zei haar man met een diepe bewondering, Parijs is eenig!

En daar de windvlagen heviger werden en een troepje kindermeiden den tuin inliep, hernam hij, zich tot zijn vrouw wendend:

—Vrouwlief, wanneer we niet nat willen worden, moesten we nu naar huis gaan. Gelukkig zijn we maar een stapje van ons hôtel af.

Zij waren afgestapt in het hôtel du Palais-Royal, rue de Rivoli. Gilquin keek ze met een verachtelijk schouderophalen na.

—Ook al vrienden, die je in den steek laten, mompelde hij, ze zijn allemaal eender.

Plotseling bemerkte hij Rougon. Hij wiegelde heen en weer, terwijl hij zijn nadering afwachtte, en sloeg zijn pet vaster op zijn hoofd.

—Ik ben niet bij je geweest, zei hij. Je hebt het zeker niet kwalijk genomen, hè?…. Die windwijzer van een Du Poizat heeft zeker rapport over me gemaakt. Niets dan leugens, mijn waarde, daar zou ik je het bewijs van kunnen leveren …. Enfin, ik ben niet boos op je. En tot bewijs geef ik je hier mijn adres: rue du Bon-Puits 25, te la Chapelle, vijf minuten buiten de barrière. En mocht je me noodig hebben, dan sta ik altijd voor je klaar.

Hij ging met slependen tred heen. Aan het einde der laan keerde hij zich nog eens om, stak zijn vuist dreigend naar de Tuileriën uit en riep:

—Leve de republiek!

Rougon verliet den tuin en ging de Champs-Elysées op. Het verlangen was plotseling in hem ontwaakt, zijn hôtel in de rue Marbeuf terug te zien. Den volgenden dag, zoo nam hij zich voor, zou hij van het ministerie daarheen verhuizen. En met een gevoel van vermoeidheid in het hoofd, peinsde hij over de dingen, die hij eenmaal doen zou om zijn kracht te toonen. Nu en dan hief hij het hoofd op en keek naar de lucht. Het onweer scheen niet los te willen barsten. Rosachtige wolken vertoonden zich aan den gezichtseinder. In de avenue des Champs-Elysées, die als uitgestorven was, rommelde de donder, met een geraas alsof een regiment artillerie er doorheen draafde; de toppen der boomen trilden er van. De eerste regendruppels begonnen te vallen, toen hij den hoek van de rue Marbeuf omsloeg.

Een coupé stond voor de deur van zijn woning. Rougon trof er zijn vrouw aan, die de kamers opnam, de maat van de ramen nam en bevelen aan een behanger gaf. Hij keek verbaasd op, [308]maar zij legde hem uit dat zij haar broer gesproken had, die al bekend scheen te zijn met Rougon’s val; hij had haar meteen gezegd, dat hij nu wel binnenkort minister van Justitie zou worden, kortom, hij had alweer getracht oneenigheid tusschen de twee echtelieden te stichten. Mevrouw Rougon had dadelijk laten inspannen om haar nieuwe woning weer op orde te brengen. Ze had als altijd een stemmig, devoot gelaat, en met haar onverstoorbare kalmte liep zij onhoorbaar zacht door de kamers, nam zij weer bezit van dat huis dat zij rustig en stil als een klooster gemaakt had. Haar eenige zorg was als een trouw rentmeester het fortuin te beheeren, dat haar was toevertrouwd.

Intusschen barstte het onweer met ongehoorde hevigheid los. De donder rommelde, het water viel bij stroomen neer. Rougon, die terug wou wandelen, moest drie kwartier wachten. De Champs-Elysées waren één modderpoel; een gele, vloeibare modder vormde van den Triomfboog tot de place de la Concorde als het ware de bedding van een plotseling leeggeloopen stroom. De avenue bleef verlaten; een enkele voetganger waagde zich op het plaveisel en trad voorzichtig op de uitstekende punten der steenen; van de druipnatte boomen drupte het water in de kalme, opgefrischte lucht. Aan den hemel had de donderbui een staart van koperkleurige lappen achtergelaten, een vuile lage wolkenmassa, waaruit een schemerachtig licht neerdaalde.

Rougon hervatte zijn mijmeringen over de toekomst. Enkele druppels, die nog neervielen, maakten zijn handen vochtig. Hij voelde weer die afmatting door al zijn leden, alsof hij zich gestooten had tegen een hinderpaal die den weg versperde. Eensklaps hoorde hij achter zich een luid getrappel, een regelmatigen draf, die den grond deed dreunen. Hij keerde zich om.

Het was een stoet die op den modderigen straatweg, onder het droefgeestige licht van den koperkleurigen hemel, uit het Bosch terugkwam. Huzaren openden en sloten den stoet. In het midden rolde een met vier paarden bespannen gesloten landauer; aan beide portieren reden stalmeesters, die op hun met goud geborduurd groot tenue, van hun kaplaarzen tot aan hun platten hoed, bedaard de modderspatten van de wielen opvingen, zoodat hun uniform ten slotte met een laag vloeibare slijk bedekt was. En in de gesloten landauer vertoonden zich de tien uitgespreide vingers en de platgedrukte neus van een kind, den kroonprins, voor het portierraampje.

—Kijk, die kikvorsch! zei een straatwerker lachend, terwijl hij zijn kruiwagen voortduwde.

Rougon bleef staan, in gedachten verdiept, en oogde den stoet na, die door de plassen reed, zoodat zelfs de onderste bladeren der boomen met slijk bespat werden. [309]

XIII.

Drie jaar later, in de maand Maart, ging het stormachtig toe in een zitting van het Wetgevend lichaam. Men voerde er de eerste discussies over het adres. Mijnheer La Rouquette en een oude afgevaardigde, mijnheer de Lamberthon, de echtgenoot van een allerliefste vrouw, zaten bedaard tegenover elkander in de koffiekamer een grogje te drinken.

—Zouden we niet naar de zaal teruggaan? vroeg mijnheer de Lamberthon, ik geloof dat het daar spant.

Nu en dan hoorde men een verwijderd geluid, een storm van stemmen, als door een windvlaag overgebracht; daarop werd alles weer doodstil. Maar mijnheer La Rouquette bleef zorgeloos voortrooken en antwoordde:

—Och neen, ik rook liever mijn sigaar op …. We zullen wel gewaarschuwd worden, wanneer men ons noodig heeft. Ik heb gezegd dat ze ons moesten waarschuwen.

Zij zaten alleen in de koffiekamer, een koket zaaltje achter in het tuintje op den hoek van de kade en de rue de Bourgogne. Licht groen geschilderd en met een bamboe traliewerk bedekt, met groote ramen die uitzicht gaven op de dichte boomgroepen van den tuin, geleek het zaaltje met zijn paneelen van spiegelglas, zijn tafeltjes, zijn roodmarmeren toonbank en zijn zitbanken van gecapitonneerde groene rips, op een serre die in een gala-koffiekamer herschapen was. Door een geopend venster stroomde de zoele lentelucht naar binnen, verfrischt door de windjes die over de Seine streken.

—De oorlog met Italië heeft hem het toppunt van zijn roem doen bereiken, hernam mijnheer La Rouquette, zijn afgebroken gesprek voortzettende. En nu toont hij de geheele kracht van zijn genie door aan het land zijn vrijheid terug te geven ….

Hij sprak van den keizer. Hij was al een poosje bezig om met [310]de grootste ingenomenheid over de besluiten van November te spreken, namelijk de meer directe deelneming der groote staatslichamen aan de politiek van den souverein, de benoeming van ministers zonder portefeuille, belast met de vertegenwoordiging van de regeering in Kamers. Het was de terugkeer tot het constitutionneele stelsel, in al wat daarin heilzaam en billijk was. Een nieuw tijdvak begon, het liberale keizerrijk. En opgetogen schudde hij de asch van zijn sigaar.

Mijnheer de Lamberthon schudde het hoofd.

—Hij is er wel wat vlug mee geweest, mompelde hij. Men had nog kunnen wachten, er was geen haast hij.

—Ja, zeker wel, er moest iets gedaan worden, zei de jonge afgevaardigde met overtuiging. Dat was juist het geniale ….

Hij liet de stem dalen en trad in een verklaring van den politieken toestand.

De mandementen der bisschoppen betreffende het wereldlijk gezag, dat door Turijn bedreigd werd, verontrustten den keizer zeer. En daarbij kwam, dat er een oppositiegeest in het land ontwaakte. Het oogenblik was aangebroken om de verzoening der partijen te beproeven, de politieke ontevredenen tot zich te trekken door hun eenige concessies te doen. Nu vond hij dat het autoritair keizerrijk te veel gebreken aankleefden, en herschiep hij het liberale keizerrijk in een apotheose, waardoor geheel Europa zou verlicht worden.

Intusschen had mijnheer de Lamberthon onrustig omgekeken. Eindelijk vroeg hij:

—Rougon moet antwoorden, niet waar?

—Ja, ik geloof het wel, antwoordde mijnheer La Rouquette, met een geheimzinnig gezicht.

—Hij had zich erg gecompromitteerd, mompelde de oude afgevaardigde. De keizer heeft een zonderlinge keus gedaan, toen hij hem tot minister zonder portefeuille benoemde en hem de taak opdroeg zijn nieuwe politiek te verdedigen.

Mijnheer La Rouquette gaf niet dadelijk zijn oordeel te kennen. Hij streek langzaam over zijn blonden knevel en zei eindelijk:

—De keizer kent Rougon.

Daarop riep hij op een geheel anderen toon:

—Zeg, die grogjes waren niet veel bijzonders. Ik heb een verduivelden dorst, ik zal een glas limonade nemen.

Hij bestelde een glas limonade. Mijnheer de Lamberthon weifelde, en nam ten slotte een glas madera. En zij spraken over mevrouw de Lamberthon; de man verweet zijn jongen collega dat hij zoo zelden kwam. Deze leunde achterover op de gecapitonneerde bank en wierp van tijd tot tijd een zijdelingschen blik in de spiegels; hij genoot van het zachtgroen der muren, van dat kokette zaaltje, à la Pompadour, dat er uitzag alsof het op [311]een kruispunt in een vorstelijk bosch thuis behoorde, als een plaats van bijeenkomst voor verliefden.

Daar kwam een bode hijgend aanloopen.

—Mijnheer La Rouquette, men heeft gevraagd of u dadelijk wil komen.

En daar de jonge afgevaardigde er niet veel lust in toonde, fluisterde de bode hem in dat hij door mijnheer de Marsy, den president der Kamer, gezonden was. En luider voegde hij er bij:

—Niemand kan gemist worden, komt u maar gauw.

Mijnheer de Lamberthon was al op weg naar de vergaderzaal. Mijnheer La Rouquette volgde hem reeds, toen hij zich onderweg bedacht. Hij kwam op den inval de afgevaardigden, die hier en daar rondliepen, naar de zaal mee te troonen. Hij ging allereerst naar de „salle des Conférences”, een mooie zaal, door een lantaarn in het plafond verlicht, waarin een reusachtig groote, groen marmeren schoorsteen, versierd met twee wit marmeren, liggende vrouwenbeelden. Ondanks het zachte weer brandde er een houtvuur. Om de kolossale tafel zaten drie afgevaardigden met open oogen te dutten; zij keken naar de schilderijen aan de muren en de fameuse pendule, die maar eens in het jaar opgewonden werd; een vierde stond zich te warmen voor den schoorsteen en keek aangedaan naar een pleisterbeeldje van Henri IV, dat aan het andere einde der zaal voor een tropee van vaandels stond, die te Marengo, Austerlitz en Jena veroverd waren. Toen hun collega ze een voor een toeriep „gauw, naar de zitting!” schrikten de heeren op en verdwenen achtereenvolgens.

Intusschen ging mijnheer La Rouquette, eenmaal op dreef, naar de bibliotheek, maar keek eerst even in de toiletkamer. Daar stond mynheer de Combelot, hij had zijn handen in een groote waschkom gestoken en wreef ze langzaam, glimlachend over haar blankheid. Hij maakte zich niet druk, hij zou wel dadelijk naar zijn plaats terugkeeren. En hij nam er nog den tijd af zijn handen langzaam met een warmen handdoek af te vegen, dien hij vervolgens op de badstoof met koperen deuren te drogen hing. Hij ging zelfs op zijn gemak voor een hoogen spiegel staan om zijn mooien zwarten baard met een zakkammetje uit te kammen.

De bibliotheek was leeg. De boeken rustten in de eikenhouten vakken; de twee groote tafels, met groen laken bedekt, waren geheel ledig; de stoelen stonden ordelijk in een rij en op de lezenaars, die aan de armen bevestigd waren, lag een dikke laag stof. En in die rustige ruimte, waar een duffe papierlucht heersehte, zei mijnheer La Rouquette hardop, terwijl hij de deur dichtsloeg:

—Daar is nooit iemand in!

Toen ging hij de gangen en zalen door. Eerst door de „salle de distribution” met Pyreneesch marmer bevloerd, waar zijn [312]stap weerklonk als onder een kerkgewelf. Hij had van een bode gehoord dat een afgevaardigde dien hij kende, mijnheer La Villardière, het gebouw aan een heer en een dame liet bezichtigen, en nu trachtte hij ook hem op te sporen. Hij ging naar de zaal van generaal Foy, die indrukwekkende vestibule, waarin de vier standbeelden, Mirabeau, generaal Foy, Bailly en Casimir Périer de eerbiedige bewondering der buitenlui opwekken. Daarnaast, in de troonzaal, bemerkte hij eindelijk mijnheer de La Villardière tusschen een dikke dame en een dikken heer, een notaris uit Dijon.

—Er is naar u gevraagd, zei mijnheer La Rouquette. Vlug op uw post, hoor!

—Ja, dadelijk, antwoordde de afgevaardigde.

Maar hij kon niet wegkomen. De dikke heer had uit eerbied voor de weelde die hem hier tegenblonk, den hoed afgenomen, en hij vroeg „zijn waarden afgevaardigde” allerlei inlichtingen betreffende de schilderstukken van Delacroix. Zijn vrouw keek intusschen vol aandacht naar den troon, een fauteuil die zich van de andere alleen onderscheidde door een gering verschil in hoogte. Zij bleef op een afstand staan, vol dwepende vereering. Eindelijk verstoutte zij zich naderbij te treden; ze lichtte heimelijk de hoes op, betastte het vergulde hout en het rood fluweel.

Intusschen was mijnheer La Rouquette in den rechtervleugel van het gebouw door eindelooze gangen en kamers gegaan. Hij kwam terug door de zaal met de vier zuilen, waar jonge afgevaardigden tegenover de standbeelden van Brutus, Solon en Lycurgus van redenaarsroem droomen; hij ging de zaal „des Pas perdus” dwars door, liep vlug langs de halfcirkelvormige galerij, een laag gewelf dat dag en nacht door gas verlicht werd, en buiten adem, met het troepje afgevaardigden dat hij onderweg had opgepikt, achter zich aan, deed hij een breede mahoniehouten deur open. Mijnheer de Combelot volgde hem, met zijn blanke handen en zijn goed verzorgden baard. Mijnheer La Villardière, die zich van zijn gasten had weten te bevrijden, kwam daarna. Allen stormden de zaal in, waar de afgevaardigden met woedende gebaren een redenaar stonden te dreigen, terwijl het van alle kanten klonk:

—Tot de orde! Tot de orde!

—Tot de orde! Tot de orde! riepen mijnheer La Rouquette en zijn vrienden nog luider, ofschoon zij niet wisten wat er gaande was.

Het was een vreeselijk geweld. Men trapte als razenden met de voeten, een donderend geraas werd verkregen door het klepperen met de plankjes der lessenaars. Schrille, krijschende stemmen klonken als de tonen eener dwarsfluit tusschen het basgeluid van andere stemmen, dat als het accompagnement [313]van een orgel daarbij klonk. Nu en dan scheen er een gaping in het tumult te komen, en dan hoorde men boven het wegstervende geraas woorden als:

—’t Is schandelijk! ’t Is onverdragelijk!

—Hij moet dat woord terugtrekken!

—Ja, ja, trek dat woord terug!

Maar de kreet, die zonder tusschenpoos terugkeerde, als op de maat van het voetgetrappel, dat was het geroep: „Tot de orde! tot de orde! tot de orde!”, dat zich eindelijk met een heesch geluid aan de droge kelen ontwrong.

Op de tribune stond de redenaar met de armen op de borst gekruist. Hij keek onvervaard naar de woedende Kamer, die brullende kelen, die dreigende vuisten. Tweemaal achtereen had hij den mond geopend om zijn rede te hervatten, maar telkens brak de storm met verdubbelde woede los. De zaal daverde.

Mijnheer de Marsy, voor zijn presidentszetel staande, hield den knop van de schel in de hand en schelde aanhoudend, als een alarmgeklep te midden van een orkaan. Zijn hooge gestalte drukte een volmaakte kalmte uit. Hij liet de schel een oogenblik los, schoof zijn manchetten een beetje terug, en begon toen weer zijn carillon. Om zijn dunne lippen speelde zijn gewone sceptische glimlach. Toen men uitgeput raakte, riep hij:

—Heeren, met uw verlof ….

Eindelijk verkreeg hij een betrekkelijke stilte.

—Ik verzoek den geachten spreker, zei hij, om een nadere verklaring van het woord dat hij zooeven uitsprak.

De redenaar boog zich over den rand van de tribune en herhaalde zijn volzin.

—Ik heb gezegd dat de 2e December een misdaad was ….

Hij kon niet verder spreken. De storm brak weer los. Een afgevaardigde met een vuurrood gezicht maakte hem uit voor moordenaar; een ander wierp hem zoo’n gemeen scheldwoord naar het hoofd, dat de stenografen glimlachten, doch zich wel wachtten het woord op te schrijven. Allerlei uitroepen kruisten zich, verdoofden elkander. Toch onderscheidde men duidelijk de hooge stem van mijnheer La Rouquette, die herhaalde:

—Hij beleedigt den keizer, hij beleedigt Frankrijk!

Mijnheer de Marsy maakte een waardig gebaar. Hij nam weer plaats, terwijl hij zeide:

—Ik roep den geachten spreker tot de orde.

Een langdurige opgewondenheid volgde op deze woorden. Het was niet meer het half ingedommelde Wetgevend lichaam van vijf jaar geleden, dat een krediet van vierhonderd duizend francs voor de doopplechtigheid van den kroonprins had toegestaan. Op een bank ter linkerzijde juichten vier afgevaardigden de woorden van den redenaar toe. Zij waren nu met hun vijven [314]om het keizerrijk aan te vallen. Zij brachten het door hun volhardende pogingen aan het wankelen, zij wilden het niet erkennen, weigerden het hun stem, met een stijfhoofdig protest, dat zijn uitwerking in het geheele land zou doen gevoelen. Die afgevaardigden stonden als een nietig groepje tusschen een verpletterende meerderheid; en zij beantwoordden de bedreigingen, de uitgestoken vuisten, de luidruchtige pressie van de Kamer, zonder zich te laten ontmoedigen, onbewegelijk en volijverig in hun revanche.

De zaal zelve scheen veranderd, trillend, galmend van opgewondenheid. Men had de tribune weer aan den voet van het bureau hersteld. Het koude marmer werd warm door den vurigen gloed der sprekers. Op de trappen, langs de roodfluweelen zitbanken, scheen het licht dat loodrecht uit het dakraam neerviel, alles in lichte laaie te zetten, in de groote, stormachtige vergaderingen. Het monumentale bureau, met zijn indrukwekkende paneelen, werd verlevendigd door de ironische onbeschaamdheden van mijnheer de Marsy, wiens nauwsluitende jas en smal, uitgeput lichaam slechts een dunne streep wierp op de antieke beelden van het bas-relief achter zijn rug. De allegorische beelden, de „Publieke orde” en de „Vrijheid”, ieder tusschen een paar zuilen, behielden alleen hun ziellooze uitdrukking van steenen godheden. Maar wat vooral bezieling gaf, dat was het talrijke publiek, dat over den rand der tribunes heengebogen, in hartstochtelijke spanning de debatten volgde. De tweede rij tribunes was weer op haar vroegere plaats hersteld. De verslaggevers der dagbladen hadden een afzonderlijke tribune. Heel in de hoogte, aan den rand van de rijk vergulde kroonlijst, staken hoofden naar voren, verdrong zich een dichte menigte, die de afgevaardigden somtijds ongerust deed opkijken, alsof zij meenden dat er plotseling een oproer was uitgebarsten.

De spreker wachtte intusschen het oogenblik af, dat hij aan het woord kon komen. Te midden van het wegstervend gerommel, begon hij:

—Mijne heeren, ik hervat ….

Maar hij hield even op, om zijn stem boven het geraas uit te doen klinken:

—Indien de Kamer weigert naar mij te luisteren, protesteer ik en verlaat ik de tribune.

—Spreek, spreek! klonk het van verscheidene banken.

En een heesche stem riep:

—Spreek, men zal u weten te antwoorden.

Plotseling heerschte er stilte. In de banken en op de tribunes rekte men den hals uit om Rougon te zien, die daar gesproken had. Hij zat in de eerste bank, met de ellebogen op het marmeren blad geleund. Nu en dan zag men zijn dikken gebogen rug bewegen; [315]dan haalde hij even de schouders op. Zijn gezicht hield hij achter zijn breede handen verborgen. Hij luisterde. Men was er nieuwsgierig naar hoe hij debuteeren zou; want sedert zijn benoeming tot minister zonder portefeuille had hij het woord nog niet gevoerd. Hij was zich zeker bewust dat aller blikken op hem gevestigd waren. Hij keerde het hoofd om en keek de zaal rond. Tegenover hem, op de ministerstribune, leunde Clorinde in een paars kostuum, tegen de roodfluweelen balustrade; zij keek hem met haar kalme vrijmoedigheid vlak in het gelaat. Zoo keken zij elkander twee seconden aan, zonder te glimlachen, als vreemden. Daarop hernam Rougon zijn vroegere houding; hij luisterde weer met de handen voor het gelaat.

—Mijne heeren, ik herhaal nog eens, zei de redenaar. Het besluit van 24 November verleent zuiver denkbeeldige vrijheden. We zijn nog ver van de beginselen van 89, die met zooveel vertoon aan het hoofd van de keizerlijke constitutie geschreven staan. Indien het gouvernement gewapend blijft met uitzonderingswetten, indien het voortgaat zijn candidaten aan het land op te dringen, wanneer het de drukpers niet vrij laat, kortom, wanneer Frankrijk aan zijn genade of ongenade blijft overgeleverd, zijn al de schijnbare concessies die het doet, leugenachtig en bedriegelijk ….

De president viel hem in de rede.

—Ik mag den geachten spreker niet toestaan dergelijke termen te gebruiken.

—Zeer goed, zeer goed! riep men rechts.

De redenaar verzachtte zijn uitdrukking eenigszins. Hij spande zich nu in om heel gematigd te zijn, hij sprak mooie afgeronde zinnen, in een gekuischten stijl. Maar mijnheer de Marsy bestreed hardnekkig alles wat hij zeide. Toen namen zijn gedachten op eens zoo’n hooge vlucht, gebruikte hij zulke vage bewoordingen, dat de president hem moest laten begaan. Toen kwam hij plotseling op zijn uitgangspunt terug.

—Ik herhaal nogmaals, mijn vrienden en ik zullen niet stemmen voor de eerste paragraaf van het adres in antwoord op de troonrede ….

—Dan zal men het zonder u moeten doen, zei een stem.

Groote hilariteit onder de afgevaardigden.

—Wij zullen niet stemmen voor de eerste paragraaf van het adres, hernam de redenaar rustig, wanneer ons amendement niet wordt aangenomen. Wij kunnen ons niet aansluiten bij die overdreven dankbetuigingen, wanneer de denkbeelden van het Hoofd van den Staat ons vol restricties toeschijnen. De vrijheid is ondeelbaar; wij kunnen haar niet in stukken snijden en als een aalmoes bij porties uitdeelen.

Hier verhieven zich van alle kanten uitroepen. [316]

—Uw vrijheid is losbandigheid!

—Spreek niet van aalmoezen, gij bedelt om de volksgunst!

—En gij, gij snijdt de hoofden af!

—Ons amendement, ging hij voort alsof hij niets gehoord had, eischt afschaffing van de wet op de algemeene veiligheid, vrijheid van drukpers, eerlijkheid van de verkiezingen ….

Het gelach begon weer. Een afgevaardigde had luid genoeg om door zijn buren gehoord te worden, gezegd: „Daar krijg je niets van, mannetje!” Een ander voegde grappige woorden bij iederen zin dien de redenaar sprak. Maar het meerendeel amuseerde zich door tegen den onderkant van hun lessenaars de maat te slaan met hun vouwbeenen, hetgeen een soort van tromgeroffel teweeg bracht, dat de spreker onmogelijk met zijn stem kon beheerschen. Toch streed hij onverzwakt voort. Hij had zich hoog opgericht en met een vervaarlijke stem riep hij boven het tumult uit:

—Ja, wij zijn revolutionnair, indien gij daaronder verstaat mannen van den vooruitgang, vastbesloten om de vrijheid te verkrijgen! Weiger het volk de vrijheid, en de dag zal komen waarop het volk de vrijheid met geweld herneemt.

En hij ging de tribune af, onder een oorverdoovend geschreeuw. De afgevaardigden lachten niet meer als een troep losgelaten schoolknapen; zij waren opgestaan, wendden zich naar de linkerzijde en stieten nogmaals hun kreet uit: „Tot de orde, tot de orde!” De spreker had zich naar zijn bank begeven en bleef daar in den kring van zijn vrienden staan. Er ontstond een dringen en duwen. De meerderheid scheen zich op die vijf mannen te willen werpen, wier bleeke gezichten hen uitdaagden. Maar mijnheer de Marsy werd boos en schelde driftig, met het oog op de tribunes waar de dames angstig achteruit weken.

—Mijne heeren, zei hij, ’t is een schandaal ….

En toen het stil was geworden, ging hij op luiden, bijtenden toon voort:

—Ik wil niet genoodzaakt worden voor de tweede maal tot de orde te roepen. Ik wil alleen zeggen dat het werkelijk schandelijk is, op deze tribune bedreigingen te uiten, die haar tot oneer strekken.

Een drievoudig salvo van toejuichingen begroette de woorden van den president. Er werd bravo geroepen en de vouwbeenen sloegen weer hun roffels, ditmaal ten teeken van instemming. De spreker van de linkerzij wou antwoorden, maar zijn vrienden weerhielden hem. Het tumult bedaarde allengs, loste zich op in het gegons der afzonderlijke gesprekken.

—Het woord is aan Zijn Excellentie, mijnheer Rougon, hernam mijnheer de Marsy op kalmer toon.

Een rilling doorliep de zaal, een zucht van voldane nieuwsgierigheid, [317]die plaats maakte voor eerbiedige aandacht. Rougon was met opgetrokken schouders en zwaren tred de tribune opgestegen. Hij legde een bundel notities voor zich neer, schoof het glas suikerwater op zijde en bewoog zijn handen alsof hij bezit wilde nemen van het nauwe mahoniehouten kastje. Eindelijk hief hij het hoofd op. Hij was niet verouderd. Zijn vierkant voorhoofd, zijn groote welgevormde neus, zijn langwerpige wangen zonder rimpels zagen er nog blozend en frisch uit. Zijn grijzende haren alleen werden dunner aan de slapen en lieten zijn groote ooren meer zichtbaar. Door zijn halfgesloten oogleden wierp hij een blik door de zaal; een oogenblik zocht hij naar iets, hij ontmoette Clorinde’s aandachtig voorovergebogen gelaat, toen begon hij, met zijn zware, lijmerige stem:

—Ook wij zijn revolutionnairen, indien men daaronder verstaat mannen van den vooruitgang, vastbesloten om aan het land een voor een alle verstandige vrijheden terug te geven ….

—Zeer goed! Zeer goed!

—En mijne heeren, welke regeering heeft beter dan het keizerrijk de liberale hervormingen verwezenlijkt, waarvan gij zoo even het verleidelijk programma hebt hooren schetsen? Ik zal de rede van den vorigen spreker niet weerleggen. Ik kan volstaan met het bewijs dat de vooruitziende blik en het edelmoedige hart des keizers de eischen van de hardnekkigste tegenstanders zijner regeering heeft voorkomen. Ja, mijne heeren, uit eigen beweging heeft de keizer de macht, waarmee hij in de dagen van het gevaar door de natie bekleed was, aan haar teruggegeven. Heerlijk schouwspel, eenig in de geschiedenis! Ja, wij kunnen ons de spijt voorstellen van hen, die een verstoring der orde beoogen. Zij kunnen nu nog slechts de bedoelingen aanvallen, over de hoeveelheid der geschonken vrijheden twisten …. Gij hebt het groote besluit van den 24en November begrepen. Gij hebt in de eerste paragraaf van uw adres den keizer uw diepe erkentelijkheid willen betuigen voor zijn grootmoedigheid en zijn vertrouwen in de wijsheid van het Wetgevend lichaam. De aanneming van het amendement zou een onverdiende beleediging, ja een slechte daad zijn. Onderzoekt uw geweten, heeren, vraagt uzelven af of gij u vrij gevoelt. De vrijheid is nu volkomen, daar sta ik borg voor ….

Langdurige toejuichingen weerklonken. Hij was langzamerhand den rand van het spreekgestoelte genaderd; het lichaam vooroverbuigend en den rechterarm uitstrekkend, verhief hij de stem, die buitengewoon krachtig door de zaal klonk. Mijnheer de Marsy, gemakkelijk in zijn fauteuil uitgestrekt, luisterde met een half glimlachend gelaat, als een liefhebber die verbaasd staat over de meesterlijke uitvoering van den een of anderen stouten toer. In de zaal bogen de kamerleden, te midden van [318]een daverend bravogeroep zich naar elkander over en fluisterden met een verbaasd gezicht. Clorinde liet haar armen op de roodfluweelen leuning rusten; zij luisterde ernstig toe.

Rougon ging voort:

—Heden is de dag, door ons allen met ongeduld verwacht, eindelijk aangebroken. Er is geen gevaar meer bij om van het voorspoedige Frankrijk een vrij Frankrijk te maken. De anarchistische hartstochten zijn dood. De geestkracht van den souverein en de heilige wil des volks hebben voor altijd de afschuwelijke tijden van openbaar zedebederf in het niet doen verzinken. De vrijheid is mogelijk geworden zoodra die partij overwonnen was, die de grondslagen van de regeering halsstarrig miskende …. Daarom heeft de keizer de overtollige prerogatieven van zijn macht als een nutteloozen last geweigerd, oordeelende dat zijn gezag zoo onbetwistbaar vast stond, dat hij het kon laten betwisten. En hij is niet teruggedeinsd voor de gedachte om zich ook voor de toekomst te verbinden; hij zal zijn bevrijdingswerk tot het einde volbrengen, hij zal de vrijheden een voor een verleenen, op de tijdstippen die hij in zijn hooge wijsheid bepalen zal. Voortaan is het dat programma van gestadigen vooruitgang dat wij in opdracht hebben in deze vergadering te verdedigen ….

Een der vijf afgevaardigden van de linkerzijde stond verontwaardigd op en zei:

—Gij zijt de minister van de uiterste verdrukking geweest!

En een ander voegde er hartstochtelijk bij:

—De proviandmeesters van Cayenne en Lambessa hebben het recht niet in naam der vrijheid te spreken!

Een gemompel verhief zich. Vele afgevaardigden begrepen dit niet, bogen zich vragend naar hun buren over. Mijnheer de Marsy deed alsof hij niets gehoord had; hij dreigde alleen de rustverstoorders tot de orde te zullen roepen.

—Men heeft mij daar verweten …. hernam Rougon.

Maar kreten van de rechterzijde beletten hem voort te gaan.

—Niet antwoorden!

—Zulke beleedigingen kunnen u niet treffen!

Toen bracht hij de Kamer met een gebaar tot kalmte; en met de vuisten op den rand der tribune steunend, keerde hij zich naar de linkerzijde, als een wild zwijn dat in de engte gedreven is.

—Ik zal niet antwoorden, verklaarde hij bedaard.

Dat was slechts de inleiding. Ofschoon hij beloofd had de rede van den afgevaardigde der linkerzijde onbeantwoord te laten, trad hij in een uitvoerige weerlegging. Eerst somde hij de argumenten van zijn tegenstanders op; hij deed dat met een koketterie, een onpartijdigheid die een uitbundigen bijval verwierf, [319]alsof hij al die argumenten zeer gering achtte en ze in eens kon weg blazen. Toen scheen het alsof hij vergat ze te bestrijden, hij beantwoordde alleen het zwakste, dat hij met een vloed van heftige woorden aanviel. Men juichte hem toe, hij triomfeerde. Zijn groot lichaam besloeg de geheele ruimte van het spreekgestoelte. Zijn schouderbewegingen begeleidden het rollen van zijn volzinnen. Zijn welsprekendheid was overigens zeer banaal, gemeenplaatsen en rechtskwesties werden door hem uitgegalmd. Zijn eenige superioriteit als redenaar was zijn onvermoeibare adem, die hem in staat stelde uren achtereen zijn volzinnen te wiegen, zonder zich te bekommeren om hetgeen zij inhielden.

Nadat hij een uur zonder ophouden gesproken had, dronk hij een teug water, haalde diep adem en rangschikte zijn aanteekeningen.

—Rust wat uit! riepen verscheidene afgevaardigden.

Maar hij voelde zich niet vermoeid. Hij wou voortgaan.

—Wat vraagt men u, heeren?

—Luistert! Luistert!

Een diepe aandacht hield aller blikken wederom op hem gevestigd. Nu en dan, wanneer hij de stem verhief, kwam er een beroering door de Kamer, alsof er een groote windvlaag over streek.

—Men vraagt u mijne heeren, de afschaffing van de wet op de algemeene veiligheid. Ik zal dat eeuwig gevloekte uur, waarop die wet noodzakelijk werd, niet in herinnering brengen; het gold toen het land gerust te stellen, Frankrijk voor een nieuwe ramp te behoeden. Nu rust het wapen in de scheede. De regeering, die het altijd met de grootste voorzichtigheid, ik mag zeggen met de grootste gematigdheid gebruikt heeft ….

—Dat is waar!

—De regeering bedient er zich slechts van in zeer buitengewone omstandigheden. Zij hindert niemand, behalve misschien nog een zekere partij, die de schuldige dwaasheid heeft weer tot de slechtste tijden in onze geschiedenis te willen terugkeeren. Gaat door onze steden, trekt het land door, gij zult er overal vrede en voorspoed vinden; ondervraagt de ordelievende burgers, geen hunner zal den druk gevoelen van die uitzonderingswetten, waarvan men ons zulk een heftig verwijt maakt. Ik herhaal het, in de vaderlijke handen der regeering beveiligen zij de maatschappij tegen laaghartige ondernemingen, die trouwens voortaan geen kans op welslagen zullen hebben. Brave lieden behoeven zich om het bestaan dier wetten niet te bekommeren. Wij kunnen ze rustig laten waar ze zijn, totdat het den vorst behagen zal ze uit eigen beweging te vernietigen. Wat vraagt men u nog meer, mijne heeren? Eerlijke verkiezingen, vrijheid van drukpers, alle denkbare vrijheden. Ach, laat het mij gegund zijn hier een oogenblik stil te staan bij de groote dingen die het keizerrijk reeds tot stand heeft gebracht. Rondom mij, waarheen ik ook de [320]oogen richt, zie ik de openbare vrijheden toenemen en heerlijke vruchten opleveren. Met innerlijke ontroering sla ik het vernederde Frankrijk gade; het heft zich op en biedt de wereld het voorbeeld aan van een volk, dat zich door zijn goed gedrag de vrijheid verwerft. De dagen van beproevingen zijn voorbij. Er is geen kwestie meer van dictatuur, van een autoritaire regeering. We werken allen aan de vrijheid mede ….

—Bravo! bravo!

—Men vraagt eerlijke verkiezingen. Is dan algemeen stemrecht, in zijn ruimsten omvang toegepast, niet een levensvoorwaarde voor het keizerrijk? Zeker, de regeering beveelt haar candidaten aan. Maar steunt de revolutionnaire partij de hare ook niet met een onbeschaamde stoutmoedigheid? Men valt ons aan, wij verdedigen ons, niets is billijker. Men zou ons de handen willen binden, ons den mond willen snoeren, maar dat zullen wij nooit toelaten. Uit liefde voor het land zullen wij altijd op onzen post staan om het te raden, het zijn ware belangen te wijzen. Het blijft trouwens altijd meester van zijn lot. Het stemt, en wij buigen het hoofd. De leden der oppositie die deel uitmaken van deze vergadering, waarin zij volkomen vrijheid van spreken hebben, zijn een bewijs van onzen eerbied voor den uitslag van de algemeene stemming. De revolutionnairen moeten het hun landgenooten zelf wijten, indien het keizerrijk met een verpletterende meerderheid toegejuicht wordt. In het parlement is nu alles, wat de vrije kritiek belemmerde, opgeheven. De souverein heeft den grooten staatslichamen een meer direct aandeel in zijn politiek en een schitterend getuigenis van zijn vertrouwen willen geven. Gij kunt voortaan discussiëeren over de daden der regeering, gij hebt het recht van amendement, gij kunt uw gemotiveerde wenschen kenbaar maken. Ieder jaar zal het adres als het ware een gedachtenwisseling zijn tusschen den keizer en de volksvertegenwoordigers, waarbij deze laatsten vrij hun meening kunnen zeggen. Uit de openbare beraadslagingen worden de groote staten geboren. De tribune is weer hersteld, die tribune waar zooveel redenaars hun naam voor altijd beroemd gemaakt hebben. Een parlement, waar wrijving van gedachten is, is een parlement dat werkt. En zal ik u geheel zeggen hoe ik er over denk? Ik ben werkelijk verheugd een groep van de oppositie in ons midden te zien. Er zullen onder ons steeds tegenstanders zijn, die zullen trachten onze gebreken te ontdekken, en die aldus onze eerlijke bedoelingen in het helderste daglicht zullen stellen. Wij eischen voor hen de onbeperktste vrijheden. Wij vreezen noch den hartstocht, noch het schandaal, noch het misbruik van de vrijheid van spreken, hoe gevaarlijk dit alles ook moge wezen. En wat de drukpers aangaat, mijne heeren, zij heeft nog nooit zoo’n groote vrijheid genoten onder een regeering, die besloten heeft zich te doen [321]eerbiedigen. Alle groote kwesties, alle ernstige belangen hebben hun organen. De regeering bestrijdt alleen de verbreiding van gevaarlijke leerstellingen, de verspreiding van vergift. Maar, begrijpt mij wel, wij hebben de grootste achting voor de eerlijke pers, die de stem der publieke opinie is. Zij helpt ons bij onze taak; dat de regeering er beslag op heeft gelegd, geschiedde alleen om haar niet in de handen van onze vijanden te laten vallen.

Goedkeurende lachjes werden gehoord. Rougon naderde intusschen het slot van zijn rede. Hij hield den rand der tribune krampachtig omklemd, boog zijn lichaam naar voren en zwaaide zijn rechterarm door de ruimte. Plotseling scheen hij doldriftig te worden. Zijn uitgestoken vuist bedreigde een onzichtbaren vijand. Dat was het roode spook. In een paar dramatische volzinnen schilderde hij het roode spook, dat met zijn bebloed vaandel wuifde, zijn brandfakkel zwaaide, stroomen bloeds achter zich liet. De alarmklok uit de dagen van oproer klonk in zijn stem; men hoorde de kogels fluiten, men zag de brandkasten der Bank openbreken, het geld der burgers rooven en verdeelen. De afgevaardigden op de banken verbleekten. Daarop kwam Rougon weer tot kalmte en met loftuitingen, die klonken als het zwaaien van wierookvaten, zei hij ten slotte van den keizer:

—Goddank, wij zijn onder de hoede van dien vorst, dien de Voorzienigheid heeft uitverkoren om ons te redden. Wij kunnen ons gerust op zijn wijze inzichten verlaten. Hij heeft ons bij de hand gevat en hij brengt ons midden door de gevaren naar een veilige haven.

Donderende toejuichingen barstten los. De vergadering werd bijna tien minuten geschorst. Een aantal afgevaardigden snelden op den minister toe, die hijgend en bezweet naar zijn bank terugkeerde. Mijnheer La Rouquette, mijnheer Combelot, honderd anderen wenschten hem geluk, staken hun arm uit om een handdruk van hem op te vangen. Het was een geestdrift die zich aan de gansche zaal meedeelde. Zelfs op de galerijen werd druk gesproken en gegesticuleerd. Mijnheer de Marsy en Clorinde hadden elkander toegeknikt; zij moesten bekennen dat de groote man een overwinning behaald had. Rougon had door zijn redevoering den grond gelegd tot dat groote aanzien waartoe hij zou geraken.

Intusschen stond er weer een andere spreker op de tribune. Hij had een waskleurig, gladgeschoren gezicht, met lange gele haren, die in enkele krullen op zijn schouders afhingen. In een stijve houding, zonder een enkel gebaar te maken, begon hij de groote vellen papier voor te lezen, die hij voor zich had uitgespreid. De boden riepen:

—Stilte, heeren! Stilte, alsjeblieft!

De spreker wenschte de regeering eenige inlichtingen te vragen. Hij toonde zich zeer geërgerd over de afwachtende houding [322]van Frankrijk tegenover den heiligen Stoel, die door Italië bedreigd werd. De wereldlijke macht was de heilige arke des verbonds, en het adres moest een stellig uitgedrukten wensch, een gebiedend verlangen zelfs, bevatten naar haar onverminderde handhaving. De redenaar verdiepte zich in historische herinneringen, hij toonde aan dat het christelijk recht, verscheidene eeuwen voor de verdragen van 1815, de politieke orde in Europa gevestigd had.

Daarop verklaarde de spreker dat hij met ontzetting waarnam hoe de oude Europeesche maatschappij zich langzamerhand oploste in de beroeringen der volkeren. Bij zekere al te directe zinspelingen op den koning van Italië ontstond er een rumoer in de zaal. Maar de dichte groep der clericalen, bijna honderd leden sterk, luisterde aandachtig toe, gaf bij iederen volzin teekenen van instemming en knikte devoot met het hoofd zoo dikwijls hun collega den naam van den paus uitsprak.

De spreker eindigde met een gezegde, dat een luid bravogeroep uitlokte.

—Het wekt mijn misnoegen, zei hij, dat het trotsche Venetië, de koningin der Adriatische zee, de nederige vazal van Turijn is geworden.

Rougon, wiens nek nog met zweet bedekt was, die schor en uitgeput van het spreken was, wou toch dadelijk antwoorden. Het was een mooi schouwspel. Hij stelde zijn vermoeidheid ten toon, sleepte zich naar de tribune, waar hij aanvankelijk slechts stamelende geluiden uitbracht. Hij uitte bittere klachten dat hij onder de tegenstanders der regeering mannen van aanzien vond, die tot dusver trouw gebleven waren aan de instellingen van het keizerrijk. Er heerschte zeker een misverstand; zij wilden toch niet de rijen der revolutionnairen versterken, een gezag aan het wankelen brengen, dat voortdurend de zegepraal van den godsdienst beoogde. En zich naar de rechterzijde wendend, sprak hij die aan met pathetische gebaren en een geveinsde nederigheid, als sprak hij tot machtige vijanden, de eenige die in staat waren hem te doen beven.

Maar langzamerhand had zijn stem al haar nadruk hernomen. De geheele zaal weerklonk van zijn bulderend geluid, hij sloeg zich met zijn vuisten op de borst.

—Men heeft ons van ongodsdienstigheid beschuldigd. Men heeft gelogen! Wij zijn vol eerbied voor de Kerk en wij zijn zoo gelukkig te gelooven …. Ja, mijne heeren, het geloof is onze gids en onze steun bij die dikwijls zoo moeielijke regeeringstaak. Wat zou er van ons worden, indien wij ons niet aan de hand der Voorzienigheid overgaven? Wij beweren slechts de nederige uitvoerder van haar plannen, het gehoorzame werktuig van Gods wil te zijn. En die overtuiging geeft ons het recht [323]onze stem luid te doen hooren en een weinig goed te doen …. Mijne heeren, ik verblijd mij over de gelegenheid die mij hier geschonken is om hier met al den gloed van mijn katholiek hart voor den priestervorst neer te knielen, voor dien verheven grijsaard, waarvan Frankrijk steeds de waakzame, verknochte dochter zal blijven.

De toejuichingen barstten reeds voor het einde zijner rede los. De triomf werd een apotheose. De zaal daverde.

Bij het heengaan wachtte Clorinde Rougon op. In drie jaren hadden zij geen woord met elkander gewisseld. Toen hij verscheen, als verjongd, met veerkrachtiger tred, nadat hij in éen uur tijds zijn geheele politieke leven verloochend had, om onder den schijn van het parlementarisme zijn onstuimige begeerte naar macht te bevredigen, gaf zij aan een plotselinge opwelling gehoor, en met uitgestrekte hand en vochtigwarmen blik sprak zij:

—Ge zijt toch een kranige kerel!

Einde.

Colofon

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
7 ondermunr ondermuur 1
12 Mantche Manche 1
14, 118 Roquette Rouquette 1
15 brengeu brengen 1
18 deeleu deelen 1
18 ven van 1
19 vierhonderd duizend vierhonderdduizend 1
20 Pyrénées-Orientalies Pyrénées-Orientales 1
24 Rongon Rougon 1
25, 117 , [Verwijderd] 1
25 millioen millioenen 2
26 van morgen vanmorgen 1
26, 106 van avond vanavond 1
26 hotel hôtel 1 / 0
30 dertigduizend dertig duizend 1
31 bevind bevindt 1
36 den de 1
39 naiëve naïeve 2 / 0
41 worden werden 1
44 [Niet in bron] 1
45 Endelijk Eindelijk 1
48 [Niet in bron] . 1
50 zel zei 1
53 sigarette cigarette 1
55 trempel drempel 1
62 minchtenden minachtenden 1
63, 105 trachte trachtte 1
66 vuurrrood vuurrood 1
68, 100, 126, 126, 135, 149, 239 , . 1
69 Trimfboog Triomfboog 1
75 Saint-Jaques Saint-Jacques 1
75 vindt vind 1
83 hem hen 1
84 En Een 1
85 en en en 3
85 Coureur Correur 1
86 antwoorde antwoordde 1
86, 114, 121, 161 officieele officiëele 1 / 0
88 Nôtre-Dame Notre-Dame 1 / 0
89, 239 . [Verwijderd] 1
92, 97, 97 karwarts karwats 1
97 sindelijk zindelijk 1
97 maaktgn maakten 1
104 eu en 1
106, 193 [Niet in bron] 1
107 . , 1
112 uog nog 1
117 éen één 1 / 0
120 dâar daar 1 / 0
122 eeu een 1
122 officieelen officiëelen 1 / 0
122, 296 Rouqette Rouquette 1
123 [Niet in bron] 1
125 Delastang Delestang 1
142 iu in 1
142 mijheer mijnheer 1
143 waarom heen waaromheen 1
143 [Niet in bron] , 1
161 bniten buiten 1
166 worden woorden 1
171 zoools zooals 1
171 , zij . Zij 2
173 knnt kunt 1
192 ombeschaamd onbeschaamd 1
204 ; : 1
205 herhaaldeu herhaalden 1
206 suisten suisden 1
219 Courreur Correur 1
221 cen een 1
223 ontloken ontlookt 3
226 bezorgheid bezorgdheid 1
229 deelnemen deelnamen 1
229 gegichel gegiechel 1
229 vertrooid verstrooid 1
232 rijtug rijtuig 1
235 doorkleefden doorkliefden 1
239 kaalkoofdigheid kaalhoofdigheid 1
239 liet lieten 2
244 eer Eer 1
246 bepotting bespotting 1
255 alof alsof 1
256 Alleen Allen 1
262 nit uit 1
263 rondslingerdeu rondslingerden 1
269 ge-gegeven gegeven 3
271 uitge-gedrukt uitgedrukt 3
295 porte-monnaie portemonnaie 1