Title: Jongens van Oudt-Holland
Author: Cornelis Johannes Kieviet
Illustrator: Joh. Braakensiek
Release date: October 26, 2017 [eBook #55820]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
JONGENS VAN OUDT-HOLLAND.
Boek- en Kunstdrukkerij S. W. MELCHIOR—Amersfoort.
[VII]
Er bestaat over het verblijf van Czaar Peter den Grooten te Zaandam reeds een uitgebreide litteratuur. De Heer Jac. Scheltema, die als vrederechter in deze stad heeft gewoond, vond er belangrijke aanteekeningen door den Zaandammer lakenkoopman en vroedschap Jan Cornelisz Noomen over dat verblijf bijna dagelijks genoteerd, en hij gaf toen in de jaren 1814 en 1817 belangrijke werken over Czaar Peter en over Rusland in betrekking tot de Nederlanden in het licht, die door hunne nauwkeurigheid en historische waarheid veel verschilden met de fantastische verhalen van vroegeren tijd. Zoover mij bekend is, bestaat er echter nog geen uitgebreid verhaal over dit onderwerp voor jeugdige lezers.
De Heer Kieviet, de bekende schrijver voor de jeugd, heeft deze taak op zich genomen, en verzocht mij het verhaal eens door te lezen vóór het ter perse ging. Ik heb het met zeer veel genoegen gedaan en mij er in verheugd, dat de bijzonderheden van het verblijf van den Czaar te Zaandam zoo nauwkeurig zijn medegedeeld, terwijl het niet anders kan, of het voor het licht brengen van de Groenlandsche visscherij geeft aan het geheel een meer locale kleur. De walvischvaart, die sedert jaren niet meer in Nederland wordt uitgeoefend, was eenmaal voor de Nederlandsche Provinciën een zeer belangrijke tak van handel, die duizenden menschen werk verschafte en waarvoor velen zich interesseerden. Vooral in de Zaanlanden werden tal van schepen ter walvischvangst uitgerust en vonden velerlei ambachten en neringen daardoor een grooten steun. Het kan niet anders of de jongens van het oud-Zaandam voelden zich tot de avontuurlijke reizen naar het Noorden aangetrokken. De in dit verhaal genoemde jongens hebben voor het meerendeel in dien tijd geleefd, maar zij waren in dat jaar van 1697 [VIII]iets jonger of ouder. Het is een der voorrechten van den romanschrijver, dat hij den leeftijd van de optredende personen mag pasklaar maken voor zijn geschiedkundige werken. Zoo was Arend Bloem, die een zoon was van Burgemeester Claas Arendsz. Bloem, geboren in het jaar 1678 en zag Nicolaas Calff in 1677 het levenslicht. Beide jongelui waren dus reeds 20 jaren. Vooral Nicolaas Calff werd een bijzonder bekend en bemind burger te Zaandam: hij stond aan het hoofd van een groot handelshuis, en was ook een beoefenaar van kunsten en wetenschappen. Hij heeft veel gereisd, Duitschland, Frankrijk, Spanje en Italië bezocht, en een menigte kunstvoortbrengselen en antiquiteiten zijn door hem verzameld op zijn fraaie buitenplaats Polanen bij Halfweg Haarlem. De eigenaar van de scheepswerf, waarop Czaar Peter gewerkt heeft, Lijnst Tewisz. Rogge was in 1697 nog een jonge man; zijn 4 zonen waren toen òf nog zeer jong òf nog niet geboren. Cornelis Gerritsz. Jongekees, de man onder den Beer, die de jongens zijn avontuur bij Groenland vertelt, was reeds in 1677 overleden.
Het verblijf van Czaar Peter in Holland en te Zaandam is voor de Nederlandsche gewesten een belangrijke episode geweest. De energieke vorst bracht daarmede een eeresaluut aan de groote nijverheid en handel van het oude, kleine Holland.
Nog steeds is het voor het nageslacht welgevallig met de gedachte zich in het gouden tijdperk onzer historie te verplaatsen, en het kan niet anders, of bij jongelieden wordt dan de lust opgewekt tot navolging van de daden der voorvaderen. Boeken als Jongens van Oudt-Holland van den Heer Kieviet werken daartoe zeker mede!
G. J. HONIG.
Zaandijk. [9]
Van een klein huisje, gelegen aan den Lagen Horn in het dorp West-Saardam, werd de deur geopend, en een jongen trad met een bedrukt gezicht naar buiten. Zijn houding getuigde van onwil, en hij scheen niet dan noode te voldoen aan een hem opgedragen last. Langzaam en weifelend trok hij de deur achter zich dicht.
't Was een zeer armoedig gekleede knaap. Zijn wambuis en korte broek waren tot op den draad versleten, en zijne muts getuigde van langdurigen dienst. Er behoefde niet aan getwijfeld te worden, of er werd onder het strooien dak van het nederige stulpje, dat hij zooeven verlaten had, armoede geleden, misschien wel bittere armoede.
De jongen had nog geen vijf schreden afgelegd, of hij bleef staan, knipte driftig met de vingers, stampte met zijn voet op den grond, en mompelde: [10]
„Ik doe het niet,—ik schaam mij er voor, en ’t helpt toch niet ook!”
Hij keerde op zijne schreden terug, opende de deur, en riep half knorrig, half smeekend naar binnen:
„Moeder,—ik doe het niet,—ik wil niet, hoor! En ’t is moeite voor niets bovendien, want hij geeft het toch stellig niet.”
De jongen stond nu in een klein portaaltje, waarin eene deur toegang gaf tot de kamer.
Deze deur werd thans geopend, en een bleek, vermoeid vrouwenhoofd werd zichtbaar. Zij zag er zwak en lijdend uit, en de zorg had haar diepe rimpels op het voorhoofd gegroefd. Haar jak, stijf om het lichaam sluitende, zooals toen de algemeene dracht was bij de Saardamsche vrouwen, was al even armelijk als de kleederen van den knaap, maar ook evenals deze knap en zindelijk. Het hulletje, dat haar hoofd bedekte, was hagelwit en keurig netjes.
Zij opende de deur geheel, en zag haar jongen verdrietig en met een diepen zucht aan.
„Toe Jan, toe m’n jongen, probeer het nog maar eens. We hebben niets in huis voor een middagmaal …”
„Ja, Moeder, dat weet ik wel,—en ik vind het treurig genoeg voor u, Moeder,—maar Geurt Jansz wil niet meer borgen. Gisteren heeft hij mij [11]gezegd, dat het voor de laatste maal was. Moeder, en … en …”
„En …? Wat wou je zeggen, kind?”
„En moeder, hij liet mij den vollen kerfstok zien, waar geen streepje meer bij kon, en hij zei, dat u eerst eens betalen moest. O,—dat er ook zoovele andere menschen bij moesten staan! Ik schaamde mij bijna dood, Moeder, en ik nam mij vast voor, liever van honger te sterven, dan nog eens zoo ten spot van anderen te staan.”
De vrouw deed moeite om een traan, die in haar oog opwelde, te onderdrukken en voor haar zoon te verbergen.
„Maar kind,” zei ze zacht, „wij hebben niets meer in huis, en ik weet niet, wat ik om twaalf uur op tafel moet zetten … Je weet, hoe ’n eter je broer Jacob is … en jij zelf—je moet toch ook wat hebben, en Marie, de kleine zus.”
„Ja, Moeder, en u ook, u ook!” stampvoette de knaap, terwijl hij haar den arm op den schouder legde. „O, Moeder, ik zie het wel, hoe de zorg u verteert, en hoe u bij den dag bleeker en magerder wordt. En als wij u óók moesten missen, dan wist ik heelemaal geen raad. ’t Is al erg genoeg, dat Vader dood is …”
Thans bedwong de moeder hare tranen niet meer, en zeide snikkend:
„’t Is nu bijna een jaar geleden, dat hij gebleven [12]is in de Poolzee, op de Walvischvaart …”
„Ja, Moeder, ’t is al ruim tien maanden. ’t Was op den twaalfden Mei, dat het gebeurde …”
„En wat is er sinds dien dag van ons geworden, kind? We hebben alles gaandeweg opgeteerd, wat wij hadden, en thans is er voor de eerste maal geen eten in huis voor mijne kinderen.”
„En voor u evenmin, Moeder,” zei de knaap.
Een oogenblik zwegen beiden.
Eindelijk sprak de moeder zacht:
„Toe Jan, probeer het nog maar eens,—nog éénmaal …”
„Neen, Moeder, ik doe het niet!” was het antwoord.
„Nog éénmaal, Jan,—toe, voor je broer en je kleine zus. Of moet ik dan vanmiddag zeggen, dat ik niets voor hen heb,—niets?”
Jan keek naar den grond en richtte een oogenblik later zijne oogen op zijne moeder. Hij hoorde, hoe haar stem beefde. Opeens sloeg hij haar de beide armen om den hals, en fluisterde haar toe:
„Moeder,—ja, nog éénmaal zal ik het doen, voor u, lieve Moeder, voor u,—maar dan ga ik naar de Holle Sloot, en ik zal zien mij te verhuren voor de Groenlandsche visscherij ……”
De moeder richtte zich op, doodsbleek.
„Jij,—Jan!—Ook jij? Wil jij me dan ook [13]verlaten, om een graf te zoeken in die vreeselijke zee, die reeds je armen vader verzwolgen heeft?—Zou je dàt willen doen, Jan,—kùnnen doen?”
„Ja, Moeder, want honderden en nog eens honderden verdienen er een goed stuk brood, en keeren telkens ongedeerd in het vaderland weer. Als ze mij maar hebben willen, want ik ben nog zoo jong. Hoor eens, Moeder, dan verdien ik geld genoeg, om voor u allen te zorgen, wel niet rijk en weelderig, maar toch voldoende om te blijven leven. Ik krijg handgeld bij de aanmonstering, en verdien bovendien goed geld. U kent Klaas Meyer wel? Dien jongen van den Zuiddijk?”
„Jawel, kind, o jawel, dien ken ik,” zuchtte de weduwe, die hevig ontsteld was bij den voorslag van haar zoon. „Maar Jan, mijn lieve jongen, ik kan je niet …”
„Nu Moeder,” viel Jan haar in de rede, daar hij vast besloten was door te zetten, nu hij er eenmaal over begonnen was, „weet u wel, wat die verdient?”—
„Och—al was het nòg zooveel …”
„Hij heeft vijftien gulden handgeld gehad, Moeder, hoort u wel, vijftien gulden, en bovendien krijgt hij nog twee gulden per maand, behalve het verval, dat hem voor elken visch wordt uitbetaald. U zou er met de kinderen van kunnen leven, Moeder, wel zuinig, maar toch zonder zorg!” [14]
„Behalve mijn zorg over jou, kind. Nacht en dag zou ik aan je denken, en bij elke windvlaag zou ik vreezen, dat je verdronk in die verschrikkelijke zee, waarin ook je arme vader gebleven is. O Jan,—o kind,—hoe kun je nu de gedachte daaraan juist in je hoofd halen.”
„Maar Moederlief,” zei Jan teeder, terwijl hij zich vol liefde aan hare borst vlijde en haar de armen nogmaals om den hals sloeg,—„maar Moederlief, kan het dan zòò blijven? Moeten wij dan gaan leven van de genade van den komenijsman en van den grutter, moeten wij dan bedelaars worden, Moeder?”
„Neen, kind, dat verhoede God!” sprak de weduwe.
„Is het dan niet veel en veel beter, dat ik ter walvischvaart ga, en het brood verdien voor u en de kinderen? Omdat Vader nu helaas zoo droevig gestorven is, ginds in het Westijs, moet een dergelijk lot daarom ook mij treffen, Moeder? U weet wel beter. Duizenden gaan er elk jaar heen, en zij komen geregeld weer hier. Natuurlijk, een ongeluk kan gebeuren, dat weet ik wel, maar dat kan evengoed plaats hebben, als ik op de scheepstimmerwerf ga, en dan verdien ik lang zoo veel niet.”
„Och ja, Jan, dat weet ik wel, maar nu je vader …” [15]
„Ja Moeder, maar is verleden week nog niet een knecht van Lijnstbaas Rogge onder een schuit verpletterd, die van de helling gleed …”
„Ja, kind, dat is waar …”
„En is nog geen maand geleden een werkman van Sinjeur Calff niet door een molenroede gegrepen, en aan de gevolgen daarvan overleden? Hoor eens, Moeder, een mensch kan overal een ongeluk krijgen, maar dat is nog geen reden, waarom ik niet ter walvischvaart zou gaan. ’t Is eenmaal noodig, Moeder, en u moet er toe besluiten. Zooals nu kunnen we niet langer blijven leven. Wij worden bij den dag armer, en zullen weldra moeten bedelen …”
„Neen, kind, dat mag niet gebeuren, je hebt gelijk.”
De moeder droogde hare tranen, en keek haar kind peinzend en ernstig aan. Zij streelde hem langs de wangen, en vervolgde: „Je bent een goed kind, Jan, en de Hemelsche Vader zal je beschermen. ’t Is waar, ik mag je niet tegenhouden, want een andere uitweg is er niet. Ik zal er over nadenken, Jan, maar ga nu naar Geurt Janszen, en vraag hem, of hij ons nog eenmaal borgen wil …”
„Voor ’t laatst, Moeder?” vroeg Jan verheugd, nu zijne moeder hem zoo goed als toestemming had gegeven, om op de Groenlandsche visscherij [16]te gaan. „Mag ik hem zeggen, dat wij spoedig onze schuld zullen afbetalen, omdat ik over eenige dagen mijn handgeld krijg …”
„Ja, Jan, zeg hem dat, als men je tenminste kan gebruiken, want je bent nog maar dertien jaar, en niet groot van stuk.”
„Ik zal mijn best doen, Moeder. In de Holle Sloot ligt het Bonte Calff, een walvischvaarder, die binnen een paar weken het anker licht. Sinjeur Calff is er de boekhouder van en heeft er de meeste aandeelen in, naar ik gehoord heb. En wat mij de meeste hoop geeft, Jan Folkersz is commandeur, u weet wel, dezelfde commandeur, onder wien Vader voer op zijn laatste reis. Wie weet, misschien neemt hij mij wel om de wille van Vaders nagedachtenis. Hij hield veel van hem, en is hier kort na Vaders dood tweemalen in huis geweest.”
„’t Is goed, kind, je kunt het in allen gevalle beproeven. Maar ga nu naar de komenij en zie wat te krijgen, want anders kom ik niet meer op tijd klaar. Jongen, jongen, wat een besluit! En wat een zorgen! Hoe moet ik aan de noodige kleeren voor je komen, want een walvischvaarder moet goed voorzien zijn. ’t Gebeurt dikwijls genoeg, dat je je twee-, driemalen per dag verschoonen moet,—en we hebben geen duit in huis.” [17]
„O, Moeder, geen zorgen voor den tijd. Als ik mij kan laten aanmonsteren, krijg ik een mooi handgeld, en dan kunnen wij verder zien. ’t Aanmonsteren is eerst het voornaamste; komt dàt klaar, dan volgt de rest van zelf wel.”
„Daar heb jij geen verstand van, Jan, maar ’t is waar, laten wij den tijd niet vooruitloopen. Ik moet toch zeggen, dat het mij rustiger stemt te weten, dat er nu aan onze zorgen wellicht een einde komt, al houd ik mijn hart ook vast bij de gedachte aan de gevaren, die je gaan bedreigen …”
„Kom, kom, Moeder,” riep Jan haar lachend toe, terwijl hij zich verwijderde om naar de komenij te gaan, „haal u geen muizenissen in het hoofd. ’t Is wat een pleizierig leventje!”
Een paar minuten later stapte Jan de komenij binnen, waar de baas hem lang niet vriendelijk ontving. Gelukkig was er niemand anders in den winkel, wat Jan al gezien had nog vóór hij binnenstapte.
„Wat kom jij hier weer doen, manneke?” voegde baas Geurt hem op lang geen vriendelijken toon toe. „Ik heb je gisteren toch gezegd, hoe de zaken er voorstaan? Of heb je me toen niet goed begrepen?”
„Ja wel, baas, maar Moeder laat vragen, of u me voor ’t laatst nog eens borgen wil …”
„O zoo, kom je geld brengen?” vroeg de [18]winkelier, die zich hield, alsof Jan dat gezegd had, hoewel hij hem heel goed had verstaan.
„Neen, dat kom ik niet doen,” zei Jan zacht, terwijl het schaamrood hem de kaken verwde. „Wij hebben geen geld.”
„Maar zonder geld heb je hier geen boodschap, ventje. Je moeder moest zich schamen, om hier te laten bedelen. ’t Is eene schande, zooals zij tegenwoordig handelt. Jelui lijkt wel een bedelaarsfamilie …”
Jan was doodsbleek geworden, en hij balde de vuisten.
„Dat is een leugen!” barstte hij los, nu hij op dien toon over zijne moeder hoorde spreken. „Wij bedelen niet, en zullen u eerlijk betalen, wat wij u schuldig zijn. Ik kom juist hier, om u te zeggen, dat ik mij zal laten aanmonsteren voor de walvischvaart, en dat we u, als ze mij aannemen, geregeld zullen afbetalen. Niet alles in eens, natuurlijk, want dat kunnen wij niet, maar elke maand wàt …”
„Zoo,—ja, àls ze je aannemen,—maar als ze dat nu eens niet doen, wat dàn? Want je bent nog veel te jong voor de groote vaart …”
„Ook voor kajuitswachter?” vroeg Jan angstig, want hij vreesde, dat baas Geurt wel eens gelijk kon hebben.
„Natuurlijk, ook voor kajuitswachter. Nu, als [19]ze je nu eens niet hebben willen, wat dàn?”
„Dan zal ik net zoo lang werken, tot alles afbetaald is,” zei Jan kortaf. „Wij zijn eerlijke menschen, en zóó gróót is onze schuld bij u niet.”
„Dat is waar,” zei de komenijsbaas, „maar voor menschen, die niets hebben en niets verdienen, toch veel te groot. Alevel, ik hoop, dat je slagen zult, en wil je op goed geluk nog wel een keer helpen. Wat wou je hebben?”
„Een zakje bruine boonen en een met erwten, asjeblief baas. Ik beloof u, dat we eerlijk alles zullen afbetalen. Vanmiddag ga ik naar de Holle Sloot, om mij aan te melden. Op het Bonte Calff is dezelfde commandeur, onder wien Vader nog gevaren heeft, en ik hoop, dat hij me om zijnentwille aannemen zal.”
„Ik hoop het voor jou ook, jongen, en voor mijzelven daarbij. Je kunt het in allen gevalle probeeren. Ziedaar, hier heb je, wat je vroeg. Mocht je vanmiddag slagen, dan moet je Moeder maar eens bij me aankomen. We zullen dan wel afspreken, hoe verder te handelen. Als je slaagt, kan ze verder bij me krijgen, wat ze hebben wil, want ze is al z’n leven een knappe vrouw geweest, dat moet ik zeggen. De schuld is zoo groot niet, of daar is wel doorkomen aan, als er maar geregeld wat verdiend wordt.”
„Goed baas, ik zal het zeggen, Goêdag!” [20]
„Dag jongen,—een goed welslagen!”
„Dank u wel!”
Jan spoedde zich naar huis terug, recht verheugd, dat het hem gelukt was een middagmaal te veroveren, want het zou hem innig verdroten hebben, indien zijne moeder en de twee kinderen, zooals hij ze altijd noemde, omdat hij de oudste was, aan eene leege tafel hadden moeten zitten. Om zichzelven dacht hij altoos het laatst. Door den dood van zijn vader en de kommervolle omstandigheden, waaronder deze hen achterliet, had hij al vroeg de zorgen des levens leeren kennen, en was hij in zijn doen en laten wijzer, dan andere jongens van zijn leeftijd.
Een uurtje later kwam zijn broer Jacob thuis.
Deze was een jaar jonger dan hij, maar hij was veel vroolijker en bezat veel meer levenslust. Nog nooit had hij de zorgen van ’t leven gevoeld, want nog altoos had zijn boterham geregeld op tijd voor hem klaar gestaan. Hoeveel zorgen het had gekost aan zijne Moeder, zoowel als aan zijn broer Jan, om die boterham daar te brengen, wist hij niet, daaraan dacht hij zelfs niet. Hij wist wèl, dat zij het ver van breed hadden, maar nog nooit had het hem aan iets ontbroken, en verder dacht hij er niet over. Hij was een zieltje zonder zorg, een aardige jongen, van wien zijne kameraden verbazend veel hielden, en wiens gezelschap [21]hun hoogst welkom was. Hij had altoos pleizier in zijn leven, en bekeek de dingen van den vroolijken kant. Jan hield ook verbazend veel van hem.
Zoodra hij binnenkwam, nam hij zijn zusje van den vloer op, want de kleine Marije kroop nog meer dan zij liep, hoewel zij al twee jaar oud was, en begon met haar allerlei grappen te maken, zoodat zij het uitschaterde van de pret. Eindelijk zette hij haar op zijn rug, en ging op handen en voeten over den vloer kruipen, wat zij verbazend prettig vond. Zij gaf hem met hare kleine knuistjes tikjes op zijn blonden krullekop en riep: „Huup paard! Huup paard!”
En dan steigerde hij als een echt paard, zoodat zij soms hare beide mollige armpjes om zijn hals moest slaan, om niet te vallen. En hoe harder en wilder het ging, hoe liever zij het had. Maar Jacob wist wel, wat hij deed. Hij maakte wel veel drukte bij zijn spel, maar hij paste toch terdege op, dat zij niet vallen kon, of als dat gebeurde, deed hij het zoo voorzichtig, dat zij zich niet bezeerde.
Eindelijk kwam het middagmaal op tafel. ’t Was een verbazend eenvoudig gerecht, want het bestond slechts uit bruine boonen, waarover een mengsel van water en gesmolten vet was gedaan, en het werd opgediend in een enkelen schotel van [22]grof, bruin aardewerk. Maar toch begroette Jacob den dampenden schotel met blij gejuich, want hij had grooten honger en lustte graag bruine boonen. Trouwens, hij was niet verwend, en men at toenmaals in burgerkringen over het algemeen toch veel eenvoudiger dan tegenwoordig. Borden werden bij het maal niet gebruikt. Men plaatste zich rondom de tafel, en na gebeden te hebben, schepten allen hapje voor hapje uit den schotel, zooals bij zeer eenvoudige lieden ook nu nog wel gedaan wordt.
Dat honger de beste kok is en rauwe boonen zoet maakt, bleek ook nu weer, want de jongens, die geduchten honger hadden, smulden aan de eenvoudige spijs, of het een koningsmaal was. Zelfs de kleine Marije schepte meê, en al morste zij minstens de helft van elken lepel op de tafel, de andere helft wist zij met veel succes naar binnen te werken. En de grove kost bekwam haar blijkbaar goed, want zij was een dik molletje met bolle wangen. Soms riep zij hare vingers te hulp, als er àl te veel op de tafel gemorst was, tot groot vermaak van Jacob, die dat erg grappig vond.
Toen de eerste honger gestild was en de lepels wat langzamer werden gehanteerd, zei Jan tot zijn broer:
„Je hebt zeker nog niet gehoord, wat ik vanmiddag ga doen, hè?” [23]
„Neen, wat dan?” vroeg Jacob nieuwsgierig.
„’k Ga mij aanmelden voor de walvischvaart,” zei Jan. „Het Bonte Calff vaart binnen een paar weken uit, en ik zal zien, dat ik meêga als kajuitswachter.”
„Ha,—dat is heerlijk voor je!” riep Jacob uit. „Vindt u ’t goed, Moeder, dat hij gaat?”
„Ja, kind, ’k moet er in berusten,” zei de weduwe met een zucht, „’k Heb er den geheelen morgen al over nagedacht en ’t is me zelfs geen oogenblik uit het hoofd, maar ’k geloof ook, dat het ’t best voor ons is. De goede God is een Vader der weezen en een Trooster der weduwen. Op Hem stel ik mijn vertrouwen.”
„Moeder, ik ben blij, dat U er zoo over denkt,” sprak Jan ernstig. „Ik vind het eene heerlijke gedachte, dat u voortaan zonder zulke groote zorgen zult kunnen leven. U ziet er slecht uit, Moeder; uwe gezondheid heeft er onder geleden.”
„Ik kon er niet tegen, kind, om van de genade van anderen te moeten leven, en als ik geen kinderen had gehad, ware ik liever gestorven.”
Jacob keek zijn Moeder in de grootste verbazing aan. Wat hij hoorde, was voor hem geheel nieuw. Hij had nog nooit vermoed, dat de zorg zóó hoog gestegen was. En het verheugde hem nu dubbel, dat Jan ter walvischvaart zou gaan.
„Moeder!” riep hij uit, „over een jaar ben ik [24]ook twaalf, en dan ga ik ook! U màg geen armoede lijden. Wij zullen wel voor u werken, is ’t niet waar, Jan?”
De Moeder lachte hare kinderen gelukkig toe. Nu zij eenmaal hare toestemming had gegeven, gevoelde zij zich inderdaad aanmerkelijk verlicht. De zorgen hadden haar zeer gedrukt, en ten slotte was zij er bijna wanhopig onder geworden.
„Als ze mij maar aannemen,” zei Jan, die zeer vreesde, dat dit niet gebeuren zou.
„Wel ja, jongen, waarom zouden ze niet?” zei Jacob. „Hè, ik wou, dat ik al mee mocht! ’t Is een echt leventje, wat ik je zeg. Elken dag walvisschen vangen, hoe meer hoe liever, want voor elken visch word-je extra betaald, en voor de afwisseling nu en dan eens met ijsberen vechten, of op eene ijsschots uit varen gaan …”
„Kind, houd op!” zei de Moeder, wie de angst op het gelaat te lezen stond. „Ik ben blij, dat jij er althans nog te jong voor bent, want je onvoorzichtigheid zou je gauw een groot ongeluk bezorgen.—”
„Gekheid, Moeder! Met ijsberen vechten ze allemaal. Weet u dan niet van den Commandeur Jonge Kees?”
„Kind,—praat er niet van!” zei zijne Moeder met een blik vol liefde en angst op haar oudsten zoon, die haar weldra zou verlaten, om al die [25]gevaren te gaan trotseeren. „Het angstzweet breekt me uit, als ik er aan denk.”
„Och moeder, waarom?” lachte Jacob. „’t Is wàt mooi! Wil ik u eens vertellen? ’t Gebeurde in ’t jaar 1668, dus ’t is nu negen en twintig jaar geleden. De Commandeur Jonge Kees voer de Zwarte Walvisch, en zijn schip lag met twee touwen aan een ijsschots vastgemaakt. Het scheepsvolk was naar kooi gegaan, omdat het vermoeid was door het vangen van twee walvisschen …”
„Zeg eens, broertje,” viel Jan den verteller in de rede, „hoe weet jij dat alles zoo precies? Je bent er toch niet bij geweest?”
„Hij heeft het me zelf verteld, dus ’t zal wel waar zijn. Je weet toch wel, waar hij woont? Aan den Hoogendijk, waar „De man onder den beer” in den muur gemetseld is.”
„Jawel, dat weet ik—”.
„Jonge Kees is nu een oude Kees geworden,” ging Jacob lachend voort, „en hij vaart niet meer naar de Poolzee. Maar gisteren stond hij voor zijne deur een pijpje te rooken, en toen vroeg ik hem, wat die man onder den beer toch moest beteekenen, die bij hem uithangt.
„Die man ben ik zelf,” zei hij. En toen begon hij te vertellen. „Er waren maar een paar mannen op het dek en een van hen ontdekte opeens een grooten ijsbeer, zittende op een schots. Ze besloten [26]de bemanning niet te wekken, en stilletjes een sloep overboord te zetten, om den beer te gaan dooden. Maar de loopers van het takel maakten zooveel lawaai, dat de Commandeur wakker werd en op het dek kwam. „Wat is er te doen mannen,” vroeg hij, „is er een walvisch te zien?” „Neen Commandeur, geen visch, maar een ijsbeer. We zijn juist van plan hem even een bezoek te brengen. Gaat u mede?” „Ja, maar dan moet er wat volk gewekt en een tweede sloep gestreken worden.” Dat gebeurde en ze staken van boord …”
„Hoe is het mogelijk,—hoe is het mogelijk!” zei de Moeder hoofdschuddend. „Wat zoeken zulke menschen de gevaren toch op. Waarom lieten zij dat beest niet stilletjes zitten?…”
„’t Ging aan de vlucht, moeder!” riep Jacob [27]uit, terwijl zijn oogen schitterden van genoegen, dat hij zelf in zijn verhaal had.
„Nog beter,—waarom lieten zij dat beest niet gaan?”
„Daar zijn de ijsberen niet voor!” meende Jacob. „Maar luister. Hij sprong van de schots af in het water, en Jonge Kees, die met zijn sloep het dichtst bij hem was, bracht hem met zijn lans eene zoo zware wond toe, dat de ingewanden hem …”
„Hu, houd toch op!” riep zijne moeder uit. „Zoo’n stom dier …”
„Ja,—maar hij heeft een mooien pels, die veel geld waard is, en dit wist Jonge Kees ook wel. „Jongens,” zei hij tegen zijne mannen, „laat hem maar zwemmen, want hij zal het niet lang meer maken. Zijne wond is doodelijk.”
Maar toch klom de beer nog tegen een vijf voet hooge schots op, en daar ging hij op liggen met zijn bek op zijn voorpooten.
„Geef mij de schietlans! Hij sterft!” zei de Commandeur, en daarmede gewapend sprong hij op de schots. ’t Touw, dat er aan verbonden was, had een lengte van acht of negen vademen. Maar nauwelijks was de Commandeur op de schots, of de beer nam een zoo vervaarlijken sprong, dat Jonge Kees niet meer wist, wat hij deed. De schietlans vloog hem uit de hand over zijn hoofd [28]heen, en op hetzelfde oogenblik lag hij achterover op de schots, met den beer boven op zich. Diens linkerpoot stond hem in de rechterzijde en zijn rechterklauw op zijne linkerborst, en het dier sperde den muil open om hem den strot af te bijten …”
„Kind, houd toch op,—’t is vreeselijk!” riep de moeder uit. „Ik kan er niet langer naar luisteren, en als ik wist, dat Jan ook zoo onvoorzichtig zou wezen, liet ik hem nooit gaan, hoor je,—nooit!”
„U begrijpt, dat Jonge Kees in de benauwdheid zat, of eigenlijk—hij lag er in, want hij kon geen vin verroeren. En de mannen in de sloepen hieven van schrik een erbarmelijk geschreeuw aan. „Help, help, springt op de schots! Redt den Commandeur!” riepen ze, maar er was er maar één, die moed genoeg bezat, om den man te helpen. ’t Was een matroos, Claas Niele van Westzaan, die alleen met een scheepshaak gewapend op de schots durfde springen, wat het gevolg had, dat de beer op de vlucht sloeg.
De Commandeur was meer dood dan levend, en ze moesten hem in de sloep dragen, doch ’t was alleen maar van den schrik, want gewond was hij niet.
De mannen wierpen den beer met een stuk hout, maar raakten hem niet, en hij liep hollend [29]het hout achterna en schreeuwde zoo ijselijk, dat de mannen er van beefden. Toen besloten ze met hun allen op de schots te klimmen, om den beer de rest te geven. Jonge Kees nam nog eens de schietlans ter hand, en met hun achten gingen zij hem bestoken. Het schot van Jonge Kees was mis; de lans vloog hem onder het lichaam door, en de beer bleef er met zijn pooten overheen staan. Eindelijk ging hij uit vrees voor zijne aanvallers voet voor voet achteruit, tot hij in het water viel, en daarna hebben ze hem vervolgd van de eene schots naar de andere, totdat hij bezweek. Zoo’n grooten beer had Jonge Kees zijn leven lang nog niet gezien, en het had maar weinig gescheeld, of de Commandeur was voor de haaien geweest. Hij heeft het me zelf in kleuren en geuren verteld.”
„O ja, er gebeuren wel meer van die stukjes,” zei Jan, „maar ze loopen bijna altoos goed af. Wees maar gerust, Moeder, ik zal mij niet onnoodig in gevaar begeven. En bovendien, ik ben nog niet aangemonsterd. Was ik maar een voet grooter, dan zou ik meer kans hebben. Ik vrees werkelijk, dat ze mij te klein zullen vinden en te tenger. Toch ben ik veel sterker, dan ik er uitzie …”
„Kom, kinderen, de tijd zal het wel leeren. Jan, lees eens een hoofdstuk uit den bijbel. Dan kunnen wij danken.” [30]
Jan deed wat hem gevraagd werd, zooals trouwens elken middag de gewoonte was, en na het dankgebed stonden allen van tafel op, behalve de kleine zus, die na het middagmaal en onder de lange vertelling van Jacob, met het hoofdje voorover op de tafel, in slaap gevallen was. De Moeder liet haar stil slapen.
„Waar ga jij heen?” vroeg Jan aan zijn broer.
„Naar de jongens, op den Dam,” was het antwoord. „We hebben afgesproken daar bij elkander te komen, om gezamenlijk een of ander spel te doen. Ga je meê?”
„Neen, ik ga naar het Bonte Calff. ’k Wil ’t liefst nu maar dadelijk weten, hoe de zaken er voorstaan.”
De beide jongens verlieten de woning.
Jan sloeg op den Hoogendijk rechtsaf, om naar de Holle Sloot te gaan, en Jacob linksaf, om zich naar zijne makkers te begeven.
De Moeder bleef in spanning achter. [31]
Het dorp Saardam bestond uit twee deelen, Oost-Saardam, gelegen ten oosten van de Zaan, en West-Saardam, gelegen ten Westen daarvan. Oost-Saardam met Oostzaan behoorde tot de banne van Oostzaanen, en daarmede tot Kennemerland, en West-Saardam met Westzaan tot de banne van Westzaanen, en daarmede tot de Baljuwdie van Blois. ’t Waren dus twee afzonderlijke gemeenten, die wel enkele belangen gemeen hadden, maar overigens geheel van elkander gescheiden waren.
Eerst in later tijd, onder Napoleon, zijn de beide helften tot één gemeente vereenigd.
Dwars door de Zaan was een dam gelegd, die den eenigen verkeersweg uitmaakte tusschen Oost- en West-Saardam. Deze dam was er reeds vóór het jaar 1388, zooals uit de oude archieven blijkt. Het is echter niet bekend, in welk jaar hij precies is gelegd. [32]
Toen Jacob Willemsz op den Dam kwam, vond hij daar al eenige jongens bijeen, want zij hadden afgesproken, elkander daar te zullen ontmoeten.
„Zoo Jacob,” riep een groote jongen hem toe, wiens kleeding duidelijk verried, dat hij tot den gegoeden stand behoorde. ’t Was Arent Bloem, de zoon van Meindert Arentsz. Bloem, een van de burgemeesters van Oost-Saardam.
„Zoo Jacob, ben je daar? Komt je broer Jan niet mede?”
„Neen, die heeft heel andere plannen!” antwoordde Jacob met een air van gewicht, want hij was er wat trotsch op, dat zijn broer ter walvischvaart zou gaan.
„Andere plannen?—Wat dan?” vroeg een andere knaap, die zoo lang en dun was en zoo’n smal hoofd had, dat hij wel wat aan een hazewindhond deed denken. ’t Was de zoon van meester Pomp, een man, algemeen bekend onder de Saardammers. Dat was geen wonder, want hij vereenigde in zijn persoon de betrekkingen van chirurgijn en barbier, zooals in dien tijd gewoonte was, en men kon hem dus een gewichtig man noemen.
„Jan gaat zich laten aanmonsteren voor de Groenlandsche vaart,” antwoordde Jacob. „Vanmiddag gaat hij naar het Bonte Calff, waarvan de Commandeur een kennis van ons is.” [33]
„Je broer is er nog veel te klein voor,” zei Heyn Pomp met eenige minachting, want hij wist wel, dat hij zelf een hoofd grooter was dan Jan Willemsz. „Als hij mijne lengte nu nog had, was het wat anders,” vervolgde hij niet zonder eenige verwaandheid, die Jacob boos maakte.
„Och kom,” zei Jacob lachend, „die dunne lengte van jou heeft ook niet veel te beteekenen. Als je ergens tegen aanloopt, sla je dubbel.”
„Wat wou je zeggen?” vroeg Heyn Pomp beleedigd, want de andere jongens lachten om hetgeen Jacob gezegd had.
„Ik wou alleen maar zeggen, dat het hem niet in de lengte zit, maar in de kracht. En Jan is sterk genoeg, veel sterker dan jij. Dat hebben we laatst gezien, toen hij je een pak slaag gegeven heeft, dat je kraakte. Wat wist jij, zoo lang en dun als je was, toen van beenen maken!”
De jongens begonnen opnieuw te lachen, want Heyn Pomp kenden zij allen als een praatsmaker, die van iedereen wat te zeggen had en toch niet veel moed bezat. Maar Heyn werd boos en trad een schrede naderbij.
„Wie zegt, dat ik loopen ging?” vroeg hij, terwijl hij zich met gebalde vuisten voor Jacob plaatste en zijn smal gezicht bijna tegen diens neus hield. „Durf jij dat zeggen?”
„Ja,—dat durf ik!” zei Jacob, die zich ook [34]schrap zette, om dadelijk gereed te zijn, als hij mocht worden aangevallen.
„Zeg dat nog eens, als je ’t hart hebt!” schreeuwde Heyn luidkeels. „Zeg jij, dat ik aan den loop gegaan ben, omdat ik bang was van Jan?”
„Ja,—dat zeg ik!” herhaalde Jacob, en hij voegde er aan toe: „Dat durf ik nog wel honderdmaal te zeggen, en wel duizendmaal ook. Je moet niet denken dat ik bang voor je ben.”
„En ik voor jou ook niet!” schreeuwde Heyn, die echter geen moed genoeg bezat, om Jacob aan te grijpen.
„Heyn durft niet!” sarde een andere jongen, met een korte, gedrongen gestalte en een paar gespierde armen en beenen. Hij heette Ary Kist, en was de zoon van een smidsknecht. „Toe Heyn, laat je niet van de vliegen steken.”
„Hij is me te min,” zei Heyn, die het tijd vond, den aftocht te blazen. „Ik vecht niet met zulke kleine jongetjes.”
Maar nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of hij voelde zich bij de keel grijpen, en in minder dan geen tijd lag hij voorover op de leuning van het sluisje, dat in den Dam was aangebracht, en kreeg hij een aantal geduchte klappen op zijne broek. Jacob had zich driftig gemaakt, en gaf hem eene afstraffing. [35]
„Dáár dan!” zei hij tegen Heyn Pomp, die bang was, dat hij voorover in de sluis zou duikelen. „Neem dát dan van het kleine jongetje, en wees dankbaar, dat je niet meer krijgt.”
„Goed zoo!” zei Arent Bloem. „Jacob is in zijn recht, want jij behoeft geen kwaad te spreken van zijn broer. Ha,—ginds komen Cornelis Noomen, Claes Alewijns, Dirk en Teeuwis Rogge en Jan Laurensz Louwe aan. Hei jongens, komt hier!”
De komst van de vijf genoemde jongens maakte een einde aan de vechtpartij, tot groot genoegen van Heyn Pomp, die er geduchte spijt van had, dat hij de ruzie begonnen was, want de klappen van Jacob kwamen harder aan, dan hij aangenaam vond.
„Wat was er aan de hand,” vroeg Cornelis Jansz. Noomen, wiens vader lakenkooper was en tevens tot de vroedschap der gemeente behoorde. „Waren jullie aan ’t vechten!”
„Jammer, dat ’t uit is,” lachte Dirk Rogge, „’t Lijkt wel, of ik altijd te laat moet komen, als er een pretje is.”
„Een mooi pretje!” zei zijn broer Teeuwis. „Zeg jongens, wat gaan we doen?”
„Willen we naar het Hemveld gaan?” vroeg Claes Alewijns Salm, ook de zoon van een burgemeester. „Daar is altijd wel wat te beleven.” [36]
Op dit oogenblik hoorden de jongens zich toeroepen, en omziende ontdekten zij in de Zaan een fraaie roeiboot, waarin twee jongens gezeten waren. Een mooie hond, wel bijna zoo groot als een klein kalf, stond voor op de plecht.
„Ha, daar zijn Nicolaas Calff en Pieter Gekeer. „Nu zijn ze er allen. Hallo—waar gaan jullie heen?” vroeg Arent Bloem.
„Wel, we komen aan de afspraak voldoen. We zouden immers op den Dam bij elkander komen?” antwoordde Nicolaas Calff, die de riemen hanteerde. Hij was de zoon van een der voornaamste ingezetenen van Saardam. Zijn vader was een zeer voornaam koopman, wiens schepen naar alle zeeën bevracht werden. Ook het Bonte Calff behoorde voor een groot gedeelte aan hem, zooals we Jan Willemsz reeds hoorden opmerken.
„’t Was maar gelukkig voor Jacob en Heyn, dat mijn Vader niet in mijne plaats in de boot zat,” merkte de andere jongen lachend op. „Als hij gezien had, hoe die twee aan ’t vechten waren, was het niet goed met hen afgeloopen.”
„Dat kon wel,” zei Claes Salm. „De Heer Schout laat niet met zich spotten. Maar jij zult hen wel niet verklappen, denk ik?”
Jan Gekeer was inderdaad de zoon van den Schout, maar hoezeer de jongens zijn vader ook vreesden om zijne gestrengheid, met Jan gingen [37]zij graag om, want hij was een aardige jongen, en zij konden hem volkomen vertrouwen. Al hadden zij soms iets uitgevoerd, dat niet door den beugel kon, Jan zou er thuis nooit over spreken, want dat vond hij laf. Zijn vader vroeg hem er trouwens ook nooit naar, zeker om van zijn zoon geen klikspaan te maken.
„Wat een mooie hond is dat toch!” zei Arent Bloem. „Zeg, Nicolaas, zou hij je redden, als je over boord sloeg?”
„Ongetwijfeld!” zei Nicolaas, die verbazend veel van zijn hond hield, „’t Is een Bernardshond, een echte, want vader heeft hem een jaar geleden zelf uit het buitenland meêgebracht, en hij is zoo trouw, dat ik je niet raden zou mijne moeder ook maar het bewijs van een klap te geven, want dan zou hij je aanvliegen.—Niet waar, Castor?”
De hond kwispelde met zijn staart, nu hij zich hoorde aanspreken, en keek zijn jongen meester vriendelijk aan. „Maar zeg, jongens, wat gaan we doen?”
„Willen we naar de Hemvelden gaan? Daar hebben we altoos pret!” opperde Claes Salm nogmaals, die altoos ’t liefst buiten het dorp dwaalde.
„Mij goed,—ik wil wel!” riep er een.
„Ik ook wel!” zei een ander. [38]
Maar Nicolaas Calff had een ander voorstel.
„Zeg eens jongens,” zeide hij, „Jan Gekeer en ik hebben afgesproken om zeeroovertje te gaan doen. We kunnen …”
„Ha, ja, dat is een echt spelletje!” zei Ary Kist, zich van de voorpret reeds de handen wrijvende. En ook de andere jongens schenen er wel ooren naar te hebben.
„We hebben schuiten genoeg,” vervolgde Nicolaas Calff. „Dirk en Teeuwis Rogge kunnen er wel voor zorgen, want hun vader heeft een scheepstimmerwerf, en daar zijn er altijd in overvloed.—”
„En ik kan de onze ook halen,” zei Arent Bloem. „Ja, ja, laten we zeeroovertje gaan spelen. Maar wáár zullen we het doen? Op de Achterzaan?”
„Neen, op de Voorzaan. Daar zijn we veel vrijer,” zei Jan Gekeer, die bang was, dat zijn vader het zou zien. „Als de schout ons zag, was het mis!”
De andere jongens lachten er om, dat Jan dit zeide, omdat de schout zijn eigen vader was.
„Ja, ja, op de Voorzaan is het veel beter,” zei Ary Kist. „Ik ga onze schuit ook halen. Zeg jongens, brengen jullie haken meê om te enteren? Dat doen zeeroovers ook altijd.”
„Haken hebben wij wel!” zei Dirk Rogge. [39]„’t Is goed, laten wij onze booten halen. Dat is nu juist een spelletje, waar ik zin in heb!”
Terwijl de andere jongens naar huis gingen, om booten te halen, schutten Nicolaas Calff en Jan Gekeer door de sluis, waardoor zij op de Voorzaan kwamen, en Nicolaas noodigde Jacob uit, bij hem in de schuit te stappen. Hij mocht Jacob graag lijden en ging veel met hem om, hoewel hij zeer goed wist, dat Jacob tot de armsten van het dorp behoorde. Maar dat was hem volkomen onverschillig.
„Wat een echt mooi schuitje is dit toch,” zei Jacob, terwijl hij de boot met welgevallen beschouwde, en zich op het achterbankje neerzette. „En wat staat je hond daar grappig. ’t Lijkt net, of hij de kapitein is en het vaarwater moet verkennen. Zeg, jongens, weet je al, dat mijn broer Jan naar het Bonte Calff is gegaan, om te vragen, of ze hem willen aanmonsteren voor kajuitswachter?”
Nicolaas liet de riemen drijven. Het Bonte Calff met alles wat daarbij behoorde, boezemde hem veel belang in, omdat hij wist, dat het schip grootendeels van zijn vader was. Hij keek Jacob verrast aan en zeide:
„Wel, dàt vind ik aardig! Over veertien dagen zeilt de vloot uit. Zou hij als kajuitswachter meê willen?”
„Of hij! Graag! De Commandeur kent ons [40]van vroeger, dus misschien heeft Jan wel een schreefje vóór. Ik zou ook wel mee willen! ’t Is een mooie reis!”
„Ik ben benieuwd, of hij aangenomen zal worden,” zei Nicolaas. „Als ik den Commandeur spreek, zal ik hem vragen, of hij het doen wil. Hij komt dikwijls bij ons aan huis.”
„O ja, doe dat. Wie weet, of het niet helpt. Er komt nog bij, dat we het hoog noodig hebben, want er wordt na vaders dood niet verdiend, dus de spaarduiten raken op. Waar afgaat en niet bijkomt, blijft spoedig niemendal over.”
„Je kunt er op rekenen, dat ik het doen zal,” zei Nicolaas medelijdend. „Maar of het baten zal, weet ik niet.”
De jongens roeiden langzaam verder, en na eenigen tijd, toen zij langs de scheepswerf van Lijnstbaas Rogge voeren, welke aan den Hoogendijk gelegen was, zagen zij de booten van Dirk en Teeuwis van wal steken. In de boot van Teeuwis had Heyn Pomp een plaatsje gekregen, terwijl Claes Salm bij Dirk Rogge aan boord was.
„Ik behoef nergens voor te vreezen,” riep Teeuwis de anderen lachend toe, „want ik heb de Pomp aan boord. Als ik een lek krijg in den strijd, kan hij me boven water houden.”
Cornelis Noomen vond een plaatsje in de boot van Ary Kist, welk vaartuigje van veeljarigen [41]dienst getuigde en al dikwijls op de helling was geweest. Maar Ary beweerde altoos, dat zijne schuit den meesten gang had, en dat in heel Saardam geen beter boot te vinden was, dan de zijne.
Eindelijk kwam ook Arent Bloem met forsche slagen aanroeien. Zijn bootje was even mooi als dat van Nicolaas Calff, maar het roeide wat zwaarder.
Jan Louwrensz, van den kompasmaker, had in diens boot een plaatsje gevonden.
't Was dus een heele vloot, toen de jongens bij elkander gekomen waren. Niet minder dan vijf booten voeren achter elkander het Kerkerak af, (de plaats waar vroeger het dorp Zaanden heeft gestaan), dat naar het IJ voerde. Toen zij in de verte de masten van het Bonte Calff en de andere walvischvaarders in het oog kregen, hielden zij halt, om te beraadslagen. De vijf booten werden tegen elkander aangeroeid, zoodat de jongens, elf in getal, gemakkelijk met elkander konden spreken.
„Wel jongens, hoe zullen we nu doen?” vroeg Arent Bloem.
„Ik wil de zeeroover wel wezen,” zei Ary Kist. „Dat is juist een kolfje naar mijn hand. Heb je de enterhaken meêgebracht, Teeuwis?”
„Haken in overvloed,” antwoordde deze, terwijl [42]hij de kettingen liet rammelen, die op den bodem van zijn boot lagen.
„Ik weet het goed gemaakt,” zei Jacob Willemsz. „De booten van Nicolaas Calff en Arent Bloem zijn verreweg de mooiste. Laten die daarom de koopvaardijschepen voorstellen, die met een rijke lading in de vaderlandsche haven terugkeeren.”
„Dat is er een te weinig,” zei Arent Bloem. „Twee tegen drie gaat niet. Op die manier zouden wij in het geheel geen kans hebben, om den strijd te winnen. Laat Dirk Rogge ook een koopvaarder wezen.”
„Dank je hartelijk,” zei Ary Kist. „In die drie booten zitten jullie met je zevenen, terwijl wij maar met ons vieren zouden zijn. Zeg, Jan Gekeer, kom jij dan bij ons, dan staat het vijf tegen zes.”
„Mij goed,” zei Jan, terwijl hij in de boot van Ary overstapte. „Ik wil even graag zeeroover zijn als koopvaarder. Wie is mijn opperhoofd?”
„Ik!” riep Ary Kist. „Ik ben Claes Compaan, je weet wel, de zeeroover, die nog te Oostzaan gewoond heeft. En Nicolaas Calff is Michiel de Ruyter. Is dat goed?”
„Best! Opperbest!” klonk het van alle kanten.
„Vaart dan eerst nog een eind verder, dan hebben wij tijd, om ons tusschen het riet te verbergen. Want zeeroovers komen altijd onverwachts opzetten.” [43]
„Ik weet het nog beter,” zei Nicolaas Calff. „Als ik Michiel de Ruyter zal wezen, kan mijn schuit een convooischip voorstellen, dat de koopvaarders naar huis geleidt. In die dagen voeren zij altoos onder geleide van een oorlogsschip.”
Dat werd een goed idée gevonden.
Zoo was nu alles afgesproken, en de booten van Nicolaas Calff, Dirk Rogge en Arent Bloem roeiden verder de Zaan af. Intusschen verdwenen de zeeroovers, bestaande uit Ary Kist, alias Claes Compaan, Jan Gekeer, Teeuwis Rogge, Heyn Pomp en Cornelis Noomen met hunne twee booten in het hooge riet, dat daar nog van het vorige jaar was blijven staan. Zij waren nu voor de koopvaarders onzichtbaar, en konden hen onverhoeds overvallen. De enterhaken werden over de twee booten verdeeld en aan de bankjes met kettingen verbonden. Ary Kist stond voor in de boot, want daar hij de rooverkapitein was, achtte hij het beneden zijne waardigheid, zelf de riemen te hanteeren.
Eindelijk kwamen de koopvaarders in het gezicht, en Claes Compaan gebood zijne mannen, alles voor den aanval gereed te houden.
Zoodra de drie schepen hen bijna bereikt hadden, gebood hij krachtig: „Voorwaarts! Daar zijn Hollandsche schepen, jongens, die een rijken buit beloven. Voorwaarts!”
[44]
De beide booten werden met krachtige riemslagen uit het riet gebracht en naar het midden van de Zaan gevoerd. De roeiers op de koopvaarders en het convooischip hielden bij hunne verschijning de riemen in. Nicolaas Calff, die nu in Michiel de Ruyter herdoopt was, stond voor aan de plecht, naast zijn grooten hond.
„Schepen in zicht!” riep Michiel. „Ohoi! Ohoi!” En Ary Kist schreeuwde luidkeels terug: „Ohoi! ohoi! Wacht jij maar met je ohoi; wij zullen je wel krijgen.”
„Welke landslui?” riep Michiel hun toe.
„Goed volk,” schreeuwde Ary Kist. „Draai maar bij, als je geen kogel door je want wil hebben.”
„Welke landslui?” herhaalde Michiel de Ruyter met eene fiere houding en een krijgshaftig gebaar.
„Goed volk! Draai maar bij!” riep Claes Compaan. „We komen je papieren eens bekijken, als je het goedvindt.” [45]
„Je hebt met mijne papieren niets te maken!” riep Michiel de Ruyter terug. En zich tot zijne roeiers wendende, vervolgde hij: „Jongens, dat zijn zeeroovers, als ik me niet vergis. Weest op je hoede!”
„Bijdraaien!” gebood Claes Compaan nogmaals, waarop Michiel antwoordde:
„Niet voor een zeeschuimer! Wees voorzichtig, mannetje, want ik ben voor tien kerels van jou slag nog niet bang.—Kapitein Bloem hou je goed. We hebben hier met kwaad volk te doen.—Voorwaarts, mannen, roeien, zoo hard je kunt. Van de snelheid van de riemen hangt je leven af!”
De riemen plonsden in het water, en met groote snelheid trachtten de koopvaarders het onveilige water te ontvluchten. Claes Compaan met zijne gevaarlijke volgelingen waren hen echter dicht op de hielen. ’t Werd nu een wedstrijd in het hardroeien, want de zeeroovers spanden alle krachten in, om hen te achterhalen.
„Houdt je goed, jongens!” riep de rooverkapitein hun toe: „laat een zoo rijke buit je niet ontsnappen! Sa, mannen, spant alle krachten in.—We winnen op hen! We winnen! Straks zijn de schepen ons!”
„Dat zullen we eens zien!” antwoordde Michiel de Ruyter. „Toe jongens, roeien van wat ben je me! [46]Houdt je goed! De afstand tusschen ons wordt grooter!”
„Kleiner bedoelt u, Admiraal!” zei Jacob Willemsz. „We verliezen terrein, zie maar. De zeeroover komt steeds dichterbij!”
„We zijn verloren!” riep Jan Louwrensz, die de boot van kapitein Arent Bloem roeide. „Help een handje, kapitein, of hij entert ons binnen vijf minuten!”
Er dreigde voor de boot van Arent Bloem inderdaad gevaar, want Ary Kist zat haar vlak achter het roer. Daarom nam Arent een van de riemen van Jan Louwrensz over, en samen brachten zij de boot nu spoedig buiten bereik van den gevreesden zeeroover. Ook de boot van Dirk Rogge liep geen gevaar, want Dirk had er een uitgezocht, die zóó snel liep, dat ze niet bij te houden, nog minder in te halen was.
Maar het Admiraalschip kreeg het nu spoedig kwaad te verantwoorden, want het was wel een zeer sierlijk vaartuig, maar het had niet bijzonder veel gang, daar Michiel de Ruyter niet mederoeide, omdat hij daar als admiraal te deftig voor was.
En de oude kast van Ary Kist gleed heel licht over het water.
„Toe mannen, houdt vol!” riep Claes Compaan zijne beide roeiers toe. „We krijgen dien dapperen admiraal zoo wis als tweemaal twee vier! [47]Een prachtige buit wacht ons. Houdt je goed! Voorwaarts!”
Het duurde maar kort, of de zeeroover was het admiraalschip genaderd, en Claes Compaan gebood met luider stem:
„Enteren, mannen, gooit hem de haken aan boord!”
Dit was echter gemakkelijker gezegd, dan gedaan, want Jacob Willemsz nam zijn riem van de pen, en duwde den zeeroover met alle kracht van zijn boord af. En de Admiraal riep kapitein Dirk Rogge toe, dat Claes Salm uit diens boot op de zijne moest overstappen, want Claes Compaan had niet alleen een lichtere boot, maar bovendien had hij twee roeiers aan boord, waardoor Nicolaas Calff het wel móést verliezen.
Het gelukte Claes Salm aan boord van het Admiraalschip te komen, en nu roeiden Jacob Willemsz en hij zoo snel voort, als zij konden. Maar de zeeroover gaf geen kamp. Zijne beide roeiers spanden ook alle krachten in, en zelfs de rooverkapitein ontzag zich niet, de riemen door opduwen meerdere kracht bij te zetten.
Michiel de Ruyter verloor steeds terrein, zoodat ook hij zich genoodzaakt zag, de riemen te gaan opduwen. Intusschen was het een zoo geducht leven op het water, dat Castor, de hond, er zijne kalmte bij verloor, en begon te [48]grommen en met zijn staart te kwispelen.
„Stil maar, Castor, er is geen kwaad bij, hoor, ’t is maar spel.—Stil Castor!—Toe jongens, nog harder roeien, als je kunt, want Claes Compaan haalt ons meer en meer in!”
Het andere rooverschip, waarin Teeuwis Rogge en Heyn Pomp gezeten waren, kwam een geducht eind achteraan. Tegen zulk roeien konden zij niet op. Maar zij volgden den strijd met de grootste belangstelling, en moedigden hun hoofdman door luide kreten aan tot meerdere krachtsinspanning. Michiel de Ruyter moest echter tot zijne groote ergernis ontwaren, dat de strijd vermoedelijk in zijn nadeel beslist zou worden, want eindelijk had de zeeroover hem ingehaald en stond deze gereed hem de enterhaken aan boord te werpen.
„Ha, ha! Je bent er gloeiend bij, dappere Admiraal!” voegde Claes Compaan hem sarrend toe. „Allo, mannetje, laat mij je papieren eens zien. Ik geloof, dat jij een schip bevaart, dat mijn eigendom is.—Geef je over!”
„Nooit!” antwoordde Michiel. „Houdt die kerels van boord, jongens!—Kom ons te hulp, kapitein Rogge!”
„Daar dan!” schreeuwde Claes Compaan, terwijl hij den haak, die met een ketting aan de bank van zijne boot vastzat, aan boord van het convooischip wierp. De haak greep zich aan den [49]rand vast, en nu werd het vaartuig naast dat van den zeeroover getrokken. De booten lagen tegen elkander. De roeiers haalden hunne riemen binnen boord, en nu werd het een gevecht van man tegen man, natuurlijk onder het uitstooten van verwoede kreten. De hond blafte en gromde als een razende, en de booten schommelden geducht heen en weer.
Er was een zeer drukke scheepvaart op de Zaan, en zoolang de jongens elkander eenvoudig met groote snelheid naroeiden, had men er geen kwaad in gezien. Maar nu zij overgingen tot zulk een verwoed spiegelgevecht, vond men het een hoogst gevaarlijk spelletje, en van menig voorbijzeilend vaartuig werden waarschuwende stemmen vernomen.
„Past op, kwâjongens! Moet jelui verdrinken?” En even later klonk het weer:
„Die booten zullen omslaan, deugnieten. Wil je er wel eens mede ophouden?”
En een derde riep: „Heidaar! Heidaar! Dat loopt verkeerd, jongens, dat gaat te wild.”
Maar de jongens waren zoo in het vuur van hun spel, dat zij die stemmen niet eens hoorden. Claes Compaan deed alle moeite, om met Jan Gekeer en Cornelis Noomen op het convooischip over te springen, wat hun door Michiel de Ruyter en Claas Salm belet werd. Intusschen probeerde Jacob Willemsz den haak los te maken, waardoor [50]hun schip weer vrij zou komen. Maar dat gelukte niet, want de haak was een weinig in het hout gedrongen.
De hond sprong luid blaffende en brommende in de boot heen en weer, en greep ten slotte den rooverkapitein zoo geducht in het been, dat deze van den schrik bijna achteruit in het water sprong.
„Dat akelige beest!” riep hij uit. „Ik was juist bijna in het vijandelijke schip!—Au—het doet zeer ook!” Maar hij vergat de pijn heel spoedig en hervatte den strijd. En het moet gezegd worden, dat hij zich geducht weerde.
Op dit oogenblik was ook het tweede rooverschip op het terrein van den strijd aangekomen en wilde den hoofdman juist te hulp komen, toen kapitein Rogge hem op zijde kwam, en den strijd met hem aanbond. Maar dat lag niet in de bedoeling van Teeuwis. Hij trachtte zijn broeder Dirk te ontkomen, om ook het Admiraalsschip aan te vallen.
De strijd werd nu algemeen, en de hond maakte zulk een vervaarlijk leven, dat de waarschuwingen der voorbijvarende schippers niet eens tot de vechtende jongens doordrongen.
Het gelukte Teeuwis inderdaad, het Admiraalsschip aan de andere zijde te naderen, en nu trachtten hij en Heyn Pomp dat schip te bestormen. [51]Nicolaas Calff zag het dreigende gevaar, maar hij was met zijne beide roeiers niet in staat, de vijanden aan twee kanten tegelijk te keeren. Toch verdedigde hij zich met mannenmoed. Nu eens duwde hij een aanvaller uit zijne boot terug, dan weer drukte hij de boot van Teeuwis achteruit. En zoowel Dirk Rogge als Arent Bloem moesten het lijdelijk aanzien, dat het Admiraalsschip een prooi der vijanden werd.
„Houd je goed, Admiraal!” schreeuwde Arent.
„Gooit ze er uit!” riep Dirk. „Toe Arent, laten wij op het rooverschip overspringen. Dan wordt de strijd meer verdeeld!”
Deze raad was goud waard. Zij naderden de boot van Claes Compaan, en sprongen daar op over.
Teeuwis keek echter goed uit zijn oogen, en nauwelijks had hij gezien, wat Arent Bloem en Dirk Rogge van plan waren, of hij kwam met zijn boot naderbij en snelde zijn hoofdman te hulp.
„Hoezee voor Claes Compaan!” riep hij luidkeels, terwijl hij Arent Bloem, die juist gereed stond om op het Admiraalsschip over te springen, met kracht achteruit duwde, bijna met te veel kracht, want Arent sloeg haast over boord.
„Hoezee voor Claes Compaan!” riepen de andere zeeroovers.
„Goed gedaan, Teeuwis,” schreeuwde Ary [52]Kist, die met Michiel de Ruyter in een hevig gevecht gewikkeld was. „Zóó moeten ze hebben!”
„Leve Bestevaar Michiel!” klonk de stem van Jacob Willemsz, die zijne pogingen om den haak los te krijgen, had opgegeven, en zich met kracht tusschen de strijdenden wierp.
Het Admiraalsschip kreeg het bitter kwaad te verantwoorden, en bijna alle jongens waren thans in die boot vereenigd.
„Neemt hen gevangen!” riep Ary Kist zijne volgelingen toe.
„Dat nooit!” klonk het van de tegenpartij.
„Geef je dan over!” schreeuwde Ary Kist weer.
„Nooit ofte nimmer!” was het antwoord.
De boot van Nicolaas Calff schommelde angstwekkend heen en weer, en hield, door de te zware vracht, weinig boord meer. Maar de jongens hadden er in het vuur van den strijd geen erg in, evenmin als in de waarschuwingen van de voorbijvarende schippers.
Opeens sprongen ook Dirk Rogge en Claes Salm op het Admiraalsschip over, juist toen het aan stuurboord sterk overhelde, doordat de strijdende jongens zich te veel op een zijde samengehoopt hadden.
Het gevolg was ontzettend.
Door den schok schepte de boot water en [53]sloeg totaal om, haar kostbaren inhoud in de breede Zaan uitstortende.
Een verbazende schrik maakte zich meester van de jongens, die nog niet op de boot van Nicolaas Calff waren overgesprongen. Doodsbleek staarden zij op de oppervlakte van het water, dat zich onmiddellijk boven de hoofden hunner makkers gesloten had. De omgekeerde boot, waarvan de enterhaak losgemaakt was, dreef met de kiel boven, langzaam verder, medegesleept door stroom en wind.
Teeuwis Rogge, Heyn Pomp en Jan Louwrensz waren het gevaar ontkomen. Zij stonden als versteend in de boot.
Ook op de schepen had men gezien, wat er gebeurd was, en onmiddellijk werden hier en daar de zeilen gestreken, om zoo mogelijk ter hulp te snellen.
De eerste drenkeling, die boven kwam, was Ary Kist, en daar hij zich dicht bij de boot bevond, werd hij spoedig gered. Ook de andere jongens kwamen boven water, en riepen luidkeels om hulp. Van verschillende kanten kwamen booten aanroeien, en het gelukte de mannen, alle jongens te redden, naar zij meenden. Zij werden aan den wal gebracht, en kregen de vermaning, hunne booten aan den kant vast te leggen en zoo spoedig mogelijk naar huis te gaan, om droge kleeren aan te trekken. [54]
De hond zwom nog heen en weer, alsof hij iets zocht. Maar eindelijk kwam ook hij aan wal. Hij schudde zich het water uit de haren en liet zijne ooren klappen, en liep toen vlug tusschen de jongens door, die elkander zwijgend van schrik en ontsteltenis aanstaarden. Hij besnuffelde iedereen en begon toen jammerlijk te janken.
„Wat scheelt hem toch?” vroeg Ary Kist. En opeens zijne kameraden een voor een aanziende, vroeg hij bevend van schrik: „Waar is Nicolaas Calff? O God,—hij is verdronken!—”
„Verdronken?” stamelden de anderen, elkander als het ware tellende. „O, o,—Nicolaas is er niet!—Hij is verdronken …”
Enkele jongens begonnen te schreien, en de hond liep angstig en gejaagd langs den oever. Opeens wierp hij zich met een sprong te water, en zwom weer naar het midden van de Zaan.
Maar hoe het trouwe dier ook zocht, het kon zijn jongen meester niet terugvinden. Het zwom voortdurend om de omgeslagen boot, en klom er eindelijk zelfs bovenop, van welke plaats het een jammerlijk klaaggeschrei deed hooren, dat den ontroerden jongens door merg en been drong.
De menschen, die met hunne roeibooten te hulp waren gesneld, roeiden nog eenigen tijd op het water rond, om den verlorene te zoeken, maar hunne pogingen waren vergeefsch. [55]
Helaas,—de jongens hadden een van hunne meest beminde makkers verloren.
Geen van hen was zijn tranen meer meester, en zij weenden om den dood van hun jongen vriend. [56]
Jan Willemsz was met goeden moed en vol hoop op de toekomst op weg gegaan, om een bezoek te brengen aan het Bonte Calff en diens Commandeur, welk schip, evenals zeer vele andere, voor de Groenlandsche visscherij werd uitgerust. De walvischvaart was in dien tijd tot grooten bloei gekomen, wat kan blijken uit het feit, dat in dat jaar (1697) niet minder dan honderd en elf schepen ter uitvaart gereed lagen. En een zeer groot deel daarvan hoorde in Saardam thuis en werd door Saardammers bemand. Het is te begrijpen, dat hierdoor groote welvaart in die plaats ontstond. Talrijke scheepstimmerwerven trof men er aan,—want de Saardammers waren om hun voortreffelijken scheepsbouw niet ten onrechte vermaard,—zeilmakerijen, touwslagerijen, kompaswinkels, kortom, van alles wat op [57]de scheepvaart betrekking had, kon men in de Zaansche dorpen vinden. Er heerschte daar in die dagen eene zoo groote bedrijvigheid, dat de bestuurders der gemeente het noodig geoordeeld hadden, de kinderen te verbieden om twaalf uur op straat te loopen, omdat zij anders in gevaar verkeerden onder den voet te raken door het vele volk, dat dan van de verschillende werkplaatsen huiswaarts keerde. Wanneer wij hier nog bijvoegen, dat in datzelfde jaar door de Hollandsche visscherij niet minder dan 1274 walvisschen gedood werden, dan kan men zich eenigszins een denkbeeld vormen van de groote vlucht, die deze visscherij toen genomen had.
Jan Willemsz had het schip spoedig bereikt. ’t Was een zeer mooi vaartuig, dat nog niet lang in de vaart was. De masten verhieven zich fier in de lucht, en de Hollandsche vlag wapperde vroolijk van den top.
Jan wist, dat de Commandeur zich elken dag aan boord bevond, om voor de goede uitrusting te zorgen. En dat vereischte veel nadenken en groote nauwkeurigheid. Het Bonte Calff was een van de grootste walvischvaarders, want hij had 6 sloepen aan boord en zou met 42 koppen worden bemand. ’t Is dus te begrijpen, dat er heel wat voor noodig was. Er lag dan ook een zwerm van booten rondom, die allerlei waren [58]voor de groote reis aanbrachten. Er waren booten met vaten, waarin het spek van den walvisch moest worden bewaard, booten met levensmiddelen, met ankers, harpoenen, touwen, zeilen, enz. enz. De Commandeur liep op het dek rond met een groot papier in de hand, waarop hij telkens aanteekeningen maakte. Een viertal matrozen was druk in de weer, om alles in het ruim te bergen en daar een goede plaats te geven.
Het schip lag een weinig van den wal voor anker, daar het vlak aan den kant op die plaats te ondiep was. Jan moest dus een goede gelegenheid afwachten, om aan boord te komen.
Maar spoedig was die gevonden. Een bootje met ijzerwerk, geroeid door Gerrit Kist, den vader van Ary, kwam aangevaren, en Jan besloot dadelijk hem te vragen, of hij meê mocht aan boord. Kist was een buurman van hem. Hij woonde wel niet vlak naast hem, want Jan’s huis lag aan den Lagen Horn en Kist bewoonde een huis op het Krimp, maar de afstand was toch niet groot, en zij zagen elkander dagelijks. Ook kwam Kist wel bij zijne moeder aan huis, om een buurpraatje te maken.
„Heidaar, Gerrit-buur, mag ik meêvaren?”
„Zoo Jantje, ben jij daar? Met alle plezier, hoor. Ik zal je afhalen.” [59]
Met een paar forsche slagen was Kist naar den wal geroeid, en Jan stapte in de boot.
„Wat moet jij aan boord van dien walvischvaarder doen, Jan?” vroeg Kist nieuwsgierig, want hij zag wel aan het ernstige gelaat van den jongen, dat deze daar niet alleen voor de grap was.
„’k Wil probeeren, of ik kajuitswachter kan worden, buurman,” was het antwoord. „Zou dat gelukken, dunkt u?”
Kist trok een bedenkelijk gezicht en haalde de schouders op. „Je kon wel licht genoeg van postuur zijn, jongen,” zei hij. „Alevel, ’t is te probeeren! Vindt je moeder goed, dat je gaat varen? ’t Is altoos een gevaarlijk werkje. Je weet toch wel, dat er verleden jaar zes schepen van de Hollandsche visscherij verongelukt zijn?”
„Ja, dat weet ik wel, maar moeder vindt het gelukkig goed, buurman. En u moet niet vergeten, dat er heel wat schepen naar het Noorden gaan, dus dat het geen wonder is, als er eens een paar niet terugkeeren.”
„O, ik weet het getal precies. Verleden jaar zijn er honderd uitgevaren en vierennegentig teruggekeerd. Enfin, ’t is eene goede broodwinning, beter dan die van smidsknecht. Ik had ook vrij wat beter gedaan, als ik ambachtsman in Rusland gebleven was, bij den Czaar. Toen [60]verdiende ik goed geld, en tegenwoordig is het maar schraaltjes.—Ohoi, Commandeur! hier is het bestelde ijzerwerk.”
De boot was het schip genaderd, en de Commandeur keek over de verschansing.
„Zoo Gerrit Kist,—ben je daar? Je komt goed op tijd en bent een man van de klok. Wij zullen een ketting over boord gooien, waaraan een haak bevestigd is. Als jij daar de dingen aan hangt, zullen we ze aan boord hijschen.”
„Wel goed, Commandeur, maar hijsch dan eerst dezen jongen aan boord. Hij heeft wat met u te bespreken.”
De Commandeur keek den jongen scherp aan, om te zien, of hij hem kende.
„Wou jij me spreken, ventje?” vroeg hij.
„Graag, Commandeur!” was het antwoord van Jan, die eene kleur kreeg, toen hij den Commandeur ventje tegen hem hoorde zeggen. „Ophijschen is echter niet noodig, Commandeur. Gooi maar een touwtje overboord, dan zal ik me wel redden.”
De Commandeur deed het, en Jan klauterde vlug als eene kat omhoog. Hij wilde toonen, dat hij in elk geval behendig en vlug was, al behoorde hij niet tot de grooten.
„Dat heb je er kranig afgebracht, jongen,” zei de Commandeur. „En wat heb je me nu te zeggen?” [61]
Jan sloeg zijne hand aan de muts, en vroeg flink en op den man af: „Commandeur, ik kom u vragen, of u mij zou willen aanmonsteren als kajuitswachter. Ik ben wel niet groot, maar gezond en sterk …”
„Geen sprake van, knaap,” was het antwoord van den Commandeur. „Je bent vlug genoeg, dat heb ik gezien, maar ik vind je veel te klein van stuk. Kom over een paar jaartjes nog maar eens terug en groei in dien tijd zoo hard, als je kunt. Je moet eerst een hoofd grooter worden.”
Jan hield verdrietig de oogen op het dek gericht, en zijne groote teleurstelling stond hem op het gelaat te lezen. Dat bleef voor den Commandeur, die een goedhartig zeeman was, dan ook niet verborgen, en deze vroeg hem:
„Spijt je dat zoo, mijn jongen? Had-je zoo graag ter walvischvaart willen gaan?”
„Ja, Commandeur,” zei Jan zacht, „en ik had gehoopt, dat u mijn geringe grootte over het hoofd had willen zien, ter wille van mijn armen vader …”
Jan’s gemoed schoot vol, en tranen vulden zijne oogen. „Wij hebben het zoo noodig, Commandeur,” zei hij nog.
„Je vader?—Ken ik dien dan?”
„U heeft hem gekend, Commandeur. Hij heeft onder u zijne laatste reis gemaakt, en is niet weer [62]thuisgekomen. Mijn vader heette Willem Jansz …”
„Willem Jansz? Die arme kerel!” riep de Commandeur uit. „Zeker, zeker, heb ik hem gekend. En ben jij zijn oudste zoon?”
„Ja, Commandeur.”
„Je vader was een beste kerel, hoor, een zeeman op en top. En om zijnentwil zou ik je graag nemen, als ik kon. Maar je bent werkelijk te klein, te licht. De reeders zouden het niet goedkeuren, dat ik je aanmonsterde. En hebben jullie het arm, zeg je?”
„Ja Commandeur, erg arm. We hebben niets meer in huis, en ’t is noodig, dat er verandering kome. Toe Commandeur, heb medelijden en probeer het eene reis met me. Ik zal zóó mijn best doen, dat u geen betere kajuitswachter kunt verlangen.”
„Hoor eens, dat gaat niet,—kort en goed, het gaat niet. Zeg dat maar aan je moeder. Met den besten wil van de wereld kan ik het niet doen. Maar vanavond hoop ik je moeder nog te bezoeken, want als de nood zoo hoog is, moet er geholpen worden …”
„Och, Commandeur, de beste hulp zou wezen, dat u mij aanmonsterde. Wat helpt het al, of wij weer voor een paar dagen uit den nood geholpen worden? En méér zou u toch niet kunnen doen.” [63]
„Neen jongen, meer niet, dat is waar. Maar misschien kan ik je hier of daar aan een stiekje helpen. Ik heb vele kennissen, onder allerlei ambachten. Wat zou je het liefst worden, jongen?”
„Walvischvaarder,” zei Jan.
De Commandeur glimlachte.
„Je hebt een goed tongetje, dat moet ik zeggen. Maar dàt moet je je uit het hoofd zetten, want er kan niets van komen. Hoe heet je?”
„Jan Willemsz, Commandeur.”
„Er zijn, meen ik, nog twee kinderen bij jelui, niet waar?”
„Ja,—een broer en een zusje.”
„Welnu, Jan, het spijt me wel, dat ik je niet helpen kan, maar van avond kom ik bij je moeder. Zeg haar dat. We zullen dan eens zien, wat we doen kunnen.—En nu moet ik je verlaten, want ik heb geen tijd om langer met je te praten. Dag Jan!”
„Dag Commandeur!”
Jan liet zich langs het touw weer in de boot afglijden, en Kist zag dadelijk aan zijn bedroefd uiterlijk, dat Jan onverrichterzake terugkeerde.
„Is ’t mis, Jan?” vroeg hij.
„Ja,—mis. Er is geen sprake van zelfs,” antwoordde Jan.
„Zoo, dat is wel jammer,—ik moet nog verder op; ga-je meê, of wil ik je aan land zetten? Ik [64]moet nog naar de Witte IJsvogel, om een en ander af te laden.”
„Neen, dank u, buurman. Zet me maar aan land, want ik wil liever naar huis terug. U begrijpt, dat Moeder erg nieuwsgierig is naar den uitslag.”
„Ja,—dat begrijp ik zeer goed.”
Kist roeide naar wal, en Jan nam afscheid van hem. Langzaam keerde hij naar huis terug; ’t was of hij lood in zijne schoenen had. Wat was dit eene groote teleurstelling voor hem. Hij had zoo gehoopt, zijn lieve moeder voor goed uit de zorgen te helpen, en nu lag dat heerlijke plan totaal in duigen. Wat moest hij nu beginnen? Een vak leeren?—Maar dan verdiende hij weinig of niets, en moest zelfs al dankbaar wezen, als hij als leerling gratis werd aangenomen. Neen, hoe hij er ook over nadacht,—hij zag de toekomst donker in.
Op dit oogenblik trof een luid gejoel zijn oor, en opziende ontdekte hij in de verte, midden op de Voorzaan, het elftal jongens, dat daar zeeroovertje speelde.
„Daar zal Jacob ook wel bij wezen,” mompelde hij zacht. „Wat zouden zij toch uitvoeren?”
En al spoedig bleek het hem, dat de jongens bezig waren, zich op hoogst gevaarlijke wijze te vermaken. Hij maakte zich ongerust over hen. Een ongeluk was spoedig gebeurd. En nog geen [65]twee minuten later zag hij, dat een van de booten omsloeg. Hij hoorde hier en daar roepende stemmen van schippers en zeelieden,—en hij zag, hoe men in verschillende booten zich naar de plaats des onheils spoedde ….
Ten hoogste ontsteld begaf ook hij zich zoo snel mogelijk derwaarts, maar hij kwam te laat.
Hij vond de jongens schreiende aan den oever, bleek van schrik en bevende van ontroering. Hij hoorde het droevig gejank van den hond, die op de omgekeerde boot langzaam afdreef ….
Met een enkelen oogopslag bemerkte hij, dat zijn broer Jacob zich onder de geredden bevond.
„Goddank,” mompelde hij. „Hij is althans gered. Zegt toch, jongens, wat is er gebeurd? Wat is er?”
„O, o,—o Jan,—wat vreeselijk ….”
„Maar wat dan toch ….?”
„O,—Nicolaas Calff is verdronken … Hij is niet weer bovengekomen ….”
Op het hooren van deze vreeselijke tijding maakte zich ook van Jan eene groote ontroering meester, en hij stamelde met hokkende stem:
„Nicolaas Calff verdronken?… Maar hoe …”
„Hij was op de boot, die daar drijft,” zei Ary Kist. „Maar de boot is omgeslagen, en wij hebben hem niet meer gezien …. O, Jan!…”
De verslagen jongens wrongen radeloos de handen. [66]
„Maar die hond daar?” vroeg Jan. „Waarom komt hij niet aan den wal?”
„Het trouwe beest zoekt zijn meester overal,” zei Jacob met tranen in de oogen. „O God,—Jan,—wat is het vreeselijk. Wat moeten wij toch beginnen ….”
Opeens riep Jan uit:
„Hoort eens, jongens, die hond zit daar niet voor niemendal en het zou me niets verwonderen, als Nicolaas onder die boot lag. Ik ga kijken.”
Jan stapte in de boot van Ary Kist, greep de riemen en stak van wal. Weldra had hij de verongelukte boot bereikt. Castor wachtte zijn komst kwispelstaartend af, telkens zijne aangrijpende jammertonen herhalende.
„Stil maar, Castor. Wij zullen hem wel zoeken, hoor. Stil maar, hondje,” zei Jan, die zich aan de kiel vastgreep en zijn arm zoover mogelijk onder de omgeslagen boot stak.
Maar hij voelde niets,—niets dan water.
„Mijn arm is te kort,” mompelde hij. „Toch ben ik heilig overtuigd, dat hij hier onder moet liggen. Een drenkeling komt immers altijd een of twee malen boven, voordat hij voor goed wegblijft.—Weet je wat,—ik waag er een nat pak aan.—Ik moet zekerheid hebben …”
Onverschrokken liet de dappere jongen zich over boord glijden. Hij hield zich aan den rand [67]van zijne boot vast. Tot aan den hals toe lag hij in het water …
Nu stak hij den anderen arm nogmaals onder de boot, en zijn hart begon hem onstuimig in den boezem te kloppen, toen hij inderdaad bemerkte, dat hij zich in zijne veronderstelling niet bedrogen had. Hij voelde een been … [68]
Maar nu kwam het moeilijkste nog aan, want hij kon het lichaam van Nicolaas niet onder de boot wegtrekken, zonder zijn eigen boot los te laten,—en wat kon er dan al niet gebeuren? Hij wist, dat hij zijn leven waagde. Toch deed hij het.
Hij greep den rand van de omgeslagen boot, liet zijn eigen vaartuig los, dat langzaam wegdreef, en dook onder water, bijna geheel onder de boot. Toen trok hij het doode lichaam naar zich toe, en hield het met het hoofd boven water.
„Je kunt niet weten …” mompelde hij zacht. „Misschien is er nog leven …”
Met inspanning van al zijne krachten wist hij den drenkeling op de omgeslagen boot te krijgen. Hij hield zichzelf aan de kiel vast, en riep luide om hulp.
De andere jongens hadden zijn daden onder eene ademlooze stilte aangezien, en eene groote vreugde maakte zich van hen meester, toen zij bemerkten, dat Nicolaas gevonden was. Hoewel zij druipnat waren, had niemand van hen den moed gehad, naar huis te gaan. Trouwens, daar zou de tijding van het vreeselijke ongeluk wel al aangekomen zijn. In de verte naderden groote drommen menschen.
Arent Bloem, Ary Kist en Jacob Willemsz sprongen in de boot van Arent, en roeiden Jan [69]met forsche slagen te hulp. Spoedig hadden zij hem bereikt, maar opnieuw maakte eene groote verslagenheid zich van hen meester, toen zij het lichaam van Nicolaas doodsbleek op de boot zagen liggen.
„Dood, Jan?” vroeg Arent zacht.
„Ik vrees het—help mij—til eerst Nicolaas in de boot … Goed zoo, nu mij!”
Jan zat in de boot op het achterbankje. Nicolaas rustte met zijn hoofd op Jan’s knie, en deze hield teeder zijne hand op diens voorhoofd.
Sprakeloos roeiden de jongens naar den wal terug.
Ook de hond was in de boot gesprongen, en likte zijn jongen meester op handen en aangezicht.
„Stil, Castor,—stil, goed beest!” zei Jan. Maar opeens gaf Jan een wilden kreet.
„Hij leeft,—jongens, hij leeft!” gilde hij meer, dan hij riep.
De riemen bleven in rust, en de jongens keken met gerekte halzen naar hun doodgewaanden makker.
„Dan moet hij bewusteloos geweest zijn door gebrek aan lucht onder de boot!” zei Arent Bloem. „Bij het omslaan zal daar lucht onder gebleven zijn, en Nicolaas moet juist onder de boot boven water gekomen wezen.—Nicolaas! Nicolaas!” [70]
En alle jongens riepen schreiende van vreugde: „Nicolaas! Nicolaas!”
Wie beschrijft hunne vreugde, toen zij zagen, dat Nicolaas inderdaad de oogen opende. Flauw, en zonder bewustzijn keek hij hen aan. Toen sloten zijne oogen zich weer.
„Beweeg hem de armen en beenen, jongens,” zei Jan. „Hij komt meer en meer bij, en er bestaat nog hoop. Toe maar!”
De jongens volgden dien raad, met het gevolg, dat de ademhaling langzaam hersteld werd.
Eene groote menigte menschen naderde, en hoopte zich aan den oever op. Het nieuws had zich reeds met ongelooflijke snelheid door het dorp verbreid.
„Is hij gered?” werd er van den wal geroepen.
„Leeft hij nog?” vroegen anderen.
„Hij is gered, en leeft! Jan Willemsz heeft hem gered!” antwoordde Ary Kist.
Zoodra de boot aan den wal lag, drongen enkele mannen naar voren.
„Jongens, ga jelui zoo spoedig mogelijk naar huis, om droge kleeren aan te trekken. Je zult anders ongetwijfeld ziek worden. Wij zullen Nicolaas Calff intusschen naar zijne woning roeien, en ook de booten thuisbrengen. Toe, spoedig, je loopt al veel te lang in die natte plunje.”
Die raad was goud waard, en de jongens spoedden [71]zich naar huis. Telkens kwamen zij menschen tegen, die hun vroegen, of Nicolaas verdronken was. En jubelend van opgewondenheid en vreugde klonk dan hun antwoord:
„Hij leeft nog. Jan Willemsz heeft hem gered!… Hij leeft!”
Weldra hadden de knapen hunne respectievelijke woningen bereikt, en toen men ook daar vernam, wat er gebeurd was, voor zoover men het nog niet wist, heerschte er groote vreugde, dat alles zoo goed afgeloopen was. Als althans Nicolaas Calff herstellen mocht, wat iedereen wenschte, want de familie Calff was in hoog aanzien, en van Nicolaas hield iedereen.
In diens woning heerschte echter groote droefheid, want de tijding dat Nicolaas verdronken was, was daar aangekomen en had het gezin in diepen rouw gedompeld. Juffrouw Calff lag half bewusteloos op een ruststoel, terwijl haar echtgenoot en de ijlings ontboden meester Pomp, de chirurgijn, al het mogelijk deden, om haar weer bij kennis te maken. Haar hoofd en hare polsen werden met azijn en water gewasschen, en men sprak haar woorden van troost en berusting toe.
Sinjeur Calff was pas thuisgekomen, om zijne vrouw te zien en toe te spreken. Hij was verderop in de Westzijde geweest, en daar had de vreeselijke tijding hem bereikt. Dadelijk had [72]hij zich op weg begeven, om eerst naar zijn huis te snellen, en dan naar de plaats des onheils.
„’t Is Gods wil geweest, lieve vrouw,” sprak Sinjeur Calff, terwijl hij haar teeder kuste, „wij mogen niet murmureeren, en opstaan tegen Zijn wil.”
Hij sprak deze woorden kalm en bedaard uit, maar de bleekheid van zijn gelaat bewees, dat hij zelf diep geschokt was. Telkens staarde hij gejaagd naar buiten. Hij had in huis rust noch duur.
„Ik ga ons kind halen, lieve vrouw,” sprak hij zacht. „Spoedig ben ik weer hier. Tracht je te beheerschen …”
Maar de moeder wrong radeloos de handen en jammerde om haar kind,—en ook de overige huisgenooten schreiden heete tranen.
Sinjeur Calff stond op, om naar buiten te gaan, en zijn kind tegemoet te snellen.
Opeens werd de kamerdeur driftig geopend en Sinjeur Noomen, de vader van Cornelis, trad binnen.
„Goede tijding, vrienden, goede tijding!” riep hij hun vroolijk toe. „Droogt uwe tranen, en dankt God, want—Nicolaas leeft; hij leeft, zeg ik, al is hij den dood nabij geweest.”
De ouders staarden hun vriend Noomen ongeloovig aan. Zij durfden deze gelukstijding bijna niet gelooven. [73]
„Leeft hij, Noomen?” vroeg Sinjeur Calff, terwijl hij zijn vriend angstig aanstaarde en hem bij den arm greep.
„O, bedrieg mij niet, en geef mij geen ijdele hoop!” stamelde juffrouw Calff.
„Gods wegen zijn wonderbaar en ondoorgrondelijk, goede menschen,” sprak Noomen ernstig. „Uw kind is onder de omgeslagen boot boven water gekomen, en moet daar eene voldoende hoeveelheid lucht gevonden hebben, om niet dadelijk te sterven. Toch was hij reeds totaal zonder bewustzijn, toen Jan Willemsz hem vond.”
„Jan Willemsz?” vroeg Sinjeur Calff. „Van de weduwe Willemsz op den Lagen Horn?”
„Juist, dezelfde. Een kranige jongen, hoor. Hij kwam toevallig op de plaats des onheils, en zag uw hond, Castor, luid jankend op de omgeslagen boot zitten. Dat bracht hem op de gedachte, dat Nicolaas daar onder kon liggen. En met gevaar voor zijn eigen leven heeft hij zich onder de boot laten zakken, en mocht het hem met Gods hulp gelukken hem te redden.”
Juffrouw Calff, die door deze heerlijke tijding weer geheel tot zichzelf gekomen was, stond van haar stoel op. Zij hief hare gevouwen handen ten hemel, en dankte den Hemelvader voor deze groote blijdschap en wonderbare redding. En daarna riep zij uit: [74]
„Sinjeur Noomen, waar is mijn kind?—Waar is hij?”
„Houd u rustig en bedaard, juffrouw Calff. Men voert hem in de boot van Meindert Bloem herwaarts. Ik weet, dat hij leeft, ik weet het zeker, want ik heb hem zelf gezien, toen de boot door de sluis schutte. Elk oogenblik kunnen zij aankomen …”
Sinjeur Calff kon thans zijn ongeduld niet langer bedwingen. Met haastige schreden verliet hij de kamer, om zijn kind tegemoet te gaan.
Werkelijk duurde het maar kort, toen een luid geblaf de komst van Castor aankondigde. Op het volgende oogenblik sprong hij de kamer in, doornat, maar kwispelend met den staart, en blijkbaar in de grootste vreugde.
Wat werd het trouwe dier met blijdschap ontvangen. Juffrouw Calff sloeg hem de armen om den nek, en kuste hem op den kop. Toen spoedde zij zich naar de deur …
Daar naderden eenige mannen, met den verheugden vader aan het hoofd, die Nicolaas voorzichtig naar binnen droegen.
„O God,—hij is toch dood!” stamelde juffrouw Calff verschrikt.
„Neen,—neen,—hij leeft!” was het antwoord. „Waar wenscht u, dat we hem neerleggen?” [75]
„Hier,—hier!” zei juffrouw Calff, op den ruststoel wijzende. „Hij moet toch eerst droge kleeren aan hebben, vóor wij hem op het bed kunnen leggen.”
Zoodra Nicolaas op den stoel was geplaatst, knielde zijne moeder bij hem neer en kuste hem, terwijl vreugdetranen haar langs de wangen vloeiden, op het voorhoofd. Het doodsbleeke gelaat van haar kind verontrustte haar. Ook Sinjeur Calff drukte hem een kus op het gelaat, maar toen schoof hij zacht zijne vrouw terzijde, opdat meester Pomp gelegenheid zou hebben, zich met den knaap te bemoeien.
Deze borstelde hem de voetzolen en bewoog de armen van den patiënt op en neer. Daarop haalde hij een vlijmscherp mesje te voorschijn en gaf hem een snede in den arm, zoodat het bloed met een breeden stroom daaruit te voorschijn kwam. Thans kreeg de moeder het druk, want met de zindelijkheid aan de Saardamsche vrouwen eigen, duldde zij niet, dat een enkele druppel de matten op den vloer of het kussen van den stoel verontreinigde.
Het duurde maar kort, of Nicolaas opende de oogen en glimlachte zijn ouders, die hem in de grootste spanning aanstaarden, dankbaar en gelukkig toe.
„Breng thans droge kleeren, juffrouw Calff,” [76]sprak meester Pomp. „Ik geloof te mogen voorspellen, dat hier alles spoedig ten beste gekeerd zal zijn, en dat er voorloopig geen gevaar is.”
Deze woorden gaven aan de ontstelde gemoederen de noodige kalmte weder. Nicolaas werd verschoond en voorzichtig te bed gelegd, waar hij spoedig in slaap viel. Een paar uren later, toen het al schemerig begon te worden, ontwaakte hij, en vertelde uitvoerig aan zijne ouders, wat er gebeurd was.
Wie hem gered had, en hoe dat in zijn werk was gegaan, kon hij echter niet zeggen, want daarvan wist hij niets. Groot was dus zijne verbazing, toen zijn vader hem zeide, dat hij onder de omgeslagen boot terecht gekomen was, en door de daaronder opgesloten lucht eenigen tijd voor verstikking was bewaard gebleven, en hoe hij eindelijk was gered door Jan Willemsz, die daarvoor zijn eigen leven gewaagd had. Dat ook Castor zich zoo flink gehouden had, werd in kleuren en geuren verteld. Eindelijk zeide Sinjeur Calff, terwijl hij opstond:
„En nu ga ik naar den Lagen Horn, naar Jan Willemsz, om hem dank te zeggen voor hetgeen hij heeft gedaan. Dat is niet meer dan mijn schuldige plicht, en de brave jongen heeft aanspraak op onze levenslange dankbaarheid.”
„Dat is goed, lieve man, en zeg aan de weduwe [77]Willemsz, dat ook ik haar spoedig bezoeken zal. Ik beschuldig mij toch reeds sedert eenigen tijd, dat ik de arme ziel te veel aan haar lot heb overgelaten. Maar voortaan zal zij daarover niet meer te klagen hebben.”
De vader nam hoed en stok, en kwam naar het bed van Nicolaas, om hem nog eenmaal over de wang te strijken.
„Tot straks, mijn jongen,” zei hij teeder.
„Dag Vader.—Maar wacht u nog even. Ik herinner mij, dat Jan Willemsz dezen middag naar het Bonte Calff zou gaan, om te trachten als kajuitswachter aangemonsterd te worden. Zijn broer Jacob vertelde mij, dat zij het erg arm hebben, Vader,… en …”
„Nu,…. en …?” vroeg Sinjeur Calff glimlachend.
„Och Vader, als u iets voor hem doen kon …. Ik zou hem zoo graag onze groote dankbaarheid ook willen toonen door onze daden, Vader.”
„Ik zal er onderweg over nadenken, mijn kind. Tot straks.”
De vader verliet de kamer en begaf zich naar de armoedige woning der weduwe. De afstand was niet groot; hij had haar dus spoedig bereikt. [78]
Het was donker in ’t kleine vertrek. De avond was gevallen, en door de kleine ruitjes van het lage raam kon van buiten af weinig licht binnendringen. Trouwens, daar was het ook vrij donker, maar toch niet zoo erg als in het kamertje.
De tafel was voor het raam geschoven. Aan de eene zijde zat de moeder, met kleine zus, die sliep, op haar schoot, en aan den anderen kant zaten de beide jongens. Er werd geen smeerkaars gebrand, omdat de moeder geen geld had gehad, om er een te koopen. Zij staarde op de tafel voor zich, en zuchtte somwijlen zeer zwaar, zonder dat zij er zelf erg in had. Zij was in hare gedachten verdiept, en die waren van droevigen aard, want nu Jan door den Commandeur niet aangenomen was, wist zij werkelijk niet, wat zij moest beginnen. [79]
Ook de beide jongens spraken niet. Het koude bad in de Zaan had hun wel geen kwaad gedaan, maar zij waren, door hetgeen er dien middag was gebeurd, toch ernstig gestemd. Bovendien was Jan zeer terneergeslagen door de groote teleurstelling, die hij had ondervonden.
Eindelijk verbrak de moeder de stilte.
„Wat is het toch vreeselijk jammer, kind,” zeide ze tot Jan. „Eerst had ik wel veel bezwaren, maar nu ik er goed over had nagedacht, moest ik toegeven, dat het onze eenige uitredding was, en hoopte ik, dat het gelukken zou. Maar je kunt het morgen nog wel eens beproeven bij de andere Commandeurs. Er liggen toch nog verscheidene andere schepen voor de uitvaart gereed?”
„O ja, Moeder, heel veel, maar als Commandeur Jan Folkersz mij niet durft aannemen, zullen de anderen het zeker niet doen. Neen, Moeder, ’t zou moeite voor niets zijn.—U weet toch, dat hij straks hier komt?”
„Ja, je hebt het gezegd. Ik zal het hem toch nog eens vragen. Wie weet, of hij niet door medelijden gedreven van plan verandert. Er móét iets gebeuren, kinderen. ’k Heb geen brood meer in huis voor eene avondboterham, en je moet zonder eten naar bed. Alleen voor kleine zus is er nog een stukje …” [80]
De jongens zeiden niets.
Opeens zagen zij eene zwarte gedaante voorbij het raam loopen, en een oogenblik later werd de bovendeur geopend, en daarna de onderdeur. Iemand stapte de donkere kamer binnen, en bleef aan den ingang staan, zeker omdat hij door de duisternis niets onderscheiden kon.
„Goedenavond, samen!” klonk de groet van Sinjeur Calff, want deze was het.
„Goeden avond, Sinjeur!” sprak de weduwe, en de beide jongens zeiden ook: „Goeden avond, Sinjeur.”
En de weduwe vervolgde:
„Kom nader, Sinjeur, en Jan, schuif een stoel bij de tafel. Ik weet waarlijk niet, wie zoo laat nog …”
„Ik ben Cornelis Michielsz Calff, vrouw Geerte,” sprak de koopman naderbijkomend, „en ik kom wel mijn innigen dank betuigen aan uw zoon Jan, wien wij naast God het leven te danken hebben van Nicolaas. Geef mij de hand, jongen, en wees overtuigd van onze groote erkentelijkheid. Je hebt eene daad gedaan, een volwassen man waardig.”
Jan stond op, en gaf Sinjeur Calff de hand, die deze hartelijk drukte.
„Zonder jou hulp was mijn jongen er niet meer,” sprak de koopman ontroerd. „Vrouw Geerte, u [81]mag trotsch op den knaap zijn. En mijn vrouw heeft mij opgedragen u de mededeeling te doen, dat ook zij spoedig komen zal, om u te bezoeken en Jan haar dank te brengen.”
„Geen dank, Sinjeur,” sprak de weduwe. „Jan heeft slechts zijn plicht gedaan. Maar gaat u toch zitten, Sinjeur. Hier heeft u een stoel. Neemt u me niet kwalijk, dat het hier zoo donker is, maar ik had op ’t oogenblik geen kaars in huis, en ….”
't Was maar goed, dat het zoo donker was, want nu kon Sinjeur Calff niet zien, hoe de arme vrouw bloosde bij die woorden. Zij had nog nooit met hare armoede te koop geloopen, en wilde die ook nu nog voor haar bezoeker verbergen. Maar dat wilde Sinjeur Calff juist niet, want hij was gekomen om hulp te brengen. Zijn dankbaar hart noopte hem daartoe.
„En hoe gaat het thans met uw zoon?” vroeg vrouw Geerte, die de kleine zus op een anderen stoel zette, omdat zij wakker geworden was en om brood vroeg. De weduwe haalde haar laatste stuk uit de kast, en reikte het haar over.
„Gode zij dank, het gevaar is geweken,” sprak Sinjeur Calff. „Meester Plomp heeft hem eene aderlating gegeven, en die heeft uitstekend bij hem gewerkt. Hij laat Jan ook hartelijk door mij bedanken.” [82]
De kleine zus had spoedig haar stukje brood opgegeten, en zeide: „Ikke nog meer brood, Moe!”
„Neen, kind, nu niet,” antwoordde de moeder, die ternauwernood een droevigen zucht kon onderdrukken. „Zus gaat nu naar bed.”
„Ikke nog meer brood, ikke nog meer brood. Zus nog niet genoeg!” hield de kleine meid vol. En toen hare moeder haar op den schoot nam, om haar uit te kleeden, begon zij hevig te schreien, en spartelde met armpjes en beentjes tegen.
„Hoor eens, vrouw Geerte,” sprak Sinjeur Calff, wiens oogen nu wat aan de duisternis gewend raakten, „dat zal zoo niet gaan. Die dikke meid lust nog wel een boterhammetje. Aan zoo’n klein stukje kan zij niet genoeg hebben.”
De arme vrouw, wie toch het angstzweet al uitgebroken was, omdat dit nu juist gebeuren moest, terwijl er een vreemde heer in huis was, barstte in tranen uit.
„Ach Sinjeur,” zei ze, „spreek toch zoo niet. Ik heb het kind mijn laatste stuk brood gegeven, en ik schaam mij …”
Sinjeur Calff stond op en haalde zijne beurs te voorschijn. Hij nam er eenig geld uit, dat hij aan Jan overhandigde, en zeide:
„Hier jongen, haal jij eens brood, melk [83]en kaarsen. Als de wind zoo vlug, hoor!”
Jan was de deur al uit.
„En jij, kleine meid, wacht maar eventjes,” vervolgde Sinjeur Calff. „Straks krijg jij nog eene lekkere stuk, hoor, een dikke!”
Zus begon te lachen, en liet zich gewillig uitkleeden.
„En vrouw Geerte,” vervolgde Sinjeur Calff, terwijl hij haar de hand op den schouder legde: „Droog uwe tranen, want ik zal voortaan voor u zorgen. De goede God heeft mij, ik zeg het met bescheidenheid, met groote rijkdommen gezegend, en ik maak er mij een feest van, in dit gezin den nood te lenigen. Zoolang ik leef zal hier geen brood meer ontbreken in de kast.”
De vrouw drukte hem ontroerd de hand, en zeide:
„Thans is het aan ons, om dankbaar te zijn, Sinjeur. Maar wij willen werken voor ons brood, want wij zijn geen bedelaars en houden de hand niet op voor aalmoezen. O Sinjeur, help ons aan werk; dat zou eene weldaad zijn.”
Op dit oogenblik kwam Jan terug. De kleine zus kreeg een flinke stuk en een kroes melk, en de weduwe maakte licht.
„Hoor eens hier, Jan,” vervolgde Sinjeur Calff. „Ben jij van middag naar het Bonte Calff geweest?” [84]
„Ja, Sinjeur.”
„En wat heeft Commandeur Jan Folkersz je geantwoord? Heeft hij je aangenomen?”
„Afgewezen, Sinjeur. Ik ben nog te klein, zei hij, en moet eerst nog een paar jaartjes groeien.”
„Nu luister dan eens, naar hetgeen ik je zeg. De volgende week Woensdag, ’s morgens om tien uur, zal de Commandeur de equipage aanmonsteren in de herberg „Spitsbergen,” je weet wel, op den hoek van den Dam, tegenover de Oostzijder kerk. Kom jij je daar aanmelden, dan sta ik er borg voor, dat je aangenomen zult worden als kajuitswachter.”
„O Sinjeur!” riep Jan vroolijk uit. „Dank u, dank u! Hoort u, Moedertje, hoort u dat? Nu zijn de bange dagen voorbij!”
„Ja jongen,” viel Sinjeur Calff in, „dat zijn ze ongetwijfeld. Je moeder zal geen zorg meer hebben, maar zij wenscht, dat er voor gewerkt zal worden, en dat prijs ik in haar. Jelui zult geen genadebrood eten, daarvoor sta ik je borg. Jij Jan, komt bij de Groenlandsche vaart, en als je je best blijft doen, groeit er misschien nog wel een Commandeur van je. En Jacob zal op mijne kosten schoolgaan en de scheepvaart leeren. Op mijne schepen is nog plaats genoeg. Intusschen kan uwe moeder naaiwerk verrichten. Dan kan ze bij kleine zus blijven, niet waar?” [85]
Vrouw Geerte was zeer ontroerd, en zij dankte Sinjeur Calff met tranen in de oogen. En Jan kon van blijdschap bijna niet spreken.
Een oogenblik later trad Commandeur Jan Folkersz binnen, en deze was niet weinig verrast, daar ook Sinjeur Calff aan te treffen. Hij had reeds van Jan’s dappere daad gehoord en prees er hem uitbundig over. Hij wenschte zijn reeder geluk met de redding van zijn zoon, en vernam van hem, dat Jan als kajuitswachter bij hem geplaatst zou worden. Dat deed hem groot genoegen, want na de flinke daad van Jan was hij toch dadelijk reeds besloten geweest, Sinjeur Calff over den knaap te spreken. Dat was nu niet meer noodig. En toen een kwartiertje later de beide heeren vertrokken, lieten zij een overgelukkig gezin in het kleine huisje achter.
Jan kon ’s avonds niet in slaap komen van vreugde, en het was al over elven, toen Jacob hem een por tusschen de ribben gaf, en hem toevoegde:
„Zeg, heerlijk voor je, hè, om te gaan varen!”
„Zoo, ben jij ook nog wakker?” vroeg Jan, die in de meening verkeerd had, dat Jacob allang sliep.
„Ik heb nog geen oog dicht gedaan,” zei Jacob. „Ik moet er aldoor aan denken. Ik wou, dat ik met je meê mocht.”
„Later ga je ook varen, heeft Sinjeur Calff [86]gezegd; heb dus maar geduld. O, Jacob, ik ben toch zoo blij, om Moeder, weet je. Nu is ze uit de zorg!”
„Ja, dat is ze. En Jan,” vervolgde Jacob lachend, „pas maar op, dat je niet net als Jacob Dieukes van Assendelft paardje gaat rijden op den rug van een walvisch. Je mocht er eens niet zoo goed afkomen als hij.”
„’t Liefst niet!” zei Jan. „Wie gaat er nu paardrijden op den rug van een walvisch? En wie is die Jacob Dieukes?”
„’t Is toch echt gebeurd,” zei Jacob, „want Jonge Kees heeft het me zelf verteld. Jacob Dieukes was een harpoenier, die een getroffen walvisch een tweeden harpoen in het lichaam wilde werpen. Maar de visch kwam juist onder de sloep boven water, wat zoo’n schok gaf, dat de harpoen Jacob uit de handen viel precies in den rug van den visch. [87]En de harpoenier viel ook uit de sloep, en kwam naast zijn harpoen terecht. En het trof erg ongelukkig, want de lijn van den harpoen was hem twee bochten om zijn been geslagen, en hij kon zich niet losmaken. Toen moest hij wel meê, of hij wilde of niet. Zeg Jan, dat zal toch ook een benauwd oogenblik voor hem geweest zijn, denk ik.”
„Of het,” zei Jan. „Hij liever dan ik.”
„Ja, maar hij wou ook niet graag, en hij keek angstig uit naar hulp. Verbeeld je eens, dat de walvisch onder water gedoken was voor een minuut of wat. Dan was Jacob meegesleurd en verdronken.”
„Wis en zeker,” zei Jan. „En hij is nog losgekomen?”
„Dat zal ik je vertellen. De andere sloepen roeiden, wat ze konden, om den walvisch in te halen, maar dat gelukte hun niet, want de visch was nog maar pas getroffen en had dus nog veel kracht. Toen riepen zijn kameraden hem toe:
„Jacob, snijd de lijn aan stukken!”
„Natuurlijk, dat was zijne eenige redding!” zei Jan. „En deed hij het?”
„Neen, hij deed het niet, want hij kòn niet, omdat het mes hem dwars in zijn zak lag, zoodat hij het er niet uit kon krijgen. Hij hield zich stevig vast aan de lijn van den harpoen, want als hij dat niet gedaan had, was hij van het glibberige [88]beest afgegleden in het water, met het hoofd naar beneden, omdat hij met zijn been in de lijn verward zat. Het was echter zijn geluk, dat de harpoen losraakte, zoodat hij zijn waterpaard verlaten kon. En ’t was juist bijtijds, want een oogenblik later dook de visch onder ….”
„Hebben de anderen hem toen gered?” vroeg Jan.
„Ja, en den visch hebben zij nog gevangen ook. Maar ’t was met dat al toch eene wonderlijke manier, om uit varen te gaan, en ik zou je niet raden, om het hem na te doen.”
„’k Heb er ook geen plan op.—Maar jou raad ik aan, nu te gaan slapen, want het is haast middernacht. Wel te rusten!”
„Geen haar minder op je pruik,” wenschte Jacob, en weldra sliepen zij beiden in.
's Woensdags daaropvolgende ging Jan op weg naar de herberg „Spitsbergen,” om zich te verhuren. Maar hij was nog geen honderd schreden op weg, of hij zag Nicolaas Calff naderen, in gezelschap van zijn trouwen hond. ’t Scheen wel, of het dier Jan dankbaar was, voor hetgeen deze gedaan had, want hij kwam kwispelstaartend op hem toe, en likte hem de handen. Soms sprong hij luid blaffend om hem heen.
„Dag Nicolaas, weer geheel beter?” zei Jan.
„Gelukkig wel!” was het antwoord van Nicolaas, terwijl hij Jan de hand gaf. „Zonder jou was ik [89]mortibus geweest naar alle waarschijnlijkheid, en ik dank je wel voor je kloekmoedige daad, Jan. Maar zeg, waar ga je heen? Naar de herberg „Spitsbergen?”
„Ja, om mij te verhuren. Je weet, dat je vader het mij heeft beloofd?”
„Ja, dat weet ik,” zei Nicolaas. „Ik ga met je meê. Vader is er ook.”
De beide jongens en Castor vervolgden hun weg en kwamen weldra op den hoek van den Dam aan. Vroolijk wapperde de vlag uit een van de bovenramen der herberg, en een groote menigte volks bewoog zich op de straat daar voor. Van heinde en verre waren mannen en jongelieden opgekomen, om zich op de vloot te verhuren. Arbeiders van de Saardamsche pel- en oliemolens, welke ’s zomers weinig of met halve kracht maalden, hadden zich oudergewoonte opgemaakt, om zich een plaatsje op de Groenlandsche vloot te veroveren, en uit vele Noord-Hollandsche dorpen, ja zelfs uit Friesland, van de eilanden der Noordelijke kusten, uit Duitschland, Jutland en Noorwegen was men naar hier getogen, om zich voor de vaart te laten aanmonsteren. ’t Was dientengevolge zeer druk op de straten, en men hoorde spreken in velerlei dialecten en talen.
Maar Jan bekommerde zich allerminst om die groote concurrentie, want hij vertrouwde volkomen [90]op de belofte van Sinjeur Calff, dat hij aangenomen zou worden.
Hij werd dan ook zeer vriendelijk ontvangen door den Commandeur Jan Folkersz, en door dezen op vriendelijke wijze als kajuitswachter gehuurd. ’t Was zeer druk in de herberg, en Jan bevond zich daar te midden van stuurlieden, matrozen, timmerlieden, kuipers, koks, harpoeniers en zelfs chirurgijns. Want met elk schip ging een chirurgijn mede, die de zieken aan boord moest behandelen en tevens als barbier fungeeren.
Ieder, die gehuurd was, ontving zijn handgeld, waarmede hij zich nog een paar dagen aan wal vroolijk kon maken, wat velen dan ook maar al te zeer deden. Vrijdags daaropvolgende zou de aanmonstering aan boord van het schip plaats hebben, wat gewoonlijk gevolgd werd door een stokvischmaal voor de reeders en hunne gasten, en den anderen dag zou de vloot uitzeilen.
De Commandeur ontving van Sinjeur Calff, den boekhouder, 150 gulden als handgeld, een stuurman 65, een timmerman 40 à 45, een kok 36, een chirurgijn ook zooveel, een matroos 18 of 20 gld., enz. Jan ontving ook twintig gulden, maar dat was alleen te danken aan de omstandigheid, dat Sinjeur Calff de boekhouder was. Jan kreeg er zelfs nog een vriendelijken handdruk bij.
Na beleefd zijne muts voor de heeren afgenomen [91]te hebben, verliet hij in allerijl de herberg, niet om als zoovelen zijn geld aan allerlei onnutte dingen te besteden, maar om zich met zijn schat naar zijne lieve moeder te begeven. Wat voelde hij zich rijk en gelukkig met dat geld, het eerste, dat dienen moest, om zijn moeder de zorg voor het gezin te verlichten. Hij liep op een draf naar zijn huis, en telde met van blijdschap stralende oogen het geld voor haar uit op de tafel. En hij kon er zijne blikken bijna niet van afwenden. Opeens vloog hij zijne moeder om den hals en kuste haar gelukkig en dankbaar op de beide wangen. ’t Was voor beiden een oogenblik, om nooit te vergeten!
Twee dagen later begaf hij zich naar zijn schip, het Bonte Calff, dat er feestelijk uitzag. De vlaggen wapperden van de masten, evenals van de andere schepen der vloot, en vele mannen en vrouwen, in hun Zondagsche gewaad, bewogen zich aan boord.
Geen wonder trouwens. ’t Was een feestdag voor allen, die aandeelen in het schip hadden. Heden werd de equipage aangemonsterd en zou het feestmaal gehouden worden. Dat Sinjeur Calff, de boekhouder, hierbij de voornaamste persoon was, behoeft niet te worden gezegd. Hij en de Commandeur hadden in de kajuit plaats genomen, en Jan Willemsz riep alle mannen van de equipage [92]een voor een binnen, om de monsterrol te teekenen, welke daad inhield, dat zij gehoorzaamheid en trouw aan den Commandant beloofden, en zich verbonden, getrouw aan alle gestelde wetten te zullen voldoen. Jan zelf teekende het laatst van allen.
En toen gingen de gasten aan tafel, waarvan volgens aloud gebruik stokvisch den hoofdschotel vormde. Jan hield de wacht aan de deur van de kajuit.
De parelende wijn vulde de glazen, en Sinjeur Calff stond op, om een woord van afscheid te spreken. Hij hief het glas omhoog, en sprak den wensch uit, dat het Bonte Calff een gelukkige reis zou hebben en een voorspoedige vangst. Hij wenschte allen gezondheid en voorspoed toe, en hoopte hen over enkele maanden behouden in het vaderland terug te zien.
En nauwelijks was hij uitgesproken, of Commandeur Jan Folkersz stond op, om den spreker te beantwoorden. Hij dankte den boekhouder voor diens hartelijke woorden en goede wenschen, en gaf de verzekering, dat hij voor schip en goed zou zorgen als voor zijn leven, en dat hij het belang der reederij zou behartigen, alsof het zijn eigen was. „Daarop,” zoo riep hij uit met verheffing van stem, „schenke God de Heer zijn onmisbaren zegen!”
Bij deze woorden gaf hij Jan een wenk, wien [93]hij vooraf zijne bevelen gegeven had, en deze spoedde zich de trap op naar boven, naar den stuurman, om hem te zeggen, dat het tijd was. En op een wenk van deze brandde met donderend geluid het kanon los, om de gebruikelijke saluutschoten te doen.
Nog den geheelen dag duurde het feest voort, en ’t was al avond geworden, eer de gasten naar huis terugkeerden.
Toen ging ook Jan naar huis, en den volgenden dag had hij het druk met afscheid nemen. Al zijne kameraden ging hij groeten, en zelfs Hein Pomp werd niet vergeten. En ’t laatst van allen ging hij naar Sinjeur Calff, om ook daar goeden dag te zeggen. Juffrouw Calff kuste hem hartelijk, want zij gevoelde zich zeer tot den knaap aangetrokken, die het leven van haar Nicolaas had gered. En Sinjeur Calff drukte hem de hand, en vermaande hem, terdege zijn plicht te doen.
„Jongen, verlies dat nooit uit het oog, dan kun je het nog ver brengen in de wereld,” zoo besloot hij. „Wees trouw en eerlijk in handel en wandel, en toon je den waardigen zoon van je brave moeder.”
Maar het moeilijkste afscheid kwam ’s Zaterdagsmorgens nog voor hem aan, want toen moest hij zijn moeder vaarwel zeggen, en Jacob en kleine zus. Nu, kleine zus had er nog niet veel weet van, en Jacob huilde er ook niet om. Integendeel, [94]hij vond het wàt een feest, dat hij zijn broer naar ’t schip mocht brengen en dientengevolge niet naar school hoefde. Maar zijn moeder had al den geheelen morgen bleek gezien en was geducht in de war. En toen het oogenblik van scheiden gekomen was, kon zij hare tranen bijna niet bedwingen. Maar dat deed zij toch. Zij wilde zich tegenover haar jongen niet zwak toonen en hem dit afscheid niet zwaarder maken, dan het reeds was. Toen het oogenblik van scheiden dan ook was gekomen, sloeg zij hem zwijgend de armen om den hals en kuste hem vaarwel.
„Dag moedertje,—tot weerziens!” zei Jan zacht. Daarna knuffelde hij kleine zus, nam zijn scheepszak op den rug en ging heen.
Maar zijne moeder vergezelde hem tot op den Hoogendijk. Daar groetten zij elkander nog eenmaal, en toen ging jan heen, vergezeld van zijn broer Jacob. Nog een paar malen keek Jan om naar zijne moeder, om haar nog eens toe te wuiven, tot hij haar eindelijk niet meer zien kon.
Na eenige minuten kwamen zij aan boord van het Bonte Calff, waarvan de geheele bemanning reeds compleet was. De wind was gunstig, en de commandeur gaf bevel, enkele zeilen te hijschen. Ook op de andere walvischvaarders heerschte levendigheid en drukte, want de schepen zouden alle tegelijk afvaren. En tal van bootjes met familieleden [95]van het scheepsvolk voer op de Voorzaan heen en weer, en telkens opnieuw riep men elkander een hartelijk vaarwel toe.
Eindelijk stapte Sinjeur Calff in de boot,—want hij was ook op het schip om afscheid te nemen van den Commandeur en van Jan,—en hij bood Jacob daarin ook een plaatsje aan. Het afscheid tusschen de beide broeders duurde maar kort.
„Dag Jan, goede reis en behouden weerkomst!” zei Jacob, terwijl hij Jan de hand drukte.
„Dag Jacob, het ga je goed. Groet moeder en zus nog eens van me. Tot weerziens!”
De boot stak van wal, en Commandeur Folkersz gaf bevel de ankers te lichten.
Langzaam zette het mooie schip zich in beweging, en statig gleed het de Voorzaan af naar het breede IJ. Andere schepen volgden, wat een mooi gezicht was voor de Saardammers, die het fraaie schouwspel met belangstelling gadesloegen. ’t Uitvaren van de Groenlandsche vloot was altoos eene gebeurtenis van groot belang, en wie het half kon doen, ging er een kijkje van nemen.
Ook vele vrouwen, sommigen met een klein kind op den arm en nog wel een of twee aan de rokken, liepen op den Hoogendijk, om het vertrek bij te wonen van den echtgenoot, die [96]voor langen tijd van huis ging om het brood te verdienen voor de zijnen. En menigeen vroeg zich fluisterend af:
„Zou ik hem weerzien? Zou hij niet blijven in die verre zee?”— [97]
Ongeveer vier maanden waren voorbijgegaan, en ’t was Zaterdag 17 Augustus geworden. De veerschuit van drie uur in den middag kwam uit Amsterdam aan en werd aan den steiger vastgemeerd. Verscheidene kooplieden, die voor zaken naar de stad waren geweest, stapten er uit, pratende en lachende. Onder hen bevond zich ook Sinjeur Calff, maar hij liep zwijgend met zijne vrienden mede en nam geen deel aan hun levendig gesprek. Blijkbaar hielden ernstige gedachten hem bezig, die hem geheel in beslag namen. Zijn voorhoofd was gefronst, en zijn gelaat teekende zorg. Hij nam spoedig van zijn reisgenooten afscheid en begaf zich naar zijne woning, waar zijne vrouw hem met een vriendelijken groet tegemoet trad. En dadelijk gaf zij bevel het middagmaal voor hem op te zetten, waaraan zij de dienstbode ijverig medehielp. [98]
Het ontging aan haar scherpziend oog echter niet lang, dat haar man iets schortte, en dat hij in zorg verkeerde. Terwijl hij zwijgend zijn middagmaal gebruikte, zette zij zich aan den overkant van de tafel en nam hare breikous ter hand, gedachtig aan de oude spreuk, dat een paardentand en eene vrouwenhand nooit moeten stilstaan. Een paar malen zeide zij iets over het weer, dat dien dag heel mooi was, maar haar man hoorde haar niet en gaf geen antwoord. Nicolaas kwam binnen en groette zijn vader, maar deze merkte hem niet op. Blijkbaar waren de gedachten van den koopman elders. En zijne vrouw maakte zich ongerust, vooral, toen het haar bleek, dat haar man zeer weinig at, veel minder dan anders.
„Smaakt het je niet, Cornelis?” vroeg zij luider, om zijne aandacht te trekken.
„Smaken,—jawel vrouw, zeker, ’t smaakt me heel goed,” was het antwoord, maar tegelijkertijd ontsnapte een diepe zucht aan zijn borst, zoodat het voor haar niet twijfelachtig meer was, of er was iets ernstigs gebeurd.
„Ben je dan niet goed,—of scheelt er iets anders aan?” vroeg zij verder. „Er is toch stellig iets niet in orde.”
„Je hebt gelijk, Dieuwertje,” antwoordde haar man zacht en ernstig. „’k Heb zeer slechte tijding gehoord, zéér, zéér slechte en droevige tijding.” [99]
Juffrouw Calff sprong verschrikt op en kwam naast hem staan. Zij legde hem haar hand op den schouder en zeide:
„Zeer slechte tijding, Cornelis? Je doet me schrikken! Zeg me toch spoedig, wat er gebeurd is …”
„Vrouw, ’k sprak dezen middag een commandeur van een teruggekeerden walvischvaarder, en die zeide mij, dat onder de visschersvloot het gerucht ging, dat het Bonte Calff met man en muis is vergaan …”
Juffrouw Calff sloeg ontzet de armen ten hemel, en Nicolaas, die stil in een hoekje van de kamer bij het raam had gezeten, sprong van zijn stoel op en liep naar zijn vader.
„Het Bonte Calff vergaan,—met man en muis,—en Jan Willemsz dan, Vader, is Jan Willemsz ook verdronken?”
Sinjeur Calff keek zijn zoon, wiens tegenwoordigheid in de kamer hij niet vermoed had, een oogenblik verrast aan, en zeide:
„Wat, jongen, ben jij hier? Ik heb je niet gezien!”
„’k Ben een oogenblik geleden binnengekomen, Vader, maar u merkte mij niet op,” zei Nicolaas, die van den schrik op het hooren van deze ongelukkige tijding bleek geworden was, evenals zijne moeder, die zoo begon te beven, dat zij op haar stoel moest plaatsnemen. [100]
„Arme menschen!” mompelde zij zacht voor zich heen.
„Hoor eens, Nicolaas,” sprak Sinjeur Calff langzaam en met nadruk,—„hoor eens, jongen, deze tijding was niet voor jou ooren bestemd, en had ik geweten, dat jij je in de kamer bevond, dan zou geen woord daarvan aan mijn mond ontsnapt zijn. Ik draag je dus op, over deze zaak het diepste stilzwijgen te bewaren,—ik zeg, het diepste stilzwijgen. Begrijp je dat goed, Nicolaas? Er mag geen woord daarvan over je lippen komen.”
„Ik zal er niet over spreken, Vader, wees daar gerust op. Maar o, dat Jan Willemsz ook verdronken is …”
„Hoor eens, lieve vrouw, en Nicolaas, luister jij ook, want nu je het eenmaal toch weet, is het beter, je alles te zeggen, wat ik denk. Ik zeide straks, dat het nog slechts een gerucht is, en niets meer. Commandeur Jan Pietersen van Amsterdam is niet in gezelschap van het Bonte Calff geweest, en heeft het schip zelf niet gezien. Hij heeft alleen van een anderen Walvischvaarder gehoord, dat het schip is vergaan, en dat geen der schepelingen, voor zoover hem bekend, was gered. Maar ook die andere schipper had het slechts van hooren zeggen, zoodat het tot nog toe niets meer is, dan een los gerucht. ’t Is best mogelijk, dat het waarheid bevat, en [101]het gerucht op zichzelf is al erg genoeg en geeft mij redenen tot groote bezorgdheid, maar zoolang wij geen meerdere zekerheid hebben, acht ik het noodig, er het diepste stilzwijgen over te bewaren. Er zijn nog verschillende gevallen mogelijk. ’t Schip kan van de andere afgeraakt zijn en is misschien niet meer door hen gezien, wat allicht het vermoeden kon wekken, dat het vergaan is. En zelfs als dat zoo ware, als het schip werkelijk ten gronde is gegaan, blijft nog zeer wel de mogelijkheid over, dat de mannen zich op de ijsschotsen hebben geborgen, en konden zij door andere schippers worden opgemerkt. In allen gevalle zou het verkeerd zijn, de familieleden van de bemanning noodeloos in angst en zorg te brengen, door alleen op een los gerucht af te gaan.”
„Je hebt volkomen gelijk, Cornelis,” sprak Juffrouw Calff. „Laten wij hopen, dat een zoo vreeselijke slag onze plaats niet getroffen heeft. Wat een tal van weduwen en weezen zou in ongelukkige omstandigheden achterblijven.”
„Ja, Vrouw, ’t zou vreeselijk zijn, en ik zal geen gerust oogenblik meer hebben, voor ik het Bonte Calff weer aan den Hoogendijk zie liggen.”
„Wist ik maar, of Jan Willemsz nog leefde,” zei Nicolaas bedroefd.
„Ook voor de Weduwe Willemsz zou het een [102]zware slag zijn, dat is waar, mijn jongen. Het arme schepsel heeft al genoeg te dragen. ’t Is te wenschen, dat de Heere God dezen zwaren slag van haar en van ons allen zal afwenden, want ook voor ons zou het een geducht verlies wezen. Het Bonte Calff vertegenwoordigt een groote waarde. Doch dit zeg ik van ganscher harte: als een van beiden verloren moet gaan, het schip of de bemanning, dat het dan het schip moge wezen. ’t Zou mij tot in mijne ziel bedroeven, indien zoovele gezinnen ongelukkig moesten worden.”
Bij die woorden stond Sinjeur Calff op, om zich naar het kantoortje te begeven, dat aan zijn huis was gebouwd.
Aan den avond van dienzelfden dag werd de deur geopend van het kleine huisje op het Krimp, dat bewoond werd door Gerrit Kist, den vader van Ary, en drie gestalten, een groote en twee kleine, traden naar buiten, elk met eene lantaren in de hand, waarin eene smeerkaars brandde en walmde. ’t Waren Gerrit Kist, de smidsknecht, zijn zoon Ary en Jacob Willemsz, die blijkbaar in den laten avond nog iets te verrichten hadden. Zij liepen den Hoogendijk af, tusschen de beide huizenrijen door, en kwamen op den Westzanerdijk, welke het doel van den tocht bleek te zijn. Zij hadden het dorp nu verlaten en hadden aan weerskanten van den dijk het vrije veld. [103]
„Zie zoo, jongens,” zei de smid, „hier zijn we, waar we wezen moeten, en ik denk wel, dat we klaar komen. ’t Is er mooi weer voor, want er hangt een zware dauw over het veld, en de wormen zullen liever in het natte gras, dan in den uitgedroogden grond kruipen. Kijkt nu maar goed uit je oogen.”
„Daar zal het niet aan mankeeren, buurman,” zei Jacob, terwijl hij langzaam langs de helling van den dijk afdaalde, en bij het flauwe licht van zijn lantaren de wormen zocht, die er mochten rondkruipen.
Ary had hem ’s middags verteld, dat zijn vader en hij den volgenden morgen vroeg uit poeren zouden gaan, wat zij in de zomermaanden wel eens meer deden. Kist had een groot huisgezin, want hij was gezegend met acht kinderen, die een gezond gestel en een goeden eetlust hadden. Daar zijn verdiensten als smidsknecht hem niet toelieten, dikwijls spek of vleesch te koopen, had hij nog al eens de gewoonte, des Zondagsmorgens heel vroeg uit poeren te gaan, ten einde zijn gezin en zichzelven daarmede een Zondagsmaal te verschaffen. Hij was een meester in de kunst van poeren, wat een echt geduldswerkje is, en het gelukte hem dikwijls een lekker maaltje paling te verschalken. Zoodra Jacob nu van Ary gehoord had, dat zij den volgenden morgen weer uit [104]poeren zouden gaan, had hij dadelijk lust gekregen om mede te doen.
„Zou ik mogen?” vroeg hij aan Ary.
En deze antwoordde:
„Dat zou ik wel denken. Kom maar tegen een uur of acht, want tegen dien tijd gaan wij wormen zoeken aan den Westzanerdijk. Dan kun je het vader vragen.”
Dat had Jacob gedaan, en tot zijne groote vreugde had Kist er in het geheel geen bezwaar tegen gehad. Zoo kwam het, dat zij zich thans met hun drieën aan genoemden dijk bevonden en ijverig aan het zoeken waren.
De drie dwalende lichtjes zagen er voor de weinige voorbijgangers, die niet konden vermoeden, wat er gedaan werd, vrij geheimzinnig uit. Want van de drie personen was door de duisternis niets te onderscheiden; alleen de langzaam her- en derwaarts zwervende lichtjes waren te zien.
De vangst was vrij voorspoedig. ’t Was al dagen lang zeer zonnig geweest, en de dijk was dor en uitgedroogd. Toen nu ’s avonds zich een heerlijke dauw over het veld verspreidde en de dorstige grassprietjes verkwikte, boorden zich ook wormen uit den grond, en kropen rond in het vochtige gras.
Telkens bukten de drie jagers, om een worm [105]op te rapen en in klompen te bergen, die zij voor dat doel hadden medegebracht.
„Hè, wat heb ik hier eene lekkere pier!” zei Ary. „Wat zullen de palingen daaraan zuigen!”
„Ik heb er ook al heel wat,” zei Jacob. „Hè, zeg, kijk eens, wat een groote! Deze is nog grooter dan die van jou.”
„Ik heb er al bijna genoeg voor een poer!” riep Kist de beide jongens toe. „En jelui?”
„’t Gaat best, Vader,” zei Ary. „Eene rijke vangst!”
„Nog een kwartiertje, langer niet!” riep weer Kist terug. „’t Is nog een heel werk, om de poeren te maken.”
Het drietal ging ijverig met zoeken voort en kon niet vermoeden, dat iemand op eenigen afstand niet weinig verbaasd en erg angstig hen bespiedde.
't Was Heyn Pomp, de zoon van den chirurgijn-barbier. Hij had in den avond eene boodschap moeten doen naar Westzaan en was thans op den terugweg naar huis. Een groote held was hij nooit geweest, en in donker voelde hij zich altoos min of meer ongerust, vooral in de eenzaamheid.
En op den Westzanerdijk wàs het thans donker en eenzaam. Er was bijna geen huis te zien, alleen een paar nederige stulpjes van arbeiders op eenigen afstand. [106]
Heyn had, behoedzaam luisterende naar verdachte geluiden, den weg van Westzaan naar hier afgelegd zonder iets vreemds of angstwekkends op te merken, tot hij opeens langs de helling van den dijk drie dwalende lichtjes ontwaarde, die hem den schrik op het lijf joegen. Hij stond, lang en dun als hij was, midden op den dijk stil, en hield de starende oogen onafgebroken op de geheimzinnige lichten gericht.
„Hemel,—kijk daar eens, wat zou dat zijn?” mompelde hij zacht voor zich heen. „Dat is niet pluis daar!—Kijk, ze gaan op en neer, nu hooger, dan lager. Hu,—zouden dat spoken zijn?—Menschen kunnen het niet wezen. Wat zouden daar nu menschen moeten doen? Neen, dat moeten spoken zijn, of mijn naam is—geen Heyn Pomp.—Hoe moet ik daar nog voorbij komen?”
Opeens werd Heyn in zijne alleenspraak gestoord, en keerde hij met groote stappen, maar toch op zijne teenen, om geen leven te maken, op zijne schreden terug. Want tot zijn grooten schrik had hij bemerkt, dat een van de lichten langzaam naderbij kwam, en hem weldra zou hebben bereikt.
Wat liep Heyn hard. Maar toch keek hij telkens achterom, ten einde te zien, of het dwaallicht hem achtervolgde.
Ja, het kwam nader.
En nu twijfelde Heyn niet langer. ’t Waren [107]vast en zeker drie spoken, die daar ronddwaalden langs den Westzanerdijk. Hij werd meer dan bang en wenschte niets liever, dan thuis te zijn. Maar hij zag geen kans er te komen, zonder de spoken te passeeren. En dat zou hij niet gedaan hebben voor al het geld ter wereld.
Ha, nu verwijderde het lichtje zich weer, maar nauwelijks had hij dat opgemerkt en was hij zijn grootsten angst weer te boven, of hij zag, dat het hem opnieuw met spoed naderde.
De schrik sloeg den dapperen Heyn om het hart, en hij zette het op een loopen, zoo hard hij kon. Zijn besluit was genomen: hij zou naar een van de huisjes gaan, daar ginds aan den voet van den dijk, en de bewoners te hulp roepen. Alleen durfde hij niet naar Saardam terugkeeren.
Hij liep of de nikkers hem op de hielen zaten, en met zijn lange dunne beenen nam hij stappen, of hij de zevenmijlslaarzen van klein-Duimpje aan had. Hij keek op noch om, en hield zijn blik alleen gericht op het flauwe lichtje, dat hem uit een van de ramen tegenflikkerde.
Hij had het spoedig bereikt, rolde meer dan hij liep bij den dijk neer, ging een vondertje over, en rinkelde aan de lage deur van het hutje. De deur was gesloten, misschien wel, omdat de bewoners geen bezoek van ongenoode gasten wilden hebben. Er liep in dien tijd dikwijls vreemd [108]bedelvolk langs de wegen, die het de buitenmenschen wel eens onaangenaam konden maken. Het wachten duurde Heyn al spoedig te lang, want elk oogenblik vreesde hij het spook om den hoek van het huis te zullen zien komen. Hij rinkelde nog eens,—en nog eens, tot hem opeens de barsche stem van den bewoner in de ooren klonk, die hem toeriep:
„Wat is dat voor een helsch lawaai aan de deur? Wie is daar?”
„Ikke!” riep Heyn bevend van angst. „Ikke ben het! O, doe toch open! Er zijn spoken op den dijk.”
„Als jij er zelf maar geen bent!” klonk het boos terug. „Je maakt er althans leven genoeg voor. Wie is ikke?”
„O, doe de deur toch open. Ik ben het,—Heyn Pomp, van den chirurgijn. Ik ben naar Westzaan geweest, en durf niet verder. Er loopen spoken op den dijk.”
De man in het hutje hoorde duidelijk, dat het eene jongensstem was, die tot hem doordrong, en dat de eigenaar er van in hevigen angst verkeerde. Hij opende daarom de deur,—en Heyn vloog gejaagd binnen.
„Wat praat jij van spoken?” vroeg de man, terwijl ook de vrouw des huizes naderbij kwam met eene walmende kaars in de hand, die zij [109]vlak bij Heyn’s gezicht hield, om hem goed te kunnen bezien.
„O ja, heusch waar, er loopen spoken langs den dijk. Drie lichtjes dwalen heen en weer,—en ik durf er niet langs. Och, brengt u me asjeblieft een eindje weg.”
„Kom, kom, wat zou er wezen? Ik woon hier al dertig jaar en heb nog nooit een spook gezien,” sprak de man. „Je zult je bang maken voor niets. Wacht, ik zal eens even gaan kijken.”
De man verliet het huisje en begaf zich op den dijk. Maar spoedig kwam hij terug en zeide:
„Ik zie niets, dan een paar lantarens in de verte. Jij bent zeker een beetje bang uitgevallen, jongetje. Ga maar meê, dan zal ik wel een eindje met je opwandelen. ’t Is mooi weer.”
Zij gingen met hun beiden op weg, en Heyn hield angstig zijne blikken op de lichtjes gericht, die zij weldra zouden hebben bereikt.
„Zacht loopen!” fluisterde Heyn zijn metgezel bijna onhoorbaar toe. „Misschien merken zij ons niet op.”
De man lachte en zeide:
„Je bent zoo laf, als je dun en lang bent, jongen. Kom, ga een beetje op zijde. Je kruipt me bijna in mijn diezak!”1 [110]
En zijne stem verheffende, want zij waren het eerste lichtje nu genaderd, riep hij luid tot grooten schrik van Heyn:
„Goeden avond!”
„Ook goeden avond!” was het antwoord van Kist.
„Wat ben je daar aan ’t zoeken? Heb-je wat verloren?” vervolgde de man uit het hutje.
„Verloren, neen, gelukkig niet. We zoeken wormen, om een poer te maken.”
De man begon smakelijk te lachen.
„Die is mooi!” riep hij uit. „En hier is nog wel een jongen, die jelui voor spoken aanzag en niet naar huis durfde. Ha-ha-ha! Dat is grappig!”
Kist lachte ook, en hij en de beide jongens, die er ook braaf pret in hadden, klommen tegen den dijk op, en voegden zich bij hen.
„Wie is die dappere held?” vroeg Ary Kist, zijne lantaren opheffende, om beter te kunnen zien. „Wel heb ik van mijn leven! Dat is zoowaar Heyn Pomp! Heyn, Heyn, wat ben jij bang. Je moest je schamen.”
„Dat heb ik ook al gezegd!” zei de man lachend. „Zoo’n groote jongen! ’t Is waarlijk al te erg.—Kom, ik ga naar huis, of ben je nog bang, Heyn Pomp? ’t Beste is, dat de spoken je maar thuisbrengen. Dan heb je een veilig geleide. Goeden avond samen.”
„Goeden avond!” was het antwoord. [111]
De terugreis werd aanvaard, want zij hadden nu wormen genoeg. Och, och, wat werd Heyn onderweg geplaagd! Jacob en Ary namen hem zorgvuldig tusschen zich in, om hem te beschermen, zooals zij zeiden, en zij deden bijna niet anders, dan lachen en spotten met zijn lafhartigheid, wat Heyn ook wel had verdiend. Heyn was wat blijde, toen zij den Lagen Horn hadden bereikt en hij van zijn kwelgeesten bevrijd werd. Hij zelf woonde een eindje verder, op den hoek van het Dampad.
Het zoeken van de wormen, bij het licht van eene lantaren, had Jacob wel een aardig werkje gevonden, maar het maken van den poer vond hij meer dan vies. Alle wormen werden aan een langen sajetdraad geregen en tot bundels vereenigd. Om elken bundel kwam een dun, maar sterk touwtje, waarvan het andere einde aan een korten stok werd bevestigd. Daarmede waren de poeren gereed, en Jacob keerde naar zijn huis terug, erg ongerust, dat hij zich verslapen zou. Want hij moest om half vier opstaan, daar Kist gezegd had, dat hij niet op hem wachtte, indien hij later dan vier uur aan de boot was.
Jacob werd dien nacht wel twintig keer wakker, en na twee uur deed hij geen oog meer dicht, om zeker te zijn, dat hij zich niet verslapen zou.
De klok van half vier was nog niet koud, toen hij reeds bezig was zich te kleeden. Haastig at [112]hij eene boterham, of een stuk, zooals zij toen zeiden, en zonder leven te maken begaf hij zich naar de boot van Kist, die hij zeer goed wist te liggen. Ary had hem beloofd, zijn poer voor hem mede te zullen nemen.
't Was nog schemerig, want de zon was nog niet op. Toen Jacob bij de boot kwam, trof hij daar Ary en diens vader reeds aan. Zij hadden een kleine tobbe medegebracht, welke zij in de boot zetten.
Na een korten groet namen zij plaats en staken van wal. Kist roeide de Voorzaan langzaam af, en keek uit naar eene geschikte plek, om de poeren uit te werpen. Deze was spoedig gevonden, aan den kant van den Hoogendijk. De boot werd vastgelegd, de tobbe overboord gezet en met een touwtje aan het middelbankje verbonden, en de poeren daalden in het water neder. Langzaam bewoog het drietal visschers ze op en neder, gereed om op te halen, zoodra zij er eenige zwaarte aan mochten voelen.
Maar de palingen lieten op zich wachten, en Jacob werd huiverig van de koude morgenlucht.
„’t Is frisch genoeg op het water,” zei hij huiverend.
„Ja, ’t is koud,” zei Kist.
„Je broer Jan zal het vrij wat kouder hebben,” merkte Ary op. „In de Noordelijke IJszee tusschen de torenhooge ijsbergen zal hij het wel laten, [113]om in den vroegen morgen te gaan poeren.”
„Dat denk ik ook wel,” lachte Jacob.
„Ja, jongens, ’t zal daar erg koud zijn. Wie nooit in die streken geweest is, kan er eigenlijk geen flauw denkbeeld van krijgen, wat zoo’n koude zeggen wil. Dat heb ik in Rusland ondervonden. Daar is het ’s winters ook niet pluis. Vooral niet in Archangel, waar ik ook nog eenigen tijd heb gewerkt.”
„Ik geloof het graag,” zei Jacob. „Is het waar, buurman, dat die Russen nog zoo onbeschaafd en ruw zijn, als men wel zegt! En gelooft u werkelijk, dat de Czaar van dat groote rijk dikwijls als gewoon timmerman met hamer en beitel aan het werk is? Ik geloof er geen woord van.”
„Toch is het zoo,” zei Kist. „De Russen zijn vreeselijk ruw en onwetend. Denk je bij voorbeeld, dat zij eenig begrip hebben van eene roeiboot, om maar iets te noemen? ’t Lijkt er niet naar. Zij varen op vlotten of uitgeholde blokken hout, en van zeilen of varen hebben zij evenveel verstand als een walvisch van vioolspel. ’t Is een dom volk, dat eigenlijk nog van weinig afweet. Vechten kunnen ze, en opstaan tegen hun Czaar, daar hebben ze ook slag van, maar overigens wonen er rijke edelen en grondeigenaars, die niets uitvoeren, en slaven en lijfeigenen, die hard moeten werken en als beesten behandeld [114]worden. ’t Is een raar en een naar land, al moet ik toegeven, dat ik zelf het er heel goed heb gehad.”
„Maar hoe komt dat Russische volk dan zoo dom, vader?” vroeg Ary, die met groote belangstelling geluisterd had.
„Och, zij kijken niet verder, dan hun neus lang is, en hebben er geen flauw begrip van, dat de menschen in andere landen hen zooveel vooruit zijn. Trouwens, hoe zouden zij dat ook kunnen weten? Het is hun verboden het land te verlaten, en zelfs de Czaar is voor zijn volk onzichtbaar. Hij moet altoos in zijn paleis blijven, en het wordt voor een onderdaan of een vreemden gezant als een verbazend groote eer beschouwd, indien hij het gelaat van den Czaar mag zien …”
„O, dus het is toch niet waar, dat de Czaar van Rusland dikwijls als een gewoon timmerman aan het werk is, en met de scheepstimmerlieden als hunsgelijke omgaat?” viel Jacob in.
„Ja, dat is toch wèl zoo,” was het antwoord van Kist. „De vader van den tegenwoordigen Czaar, en zijn grootvader ook, hebben ingezien, dat het met de beschaving van het Russische volk treurig gesteld was, en lieten daarom bekwame handwerkslieden uit andere landen komen, om de Russen in allerlei nuttige zaken te onderrichten. Zoo komt het ook, dat er zoovele Saardammers [115]naar Rusland getrokken zijn, waar zij met eer behandeld worden en goed geld verdienen. Ook Italianen zijn er, en Engelschen, en Zwitsers, en Franschen. Maar de Russen zelf haten alle vreemdelingen, en zouden niets liever willen, dan hen een kop kleiner te maken. Want om een menschenleven geven zij al bitter weinig. Voor een flesch brandewijn doen sommigen van hen een moord ….”
„Een mooi volkje!” zei Ary.
„Het zal echter wel beter worden. Wat Czaar Alexeï begonnen is, wordt door zijn zoon met kracht voortgezet. Czaar Peter is iemand, die weet, wat hij wil, en voor geen klein geruchtje vervaard is. Het is zijn heilig voornemen, het Russische volk tegen wil en dank de Europeesche beschaving deelachtig te maken, en zelf geeft hij het voorbeeld, door met hamer en beitel op de scheepstimmerwerven te arbeiden. Ik heb hem zelf dikwijls gezien, en met hem gesproken ook wel. Hij kent mij zeer goed.”
„Hoe oud is Czaar Peter?” vroeg Jacob nieuwsgierig. „Ha, daar voel ik den eersten paling!” riep hij uit, en werkelijk gelukte het hem, het beest in het tobbetje te doen vallen. Het was met zijne kleine tandjes aan den sajetdraad blijven hangen. Spoedig werden er nu meer palingen gevangen, maar de jongens hielden toch niet op [116]met vragen, en Kist vond het wel aardig, van zijn verblijf in Rusland te vertellen.
„Hoe oud de Czaar is?” vroeg hij. „Wel, hij is van het jaar 72, dus moet hij nu 25 jaar oud zijn. ’t Is een forsche, sterke man, met wien niet te spotten valt. En bang is hij ook niet. Eens werd hem verteld, dat een groot aantal Russen in een huis vergaderd waren, met het plan, hem dien nacht te vermoorden. Zij waren voornemens een huis in brand te steken, omdat ze wel wisten, dat de Czaar gewoon was, bij het blusschingswerk zelf mede te helpen. In de verwarring zouden zij hem dan dooden. ’t Waren mannen, die het in Czaar Peter afkeurden, dat hij zooveel nieuwigheden in zijn land invoerde. Zij wilden liever alles bij het oude laten. ’t Was ’s avonds om tien uur, dat de Czaar het hoorde, en nadat hij een officier bevel gegeven had het huis te omsingelen, ging hij geheel alleen naar de samenzweerders, die hem verrast en ontsteld aankeken.
„Ik kom een glas met u drinken, vrienden,” zei hij vroolijk, precies of er niets bijzonders aan de hand was. Hij was een uur te vroeg, want [117]pas om elf uur zou de officier met zijne … „Hé, dat is een dikkerd, jongens! Kijk eens, wat een pracht van een paling! Die zal smaken.”
„En toen!” vroeg Jacob, die veel meer belang stelde in het verhaal van Kist, dan in diens vangst.
„Wel, hij praatte vroolijk, en de samenzweerders dronken op zijne gezondheid. Eindelijk fluisterde een van hen zijn buurman toe: „Het is tijd, broeder.” Waarop de Czaar opstond en met donderende stem uitriep: „Ja, het is tijd, schurken, moordenaars!” En met een geduchten slag op de tafel gebood hij: „Staat op en bindt elkander!” En de mannen waren zoo verschrokken van dit optreden, dat zij werktuiglijk gehoorzaamden en elkander de handen op den rug snoerden. Een oogenblik later kwam de officier binnen, die hen allen gevangen nam.”
„Dat was dapper, Vader!” zei Ary. „Dien Czaar zou ik ook wel eens willen zien!”
„Zij zullen wel geducht gestraft zijn,” meende Jacob.
„Allen opgehangen of onthoofd!” zei Kist. „Ja, Czaar Peter maakte korte metten met zijn tegenstanders. Die niet gehoorzamen wil, moet maar dood. En hij is er niet bang van, om zelf den beul een handje te helpen.”
„Brrr,—toch ook nog echt Russisch,” zei Jacob. [118]
„Ja, natuurlijk,—hij is zelf ook niet overbeschaafd, maar toch is hij een zeldzaam man, voor wien ik grooten eerbied heb. Ik ben er van overtuigd, dat hij het Russische rijk nog eenmaal groot en krachtig zal maken, want hij deinst voor niets terug. Ik geloof, dat het zijn liefste wensch is, eenmaal eene machtige oorlogsvloot te krijgen, en zijn gebied uit te breiden tot aan de Oostzee. Het zou mij althans niet verwonderen, indien dat zoo was. In elk geval wil hij zijn voornaamste onderdanen laten zien, hoe het in beschaafde landen toegaat, en daarom heeft hij kortgeleden een gezantschap op reis gezonden, bestaande uit wel 270 personen, waaronder zich verscheidene prinsen bevinden. Zij hebben in last, Holland te bezoeken, en goed uit hunne oogen te kijken.”
„Dat is aardig!” zei Jacob. „Misschien komen zij hier ook nog wel. Of zou u het niet denken, buurman?”
„Best mogelijk, jongen, want de Saardammers staan bij den Czaar in hoog aanzien.—Zoo, Ary, dat is een dunnetje; ’t lijkt waarlijk wel een pier!”
„Die het kleine versmaadt, is het groote niet waard,” zei Ary lachend.
„Maar deze is dikker!” riep Jacob uit, terwijl hij behendig een dikken paling in de tobbe wipte. [119]„Ze beginnen beter te bijten, vind ik. Wij krijgen al een mooi zoodje.”
„Genoeg om je moeder ook een Zondagsmaal te bezorgen,” zei Kist. „Het begint gelukkig wat warmer te worden; ik kreeg het koud!”
De zon was opgekomen en verjoeg langzaam den dauw. ’t Werd inderdaad wat warmer, en de drie visschers begonnen zich recht behaaglijk te voelen. Ook omdat het met de vangst zoo meeliep. Kist had het geluk gehad een goed plaatsje te treffen.
't Zal ongeveer tegen zes uur geweest zijn, toen Ary zeide:
„Kijk eens, Vader, wat komt ginds een vreemde schuit aan? Wat is er dat voor een?”
Kist bekeek het vaartuig nauwkeurig, en antwoordde:
„Dat is een Rijn-aak, als ik mij niet bedrieg. Zoo, dat is vreemd. Zulke schepen ziet men hier niet dikwijls. Ik begrijp niet, wat dat ding hier komt uitvoeren.”
Het vreemde vaartuig kwam langzaam naderbij, en hoe meer het naderde, des te meer begon het de belangstelling van Kist te trekken. En ook Ary en Jacob merkten er blijkbaar iets vreemds aan op, want zij keken meer naar het schip dan naar hun poer. [120]
„Wat een vreemde passagiers bevinden er zich op!” zei Jacob. „Kijk eens, wat eene eigenaardige kleeding.”
„Dat moeten Russen zijn,” sprak Kist, wiens verbazing steeds toenam.
„Russen?” riep Ary verrast uit.
„Russen?” vroeg ook Jacob. „Zouden het misschien leden van het groote gezantschap zijn, waar u van sprak?”
„’k Weet het niet,—’k weet het niet!” mompelde Kist, wiens blik voortdurend gericht was op een man, die voor aan de plecht stond. ’t Scheen een schipper te zijn, want hij was niet, als de andere vreemdelingen, gekleed in uitheemsche kostbare kleeren, maar droeg een eenvoudige, witte broek en een rood wambuis, zooals meestal door schippers gedragen werd. Kist hield de hand boven de oogen om beter te kunnen onderscheiden, en mompelde:
„Vreemd, jongens,—vreemd! Jelui wilde immers zoo graag den Czaar zien? Welnu, die man daar, op de plecht van die aak, lijkt op Czaar Peter, als de eene druppel water op den anderen. Als je hèm ziet, kun je gelooven, den Czaar te zien.”
„Bedoelt u den man met die schitterende kleeding, bij den mast?” vroeg Jacob.
„Ik zeg, den man op de plecht van de aak. [121]Hij heeft een rood wambuis aan en een witte linnen broek. Die is het!”
„Maar dat is een schipper, Vader!” riep Ary verwonderd uit.
„Ja, dat is een gewoon schipper!” zei ook Jacob.
En Kist antwoordde:
„Ik beweer ook niet, dat het de Czaar van Rusland is. Ik zeg alleen, dat hij op den Czaar gelijkt, als de eene druppel water op den anderen.”
't Was een forsche, indrukwekkende gestalte, de man daar op de plecht, die met fonkelende oogen het voor hem oprijzende Saardam aanschouwde. Zijne fiere houding en de vorstelijkheid van zijne verschijning boezemde den knapen eerbied in, ondanks de eenvoudige schipperskleeding.
Op de aak werd het groote zeil gestreken, en de Russische heeren, die zich op het vaartuig bevonden, kregen Kist in het oog. En nauwelijks hadden zij hem gezien, of zij spoedden zich naar den man op de plecht en maakten hem op Kist opmerkzaam. Ook deze vestigde zijn blik op den visscher in het bootje, en een oogenblik later hoorde Kist zich toeroepen:
„Smid!—Smid!—Kom bij ons!”
De jongens zagen, dat Kist ontroerde. Zwijgend [122]trok hij de tobbe met paling aan boord, greep de riemen, en roeide naar de aak.
„Blijft hier, jongens, en wacht op me!”
Kist betrad het dek van de aak en boog voor den forschen man zoo diep, als hem mogelijk was. [123]
„Majesteit!” stamelde Kist, die van verbazing totaal in de war was en niet wist, wat hij zeggen moest.
„Majesteit?”—klonk het in vrij goed Hollandsch terug. ’t Werd alleen met een vreemd accent uitgesproken, waaruit duidelijk blijken kon, dat de man een vreemdeling was.—„Hier geen Majesteit is. Ik ben Pieter Michaelof, van beroep timmerman en kom hier om den scheepsbouw te leeren. Ik heb u hier laten komen, om u te zeggen, dat ik bij u mijn intrek zal nemen.”
Nu raakte Kist nog veel meer in de war.
„Bij mij uw intrek nemen, Majesteit! Maar dat is onmo …”
De vreemdeling stampte driftig met den voet op het dek en herhaalde:
„Ik zeg, hier geen Majesteit is! Mijn naam is [124]Pieter Michaeloff, en bij u zal ik mijn intrek nemen.”
„Maar Majest …”
De oogen van den vreemdeling begonnen van toorn te flikkeren, waarop Kist zichzelven schielijk in de rede viel:
„Maar Pieter Timmerman, ik ben maar een eenvoudige smidsknecht en heb een groot gezin. ’t Is niet mogelijk, dat een machtig vorst …”
De vreemdeling, die bij den naam Pieter Timmerman tevreden geglimlacht had, want dien naam klonk hem aangenaam in de ooren, gaf weer blijken van drift, zoodra hij de laatste woorden van Kist vernam, wat duidelijk bleek uit een eigenaardig trekken met den rechterarm en zenuwtrekkingen aan de rechterzijde van zijn gelaat. Kist haastte zich dan ook te zeggen:
„’t Is onmogelijk, Pieter. Mijn gezin is armoedig en klein behuisd. Ik kan u niet herbergen.”
Maar de vreemdeling wees met een gebiedend gebaar naar de boot, waarin de beide jongens naast de aak voeren, en zeide kortaf:
„Ga naar uw huis en maak daar plaats voor me. Ik wil dat, hoort ge,—ik wil dat. Bij u en niemand anders wil ik wonen. Ga heen!”
Kist keek den man verwonderd en verlegen [125]aan, en wilde nog tegenwerpingen maken. Maar de vreemdeling herhaalde:
„Ga heen! Ik wil niet anders! En ik beveel u te zorgen, dat niemand iets anders van mij weet dan dat ik Pieter Michaeloff ben, en hier kom om den scheepsbouw te leeren.—Vertrek!”
Kist durfde niet langer wederstreven. Hij kende dat gebiedende gebaar en wist, dat hij alleen te gehoorzamen had. Hij wenkte daarom de jongens, dat zij naderbij moesten komen, en liet zich in de boot afglijden.
„Roei naar den wal, Ary!” zeide hij peinzend en blijkbaar nog diep onder den indruk van deze vreemde ontmoeting.
Ary en Jacob gaven elkander een geheimzinnig knipoogje, en de eerste zeide op goed geluk af:
„Vader,—die man in schipperskleeren is Czaar Peter, niet waar?”
„Ja, dat is de Czaar, niet waar, buurman?” voegde Jacob er bij.
Kist schrikte bij die woorden uit zijn gepeins op.
„De Czaar?” zei hij verward, denkende aan het gebod van den vreemdeling. „Wie zegt je, dat het de Czaar is? Heb ik dat gezegd?”
Ary en Jacob begonnen te lachen.
„Neen Vader,” zei Ary, „maar zóó dom zijn we niet, of dat kunnen wij wel begrijpen. Zei u zelf niet, dat hij en de Czaar op elkander [126]gelijken als twee droppels water, en hebben wij niet gezien, hoe diep u voor dien man boog? Dat doet men niet voor een eenvoudigen schipper. Neen, Vader, die man is de Czaar!”
Kist geraakte hoe langer hoe meer in de war, want hij was niet gewoon te liegen. En toch was hem uitdrukkelijk bevolen, den hoogen stand van den vreemdeling niet bekend te maken.
„Hoort eens, jongens,” zei hij, „ik geef toe, dat hij sprekend op den Czaar gelijkt,—maar hij heeft mij gezegd, dat hij Pieter Michaeloff heet en timmerman is. Hij komt hier, om den scheepsbouw te leeren. Zou jij dan denken, dat de Czaar bij ons in den kost zou komen, Ary?”
„Wat!” riep Ary verbaasd uit, „komt hij bij ons in den kost? Maar neen, dan kan hij de Czaar ook niet wezen. Die zou wel niet in zoo’n klein huisje en in zulk eene eenvoudige buurt willen wonen. Is het echt waar, vader?”
„’t Is volkomen waar, jongen,” zei Kist. „Bega dus geen dwaasheid en vertel nergens, dat het de Czaar van Rusland is, want iedereen zou je uitlachen, en je zoudt je zelven bespottelijk maken in het oog der menschen.”
De boot lag nu aan wal, en Kist stapte er uit. Hij gebood de jongens voor de paling te zorgen, en liep met groote schreden naar zijn nederige woning. Hier had hij dadelijk een lang en fluisterend gesprek [127]met zijne vrouw, die weldra op hare beenen stond te beven van ontsteltenis, en wier verbazing geen grenzen kende.
„Maar mijn hemel, Gerrit, hoe is dàt nu mogelijk!” zei ze wel honderdmaal. En dan zei Gerrit telkens:
„Maar vrouw, laat geen woord ervan aan je mond ontsnappen, want ’t is een driftig heerschap, die soms van toorn niet weet, wat hij doet. Ik ga dadelijk naar Mary-buur en zal zien, haar het huis te doen ontruimen. Ik weet er anders niets op.”
Kist ging de deur uit en begaf zich naar de vrouw, die het achterste deel van het huisje bewoonde. Want Kist, die het niet te breed had, verhuurde aan de weduwe Mary Freeriks de twee kleine achterkamertjes van zijn huis. Het voorste gedeelte bewoonde hij zelf.
„Goêmorgen, Mary-buur. Daar ben ik al vroeg, hè?”
„Dat zou ik meenen, buurman. Goêmorgen,— ga zitten.”
„Dat zal ik doen, maar veel tijd heb ik niet. Ik zal dus maar met de deur in huis vallen, Mary-buur, en je kort en goed zeggen, waar het om gaat. Ik wou, dat je op stel en sprong ging verhuizen,—dadelijk. Ik zal je den boel wel helpen overbrengen …”
Buurvrouw sloeg hare handen van verbazing [128]in elkaar, en staarde Kist met open mond en opengespalkte oogen aan. ’t Was haar, of ze ’t te Keulen hoorde donderen.
„Verhuizen?” stamelde ze na een oogenblik van stilzwijgen. „Verhuizen?—Man,—hoe haal je ’t in ’t hoofd? Je loopt toch niet met molentjes?”—
„Neen Goddank, Mary-buur. Maar ik moet dit huisje vrij hebben, en wil je graag vergoeding geven, eene ruime vergoeding. Mij dacht, je kon wel tijdelijk bij je vader gaan inwonen. Die heeft nog wel plaats over, en je krijgt er eene goede fooi voor, dat verzeker ik je.”
„Eene goede fooi?” zei de vrouw, die wel een buitenkansje noodig had, want zij had het arm. „Maar waarvoor is het noodig, dat ik op stel en sprong verhuize? Kan het niet wachten, tot ik alles …”
„Geen dag,—en ook zelfs geen uur, buurvrouw. Luister! ’t Geldt hier een geheim, dat ik niet noemen màg, maar ik moet deze twee kamers vrij hebben, en wel direct. Wat dunkt u, zouden vijf Carolus-guldens in staat zijn, om u tot verhuizen te bewegen?”
De vrouw kneep bij het hooren van dat aanbod welbehaaglijk de oogen dicht, want vijf Carolus-guldens was voor een arme weduwe eene groote som. Maar zij gaf zich niet dadelijk gewonnen, en zeide: [129]
„Zeg tien, buurman. Voor tien Carolus-guldens zal ik opstaan, ’t Is …”
„Kort en goed, ik zal zeven geven, maar geen duit meer, en praat er nu niet langer over, want de tijd dringt. Straks is het te laat en gaat zoo’n buitenkansje uw neus voorbij. Toegeslagen?”
Kist stak haar de hand toe, en vrouw Mary legde er de hare in.
„Toegeslagen, buurman,” sprak ze.
Een uur later was het huisje ontruimd, en haastte vrouw Kist zich alles in gereedheid te brengen voor de ontvangst van den machtigen vreemdeling.
Intusschen was de aak met zijne vreemde passagiers langzaam den Dam genaderd. Daar werd het laatste zeil gestreken, en de man, voor wien Kist zoo eerbiedig gebogen had, sprong met een touw in de hand aan wal, en legde ’t vaartuig vast.
't Begon al drukker te worden op den Dam, en de menschen bleven een oogenblik verwonderd staan, om naar het schip en de vreemd gekleede reizigers te zien. En toen er eenmaal een groepje gevormd was, werd dit al spoedig grooter, want de menschen kwamen van alle kanten toeloopen in de meening, dat er „een standje” was, en daar wilden zij graag bij zijn.
Dat was den man in het roode wambuis blijkbaar [130]in het geheel niet naar den zin, want hij keek den menschendrom met fonkelende oogen aan en gaf meer dan eens zijn ongenoegen te kennen.
Ook de andere vreemdelingen stapten aan wal, en hunne vreemde en zeer kostbare kleeding trok in hooge mate de belangstelling der Saardammers, die het zevental vreemdelingen steeds meer naderden, zoodat dezen bijna geen voet konden verzetten. De man in schipperskleeding echter wist daar wel raad op. Hij stapte met groote schreden op de omstanders af en drong zich met groote onverschilligheid door hen heen. De menschen vonden het geraden, een weinig voor dien forschen schipper op zijde te gaan, want hij werkte geducht en ook gevoelig met zijne ellebogen, en zag er uit, of hij op het punt stond, links en rechts klinkende opstoppers uit te deelen. De andere vreemdelingen volgden hem, waar hij ging.
't Is te begrijpen, dat de menschen over dit bezoek verwonderd waren, en elkander afvroegen, wie die mannen toch wel zijn konden.
„Ik denk,” zei meester Pomp, „dat het leden zijn van het groote Russische gezantschap. In elk geval zijn het Russen, dat weet ik zeker. ’k Heb dikwijls genoeg Russen gezien, toen ik nog scheepschirurgijn was, en kan mij niet vergissen. ’t Zijn stellig Russen!” [131]
„Ja, en hooge heeren bovendien,” meende een ander. „Kijk eens, wat hebben zij een blanke handen en fijne vingertjes.”
„Aha, als je dat maar begrijpt!” riep een derde. „En die groote schipper met zijne krachtige vuisten en zijne vurige oogen is zeker hun knecht!”
„’t Kan wel,” zei meester Pomp, „in elk geval zou ik liever met hem willen eten, dan vechten. ’t Is een stoere baas!”
„De anderen loopen hem na als hondjes,” merkte een schipper op. „En rijk zijn ze zeker, want zooeven had een van hen eene beurs in de hand van fijne zijde, en ik zag er meer goudstukken in, dan ik en al mijne voorvaders te zamen ooit gehad hebben. ’k Wil ruilen met de mijne.”
De lieden lachten om deze woorden, en het aantal kijkers werd zoo groot, dat de vreemdelingen niet dan voetje voor voetje vooruit konden komen. De groote schipper struikelde bijna over Castor, den hond van Nicolaas Calff, die met zijn jongen meester een wandeling gemaakt had. En de man gaf den hond een geduchten schop, waarover Nicolaas zeer verontwaardigd was.
„Hola lomperd!” zei hij half binnensmonds, maar toch luid genoeg, om door den schipper verstaan te worden. „Zoo zijn hier onze manieren niet! Pas maar op, of hij bijt je in de kuiten, dat het lachen je wel vergaan zal.” [132]
Inderdaad was Castor zóó beleedigd, en bromde en gromde hij zóó dreigend, dat de menschen niet zonder eerbied een weinig plaats voor den grooten hond maakten.
Maar de schipper vreesde hem niet. Hij keek Castor met zijne fonkelende oogen zoo strak aan, dat deze kwispelstaartend achteruit week en zich tegen Nicolaas aandrong.
De schipper was thans voor eene herberg aangekomen en stapte daar binnen, om aan het gedrang, dat hem blijkbaar eene ergernis was, te ontkomen. De rijke vreemdelingen volgden hem.
Zij namen aan de tafeltjes plaats en bestelden iets, in de meening, dat het volk op straat zich wel verspreiden zou. Maar daarin hadden zij zich bedrogen.
De schipper sprak daarop even met een van de anderen, waarop deze zich verwijderde, en zich tusschen het volk begaf.
't Scheen een Hollander te zijn, want hij sprak de Hollandsche taal zeer vloeiend. Hij was dat dan ook inderdaad. Zijn naam was Nicolaas van der Hulst, en de Czaar van Rusland, want de man in schipperskleeding was inderdaad niemand anders, had hem medegenomen, om als tolk te dienen.
„Ha, daar is weer zoo’n vreemde snoeshaan!” riep er een uit, toen Van der Hulst buiten kwam. [133]
„Ja, goede vriend,” zei Van der Hulst, tot verbazing van iedereen in vloeiend Hollandsch, „hier is er een. En wat denk jij nu eigenlijk wel van ons?”
„Wat ik denk?” zei de ander. „Wel, ik dacht dat ge Russen waart, misschien wel lieden van het groote gezantschap, dat de Czaar van Rusland naar Holland zenden zou.”
„Misgeraden!” antwoordde Van der Hulst. „Totaal misgeraden, vriend. Wij zijn gewone handwerkslieden, en komen hier om het scheepstimmeren te leeren, en ook andere ambachten. Wij hooren in het geheel niet bij het groote gezantschap van den Czaar.”
„Gewone handwerkslieden?” riep er een lachend. „’t Mocht wat. Laat dat heerschap zijne handen maar eens toonen. Kijk eens, wat een fijn huidje! Gekheid, hij speldt ons wat op de mouw!”
„Gewone handwerkslieden hebben geen zijden beurzen, gevuld met goudgeld!” zei de ander, die de beurs had gezien. Waarop Van der Hulst zijne stem verhief, met de bedoeling om door velen verstaan te worden, en uitriep:
„Toch is het waar, menschen. Ik ben een Hollander van afkomst, maar mijne reisgenooten zijn werkelijk Russen, die hier een handwerk komen leeren. Wij blijven den geheelen winter [134]hier, en dus kunt ge ons nog dikwijls genoeg zien. Gaat daarom nu heen, opdat wij ons wat vrijer bewegen kunnen. Zooveel volks hindert ons.”
Nicolaas Van der Hulst trad de herberg weer binnen, in de hoop, dat de menschen zouden vertrekken. Maar hij had zich misrekend. Zij verzamelden zich voor de ramen en drukten er de neuzen bijna op plat, om beter naar binnen te kunnen gluren. En de brutaalsten traden ook de herberg binnen en eischten een kan bier, om op die wijze gemakkelijker hunne nieuwsgierigheid te kunnen bevredigen.
Dat was den Czaar een doorn in het oog, en toen het steeds voller werd in de zaal, ontbood hij den kastelein, en verlangde eene vrije kamer. Daarin onttrok hij zich met zijn gevolg aan de al te nieuwsgierige blikken.
Eenigen tijd later trad Gerrit Kist de kamer binnen. Hij begaf zich naar den Czaar, en een enkele blik was voldoende om hem te overtuigen, dat de machtige Heer zeer boos was. Dat was niet geschikt om Kist meer op zijn gemak te brengen. Hij keek den vorst schuw aan, en wilde eene eerbiedige buiging voor hem maken, maar—hij was daarmede nauwelijks begonnen, of hij hield er mede op,—omdat hij niet durfde. En hoe moest hij hem noemen?
„Pieter?” Dat durfde hij al evenmin, en „Majesteit” [135]nog veel minder. Hij bleef dientengevolge zwijgend voor den Czaar staan, met de oogen naar den grond gericht.
„Welnu?” vroeg Czaar Peter. „Is alles gereed en kan ik komen? ’k Verlang er naar, om vanhier te vertrekken. De menschen vervelen mij.”
„Uwe Majest …..” zei Kist, maar de Czaar bulderde hem toe:
„Alweer Majesteit? Ik heb je mijn naam gezegd en wil niet anders genoemd worden. Heb je me nu verstaan? Spreek op, is alles in orde om mij te ontvangen?”
„’t Is in orde, Pieter, als u het eenvoudige voor lief wil nemen. Ik heb u gezegd, dat wij arm ….”
„Genoeg!” zei de Czaar. „Dat weet ik al. Laten wij gaan.”
En zich tot zijn gevolg wendende, gebood hij kortaf:
„Tracht hier of daar een onderkomen te vinden, en zeg aan niemand, wie wij zijn. Men behoeft alleen te weten, dat wij hier werk komen zoeken.”
De Czaar verliet de herberg, en Kist bracht hem naar zijn eenvoudig huisje op het Krimp, een der achterbuurten van Saardam.
De vrouw van Kist had den moed niet, haar doorluchtigen gast te ontvangen. Van achter haar gordijntjes begluurde zij echter met onbeschrijfelijke [136]nieuwsgierigheid den nieuwen bewoner van het achterkamertje. En zij vond, dat hij er schrikwekkend genoeg uitzag, om bij haar het plan te doen rijpen, zich zooveel mogelijk op een eerbiedigen afstand te houden.
Ook Ary en Jacob hadden den gast zien komen, en het ontging hun niet, dat Kist hem met den grootsten eerbied behandelde, iets dat anders in het geheel niet in den aard van Kist lag, want hij was zeer vrijpostig in zijn doen en laten, en had gewoonlijk meer praats, dan iemand van zijn stand paste. Maar nu gevoelde hij zich blijkbaar zeer klein en nietig, en hij sprak zoo bescheiden en nederig, dat Ary en Jacob beiden er zich over verbaasden.
Toen de Czaar het kleine vertrekje binnengetreden was en de deur achter zich gesloten had, zei Ary tot Jacob:
„Wil ik je eens wat zeggen?”
„Ja,—graag!”
„Nu,—als dàt de Czaar van Rusland niet is, mag jij van middag mijn heele portie paling hebben, de graten incluis!”
„Ik geloof, dat je best gelijk kon hebben,” zei Jacob. „Je vader heeft zich versproken, van morgen in de boot. Maar laten wij er over zwijgen, want je vader zal er wel goede redenen voor hebben, als hij het niet weten wil.” [137]
„Dat ben ik met je eens, Jacob. Dit is een geheim tusschen jou en mij, en een ander heeft er niet mede noodig.—Maar de Czaar is het, dat staat bij mij als een paal boven water.”
Een oogenblik later kwam Kist binnen. Hij zag er verbazend geheimzinnig uit, en had het kolossaal warm. Hij wischte zich het zweet van het voorhoofd, en haalde zoo diep adem, of hij zich verruimd gevoelde, nu hij het gezelschap van den vreemdeling had kunnen verlaten.
„Vrouw, heb je nog bier in huis?” vroeg hij.
„Bier, wel neen, man, hoe wou ik bier in huis hebben. Je hebt gisterenavond immers de laatste kan leeggedronken!”
„Dan moet er dadelijk gehaald worden, want de Cza ….”
Ha, daar had Kist zich bijna versproken. Ary en Jacob wisselden een geheimzinnigen glimlach met elkander. Maar Kist begreep, dat hij zijn geheim bijna verraden had, en werd daar boos om.
„Apen van jongens, wat doe jelui hier en kijkt een mensch de woorden uit den mond! Allo, maakt dat je de deur uitkomt, of ik schop je er uit!”
„Je wou immers bier hebben, man?” vroeg de vrouw. „Mij dunkt, dan kon Ary dat wel eens gaan halen. Hij is dan meteen van den vloer.”
„Goed, maar dan gauw. En drinkkannen moeten [138]er ook komen, want wij hebben van dergelijk spul niet genoeg in huis. Ga maar in „De drie Swaanen,” en zeg, dat het voor mij is. En als men je vraagt, hoe onze nieuwe bewoner heet, zeg dan …”
„Dat het de Czaar van Rusland is!” viel Ary zijn vader in de rede.
Kist sprong toornig van zijn stoel op, met het vaste plan zijn zoon een oorveeg te geven, die hem lang heugen zou.
„Wees gerust, Vader!” zei Ary, om de tafel vluchtende. „Geen mensch zal het van mij hooren, maar ik weet, wat ik weet.”—
„En wat weet jij dan, bengel van een jongen?”
„Dat het de Czaar is, Vader, de Czaar en niemand anders. Maar wij bunnen wel zwijgen, hè Jacob, en wij zullen tegen iedereen zeggen, dat hij Pieter Michaeloff heet, en hier komt om het scheepstimmeren te leeren.”
Kist bromde nog wat in zijn baard, maar hij knikte de jongens toch goedkeurend toe en ging weer zitten. En Ary en Jacob haastten zich naar de „Drie Swaanen”, om bier en kannen te halen. En zij kregen al dadelijk gelegenheid te over, om het geleerde lesje op te zeggen, want het was drukker op de straat dan gewoonlijk, en velen vroegen hun, hoe de vreemdeling heette, en wie hij was. Steeds klonk hun antwoord: [139]
„Wie hij is? Wel, hij heet Pieter Michaeloff, en hij komt hier, om het timmeren te leeren.”
Als de menschen daarmede niet tevreden waren, voegde Ary er nog bij:
„’t Is nog familie van ons: zijne moeder was eene zuster van de nicht van mijn overgrootvaders meutje, en als je het niet gelooven wilt, mag je het hem zelf gaan vragen.”
Na zoo’n antwoord maakte Ary gewoonlijk, dat hij spoedig uit de voeten kwam, want hij was er van overtuigd, dat hij dan heel goedkoop een draai om zijne ooren kon oploopen, iets, waaraan hij in het geheel geen behoefte voelde.
Op den Dam kwam Heyn Pomp op hem toe, met een stuk zeep in de hand en een doek over den schouder.
„Is een van die mannen bij jelui in huis?” vroeg hij nieuwsgierig aan Ary.
„Ja,” antwoordde deze. „Waarom?”
„Wel, iedereen praat over die vreemdelingen, en wil je wel gelooven, dat ik nog niets van hen gezien heb?”
„Dat is jammer,” spotte Ary. „Ze zien er verbazend vreemd uit. Eén is er bij met drie beenen, twee hebben een staart, en de drie anderen hebben ieder twee hoofden. Ze laten vragen, of je hen wilt komen scheren.”
„Loop rond!” zei Heyn. „Jij houdt mij altoos [140]voor den gek. Maar zeg, Ary, is het waar, dat een van die mannen bij jelui zijn intrek heeft genomen, en dat Mary Freeriks op stel en sprong haar huis voor hem heeft moeten ruimen?”
„Ja, dat is waar,” zei Ary.
„En is het waar, dat het een schatrijke prins is uit het gevolg van Czaar Peter?” vroeg Heyn nieuwsgierig verder.
„Ook waar,” zei Ary. „De diamanten zitten hem met eene dubbele laag op den rug van zijn rood schipperswambuis genaaid, zijn hoed is bezet met paarlen, en zijne waterlaarzen zijn van klinkklaar goud. Hij laat je vragen, of je een potteken biers met hem komt drinken.”
„Hoe grappig ben je toch,” grinnikte Heyn met een zuurzoeten glimlach. „Toe Ary, vertel er me nu eens wat van, want ik heb den ganschen morgen moeten inzeepen. ’t Is veel drukker in den winkel dan gewoonlijk.—Toe zeg, vertel me nu eens, wie het is, zonder gekheid.”
„Och Heyn, ’t is doodgewoon een achterneef van ons. Hij heet Pieter Michaeloff, en zijne moeder was de zuster van de nicht van mijn overgrootvaders meutje. Zie je, nu weet je er alles van. Dag Heyn!”
Ary en Jacob vervolgden hun weg, Heyn vrij beteuterd en nog veel nieuwsgieriger, dan hij al [141]was, achterlatende. En zij lachten hem smakelijk uit.
Gewapend met een goeden voorraad bier en een aantal kannen keerden zij naar het huisje aan het Krimp terug, en ’t was wàt een feest voor Ary, dat hij den Czaar zelf het gehaalde mocht brengen. Zijn vader was er door den Czaar op uitgezonden, om te gaan zien, waar de overige heeren een onderkomen hadden gevonden, en zijn moeder durfde voor geen geld ter wereld bij den Czaar binnengaan.
Ary noodigde Jacob uit hem te helpen, want alleen kon hij alles onmogelijk dragen. Zij kwamen aan de achterdeur, deden de bovenhelft daarvan open, daarna de onderdeur, en riepen:
„Vollek!”
De Czaar was in het voorvertrekje, maar spoedig kwam hij met groote schreden nader. Zijne booze bui scheen hem verlaten te hebben, want hij keek hen vriendelijk aan en zeide:
„Wat jij moet?”
„Hier is bier, Sinjeur!” zei hij flink! „Ik heb het gehaald uit de „Drie Swaanen.””
„En kannen, Sinjeur,” zei Jacob. „Willen wij alles maar op de tafel zetten?”
„Goed—zeer goed. Hoe is jou naam?”
„Ary Kist, Sinjeur.”
„Jij ook smid ben?” vervolgde de Czaar.
„Neen, Sinjeur, ik ga nog op school, maar als [142]ik wat grooter ben, ga ik naar Rusland, naar den Czaar, om te werken.”
Ary keek den Czaar scherp aan, om te zien, hoe deze zich houden zou. Maar er gebeurde niets bijzonders. Alleen klopte de Czaar hem op den schouder, en zeide:
„Dat is flink, Ary. In Rusland is werk in overvloed en kun-je veel geld verdienen. Maar eerst een vak leeren.”
En zich tot Jacob wendende, vervolgde hij:
„En hoe jij heet?”
„Jacob Willemsz, Sinjeur. Mijn vader is dood.”
„En jij ook nog op school gaat?”
„Ja, Sinjeur.”
„Doen alle jongens dat?” vroeg de Czaar met belangstelling.
„Ja Sinjeur, bijna alle.”
„Dus bijna alle menschen hier schrijven kunnen en lezen, en rekenen?”
„O ja, bijna iedereen. Stellig wel het meerendeel.”
De Czaar verzonk in gepeins. Blijkbaar dacht hij er over na, hoe iets zoo schoons ook in Rusland te bereiken zou zijn.
Hij nam eene kan van de tafel, en schonk elk der jongens en ook zichzelven een beker vol in.
„Daar!” zei hij. „Drink op,—dat gezond is.”
Ary en Jacob lieten zich niet lang noodigen, [143]en dronken den beker tot den laatsten droppel ledig. Daarop begaf de Czaar zich naar de andere kamer, en liet de jongens doodgewoon staan. Dezen wisten daarom niet beter te doen, dan ook maar te vertrekken. Zij deden de deur achter zich dicht, en waren den koning te rijk, dat zij den machtigen Czaar gesproken hadden, en dat hij zoo vriendelijk tegen hen was geweest.
Korten tijd daarna begaf Jacob zich naar huis, want het werd tijd, om het middagmaal te gebruiken. En hij vond het zeer vereerend voor hem, dat de machtige Czaar van Rusland dien middag paling zou eten, die hij voor een deel gevangen had. En zelf had hij er ook grooten trek in. Hij en Ary hadden de dieren schoongemaakt en eerlijk verdeeld, elk naar de behoeften van het gezin.
Hij smulde er dan ook verbazend aan, en hij had zijne moeder heel wat te vertellen onder het eten. Dat de Czaar zelf ook onder de vreemdelingen was, deelde hij echter niet mede. Dat was een geheim, hetwelk hij aan niemand verraden mocht. [144]
Op dienzelfden Zondagmorgen vonden Sinjeur Calff en diens vrouw, toen zij uit de kerk kwamen, iemand op hen wachtende, en Calff herkende dadelijk in hem een handelsvriend uit Amsterdam. ’t Was Sinjeur Anthonie van Vollenhoven, iemand die ook schepen ter walvischvaart uitzond.
De begroeting tusschen hen was zeer hartelijk, en Sinjeur Calff noodigde hem dadelijk uit, dien dag zijn gast te blijven. Maar dit heusche aanbod werd afgeslagen.
„Waarde vriend Calff,” sprak Sinjeur van Vollenhoven, „ik heb eene tijding vernomen, die ik voor u en voor het dorp Saardam van veel, zeer veel belang acht, en ik meende verplicht te zijn, zelf naar hier over te komen, teneinde u daarvan mededeeling te doen.” [145]
„Goede tijding, naar ik hoop?” vroeg Sinjeur Calff, die dadelijk begreep, waarover zijn gast hem kwam spreken.
„Helaas, neen!” was het antwoord. „Ik moet u een Jobstijding brengen, tot mijn leedwezen. Laat mij u zeggen, wat er van de zaak is. Gisterenavond, tegen zonsondergang, is een van mijne schepen uit het hooge noorden teruggekeerd, en werd mij door den commandeur gerapporteerd, dat door hem stukken wrakhout in zee zijn gevonden, die het ergste doen vreezen voor uw Bonte Calff. Ik mag u niet verhelen, dat dit fraaie schip vermoedelijk, neen, zelfs waarschijnlijk en bijna zeker, is vergaan.”
De spreker hield stil, en Sinjeur Calff zeide met een zucht:
„Ik vreesde het,—ik vreesde het. Maar nu heb ik zekerheid.—Waardoor kon uw commandeur weten, dat het wrakhout van het Bonte Calff afkomstig was, Sinjeur van Vollenhoven?”
„Er was geen twijfel mogelijk, mijn vriend,” was het antwoord. „Aan boord van de Twee Gebroeders is onder de meegebrachte wrakhouten ook een deel van den spiegel aanwezig, waarop met vergulde letters het woord Calff staat. ’t Is aan geen twijfel onderhevig, of het schip is vergaan.—Dat zal een zware slag zijn voor u en [146]voor geheel Saardam, wanneer althans de bemanning niet is gered.”
„Heeft u daaromtrent niets vernomen?” vroeg de vrouw des huizes, wier oogen met tranen gevuld waren.
„Ik weet er niets van, Juffrouw Calff.—Omtrent de bemanning wist mijn commandeur mij niets mede te deelen. Wellicht is het haar gelukt, zich te redden. Dat zou niet de eerste maal zijn, niet waar? Reeds dikwijls hebben de walvischvaarders het behoud van hun leven aan de ijsschotsen te danken gehad, waarop zij eenige dagen drijvende konden blijven …”
„’t Is waar, en ik heb daarop ook mijne hoop gevestigd,” sprak Sinjeur Calff. „Hoewel mij gisteren echter reeds is medegedeeld, dat het Bonte Calff met man en muis is vergaan. ’t Is eene recht treurige tijding voor de arme weduwen en weezen, die achterblijven zonder kostwinner.”
Een paar uren later keerde Sinjeur van Vollenhoven naar Amsterdam terug. Calff en Nicolaas welke laatste zeer onder den indruk van het treurige bericht verkeerde, omdat zijn vriend Jan Willemsz nu ook in het hooge noorden zoo jammerlijk om het leven gekomen was, brachten hem naar de veerschuit, waar de koopman afscheid van hen nam.
Vader en zoon keerden zwijgend naar huis [147]terug, en het ontging den Saardammers niet, dat Sinjeur Calff er bezorgd en verdrietig uitzag. Het gevolg daarvan was, dat men dadelijk aan het gissen ging, wat hiervan de reden kon zijn. „Zou er misschien slechte tijding van het Bonte Calff gekomen zijn?” vroeg men elkander af. En al spoedig ging het gerucht door de plaats, dat het met dit schoone schip niet in orde was, en dat het misschien wel was vergaan.
„Vader,” vroeg Nicolaas, toen zij dicht bij hun huis gekomen waren,—„moet de treurige tijding nog langer geheim gehouden worden? Is het niet beter, dat zij langzamerhand bekend wordt?”
„Wij mogen haar niet langer verzwijgen, jongen,” was het antwoord. „De menschen hebben er recht op te weten, wat er gebeurd is.”
Juist toen zij binnen wilden gaan, kwam Jacob Willemsz aanloopen. Hij groette Sinjeur Calff door het afnemen van zijn muts, en zeide:
„Heb je al van de vreemdelingen gehoord, Nicolaas? Er zijn Russen in Saardam aangekomen, ongetwijfeld groote heeren, die hier een ambacht komen leeren.”
„Ja, ik heb ze gezien,” was het antwoord, maar Nicolaas zag er zoo droevig uit, toen hij Jacob aankeek, dat deze het dadelijk opmerkte.
„Scheelt er wat aan?” vroeg Jacob belangstellend. [148]„Ben je ziek, of—is er iets droevigs bij jelui voorgevallen?”
Sinjeur Calff keerde zich bij die vraag tot Jacob, en antwoordde voor zijn zoon:
„Ja, jongen, iets zeer droevigs, althans iets, dat zeer droevig kan worden—ook voor jou.”
„Voor mij?” vroeg Jacob verwonderd. En hij herhaalde na een oogenblik de vraag: „Voor mij?”
„Ja, voor jou ook. Maar ’t kan alles nog goed afloopen, Jacob, want wij hebben nog in het geheel geen zekerheid. Er gaan slechte geruchten over het Bonte Calff, die in de Poolzee vergaan moet zijn.”
Jacob werd doodsbleek bij het hooren van die woorden en zijn adem hokte hem in de keel.
„Het Bonte Calff vergaan?” mompelde hij zacht. En daarop vroeg hij bevend van angst over het lot van zijn broer Jan:
„En de bemanning, Sinjeur,—en Jan …?”
„Daaromtrent is mij niets bekend, totaal niets. ’t Is mogelijk dat zij het leven hebben kunnen redden, dat is zelfs zeer goed mogelijk,—maar—”
Sinjeur Calff haalde bedenkelijk de schouders op.
„Zij kunnen ook vergaan zijn,” vulde Jacob zacht den onvoltooiden volzin aan, en de tranen vloeiden hem langs de wangen.
Ook Sinjeur Calff was ontroerd, en Nicolaas had evenzoo de tranen in de oogen. [149]
„God geve, dat zij gered zijn, Jacob,” sprak de koopman ernstig. „Laten wij nog niet wanhopen. Geen muschje valt ter aarde zonder Zijn wil, en Hij is machtig om zelfs uit den grootsten nood uitredding te geven.”
Sinjeur Calff zeide dit om den knaap wat te bemoedigen, maar zelf twijfelde hij niet, of de geheele bemanning had den dood gevonden in de golven. Ware het anders geweest, dan zou dit geen geheim gebleven zijn.
Bedroefd keerde Jacob naar zijn huisje op den Lagen Horn terug, en voorzichtig deelde hij aan zijne moeder de treurige tijding mede. Het arme schepsel was er tot in de ziel toe door geschokt, en de tijding verpletterde haar dermate, dat zij zelfs niet schreien kon. Onbeweeglijk, aan een blok gelijk, zat zij in haar armelijk huisje op een stoel in droef gepeins verloren. Soms mompelden hare lippen den naam van haar lieven Jan, dien zij zoo noode had zien vertrekken naar de verre zee …
O, ’t was, of zij er een voorgevoel van had gehad, dat het met haar kind niet goed zou afloopen. Hoe had zij hem nagestaard bij zijn vertrek, en hoe wee en leeg was het in haar borst geweest, toen zij hem uit het oog verloren had.
En nu zou zij hem nooit,—nooit wederzien; nooit meer zou zij hem aan haar liefhebbend [150]moederhart kunnen drukken, nooit meer hem in de trouwe, open oogen kijken. O, had zij hem maar niet laten gaan! Ware zij maar liever gaan bedelen, om brood te krijgen voor hare kinderen. Dan zou dit vreeselijke verdriet haar bespaard gebleven zijn …
Moeder noch zoon merkte op, hoe druk het in den loop van den middag werd op den Lagen Horn, veel drukker, dan het daar ooit geweest was. Het gerucht van de aankomst der vreemdelingen had vele wandelaars op de been gelokt, en honderden passeerden den Lagen Horn, om de woning van Kist aan het Krimp te zien, waarin een van die vreemdelingen zich bevond.
Maar die vreemdeling zelf vond dit drukke geloop verre van aangenaam, en bleef voor de Saardammers onzichtbaar. Den geheelen middag verliet hij het huisje niet, waar hij in een druk gesprek met Kist gewikkeld was en dezen allerlei vragen stelde, waaruit ten duidelijkste zijn groote weetgierigheid bleek.
„Hoeveel molens zijn er aan de Zaan?” vroeg hij onder anderen.
„Meer dan vierhonderd, Pieter Michaeloff,” antwoordde Kist, die het woord Majesteit niet meer op de lippen durfde nemen.
„Alleen aan houtzaagmolens zijn er 183, oliemolens 70, pelmolens 35, papiermolens 20 …” [151]
„Die ik zien wil,” viel de Czaar in. „Ik zal er modellen van maken en dergelijke molens in mijn rijk doen bouwen.”
„En dan zijn er nog verfmolens, tabaksmolens, meelmolens, mosterdmolens en volmolens,” hernam Kist. „De Zaan is het land, waar de menschen van den wind leven!”
Kist begon zich in het bijzijn van den Czaar blijkbaar meer op zijn gemak te gevoelen, en de Czaar vond zijn grappige opmerking wel aardig.
„Hoeveel scheepstimmerwerven vindt men hier!” vroeg hij.
„Zeer vele,” was het antwoord, „en daaronder wel een 50 groote. Nog onlangs is hier aan de Zaan een schip van meer dan 90 voeten lengte gebouwd in vijf weken tijds, kant en klaar om in zee te gaan. Er is hier één scheepstimmerwerf, waar jaarlijks wel 10 à 12 schepen worden gebouwd.”
„Wat zeer veel is, verre boven mijn verwachting,” sprak de Czaar. „Ik elk geval zal op een van al die werven wel een plaatsje te vinden wezen voor mij. Den scheepsbouw wil ik tot in de kleinste bijzonderheden leeren kennen.”
„Heel dicht hier in de nabijheid is de werf van Lynstbaas Teeuwisz Rogge,” hernam Kist. „Zij is gelegen aan den Hoogendijk en ’t zou dus voor u wel gemakkelijk zijn, daar uw werk te verrichten.”
„Goed,—ik trachten zal, mij daar als knecht [152]te doen aannemen,” hernam Czaar Peter. „Morgen ga ik er heen, als de menschen allen aan den arbeid zijn, en mij hun gezelschap niet opdringen.—Is hier een kompaswinkel, waar ik verschillende instrumenten kan koopen?”
„O ja, bij Lauwrens Pieter Louwen, in de Passer, op den Dam. Daar is alles goed en billijk te verkrijgen, wat men van dien aard van dingen mocht noodig hebben.”
„Morgen ga ik er heen,” sprak de Czaar. „Varen van hier vele schepen ter zee?”
„Wel honderd,” was het antwoord. „Zij bevaren alle zeeën, en er gaan er ook vele ter walvischvaart. De vloot zal weldra terugkeeren. Dezen middag vernam ik nog, dat hier van Saardam een van de mooiste walvischvaarders moet zijn vergaan. Als dat waar is, zal het eene groote ramp voor deze plaats zijn, want er waren meer dan veertig koppen aan boord. En voor Sinjeur Calff eene groote schade, daar het schip geheel of voor een groot deel zijn eigendom was.”
„Wie die Sinjeur Calff is?”
„Een van de grootste kooplieden van Saardam. Hij bezit verschillende molens, en er vaart van hem meer dan een schip buitengaats. Hij zal dan ook wel niet arm worden door het vergaan van het Bonte Calff, maar ’t zal alevel eene groote schade voor hem zijn.” [153]
De Czaar had tijdens dit gesprek telkens aanteekeningen in zijn zakboekje gemaakt, en begon daarin verder te bladeren. Kist meende daarom, dat zijn gezelschap langer niet gewenscht was, en wilde vertrekken. Doch toen hij reeds bij de deur was, vroeg de Czaar hem nog:
„Waar woont hier een bekwaam kleedermaker, die in den kortst mogelijken tijd mij en mijn gevolg flinke werkpakken kan bezorgen, zooals hier door de Saardamsche timmerlieden gedragen worden?”
„Dan komt u het beste terecht bij Sinjeur Jan Cornelis Noomen, hier in de Molenbuurt. Hij heeft een grooten lakenwinkel, en is zeker in staat, u vlug te bedienen.”
Nadat de Czaar ook dit opgeteekend had, verliet Kist het vertrek. En de Czaar begaf zich vroeg ter ruste, om den volgenden morgen tijdig bij de hand te kunnen zijn.
Hij was ’s Maandags dan ook al bij ’t opgaan van de zon in de weer. Zoodra hij ontbeten had, verliet hij zijn eenvoudig verblijf, en begaf zich naar den winkel van de weduwe Jacob Ooms, op den Zuiddijk, waar hij onderscheidene gereedschappen kocht, die hij zelf onder den arm nam en naar huis droeg. Hij liet zich hout brengen, trok zijn wambuis uit, en ging ijverig aan den arbeid. Hij wilde badkuipen maken en nog ander [154]werk. De heeren van zijn gevolg, die in de Westzijde een geschikt onderkomen hadden gevonden, en hem kwamen bezoeken, gelastte hij, zoo spoedig mogelijk werk te zoeken, een bevel dat hun verre van welkom was. Hun fijne handjes waren niet aan groven arbeid gewoon. Zij waagden het echter niet hun vorst te wederstreven, en volgden tegen wil en dank het bevel op. Een van hen, Prins Menzikoff genaamd, werd mastenmaker, anderen leerden het bootenmaken of iets anders.
In den loop van den morgen begaf de Czaar zich naar den winkel van Sinjeur Noomen, en zocht daar voor zich en zijn gevolg rood baai uit voor werkpakken, waarbij Sinjeur Noomen hem zelf hielp. Nog dienzelfden dag zond deze een bode met de gekochte stof naar Amsterdam, om de kleeren daar in allen spoed te laten maken. Het was deze zelfde Sinjeur Noomen, die van het verblijf van den Czaar dagelijks aanteekeningen maakte, welke later voor de geschiedschrijvers van het grootste belang gebleken zijn. Toen de Czaar bij hem in den winkel kwam, vermoedde Noomen diens hoogen staat reeds, maar hij wachtte zich wel daarvan iets te doen blijken.
Van Noomen begaf Czaar Peter zich regelrecht naar de scheepstimmerwerf van Lijnst Teeuwisz Rogge, aan den Hoogendijk, en het kostte hem [155]weinig moeite, zich aldaar als gewoon knecht te doen aannemen. Onder den naam van Pieter Michaeloff begaf hij zich dadelijk naar den meesterknecht, om diens bevelen te vernemen. En een volgzamer knecht dan den Czaar had deze nog nooit gehad, want Pieter volgde zijn bevelen met de grootste stiptheid op, en toonde zich in den scheepsbouw volstrekt geen vreemdeling. Trouwens, daarvoor had hij in Rusland bij de Hollandsche werklieden reeds te veel bijl en hamer gehanteerd.
Toen het twaalf uur was, ging hij gelijk met het gewone werkvolk mede, dat zich naar huis begaf om te schaften, en hij verbaasde zich over den stroom van ambachtslieden, dien hij zich op de straat zag bewegen. Van een dergelijk nijvere bevolking had hij zich nooit eene voorstelling kunnen maken, want onder zijn half beschaafde Russen bestond daarvan geen spoor.
Toch ging hij niet naar het huisje aan het Krimp, om daar het eenvoudig middagmaal te gebruiken. Neen! Hij begaf zich op weg, om aan de vrouwen, wier echtgenooten in het verre Rusland als ambachtslieden werkzaam waren, de groeten van dezen over te brengen en haar te zeggen, dat de mannen gezond waren en dat het hun goed ging. Later heeft iemand van dezen grooten vorst getuigd: „Niets was den grooten [156]man te klein,” maar op dezen middag gaf Czaar Peter de Groote het doorslaande bewijs, dat dit geen ijdele lofspraak is geweest.
Zijn eerste gang was naar Mary Hitmans, de moeder van Thomas Josias. Zij was een arme vrouw, wie hij bericht kwam brengen omtrent haar zoon. Van hier begaf hij zich naar de vrouw van Jan Rensen, wien hij, als scheepstimmerman, in Rusland bijzondere gunst en achting betoond had.
Op de vraag van deze vrouw, of hij bij haar het middagmaal wilde gebruiken, antwoordde hij toestemmend, aan deze vrouw eene eer gevende, die hij later aan grooten en machtigen weigerde.
Hij maakte ook kennis met Antje, de vrouw van Arrien Meetjen, die hem naar haar man vroeg.
„Uw man is gezond en maakt het best,” antwoordde de Czaar. „Ik ben er trotsch op hem te kennen, want hij is een van de knapste scheepmakers, die ik ooit heb ontmoet. Dicht bij het zijne heb ik ook een schip getimmerd.”
„Zijt gij dan ook scheepmaker?” vroeg Antje.
„Ja ik ook timmerman ben,” antwoordde de Czaar lachend. ’s Middags bezocht hij nog Anthonis van Couwenhoven, die een zoon te Moscou en eene dochter te Archangel had wonen. De Czaar was bij dat bezoek van een van de heeren van zijn gevolg vergezeld. Sinjeur van Couwenhoven wist, dat het de Czaar was, die hem thans een [157]bezoek bracht, maar de geschiedschrijvers vermelden niet, hoe hij aan die wetenschap gekomen was. Terwijl de twee vreemdelingen daar vertoefden, kwam dominee Vergeer, predikant der Hervormden te West-Saardam, in gezelschap van een ouderling binnen, en Sinjeur van Couwenhoven fluisterde hem toe:
„Bezie den langsten of grootsten persoon wel terdege, ik zal het U, als zij vertrokken zijn, wel zeggen, wat een groot Heer dat is; want wij mogen het niet zeggen, zoolang zij hier te lande zijn.”
Kort daarop vertrokken de dominee en zijn ouderling, om hun huisbezoek te vervolgen, en nu ging het bericht natuurlijk als een vliegend vuur door de stad, dat de Czaar van Rusland zich in hoogst eigen persoon te Saardam bevond, en als een gewoon timmerman werkte op de werf van Lijnstbaas Rogge.
Intusschen bracht Jacob Willemsz een zeer droevigen dag door op school. Voor hij daarheen ging, liep hij nog even bij Nicolaas Calff aan om te vernemen, of er misschien nadere berichten aangekomen waren, maar tot zijne teleurstelling was dat niet het geval. In gezelschap van Nicolaas begaf hij zich naar school, en deze deed al het mogelijke, om hem te bemoedigen.
„’t Is al zoo dikwijls gebeurd, Jacob,” zeide hij, „dat walvischvaarders zich op het ijs hebben kunnen [158]redden. Waarom kan dit nu ook niet geschied zijn? Het Bonte Calff is hoogst waarschijnlijk tusschen twee ijsbergen verpletterd, zooals reeds dikwijls met Groenlandvaarders is gebeurd. Maar dan heeft meestal de bemanning, die het gevaar natuurlijk ziet naderen, tijd om daarop over te springen.”
„Ja,—maar als zij gered waren, zou dat evenzeer bekend geworden zijn als het vergaan van het schip. Ik geloof er niet veel van, Nicolaas, al geef ik toe, dat het de eenige hoop is, die ons overblijft.”
„We zullen het spoedig genoeg vernemen, want de vloot kan niet lang meer uitblijven,” hernam Nicolaas. „Enkele schepen zijn teruggekeerd, zooals je weet.”
De jongens voor de school, die het druk hadden gehad over het bezoek van de Russische vreemdelingen, omringden Jacob, met wien zij veel deernis hadden, en vroegen hem of het waar was, wat zij van het Bonte Calff hadden gehoord. En zij werden er ernstig door gestemd want allen hadden veel van Jan Willemsz gehouden.
Toen de school aanging, was Jacob zijne medeleerlingen gevolgd, maar zijne gedachten waren niet bij zijn werk. Den geheelen dag moest hij aan Jan denken, en soms vielen de tranen op zijn leesboek. De meester, gezeten achter zijn [159]lessenaar, in een soort van katheder, met een veeren ganzenpen achter het oor en de gevreesde plak in zijne onmiddellijke nabijheid, had hem al eenige malen verboden, en dreigde hem een gevoelige afstraffing met zijn plak te zullen toedienen, indien hij niet beter oplette. De jongens hadden zeer met Jacob te doen en hielpen hem zooveel mogelijk voort, en Jacob slaakte een zucht van verlichting, toen eindelijk het uur van eindigen aangebroken was.
„Hoort eens, jongens!” zei Dirk Lijnstz Rogge. „Een van de Russen is knecht geworden bij ons op de Werf. Hij heet Pieter Michaeloff, maar de knechts noemen hem Pieter Timmerman. Kom jelui straks bij me? Dan kunnen we hem eens goed bekijken. Hij werkt best, zegt de meesterknecht.”
„En de menschen willen wel beweren, dat het een groot heer is,” zei Jan Gekeer, terwijl hij de schouders ophaalde. „Als hij zoo goed kan timmeren, geloof ik daar niets van.”
„’t Is de Czaar zelf!” zei een ander. „Dominee Vergeer heeft het van middag bij ons verteld, toen hij huisbezoek kwam doen. De dominee zei, dat hij het zeker wist.”
„Een Czaar als timmermansknecht,” lachte een derde. „Maak jij dat een ander wijs, mannetje; ik geloof er niets van, niemendal.” [160]
„Toch wordt het door velen geloofd,” sprak Arent Bloem. „En mijn vader heeft gezegd, dat de Czaar in Rusland ook dikwijls als een gewoon timmerman meêwerkt. Ik zeg, dat het de Czaar best kan wezen, en wil hem graag eens van naderbij zien. Ik kom stellig bij je, Dirk.”
„Ik ook! Ik ook!” klonk het van verschillende kanten, en werkelijk bevonden zich een uur later verscheidene jongens op de werf van Lijnstbaas Rogge, waar zij kwansuis met Dirk en Teeuwis kwamen spelen, doch inderdaad alleen oog hadden voor den Czaar, die met den grootsten ijver arbeidde. De jongens durfden hem niet naderen, want er was dien middag veel bezoek op de werf geweest, ook al om den Czaar te zien, waardoor deze erg uit zijn humeur was. Deze nieuwsgierigheid van de menschen verveelde hem, en hij kon haar niet uitstaan.
Om zeven uur ging het werkvolk naar huis, en ook Czaar Peter verliet de werf. En nauwelijks was hij vertrokken, of Heyn Pomp kwam buiten adem aanloopen. Hij had tot zeven uur in den scheerwinkel moeten blijven om zijn vader te helpen, en kreeg toen een uurtje vrijaf, om met zijn kornuiten te gaan spelen. Heyn ging niet meer school, maar ’s avonds was hij nog graag bij zijne makkers. Thans had hij zich gehaast om bij Lijnstbaas Rogge op de werf te komen, in [161]de hoop, dat hij den vreemdeling daar nog zou aantreffen. Tot nog toe was hij bijzonder ongelukkig geweest, want hij had nog niemand van de vreemdelingen in ’t vizier kunnen krijgen. Telkens als zij hier of daar te zien waren, was Heyn toevallig om de een of andere reden afwezig, en als hij ze ergens meende aan te treffen, waren zij juist vertrokken, als Heyn daar aankwam.
„Is hij er niet meer?” vroeg Heyn, die brandde van nieuwsgierigheid. „Ik tref het ook altijd ongelukkig.”
„Als je hard loopt, kun je hem nog zien!” zei Ary Kist met een knipoogje tegen de anderen. „Hij is de Oostzijde ingewandeld naar de werf van Jan Pik. Loop maar hard!”
„Dat zal ik!” zei Heyn, die zich op een draf verwijderde. „Ik mòèt en zàl hem zien.”
Heyn maakte echter een dutreis, want de Czaar zat goed en wel in het huisje aan het Krimp, en verdiepte zich in het beschouwen van de teekeningen, die de meesterknecht hem medegegeven had. ’t Waren teekeningen, die betrekking hadden op het bouwen van schepen.
Den volgenden dag, dat was dus op Dinsdag, kocht hij van den schilder Willem Harmsz een roeischuitje. Na lang dingen was die koop gesloten voor 40 gulden en een kan bier, die door [162]kooper en verkooper in een der herbergen op den Dam gezamenlijk werd gebruikt.—Toen bezocht hij ook de weduwe van Claes Willemsz Musch, aan wie hij bij den dood van haar man, die in Rusland werkte, een geschenk van ƒ 500 gezonden had uit Rusland. Tevens bezocht hij verschillende scheepstimmerwerven, olie-, houtzaag-, en papiermolens, alsmede lijnbanen, ankersmederijen, zeilmakerijen, ijzer- en kompaswinkels. Overal gaf hij blijken van eene zeldzame weetgierigheid, en was hij onuitputtelijk in het doen van vragen, veel meer dan men kon of wilde beantwoorden. Bijzonder werd zijne aandacht getrokken door het doen stilstaan der molens door middel van den vang. In een papiermolen vroeg hij, waarom men, als de molen stilstond, den vang wederom een weinig oplichtte. En toen men hem dit uitlegde, zei hij: „Dat is goed, dat is goed.” In den papiermolen „de Kok” nam hij, na alles bezien te hebben, den vorm van den schepper over, en schepte zulk een volmaakt blad papier, dat niemand het hem had kunnen verbeteren. Hij gaf den knecht een rijksdaalder, louter van vreugde, dat deze proef hem zoo goed gelukt was.
Intusschen werd er op dezen dag als een publiek geheim rondverteld, dat de groote vreemdeling niemand anders was dan de Czaar van Rusland in eigen persoon, maar zekerheid kon men daaromtrent [163]in het geheel niet geven. De Czaar liet zich gewoon Pieter noemen, en was niet meer in zijn schik, dan als men hem als Pieterbaas toesprak. Zijn hoogen rang trachtte hij zorgvuldig verborgen te houden, en het was zijn plan, den geheelen winter te Saardam te blijven, om daar als timmermansknecht te werken. [164]
Den volgenden morgen, omstreeks half twaalf, was het druk in den barbierswinkel van Meester Pomp. Er stonden twee scheerstoelen, die gelijktijdig in gebruik waren. Terwijl Pomp bezig was den eenen klant te scheren, was Heyn aan den anderen stoel druk in de weer met inzeepen. Zijne magere, knokige hand gleed onophoudelijk om kin en wangen van den man, die aan de beurt was om geholpen te worden, en het zeepsop droop Heyn van de vingers.
Meester Pomp stond inmiddels gezellig te babbelen, en wist het zijn klanten recht aangenaam te maken. Daar hij den geheelen dag menschen sprak, en dus steeds in de gelegenheid was nieuwtjes te vernemen, was niemand beter dan hij in staat, om weer nieuwtjes te vertellen, en [165]men luisterde steeds naar hem met open mond en ooren.
Het spreekt van zelf, dat er dezen morgen over niets gesproken werd, dan over het vergaan van het Bonte Calff, dat thans voor niemand meer een geheim was, en over de komst van de vreemdelingen en het gerucht, dat Pieterbaas de Czaar van Rusland was.
„Van morgen is er nog tijding bij Sinjeur Calff aangekomen omtrent het Bonte Calff,” zei Meester Pomp tegen zijn bezoekers, die op een houten bank gezeten waren tegen den wand van het vertrek, geduldig wachtende, tot het hunne beurt zou geworden zijn, om geholpen te worden.
„Slechte tijding?” vroeg Sinjeur Meindert Bloem, die zich ook onder de wachtenden bevond.
„’t Kon niet slechter,” zei meester Pomp. „Is het mes goed?—Of zal ik een ander nemen?”
Deze vraag was gericht tot den man, wien het mes op dit oogenblik met één enkelen streek al de stoppels van zijn rechterwang maaide.
De man liet een bevestigend gebrom hooren, want hij kon zijn mond niet openen, daar zijn lippen vol zeepsop zaten. Heyn had de gewoonte om de menschen altijd geducht in te zeepen. Dat was niet geheel zijn schuld, want hij moest de klanten altoos net zoolang inzeepen, tot zijn vader met scheren gereed was. [166]
„’t Schip schijnt met man en muis naar den kelder te zijn,” ging meester Pomp voort. „’t Is een ramp van belang voor ons dorp. ’t Had, meen ik, twee en veertig koppen aan boord, en menige weêuw zal een bangen tijd tegemoet gaan.”
„’t Is wèl eene vreeselijke ramp!” zei Sinjeur Bloem met een zucht. „Ja, ’t is maar zoo: de mensch weet vooraf niet, hoe zijn lot zal zijn. En dat is maar goed ook.”
„Jan Willemsz voer ook op het Bonte Calff,” viel Heyn in, die af en toe ook een woordje meêsprak.
„’t Zal een slag zijn voor zijne moeder,” meende een ander. „De arme tobber!”
„’t Was de eerste reis van den knaap, een echt flinke, ferme jongen. Ja, ja, de walvischvaart maakt nog al eens een slachtoffer. Zijn vader is ook in de Poolzee om het leven gekomen.”
„En dat was een kranig zeeman,” zei meester Pomp. „Asjeblief, Sinjeur, u is klaar.”
Meester Pomp haastte zich naar den anderen stoel, waarvan de bezitter recht blijde was, dat hij van het aaien van Heyn verlost werd.
„Ik werd er wee van om mijne maag,” zeide hij lachend. „Maar zeg eens, meester Pomp, weet je zeker, dat er niemand van de opvarende gered is?”
„Er is niemand gered. Van morgen zeide [167]Sinjeur Calff me, toen ik bij hem aan huis was om hem te scheren, dat het meer en meer bevestigd wordt, dat het Bonte Calff met man en muis naar den grond is gegaan. ’t Schip schijnt gekraakt te zijn tusschen een paar ijsbergen ….”
„Dat moeten dan toch reusachtige gevaarten wezen,” viel een spreker in. „’t Was zoo’n sterk schip, nog zoo goed als nieuw.”
„Wel man, ik heb ijsbergen gezien zoo hoog als de Oostzijdertoren,” zei meester Pomp. „Je weet, dat ik ook gevaren heb? Tusschen twee zulke ijsklompen wordt het sterkste schip gekraakt als een notedop. Er blijft geen stuk van heel.”
Op dit oogenblik kwam een nieuwe bezoeker binnen. [168]
„Goeden middag samen!” klonk zijn groet, terwijl hij bij de anderen op de bank plaats nam. „Ik heb nieuws, menschen, groot nieuws!” liet hij er dadelijk op volgen. Iedereen keek hem nieuwsgierig aan.
„Nieuws?” vroeg men, en Pomp liet zelfs zijn mes en zijn klant een oogenblik met rust om te luisteren. Heyn had blijkbaar zijn nieuwsgierigheid van niemand vreemds.
De nieuwe bezoeker haalde met een gewichtig gebaar een brief uit zijn binnenzak, en zeide:
„Ik heb een brief van mijn zoon ontvangen, je weet wel, van mijn zoon uit Rusland. Hij schrijft mij niets meer of minder, dan dat de Czaar werkelijk op reis is naar Holland, en ongetwijfeld ook naar Saardam zal komen. Zie je, er wordt wel gemompeld, dat het de Czaar is, die bij Lijnstbaas Rogge als knecht werkzaam is, maar zekerheid had tot nog toe daaromtrent eigenlijk niemand.”
„Neen, dat zeg ik ook,” zei meester Pomp. „’t Zijn alleen vage vermoedens en geruchten, maar zekerheid hebben we niet. ’t Is ook eigenlijk niet te gelooven, dat een Czaar van het machtige Rusland hier als knecht zal komen werken.”
„Dat is waar,”—hernam de bezoeker, „maar thans ken ik een onfeilbaar middel om het te weten te komen.” [169]
Meester Pomp, die weder met scheren was voortgegaan, bracht zijn mes opnieuw in rust, en ook Heyn hield, zoodra hij dat zag, met aaien op.
„Een onfeilbaar middel?” vroeg Pomp, en ook de klanten op de bank zagen den spreker in de grootste nieuwsgierigheid aan.
„Ja,” was het antwoord. „Heeft U dien zoogenaamden Pieterbaas al eens geschoren, meester?”
„Neen,—nog niet. Waarom?”
„Luister, dan zal ik u voorlezen, wat mijn zoon schrijft, en dan weet u meteen ook, waarom ik dit vraag.”
De man ontvouwde den brief en begon. Eerst betrof het geschrift allerlei nieuws, dat den hoorders weinig belang inboezemde, maar eindelijk klonk het:
„Het groot gezantschap is naar Holland vertrokken, en de Czaar heeft zich mede daarbij gevoegd.”
„Aha, dus dat is toch waar,” viel Sinjeur Bloem den lezer in de rede. „Tot nog toe werd het dikwijls en door velen betwijfeld, of de Czaar wel op reis was gegaan, maar hier staat het nu zwart op wit.”
„O ja, en nog iets veel belangwekkenders,” hernam de man van den brief. „Luister slechts:
„Deze,” (dat is dus de Czaar), „zal alzoo ook wel in Holland en in Saardam komen. Hij is [170]gemakkelijk te herkennen aan zijne bijzondere lengte, aan de schuddingen met het hoofd en den rechterarm, en ook aan eene kleine wrat op den rechter wang.”
„Ziet ge,” ging de man voort, „dat schrijft mijn zoon, en hij kan het weten. Wij hebben nu een gemakkelijk en zeker middel, om den Czaar te herkennen.”
„Vader,” zei Heyn, „ik wou, dat hij eens hier kwam, om zich te laten scheren.”
„Zoo?—En ik wou, dat je voortging met inzeepen. Asjeblief, dat is afgeloopen. Die volgt, Sinjeur.—Groot is hij wel, dat heb ik zelf gezien, maar of hij trekkingen heeft met het hoofd en den rechter arm, is mij niet bekend.”
„Ik zal er goed op letten, Vader, als hij eens hier komt,” zei Heyn. „Zoo’n wrat op de rechterwang is een zeker teeken.”
„Ja, dat is waar, maar ga nu met je werk voort, want ’t is te druk om te praten. En je moet vóór den middag nog eene boodschap doen.”
„Bij wien, Vader?”
„Naar het Kalf, jongen. Er moet een pot brandzalf gebracht worden bij de vrouw van Jan Lieuwes. Ik heb beloofd, dat ik het niet vergeten zou.”
„Dan kan ik voor twaalf uur niet terug zijn, [171]Vader,” zei Heyn, die tot zijn verdriet bemerkte, dat hij den middagpot verloopen zou, en hij had nù reeds geduchten honger.
„Dan loop je heen maar zoo hard als je kunt en terug nog veel harder,” zei Meester Pomp lachend.
De klanten werden nu zoo vlug mogelijk geholpen, en daar er tegen het middaguur geen nieuwe bijkwamen, liep de winkel langzamerhand leeg. Meester Pomp was zeer tevreden over den voordeeligen morgen, dien hij had gehad, en maakte met een genoeglijken glimlach zijne scheermessen schoon. Het stemde hem prettig, dat zijn winkel zoo druk beklant was, en dat de menschen zoo gaarne door hem bediend wilden wezen.
Toen de laatste klant vertrokken was, gaf hij zijn zoon den pot met zalf, en droeg hem op, dien met spoed aan het opgegeven adres te bezorgen, waar men er ongetwijfeld reeds met ongeduld op wachtte.
Had Heyn kunnen weten, wat er een oogenblik later gebeuren zou, misschien had zijn vader hem dan met geen stok de deur kunnen uitkrijgen, want Heyn was nog geen vijf minuten vertrokken, of de barbierswinkel ging open, en de Czaar, gevolgd door andere Russische heeren, trad binnen, om zich te laten scheren. [172]
Wat meester Pomp zijn oogen den kost gaf!
En niet tevergeefs, want de Czaar, die zich het eerst onder het mes begaf, had, zooals hij al dadelijk opmerkte, eene wrat op de rechter wang, en trok met den rechterarm. Bovendien had hij telkens spiertrekkingen in het gelaat, wat bij het scheren nogal lastig was, daar meester Pomp vreesde, den Czaar daardoor te zullen bezeeren. ’t Liep echter gelukkig goed af, en de Russische heeren werden op de beurt af door den meester geholpen.
Nu had de waardige barbier dien middag nog eens stof, om zijn klanten aangenaam bezig te houden, en hij zorgde er wel voor, dat iedereen het vernam, hoe hem de hooge eer te beurt gevallen was, den machtigen beheerscher aller Russen te scheren.
En Heyn trok zich bijna de haren uit het hoofd van spijt, toen hij vernam, hoe ongelukkig hij al weer was geweest. Ongelukkiger kon hij het ook al niet getroffen hebben. Nu was de Czaar zelfs bij hem in huis geweest, en nog had hij hem niet gezien. Hij kon zijne nieuwsgierigheid langer bijna niet bedwingen, en nam zich voor, dien avond niet naar bed te gaan, voordat het hem gelukt was, den Czaar te zien. Ha,—hij kreeg een plannetje. ’s Avonds, als zijn werk afgeloopen was, zou hij naar Ary Kist gaan, en hem vragen, [173]of hij niet eens door de ramen mocht kijken. De Czaar zou dan wel thuis zijn. Op die wijze kon hij hem ongestoord bespieden.
„Juist, zóó zal het gelukken!” mompelde hij tevreden, „’t Is nu toch ook àl te gek. Iedereen heeft dien machtigen Heer gezien, behalve ik. En ik ben juist zoo nieuwsgierig naar hem.”
Tijdens zijne afwezigheid was er trouwens nog meer gebeurd, want Heyn was wel bijna twee uur langer uitgebleven, dan hij van plan geweest was. En in dien tusschentijd was er iets voorgevallen, dat een einde maakte aan allen twijfel, die er nog omtrent den staat van den Czaar mocht bestaan.
Toen deze namelijk ’s middags het eenvoudige maal ten huize van Kist had gebruikt, ging hij op weg, om zich naar den Zuiddijk te begeven. Op den Lagen Horn passeerde hij een winkeltje, waar pruimen te koop waren, en deze vruchten schenen hem zoo verleidelijk toe, dat hij den winkel binnenstapte en er een goeden voorraad van kocht. Maar waarin moest hij ze bergen? Een mandje of een zak had hij niet bij zich, en zonder zich lang te bedenken, nam hij zich den breedgeranden hoed van het hoofd, en liet daar de pruimen in doen.
Met dit eigenaardige vruchtenschaaltje onder den arm vervolgde hij zijn weg naar den Zuiddijk, [174]af en toe een van de heerlijke vruchten oppeuzelende.
Op den Dam echter kwam hij eenige jongens tegen, die op weg waren naar de school en nauwelijks hadden zij den vreemdeling gezien, die daar met den hoed onder den arm voortwandelde en kalm de pruimen liep te verorberen, of zij omringden hem, staken hem de geopende hand toe en vroegen:
„Toe Man, geef mij ook een pruim.”
De Czaar scheen dit wel aardig te vinden, want hij wierp Jacob Willemsz en Ary Kist, die hij zeker herkende, hoewel zij zich eerbiedig op eenigen afstand hielden, een paar pruimen toe. Nu werd het een algemeen gedrang, om bij den Czaar te komen. Er waren eenige onverschillige jongens onder den troep, die hem de pruimen bijna uit den hoed namen.
„Jij ook een wil?” vroeg de Czaar aan Nicolaas Calff, die op eenigen afstand dit tooneeltje bijwoonde. En ook hem wierp de Czaar een paar vruchten toe.
Nu werd het een algemeen geschreeuw en gejoel, en de troep werd elk oogenblik grooter. Er kwamen ook groote menschen bij, die van verre aankeken, wat er gebeurde.
„Ik ook een!” riep een groote, ruwe jongen. „Toe kerel, geef mij er ook een!” [175]
„En ik!” zei een ander, tusschen de anderen doordringende.
„Ik lust ze ook wel!” zei een derde, die brutaalweg vlak voor den Czaar ging staan.
„Daar jij dan een hebt!” zei de Czaar, die boos begon te worden; en hij wierp den brutalen jongen een pit in het gelaat.
„Houd dat zelf!” schreeuwde de jongen nijdig, terwijl hij den pit opraapte en hem den Czaar naar het hoofd wierp.
't Was den vorst aan te zien, dat hij zeer toornig werd. Zijn rechter arm kreeg hevige trekkingen, en ook zijn gelaat was ten prooi aan onwillekeurige spierbewegingen. Hij zette den jongen onzacht op zijde, en om hem te plagen wierp hij aan een paar andere knapen, die niet zoo brutaal waren, een paar pruimen toe.
Nu werden de brutaalsten nog opdringender, tot opeens de Czaar tegen een van hen zeide:
„Jij ook een pruim wil?”
En hij nam een van de grootste vruchten uit zijn hoed, en hield hem die voor.
„Ja,—Ja!” riep de jongen.
„Ik ook!” zei de Czaar, de vrucht in zijn eigen mond stekende, tot groote pret van enkele jongens, die zich over hunne dorpsgenooten schaamden.
Czaar Peter wilde doorloopen, maar de brutale [176]jongens waren nu zoo boos geworden, dat zij modder van de straat opraapten en den Czaar daarmede wierpen. En de oploop werd intusschen zoo groot, dat de Czaar geen kans zag, goedschiks den Zuiddijk te bereiken.
De jongens gingen voort slijk en allerlei vuil naar den vreemdeling te werpen, zoodat deze inderdaad in groote moeilijkheden begon te verkeeren. Hij was in hevige mate vertoornd. De aderen van zijn voorhoofd waren gezwollen en zijn oogen fonkelden.
„Terug! Terug! Gaat weg!” riep hij den jongens toe, maar dat hielp hem niet. Opeens voelde hij een hevige pijn in den nek. Een van de baldadige knapen had een steen genomen en hem daarmede zeer gevoelig getroffen.
En meerdere steenen vlogen hem om het hoofd.
Hij nam een kort besluit. Met groote schreden keerde hij terug en nam de wijk in de herberg „De drie Swaanen”, waar hij ook des Zondags zich aan een oploop van het volk had onttrokken.
Hij zond onmiddellijk een bode naar de burgemeesteren, om zich over deze verregaande baldadigheid en ruwheid te beklagen, en liet verzoeken, hierin voor het vervolg te voorzien.
Deze heeren waren echter niet thuis. Zij waren voor zaken naar Amsterdam, maar zij vernamen [177]het gebeurde dadelijk bij hun aankomst met de veerschuit, die om twee uur uit Amsterdam vertrokken was. Een schipper, daarbij tegenwoordig zijnde, en het gesprek mede aanhoorende, zeide:
„Ik ken den Czaar heel goed. Ik zal dadelijk naar de Drie Swaanen gaan, en zien, of hij het is.”
En toen hij na enkele minuten terugkeerde, zeide hij met de volste overtuiging: „Zoo zeker als wij leven, het is de Czaar, ik ken hem zeer wel.”
Nog in den loop van dienzelfden dag ging de omroeper door de plaats rond. Telkens stond hij stil, sloeg eenige malen op een bekken om de aandacht te trekken, en riep met luider stem:
„Burgemeesteren, tot hun leedwezen vernomen hebbende, dat de baldadige jeugd haar niet en hadden ontzien, sommige voorname personen, die vreemdelingen zijn en onbekend willen blijven, te gooien met steenen en velerlene vuiligheid, verbieden dat aan een iegelijk bij dezen zeer scherpelijk om weer te doen, op de hoogste boete en straffen daartoe staande, en dat de misdadigers aan den E. Heer Baljuw zullen worden overgegeven.
Hiermede zij een ieder gewaarschuwd en elk wachte zich voor schade en schande.
[178]
Tot meerdere voorzorg werd den Baljuw van Blois en den Drossaard van Kennemerland kennis van dit alles gegeven. Dezen zonden daarop hunne dienaars naar Saardam, terwijl tevens, daar de Czaar zijn ongenoegen betuigd had over den toevloed van nieuwsgierigen bij zijn huis, de toegangen naar het Krimp met wachten bezet werden.
Daar nu elke gissing waarheid geworden was, begreep de Czaar zelf, dat het ongerijmd zou zijn, zich langer te verbergen. Hij besloot dus daartoe ook geen pogingen meer aan te wenden.
's Avonds zaten Sinjeur en juffrouw Calff in de huiskamer, benevens Nicolaas en Aagje, de dienstbode, welke laatste, volgens de gewoonte dier dagen, geheel als huisgenoote werd behandeld. Castor, de groote hond, zat bij den [179]stoel van Nicolaas, met den kop op diens knieën.
De deur werd geopend, en eenigszins schuchter trad Jacob Willemsz binnen. Hij was, gedreven door zijn angst over het lot van zijn broer Jan, de laatste dagen daar reeds zoo dikwijls binnengekomen, dat hij er min of meer verlegen onder werd. Toch kon hij het niet laten. De gedachte aan zijn broer liet hem geen oogenblik met rust, en telkens weer begaf hij zich naar de woning van Sinjeur Calff, in de hoop, dat er een gunstiger bericht mocht gekomen zijn.
„Goedenavond samen,” zei hij zacht.
„Dag Jacob!” klonk het antwoord van de aanwezigen, en juffrouw Calff, die de aarzeling van den knaap opmerkte, zeide vriendelijk:
„Kom maar gerust binnen, hoor. Je bent zeker verlangend naar tijding?”
„Ja juffrouw,—is er nader bericht?”
Jacob kwam binnen en ging bij Nicolaas staan.
De hond kende hem en kwispelde met den staart.
„Er is geen nadere tijding ontvangen, Jacob,” sprak Sinjeur Calff. „Mocht ik iets met zekerheid te weten komen, dan beloof ik je, er onmiddellijk bericht van te zullen zenden. De vloot moet thans spoedig binnenvallen.”
„Maar zonder het Bonte Calff!” zuchtte Jacob droevig.
„En hoe is het met je goede moeder?” vroeg [180]Juffrouw Calff deelnemend. „Kan zij berusten in hetgeen de Heere God over haar heeft beschikt?”
„Moeder is tot in de ziel bedroefd, Juffrouw,” zei Jacob. „O, hoe hoop ik, dat er nog redding moge komen! De onzekerheid is ook voor haar het ergste.”
„We mogen niet wanhopen, Jacob,” sprak Sinjeur Calff. „Het schip is vergaan, dat lijdt geen twijfel, maar zoolang ik niet met zekerheid weet, dat de bemanning verdronken is, blijf ik hopen.”
Op dit oogenblik werd er eenig gerucht gehoord aan de deur, en de hond liet een waarschuwend gebrom hooren.
„Daar is volk!” zei Nicolaas opstaande, om de deur te openen. Wie beschrijft de verbazing der aanwezigen, toen daar, geheel onverwachts, de Czaar binnentrad.
„Goeden avond samen,” klonk zijn groet, terwijl hij aan de deur bleef staan.
Sinjeur Calff stond van zijn stoel op en maakte een eerbiedige buiging, en Juffrouw Calff werd een beetje bleek van den schrik.
„Uwe Majesteit hier! Wat eene eer voor mijn nederig huis,” sprak Sinjeur Calff, die zich haastte den Czaar tegemoet te gaan.
Deze stak hem de hand toe, en zeide eenvoudig:
„Sinjeur Calff, in Rusland ik de Czaar ben; [181]hier ik Pieter Michaeloff heet of Pieter Timmerman. Noem mij gewoonweg Pieterbaas.”
En zich tot de vrouw des huizes wendende, vervolgde hij met een handdruk:
„Gods zegen over U, Juffrouw Calff!”
„Hartelijk dank!” zei juffrouw Calff. „Maar neem toch plaats. En doe mij het genoegen, heden avond onze gast te zijn, als U het eenvoudige voor lief wil nemen.”
„Dat kan ik niet doen, Juffrouw. Ik wensch weer bijtijds thuis te wezen. Mijn bedoeling alleen is, kennis met U te komen maken. Zijn die beide jongens van U?”
„De eene wel. Kom nader, Nicolaas, en breng Pieter Michaeloff uw groet. De ander is een zoon van eene weduwe uit uwe buurtschap. Hij heet Jacob Willemsz.”
Jacob trad nu ook naderbij en kreeg ook, evenals Nicolaas, eene hand van den Czaar. Deze lachte hem vriendelijk toe en sprak:
„O, jou ik wel ken. Ben jij niet bij mij geweest, tegelijk met Ary Kist? Ik mij dat zeer goed herinner …”
„Jawel, Pieterbaas,” zei Jacob. „Wij brachten U bier.”
„Juist,—juist! En jou broer vaart ook op het Bonte Calff? Is er reeds iets naders omtrent dat schip bekend?” [182]
Deze laatste woorden golden Sinjeur Calff.
„Neen, helaas,” antwoordde deze. „Wij zien dagelijks naar tijding uit. De berichten, die wij reeds ontvingen, doen het ergste vreezen. Wij vernamen zelfs, dat het vaartuig met alle opvarenden is vergaan. Doch zoolang dit bericht niet ten stelligste bevestigd wordt, blijf ik moed houden, dat de bemanning zich heeft kunnen redden.”
„Wat ik van ganscher harte hoop!” zei de Czaar opstaande, om te vertrekken. Doch dat wilde Juffrouw Calff niet hebben. Eerst moest haar gast iets gebruiken, en zij noodde hem zoo dringend, dat de Czaar weder ging zitten. Er werden nu fijne likeuren en confituren voorgezet, die Pieterbaas zich lekker liet smaken.
Jacob Willemsz was intusschen vertrokken.
En Sinjeur Calff, die het eene groote eer achtte, den Czaar als gast in zijne woning te hebben, en die tevens een te goed koopman was, om zich daarvan in de toekomst geen groote voordeelen te voorspellen, noodigde den Czaar uit, tijdens diens verdere verblijf te Saardam, voortaan liever bij hem zijn intrek te nemen.
„Uwe tegenwoordige woning is klein en ongerieflijk, tevens gelegen in eene zeer onaanzienlijke buurt,” zoo sprak hij. „Met den besten wil ter wereld kunnen de eenvoudige menschen, bij wie [183]U inwoont, u niet geven, wat U naar rang en stand toekomt. Beschik dus geheel over dit huis naar Uw welbehagen.”
Maar de Czaar bedankte zeer beslist voor dat aanbod, en gaf zijn verlangen te kennen, te blijven, waar hij was.
Om ongeveer negen uur begaf hij zich naar huis. Hij was recht goed geluimd door de vriendelijke ontvangst, welke hem te beurt gevallen was, en het glaasje likeur, dat hij had gebruikt, had hem recht aangenaam gestemd.
Hij trad zijn eenvoudig huisje binnen en maakte licht, weinig vermoedende, dat iemand hem van uit de verte in al zijn doen en laten bespiedde.
't Was Heyn Pomp, die aan zijn plan gevolg gegeven had, en ’s avonds naar Ary Kist was gegaan met de bedoeling, om thans den Czaar te zien, ’t ging dan, zoo het ging. Het was hem onmogelijk, zijne nieuwsgierigheid langer te bedwingen.
„Jongen, Heyn,” zei Ary, toen hij van het plan hoorde, „wees voorzichtig, want het is een driftig heerschap, en als hij in een booze luim is, zou het je kunnen berouwen. Hoe ben je hier gekomen? ’t Krimp is toch afgezet door dienaren van den Baljuw?”
„Ja,—dat is ook zoo, en ik mocht er eerst niet door. Maar toen ik zei, dat ik eene boodschap [184]moest doen voor Vader, hebben zij mij laten passeeren. En nu ga ik niet weg, voordat ik hem gezien heb. Is hij niet thuis? Alles is donker in zijn huisje.”
„Neen, hij is niet thuis, maar hij zal wel spoedig terugkomen, denk ik. We zullen dus maar wat op het erf achter het huis wachten.”
„Goed,” zei Heyn.
Even over negenen hoorden zij iemand naderen, en zij hielden zich doodstil, om hunne tegenwoordigheid niet te verraden.
't Was de Czaar. Een oogenblik later zagen zij hem het licht ontsteken, en thans kon Heyn hem uit de verte bespieden, want nu het Krimp met wachten was afgezet, scheen de Czaar het niet noodig te vinden, de luiken voor zijn raam te sluiten.
Eerst hield Heyn zich op een eerbiedigen afstand, want een held was hij niet, zooals in dit verhaal reeds meermalen gebleken is. Maar nu kon hij ook niet veel zien van hetgeen binnen in de kamer voorviel. De ruitjes waren maar klein en van slechte qualiteit. Hij zag dus alleen, dat iemand als een zwarte schim zich door de kamer bewoog. Hoe de man er uitzag, kon hij onmogelijk onderscheiden, en wat hij deed, nog veel minder.
Hij kwam dus langzamerhand iets naderbij, eerst een klein stapje, daarna een grooter, eindelijk wel [185]een paar, en ten slotte was hij het raam genaderd.
„Ha, nu kon hij den machtigen Czaar goed zien. ’t Was een nog jonge man van vijf en twintig jaar, met een forsch uiterlijk en eene fiere, krachtige gestalte. Heyn zag, dat de man opstond en een stapel papieren haalde, in de beschouwing waarvan hij zich verdiepte. ’t Schenen teekeningen te zijn van schepen en molens. De Czaar maakte met een potlood aanteekeningen op den kant van de papieren.
Heyn verwijderde zich van het raam en voegde zich bij Ary.
Hoe zacht hij dat ook deed, toch scheen de Czaar eenig geritsel te vernemen, want hij keek van zijn werk op en richtte zijn blik op het raam. Zijn gelaat nam eene ontevreden uitdrukking aan. ’t Beviel hem blijkbaar niets, dat hij zelfs thans nog niet onbespied kon arbeiden.
Hij stond op en begaf zich naar het andere vertrekje. Hier bevond zich eene kast, waaruit hij een kistje met verschillende instrumenten nam. Daarmede keerde hij naar zijne plaats terug, en bekeek de werktuigen met groote belangstelling. Hij nam er een magneet uit, en liet de kompasnaalden daarmede ronddraaien, wat hem verbazend interesseerde, hij beschouwde de passers, die hij gekocht had in den winkel van Louwen met de grootste belangstelling, en nam eindelijk een instrument [186]ter hand, dat in die dagen gebruikt werd om kiezen te trekken. Eene dergelijke operatie had hij door een bekwaam professor zien doen, en dit had dermate zijne belangstelling gewekt, dat hij zich ook zulk een haak had aangeschaft, en zich zelfs niet ontzien had daarmede proeven te nemen op de kiezen van de heeren van zijn gevolg, die dit natuurlijk alles behalve prettig vonden. Zij durfden zich evenwel niet verzetten tegen den wil van hun gebieder, en waren wel genoodzaakt, hun mond op zijn bevel te openen, teneinde er een of meer kiezen uit te laten trekken. Ten slotte nam de Czaar een passer, en begon de détails te meten van een schip, dat op dat oogenblik te Saardam gebouwd werd en nog diezelfde week van stapel zou loopen. ’t Was een schip van Sinjeur Calff, en de Czaar had daarvan het bestek en de teekening in zijn bezit gekregen.
Op dit oogenblik kwam Heyn weer voor ’t raam, en drukte er zijn neus tegen, om beter te kunnen zien. Maar de Czaar bemerkte hem en werd zeer toornig. Zijne oogen fonkelden dreigend en hij mompelde:
„Kan ik dan nooit met rust doorwerken? Moet ik dan altijd gestoord worden? ’t Bevalt mij hier niet!”
Opeens stond hij driftig op en vloog naar buiten. [187]Hij deed dat zoo snel en beslist, dat Heyn er beteuterd van was en geen tegenwoordigheid van geest genoeg bezat, om de vlucht te nemen. De schrik had hem als het ware verlamd.
De deur werd opengeworpen, en op hetzelfde oogenblik voelde Heyn zich bij den kraag grijpen, wat geschiedde met eene zoo krachtige hand, dat Heyn er eerbied voor kreeg. Hij voelde zich van den grond oplichten, en stond midden in de kamer eer hij nog goed wist, dat hij betrapt was.
„Wat jij hier doen moet?” bulderde de Czaar hem toe, die van drift zoo hard met zijn vuist op de tafel sloeg, dat deze er van kraakte.
Heyn beefde over al zijne leden, en kon geen woord uitbrengen.
„Wat jij hier doen moet?” herhaalde de Czaar met een nieuwen vuistslag, en zijn gelaat werd door hevige spiertrekkingen misvormd.
„Ik——ik—w—wou eens kijk—kijken!” stamelde Heyn, die tot zijn grooten angst de ongetemde woede van den Czaar opmerkte en wenschte, dat hij daar nooit gekomen was.
De Czaar liep met groote schreden door het vertrek rond, zoekende naar een stok of iets anders, om den jongen een geduchte afstraffing te geven.
„Jij eens kijken wou!” bulderde de Czaar, die nergens een stok vond. „Jij eens kijken wou!” [188]
Opeens viel hem de haak in het oog, die gebruikt werd om kiezen te trekken. Hij greep dat voorwerp, en vervolgde:
„Jij eens kijken wou! Ha, zoo, ik ook eens kijken wil, wacht maar, kleine spion, ik ook eens kijken wil! Doe open je mond!”
Heyn beefde als een schoothondje, dat door het ijs gezakt is. En hij begreep de bedoeling van den vertoornden man allerminst. Wel zag hij, dat deze een vreemd instrument in de hand had, en hij hield er wantrouwig den angstigen blik op gericht.
De Czaar maakte weinig complimenten met hem.
Hij greep zijne kaken met krachtige hand aan, zoodat Heyn wel gapen moest, of hij wilde of niet, en op hetzelfde oogenblik voelde Heyn een kil voorwerp op een van zijn kiezen. Weldra begon er iets te snerpen in zijne onderkaak, toen kraakte en knetterde het daarbinnen en Heyn voelde eene hevige, snerpende pijn. ’t Was hem, of zijne kaak gebroken werd. Hij sperde de oogen wijd open en staarde den vreemdeling ontzet aan.
Ary, die buiten behoedzaam het raam naderde om te zien, wat er binnen voorviel, hoorde een hevigen gil, alsof iemand vermoord werd, en onmiddellijk daarop werd Heyn onzacht de deur uitgeschopt. [189]
Flap! de deur smakte dicht …
Ary greep den verwarden en ontstelden Heyn Pomp zonder spreken bij den arm en trok hem mede, achter op het erf. Daar bleven zij staan, en Ary vroeg lachend:
„Heb je nu den Czaar van Rusland gezien?”
„Au, o, o!” kermde Heyn, die stampvoetend van pijn heen en weer liep. „O,—o,—wat is er met me gebeurd?”
„Ik vraag, of je nu den Czaar hebt gezien,” herhaalde Ary Kist, die onbedaarlijk moest lachen.
„Ja, o, au, nu heb ik hem gezien, au, au, o, wat een pijn,—tot mijn spijt heb ik hem gezien. O, wat is er toch met me gebeurd? O, Ary, als je het eens gevoeld had—”.
„Zijne Majesteit heeft je een kies getrokken!” zeide Ary, bulderend van ’t lachen. „Voel maar, je bent er een kwijt!”
Heyn stak den vinger in den mond, en ontwaarde tot zijn grooten schrik een diepe holte in zijne kaak.
't Was waar, de Czaar had hem een kies uitgetrokken, en nog wel eene gezonde, terwijl Heyn er vlak naast eene holle had zitten, die hij in elk geval veel liever zou hebben gemist, want daar had hij dikwijls pijn in.
„Ik ga naar huis,” mompelde Heyn ontsteld bij die treurige ontdekking, en Ary bracht hem [190]een eindje weg, maar telkens schoot deze in den lach, en dan kon hij bijna niet tot bedaren komen, zoo grappig vond hij het voorgevallene.
„In elk geval heb jij nu toch het genoegen gehad, den Czaar te zien,” plaagde hij den armen Heyn, die voortdurend met zijn vinger in den mond liep.
Dicht bij de wachters gekomen, keerde Ary terug.
„Zeg Heyn,” zei hij, „als je morgen avond den Czaar nog eens zien wilt, kom dan maar gerust, hoor!”
„Ik wou, dat jij en je Czaar alle twee in de lucht vlogen,” bromde Heyn boos.
Toen hij het smalle bruggetje wilde passeeren, waar de wachten stonden, vroegen dezen:
„Wel jongen, heb je je boodschap gedaan?”
„Ja,” bromde Heyn, „ik—ik ben er mee klaargekomen.”
Heyn spoedde zich naar huis, waar hij het voorgevallene aan zijn vader vertelde, rood van schaamte. En deze lachte hem nog uit op den koop toe, want hij vond het curieus, dat de Czaar van Rusland als kiezentrekker had gefungeerd.
„Spoel je mond maar eens goed uit,” zeide hij, „en ga dan naar bed. Morgen ochtend zal de pijn wel over wezen.”
Heyn volgde dezen raad direct op, maar in [191]het vervolg was hij in het geheel niet nieuwsgierig meer naar den Czaar. Als hij hem hier of daar zag, ging hij op een eerbiedigen afstand staan, en hij vond hem in het geheel geen aangenaam mensch. Hij heeft zelfs levenslang een grooten hekel aan hem gehouden. [192]
Terwijl Heyn Pomp de voor hem zoo onaangename operatie onderging, bevond Sinjeur Bloem de vader van Arent, zich ten huize van de Russische heeren, die het gevolg van den Czaar uitmaakten. Hij had vernomen, dat de vorst een bezoek had gebracht bij Sinjeur Calff, en vreezende, dat deze voorname koopman in het vervolg alleen de vriendschap van den Czaar zou genieten, waaruit vele voordeelen konden voortspruiten, besloot hij dadelijk den vreemden heeren een gebouw aan te bieden, waarin zij meer volgens hun hoogen rang konden verblijven. Dat huis was gelegen aan de Oostzijde, en in de toekomst werd van het aanbod gaarne gebruik gemaakt.
„Was het Bloem1 door deze aanbieding te [193]doen geweest, om de aandacht van den Czaar tot zich te trekken, dan gelukte hem dit bovenmatig; want hij en Calff waren het, aan wie hij vervolgens het meeste vertrouwen schonk.
„Des Donderdags gaf Peter gehoor aan eene uitnoodiging van Sinjeur Bloem, om met den boeier van dezen een zeiltochtje op de Zaan te maken.
„De vele molens aan de Oostzijde van dien stroom gelegen, wekten terstond zijn aandacht, en maakten de zucht levendig, om weder dit of dat te gaan zien. Zoo werd eene stijfselmakerij en een pelmolen bezichtigd. Het is waarschijnlijk dat het op dit tochtje was, dat hij bemerkte, dat men aan den Kalverdijk, tegenover Zaandijk, bezig was een molen te bouwen. Terstond kwam de begeerte bij hem op, om dit werk van nabij te bezien; hieraan werd voldaan, en Peter kon de lust niet bedwingen om mede de hand aan het werk te slaan. Deze molen, een pelmolen, werd door den eigenaar ter herinnering aan deze gebeurtenis „de Czaar van Moscoviën” genoemd. Hij is onder den naam van „de Grootvorst” nog aanwezig.
„Denzelfden dag kocht de Czaar een boerenjacht met al zijn toebehooren van Dirk Stoffels voor ƒ 450 gereed geld. Terstond ging hij aan het optuigen, en vervaardigde met eigene handen [194]een nieuwen boegspriet, die volgens het oordeel van deskundigen zeer wèl gemaakt was, zoo zelfs dat men zich verwonderen moest, dat zulk een hooge personaadje zoo ijverig in het zweet zijns aanschijns en zoo curieus konde werken.—Gerrit Musch werd door hem als boeierknecht aangenomen. De Czaar was met dezen man zoo ingenomen, dat hij, zoowel als zijne vrouw en de weduwe van zijn broeder, ten allen tijde, ook te Amsterdam, den vrijen toegang tot zijn persoon [195]hadden, dikwijls door hem werden onthaald en met geschenken vereerd, waarvan bij zijn nageslacht te Oldeboorn, in Friesland nog 2 gladde gouden ringen bewaard zijn gebleven.
„De door het tochtje met Bloem opgewekte lust, om een boeier te bezitten, was nu voldaan, en reeds des Vrijdags morgen om vier uren zeilde hij op de Binnenzaan, en stond steeds zelf aan het roer; later werd hij door Sinjeur Calff vergezeld, ten wiens huize hij het middagmaal gebruikte. Des namiddags werd er wederom gezeild, maar nu op de Voorzaan en het IJ. Vele Saardammer jachten en boeiers wilden partij met hem maken, maar dit was niet naar den zin van den Vorst, zoodat hij het naar Halfweg Haarlem wendde, en daar aan wal legde. Hier gaf Peter eene proeve van zijne bijzondere vlugheid in het loopen, springen en klauteren over de schepen, maar ook dat blijk van zijne geaardheid, waarvoor men was gewaarschuwd, dat hij namelijk niet verdragen kon, dat men hem te nabij kwam en strak in het aangezicht zag; want toen Cornelis Albertsz. Blok, ook Martsen geheeten, dit beproefde, ontving hij van den Czaar een geweldigen slag op het hoofd. Een spotboef zeide: „Zie zoo, Marsje, daar zijt ge tot ridder geslagen!” hetgeen hem den bijnaam van Ridder deed houden. [196]
„Daar het getal boeiers gestadig toenam, en de Vorst als het ware van nieuwsgierigen omringd was, werd hij daarover verstoord, en bleef tot aan den avond in een der herbergen, zoodat het reeds donker was, eer hij met zijn boeier te Saardam terugkeerde.”
Den volgenden dag, het was toen Zaterdag, zou er iets belangwekkends te zien zijn in Saardam, iets, wat altijd zeer veel volks op den Dam samen deed stroomen. Het schip namelijk van Sinjeur Calff, dat op een van de scheepstimmerwerven aan de Achterzaan werd gebouwd, was thans voltooid, en zou naar de Voorzaan worden overgebracht. Daar slechts twee kleine sluisjes de gemeenschap tusschen Voor- en Achterzaan onderhielden, veel te klein om aan het pas gebouwde schip doortocht te verleenen, moest het door middel van den overtoom over den Dam worden gesleept, wat wel de moeite waard was, om te zien.
Dat de Czaar naar het schouwspel zou komen kijken, spreekt wel van zelf, en de magistraat verwachtte dientengevolgde een grooten toeloop van volk, want het was thans uren ver in den omtrek bekend geworden, dat de Czaar van Rusland in Saardam vertoefde, en iedereen wilde hem zien.
Sinjeur Calff had den Czaar uitgenoodigd bij het overhalen van het schip tegenwoordig te zijn, [197]en de magistraat berichtte Zijne Majesteit, dat men de meeste zorg genomen had, om door het plaatsen van schuttingen en wachten de noodige ruimte voor hem en zijn gevolg open te houden, ten einde hij alles, zonder overlast van het volk te lijden, naar genoegen kon opnemen. Tevens zond zij hem de uitnoodiging haar de eer aan te doen, bij haar op zijn Saardamsch een vischje te komen eten.
De Czaar wilde gaarne naar het overhalen van het schip komen zien, maar op de laatste uitnoodiging antwoordde hij: „Waarhaftig in deze week niet, in de volgende week.”
De toeloop van volk werd echter zoo groot, dat de magistraat er verlegen mede werd, en alle genomen maatregelen nutteloos bleken. De schuttingen werden omvergeloopen en de wachten verdrongen.
Toen de Czaar naar buiten wilde treden, ontdekte hij de jubelende schare, en hij werd opnieuw toornig. „Te veel volks! Te veel volks!” zeide hij. Hij keerde in zijne kamer terug en verkoos deze niet meer te verlaten. De deur smeet hij toornig achter zich dicht.
Het schip kwam intusschen voor den Dam, waar duizenden menschen stonden te wachten, om den Czaar te zien. Hij bleef echter den geheelen dag onzichtbaar, en nam het besluit, den [198]volgenden dag Saardam te verlaten. Hij was daar te veel door nieuwsgierigen omringd, en wenschte niets liever, dan geheel te kunnen doen en laten, wat hij verkoos, zonder altoos door een drom van menschen te worden aangestaard. Van zijn besluit om te vertrekken schijnt hij de regeering kennis gegeven te hebben. Deze had althans voorzorgen genomen, om hem daarbij van dienst te zijn.
Het schip werd zonder ongelukken over den Dam gebracht. Aan weerskanten van den Dam was daartoe een hellende vloer gelegd, die dus met den Dam als het ware eene brug vormde. De planken vloeren waren terdege ingesmeerd, om ze gladder te maken. Twee touwen werden aan den voorsteven vastgemaakt, en ook twee aan de kiel van het schip. De andere einden liepen om spillen of windassen, die elk door een twintig à dertig man langzaam werden omgedraaid. Hierdoor werd het vaartuig tegen de helling opgetrokken, en om te voorkomen, dat het door een of ander toeval mocht terugglijden, deed men ook touwen boogsgewijze om den achtersteven. Zoo ging men langzaam met winden voort tot het schip zijn hoogsten stand had bereikt, waartoe heel wat arbeid noodig was, daar de Dam eene breedte had van honderd- en vijftig voet. Maar was het schip eenmaal geduikeld, dan kon het winden niet te hard gaan. [199]
Onder het gejuich van duizenden menschen raakte het eindelijk in de Voorzaan vlot. En de menigte verspreidde zich. Men begaf zich huiswaarts, doch om den volgenden dag in nog grooter aantal terug te keeren.
Nauwelijks was Kist dien morgen opgestaan, of hij zag verscheidene schuitjes in de sloot bij het Krimp, en hij riep een van de opvarenden toe:
„Wat beteekent die drukte hier in den vroegen morgen? Is er iets bijzonders aan de hand?”
„Dat zal jij niet weten, Kist?” was het antwoord van den man in de boot.
„Ik?—Ik weet nergens van! Waarlijk niet!” zei Kist.
„Weet je dan niet, dat de Czaar vandaag gaat vertrekken? Hij gaat voor goed weg.”
Wat was Kist verwonderd, want het gerucht van het op handen zijnde vertrek had hem nog niet bereikt. En de Czaar zelf had hem er ook niet over gesproken.
Kist spoedde zich naar binnen, en vertelde het groote nieuws aan zijne vrouw, die er ook niet weinig verwonderd van opkeek.
„Dan mag hij ons wel rijkelijk al de moeite en drukte vergoeden, die wij van hem gehad hebben,” zei ze. „Is me dat de gansche week een geloop en een gedoe geweest. Wij hebben geen rustig [200]uur gehad van het oogenblik af, dat hij hier gekomen is, tot nu toe.”
„Zou je dan denken, Neeltje,” zei Kist, „dat hij ons niet goed beloonen zal? Daar blief ik niets van te gelooven. Hij zal in den loop van den dag, en in elk geval voor zijn vertrek, wel met ons afrekenen. En wel goed ook, daar ben ik van overtuigd.”
„Ik mag het lijden,” zei Neeltje schouderophalend. „Ik geloof er echter niet veel van.”
Kist begaf zich weer naar buiten, vergezeld van Ary, wien het wel speet, dat de Czaar ging vertrekken. Hij had er vast op gerekend, dat deze den geheelen winter blijven zou, wat hij trouwens zelf gezegd had.
De drukte aan het Krimp nam met elk oogenblik toe. Het zag er zwart van de menschen. Wel waren de wachten op de beide bruggetjes verdubbeld, maar de lieden hadden hen verdrongen, en op de sloot wemelde het thans van roeibootjes, gevuld met nieuwsgierigen. Hier en daar klommen de menschen op de daken, waarvan de pannen werden weggenomen, en men zich voor een drie-gulden een goede plaats veroverde.
't Woei zeer hard, en ’t werd langzamerhand zelfs een storm. De magistraat, waaronder de heer Bloem, benevens Sinjeur Calff, de beide vrienden van den Czaar, raadden hem aan, liever [201]een of twee dagen te wachten, daar de overtocht over het IJ werkelijk niet zonder gevaar was, althans met een boeier. Maar de Czaar wilde van geen uitstel hooren. Als hij eenmaal een plan gevormd had, liet hij zich daar door niemand of niets afbrengen. En het gevaar vreesde hij niet, wat hij al meermalen in zijn leven had getoond.
Kist liep onrustig om zijn huisje rond. Hij zag, dat de Czaar op het punt stond om te vertrekken, en nog altoos had het den Vorst niet behaagd, met hem af te rekenen. En hem om het geld vragen, durfde Kist niet.
Eindelijk trad de Czaar naar buiten, om zich naar zijn boeier te begeven. Deze lag aan den Runmolen, zijne gewone ligplaats. Nauwelijks werd de Vorst zichtbaar, of het volk barstte los in een luid gejubel, waarover hij echter zoo toornig werd, dat hij weer naar binnen ging. Zijn woede werd daar zoo groot, dat het scheen of hij stuipen had.
En ook Kist was zeer boos, want het bleek hem thans zonneklaar, dat de Czaar van plan was, zonder betalen af te reizen.
De regeering besloot den boeier over te doen brengen naar de sluis aan den Horn, en nadat zooveel ruimte was gemaakt als mogelijk was, begaf de Vorst zich al worstelende en [202]slaande, door de menigte, over het Zuidelijke bruggetje van het Krimp, en bereikte gelukkig den boeier.
Men ging onder zeil. In het holle water gekomen brak het zwaardtouw, en de schippers, die den boeier ontmoetten, waarschuwden den Vorst, dat hij gevaar liep van om te slaan. Maar hij stoorde zich daaraan niet, en kwam behouden aan de Oude Stadsherberg te Amsterdam aan.
't Is te begrijpen, dat de jongens van Saardam het vertrek van den Czaar ook hadden bijgewoond. Nicolaas Calff was komen aanloopen met Jacob Willemsz, die nog altoos hunkerde naar bericht omtrent het Bonte Calff, over welk schip nog niets naders was vernomen. Nog altoos bleven hij en zijne moeder de flauwe hoop koesteren, dat de bemanning op de een of andere wijze gered mocht zijn.
Ook waren daar Arent Bloem, Cornelis Noomen, Dirk en Teeuwis Rogge en Jan Gekeer aanwezig. Ary Kist voegde zich na verloop van eenigen tijd ook bij hen. Hij deed dat, toen de Czaar het huisje had verlaten, om zich naar den boeier te begeven, bij welke gelegenheid hij een vol uur noodig had, om zich een doortocht te banen.
„Daar gaat hij nu,” zeide hij tot zijne vrienden. „En hij heeft ons …”
„Eene vorstelijke belooning gegeven,” viel Jan [203]Gekeer in. „’t Zal jelui geen windeieren gelegd hebben, Ary, dat verblijf van den Russischen Czaar!”
„’t Mocht wat!” zei hij. „Hij heeft ons letterlijk niets gegeven, en hij gaat heen zonder te betalen. Is het geen schande? En dat doet nog wel een vorst, een machtig vorst. Een arme drommel zou ten minste nog „dankje” gezegd hebben, maar hij gaat zonder groeten heen, onverwachts, zonder er zelfs met een enkel woord over te kikken. ’t Is netjes, dat zeg ik.”
„Niet eens betaald!” vroegen de jongens verbaasd.
„Neen, geen duit!” riep hij. „Kijk, daar stapt hij op den boeier. Het zeil wordt geheschen! Daar gaat hij!”
„Hij zal het kwaad genoeg te verantwoorden hebben op het IJ,” zei Dirk Rogge. „Er zullen groote golven gaan.”
„Als hij maar niet omslaat,” zei Jacob Willemsz, die weer aan zijn broer dacht. „Dat zou verschrikkelijk zijn.”
Opeens bemerkte hij op eenigen afstand Heyn Pomp, die ook naar het vertrek van den Czaar was komen kijken.
„Hola, Heyn, moet je den Czaar nog niet even gaan groeten?” vroeg hij lachend. „Of heb je hem al gesproken?” [204]
Alle jongens schoten in den lach, want zij hadden er van gehoord, hoe de Czaar hem tegen wil en dank eene kies had getrokken, wat zij verbazend grappig vonden.
En Heyn koos de wijste partij. Hij drong zich door het opgehoopte volk heen en voegde zich bij hen. Lachend zei hij:
„Ik ben in het geheel niet verlangend meer om den Czaar van nabij te zien; hij is mij te hardhandig.”
Toen de boeier van den Czaar uit het gezicht verdwenen was, begaf het volk zich langzamerhand naar huis, en de gewone stilte keerde in Saardam’s straten terug. Het verblijf van den Czaar was voor de bewoners een zeer belangwekkend geval geweest, en het speet hun, dat hij geen gevolg had gegeven aan zijn plan, om er den geheelen winter door te brengen. Maar zij waren toch zeer vereerd met zijn bezoek en stelden het op hoogen prijs. [205]
Een paar weken waren voorbijgegaan sinds het vertrek van den Czaar, en reeds twee malen was hij in Saardam terug geweest. Den eersten keer in het hartje van den nacht, op den 30en Augustus, dus slechts enkele dagen na zijn vertrek. Hij kwam om zijne gereedschappen te halen, want hij had te Amsterdam verlof gekregen om zich verder op de Admiraliteitswerf in de praktijk van den scheepsbouw te oefenen. Aldaar was hem ook een gebouw ten gebruike afgestaan. En den tweeden keer was hij gekomen, om het overwinden van een schip te zien over den Dam, waartoe hij door Sinjeur Calff uitgenoodigd was. Om te maken, dat er bij die gelegenheid niet al te veel volk zou samenstroomen, had men het gerucht uitgestrooid, dat de Czaar voor de uitnoodiging had bedankt. De Vorst bekeek alles met de grootste belangstelling, en hij deed dien [206]dag ook nog een grooten inslag van gereedschappen, welke hij zelf naar zijn boeier droeg. Twee dagen later kwam zijn gevolg terug. Menzikoff kwam bij Gerrit Jansz. op het masten maken, en Golofkin leerde bij Paulus Teeuwissen het bootenmaken. Eerst beklaagden zij zich sterk over den ruwen arbeid, waartoe zij door hun gebieder gedwongen waren, maar langzamerhand gewenden zij er aan. De Czaar kwam hen dikwijls bezoeken in hun gebouw aan de Oostzijde, de Steenenkamer genaamd, en dan bracht hij den avond meestal bij Sinjeur Calff door, met wien hij zeer bevriend was.
Zoo gingen de dagen voorbij, en nog altoos waren de Groenlandvaarders niet teruggekeerd.
Er heerschte groote droefheid in menig gezin, en ook in het eenvoudige huisje van de weduwe Willemsz werden bange dagen doorgebracht.
Dag-in en dag-uit klonk de vraag van de moeder, als Jacob binnenkwam: „Nog geen tijding, Jacob!”
„Niets, Moeder, totaal niets!” was dan het antwoord, en dan druppelden groote tranen uit de oogen der moeder, en had Jacob moeite, om de zijne te bedwingen. Soms stond hij op, en sloeg haar de armen teeder om den hals, en dan kuste hij haar, zeggende:
„Moederlief, houd toch goeden moed! Nòg [207]hebben we geen zekerheid, en alles kan nog ten beste keeren.”
Maar dan schudde zijne moeder ongeloovig het hoofd, en zuchtte:
„Neen, kind, neen, ’t is alles voorbij. Ik heb mijn lieveling verloren en zal hem nooit wederzien. O, had ik hem toch niet laten gaan …”
Zij werd stil en in zichzelf gekeerd, zoodat Jacob het zijn plicht achtte, haar zooveel mogelijk gezelschap te houden. En dan spraken zij samen altoos over Jan, en als zij dat niet deden, waren toch hunne gedachten bij hem.
Eens op een Zaterdag, een paar weken na het vertrek van den Czaar, kwamen de jongens hem afhalen, om te gaan spelen. ’t Waren zijne gewone kameraden, met wie hij meestal omging: Nicolaas Calff, met Castor natuurlijk, want die was altoos in zijn gezelschap, Dirk en Teeuwis Rogge, Jan Gekeer, Aart Bloem, Cornelis Noomen en Ary Kist.
„Jacob, ga je meê?” vroeg Nicolaas Calff. „We gaan naar het Hemveld.”
„Och,” zei Jacob, „ik moest maar thuis blijven. Ik heb toch den rechten lust niet in spelen.”
„Kom, ga meê!” zeide Ary Kist. „Toe maar. Je kunt toch altoos niet in huis zitten?”
Vrouw Willemsz keek haar zoon aan, en zeide:
„Wel ja, kind, waarom zou je niet meêgaan? Ga [208]gerust, als je maar zorgt, op etenstijd thuis te zijn.”
Maar Jacob scheen niet veel lust te hebben, en zijn kleine zusje, met wie hij aan het spelen was, toen de jongens hem kwamen halen, riep hem toe:
„Boer hier blijven. Ikke paadje jijden!”
„Neen jongens,” zei Jacob, „ik blijf maar liever thuis.”
Doch Ary Kist nam hem bij den arm, en trok hem naar buiten.
„Gekheid,” zei hij beslist, „jij gaat met ons meê. Dag buurvrouw!”
Jacobs aarzeling was thans overwonnen, en nu hij eenmaal besloten was, vond hij het toch wel prettig ook, om bij zijn makkers te zijn. In het vuur van het spel vergat hij gewoonlijk zijn verdriet en werd hij even vroolijk als altoos.
„Waar zullen we heengaan? Naar het Hemveld, of naar Westzaan?” vroeg Ary Kist.
„Naar het Hemveld; dat is eenmaal afgesproken!” antwoordde Arent Bloem, en zonder tegenspraak legden de andere jongens zich bij zijne beslissing neer. Zij liepen den Hoogendijk af en bereikten weldra het veld, waar zij dikwijls gingen spelen. Zij waren er zoo vrij als de vogeltjes in de lucht, en konden er om zoo te zeggen doen, wat zij verkozen. Het was een klein schiereiland, dat aan drie kanten begrensd werd door [209]het water van het IJ. Hoog riet groeide aan den oever, en de jongens vonden er wel het een of ander, dat hun belang inboezemde.
„Wat zullen we doen?” vroeg Ary Kist. „Verstoppertje?”
Dat spelletje deden zij er dikwijls, omdat zij zich in het riet zoo mooi konden verschuilen.
Het voorstel vond algemeenen bijval. Cornelis Noomen plukte een handvol grassprietjes en liet er ieder een trekken. Wie het langste sprietje trok, moest zoeken. Jan Gekeer was de gelukkige. Hij moest zich in een droge sloot afzonderen, om den anderen gelegenheid te geven, zich te verschuilen. En ieder zocht een goed plaatsje op aan den oever of in het hooge gras.
Toen Jan meende, dat hij lang genoeg in zijn sloot had doorgebracht, liet hij een langgerekt oe-oe-oe-oe! hooren, om de jongens te waarschuwen, dat hij in aantocht was, en van verschillende kanten werd zijn geroep op dezelfde wijze beantwoord. Een paal, op het midden van het veld, was honk. Zoodra Jan iemand ontdekt had, moest hij zijn naam roepen en eerder dan deze den paal trachten te bereiken, want was de andere jongen hem voor, dan kon deze hem tikken, en moest hij opnieuw zoeken.
De jongens hielden zich doodstil, om hunne schuilplaats niet te verraden. [210]
Jan Gekeer begaf zich eerst naar den paal, om van daar uit zijn verkenningstochten te beginnen. Hij moest dat uiterst behoedzaam doen, want liep hij een van de jongens voorbij, zonder diens schuilplaats te ontdekken, dan kon deze opspringen en naar den paal snellen. In dat geval had Jan het verloren.
Hij bewoog zich stapje voor stapje, en speurde links en rechts. Het minste geritsel kon hem eene schuilplaats van een der jongens verraden.
Ha, daar bewoog zich iets in het lange gras. Jan stond stil en keek uit, of hij geen hoofd boven de grashalmen zou zien verschijnen. Hij wachtte geduldig, wetende, dat de jongen zich oprichten zou om te zien, of Jan al ver genoeg van den paal verwijderd was, teneinde met hoop op succes den wedloop te kunnen beginnen.
Daar verscheen een hoofd behoedzaam boven de graspluimen, en nauwelijks had Jan het gezien, of hij riep:
„Ary Kist!”
En tegelijkertijd snelde hij naar den paal terug.
Zoodra Ary zich ontdekt zag, sprong ook hij op, om te trachten eerder dan Jan den paal te bereiken, maar hij moest het verliezen. Ary werd gevangen. Jan Gekeer kon veel harder loopen dan hij.
't Werd nu voor Jan gevaarlijker, want Ary [211]Kist had er natuurlijk belang bij, dat een van zijne makkers het won. In dat geval mocht hij zich ook weer verschuilen. Hij trachtte dus zijn makkers te waarschuwen, indien er gevaar dreigde. Was Jan nog dicht bij den paal, dan riep hij: „Blijf! Blijf!” Maar waagde Jan zich iets verder, dan klonk zijn raad: „Kom uit! Kom uit!”
Jan was echter voorzichtig en vlug. Teeuwis Rogge, die op het geroep van „Kom uit! Kom uit!” den wedloop gewaagd had, moest ook het onderspit delven. Evenzoo ging het met Dirk Rogge, die het bijna van Jan gewonnen had, toen hij plotseling struikelde en met zijn neus in het lange gras terecht kwam. Jan kreeg gelegenheid het pleit te winnen.
Eindelijk waren er nog maar twee jongens overgebleven, en het kon Jan maar niet gelukken, hunne schuilplaats op te sporen. ’t Waren Nicolaas Calff en Jacob Willemsz. Zij hadden zich aan het uiterste puntje van het Hemveld achter het hooge riet verborgen, en hielden zich doodstil. Zij waren zoo diep mogelijk neergehurkt, en Castor lag onbeweeglijk aan de voeten van zijn jongen meester. Hij gaf geen kik en bewoog nauwelijks den kop, om Nicolaas even aan te kijken.
't Riet was op de plaats, waar zij zaten, verbazend hoog en dicht, en ’t zou Jan Gekeer moeilijk [212]vallen, om hen op te sporen. Zij hadden het plaatsje langs een kleinen omweg achter het riet om bereikt, zoodat er geen spoor was, dat den verkenner den weg kon wijzen.
Achter hen, bijna tegen hunne hielen, klotsten de golven van het IJ, op welk breed water de beide knapen thans een prachtig gezicht hadden. Er was eene drukke scheepvaart. Mooie boeiers passeerden van en naar Amsterdam, bootjes, soms met zingende roeiers, voeren op eenigen afstand voorbij, en fraaie tentjachten met voorname juffers gleden statig langs hen heen. De jongens werden niet moede, er naar te kijken. ’t Riet vóór hen was zoo dicht, dat zij Jan Gekeer niet konden zien aankomen. Zij wisten dan ook vooraf, dat zij verloren waren, zoodra zij ontdekt werden, want dan had Jan wel zooveel op hen voor, dat hij gemakkelijk het eerst den paal bereiken kon.
Maar het geroep van hunne makkers: „Blijf! Blijf!” of „Kom uit! Kom uit!” drong zeer duidelijk tot hen door. Zij stoorden zich echter aan het een noch het ander, en bleven stil zitten.
„Hij vindt ons hier nooit, denk ik,” zei Nicolaas Calff. „’t Is onmogelijk voor hem, om door het riet heen te kijken.”
„Neen, gemakkelijk zal hij ons niet vinden,” meende Jacob. „Maar hij is een slimmerd, en je bent hem niet gauw te vlug af. Hoort de jongens [213]eens roepen: „Kom uit! Kom uit!” Ik wed, dat ze allen al gesnapt zijn, en dat het nog alleen om ons te doen is.”
„Best mogelijk,” zei Nicolaas. „Hoor eens!”
„Kom uit! Kom uit!” werd er thans weer met alle kracht geroepen, zeker omdat Jan Gekeer zich zeer ver van den paal gewaagd had.
„Toch blijven we zitten,” zei Nicolaas. „We zitten hier best!”
„Ja, dat is wel waar, maar zou ik niet eens gaan kijken, waar Jan ongeveer is? Als hij den verkeerden kant uitgeloopen is, zouden wij het kunnen wagen, om van wal te steken.”
„Niet doen, Jacob, niet doen! Laat hem maar zoeken. Hij vindt ons nooit.”
De jongens hielden zich stil, en lieten weer hun blik over het IJ glijden. Opeens sprong Jacob overeind, en driftig zijn makker bij den arm grijpende, riep hij hem met hokkende stem toe:
„Kijk daar eens, Nicolaas, kijk daar eens! Ginds komen de Walvischvaarders terug!”
Nicolaas was ook opgesprongen en keek naar een aantal schepen, dat met volle zeilen naderde.
„Ja,” zei hij, „daar komen de Walvischvaarders terug.”
Hij vestigde vol medelijden zijn blik op zijn makker, die bijna met zijn voeten in het water stond. De arme jongen wilde zoo dicht mogelijk bij de schepen [214]zijn, om dadelijk bericht te kunnen inwinnen omtrent het Bonte Calff. Het ontging Nicolaas niet, dat Jacob doodsbleek zag. Deze nam elk schip met de grootste nauwkeurigheid op, en mompelde eindelijk:
„Het Bonte Calff is er niet bij.” En hardop liet hij erop volgen:
„Het gerucht heeft ons niet bedrogen, Nicolaas. Het Bonte Calff keert niet terug.”
Groote tranen druppelden hem van het gelaat, en ook Nicolaas was zeer ontroerd.
De beide jongens hoorden niet eens, hoe hunne makkers luidkeels riepen, om hen te waarschuwen:
„Kom uit! Nicolaas en Jacob, kom uit!”
Zwijgend stonden zij aan den oever, en tuurden naar de schepen, die vlug naderbij kwamen. Zij konden de mannen op het dek reeds zien.
„Kom uit! Jacob en Nicolaas, kom uit!” klonk het nogmaals achter hen. Maar de jongens bleven als standbeelden staan, de oogen scherp op de schepen gericht.
„Het is zoo, Jacob,” zei Nicolaas zacht, terwijl hij hem den arm op den schouder legde, als om hem te troosten, „er is er een minder, dan bij de uitvaart. Het Bonte Calff is vergaan, helaas!”
„Jacob Willemsz en Nicolaas Calff!” klonk plotseling de stem van Jan Gekeer, die hen eindelijk had gevonden. En vlug als de wind maakte [215]hij rechtsomkeer, om het eerst aan den paal te komen. Hij was overwinnaar, en thans was de beurt om te zoeken aan een ander.
Tot groote verwondering van de andere jongens bleven Jacob en Nicolaas echter onzichtbaar. Jan Gekeer was al lang bij den paal terug, en nog kwamen zij niet.
„Ik heb ze toch eerlijk gesnapt!” zei hij. „Komt, ga jelui mede? Dan gaan we kijken, waar zij blijven.” Even later werd het lange riet op zijde geduwd, en kwamen al de jongens op de punt van het schiereiland bij elkander.
„Waarom kom je niet?” vroeg Jan Gekeer. „Ik heb je eerlijk geroepen.”
Nicolaas antwoordde niet. Hij wees alleen op de naderende schepen. En de jongens zagen, dat Jacob Willemsz doodsbleek zag, en dat hij schreide.
Zij hadden innig met hem te doen. Zwijgend telden ook zij de schepen, en met deernis ontwaarden zij, dat er een minder was dan bij de uitvaart.
't Was duidelijk: het Bonte Calff ontbrak.
Er werd geen woord onder de jongens gesproken. Castor alleen maakte wat leven, doordat hij eene rat had gezien, die hij gaarne vangen wilde. Het beestje was hem echter te vlug af.
De schepen kwamen al nader. De zeilen stonden [216]bol, en de wind speelde lustig met de wimpels.
Opeens zei Ary Kist:
„Luister eens, jongens! ’t Is net, of ik op het voorste schip hoor zingen.”
„Het voorste is de „Groenlander,” zei Dirk Rogge. Hij herkende het schip, omdat zijn vader het gebouwd had.
„Stil,—laten we luisteren,” zei Ary Kist.
De jongens stonden onbeweeglijk. Inderdaad, er werd op de „Groenland” een matrozendeuntje gezongen. Zij herkenden aan de wijs het lied, hoewel zij de woorden niet konden verstaan.
't Luidde:
Matroosje, die de Zee bemint,
En kleine schatten overwint,
Die vaart naar ’t Oosten en naar ’t West,
En houd de warmte voor het best,
Daar moet men waters drinken,
Die wel stinken.
Zijt gij het warme land nu moe,
Zoo peurt eens meê naar Groenland toe,
Daar zult gij over vuilen stank,
Van ’t stinkend water tot uw drank,
Noch over heete dagen
Niet veel klagen enz.
„Dat is gemeen, om te zingen, nu er zooveel menschen niet terugkeeren,” zei Ary Kist met verontwaardiging. [217]
„Dat is het ook,” beaamde Arent Bloem, en de andere jongens waren dat ook met Ary eens. Zij hadden thans dubbel met Jacob te doen, wien dat zingen wel allerakeligst in de ooren moest klinken.
Deze sprak geen woord. Hij staarde maar onophoudelijk naar het voorste schip, gereed om dadelijk inlichtingen te vragen, zoodra het dicht genoeg genaderd zou zijn.
„Jongens, ’t kan wel een goed teeken zijn,” sprak Nicolaas Calff. „Ik kan niet gelooven, dat zij zingen zouden, als daartoe geen reden bestond.”
„’t Is mogelijk,” zei Ary Kist. „Maar ik geloof er niet veel van. Hoor eens aan, ’t schijnt wel een algemeen gezang. De heele bemanning zingt, geloof ik, meê.”
Jacob stond te trappelen van ongeduld. Hij voelde niet eens, dat het water hem af en toe over de voeten stroomde. Ha, eindelijk was het voorste schip dicht genoeg genaderd, om het te kunnen beschreeuwen.
Hij hield zijn handen bij wijze van trompet om den mond, en riep uit alle macht:
„Hallo! Hallo!”
De mannen op het dek merkten de jongens op, en wuifden hun toe. Maar zij gingen voort met zingen, en hoorden niet, wat Jacob hun toeriep. [218]
Het schip voer voorbij, en het tweede naderde. Maar ook daar klonk een lustig lied. De mannen gaven uiting aan hun vreugde, nu zij de groote reis achter zich hadden en het geliefde Saardam voor zich zagen oprijzen.
Opeens greep Nicolaas driftig zijn vriend Jacob bij den schouder en schudde hem krachtig heen en weer.
„Jacob! kijk eens,—kijk eens. Bedrieg ik mij, of—is dat—o hemel, ik durf het haast niet zeggen,—kijk, daar in het vierde schip.—Wie klimt daar in den mast, en wuift ons toe met zijne muts? Ja—Ja, hemel, Jacob, zie je ’t dan niet—dat is toch Jan,—dat is toch Jan,—dat is toch Jan!”
En Nicolaas beefde van vreugde, terwijl hij die woorden gejaagd uitsprak.
Alle jongens vestigden hun blik op het vierde schip. Daar klom inderdaad een jongen halverwege den mast in, en wuifde hun vandaar toe met zijne muts.
„’t Is hem!—’t Is hem!” riep Teeuwis Rogge.
„’t Is hem vast en zeker!” schreeuwde Ary Kist. „Jacob, zie je ’t? ’t Is Jan, zoowaar als ik leef!”
Hij nam zijne muts van het hoofd en zwaaide er lustig mede. „Hoezee! Hoezee! Hoezee!” riep hij Jan toe. En alle jongens volgden zijn voorbeeld. [219]
„Hoezee! Hoezee! Hoezee!”
Alleen Jacob wuifde niet. Hij lachte en schreide tegelijk en strekte de beide armen naar Jan uit. O, hij wist het nu zeker: ’t was Jan, zijn broer. Zonder nadenken stapte hij een paar schreden voorwaarts, alsof hij hem in de armen wilde drukken,—en nog voelde hij in de vreugde zijns harten niet, dat hij druipnatte voeten kreeg.
„Jan!—Jan!” riep hij dankbaar en verheugd uit.
„Hoezee! Hoezee! Hoezee!” klonk het achter hem. En zijne makkers trokken hem bij den arm terug, en zeiden lachend:
„Wou je naar hem toe zwemmen, Jacob? Kom mede, laten we naar Saardam terugkeeren, en het je Moeder vertellen.”
„Ja, ja, en de andere menschen, die ook zoo in spanning hebben verkeerd over hunne mannen,” zei Nicolaas. „Wat zullen zij blijde zijn!”
„Ja, ik ga meê,” sprak Jacob. Maar eerst riep hij met inspanning van al zijn krachten:
„Dag Jan! Dag Jan!”
En hij wuifde hem toe met de hand.
Een huivering van geluk doorvoer hem, toen hij duidelijk de woorden hoorde:
„Dag Jacob! Tot straks!”
Nog eenmaal zwaaide hij met zijne muts, en toen ijlde hij met zijne makkers naar Saardam terug. De jongens konden hem bijna niet bijhouden, [220]maar Castor sprong vroolijk blaffend voor hen uit.
Zij kwamen vele menschen tegen, want in Saardam was de komst van de walvischvaarders reeds opgemerkt, en men liep de schepen tegemoet, om te hooren, hoe het met de bemanning van het Bonte Calff was afgeloopen.
„De schepen komen!” riepen de jongens hun toe. „En de bemanning van het Bonte Calff is gered!”
Die blijde boodschap verkondigden zij wel honderdmaal, en tegen iedereen, die haar hooren wilde. En van mond tot mond ging de tijding:
„De bemanning van het Bonte Calff is gered.” Groote vreugde heerschte in menig huis, waar enkele oogenblikken geleden nog heete tranen werden geschreid. Ja, heel Saardam verkeerde in feeststemming.
Jacob had spoedig den Lagen Horn bereikt. Hij wierp de deur van zijn huis open en stormde naar binnen.
„Moeder, Moeder!” riep hij hijgend, want hij was bijna geheel buiten adem van het harde loopen. „Moeder, de vloot keert terug!”
Maar opeens bedacht hij, dat hij voorzichtig moest wezen. De groote vreugde kon zijne moeder wel eens gevaarlijk worden.
Zij keek hem ontroerd in het roode gelaat, en [221]zag, hoe zijne oogen glinsterden van vreugde.
„De vloot keert terug,” mompelde zij zacht. Hare handen beefden en hare lippen trilden.
„Ja, Moeder,—en o, ik ben zoo blij!” zei Jacob, die in de vreugde zijns harten zijne Moeder omhelsde en haar innig kuste. Zacht fluisterde hij haar toe:
„O, Moedertje, wat een geluk. De bemanning van het Bonte Calff is gered!”
„Gered?” stamelde de weduwe. Zij vouwde de handen samen, en keek haar zoon ongeloovig aan. „Gered? Jacob,—weet je dat zeker?”
„Ja, Moeder, ik weet het zeker. Ik heb Jan gezien, Moeder, hij heeft mij gegroet. O, wat heb ik hard geloopen, om het u spoedig te komen zeggen …”
Zijne Moeder was buiten zichzelve van vreugde, en zij moest op een stoel plaats nemen, om niet te vallen. Ook zij lachte en weende tegelijk, en zij dankte den Heer des Hemels voor de redding van haar kind.
Jacob nam intusschen dol van blijdschap zijn zusje bij de twee handjes, en sprong met haar de kamer rond.
„Zus,—straks komt broer Jan! Straks komt broer Jan!” riep hij haar telkens toe.
En zus vond dat dansen en springen wat aardig, nog veel aardiger dan het bericht, dat Jan spoedig [222]thuis zou komen. Het kleine ding was haar broer Jan al bijna vergeten.
Opeens stond de weduwe op. Zij nam kleine zus in de armen en sprak:
„Kom zus, wij gaan broer Jan halen. Kom, ik moet hem zien, ik moet hem zien. Hier houd ik het niet uit.”
Moeder, zoon en dochter verlieten het huisje, en begaven zich naar den Zuiddijk, waar de walvischvaarders spoedig zouden aankomen. Wat stond het daar al vol menschen, allen in druk gesprek over de heugelijke tijding, dat de bemanning van het Bonte Calff gered en behouden binnengekomen was. Vreugde stond op ieders gelaat te lezen.
Toen de weduwe Willemsz met haar beide kinderen naderde, weken de menschen voor haar op zijde, om haar door te laten, en iedereen had een vriendelijk woord en een gelukwensch voor haar over. Hoe verheugde men zich ook over het geluk van deze arme vrouw.
Daar kwamen de schepen aan. De zeilen werden gestreken. De bemanning werd door honderden armen het welkom toegewuifd.
Mannen en vrouwen verdrongen elkander, om het dichtst bij den wal te komen.
De booten werden uitgezet, en de walvischvaarders stapten weldra aan land. [223]
Ook Jan betrad weer den vaderlandschen grond, en hij wierp zich in de uitgebreide armen zijner moeder. ’t Was eene omhelzing, waaraan bijna geen einde kwam. Telkens en telkens weer kuste zij den doodgewaanden zoon, telkens en telkens weer drukte zij hem vurig aan haar hart. Toen kwam Jacob aan de beurt, en kleine zus, en even later ontmoetten zij de jongens, die met Jacob op het Hemveld waren geweest.
Wat werden er handen gedrukt! Wat klonk er een luid en hartelijk gemeend: „Hoezee, Hoezee!” ter eere van Jan. In optocht brachten zij hem naar het welbekende huisje op den Lagen Horn.
's Avonds kwamen daar nog Sinjeur en Juffrouw Calff om Jan te begroeten en de weduwe geluk te wenschen met de behouden terugkomst van haar kind. En Castor, die met zijn meester medegekomen was, herkende Jan, en likte hem kwispelstaartend de handen.
Wat had Jan dien avond veel te vertellen! En hoe luisterden allen naar zijn verhaal van het vergaan van het Bonte Calff.
„Wij hadden juist een buitengewoon grooten walvisch geflenst,” zoo vertelde hij, „toen er een zeer harde wind uit het Oosten opstak, die het schip geheel met ijs bezette, en toen de schotsen braken door de holle zee, kregen wij het kwaad te verantwoorden. De ijsschotsen schuurden langs [224]het schip met een verbazend geweld, en soms werd het dek er haast onder begraven. Dat gebeurde telkens als er een stortzee kwam. De Commandeur gelastte om de voorzeilen los te maken, met het doel om dieper in het ijs te zeilen, waar de zee altoos kalmer is. Maar door het kruien van het ijs was het roer uit zijne vingerlingen gerukt en hing dwars boven het water. ’t Was dus onbruikbaar, en de Commandeur trachtte thans het schip in den rechten koers te houden door met de schooten en brassen te sturen. Het schip werd met den ondergang bedreigd, want het ging juist den verkeerden kant op, met den kop naar de open zee. De ijsschotsen, de groote wel te verstaan, werden zoo heftig op en neer bewogen, dat zij soms tot aan de rusten van het schip reikten. Toen maakte de schrik zich van een deel der bemanning meester en zij sprongen over boord, op de schotsen, met het doel een groote schots te zoeken, waarop zij eenigen tijd drijvende konden blijven. Wel een vijf en twintig man verliet ons …”
„En jij?” vroeg Sinjeur Calff, „was jij ook onder die vluchtelingen?”
„Neen Sinjeur,” sprak Jan, „ik bleef bij den Commandeur, die alles deed, om het schip te redden.”
„Die lafaards!” zei Jacob verontwaardigd. [225]„’t Was hun plicht, den Commandeur getrouw te blijven.”
„Juist, dat was het zeker,” sprak Sinjeur Calff. „En Jan heeft goed gehandeld. Vertel verder, Jan.”
„Wij zagen de mannen kruipen van de eene schots op de andere, die heftig op de golven werden bewogen. ’t Is een wonder, dat geen van hen er afgegleden en verdronken is. Vier- en twintig uur hebben zij eindelijk op een groot ijsveld doorgebracht, niet wetende, waarheen het lot hen voeren zou.
Intusschen zetten wij het marszeil op, hopende [226]door krachtig zeilen de schotsen te doen wijken. Maar op eene voorbijdrijvende schots brak de loefmarsschoot aan stukken, waarop het schip tegen de buitenste schots aandraaide zoodanig, dat de geheele zijde inweek. Het Bonte Calff dreef zeewaarts, geheel overzijde hangende, en de Commandeur begreep, dat het spoedig zou omslaan, en op de ijsbergen te pletter loopen. Hij gebood ons daarom in de sloepen te stappen, die gereed hingen om dadelijk over boord gezet te worden.
Dat bevel werd uitgevoerd. Wij verlieten het schoone vaartuig met een gevoel, of wij onzen besten vriend hadden verloren, en we hebben het niet weer terug gezien. Later zagen we er het wrakhout van drijven.
Toen wij in de sloepen hadden plaats genomen, kwam er eene geduchte sneeuwjacht, zoodat we geen handbreed voor ons konden uitzien. Elk oogenblik liepen we gevaar om te slaan, en we zagen niets anders dan den dood voor oogen.
Gelukkig,—eindelijk bedaarde de sneeuwstorm, de lucht klaarde op, en wonder boven wonder, dicht bij ons dreven op eene groote ijsschots de mannen, die van ons weggevlucht waren. Wij voegden ons bij hen en trokken de sloepen op de schots. Nog anderhalf etmaal dreven wij toen op Gods genade voort, uitziende naar redding. [227]
Eindelijk waagde de Commandeur het niet langer. Hij gebood de sloepen weer in zee te brengen, en stapte aan boord.
„Mannen!” sprak hij ernstig, „die mij en zijn leven lief heeft volge mij!”
Allen gehoorzaamden, en wij staken af met een beklemd hart. Maar na twaalf uur omzwervens ontdekten wij een schip. ’t Was de „Vrede,” onder Commandeur Parshout, waar we met de grootste vriendelijkheid werden opgenomen. Maar ik durf zeggen, dat we bange uren en dagen hadden doorleefd.”
„Goddank, dat alles nog zoo goed afgeloopen is!” zei Juffrouw Calff, terwijl zij de weduwe Willemsz de hand drukte. „Er is geen enkel menschenleven bij verloren gegaan. Wij hebben zeer groote reden tot dankbaarheid.”
„En wat is nu je plan voor de toekomst, Jan?” vroeg Sinjeur Calff. „Zit de schrik er in voor eene volgende reis?”
„Allerminst, Sinjeur,” was het antwoord, „ik wensch niets liever dan mij bij een volgende vaart opnieuw te laten aanmonsteren. Dat deze reis ongelukkig geweest is, behoeft nog geen reden te zijn, om een goed vak vaarwel te zeggen. Ik ga weer meê, Sinjeur.”
„Goed gesproken, Jan,” zei de koopman, „doch niet meer als kajuitsjongen, maar als stuurmansleerling. [228]De Commandeur heeft mij gezegd, dat je den stuurman nu reeds van veel dienst zijt geweest, en dat je je een ijverig leerling hebt betoond. Over een jaar of drie hoop ik je stuurman Jan Willemsz te noemen, en binnen een niet te groot tijdsverloop Commandeur. Hier heb je mijn hand er op!”
Jan drukte die met groote dankbaarheid. Hij was er van overtuigd, dat een gulden toekomst hem wachtte. [229]
Sinjeur Calff heeft in alle opzichten woord gehouden. Toen Jan drie en twintig jaar oud was, betrad hij voor de eerste maal het dek van een nieuw schip als Commandeur, en hij heeft altoos gelukkig gevaren. Zijne verdiensten waren toen zoo groot, dat hij zich een flink huis kon doen bouwen aan de Westzijde, waar hij met zijne moeder en zuster zijn intrek nam. Toch kon hij van het hem lief geworden huisje op den Lagen Horn niet geheel afstand doen. Hij kocht het voor eene kleine som van den eigenaar, en heeft het tot aan zijn dood in eere gehouden. Voor zijn goede moeder waren de bange dagen voorbij. Jan heeft haar leven lang voor haar gezorgd, en haar met de bewijzen zijner teederste liefde omringd.
Daarbij stond zijn broeder Jacob hem naarstig ter zijde. Nadat deze geruimen tijd op het kantoor van Sinjeur Calff had gewerkt, maakte hij [230]eenige reizen over de groote zee mede, en werd eindelijk kapitein op een koopvaarder. Hij dreef handel in alle zeeën, en kwam later nog dikwijls in Rusland, waar hij de eer had, den Czaar meermalen te zien en te spreken.
De Czaar bleef den geheelen winter te Amsterdam arbeiden op de Admiraliteitswerf, waar de toegang voor het publiek verboden was. De regeering der stad bewees hem veel eer en richtte zelfs groote feesten aan. Onder anderen werd te zijner eer een groot spiegelgevecht gehouden op het IJ.
Toen hij vernam, dat de Walvischvaarders uit de Noordelijke IJszee waren teruggekeerd, spoedde hij zich dadelijk naar Saardam, om de schepen te gaan bezichtigen. De Commandeurs lieten alles gereed maken, om den Czaar te laten zien, hoe het bij de Walvischvangst toeging. Op een gegeven oogenblik hield men zich of er een visch te zien was, en de Commandeurs bevalen: „Val! Val!”
Op deze woorden sprongen de matrozen in de sloepen, de harpoeniers plaatsten zich op de plecht met den harpoen in de hand, en met forsche slagen verwijderde men zich van boord.
Dit alles ging zoo snel en geregeld in zijn werk, en elk man wist zoo precies de plaats, waar hij wezen moest, dat de Czaar er luide zijne bewondering over te kennen gaf. [231]
Toen hij vernam, dat het Bonte Calff inderdaad vergaan, maar de bemanning gered was, begaf hij zich naar Jan Willemsz en drukte hem de hand.
„Ik jou broer ook wel ken,” zei de Czaar lachend. „Jij niet verdronken!”
„Gelukkig niet, Majesteit,” zei Jan flink, terwijl hij den Czaar open en zonder verlegenheid aankeek.
„Jij een flinke knaap bent,” sprak de Czaar. „En ik heet niet majesteit, maar Pieterbaas.”
De Czaar verwijderde zich en keerde weldra met zijn boeier naar Amsterdam terug. Doch nog heel dikwijls bezocht hij zijne vrienden te Saardam, bij wie hij zeer gaarne vertoefde. Vooral bij Sinjeur Calff kwam hij graag.
Toen het galjoot, waaraan de Czaar te Amsterdam arbeidde, klaar was, werd dit met groote plechtigheid door het Stadsbestuur aan den Czaar ten geschenke aangeboden, waarmede de Vorst bijzonder vereerd was. Hij benoemde zijn boeierknecht Musch tot kapitein en liet het naar Rusland voeren, waar hij het levenslang in groote eere gehouden heeft. Zelfs nog lang na zijn dood werd het daar bewaard.
Eindelijk verliet de Czaar ons land en begaf zich naar Engeland. Dat gebeurde op 18 Januari 1698. Maar op den 21en Mei van dat jaar kwam hij te Saardam terug, thans om afscheid te nemen van [232]zijne vrienden. Hij bracht den avond feestelijk door ten huize van Sinjeur Calff, en gaf zijne groote tevredenheid te kennen over alles, wat hij daar gezien en geleerd had.
Eindelijk keerde hij naar zijn land terug, en hij legde daar den grondslag voor de latere macht van het groote Russische rijk. Hij was de leermeester van zijn volk en trachtte met alle kracht, waarover hij beschikken kon, zijne onderdanen de beschaving der andere Europeesche volkeren deelachtig te doen worden. Wel stuitte hij op veel tegenwerking en onwil, want zijn volk begreep hem niet, maar hij rustte niet en gaf den moed nooit verloren. Zijn land breidde hij uit tot aan de Oostzee, hij stichtte eene oorlogsvloot, verbeterde de rechtspraak, bevorderde het onderwijs, vernietigde de macht van den adel en beloonde den adel van den arbeid. Eindelijk begon hij aan den bouw van eene nieuwe stad, eene stad, die aan zee gelegen, voorbestemd was om de hoofdstad van zijn rijk te worden. ’t Was Sint-Petersburg.
Met groote vreugde begroette hij het eerste koopvaardijschip, dat deze nieuwe plaats aandeed. Hij voer het schip tegemoet en vroeg, of er een loods noodig was. Toen hierop toestemmend geantwoord werd, klom hijzelf aan boord en loodste het schip behouden binnen. Wie beschrijft de [233]verbazing der mannen, toen zij ’s avonds bij den Czaar op een feest genoodigd, bemerkten dat de loods en de Czaar dezelfde waren.
Hij gaf de bemanning groote geschenken: de kapitein kreeg 500 dukaten, ieder bootsgezel 300 daalders. Bovendien werd den kapitein nog bij elk volgend bezoek 100 roebels beloofd. Het schip zelf kreeg den naam St.-Petersburg, en er werden verschillende voorrechten aan toegekend. Men heeft er dientengevolge meer dan vijftig jaar mede gevaren. Nicolaas Calff heeft er verscheidene reizen mede gemaakt, en werd telkens door den Czaar als een vriend ontvangen. Zelfs Castor ging soms mede.
Eenige jaren later, op den vijfden Maart 1717, heerschte er wederom eene groote drukte te Saardam.
Geen wonder waarlijk. De Russische Czaar bezocht toen voor de tweede maal de hem zoo lief geworden plaats; thans niet meer als de Keizer van een ruw volk, dat geen plaats verdiende in de rij der Europeesche staten, maar als de Czaar van een machtig rijk, dat met reuzenschreden op den weg der beschaving was vooruitgegaan en zich onder de machtigste rijken van Europa eene plaats veroverd had.
Czaar Peter had zijn verlangen te kennen gegeven, op zijn koopmans ontvangen te worden. [234]Hij wenschte ook nu geen Majesteit te heeten. Zijne gemalin vergezelde hem op dezen tocht. Ook zij moest het land zien, dat hij als de wieg zijner grootheid erkende. Hij begaf zich dadelijk naar het huis van Sinjeur Calff, waar hij gewoon als Pieterbaas begroet werd, en hij gaf zijn verlangen te kennen, ook nu weder verschillende molens en fabrieken te bezichtigen. Dat er zooveel volks te zamen gestroomd was, om hem te zien, scheen hem dezen keer in het geheel niet te hinderen. Ja, hij draaide zich zelfs lachend om en om, ten einde gelegenheid te geven, hem aan alle zijden te bekijken.
Toen zij van hun tocht weer ten huize van de familie Calff waren teruggekeerd, vroeg hij:
„Hoe gaat het met Gerrit Kist?”
„Heel goed, Pieterbaas,” was het antwoord van Sinjeur Calff. „Hij werkt hier dichtbij in eene smederij.”
„Laat hem halen,” sprak de Czaar. „Ik wensch hem nog eens te zien.”
Er werd dadelijk een bode afgezonden, om Kist het verlangen van den Czaar te berichten, maar Kist antwoordde, terwijl hij nijdig met zijn voorhamer op het gloeiende ijzer sloeg:
„Ik geef den brui van den Czaar; hij is mij nog huur schuldig.”
De Czaar lachte er smakelijk om, toen hij dit [235]vernam, en vergezeld van een der Edelen uit zijn gevolg, begaf hij zich naar de smederij. Hij drukte Kist de hand, en verzocht hem mede te gaan naar het huisje op het Krimp, dat hij nog gaarne eens wilde zien. Kist deed het, en de Czaar betrad weldra het eenvoudige gebouwtje, waarin hij als timmermansknecht had vertoefd. Hij liep het geheele huisje door, en bezag de oude slaapstede, alsmede het kamertje, waar hij gewoon was te bidden. Hij nam zelfs een kijkje op den zolder, en vertoefde in het gebouw wel een half uur lang, tot groote vreugde van Ary, die zijn werk op de scheepstimmerwerf van Lijnstbaas Rogge in den steek gelaten had, om den Czaar nog eens te ontmoeten.
[236]
Toen de Vorst vertrok, betaalde hij Kist rijkelijk, wat deze van hem moest hebben, en gaf hem zelfs een zilveren beker ten geschenke als een gedachtenis aan zijn verblijf.
Hiermede is dit verhaal ten einde.
Dat het huisje van Kist nog te Saardam aanwezig is en jaarlijks door duizenden vreemdelingen wordt bezocht, is algemeen bekend. ’t Is met zware balken gestut, om het voor instorten te behoeden, en men houdt het zorgvuldig in denzelfden staat van tweehonderd jaren geleden. Zelfs de meubels zijn dezelfde gebleven.
Het behoort thans aan den Czaar van Rusland, die het in hooge eere houdt, ongetwijfeld omdat het een onwedersprekelijk getuigenis aflegt van de waarheid dezer woorden:
„Niets was den grooten man te klein.” [237]
Bij de verschijning van dit boek is het mij een aangename plicht, mijn hartelijken dank te betuigen aan den Heer G. J. HONIG, den op het gebied der Zaanlandsche Historie bekenden Bibliothecaris van de Zaanlandsche Oudheidkamer te Zaandijk. Deze toch heeft mij niet alleen met de grootste welwillendheid uit zijne boekerij de noodige bronnen verschaft, om mij voor het schrijven van dit boek te kunnen voorbereiden, maar mij tevens na de lezing van het handschrift opmerkzaam gemaakt op een tal van kleinigheden, die toch voor de juiste behandeling van mijn onderwerp van het grootste belang waren, en waarvan ik een dankbaar gebruik heb gemaakt. Hij heeft mij daardoor in de gelegenheid gesteld, werkelijk historische personen ten tooneele te voeren en hunne lotgevallen naar waarheid te vermelden. Ook de jongens, die in dit verhaal voorkomen, hebben voor het meerendeel geleefd, doch hunne lotgevallen berusten op fantasie. Echter niet geheel, want ook daarbij heb ik het gebeurlijke niet uit het oog verloren. De wonderbare redding [238]b.v. van Nicolaas Calff is geput uit Het Boek der Opschriften van Mr. J. van Lennep en J. ter Gouw, zie het tweede deel, bldz. 163. Ook wat Jacob Willemsz. den Commandeur Jonge Kees navertelt, is historisch, terwijl bij de beschrijving van het vergaan van het Bonte Calff het verzinken van het schip de Bleeker in 1670 tot exempel heeft gediend.
De volgende werken zijn door mij geraadpleegd:
C. JOH. KIEVIET. [239]
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Jongens van Oudt-Holland | |
Auteur: | Cornelis Johannes Kieviet (1858–1931) | Info |
Illustrator: | Johan Coenraad Braakensiek (1858–1940) | Info |
Taal: | Nederlands (Oude Spelling) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1904] |
Gerelateerde WorldCat cataloguspagina: | 67132488 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
16, 83, 117, 119, 137, 169 | [Niet in bron] | „ | 1 |
26 | , | . | 1 |
30 | geen | heen | 1 |
30, 38, 109 | mêe | meê | 2 / 0 |
37 | mêegebracht | meêgebracht | 2 / 0 |
75 | patient | patiënt | 1 / 0 |
85 | wensche | wenschte | 1 |
85 | hé | hè | 1 / 0 |
115 | Alexëi | Alexeï | 2 / 0 |
137 | tssschen | tusschen | 1 |
141, 152 | [Niet in bron] | ” | 1 |
157 | Nico-colaas | Nicolaas | 3 |
164 | had | hand | 1 |
169 | aaiën | aaien | 1 / 0 |
196 | boeiërs | boeiers | 1 / 0 |
206, 239 | [Niet in bron] | . | 1 |
213 | grijdende | grijpende | 1 |
239 | [Niet in bron] | 237 | 3 |