Title: Boschgeheimen
Author: William J. Long
Illustrator: Charles Copeland
Translator: Cilia Stoffel
Release date: September 2, 2019 [eBook #60224]
Most recently updated: October 17, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg
BOSCHGEHEIMEN
zat Tookhees daar op den rand van mijn kopje
bl. 15 V.
[IV]
VAN WILLIAM J. LONG VERSCHIJNEN IN DE VERTALING VAN CILIA STOFFEL MET TEEKENINGEN VAN CHARLES COPELAND:
1 | DIERENLEVEN IN DE WILDERNIS (3de druk) |
2 | KIJKJES IN HET DIERENLEVEN (2de druk) |
3 | HET BOSCHVOLKJE |
4 | OP EENZAME ZWERFTOCHTEN |
5 | BOSCHGEHEIMEN |
6 | EEN BROERTJE VAN DEN BEER |
7 | OP HERTEN UIT |
8 | ZONDER GEWEER OP JACHT |
9 | DE WITTE WOLF |
10 | LANGS DIERENPADEN IN HET HOOGE NOORDEN |
[V]
[VI]
Dit boekje is slechts een nieuw hoofdstuk uit het schuwe, wilde leven in bosch en veld, waarvan „Het Boschvolkje”, „Op Eenzame zwerftochten”, „Dierenleven in de Wildernis”, „Kijkjes in het Dierenleven” het begin vormden. Het wordt gaarne gegeven als antwoord op dien roep om meer van hen, die de vorige deeltjes gelezen hebben en wier brieven vol vriendelijkheid en waardeering waren.
Allerlei vragen zijn in den laatsten tijd in diezelfde brieven opgeworpen; van welke de voornaamste deze is: Hoe kan men zulke dingen zelf ontdekken? Hoe kunnen ook wij de geheimen ontcijferen van het Boschvolkje?
Er is hier geen plaats om te antwoorden, om den langen oefentijd te beschrijven, zelfs al zou ik precies kunnen verklaren wat min of meer onbewust geschiedt. Ik wilde slechts vragen of de ware oorzaak, waardoor wij zoo weinig in de bosschen zien, misschien ook schuilt in de wijze, waarop wij er ons gedragen—wij praten, lachen, ritselen, trappen takjes kapot, verstoren den vrede der eenzaamheid door wat de kleine, wilde wezentjes wonderlijke en barbaarsche geluiden moeten toeschijnen. Zij, aan den anderen kant, glippen met geruischloozen gang door de dichte dekking, waar ze thuis zijn, schuw, zwijgend, luisterend, er meer op uit te hooren dan gehoord te worden; zij houden van de [8]stilte, haten gerucht en zijn er bang voor, evenals ze hun natuurlijke vijanden vreezen en haten.
Wij zouden niet op ons gemak zijn, als een groote wildeman in ons vreedzame huis kwam, de deur inrammeide, met zijn strijdknots op meubels hieuw en zijn strijdkreet galmde. We zouden onder die omstandigheden niet heel natuurlijk zijn. We zouden onze eigenlijke gezindheid verbergen. Het zou zelfs wel eens kunnen wezen dat we het huis maar uittrokken. Zoo doet het Boschvolkje ook. Slechts als we hun gewoonten aannemen, kunnen we verwachten in hun leven en geheimen te deelen. En het is om verbaasd over te zijn, hoe weinig bang de schuwste van hen voor ons is, als we maar stil blijven en alle opwinding vermijden, zelfs van ons gevoel; want ze begrijpen ons gevoel evenzeer als onze handelingen.
Een hond weet het wanneer ge bang voor hem zijt, wanneer vijandig, wanneer vriendschappelijk gezind. Een beer net eender. Raak het hoofd kwijt, en het paard, waar ge op rijdt, zal er onmiddellijk vandoor gaan. Verraad eens iets van onderdrukte opwinding, en het hert, dat ginds sierlijk den oever aftript naar uw kano in ’t riet, zal stampen en brieschen en wegspringen, zonder ooit te weten wat hem verschrikte. Maar wees rustig, vriendelijk, innerlijk vreedzaam in diezelfde omstandigheid, en het hert zal, zelfs als het u ontdekt heeft, nader komen en zijn nieuwsgierigheid op allerlei aardige manieren toonen, eer het wegdraaft, en nog over zijn schouder kijken of ge niets [9]meer te zeggen hebt. Wees dan edelmoedig—laat hem ’t geflonker op een kijker zien, ’t wapperen van een kleurigen zakdoek, een tinnen fluitje of een ander prul, dat de herinnering aan een jongenszak u aan de hand kan doen—en ge loopt kans, dat hij terug zal komen, daar nieuwsgierigheid zoo rijkelijk beloond werd.
Dit is nog een punt om te onthouden: alle boschbewoners zijn nieuwsgieriger naar ons, dan wij naar hen. Ga eens rustig in het bosch zitten, waar ge wilt, dan zal uw komst dezelfde opschudding veroorzaken, als een vreemdeling in een stadje tusschen de heuvels van Nieuw-Engeland. Bedwing uw nieuwsgierigheid, en weldra kunnen zij de hunne niet meer bedwingen; ze moeten komen onderzoeken wie ge zijt en wat ge uitvoert. Dan is ’t voordeel aan uw kant; want terwijl hun nieuwsgierigheid bevredigd wordt, vergeten ze vrees en geven u allerlei aardige kijkjes in hun leven, die ge nooit op een andere manier zult te zien krijgen.
Wat den oorsprong van deze schetsen betreft: hij is dezelfde als bij de vorige—jaren van rustige waarneming in bosschen en velden, en een paar oude opschrijfboekjes, die de verslagen bevatten van zomer- en winterkampen in de groote wildernis.
WILLIAM J. LONG.
Stamford, Connecticut, Juni 1901. [11]
Kleine Tookhees, de boschmuis1—„de bangerd”, zooals Simmo haar noemt—komt altijd twee keer voor den dag, wanneer je piept om haar te voorschijn te brengen. Na een heele poos rondgegluurd te hebben schiet zij eerst haar gang uit; gaat dan op haar achterpootjes zitten; wrijft zich de oogen met haar pootjes uit; kijkt naar boven voor den uil en achter zich voor den vos, en recht voor zich naar de tent, waar de man woont; dan duikt zij weer halsoverkop haar tunnel in met bladgeritsel en een verschrikt gepiep, alsof Kupkawis, het uiltje, haar gezien had. Dat dient om zichzelf gerust te stellen. Een oogenblik later komt ze stilletjes weer voor den dag om te kijken wat voor kruimeltjes je haar gegeven hebt.
Geen wonder dat Tookhees zoo schuw is, want er bestaat geen plekje op aarde, of in de lucht, of in ’t water, behalve haar eigen holletje onder den bemosten steen, waar zij veilig is. Boven haar loeren ’s nachts de uilen, en de haviken overdag; in de wildernis is er rondom haar heen geen rondsluipende roover, van Mooween, den beer, langs een heele reeks van overgangen af, tot Kagax de wezel toe, of hij zal onder elken ouden tak of boomstam snuffelen in de hoop er een boschmuis te vinden; en als zij eens [12]uit zwemmen gaat, wat zij zoo graag doet, is er geen dikke forel in de rivier, die haar draaikolk niet in den steek zal laten om op het kleine, kleine rimpeltje af te schieten, dat dapper op den overkant van den stroom aanhoudt. Met al die vijanden, die er op loeren haar te vangen, zoodra zij zich maar buiten waagt, moet ze wel eens schijnbewegingen maken als ze uitgaat, om te onderzoeken waar de kust vrij is.
Dit is de reden waarom ze altijd terugschiet, wanneer ze den eersten keer te voorschijn is gekomen, waarom je wel twee- of driemaal een snellen glimp van haar opvangt, nu hier, dan daar, voordat zij in het licht verschijnt. Ze weet dat haar vijanden zoo hongerig zijn, zoo bang dat ze ontsnappen zal of dat iemand anders haar zal vangen, dat ze al op haar afspringen zoodra ze maar een snor vertoont. Zoo belust zijn ze op haar vleesch en zoo overtuigd, wanneer ze haar gemist hebben, dat het neersuizen van vlerken of het dichtklappen van roode kaken haar van schrik wel voor goed hebben doen wegschuilen, dat ze een ander spoor gaan volgen. En als een rondsluipend dier achter een boomstomp om zit te loeren en Tookhees vliegensvlug weg ziet glippen en haar verschrikt gepiep hoort, dan denkt het heel natuurlijk dat die scherpe oogjes den staart gezien hebben, dien het verzuimde om zich heen te rollen; dus druipt het af, alsof het zich schaamde. Zelfs de vos, die een onuitputtelijk geduld heeft, is niet zoo leep geworden, dat hij Tookhees’ tweede verschijning leerde [13]afwachten. En dat is ’t behoud voor de kleine „bangerd”.
Eén toevlucht voor al deze vijanden heeft Tookhees: het uitgeholde nestje achter het aardige holletje onder den bemosten steen. Weliswaar kunnen de meeste van haar vijanden graven, maar haar gang kronkelt zich zóo, dat ze van buiten aan den ingang nooit kunnen nagaan waar ze heenleidt, en in de wildernis zijn geen slangen om haar achterna te gaan en het te onderzoeken. Ik heb wel een paar maal de plek gezien, waar Mooween den steen omgekeerd had en de aarde er onder uitgekrabbeld, maar gewoonlijk zit er wel een taaie wortel in den weg en komt Mooween tot de slotsom, dat hij zich veel te veel moeite geeft voor zoo’n mondjevol, en hij sjokt weg naar de boomstomp, waar de roode mieren wonen.
Op haar tochten door het bosch vergeet Tookhees nooit de mogelijke gevaren. Ze beweegt zich voort in een opeenvolging van schokken, plotselinge wendingen, al springend, al wegschuilend. Na lang rondspeuren komt ze haar holletje uit en schiet als een vischje door ’t mos naar een opgewipten boomwortel. Daar gaat ze overeind zitten luisteren, terwijl ze zenuwachtig over haar snorren strijkt. Dan glipt ze een paar voet langs den wortel, valt op den grond en verdwijnt. Ze verstopt zich daar onder een dor blad. Een oogenblik stilte en—ze springt op als een duiveltje-uit-een-doosje. Nu zit ze boven op het blad, dat haar bedekte, weer haar snorren te wrijven, terwijl ze [14]omkijkt naar haar spoor, alsof ze voetstappen achter zich hoorde. Dan weer een zenuwachtig vooruitschieten, een gepiep om tegelijk haar ontvluchting en haar aankomst aan te kondigen, en ze verdwijnt onder den ouden, met mos begroeiden stam, waar haar makkers huizen, een heele kolonie.
Dit alles en nog veel meer ontdekte ik in die eerste vacantie, toen ik het wilde volkje begon te bestudeeren, dat binnen den gezichtskring van mijn tent woonde. Ik had lange tochten gemaakt achter beer en bever aan, ik had vergeefsche jachten gehouden op den ouden Witkop den adelaar, en Kakagos den uil, op de boschraaf2, om tot de simpele ontdekking te komen, dat er zich in den warmen kring van mijn kampvuur een wild volkje schuilhield, wiens leven nog onbekender en minstens even merkwaardig was als van de grootere dieren, die ik was gevolgd.
Op een dag, toen ik bedaard naar het kamp terugkeerde, zag ik Simmo geheel verdiept in de beschouwing van iets bij mijn tent. Hij stond naast een hoogen berk met een hand tegen den bast, dien hij den komenden winter voor zijn nieuwe kano wilde nemen; de andere hand omklemde zijn bijl nog, die hij een oogenblik te voren opgeraapt had om het tempo, waarin de ketel met boonen zong, te versnellen. Zijn bruine gezicht, waar een uitdrukking van kinderlijke aandacht op te lezen stond, gluurde achter den boom. Ik sloop nader zonder dat hij me hoorde, maar ik kon [15]niets zien. Het was doodstil in het bosch. Killooleet zat te dommelen bij zijn nest; de meesjes waren verdwenen, wel wetend dat het geen etenstijd was, en Meeko, de roode eekhoorn, had zoo dikwijls van den sparretop naar den grond moeten springen, dat hij nu mistroostig in zijn eigen spar zijn pijnlijke zolen bleef likken en als een bezetene aan ’t schelden ging, zoodra ik maar naderde. Nog steeds tuurde Simmo, alsof er een beer op zijn aas afkwam, tot ik fluisterde: „Quiie, Simmo, wat is het?”
„Nodwar k’chee Toquis; ik zie de bangerd,” zei hij, onbewust in zijn eigen dialect vervallend, dat de zoetste taal ter wereld is, zoo zacht, dat het wilde goedje niet verontrust wordt, wanneer het die hoort, en niet anders meent dan dat het een sterker ruischen in de dennen, of een zachter frutselen van den stroom tegen de rotsen is.—„O, sapperloot, kijk eens! Hij zijn snuit wasschen in je kopje.” En toen ik op de teenen aansloop en naast hem kwam staan, zat Tookhees daar op den rand van mijn kopje, waar ik een nieuw toplijntje in had staan weeken, om ’s avonds mee te visschen, ijverig bezig haar snuitje te poetsen, als een jongen met iemand achter zich om toe te kijken, dat hij ooren of nek niet overslaat.
Koude morgens uit mijn eigen jongenstijd schoten me te binnen en ik keek achter haar om te zien, of het bij haar ook gedwongen gebeurde, maar er was geen andere muis te zien. Twee handjesvol water schepte zij op, wreef ze haastig over neus en oogen en dan [16]achter haar ooren—op de plekjes die je ’t gauwst wakker maken, wanneer je slaperig bent—toen nog een handvol water en nog een flinken veeg, die net als den eersten keer achter haar oor eindigde.
Simmo was een en al verbazing, want een Indiaan merkt weinig in het bosch op, behalve wat bij zijn vallen-zetten en jagen te pas komt; en een muis haar snuitje te zien wasschen was hem even onbegrijpelijk, als mij een boek te zien lezen. Maar alle boschmuizen zijn heel zindelijk en hebben niets van die sterke luchtjes van onze huismuizen. Later, toen ik haar leerde kennen, zag ik dikwijls hoe ze zich waschte in het bord met water, dat ik voor haar holletje gezet had en steeds vol hield; zij waschte echter nooit meer dan haar snuitje en ’t gevoelige plekje achter haar ooren. Als ik haar dan echter weer eens in het meer of in de rivier zag zwemmen, heb ik me soms afgevraagd of ze op reis was, of alleen baadde omdat ze ’t zoo prettig vond, net als ze haar snuitje in mijn kopje waschte.
Ik liet het kopje staan waar ’t stond, en strooide een feestmaaltijd voor de kleine gast: beschuitkruimels en een stuk van een kaarsstompje. Den volgenden morgen waren ze verdwenen; de sporen van verscheiden muizen verrieden duidelijk wie er aangelokt waren uit de verscholen paadjes der wildernis. Dat was de eerste kennismaking van mensch en dier. Weldra kwamen ze geregeld. Ik hoefde maar kruimeltjes te strooien en een paar keer als een muis te [17]piepen, of schichten en glimpen verschenen op ’t mos of tusschen het verbleekte goud van het tapijt der oude berkeblaren, en de schuwe wezentjes kwamen aan mijn disch, met oogjes die glommen als git, met hun fijne pootjes opgeheven om hun snorren te poetsen of om zich te beschermen tegen den angst, waarin ze voortdurend leefden.
Ze waren niet allemaal gelijk; integendeel juist. Een, dezelfde die zich in mijn kopje gewasschen had, was grauw en oud, en wijs doordat zij haar vijanden zoo dikwijls ontdoken was. Haar linkeroor was gespleten tengevolge van een vechtpartij, of door den klauw van een uil, die haar net gemist had toen zij onder een wortel ontglipte.
Zij was de schuwste en tegelijk de brutaalste van het troepje. Een paar dagen lang naderde zij met wonderlijke behoedzaamheid; van elk dor blad, van elk wortelkluwen maakte zij gebruik om haar nadering te verbergen, en over de open plaatsen schoot zij zoo snel, dat je niet wist wat er gebeurd was—slechts een donker veegje, dat eindigde in niets. En het bruine blad verried niets van wat het verborg. Maar eenmaal zeker van haar zaak, kwam zij brutaal. Voor dat groote mensch-dier, met zijn gezicht dicht bij de muizentafel, doodstil, behalve zijn oogen, met een hand die voorzichtig bewoog, als ze bewoog, hoefde zij niet bang te wezen—dat voelde Tookhees instinctmatig. En dat vreemde vuur met die hongerig-makende geuren, de witte tent, het komen en gaan van [18]menschen, die heer en meester in de bosschen waren, hielden vos en lynx en uil op een grooten afstand—dat merkte zij na een paar dagen. Alleen de „mink”3, die ’s nachts aan kwam sluipen om de visch van den man te stelen, dat was er een om bang voor te zijn. Dus gaf Tookhees voorloopig haar nachtelijke gewoonten op en kwam zij brutaal in ’t zonlicht voor den dag. Gewoonlijk komen de beestjes in de schemering te voorschijn, als hun snelle bewegingen te loor gaan in de kruipende, bevende schaduwen. Maar als hun vrees gevlogen is, zijn ze maar wat blij in ’t daglicht rond te kunnen draven, vooral wanneer allerlei lekker eten hen lokt.
Behalve de oudgediende was er een muizenmoedertje, wier kleine, grijze jasje toch wel groot genoeg was om een heerlijke moederliefde te bergen, zooals ik later merkte. Ze at nooit aan mijn disch, maar droeg haar deel weg om ’t ergens te verstoppen, niet om ’t aan haar kleintjes te voeren—daar waren ze nog te jong voor—; maar achter de heldere oogjes zeiden haar gedachten zeker onbewust, dat zij haar noodig hadden en dat ze om hunnentwil met grooter voorzorg voor haar leven moest waken. Ze sloop dus schuw naar mijn disch; altijd verscheen ze van onder een grijzen bastreep op een gevallen berk, nam denzelfden weg: eerst naar een bemosten steen, dan naar een donkere holte onder een wortel, vervolgens naar een lage varen en langs den onderkant van een [19]stuk hout naar de muizentafel. Daar stopte ze haastig beide wangen vol, tot ze zoo dik waren alsof ze kiespijn had en glipte langs denzelfden weg weer heen, om eindelijk onder den grijzen bastflard te verdwijnen. Langen tijd was ’t me een raadsel, hoe ’k haar nest moest ontdekken, dat niet ver af kon zijn, zooals ik wist. Het was niet in den berkestam, waar ze in verdween—die was hol over de heele lengte,—ook niet daar ergens onder. Op eenigen afstand lag een groote steen, half door het groene mos bedekt, dat er aan alle kanten tegen opstond. Het zorgvuldigste onderzoek had hier gefaald, geen spoor van Tookhees’ holletje had ik kunnen ontdekken. Zoo nam ik op een dag, toen het een halven storm woei en ik in mijn eentje het meer op wilde, dien steen op, om hem in den boeg van mijn kano te leggen. Dat was om het bootje vaster te doen liggen; dan zakte de neus zoo ver, dat ze ’t water kon pakken. Toen kwam ’t geheim aan den dag; daar was het, in een koepeltje van dor gras tusschen wat dennewortels onder den steen.
De moeder was op voedsel uit, maar een zwak sissend gepiep verried me, dat de jongen thuis waren en hongerig als gewoonlijk. Terwijl ik stond te kijken, was er een snelle beweging in een gang tusschen de wortels en kwam moeder muis terugsnellen. Ze stond even stil met haar voorpootjes tegen een wortel, om lucht te nemen van ’t gevaar dat er dreigde. Toen zag ze mijn gelaat over de opening gebogen—Et tu [20]Brute!—en ze schoot het nest in. In een oogwenk was ze er weer uit en verdwenen in haar gang, terwijl de kleintjes onder ’t voortsnellen aan haar flanken hingen, zoo stijf, dat ze er niet af konden vallen—allemaal, op één na, een teer, rose diertje, dat je in een vingerhoed kon verstoppen en dat zich vol vertrouwen in het donkerste hoekje van mijn hand nestelde. Het duurde tien minuten, voordat het moedertje terugkwam en angstig naar ’t verloren kleintje zocht. Toen ze ’t veilig in zijn eigen nest ontdekte, met dat mannengezicht, dat nog steeds keek, was ze half gerustgesteld; maar toen ze zich neerwierp en het jong begon te drinken, werd ze weer bang en draafde haar gangetje in, terwijl het kleintje zich aan haar flank vastklemde, maar dezen keer stevig.
Ik legde den steen weer op zijn plaats en trok er het mos zorgvuldig omheen. Een paar dagen later was de muizenmoeder weer aan mijn disch. Ik sloop weg naar den steen, hield mijn oor er dicht tegenaan en hoorde met innige voldoening kleine piepgeluidjes, die me verrieden dat het huis weer bewoond was. Daarna bleef ik spieden om te zien langs welk paadje moeder muis de haren bereikte. Toen ze haar wangen vol had, verdween ze langs haar gewonen weg onder den bastreep. Deze leidde haar naar het holle binnenste van den berkestam, dien ze ten einde toe volgde; daar hield ze even op, oogen, ooren, neusgaten in de weer. Dan sprong ze naar een wirwar van wortels en dor blad, waar beneden een gang was, [21]die diep onder het mos recht naar haar nest onder den steen voerde.
Behalve deze oudere muizen waren er vijf of zes jongere, alle schuw, op één na, die van den beginne af niet de minste vrees toonde, maar recht op mijn hand afkwam, haar kruimeltjes opat en tegen mijn mouw opkroop, waar zij zich een warm nestje begon te maken door wol van mijn flanellen hemd af te knabbelen.
Een groote tegenstelling met dit kereltje vormde een ander, dat maar al te wel wist wat vrees beteekende. Het hoorde tot een anderen stam, die nog niet gewend was geraakt aan de menschelijke gewoonten. Ik merkte te laat hoe zorgvuldig je met die wezentjes om moet gaan, die voortdurend in ’t land leven waar de vrees regeert.
Een eindje achter mijn tent lag een gevallen boomstam, vermolmd en met mos begroeid, waarover tweeling-bloemen4 haar klokjes wiegelden over zijn heele lengte en waar een heele kolonie boschmuizen onder woonden. Ze aten de kruimels, die ik bij den boom strooide, maar ze waren nooit naar mijn disch te lokken. Was het omdat ze geen oudgediende met gespleten oor bezaten om de gewoonten van den mensch te bespieden, of omdat mijn eigen kolonie ze verjoeg? Ik heb het nooit kunnen uitmaken. Eens zag ik Tookhees onder den zwaren stam wegduiken toen ik naderde, en omdat ik niets belangrijkers te doen [22]had, legde ik een grooten kruimel bij haar gaatje, strekte me uit op het mos, verstopte mijn hand in een dorre varen dicht bij het verleidelijke beetje en piepte den lokroep. In een oogwenk verschenen Tookhees’ neus en oogen in haar deurtje, terwijl haar snorren zenuwachtig trilden toen zij het kaarsvet rook. Maar zij voelde achterdocht voor het groote ding; of misschien rook zij den mensch en was bang, want na herhaalde keeren schuilevinkje te hebben gespeeld, verdween zij heelemaal.
Ik vroeg me af hoe lang haar honger met haar voorzichtigheid zou strijden, toen ik het mos bij mijn lokaas van onderen in beweging zag komen. Een kleine golving van de mosbloemetjes, en Tookhees’ neus en oogen kwamen een oogenblik uit den grond te voorschijn, terwijl zij alle richtingen uit snuffelde. Haar bedoeling was nu duidelijk genoeg; zij was bezig een gang te graven om bij het beetje te komen dat zij openlijk niet durfde te nemen. Ik zat met ademlooze belangstelling toe te kijken, toen er een zwakke trilling, dichter bij mijn lokaas, verried waar zij met haar werk vorderde. Daarna werd het mos behoedzaam bewogen, dicht bij haar doel; een holletje opende zich, het stukje viel er in en Tookhees was verdwenen met haar buit.
Ik legde nog meer kruimeltjes uit mijn zak op dezelfde plek en weldra waren drie of vier muizen bezig er aan te knabbelen. Eén zat op, vlak bij de dorre varen, met een stukje brood in haar voorpooten, als een [23]eekhoorn. Plotseling bewoog de varen; voordat zij springen kon, sloot mijn hand zich over haar en terwijl ’k mijn andere hand onder haar liet glijden, bracht ik haar bij mijn gezicht om haar tusschen mijn vingers door gade te slaan. Zij maakte geen beweging om te ontkomen, maar trilde hevig. Haar pootjes schenen nu te zwak om haar gewicht te dragen; zij ging liggen; haar oogjes vielen toe; een stuiptrekking—en zij was dood—van angst gestorven in een hand die haar niets gedaan had.
Bij deze kolonie, wier leden me alle vreemd waren, leerde ik op een eigenaardige manier de gewoonte van de boschmuizen kennen om bezoeken af te leggen, en tegelijkertijd kreeg ik nog een les, die ik niet gauw vergeten zal. Dagenlang had ik op elke geoorloofde manier tevergeefs gepoogd een groote forel te vangen, een monster in haar soort, die in een draaikolk achter een rots hoogerop, waar ’t water het meer instroomde, woonde. Forellen waren schaarsch in dat meer en ’s zomers zijn de groote visschen altijd lui en moeilijk te snappen. Ik had het grootste deel van den tijd zin in forel, want de visch die ik gevangen had was klein en ’t was niet veel, en het ging met lange tusschenpoozen. Maar verscheiden keer als ik van den oever af, daar waar ’t andere water binnenstroomde, ingooide om vischjes te vangen, had ik wielingen in een groote draaikolk dicht bij den tegenovergelegen oever gezien, die me duidelijk groote visch daaronder verrieden; en eens, toen een reusachtige [24]forel over haar halve lengte boven water achter mijn vlieg aanschoot, verloor de katvisch alle bekoring en beloofde ik mezelf het genot, dat ’k mijn hengel zou voelen buigen en sidderen onder het voortjagen van die groote forel, al moest de heele zomer er mee gaan.
Vliegen gaven niets. Ik bood er haar een boekvol van aan in alle verscheidenheid van vorm en kleur, bij ’t uchtendkrieken en in de schemering, zonder haar in verzoeking te brengen. Ik probeerde larven, waar baars van houdt, een kikkerpoot, dien geen snoek kan weerstaan, en kikkertjes, zulke waarop groote forellen tusschen licht en donker te midden der leliebladen jagen—maar niets kon haar bekoren. En toen watertorren en ’t staartpuntje van een rooden eekhoorn, wat ’t beste vischaas ter wereld is, en spartelende sprinkhanen en een „zilveren-lepel”5 met een leelijk „stel” haken, die ik verafschuw, en ik herinner me dankbaar dat de forellen die ook verafschuwden. Daar lagen ze in hun groote, koele draaikolk en namen lui wat de stroom hun aan voedsel toevoerde en hadden geen aandacht voor eenigerlei list. Daarop ving ik stroomop een roodvin6, haakte haar zorgvuldig aan, legde haar op een grooten houtspaander, wikkelde mijn snoer er omheen en liet dien stroomaf drijven, terwijl het snoer zachtjes naar achteren [25]afwikkelde bij ’t wegdrijven. Toen hij de draaikolk bereikt had, beurde ik het tipje van mijn hengel op; het snoer ging strak staan; de roodvin sprong overboord en een forel van twee pond, die zeker dacht dat het kleine ding verscholen had gezeten onder den spaander, dook op en slikte het in. Dat was de eenige die ik ving. Haar worsteling had het diepe water in beroering gebracht en de andere forellen gaven verder niet meer om roodvinnen.
Later, terwijl ik eens bij dageraad op een groot rotsblok zat te prakkizeeren over nieuwe lokmiddelen en krijgslisten, trof een beweging in een elzestruik aan den overkant van den stroom mijn oog. Daar glipte Tookhees de boschmuis langs de takjes; ’t was haar klaarblijkelijk om de zwarte katjes te doen, die nog aan de uiteinden hingen. Terwijl ik naar haar stond te kijken, viel of sprong zij van haar twijgje in het stille water onder zich en nadat zij een oogenblik rondgekringd had, begon zij dapper den stroom over te zwemmen. Ik kon haar neus niet zien terwijl zij zwom, een rimpelende wig tegen het zwarte water, die een steeds wijder wordende V als een sleep achter zich liet. De trek duwde haar stroomaf; zij raakte den rand van de groote draaikolk; een wieling, een harde plons van onder op, en Tookhees was verdwenen zonder een spoor achter te laten, behalve een snellen kring van rimpels, die verzwolgen werden door de draaiingen en kolken achter de groote rots.—Ik had ontdekt welk aas de groote forel graag had. [26]
Terwijl ’k me naar het kamp terughaastte, laadde ik een patroon luchtig met wat fijnen hagel, strooide een paar kruimeltjes in de buurt van den dikken stam achter mijn tent, piepte een paar keer den lokroep en ging zitten wachten. „Die muizen zijn eigenlijk vreemdelingen voor me,” vertelde ik mijn geweten, dat een beetje protesteerde, „en de bosschen zijn er vol van en ik wou die forel graag hebben.”
Even later ontstond er een geritsel in het mossige holletje en kwam Tookhees te voorschijn. Zij schoot over het open terrein, greep een kruimel in haar bekje, ging op haar achterpootjes zitten, nam den kruimel in haar voorpootjes en begon te eten. Ik had het geweer opgeheven in de meening dat zij wel een keer of wat zou schuilen, voordat ’k haar onder schot kreeg. Haar brutaliteit verbaasde me, maar ik herkende haar niet. Nog steeds ging mijn oog langs de loopen en over de korrel, tot waar Tookhees haar kruimel zat op te eten. Mijn vinger drukte den trekker.—„O, jou leelijke moordenaar,” zei het geweten, „bedenk toch hoe klein zij is en wat een groot spektakel je geweer zal maken! Schaam je je niet?”
„Maar ik wou die forel graag hebben,” wierp ik tegen.
„Vang ze dan zonder dit kleine, onschuldige ding,” zei ’t geweten onverbiddelijk.
„Maar zij is me heelemaal vreemd; ik heb nooit—”
„Zij eet je brood en je zout,” zei het geweten. Dat gaf den doorslag; en warempel, terwijl ik nog naar haar keek over de korrel, eindigde Tookhees haar [27]kruimel, kwam naar mijn voet toe, glipte langs mijn been op mijn schoot en keek me vol verwachting aan. Het grijze velletje en ’t gespleten oor toonden de welkome gast aan mijn tafel van een week geleden. Zij was op bezoek bij de vreemde kolonie, zooals boschmuizen zoo graag doen, en trachtte ze door haar voorbeeld te overreden, dat ze me net zoo konden vertrouwen als zij. Beschaamder dan alsof ’k er op betrapt was een kwartel op den grond te schieten, gooide ik de huls weg die bijna mijn vriendinnetje gedood had, en keerde naar het kamp terug.
Daar maakte ik een muis uit een stukje vacht van een muskusrat, met een stuk van mijn leeren veter er als staart aangenaaid. Zij beantwoordde prachtig aan haar doel, want binnen het uur mocht ik grootte en pracht van een reusachtige forel, die in haar volle lengte op de rots naast me lag uitgestrekt, bewonderen. Maar toen ’k den volgenden keer ingooide, verloor ’k mijn lokmuis; ze bleef met een stuk van mijn toplijntje in den bek van een tweede forel achter, die naar boven schoot, op ’t zelfde oogenblik dat zij haar draaikolk aanraakte.
Daarna waren de boschmuizen veilig, wat mij betrof. Geen forel, al was ze zoo groot als een zalm, zou ze ooit proeven, tenzij ze lust hadden om te gaan zwemmen; en ik hield hun disch beter voorzien dan vroeger. Ik heb veel van hun bezoeken heen en weer gezien, en ik heb beter begrepen wat die gangen toch te beteekenen hebben, die in ’t voorjaar te zien zijn als de [28]laatste sneeuw wegsmelt. In een hoek van het bosch, waar de driftsneeuw hoog ligt, zal men dikwijls een menigte gangen vinden, die uit alle richtingen in een kamer middenin uitmonden. Ze spreken van Tookhees’ gezellige natuur, van haar lange bezoeken bij haar makkers, niet gestoord door sprong of knauw, als de opeengepakte sneeuw daarboven den angst van ’s zomers heeft weggevaagd en haar beveiligt voor havik en uil en vos en wilde kat, en als geen open water haar er toe verleidt te gaan zwemmen waar Skooktum, de groote forel, hongerig op muizen onder haar draaikolk ligt te wachten.
De weken vloden maar al te snel, zooals het geval is met weken in de wildernis, en de droevige taak van ons kamp op te breken lag vlak voor ons. Eén ding baarde me echter zorg—de kleine Tookhees, die geen vrees kende, maar een nestje probeerde te maken in de mouw van mijn flanellen hemd. Haar argeloos vertrouwen trof me meer dan de eigenaardige gewoonten van alle andere muizen. Elken dag kwam zij om haar kruimeltjes te halen, niet van mijn disch, maar uit mijn hand. Zij genoot er klaarblijkelijk van de warmte onder ’t eten en zij kreeg altijd de uitgezochtste beetjes. Ik wist echter dat zij, wanneer ik heengegaan was, de eerste zou zijn die door den uil werd gegrepen, want alleen de vrees redt het wilde volkje.
Zoo nu en dan treft men dieren aan, onder allerlei soort, die het instinct van de vrees missen—een kikker, [29]een jonge patrijs, een elandenkalf—en dan vraagt ge u verbaasd af welke gouden eeuw, die de vrees niet kende, of welk heerlijk visioen van Jesaja, waarin de leeuw bij het lam nederligt, daar werkelijkheid is geworden. Ik heb zelfs een jonge zwarte eend, wier natuurlijke geaardheid zoo wild is als de wildernis zelf, gezien, die niets van haar moeders noodsignalen en haar voortdurende lessen in ’t wegschuilen had geleerd, maar op mijn kano kwam aandobberen tusschen de waterplanten van een meer in de wildernis, terwijl haar makkers onzichtbaar wegdoken in hun schuilplaatsen van overbuigend riet en haar moeder er klapwiekend van doorging met geplas en gekwaak, en een vlerk liet slepen om me van haar jongen weg te lokken.
Het jong, dat geen vrees kent, wordt gewoonlijk door zijn moeder in den steek gelaten, of wel hij zal de eerste zijn, die in den strijd tegen den sterke valt, voordat ze hem als hopeloos opgeeft. Kleine Tookhees behoorde klaarblijkelijk tot deze klasse; dus vóór mijn vertrek stelde ik het mijzelf tot taak haar de vrees te leeren kennen, wat blijkbaar voor de Natuur en voor haar eigen moeder te veel was geweest. Ik kneep haar een paar keer, en terwijl ik dat deed, kraste ik als een uil—een schrikwekkend optreden, dat de andere muizen als bruine schichten halsoverkop naar een schuilplaats joeg. Daarna zwaaide ik met een tak boven haar, alsof ’t de vleugel van een havik was, terwijl ’k er haar tegelijkertijd pardoes een [30]klap mee gaf, zoodat zij een doodschrik kreeg. En dan weer, als zij voor den dag kwam, terwijl er een nieuw licht in haar oogjes daagde: het licht van de vrees, maakte ’k met een stok een schuifelende beweging in de varens als van een sluipenden vos en gaf haar een flinken tik met een sparretwijg. Het was een harde les, maar zij kende ze na een dag of wat. En nog eer ik mijn onderwijs staakte, was er geen muis, die aan mijn disch wilde komen, hoe overredend ik ook piepte. In de schemering schoten ze rond als eertijds, maar het eerste suizen van mijn tak joeg ze in een ommezien naar haar schuilplaats terug.
Dat was haar hardhandige, maar afdoende voorbereiding tegen de rooverbende, die weldra over mijn kampplaats zou rondsluipen. Dan zou een heimelijke beweging in de varens, of een neerschietende schaduw tusschen de schaduwen der schemering heel wat anders beteekenen dan een schuifelende tak en een wuivende sparretwijg. Een hap, een greep, en tanden en klauwen—loop wat je loopen kunt en kijk pas naderhand waarom! Zoo hoort het voor een verstandige boschmuis. Ik groette ze dus en liet ze achter om op zichzelf te passen in de wildernis.
[31]
Op een dag in de wildernis, toen mijn kano een prachtig gedeelte van een rivier afgleed, merkte ik een paadje op dat door riet en biezen ging, in een rechten hoek op de richting van den stroom. Nadat ik mijn kano er heengewend had, ontdekte ik iets, dat een aanlegplaats voor het boschvolkje op hun riviertochtjes scheen te zijn. Het moerasgras, dat rondom dicht stond, was hier naar binnen gebogen en maakte een glimmend groen kanaal van de rivier uit.
Op den modderigen oever stonden veel prenten van „mink” en muskusrat en otter. Hier had een groote eland staan drinken; en daar had een bever het gras afgeknaagd en een moddertaartje gemaakt, waar middenin een beetje muskus de geheele buurt doorgeurde. Het was den vorigen avond gebeurd, want de indrukken van zijn voorpoot toonden nog duidelijk waar hij zijn taartje glad geklopt had, eer hij heenging. Maar de plek was meer dan een landingsplaats; een paadje ging den oever op, het bosch in, even vaag als het groene waterweggetje tusschen de biezen. Hooge varens bogen er zich overheen om het te verstoppen, ranke grassen, die zachtjes op zij geduwd waren, trachtten er zoo goed als ’t ging natuurlijk uit te zien; de elzen wuifden hun takken dicht opeen en zeiden: „Hier is geen weg.” Maar daar was hij, een [32]pad voor ’t boschvolkje. En toen ik het volgde, de schaduw en stilte der bosschen binnen, was de eerste mossige stam, die er over lag, glad gesleten door ’t gaan van veel kleine pootjes.
Bij mijn terugkomst gleed Simmo’s kano in ’t zicht, en ik wenkte hem naar den oever. De lichte boot van berkebast kwam met een zwenk naast de mijne, met een diepe waterplooi juist onder de kromming van haar boeg en een welluidend geklater, als ’t gorgelen van water tegen een mossigen steen—dat was het eenige geluid.
„Wat beteekent dit paadje, Simmo?”
Zijn scherpe oogen namen met een oogopslag alles in zich op: den wuivenden waterweg, de prenten, het vage paadje naar de elzen. Er stond verbazing op zijn gezicht te lezen, dat ik maar zoo toevallig een ontdekking had gedaan, waar hij menigmaal tevergeefs naar had uitgekeken met zijn vallen op den rug.
„Dat om af te snijden,” zei hij gewoonweg.
„Om af te snijden! Maar wie moest er hier afsnijden?”
„Nou, Musquash waarschijnlijk ’t eerst doen dat. Toen bever, toen otter, toen iedereen die haast, doen dat. Kijk, de rivier hier maken groote bocht. Pad rechtuit gaan, tijd sparen, net precies als Indiaan die afsnijden.”
Dat was het eerste van wel twaalf zulke paden die ik sindsdien aantrof en die de bochten van rivieren in de wildernis doorsneden,—de manier die ’t boschvolkje er op nahoudt om op reis tijd uit te sparen. Ik [33]liet Simmo verder gaan, de rivier af, terwijl ik het verscholen paadje nieuwsgierig volgde. Er is niets zoo verleidelijk in de bosschen, als het wilde goedje na te prenten en te zien wat ze uitgevoerd hebben.
Maar helaas, mijn voeten waren de eerste menschelijke voeten niet, die den tocht ondernomen hadden! Halverwege, op het punt waar het pad over een beekje leidde, vond ik een val dwars over den weg van argelooze pootjes. Ze verschilde van elke andere die ik ooit gezien had en was zoo gemaakt:
Die kleine stok (trekker noemen de „trappers” hem), waarvan het eind een centimeter of vijf boven den ondersten stam in de lucht steekt, net zoo hoog dat een bever of een otter er heel gewoon zijn poot op zou zetten als hij er overheen ging, ziet er onschuldig [34]genoeg uit. Maar als ge goed toekijkt, zult ge zien dat het, bij den minsten of geringsten druk die er op uitgeoefend werd, onmiddellijk den krommen tak, die het valblok vasthoudt, los zou maken en het doodelijke ding met verpletterend gewicht op den rug van eenig dier er onder terecht zou doen komen.
Dat zijn de valstrikken, die Keeonekh, den otter, in den weg liggen, als hij uit vrijen gaat en Musquash’s dwarspad gebruikt om zijn tocht te bekorten.
Aan den anderen kant van het dwarspad wachtte ik af, tot Simmo om de bocht kwam en nam hem mee terug om het werk te bekijken, terwijl ik de hartelooze zorgeloosheid van den „trapper” veroordeelde, die in ’t voorjaar weg was gegaan en een niet ontspannen val had achtergelaten als een bedreiging voor ’t wilde goedje. Op ’t eerste gezicht maakte hij uit dat ’t een otterval was. Toen kwamen er plotseling vrees en verbazing op zijn gezicht en vragen op het mijne.
„Dat Noel Waby’s val. Niemand anders valtrekker maken zoo,” zei hij eindelijk.
Toen begreep ik het. Noel Waby was in ’t voorjaar de rivier opgegaan om vallen te zetten en nooit teruggekomen; en niemand wist ooit te vertellen hoe hij aan zijn eind kwam.
Ik boog me neer om de val met grooter belangstelling te bekijken. Aan den onderkant van het valblok vond ik nog wat lange haren kleven in de spleten van de ruwe schors. Ze hoorden tot de buitenste waterdichte vacht, waarmee Keeonekh zijn bont droog [35]houdt. Minstens éen otter was hier gevangen, en de val was daarna weer opgesteld. Maar een gewaarwording van gevaar, een oude geur van bloed, of een onnaspeurlijke waarschuwing hing nog aan die plek, en geen ander schepsel was over den ondersten balk gegaan, ofschoon er honderden langs dien weg moeten zijn gekomen, sinds de oude Indiaan zijn val weer opstelde en wegstapte met den dooden otter over zijn schouders.
Wat was dat in de lucht? Welk angstgevoel broeide hier en fluisterde in de elzebladen en tinkelde in de beek? Simmo werd onrustig en haastte zich weg. Hij was als ’t boschvolkje. Maar ik ging op een dikken boomstam zitten, dien het hooge water in ’t voorjaar tusschen de elzen had gedreven, om wellicht de beteekenis van die plaats te voelen en een poosje de wijde, lieflijke eenzaamheid geheel voor mezelf te hebben.
Een flauw geritsel aan mijn linkerhand, en nog weer! Toen kwam kronkelend en glijdend Keeonekh het pad op, de eerste otter dien ik ooit in de wildernis zag. Waar de zon door de elzebladen naar binnen flikkerde, glom ze vroolijk op de glanzende buitenste haren van zijn ruwe vacht. Onder ’t gaan werkte zijn neus voortdurend en was zijn heldere oogjes ver vooruit, om hem te vertellen wat er zich op zijn pad bevond.
Ik zat heel stil een eind op zij en hij zag me niet. Dicht bij de val van den ouden Noel hield hij even [36]stil met opgeheven kop, in die eigenaardige slangachtige houding, die alle wezels aannemen als ze acht geven. Daarop glipte hij om het uiteinde van de val en verdween, het pad af.
Toen hij weg was, sloop ik te voorschijn om zijn prent te onderzoeken. Daar viel het me voor ’t eerst op dat het oude pad bij de val langzamerhand met mos begroeide; een flauw nieuw pad begon zich tusschen de elzen af te teekenen. Er school de een of andere waarschuwing in die val en met listig instinct waren alle boschbewoners op zij gegaan en hadden goed de ruimte gegeven aan wat ze voelden dat gevaarlijk was, maar wat ze niet konden begrijpen. Het nieuwe pad voegde zich weer bij het oude achter de beek en volgde het recht naar de rivier.
Weer onderzocht ik zorgvuldig de val, maar ’k vond natuurlijk niets. Dat is een zaak van instinct, niet van oogen of ooren, en kan niet opgelost worden. Toen ging ik voorgoed heen, nadat ik een kring van dikke staken rondom de val geslagen had, om er argelooze pootjes buiten te houden. Maar ik liet de val onaangeroerd, net zooals ze was, een ruw gedenkteeken voor Keeonekh en den verdwenen Indiaan. [37]
Waar ge Keeonekh, den otter, ook aantreft, daar vindt ge nog drie andere dingen: de wildernis, schoonheid en stroomend water, dat geen winter bevriezen kan. Daar is ’t ook goed om te visschen; maar ’t zal u weinig baten, want als Keeonekh een water geplunderd heeft, geeft het niets daar vlieg of voorntje in te gooien. De grootste visch is verdwenen—ge zult zijn graten en een paar vinnen op het ijs of den naasten oever vinden, en de kleine vischjes houden zich nog gedekt na hun schrik.
En omgekeerd: waar ge de drie genoemde factoren aantreft, zult ge Keeonekh ook vinden, als uw oogen goed de teekens kunnen lezen. Zelfs op plaatsen bij de steden, waar heele geslachten lang geen otter gezien is, worden ze toch gespeurd, zijn ze in hun schuwe, wilde leven, zóo vertrouwd met al wat te zien is, met elk geluid van gevaar, dat geen oog van de velen die voorbijgaan hen ooit waarneemt. Er is op geen beest zoo hardnekkig jacht gemaakt, om het kostbare bont dat hij draagt, maar Keeonekh is moeilijk te krijgen en snel van begrip. Als een heele familie gepakt is, of verdreven van een geliefkoosde rivier, vindt een andere otter weldra de plek, op een van zijn wintersche zwerftochten naar beter vischwater; en daar hij uit de teekens wel begrepen heeft dat anderen van zijn ras helaas geboet hebben voor [38]zorgeloosheid, vestigt hij er zich met grooter waakzaamheid en geniet van zijn geluk als visscher.
In ’t voorjaar brengt hij een wijfje mee om zijn rijke inkomsten te deelen. Weldra gaat een troepje jonge otters in de beste vischwaters visschen en de rivier mijlen ver stroomop en -af onderzoeken. Maar zóo schuw en wild en snel in ’t wegschuilen zijn ze, dat de forellenvisschers, die de rivier volgen, en de ijsvisschers, die hun toestel in het meer stroomaf zetten, en de kinderen, die in de lente sleutelbloemen plukken, er geen vermoeden van hebben, dat de eigenlijke eigenaars van den stroom nog ter plaatse zijn, naijverig elk indringen gadeslaan en kwalijk nemen.
’t Gebeurt wel, dat de houthakkers een onbekend spoor in de sneeuw kruisen, een zwaar sleepspoor, van lange, glijdende sprongen heuvelaf, die er uitzien, alsof er een blok hout voortgetrokken was. Maar zij ook gaan huns weegs, verbazen zich even over de rare beesten, die in de bosschen huizen, begrijpen echter het duidelijke getuigenis niet, dat de rare beesten achterlaten. Waren ze het maar ver genoeg gevolgd, dan zouden ze het eind van het spoor in open water gevonden hebben, en op het ijs aan den anderen kant de bewijzen van Keeonekh’s vischvangst.
Ik herinner me een ottergezin, waarvan ik het hol vond, toen ’k nog een jongen was, aan een stroomend water, tusschen twee meertjes, geen drie mijlen van het stadhuis af. Toch kon de oudste jager zich nauwelijks [39]den tijd herinneren, dat de laatste otter gevangen of gezien was in de streek.
Op een lentedag zat ik heel stil in ’t kreupelhout aan den oever naar een boscheend1 te kijken. Er zaten daar boscheenden, maar het struikgewas groeide zóo dicht, dat ik ze nooit verrassen kon. Ze hoorden me altijd komen en maakten zich uit de voeten, gaven me slechts verdwijnend een glimp tusschen de boomen, of wel ze verscholen zich kalmpjes, tot ik voorbij was. De eenige manier om ze te zien te krijgen—het was een mooi gezicht—was, stilletjes in een schuilplaats te zitten, uren lang als ’t moest, tot ze daar aan kwamen glijden vlakbij, geheel onbewust van den bespieder.
Terwijl ik zat te wachten, kwam er een groot dier snel tegen den stroom op, met niets dan zijn kop zichtbaar en een langen staart, die hem nasleepte. Hij zwom krachtig, gestadig, zoo recht als een boogpees; maar, zooals ik met verbazing opmerkte, hij maakte niet het minste rimpeltje, gleed door het water, alsof hij van ’t puntje van zijn neus tot dat van zijn staart was ingevet. Even stroomop van me dook hij en ik zag hem niet weer, ofschoon ik ademloos stroomop en stroomaf keek, of hij ook weer tevoorschijn kwam.
Ik had nog nooit te voren zoo’n dier gezien, maar ik wist op de een of andere manier dat het een otter was, en ik trok me nog beter verscholen terug, in de hoop het zeldzame beest weer te zien. Weldra verscheen er nog een otter, die stroomop kwam en op [40]precies dezelfde wijze verdween als de eerste. Maar ofschoon ik den heelen middag bleef, ik zag niets meer. Na dien tijd was ik elk oogenblikje, dat ’k weg kon komen, op die plek, kroop beneden naar den rivieroever en lag uren lang aan éen stuk verscholen; want ik wist nu dat de otters daar woonden, en ze gaven me menigmaal vluchtig een blik in een leven, dat ik nooit eerder gezien had.
Weldra ontdekte ik hun hol. Het was in den hoogen oever tegenover mijn schuilplaats, en de ingang lag tusschen de wortels van een dikken boom onder water, waar niemand hem met mogelijkheid zou hebben kunnen vinden, als de otters zelf den weg niet hadden gewezen. Bij hun nadering doken ze altijd, als ze nog een goed eind weg in den stroom waren, en kwamen dus ongemerkt hun hol binnen. Als ze er uit gingen, waren ze net zoo zorgvuldig, zwommen steeds een eind onder water, voordat ze aan de oppervlakte kwamen. Het duurde verscheiden dagen, eer mijn oog met zekerheid de flauwe golving van het water boven hen kon nagaan en hun tocht naar hun ingang op die wijze volgen. Als het water niet laag was geweest, zou ik het nooit gevonden hebben, want ze zijn de wonderbaarlijkste zwemmers, veroorzaken geen plooitje aan de oppervlakte, en niet half zooveel beroering daar beneden als een visch van ’t zelfde gewicht maakt.
Dat waren mee van de gelukkigste uren, die ik ooit al spiedend in de bosschen heb doorgebracht. Het [41]wild was zoo groot, kwam zoo volkomen onverwacht; en ik had die prachtige ontdekking geheel voor mezelf. Niet éen van de vijf of zes jongens en mannen, die af en toe, als de koorts hen te pakken kreeg, muskusratten in de groote wei een mijl stroomaf met klemmen vingen, of den zeldzamen „mink”, die op kikkers jaagde in de beek, hadden er ook maar een vermoeden van, dat er zulk prachtig bont te krijgen zou zijn voor de moeite van ’t jagen alleen.
Soms verstreek er traag een heele middag, gevuld met de geluiden en lieflijke geuren van de bosschen, en geen plooi verbrak de kabbelingen van den stroom vóor me. Maar toen op een laten middag, juist als de dennen aan den overkant van de rivier zwart begonnen te worden tegen het westelijke licht, een reeks van zilveren bellen over den stroom schoot en een groote otter naar de oppervlakte steeg met een fermen snoek in den bek, telde al het vruchtelooze wachten eensklaps niet meer mee. Hij kwam snel op me toe, zette zijn voorpooten tegen den oever, deed een kronkelenden sprong—en daar was hij, op geen twintig voet afstands, en hield den snoek met zijn voorpooten neer, zijn rug gekromd als een verschrikte kat; er druppelde een straaltje water uit den tip van zijn zwaren, puntigen staart, terwijl hij echt met smaak zijn visch verorberde.
Jaren later, honderden mijlen ver weg, kwam aan de Dungarvon, in het hartje van de wildernis, dat tooneel tot in de kleinste bijzonderheden me weer voor [42]oogen. Ik stond op sneeuwschoenen over de bevroren rivier uit te zien, toen Keeonekh in een open plek water verscheen met een forel in zijn bek. Hij baande zich, met een klaterend getinkel, als van klokjes in de winterlucht, een weg door den dunnen ijsrand, zette zijn pooten tegen het zware sneeuwijs, gooide er zich met denzelfden kronkelenden sprong uit en at met zijn rug gekromd—net als ’k hem jaren geleden had zien doen.
Deze eigenaardige manier van eten is, dunkt me, kenmerkend voor alle otters, stellig voor die ik zoo gelukkig ben geweest te zien. Waarom ze het doen gaat boven mijn verstand; maar het moet ongemakkelijk zijn elken hap—ook nog vol graten—heuvel-op naar de maag te laten glijden. Misschien is ’t slechts een gewoonte, in de gekromde ruggen van de heele wezelfamilie te zien. Misschien is het om iederen vijand te verschrikken, die ongemerkt mocht naderen, als Keeonekh zit te eten; evenals een uil, wanneer hij voedsel op den grond heeft, al zijn veeren overeind zet om er zoo groot mogelijk uit te zien.
Maar mijn eerste otter was te scherp van reuk, om lang zoo dicht bij een verborgen vijand te blijven. Plotseling hield hij met eten op en keerde zijn kop mijn kant uit. Ik kon zijn neusvleugels zien trekken, als de wind hem zijn boodschap gaf. Toen liet hij zijn visch in den steek, glipte den stroom in, zoo geluidloos als de beek daar stroomaf van hem binnenkwam, en verdween zonder ook maar een golfje achter te [43]laten, om te verraden waar hij heen was gegaan. Bij het verschijnen van de jonge otters, was er een van de merkwaardigste lessen in de bosschen te zien. Ofschoon Keeonekh van water houdt en er meer dan de helft van den tijd in woont, zijn zijn jongen er zoo bang voor als poesjes. Wanneer ze aan zichzelf werden overgelaten, zouden ze ongetwijfeld weer een jagersbestaan gaan leiden volgens het oude familie-instinct; want visschen is een aangeleerde gewoonte van de otters en het visschersinstinct kan dus nog niet tot de jongen zijn doorgedrongen. Daartoe zullen verscheiden geslachten noodig zijn. Ondertusschen moeten de kleine Keeonekhs leeren zwemmen.
Op een dag verscheen de ottermoeder op den oever tusschen de wortels van den grooten boom, waaronder hun geheime toegang zich bevond. Dat was een verrassing, want tot nog toe waren beide otters er altijd van de rivier uit naar toegegaan, en nooit op den oever bij hun hol gezien. Ze scheen te graven, maar deed het met de grootste omzichtigheid, keek, luisterde, snuffelde onophoudelijk. Ik was nooit in de buurt van die plek gekomen, uit angst ze te zullen verjagen; en pas maanden later, toen het hol verlaten was, onderzocht ik het, om er achter te komen wat ze eigenlijk precies uitvoerde. Toen ontdekte ik dat ze nog een uitgang van haar hol naar den oever gemaakt had. Ze had de plaats met wonderbaarlijke geslepenheid uitgezocht—een hol onder een dikken wortel, dat nooit opgemerkt zou worden—en ze had [44]van binnen uit gegraven, de aarde weggedragen naar den bodem van de rivier, zoodat er bij dien boom niets zou zijn om te verraden dat er zich een dier ophield.
Veel later, toen ik door heel wat spieden beter bekend was geraakt met Keeonekh’s gewoonten, begreep ik wat dit alles beteekende. Ze maakte eenvoudig een veiligen in- en uitgang voor de jongen, die bang voor ’t water waren. Had zij ze meegenomen, uit haar eigen doorgang naar buiten gedreven, dan zouden ze licht verdronken zijn, eer ze de oppervlakte bereikt hadden.
Toen de ingang heelemaal klaar was, verdween ze; maar ik twijfel er niet aan, of ze zat er vlak onder te loeren, om zeker te zijn dat de kust vrij was. Langzaam verschenen kop en hals, tot ze geheel tusschen de zwarte wortels zichtbaar waren. Ze keerde haar neus stroomop—niets in den wind. Oogen en ooren zochten stroomaf—niets kwaads daar. Toen kwam ze naar buiten en achter haar aan waggelden twee ottertjes, vol verbazing over de groote, vroolijke wereld, vol angst voor de rivier.
Geen gespeel in ’t eerst, slechts verbazing en onderzoek. Behoedzaamheid was hun aangeboren; ze zetten hun pootjes neer, alsof ze op eieren liepen, en ze besnuffelden elken struik, eer ze er achter gingen. En de oude moeder nam hun listigheid met voldoening waar, terwijl haar eigen neus en ooren wacht hielden voor gevaar in de verte.
Het uitgangetje was veel te kort; er scheen iets in de [45]lucht stroomaf niet in orde te zijn. Plotseling rees ze uit haar liggende houding overeind, en de jongen, alsof ’t hun bevolen was, tuimelden in het hol terug. In een oogwenk was zij ze nageglipt en de oever lag verlaten. Het duurde een volle tien minuten, eer mijn ongeoefende ooren zwakke geluiden opvingen, die niet bij het bosch hoorden en stroomop kwamen; en nog langer, eer twee mannen met vischgarden verschenen, langzaam op weg naar het meer boven. Ze gingen bijna over het hol heen en verdwenen, geheel onbewust van dier of mensch, die hen ergens anders wenschten en wien hun luidruchtig gaan door de eenzaamheid hinderde. Maar de otters kwamen niet meer naar buiten, ofschoon ik tot ’t bijna donker was op de loer lag.
Het duurde een week, eer ik ze terugzag en in dien tusschentijd was er klaarblijkelijk flink les gegeven, want alle vrees voor de rivier was verdwenen. Ze waggelden nog net als vroeger naar buiten, op ’t zelfde middaguur, en gingen regelrecht naar den oever. Daar ging de moeder liggen, en de jongen, alsof ze pret hadden in ’t spelletje, klommen haar op den rug. Daarop gleed ze den stroom in en zwom langzaam rond, terwijl de kleine Keeonekhs zich wanhopig aan haar vastklemden, alsof er al eerder hummeltje-tummeltje met ze gespeeld was en dit elk oogenblik herhaald kon worden.
Ik begreep hun voorkomen van angstige verwachting een oogenblik later, toen moeder otter bliksemsnel [46]onder hen uitdook en ze zelf den weg in het water liet zoeken. Ze begonnen wel heel natuurlijk te zwemmen, maar de angst voor het nieuwe element zat er bij hen nog in. Zoodra de oude ottermoeder verscheen, trokken ze jammerend op haar af; maar deze dook nog eens en nog eens, of week langzaam en hield ze zoo zwemmend. Na een poosje schenen ze moe te worden en den moed te verliezen. Haar oogen zagen het gauwer dan de mijne en ze gleed tusschen hen in. De beide jongen draaiden op hetzelfde oogenblik bij en vonden een rustplaatsje op haar rug. Zoo bracht zij ze weer zorgvuldig aan land en binnen een paar minuten rolden ze alle door de dorre bladen als jonge honden.
Ik moet hier opbiechten, dat behalve de bewonderende verbazing van een jongen bij ’t bespieden van het wilde goedje, nog een belang me naar den rivieroever bracht en me op den uitkijk hield voor Keeonekhs gewoonten. Vader otter was een groote baas—reusachtig leek hij mij, als ik aan mijn minkhuiden dacht—en soms, als zijn rijke vacht in den zonneschijn glansde, dacht ik er over wat een prachtige muts die zijn zou voor ’s winters in de bosschen, of om in maanlichte nachten mee sleetje te rijden. Vaker nog dacht ik aan al het heerlijks, dat een jongen voor de vijfendertig gulden zou kunnen koopen, die zijn vacht minstens in den vrijen handel zou opbrengen. Den eersten Zaterdag nadat ik hem gezien had maakte ik een plank klaar, tienmaal zoo groot als die, waar [47]het vel van een mink op gespannen werd, en rondde één eind van boven af, en spleet haar, en sneed een wig, en maakte het geheel mooi glad en verstopte het—om er de huid van den grooten otter op te spannen, als ik hem kreeg.
Toen ’t November werd en het bont op z’n mooist was, droeg ik een halve-schepels-mand vol koppen en afval van de vischmarkt naar de plaats en hoopte ze verleidelijk op den oever, boven een waterweggetje op een eenzame plek aan de rivier. Onder aan dat weggetje, waar het uit het water kwam, zette ik een klem, mijn grootste met ronde tanden, voor stinkdieren2 en marmotten3. Maar de visch verrotte, evenals een tweede mandvol op een andere plaats. Wat er van werd gegeten was het deel van de kraaien en den mink. Keeonekh versmaadde het.
Toen zette ik de klem in een plas, om er den geur aan te ontnemen, op een wildpad tusschen wat moeras-elzen, bij een bocht van de rivier, waar nooit iemand kwam en waar ik Keeonekh geprent had. Den volgenden avond liep hij er op. Maar de klem, die vast genoeg greep voor marmotten, was een peulschilletje voor Keeonekh’s kracht. Hij wrong er zijn poot uit en liet niets dan een paar glimmende haren voor mij over—dat was al wat ik ooit van hem ving.
Jaren later, toen ik de val van den ouden Noel op Keeonekh’s dwarspad vond, vroeg ik Simmo waarom er geen aas gebruikt was. [48]
„Dat toch niks geven,” zei hij, „Keeonekh houden van versche visch, en vangen zelf al wat hij noodig.” En dat is waar. Behalve in tijden van hongersnood, als zelfs het allerdiepste water bevroren is, of wanneer de visschen doodgaan aan een van hun geheimzinnige epidemieën, trekt Keeonekh zijn neus op voor elk soort van aas. Als ge wat bevergeil in een gespleten stok hebt gedaan, zal hij van zijn weg afwijken, evenals alle pelsdragers, om te onderzoeken wat dat voor vreemde geur is. Maar wanneer ge hem met aas wilt lokken, moet ge een visch zoo in ’t water vastmaken, dat hij levend lijkt als de stroom hem heen en weer beweegt; anders zal Keeonekh het nooit de moeite waard achten hem te vangen.
Het hol in den rivieroever werd nooit verstoord en het volgende jaar werd er weer een nestvol grootgebracht. Met merkwaardige geslepenheid—een geslepenheid, die hoe langer hoe scherper wordt in de buurt van de bewoonde wereld—vulde de ottermoeder den ingang over land tusschen de wortels met aarde en driftgoed en ze gebruikte alleen den toegang onder water, tot het weer tijd voor de jongen was om de wereld in te gaan.
Van alle dieren der wildernis is Keeonekh het rijkstbegaafd, en zijn gewoonten, als we ze maar konden leeren kennen, zouden een allermerkwaardigst hoofdstuk vormen. Elke tocht, dien hij maakt, te land zoowel als te water, is vol onbekende trekjes en eigenaardigheden; maar ongelukkigerwijze ziet niemand [49]ooit hoe hij te werk gaat en de meeste van zijn gewoonten moeten nog nagevorscht worden. Ge ziet een kop, die snel op den overkant van een meer in de wildernis aanhoudt, of die op de rivier een kano tegemoet komt; en dan, als ge gretig volgt, een wieling—en verdwenen is hij. Wanneer hij weer bovenkomt, zal hij u zooveel scherper bespieden dan gij het hem met mogelijkheid kunt doen, dat ge weinig van hem gewaarwordt, tenzij hoe schuw hij is. Zelfs de „trappers”, die er hun bedrijf van maken hem te vangen en met wie ik dikwijls gepraat heb, weten zoo goed als niets van Keeonekh, behalve waar ze hun vallen voor hem moeten opstellen bij zijn leven, en hoe ze zijn huid moeten behandelen als hij dood is.
Eens zag ik hem op een eigenaardige manier visschen. Het was winter, op een rivier in de wildernis, die in den Dungarvon uitloopt. Er was droge sneeuw gevallen (en alle bosschen lagen er nu nog diep en poeierig in), te licht om te plakken of te korsten. Bij elken stap moest ik een schepvol van dat goed op de punt van mijn sneeuwschoenen opbeuren en ik was uitgeput door ’t achtervolgen van wat rendieren, die rondzwierven als plevieren in den regen.
Vlak onder me was een diep open water, door dubbele ijsboorden omgeven. In den vroegen winter, toen de rivier hooger was, had er zich dik wit ijs op het water gevormd, overal waar de stroom niet te snel ging om te bevriezen. Toen was ’t water gevallen en een boord van nieuw zwart ijs had zich aan de [50]oppervlakte gevormd, een centimeter of veertig, of meer onder het eerste ijs, waarvan nog wat aan de oevers hechtte, op een paar plaatsen een voet of twee, drie naar voren stak en met het laagste ijs donkere holen vormde. Beide lagen helden naar het water, zoodat ze een rechte glooiing vormden rondom de randen van de open plekken.
… met zijn rug tegen het ijs boven zich gekromd, zijn vangst oppeuzelen.…
bl. 50 V.
Een zilveren bellenbaan, die over het zwarte water aan mijn voeten schoot, wekte me uit een dommelige moeheid. Daar was ze weer, een rimpelgolf over het water, die een oogenblik later in wel honderd blazen naar de oppervlakte steeg, als klokjes tinkelend wanneer ze in de ijle lucht braken. Twee of drie keer zag ik dat met groeiende verbazing. Toen bewoog er zich iets onder de ijslaag aan den overkant van de kolk. Een otter glipte ’t water in. Weer schoot de rimpelgolf er over; de bellen braken aan de oppervlakte, en ik wist dat hij beneden me onder het witte ijs zat, op geen twintig voet afstands.
Een heele otterfamilie, een stuk of drie, vier, waren daar aan mijn voeten in de grootste argeloosheid aan ’t visschen. Die ontdekking deed mijn adem stokken. Elk oogenblik schoten de bellen naar de overzijde, van mijn kant uit, en als ’k scherp toekeek, zag ik Keeonekh op de onderste laag aan den overkant uit ’t water glippen en daar in de duisternis neergehurkt, met zijn rug tegen het ijs boven zich gekromd, zijn vangst oppeuzelen. De visschen die ze vingen, waren alle klein klaarblijkelijk, want na een paar minuten [51]liet hij zich plat op ’t ijs vallen, gleed de helling af het water in, zonder geplas of beroering teweeg te brengen, wanneer hij er inviel, en de bellenbaan schoot weer naar mijn kant over ’t water.
Meer dan een uur sloeg ik ze ademloos gade en verbaasde me over hun handigheid. Een vischje is een rappe prooi om te achtervolgen en in zijn eigen element te vangen. Maar telkens als Keeonekh gleed, lukte het hem. Soms schoot de waterrimpel het heele vlak over, en braken de bellen in een wilde warreling, als de visch sprong en kriskras keerde en wendde daar beneden, met den otter achter zich aan. Maar het eindigde altijd op dezelfde manier. Keeonekh gleed voor den dag op de ijslaag, kromde zijn rug en begon te eten, nog bijna eer de laatste waterbel achter hem had getinkeld.
Eigenaardig genoeg, de wet van de zalmvisschers gold hier in de wildernis: nooit twee tegelijk in ’t zelfde water. Ik zag een otter klaar liggen op ’t ijs, die klaarblijkelijk wachtte tot de jacht afgeloopen was. Dan, als er een andere otter naast hem met zijn visch te voorschijn gleed, glipte hij er op zijn beurt bliksemsnel in. Een poos lang was het levendig in de kolk, hadden de bellen geen rust. Toen werden de duikpartijen hoe langer hoe zeldzamer en verdwenen de otters alle in de ijsholen.
Wat er van hen werd kon ik niet uitmaken en ik was te verkleumd om langer toe te kijken. Stroomop en stroomaf was de rivier over een afstand bevroren; [52]dan was er nog meer open water en meer vischgelegenheid.
Of ze langs den oever gingen onder dekking van het ijs naar andere open plaatsen, of gewoon sliepen waar ze waren tot ze weer honger hadden, ben ik nooit te weten gekomen. Dat is zeker, ze hadden hun verblijf gekozen op een ideaal plekje en zouden er niet vrijwillig vandaan gaan. De open plaatsen leverden prachtig vischwater op en de bovenste ijslaag beschermde ze volmaakt tegen alle vijanden.
Eens, een week later, liet ik de rendieren wat ze waren en kwam naar de plek terug om een poosje toe te kijken; maar de plaats was verlaten. Het zwarte water gorgelde en fronselde over het diep en glipte geluidloos onder de onderste ijslaag, niet gebroken door zilveren bellenbanen. De ijsholen waren volkomen donker en stil. De mink had de vischkoppen gestolen en er vertoonde zich nergens een spoor in de sneeuw om te verraden dat het Keeonekhs eetzaal was.
De zwemkunst van een otter, die daar zoo duidelijk bleek in ’t open winterwater, is een van de merkwaardigste dingen in de natuur. Alle andere dieren, vogels ook, en zelfs de best gevormde moderne booten, laten min of meer zog na, als ze zich door ’t water bewegen. Maar Keeonekh laat net zoo min een spoor na als een visch. Dit komt gedeeltelijk, doordat hij zijn lichaam goed onderhoudt met zwemmen, gedeeltelijk door den sterken, diepen, gelijkmatigen slag, die hem voortstuwt. Soms heb ik me afgevraagd, of [53]de buitenste haren van zijn vacht—de waterdichte bedekking, die zijn bont droog houdt, het doet er niet toe hoe lang hij zwemt—niet beter ingevet zijn dan bij andere dieren, wat het ontbreken van een waterrimpel zou kunnen verklaren. Ik heb hem plotseling onder zien duiken, zonder eenige breuk in de watervlakte om te verraden waar hij was. Ook als hij glijdt, neerschiet van een twintig voet hoogen kleioever, komt hij ’t water in met zoo heelemaal geen leven of stoornis, dat het verwonderlijk is.
Bij ’t zwemmen aan de oppervlakte schijnt hij alle vier pooten te gebruiken, zooals andere dieren. Maar onder water, als hij op visch jaagt, gebruikt hij alleen de voorpooten. De achterpooten steken dan recht naar achteren en worden mèt den zwaren staart als een groot roer gebruikt. Door middel hiervan zwenkt en wendt hij zich bliksemsnel, volgt hij met zekerheid het vlugge wegschieten van verschrikte forellen en wint hij ’t van haar, louter door spoed en rapheid.
Wanneer hij in diep water vischt, jaagt hij altijd van het middelpunt uit naar buiten, zoodat hij de visch naar den oever drijft, zelf binnen in hun kringen blijft en dientengevolge ’t heel groote voordeel heeft van het kortste eind, wanneer hij zijn prooi den pas afsnijdt. De visschen worden gegrepen, als ze tegen den oever wegkruipen om bescherming, of langs hem heen trachten te ontkomen. Groote visschen grijpt hij herhaaldelijk van achteren, als ze in hun loerholen liggen te rusten. Zoo snel en geruischloos is zijn nadering, [54]dat ze gepakt worden eer ze zich van gevaar bewust zijn.
Deze zwemkunst van Keeonekh is des te verbazingwekkender, wanneer men bedenkt, dat hij duidelijk als landdier te onderscheiden is, met niets van de bijzondere gaven van den zeehond, zijn eenigen mededinger als visscher. De natuur bedoelde stellig, dat hij aan den kost zou komen, zooals de andere leden van zijn groote familie dat doen, door te jagen in de bosschen, en schonk hem daarnaar zijn gaven. Hij is een kranig hardlooper, een goed klimmer, een geduldig, onvermoeid jager en zijn reuk is uiterst scherp. Met een beetje oefening zou hij weer door jagen in zijn onderhoud kunnen voorzien, zooals zijn voorouders deden. Als eekhoorns en ratten en konijnen in ’t eerst te vlug mochten wezen, zijn er muskusratten in overvloed om te vangen, en hij hoeft niet voor een hertje of een lam te staan, want hij is geweldig sterk en wat zijn kaken eenmaal vasthebben laten ze niet los.
In strenge winters, als de visch schaarsch is, of zijn diepe water bevroren, trekt hij brutaal naar de bosschen en toont zich een meester in ’t jagersbedrijf. Maar hij houdt van visch en hij houdt van water en hij is nu al vele geslachten door visscher geweest, met veel van de rustige, aantrekkelijke eigenaardigheden, die den visschers in ’t algemeen eigen zijn.
Er is éen ding dat ons dadelijk voor Keeonekh doet voelen—hij is zoo geheel verschillend van, zoo ver verheven boven alle andere leden van zijn stam. Hij [55]is heel zachtzinnig van nature, zonder een spoor van de wreedheid die de zwarte kat, of van de bloeddorstigheid die de wezel kenmerkt. Hij is makkelijk te temmen, en er is het handelbaarste en aanhankelijkste huisdier van hem te maken van ’t heele boschvolkje. Hij doodt nooit om te dooden alleen, maar leeft in vrede, voor zoover dat kan, met alle schepselen. En hij laat het visschen, als hij zijn middagmaal gevangen heeft. Hij is ook heel netjes in zijn gewoonten, heeft niets wat denken doet aan de leelijke luchtjes die den mink aankleven en de heele omgeving van een stinkdier verpesten. We moeten ons wel afvragen of dat uit-visschen-gaan alleen dit wonder in Keeonekh’s geaardheid misschien niet gewrocht heeft. Als dit zoo is, dan is ’t jammer dat zijn heele stam niet visscher wordt.
Zijn eenige vijand onder het boschvolkje, voor zoover ik heb nagegaan, is de bever. Daar de laatste ook een vreedzaam dier is, valt het moeilijk een oorzaak voor die vijandschap op te geven. Ik heb hooren zeggen, of ergens gelezen, dat Keeonekh veel van jonge bevers houdt en er af en toe jacht op maakt om een afwisseling in zijn vischdiëet te brengen; maar ik heb in de wildernis nooit eenig feit gevonden om dit te bewijzen. Ik geloof in plaats daarvan, dat het eenvoudig de dam en het meer van den bever zijn, die de moeilijkheid veroorzaken.
Als de dam gebouwd is, graven de bevers dikwijls een gracht om de uiteinden, ten einde het overtollige [56]water af te voeren en het werk hunner handen op die wijze er tegen te beveiligen, dat het bij hoog water weggespoeld wordt. En dan, de bevers bewaken hun beschutting naijverig, jagen elken boschbewoner, die hun dam over durft steken of hun meren binnen dringen, weg, vooral de muskusrat, die graag holen graaft en ze eindeloos veel last geeft. Maar Keeonekh, vertrouwend op zijn kracht, gaat rechtaan-rechtuit door het meer, bemoeit zich slechts met zijn eigen zaken en snapt zelfs een paar visschen in de diepe plaatsen bij den dam. Hij vindt stroomend water ook heerlijk, vooral ’s winters als meren en rivieren meerendeels bevroren zijn, en op zijn tochten maakt hij gebruik van de open grachten, die het werk van den bever beschermen. Maar zoodra de bevers daar geplas hooren of beroering in het diepe merken, waar Keeonekh op visch jaagt, komen ze woedend beneden. En er is gewoonlijk een wanhopig gevecht, eer het zaakje in orde is.
Eens zag ik aan een meertje een hevig gevecht gaande, middenin, en ik pagaaide haastig om eens te zien wat er was. Twee bevers en een groote otter hielden elkaar in een doodelijke worsteling omklemd, doken, plonsden, gooiden zich op uit het water en hapten naar elkaars keel.
Toen mijn kano stil lag, greep de otter een van zijn tegenstanders en dook met hem onder. Er was een poosje een vreeselijke opstand onder den waterspiegel. Toen ’t uit was, duikelde de bever dood voor den [57]dag en schoot Keeonekh onder den tweeden bever op om zijn aanval te herhalen. Onmiddellijk grepen ze elkander beet, maar de tweede bever, een reusachtige baas, weigerde onder te duiken, waar hij in zijn nadeel zou zijn geweest. In mijn ijver liet ik de kano bijna boven op ze drijven en deed ze wild uit elkaar stuiven voor het gemeenschappelijke gevaar. De otter vervolgde zijn weg het meer op; de bever wendde zich naar den oever, waar ik voor het eerst een paar beverhutten opmerkte.
In dit geval was er geen sprake van indringerigheid, wat Keeonekh betreft. Hij was waarschijnlijk aangevallen, toen hij vreedzaam zijns weegs ging door het meer. Het is echter heel goed mogelijk, dat er een oude grief bestond van den kant van de bevers, die ze zochten te vereffenen toen ze Keeonekh in het meer snapten. Als bevers hun hutten aan den oever van een meer bouwen, zonder dat ’t noodig is om een dam te maken, graven ze gewoonlijk een tunnel schuin van den bodem van het meer naar hun hol of hut op den oever. Nu vischt Keeonekh ’s winters vaker onder het ijs, dan gewoonlijk aangenomen wordt. Daar hij na elke jacht moet ademhalen, is het noodig dat hij alle luchtgaten en holen op ’t heele meer kent. Het doet er niet toe, hoe hij ook keert en wendt op jacht achter een forel, hij verliest nooit zijn oriënteeringsvermogen, vergeet nooit waar de plaatsen om uit te blazen zijn. Wanneer hij zijn visch gepakt heeft, neemt hij den kortsten weg onder het ijs naar de naaste plek waar [58]hij adem kan scheppen en eten. Soms brengt hem dit buiten adem in den tunnel van den bever te land; en de bever moet zich boven in zijn eigen huis van woede zitten verknijpen, terwijl Keeonekh visch eet in zijn gang, want voor beiden tegelijk is er geen plaats in den tunnel en een gevecht daar of onder het ijs is buitengesloten. Daar de bever slechts bast eet—de witte binnenste laag van peppelbast is zijn voornaamste lekkernij—kan hij dezen barbaar, die rauwe visch eet en graten en vinnen, en den geur van slijm in zijn gang achterlaat, niet begrijpen en niet uitstaan. De bever is voorbeeldig in zijn netheid, heeft een afkeer van al wat stinkt en vuil is; en dit geeft misschien gedeeltelijk een verklaring voor zijn vijandigheid en zijn kwaadaardige aanvallen op Keeonekh, als hij hem op een geschikte plaats te pakken krijgt.
Niet de minst merkwaardige van Keeonekhs eigenaardigheden is zijn gewoonte om van een heuvel af te glijden; dat legt een band van sympathie tusschen hem en wie hem kennen, en brengt hem dicht bij de herinneringen uit hun jongenstijd.
Ik herinner me hoe een paar otters, die ik het grootste deel van een zonnigen middag bespiedde, met een pret zonder einde een kleiigen oever afgleden. De baan was klaarblijkelijk met veel zorg aangelegd aan den steilen kant van een kleine kaap, die in de rivier vooruitsprong. Ze was heel steil, ongeveer twintig voet hoog en was prachtig glad geworden door veel [59]naar beneden glijden en glibberen. Een otter verscheen boven op den oever, gooide zich op zijn buik vooruit, schoot bliksemsnel naar beneden, dook diep onder water en kwam dan weer op eenigen afstand van den voet der baan te voorschijn. En dat alles onder een merkwaardige stilte, alsof de bosschen zelf ooren hadden en luisterden om de schuwe dieren bij hun pret te betrappen. Want het was een echte, onschuldige pret, een pret waar fut in zat, en van een opwinding waar geen eind aankwam, vooral wanneer de een den ander trachtte te krijgen en ’t water inschoot hem vlak op de hielen.
Deze glijbaan was in uitstekenden staat en de otters waakten er voor haar niet ruw te maken. Ze krabbelden er nooit over naar boven, maar gingen den hoek om en klommen tegen den anderen kant op; of anders klauterden ze evenwijdig met de baan omhoog, een eindje verder, waar de bestijging makkelijker was en geen gevaar bestond van steenen of takken op het glijvlak te storten, die de gladheid zouden bederven.
’s Winters op sneeuw gaat ’t glijden nog beter dan op klei. Daarenboven wordt die gauw hard en glazig, doordat het water bevriest, dat ’t lichaam van den otter achterlaat, en na een paar dagen is de baan spiegelglad. Dan gaat het glijden volmaakt en iedere otter, oud of jong, heeft zijn geliefkoosde glijbaan en brengt een deel van elken heerlijken dag door met van die pret te genieten.
Als Keeonekh door de bosschen trekt in de dikke [60]sneeuw, maakt hij gebruik van zijn glijkunst om hem voort te helpen, vooral wanneer ’t de helling afgaat. Hij loopt een eindje hard en gooit zich vooruit op zijn buik, terwijl hij verscheiden voet door de sneeuw glijdt, eer hij weer hard loopt. Deze manier van zich voort te bewegen is een onophoudelijk baantje-glijden, dat veel heeft van de manier, waarop een mensch zich voorthaast met gladdigheid.
Ik heb over de zilveren bellen gesproken, die het eerst mijn aandacht vestigden op de visschende otters, op zekeren dag in de wildernis. Van de enkele zeldzame gelegenheden, die ik gehad heb, om ze te bespieden, komt het mij voor, dat die bellen alleen te zien zijn, nadat Keeonekh snel den stroom is ingeschoten. De lucht hecht zich aan de buitenste ruige haren van zijn vacht en wordt er afgeveegd, als hij door het water schiet. Wie hem zoo gadeslaat, als hij de lange glijbaan afsuist halsoverkop het zwarte winterwater in, met een keten van zilveren bellen, die boven hem breken en tinkelen, beseft allicht iets van de verandering in het hart van den jager door de aanraking met de natuur, die ons allen tot verwanten maakt. Na zooiets vermijdt hij ’t vallen zetten—tenminste ge zult zijn stalen klem niet meer onder aan Keeonekhs glijbaan aantreffen, om de vreugde van het schuwe dier in een treurspel te veranderen—en hij wenscht zijn medevisscher hartelijk een goede vangst toe, hetzij hij hem ontmoet op de meren in de wildernis of in de rustige plaatsen aan de rivieren thuis, waar nooit iemand komt. [61]
Koskomenos, de ijsvogel1, is eenigszins een verstooteling onder de vogels. Ik denk dat ze hem half en half als een kruipend dier beschouwen, dat nog niet hoog genoeg voor een vogel gestegen is om erkenning te verdienen. Ze laten hem dus met opzet aan zijn lot over. Zelfs de zwartkophavik2 aarzelt eer hij op hem stoot, omdat hij niet recht weet of dat opzichtige beest ook gevaarlijk is, of alleen maar geheimzinnig. Ik zag eens een grooten havik als een bliksemflits neerstorten op een ijsvogel, die op trillende wieken zachtjes ratelend voor zijn hol in den oever hing. Maar de roover raakte van de wijs, op ’t oogenblik dat hij zijn klauwen had moeten uitslaan om toe te grijpen. Hij zwenkte op zij en schoot in een lange, schuine lijn naar een dooden spar, waar hij aandachtig zat te kijken, tot de donkere bek van een broedenden ijsvogel uit het gat reikte om den visch in ontvangst te nemen, dien het mannetje gebracht had. Daarop zwierde Koskomenos naar zijn uitkijktoren boven ’t water, waar de voorntjes huisden en nam de havik zijn vlucht naar de plaats, waar het water uit het meer stroomde en een broedsel jonge zaagbekken hun eerste onderricht in ’t open water kregen.
Geen wonder dat de vogels Koskomenos met een schuin oogje aankijken. Zijn kop is belachelijk groot, [62]zijn pooten zijn belachelijk klein. In de lucht is hij een gedicht van sierlijkheid; maar hij kruipt als een hagedis, of waggelt zóo, dat een eend zich over hem zou schamen, bij de zeldzame gelegenheden, dat hij zijn pooten gebruikt. Zijn bek is zoo groot dat er een heele voorn in gaat; zijn tong zoo klein dat hij geen stem heeft, maar niets dan een heesch klr-r-r-r-ik-ik-ik, als de ratel van den nachtwacht. Hij bouwt geen nest, maar maakt een soort van hol in den oever, waar hij den halven dag allervuilst huishoudt; toch is hij het verdere gedeelte een helder, mooi beestje, dat ook geen oogenblik aan de aarde doet denken, maar in zijn feestelijken tooi slechts aan den blauwen hemel omhoog en het van kleuren verzadigde water beneden. Water zal hem niet nat maken, al duikt hij ook twintig keer onder de oppervlakte. Zijn geratel is schor, lawaaierig, duivelachtig; maar zijn neerschieten in den stroom, met zijn kleurschicht, zijn zilveren schuim en zijn getinkel van ’t opgezweepte water, is het welluidendste dat er in de wildernis bestaat.
Als visscher heeft hij zijnsgelijke niet. Zijn visschig oog zonder uitdrukking is toch het scherpste dat spiedend over het water gaat, en zijn stooten maakt zelfs den vischarend te schande, zóo zeker en bliksemsnel gebeurt het.
Behalve al deze tegenstrijdigheden is hij eenzelvig, onbekend, ongenaakbaar. Hij heeft geen jeugd, geen spel, geen vreugde dan eten; hij sluit zich bij niemand aan, zelfs niet bij zijn eigen verwanten; en als hij een [63]visch vangt en diens kop tegen een tak slaat tot hij dood is en met zijn eigen kop achterover zijn prooi zit door te slikken, met een ratelend geklok diep onder in zijn keel, maakt hij denzelfden indruk als een papegaai, die fluisterend allergemeenst zit te vloeken, terwijl hij zijn kop krabt, en op wien ge graag met een steen zoudt mikken, als de eigenaar maar eens eventjes zijn hielen gelicht had.
Het is het onbekende, deze geheimzinnige mengeling van vogel en kruipend dier, die den ijsvogel tot een voorwerp van bijgeloof bij alle wilde volken heeft gemaakt. De legenden omtrent hem zijn legio; zijn gekuifde kop wordt door de wilden boven alle andere als toovermiddel of fetisj op prijs gesteld, en zelfs bij beschaafde volken kan men zijn gedroogde lichaam nog soms aan een stok zien hangen, in de hoop dat zijn snavel de richting uitwijst, waar de wind vandaan zal komen.
Maar Koskomenos heeft nog een anderen kant, ofschoon de wereld er tot nog toe maar weinig van bespeurd heeft. Eens in de wildernis heb ik hem, geheel zonder dat ik het wilde, toegejuicht. Het was laat op den middag; het visschen was gedaan en ik zat bij een grazige landtong in mijn kano te kijken wat er vervolgens zou gebeuren. Aan den overkant van de rivier was een kleioever, waar een paar ijsvogels heel bovenaan hun lange gang gegraven hadden. „Er is daar niets voor hen om op te staan; hoe zijn ze dat hol begonnen,” soesde ik, „en hoe kunnen ze ooit [64]jongen grootbrengen met de deur zoo maar open, dat mink en wezel binnen kunnen komen?” Dat waren weer twee nieuwe vraagstukken om bij de vele onopgeloste te voegen, die zich bij elke wending van de boschpaadjes voor ons opdoen.
Een beweging onder den oever maakte een eind aan mijn vragen, en de lange, lenige gedaante van een jagenden mink schoot snel tegen den stroom in. Onder het hol hield hij op, richtte zich met zijn voorpooten tegen den oever op, terwijl hij zijn kop links en rechts keerde en zenuwachtig snuffelde. „Wat lekkers daarboven,” dacht hij en begon te klimmen. Maar de oever was steil en week; hij slipte herhaaldelijk terug zonder een paar voet hooger te komen. Toen ging hij stroomaf, naar een punt waar wat wortels hem een houvast gaven, en snelde luchtig naar boven, tot onder den donkeren, overhangenden rand, waarvan de wortels in de schaduw over den kleiigen oever staken. Daar sloop hij behoedzaam voort, tot zijn neus het nest ontdekte, en toen gleed hij naar beneden, tot zijn voorpooten op den drempel rustten. Een lang, hongerig opsnuiven van de ranzige, visschige lucht, die uit het hol van een ijsvogel stroomt, een scherpen blik om zich heen om zeker te zijn dat de oude vogels niet terugkwamen, en hij verdween als een schim.
„Dat is een broedsel ijsvogels minder,” dacht ik, met mijn kijker op het gat gericht. Maar nauwelijks was die gedachte ontstaan, of een hevig rommelend geratel [65]klonk in den oever. De mink schoot er uit met een rooden streep duidelijk over zijn bruine snuit zichtbaar. Achter hem aan kwam een ijsvogel, die een stroom van scheldwoorden uitratelde en hem voorthielp door kwaadaardige steken naar zijn achterlijf. Dien keer had hij zich misrekend; de oude vogelmoeder had hem thuis zitten afwachten en met haar krachtigen snavel naar zijn booze oog gehakt, zoodra het van binnen uit den tunnel verscheen. Dat ontnam Cheokhes den lust naar jonge ijsvogels heelendal. Hij stortte zich halsoverkop den oever af, terwijl de vogel achter hem aanschoot, telkens stootend en met een ratelend noodsignaal, dat onmiddellijk nog een ijsvogel voor den dag riep. De mink dook, maar het was nutteloos om op die manier een poging tot ontvluchting te wagen; de scherpe oogen omhoog volgden zijn vlucht geheel. Toen hij twintig voet verder aan de oppervlakte verscheen, waren beide vogels boven hem en vielen hem als lood op den kop. Zoo dreven ze hem stroomaf uit het gezicht.
… zoo dreven ze hem stroomaf uit het gezicht.…
bl. 65 V.
Jaren later loste ik het tweede vraagstuk, dat het hol van den ijsvogel had doen ontstaan, op, toen ik het geluk had eens te zien hoe een paar hun tunnel begon. Ieder, die ooit de vogels heeft gadegeslagen, heeft ongetwijfeld hun merkwaardige bedrevenheid opgemerkt, om in volle vaart plotseling op te houden en midden in de lucht te blijven hangen voor een onbepaalden tijd, terwijl zij de bewegingen bespieden van een voorn onder zich. Ze maken van deze bedrevenheid [66]gebruik, als ze met hun nest beginnen in een oever, zoo steil dat hij geen steunpunt biedt.
Toen ik het bewuste paar gadesloeg, zweefde eerst de eene, dan de andere vogel voor het gekozen punt, zooals een kolibri zich een oogenblik voor den ingang van een trompetbloem3 in evenwicht houdt, om er zeker van te zijn, dat niemand op hem let, eer hij binnengaat, boorde daarna zijn snavel met snelle slagen in den oever, waardoor er een voortdurende kleiregen in de rivier daalde. Als hij moe was, ging hij op een uitkijktak zitten rusten, terwijl zijn wijfje als stormram optrad en ’t werk gaande hield. In een merkwaardig korten tijd hadden ze een steunpunt voor hun pootjes en gingen zich toen verder ingraven, tot ze aan ’t oog waren onttrokken.
De gang van den ijsvogel is zoo nauw, dat hij er zich niet in kan omkeeren. Zijn rechte, sterke snavel werkt de aarde los; zijn kleine pootjes gooien die achter zich naar buiten. Ik zag dan een stortregen van modder en mogelijk heel even Koskomenos’ staart; daarna een poosje wachten—en weer een stortregen. Dat duurde zoo, tot de tunnel misschien twee voet diep geboord was; toen maakten ze stellig een scherpe bocht, zooals hun gewoonte is. Daarna brachten ze de meeste aarde er in den bek uit. Als de eene werkte, was de ander aan ’t rondspieden en visschen op de diepe plek waar de voorn zat, zoodat het voortdurend vorderde, zoolang ik ze waarnam. [67]
Jaren lang had ik Koskomenos beschouwd, zooals de vogels en de rest van de wereld hem beschouwen: als een luidruchtig, half-duivelsch wezen, tusschen vogel en hagedis in, waar men met achterdocht aan voorbij moet gaan. Maar dat geval met den mink wijzigde mijn opvatting eenigszins. Het mocht dan zijn, dat Koskomenos’ wijfje haar eieren legde als een kruipend dier, maar ze kon ze verdedigen als elke heldhaftige vogel. Ik ging dus nauwkeuriger opletten, wat de eenige manier is om iets te leeren kennen.
Het eerste wat me van de vogels trof—een waarneming, die later aan heel wat wateren bevestigd werd—was, dat elk paar ijsvogels zijn eigen watergebied heeft, waar het een onbetwiste heerschappij over voert. Er kunnen wel twaalf paar vogels op een enkele rivier zijn, maar, voor zoover ik in staat ben geweest waar te nemen, elk gezin heeft een bepaald watervak, waar ’t geen andere ijsvogels geoorloofd is te visschen. Ze mogen vrij er over vliegen, stroomop en stroomaf, maar ze houden nooit stil bij de plaatsen waar voorn zit; of, als ze betrapt worden dat ze er in de buurt loeren, dan worden ze netjes door de rechtmatige eigenaars verdreven.
Hetzelfde geldt ook aan de meeroevers. Of er een geheime overeenkomst en verdeeling onder hen bestaat, of dat (wat waarschijnlijker is) hun recht geldt krachtens ontdekking of eerste aankomst, daar is onmogelijk achter te komen.
Daarom is het iets eigenaardigs, dat, terwijl een ijsvogel [68]niemand van zijn soort toe zal staan op zijn gebied te stroopen, hij in vrede leeft met het zaagbekkengezin, dat hetzelfde riviervak bewoont. En de zaagbek eet een dozijn visschen tegen hij éen. Hetzelfde valt ook bij de zaagbekken op te merken, en wel, dat elk paar, of liever elke moeder met haar broedsel, hun eigen stuk van meer of rivier hebben, waar geen andere mogen visschen. Ondertusschen zijn de mannetjes-zaagbekken ver weg aan ’t visschen in hun eigen vischwater.
Ik had deze quaestie van ’t verdeelen der forellenwateren nog niet half opgelost, toen ’k alweer een waarneming deed, volkomen onverwacht. Koskomenos, al schijnt hij dan half en half een kruipend dier, erkent niet alleen oeverrechten, maar is ook tot vriendschap in staat—en dat nog wel voor een brompot, die in de wildernis rondzwerft en om wien niemand anders zich iets bekommert. Hier is ’t bewijs. Ik was er alleen in mijn kano op uit om het nest van een duiker te vinden, op een dag midden in den zomer, toen de versche prent van een mannetjes-rendier me naar den oever lokte. Het spoor leidde recht van het water uit naar een breeden rand van elzen, waarachter ik op de heuvelhelling misschien het groote monster kon vinden, bezig zijn tijd te verbeuzelen tot het avond zou worden, en hem bespieden om te zien wat hij met zichzelf zou uitvoeren.
Toen ik naar den oever wendde, liet een ijsvogel zijn ratel hooren en kwam over de monding van de [69]baai schieten, waar Hukweem de duiker haar twee eieren verstopt had. Ik keek naar hem, bewonderde het deinend zwieren van zijn vlucht, alsof een briesje even over een slapend meer schoot, en naar het helder blauw van zijn kuif tegen het diepere blauw van den zomerhemel. Onder hem schoot zijn spiegelbeeld in kabbelingen voort, alsof een prachtige visch door het kristalheldere water joeg. Tegenover mijn kano hield hij plotseling stil, bleef een oogenblik zoo maar in de lucht hangen, om op de voorntjes te loeren, die mijn pagaai in beroering gebracht had, en viel met den snavel vooruit—plats! met een zilverachtig getinkel in ’t geluid, alsof verscholen klokjes daarbeneden tusschen de groene waterplanten door dezen geest van de lucht aan ’t luiden waren gebracht. Een regen van schuim hield heel even den regenboog vast; de waterrimpels verzamelden zich en begonnen te dansen boven de plek waar Koskomenos ondergedoken was, tot ze ruw uiteengedreven werden, toen hij tusschen hen in weer met zijn visch voor den dag kwam. Hij zwierde naar de boomstomp terug vanwaar hij gekomen was, al kokkelend onderweg. Daar kwakte hij zijn visch goed tegen ’t hout, gooide zijn kop achterover, en door mijn kijker zag ik den staart van een voorn langzaam den weg af kronkelen, vanwaar voor hem geen terugkeer mogelijk is. Daarna volgde ik het rendierspoor.
Ik was de elzen bijna door, de richting van het beekje houdend en geluidloos voortsluipend, toen ik achter [70]me boven de elzen den ijsvogel hoorde komen, die als bezeten ratelde: klrrr, klrrr, klrrt-ik-ik-ik! Onmiddellijk klonk een zware sprong en hevig geplas vlak boven me, en het haastig wegsnellen van een groot dier de helling op. Boven me hing de ijsvogel, keek eerst omlaag naar mij en dan voor zich uit naar het onbekende dier, tot het gekraak in een zwak geritsel heel in de verte verstierf en hij naar zijn vischzetel terugzwierde, onder een uitbundig geklak en gegichel.
Ik drong behoedzaam voort en kwam weldra aan een mooi, diep water onder een rots, waar de helling langzaam naar de elzen opliep. Uit de tallooze sporen en het voorkomen van de plek, wist ik dadelijk dat ’k toevallig aan een badplaats van een beer was gekomen. Het water was nog troebel en modderig; reusachtige indrukken leidden sopperig en geheel afgebrokkeld in groote sprongen den heuvel op; het mos was losgescheurd, het kreupelhout met glinsterende waterdroppels bespat. „Je hoeft hier niet te twijfelen,” dacht ik, „Mooween lag hier in ’t water te slapen en de ijsvogel maakte hem wakker.—Maar waarom? En deed hij het met opzet?”
Ik herinnerde me plotseling een aanteekening uit een oud opschrijfboekje: „Sugarloaf Lake, 26 Juli.—Getracht van middag een beer te besluipen. Bofte niet. Hij liep langs den oever te snuffelen en ik had een prachtige kans; maar een ijsvogel maakte hem verschrikt.” Ik begon me af te vragen hoe ’t geratel [71]van een ijsvogel, een van de gewoonste geluiden aan ’t water in de wildernis, een beer verschrikt kon maken, die met alle geluiden daar volkomen bekend is. Misschien heeft Koskomenos een noodsein en gebruikt hij dat voor een vriend als ’t noodig is, evenals zeemeeuwen van hun weg afwijken om een koppel slapende eenden te wekken, wanneer er gevaar nadert.
Dit was een nieuwe trek, iets menschelijks in dezen onbekenden, verdachten ratelaar van het vischwater. Ik besloot aandachtiger op hem te letten.
Ergens boven me, diep in de ruigte van de zomersche wildernis, stond Mooween naar zijn spoor te loeren, oogen, ooren en neus op hun hoede om uit te maken wat dat toch voor een wezen was, dat hem uit zijn middagbad had opgeschrikt. Het zou onzinnig zijn nu te trachten hem te verrassen; bovendien, ik had geenerlei wapen.—„Morgen om dezen tijd zal ik terugkomen; kijk dan goed uit, Mooween,” dacht ik, terwijl ’k de plek goed in me opnam en naar mijn kano sloop.
Maar toen ik den volgenden dag naar de plek kwam gekropen langs den hoogsten rand van de elzen, om geen gerucht te maken, was ’t diepe water helder en kalm, alsof er niets dan de forelletjes die zich onder de schuimblazen verstopt hielden ooit den vrede had verstoord. Koskomenos ratelde als gewoonlijk boven de baai. Niettegenstaande mijn omzichtigheid had hij me de elzen zien binnengaan, maar hij schonk niet [72]de minste aandacht aan me. Hij ging door met zijn visscherij, alsof hij heel best wist dat de beer zijn badplaats verlaten had.
Het duurde bijna een maand, eer ik weer aan het mooie meer kampeerde. De zomer was voorbij. Al zijn warmte en meer dan zijn geurige schoonheid waarden nog over bosch en rivier; maar de loomheid was weg uit de atmosfeer en het wazige was er binnengeslopen. Hier en daar lieten berken en eschdoorns hun schitterende najaarsbanieren uitwaaien over het stille water. Er kwam iets tintelends in de avondlucht; de adem van het meer lag zwaar en wit in de stilte van de schemering; de dieren werden plotseling anders, toen ze het korte tijdperk ingingen van spel en volop eten.
Ik dreef in mijn kano over een kleine baai, waar ’t vol riet stond, (dezelfde baai waar de bijna vergeten ijsvogel me beetgenomen had met dien beer, nadat hij een voorn opgegeten had, die mijn pagaai er voor hem had uitgeschept), bezig kikkers voor mijn disch te schieten met een klein geweer. Wat was het hier toch anders, peinsde ik, dan in de bosschen bij huis. Daar was het wild al schichtig; het knallen van een geweer joeg elk dier een schuilhoek in. Hier werd er op ’t afgaan van mijn kleine buks niet meer gelet, dan op ’t neerplonzen van een vischarend of ’t kreunen van een beladen iepetak. Een koppel vette houtsnippen lag zorgeloos ginder in dat stukje elzenruigte, waar de grond doorboord was als een vergiettest, na [73]hun nachtelijk voedsel-zoeken. Boven op de verbrande heuvelhelling zeiden de patrijzen: kwit, kwit! toen ik verscheen en sprongen naar een boom en rekten hun halzen uit om te zien wat ik was. De zwarte eenden doken weg in het riet. Ze waren nu volwassen en sterk van wiek, maar aan hun vroegere gewoonte om zich te verstoppen was nog geen einde gekomen door het schieten. Ze gleden door riet en biezen, en doorkruisten de poeltjes en doken neer in de ruigte, tot de kano bijna over hen heenvoer; dan schoten ze halsoverkop en met een verschrikt haark-aark! de lucht in en maakten dat ze wegkwamen naar de rivier. De mink was veranderd van bruin in zwart, en had het uithalen van nestjes gestaakt om fatsoenlijk te gaan jagen, zonder dat klem of val hem af konden schrikken; en waar ’t water in ’t meer stroomde, kon ik de grazige koepels boven het brons en goud van ’t moeras zien rijzen, waar Musquash stevig en hoog, voor winterkou en voorjaarsvloeden, aan ’t bouwen was. Ja, het was goed daar te zijn en een korte wijl het schuwe, wilde, maar zorgelooze leven van het boschvolkje mee te leven.
Een groote stierkikker vertoonde zijn kop tusschen de waterleliebladen, en mijn buks, die zich niet bekommerde om de vreugden van een zorgeloos bestaan, rees langzaam naar haar plaats. Mijn oog loerde langs de korrel, toen een plotselinge beweging in de elzen aan den oever stroomop en achter zijn niets kwaads vermoedenden kop, Chigwooltz, [74]den kikker, nog een poosje spaarde voor zijn leliebladen en zijn voornvisscherij. Op ’t zelfde oogenblik kwam er een ijsvogel ratelend voorbij en vloog naar zijn ouden uitkijktak boven ’t diepe water van de voorntjes. Weer zwaaiden de elzen, alsof er tegen geslagen werd; een reusachtige beer kwam er uitsjokken, den oever op, met een knorrig: woef! naar een takje, dat hem te hard tegen zijn oor gezwiept was.
Ik liet me dieper in de kano glijden, tot alleen mijn hoofd en schouder zichtbaar waren. Mooween liep langs den oever te snuffelen, tot iets—een doode visch of een mosselbank—zijn eetlust wekte, waarop hij stilstond en begon te eten, op een afstand van nog geen tweehonderd meters. Ik reikte eerst naar mijn zware geweer, toen naar mijn pagaai en „waaierde” de kano behoedzaam naar den oever, tot een oude boomstomp op een vooruitstekende landtong mijn nadering dekte. Toen schoot het bootje vooruit, alsof ’t leefde. Maar ik was nauwelijks op weg, of—klrrr! klrrr! ik-ik-ik! Boven mijn hoofd zwierde Koskomenos met een wiekgeruisch en een noodkreet, die slechts van haast en gevaar getuigden. Ik ving nog net iets van den beer op, toen hij de elzen inschoot, alsof hij er met een katapult gegooid was; de ijsvogel draaide in een grooten, ratelenden kring om de kano, eer hij op de oude boomstomp ging zitten, met wippenden staart en ratelend in de grootste opgewondenheid. [75]
Ik zwenkte geruischloos het meer in, waar ik de elzen kon bespieden. Ze bleven tien minuten lang doodstil; maar Mooween stond daar, dat wist ik, te snuffelen en te luisteren. Toen leek het, alsof een groote slang zich door de boschjes kronkelde, zonder geluid te geven, maar al gaande vertoonde ze een golvende lijn van trillende toppen.
Een eindje stroomaf was er een hooger punt aan den oever met een omgevallen boom, die uitzicht op het halve meer gaf. Ik had daar een paar dagen te voren staan turen om de luchtpaden en lijnen te bepalen, die zaagbekken in ’t vliegen gebruiken, als ze boven het meer op en neer vliegen; want vogels hebben vaste paden, net als vossen. Mooween kende de plek klaarblijkelijk; de elzen toonden dat hij er recht op aantrok, om uit te kijken over het meer en te zien waar dat alarm voor noodig was. Hij had er tot nog toe geen denkbeeld van, wat voor gevaar hem bedreigd had; ofschoon hij, als alle in ’t wild levende dieren, onmiddellijk gehoorzaamd had aan den eersten klank van een noodsignaal. Er leeft geen dier in de bosschen, van Mooween af tot Tookhees de boschmuis toe, of het heeft uit ervaring geleerd, dat het, in gevallen als dit, goed is eerst naar een schuilplaats te springen en daarna te onderzoeken.
Ik pagaaide haastig naar de landtong, ging aan wal en kroop naar een rots, vanwaar ik juist den gevallen boom kon zien. Mooween kwam aan. „Nu is ’t mijn beer,” dacht ik, toen er zachtjes een takje knapte. [76]Daar kwam Koskomenos het bosch inzwieren, terwijl hij over het kreupelhout aan den voet van den ouden boom, naar beneden zag en ratelde—klrrr-ik, ruk in! klrrr-ik, ruk in! Er was een zwaar geruisch van iets dat wegliep, zooals een beer altijd veroorzaakt, als hij opgeschrikt wordt; Koskomenos zwierde naar zijn tronk terug; en ik zocht den oever op, half en half geneigd om de kansen een volgend keer dat ik jaagde, meer gelijk te maken door een bemoeierigen factor te verwijderen. „Jou akelige, lawaaierige, ratelende bemoeial!” mompelde ik, terwijl de korrel van mijn buks als ’t ware vlak op den blauwen rug van Koskomenos rustte, „dat is de derde keer dat je mijn schot bedorven hebt, en je zult de kans niet weer hebben.… Maar wacht eens; wie is hier de bemoeial?”
Langzaam ontspande zich de gebogen vinger om den haan. Een duikereend dreef de landtong voorbij, zich van geen gevaar bewust, met een rimpelend spoor, dat een zilveren weerschijn sparkelen liet over het diepe blauw van het meer. Hoog in de lucht wiekte een adelaar op de bries gedragen in wijde kringen en keek neer op zijn eigen uitgestrekt gebied, zonder er acht op te slaan dat er een mensch was binnengedrongen.
Dichterbij zat een roode eekhoorn zijn verbolgenheid uit te snateren in een reusachtigen sparretronk. Stroomaf aan mijn linkerhand verried een zwaar geplas en een wild, vrij gekwaak de plaats waar de zwarte eenden neerstreken, zooals ze ongestoord geslachten [77]lang gedaan hadden. Achter me weerschalde een lang geroffel door de bosschen—een jong patrijzenmannetje, door de warme zon verlokt zijn lente-minnezang te „trommelen”. Van de berghelling liet een wijfjeseland een schrikaanjagend antwoord terugbolderen. Vlakbij, en toch leek het mijlen ver weg, zat een aardeekhoorn slaperig te tsjunken in den zonneschijn, terwijl een nest jonge boschmuizen om haar moeder riepen in het gras aan mijn voeten. En elk natuurlijk geluid maakte de wijde, wonderbaarlijke stilte van de wildernis des te dieper.
„Welbeschouwd, wat heeft ’t knallen van een geweer of de lucht van kruit te midden van deze gezegende rust rondom hier te maken?” vroeg ik een beetje treurig. Als tot antwoord liet de ijsvogel zich vallen met zijn welluidend geklater en zwierde met zegevierend geratel naar zijn uitkijktoren terug.—„Ratel en visch jij maar door. „De wildernis zal zich nog verheugen” voor jou en Mooween, en het forellenwater zou eenzaam zijn zonder je. Maar ik wou dat je wist, hoe je leven een oogenblik geleden in de kromming van mijn vinger lag, en dat er nog iemand anders dan de beer je kranige waarschuwing op prijs stelt.”
Toen ging ik naar de landtong terug om de prenten te meten, en te schatten hoe groot de beer wel was, en om mezelf met de gedachte te troosten dat ik hem vast en zeker gehad zou hebben, als er niet wat tusschenbeide gekomen was—zooals alle jagers van Ezau af filosofeeren. [78]
Het was een paar dagen later, dat de kans zich voordeed om het Koskomenos met kolen vuurs te vergelden. De oppervlakte van ’t meer was nog warm; stormen noch vorst hadden ze afgekoeld. De groote forellen waren uit de diepe plaatsen opgestegen, maar waren nog niet levendig genoeg om mijn vliegen aan te nemen; daarom was ik met een voorn naar ze gaan hengelen, belust op forel. Ik had twee mooie visschen gevangen en voer langzaam bij de monding van den inham, met Simmo aan de pagaai, toen een verdachte beweging aan den oever mijn aandacht trok. Ik gaf Simmo het snoer over om mijn kijker beter te kunnen hanteeren en zocht scherp de elzen af, toen de Indiaan een kreet van verbazing uitte. „O, sapperloot, kijk eens. Da’s tweede keer ik vangen Koskomenos.” En daar, een twintig voet boven het meer, spartelde wild een jonge ijsvogel—een van Koskomenos’ ragebollige, wildoogige zonen—aan het eind van mijn lijn. Hij had de voorn een honderd voet achter de boot aan zien slepen en was er met meer honger dan overleg onmiddellijk op neergeschoten. Toen Simmo den ruk voelde, maar niets achter zich zag, had hij dadelijk opgehaald en de angel was vastgeslagen.
Ik greep de lijn en begon zachtjes op te halen. De ijsvogel kwam zeer tegen zijn zin onder een protest van voortdurend geratel, dat al gauw Koskomenos en haar mannetje en twee of drie broertjes van den gevangene in een wilden, luidruchtigen kring om de [79]kano heenbracht. Ze toonden geen gebrek aan moed, maar stootten telkens en telkens weer naar de lijn en zelfs naar den man, die haar vasthield. Spoedig hield ik den kleinen baas in mijn hand en had den angel losgemaakt. Hij was heelemaal niet gewond, maar doodsbang; zoo hield ik hem een poosje vast en genoot van de opwinding der andere, die door het alarmgeratel van den gevangene maar wild om de kano bleven kringen. Het was opmerkelijk dat niet éen andere vogel acht sloeg op den kreet of naderbij kwam. Zelfs in nood weigerden ze den verstooteling te erkennen. Terwijl Koskomenos toen op trillende vlerken vlak boven mijn hoofd zweefde, wierp ik den gevangene dicht naast hem de lucht in.
„Daar, Koskomenos, pak aan dien kleinen domoor van je, en maak hem wijzer. Als je me den volgenden keer een beer ziet besluipen, ga dan alsjeblieft met visschen door.”
Maar er klonk geen toon van dankbaarheid in het luidruchtige, verwarde getier, dat de ijsvogels achternagalmde de baai stroomop. Toen ik ze weer zag, zaten ze op een dooden tak, met z’n vijven op een rijtje, alle tegelijk te klokken en te ratelen, zonder aandacht te schenken aan de voorntjes, die onder hen speelden. Ik twijfel er niet aan of op hun manier vertelden ze er mekaar alles van. [80]
Van alle vogels, die nog veel voorkomen in wat ons van ongerepte plekjes overblijft, is het gekraagde hazelhoen—de „patrijs” uit onze jonge jaren—misschien de schuwste, de waakzaamste, doet ons het meest denken aan de oerwildernis, die we verloren hebben. Ge komt de bosschen binnen van de weide op de heuvelhelling uit en leunt even over de oude, grijze heining om naar ’t spel van licht en schaduw op de berkeknoesten te kijken. Uw oogen rusten op de verrukkelijke mengeling van zachte kleuren, zooals geen penseel nog ooit nagebootst heeft: het rijke oude goud van ’t najaarsbekleedsel, het schemerig grauwgroen van de vermolmde stomp, die de zwammen getint hebben. Wat een reusachtige boom moet dat geweest zijn, geslachten geleden, in zijn dagen van kracht; hoe onderkómen de berken, die nu uit zijn wortels groeien! Ge herinnert u de groote berken aan de rivier in de wildernis—waar kano’s uit gemaakt worden—witter dan het tentje dat er onder nestelde, terwijl hun wijde banieren in den wind wuifden, zachter dan ’t geruisch van uilevleugels, die er in de schemering als schimmen tusschen zweefden. Een vaag gevoel van verdriet besluipt u, dat uw eigen wildernis verdwenen is, en met haar de meeste van het schuwe volkje, dat hield van haar eenzaamheid. Plotseling ontstaat er geritsel in de bladeren. Er beweegt [81]iets bij de oude stomp. Zoo pas meendet ge dat het slechts een bruine wortel was; nu snelt het heen, verstopt zich, richt zich op—kwit-kwit-kwit! en met gonzend wiekgeruisch en een warrelende wieling van dorre blaren vliegt er een hazelhoen op en schiet weg, als een stompe pijl met keisteen-punt en grijs beveerd, tusschen de verschrikte berkestammen. Wanneer ge hem stilletjes volgt om hem weer op te jagen, en te rillen en te schrikken bij zijn onverwacht wegsnorren, is er vanzelf iets Indiaansch in uw behoedzamen tred gekomen. Alle weemoed over de verloren wildernis is verdwenen; ge zijt eenvoudig blij dat er nog zooveel wildernis overblijft om welsprekend te getuigen van den goeden, ouden tijd.
Het is deze trek van onoverkomelijke schuwheid in het hazelhoen, gepaard met een zwerm van half-angstige indrukken uit mijn jeugd, die mijn hart altijd doen kloppen als op een oude wijs, elken keer dat er een patrijs aan mijn voeten opstuift. Ik herinner me goed een jongetje, dat stilletjes de rustige bosschen insloop die hem met een onweerstaanbare kracht trokken, toen hun schemerige bogen en stille paden vol geheimenis en beangstigende griezeligheden waren. Voetje voor voetje ging het kind de schaduwen binnen, behoedzaam als een boschmuis, schuw als een konijntje. Plotseling een haastig geritsel en een bolderend geweld, waarmee iets van den grond opschoot; eerst klopte het kinderhart er hevig van, daarna sloeg hem de schrik in de beenen en joeg hem [82]het bosch uit, zoodat hij halsoverkop over de oude, grijze heining tuimelde en halverwege de wei was gerend, eer hij halt durfde houden voor dat vreeselijke achter zich. En dan, eindelijk een andere drang, die het kind altijd weer naar de bosschen deed sluipen, schuw, op zijn hoede, in spanning als een loerende vos, om te onderzoeken wat dat voor vreeselijks was, dat zoo’n beroering in de rustige bosschen te weeg kon brengen.
En toen hij ’t eindelijk ontdekte—dat was een ontdekking waar die van de panterwelpen1 nog maar niets bij was, als ik dat zoo eens naga. Op een dag in de bosschen, dicht bij de plek waar het gewoonlijk met vreeselijk geraas wegstoof, hoorde hij een geklok en een kwit-kwit, en zag een mooien vogel in het kreupelhout wijken, glippen, stilhouden, wegschuilen en elke beweging van het kind opnemen. En toen dat vooruitschoot om zijn pet over den vogel te gooien, stoof hij weg, en toen—wirr! wirr! wirr! bruiste er een heele koppel hazelhoenders om hem heen op. De ontzetting daarover sloeg hem zoo in de beenen, dat hij in de warrelende blaren neerviel en zich de ooren bedekte. Maar dezen keer wist hij ten langen leste wat het was, en in een wip stond hij overeind en draafde niet heen, maar zoo gauw als zijn beentjes hem dragen konden achter den laatsten vogel aan, dien hij tusschen de boomen zag wegscharrelen, terwijl een berketak, waar hij met zijn [83]vleugels tegen had gestooten, hem een goedendag naknikte.
Er is nog meer aan dienzelfden vogel verbonden, dat altijd nog iets bijzonder opwindends geeft aan het wegbruisen van zijn vleugels door de opgeschrikte bosschen. Het was in de oude school aan den viersprong, op een slaperigen Septembermiddag. Een klas aan ’t spellen, groote jongens en kleine meisjes, stond met de schoenneuzen voor dezelfde reet in den vloer, in een rij tegenover den lessenaar van den meester. De rest van de school dutte onderwijl dommelig in over de opgegeven taak. De dikke jongen sliep openlijk op zijn armen; zelfs de deugniet was rustig, en dacht soezerig aan voorbije zomerdagen. Plotseling klonk er een vreeselijk gekraak, een kletterend gerinkel van gebroken glas, een gekrijsch van een jongen bij het raam. Twintig knieën stootten van onderen tegen de lessenaars, daar twintig jongens opsprongen. Toen, eer een van ons zijn zinnen weer bij elkaar had, was Jimmy Jenkins, een roodharige jongen, dien geen ramp uit zijn evenwicht kon brengen en wien nooit een gelegenheid ontging, over twee schoolbanken heengesprongen en zat in de meisjesafdeeling op den grond met iets tusschen de knieën geklemd.
„Ik heb hem,” kondigde hij aan met het air van een veldheer.
„Wat heb je?” bulderde de meester.
„Een patrijs; ’t is een ouwe, een kokkerd,” zei Jimmy. [84]En hij richtte zich op, terwijl hij een mooi patrijzenmannetje bij de pooten hield, wiens verstijvende vlerken nog krampachtig tegen zijn flanken sloegen. Hij was in de naburige bosschen opgejaagd, door den een of anderen jager uit zijn natuurlijke dekking verschrikt. Toen hij het onbekende open veld bereikte, was hij nog ontstelder, en daar een verschrikt hazelhoen altijd rechtuit vliegt, was hij als een kogel door het schoolraam geschoten en had zichzelf door den schok gedood.
De regel van drieën, de derdemachtswortel en de woestijn van andere rekenkundige moeilijkheden hebben maar een flauwen indruk nagelaten op minstens één van die leerlingen; maar een vogel, die een slaperige klasse kon opwekken, en een levendige les, vol pit en belangstelling en waaruit iets sprak van den onnaspeurlijk teeren lokroep der bosschen, aan een suffen leeraar kon ontlokken—een leeraar, die ’s nachts de rechtswetenschap bestudeerde, maar overdag zijn jongens nooit—dat was een vogel om eerbied voor te hebben. Ik heb hem sindsdien altijd met aandachtiger belangstelling bestudeerd.
Maar toch, hoeveel werk we ook van het hazelhoen maken, we komen weinig anders te weten, dan hoe schuw hij is. Soms, als ge stil zijt in het bosch en een hazelhoen tot bij uw schuilplaats komt gewandeld, vangt ge goed wat van hem op en kunt ge u omtrent hem van sommige dingen een denkbeeld vormen; maar hij ontdekt u al gauw en richt zich op zoo recht [85]als een paal en staart u wel vijf minuten aan zonder te bewegen of een ooglid te verroeren. Dan, overtroffen in zijn eigen kunstje, glipt hij weg. Een geritsel van kleine pootjes op bladeren, een zwak kwit-kwit met een vraag er in—en hij is verdwenen. En hij zal niet, als de vos, terugkeeren om van den anderen kant te komen kijken en te trachten gewaar te worden wat ge zijt.
De nog maar pas doorgedrongen beschaving is goed voor het hazelhoen, want ze voorziet hem van een overvloed van voedsel en verjaagt zijn vijanden. Hazelhoenders zijn altijd talrijker om de nederzettingen heen dan in de wildernis. Anders dan andere vogels echter, wordt hij hoe langer hoe schuwer, naarmate hij dichter bij de menschelijke woningen is. Ik veronderstel dat het komt, doordat de tegenwoordigheid van den mensch zoo dikwijls vergezeld gaat met een toeschietenden hond en ’t knallen van een geweer, en misschien met hagel in zijn veeren, die hem kwetst en pijn doet als hij wegsnort. Eens in de wildernis, toen ’k ergen honger had, ving ik twee patrijzen door over hun kop een touwlus aan ’t eind van een stok te gooien. Hier zou men even goed kunnen trachten een vleermuis in de schemering te vangen, als de hoop te koesteren een onzer patrijzen van de heuvelhellingen door zoo’n uitvinding te strikken of er ook maar dicht genoeg bij te kunnen komen om over zoo’n poging te denken.
Maar er was éen hazelhoen—en nog wel het schuwste [86]van alle, die ’k ooit in de bosschen ontmoet heb—dat me, zonder dat hij ’t wist, allerlei trekjes uit zijn leven toonde en dat ik langzamerhand goed leerde kennen, na de waarnemingen van een paar seizoenen. Alle jagers uit het dorp kenden hem best; en een stuk of wat jongens, die geweren bezaten en begeerig waren zich in de gelederen der jagers te scharen, hadden jachtavonturen met hem beleefd. Hij stond wijd en zijd bekend als „de oude beukenpatrijs.” Dat hij oud was kon niemand ontkennen, van zijn doen en laten op de hoogte; en hij werd herhaaldelijk opgejaagd in een beukenbosch bij een beek, een paar mijlen buiten het dorp.
Niettegenstaande veel geleerde discussies over de vele soorten van hazelhoenders tengevolge van duidelijke kleurverschillen, geloof ik voor mij, dat we maar één soort hebben, en dat kleurverschillen grootendeels komen van de verschillende omgevingen waarin ze leven. Van alle vogels is het hazelhoen het onzichtbaarst in rust; zijn kleur is zoo volkomen in overeenstemming met de wortels en bladeren en boomstammen, waar hij zich tusschen verschuilt. Deze verwonderlijke onzichtbaarheid wordt nog verhoogd door het feit, dat hij gemakkelijk van kleur verandert. Hij is ’s zomers donkerder en ’s winters lichter, net als het konijn. Wanneer hij in donkere bosschen woont, wordt hij glanzend roodbruin; en als hij zijn verblijf tusschen de berken houdt, is hij vaak bepaald grijs.
Zoo was het stellig met den ouden patrijs. Als hij zijn [87]staart wijd uitspreidde en tusschen de beuken wegschoot, was zijn kleur zoo volkomen in overeenstemming met de grijze boomstammen, dat slechts een scherp oog hem kon onderscheiden.
’t Was een gladde vogel, die alle knepen kende. Als hij opvloog, had hij binnen een seconde een grooten boom tusschen ons en zich gebracht, om zijn vlucht te dekken. Ik weet niet hoe vaak er wel op hem geschoten was in de vlucht. Elke jager, dien ik ken, had het menigmaal geprobeerd; en elke jongen, die in ’t najaar door de bosschen zwierf, had hem schandelijk op den grond trachten te raken. Maar hij was nooit een veer kwijtgeraakt; en hij wou nooit zoo lang stilzitten voor een staanden hond, dat de handigsten in ons gilde goed konden aanleggen.
Wanneer een broedsel jonge patrijzen een hond door de bosschen hoort rennen, fladderen zij gewoonlijk op de onderste takken van een boom en kwit-kwitten nieuwsgierig naar hem. Ze hebben het verschil tusschen hem en den vos nog niet geleerd, die de aartsvijand van hun geslacht is, en aan wien hun voorouders in de wildernis op dezelfde manier ontkwamen, dien ze net zoo tantaliseerden. Maar als ’t een oude vogel is, waar uw setter ’t spoor van volgt, dan is zijn handelwijze een grappige mengeling van geslepenheid en onweerstaanbare nieuwsgierigheid. Zoodra de oude Don staat, richt de patrijs zich stokstijf op bij een boomstomp en slaat den hond gade. Zoo staan ze als een paar beelden; de hond in toom [88]gehouden door het vreemde instinct, dat hem doet „staan”, weg voor gezicht, voor geluid, voor alles, behalve voor de geuren in zijn neus; de patrijs in de grootste spanning, met elken zin op den vijand gericht, dien hij meent te misleiden door zijn goed verstoppen. Gedurende een kort oogenblik zijn ze roerloos; dan deinst de patrijs achteruit en glipt weg naar een betere schuilplaats. Als de sterke geur voor Dons neus vervliegt, staat hij niet langer, maar volgt. De patrijs hoort hem en verschuilt zich weer door zich op te richten tegen een boomstomp, waar hij onzichtbaar is; weer verstijft Don en staat met een poot in de lucht, neus en staart in een rechte lijn, alsof hij versteend was en zich niet kon roeren.
Zoo gaat het voort, nu eens door de struiken glippend, dan onbeweeglijk als een steen, tot de patrijs ontdekt, dat zoolang hij zich stilhoudt de hond wel verlamd lijkt, niet in staat zich te bewegen of te voelen. Dan zet hij zich in postuur pal tegen een wortel of een boomknoest; en daar staan ze geen twintig voet van elkaar af, zonder een vin te verroeren, tot de hond uitgeput door inspanning neerzijgt, of er een eind aan maakt door vooruit te springen, of tot de stap van den jager over de bladeren den patrijs opnieuw van ontzetting vervult en hem door de Octoberbosschen wegjaagt naar eenzamer plekjes.
Op een middag zag ik den ouden Ben, een beroemden hond, prachtig „staan”. Vlak vóór hem, in een ruigte van bruine varens, kon ik kop en hals van een patrijs [89]zien, die den hond scherp gadesloeg. De baas van den ouden Ben stelde voor daar op die plaats koffie te drinken, om het meesterlijk africhten van zijn hond op de proef te stellen. We trokken ons een eindje terug en gingen op ons gemak eten, terwijl we vogel en hond gadesloegen met een belangstelling, die hoe langer hoe grooter werd, naarmate de maaltijd vorderde, terwijl de oude Ben stond als een muur en het oog van den patrijs onbeweeglijk in de varenruigte glom. En geen van beide verroerde een vin, terwijl wij aten en Bens baas in kalm vertrouwen zijn pijp rookte. Eindelijk, na een vol uur, klopte hij zijn pijp op de hak van zijn laars uit en stond op om zijn geweer te krijgen. Dat beteekende den dood voor den patrijs; maar ik dankte hem te veel echt genot om het aan te zien, dat hij in zijn snelle vlucht zou worden neergeschoten. In het oogenblik, dat de baas zich omkeerde, gooide ik een stuk hout naar de varenruigte. De patrijs stoof de lucht in en weg, en de oude Ben, door ’t wiekgeruisch uit zijn bedwelming wakker geschud, liet zich gehoorzaam vallen op het sein en keerde zijn kop om, om verwijtend met zijn oogen te zeggen: „Wat ter wereld scheelt jou daar achter—heb ik hem niet lang genoeg in bedwang gehouden?”
Het brave oude beest beefde als een riet na de lange inspanning, toen ik naar hem toeging om hem op zijn kop te kloppen en zijn standvastigheid te loven, en hem ’t grootste deel van mijn maaltijd te geven. Maar tot op dezen dag weet Bens baas niet wat den patrijs [90]zoo plotseling heeft opgeschrikt; en als hij u van die gebeurtenis vertelt, zal hij er nog spijtig aan toevoegen: „Ik had net een oogenblik eerder moeten beginnen, voordat hij moe werd. Dan zou ’k hem gehad hebben.”
„De oude beukenpatrijs” was echter een anders geaarde vogel. Geen hond kon hem langer dan een seconde doen stilstaan; hij had maar al te goed geleerd wat dat beteekende. Zoodra hij ’t trippen van een hondepoot op de blaren hoorde, snelde hij weg en verschool zich, trok zich terug en repte zich weer, zoodat hij hond en jager op de been hield, tot hij de dekking vond naar zijn gading,—dikke boomen, of een warreling van wilden wingerd—waar hij dan aan den anderen kant uit kwam breken. En geen oog, hoe scherp ook, kon méér opvangen dan een tipje van een grijzen staart, voordat hij verdwenen was. Andere patrijzen vliegen in korte, rechte einden en kunnen gevolgd worden en weergevonden, maar hij ging er altijd op krachtige vlerken vandoor, over een ongelooflijken afstand, en zwenkte een heel eind naar rechts of links af; zoodat het tijdverspillen was om achter hem aan te gaan. Eer ge hem weer hadt, zouden zijn vleugels uitgerust zijn en was hij gereed voor nog een vlucht; en als ge hem dan vondt, schoot hij als een pijl uit den boog weg uit den top van een denneboom en er was ook niets meer van hem te zien.
Hij huisde den meesten tijd op een heuvelrug achter [91]een verlaten hoeve oostelijk van den ouden postweg. Dit was zijn middelste verblijfplaats, een plek met dicht struikgewas, doornboschjes2 en zonnige open stukjes tusschen de rotsrichels, waar ge hem als ’t u meeliep op speciale dagen in alle jaargetijden kondt vinden. Maar hij had echt het zwerversinstinct van een Newfoundlandsch rendier. ’s Winters trok hij naar ’t Zuiden, met twintig andere patrijzen, naar den voet van den bergrug, die uiteenviel in een reeks van heuveltjes en ravijnen en zonnige, goedbeschermde valleitjes, waar volop te eten was. Hier was vijftig jaar geleden weiland, dat bij een boerderij hoorde; maar nu was het overal volgegroeid met kreupelhout en frambozenvelden en wilde appelboomen, die de vogels er gezaaid hadden. Alle vogels waren er graag op z’n tijd; kwartels nestelden er aan de zoomen; en men kon een bruin konijn opkloppen uit bijna elk van de vergane hoopen takken of holle, met mos begroeide stammen die er lagen.
In het voorjaar stak hij den kam weer naar het Noorden over en trok de stille, donkere bosschen in, waar hij twee of drie [92]wijfjes had met evenzooveel broedsels jonge patrijzen; die hij alle, laat me dat even zeggen, met verwonderlijke onverschilligheid beschouwde.
Door het heele gebied stroomde—stil uit de groote bosschen tevoorschijn sluipend, kabbelend langs den voet van den bergrug en zingend door de oude weide—een beek, waar de oude beukenpatrijs van scheen te houden. Wel honderd keer heb ik hem daar aan de oevers opgeschrikt. Ik hoefde er maar langs te loopen op eiken willekeurigen Novembermorgen vóor acht, en ik kon er zeker van zijn, dat ik hem vond. Maar waarom hij er altijd zat op dit bepaalde uur, in dit jaargetijde, heb ik nooit kunnen uitmaken.
Ik verwonderde me er dan soms over, waarom ik hem nooit zag drinken. Andere vogels hadden daar vaste drink- en baadplaatsen, en ik heb ze herhaaldelijk van mijn schuilhoek uit waargenomen, maar ofschoon ik hem dikwijls zag, nadat ik er achter was gekomen waar hij zat, hij raakte nooit het water aan.
Op een vroegen zomerochtend deed zich een aannemelijke verklaring voor. Ik zat rustig bij de beek, aan den rand van het groote bosch, te wachten tot het diepe water weer kalm zou zijn geworden, waar ik juist een forel uit had opgehaald en waar ik vermoedde dat een nog grootere zich schuilhield. Terwijl ik wachtte, kwam een patrijzenmoeder met haar broedsel—een van de tallooze gezinnen van den ouden beukenpatrijs, waar hij niet naar omkeek—langs den rand van het bosch glijden. Ze waren klaarblijkelijk [93]komen drinken, maar niet uit de beek. Een zoeter dronk dan daaruit wachtte op hun komst. De dauw lag nog op de grassprieten; hier en daar hing een droppel aan de punt van een blad als een diamant in ’t vroege licht te schitteren. En dan hieven de patrijsjes, die tjilpten en glipten en floten tusschen de neerbuigende halmen, hun bekjes op naar elken glanzenden dauwdroppel, die hen lokte, en dronken hem in en haastten zich met vroolijk gepiep en gorgelgeluidjes naar den volgenden droppel, die een uitnoodiging flonkerde van zijn neigenden grasspriet. De oude moeder wandelde bezadigd in hun midden, maakte zich nu eens druk om een achterblijver, dan weer klokte zij ze alle bij elkaar tot een begeerig, tsjilpend, hippend troepje, terwijl ieder vocht de eerste te zijn om een vette slak te dooden, die ze aan den onderkant van een blad had ontdekt; en straks rekte ze zich zelf uit naar een dauwdroppel, die voor hen te hoog hing om te drinken. Zoo trokken ze voorbij op nog geen paar meter afstands, een schuw, wild, gelukkig gezinnetje, en verdwenen in de schaduw van het groote bosch.
Misschien is dit de reden, waarom ik den ouden beukenpatrijs nooit uit de beek heb zien drinken. De natuur heeft frisscher dronk, dien ze zelf bereid heeft, en die nog meer naar zijn smaak is.
Eerder in ’t seizoen had ik nog een van zijn gezinnen daar ook in de buurt gevonden. Ik sloop langs een boschpad, toen ik ze plots verraste, op een zonnig [94]open plaatsje, waar ze uit alle macht aan ’t krabbelen waren in een mierenhoop. Een wild geflodder, alsof een warrelwind over den mierenhoop gevaren was; maar het was slechts de wind der vleugels van den moedervogel, die de stof opjoegen om mijn oogen te verblinden en den haastigen terugtocht te dekken van haar donzige broedsel. Nog eens sloegen haar vlerken op den grond en joegen een warreling van dorre blaren op, temidden waarvan de patrijsjes weghipten en -scharrelden, zóo precies de bladen, dat geen oog ze van elkaar kon onderscheiden. Toen zegen de blaren langzaam neer en het broedsel was verdwenen, alsof de grond het verzwolgen had; terwijl moeder patrijs juist buiten mijn bereik wegflodderde, met een vleugel sleepte alsof die gebroken was, plat op den grond viel, klokte en kwit-kwit riep, en de blaren opjoeg om mijn aandacht te trekken, me weg te krijgen van de plaats waar de jongen zich verstopt hadden.
Ik knielde juist binnen den boschzoom neer, waar ik den achterblijver van het broedsel als een bruine schicht had zien verdwijnen en begon zorgvuldig naar ze te zoeken. Na een poosje vond ik er een. Hij zat plat op een dor eikeblad gedoken, vlak voor mijn neus, wonderlijk gedekt door zijn kleur. Er glinsterde iets in een donker wortelkluwen. Het was een oog, en weldra kon ’k daar een kopje onderscheiden. Dat was al wat ik van ’t gezin vermocht te ontdekken, ofschoon er nog wel twaalf vlak bij me, de meeste [95]onder de bladen, waren. Toen ik achteruitkroop, legde ik mijn hand er op een voordat ’k hem zag, en ’t had geen haar gescheeld of ’k zou dien kleinen slimmerd bezeerd hebben, die geen vin verroerde, niet eens toen ik het blad wegnam, dat hem bedekte en ’t voorzichtig weer neerlegde.
Aan den overkant van ’t pad stond een dikke dwergeik, waar ik onder ging zitten loeren. Het duurde tien lange minuten, waarin zich niets verroerde, eer moeder patrijs terug kwam sluipen. Ze klokte eens—„pas op!” scheen ’t wel te beteekenen, en er bewoog geen blad. Ze klokte weer—opende de grond zich? Daar had je ze, wel meer dan een dozijn, die uit het niet waren opgesprongen en haastig aankwamen om haar er met een eindeloos gepiep alles van te vertellen. Ze verzamelde ze zoo alle dicht om zich heen en ze verdwenen, door de schaduwen geholpen.
Het was grappig zoo ijverzuchtig als de oude beukenpatrijs over de eenzaamheid waakte, waar deze merkwaardige kleine families rondzwierven. Ofschoon het leek dat hij geen zier om ze gaf, en men hem nooit in de buurt van een zijner gezinnen waarnam, hij duldde ’t niet dat een andere mannetjespatrijs in zijn bosschen kwam of ook maar binnen gehoorsafstand trommelde, ’s Winters deelde hij het zuidelijke weiland vreedzaam met wel twintig andere patrijzen; en op bepaalde dagen kon men, na veel gekruip, een heel gezelschap van die dieren op een zonnige zuidelijke helling verrassen, waar ze deftig stapten en in- en uit- [96]en rondglipten met uitgespreiden staart en hangende vlerken, alle bewegingen uitvoerend van een patrijzenmenuet. Eens, op een laten, warmen najaarsdag, was ik naar een twaalf of vijftien van die prachtige vogels toegekropen, die hun merkwaardige vertooning ten beste gaven in een kleine opening tusschen de wilde frambozen; en in hun midden—trotscher, pralender, verwaander stappend en aanmatigender klokkend dan een van de andere—was de oude beukenpatrijs.
Maar toen ’t voorjaar werd en de lange, rollende trommelklanken door de uitbottende bosschen begonnen te roffelen, trok hij zich terug naar zijn middelste gebied op den bergrug en wandelde van ’t eene eind naar ’t andere, dreef elken anderen mannetjespatrijs uit zijn gehoor en nam hem geducht onderhanden als hij ’t waagde hem te weerstaan. Dan hoorde men na een overwinning zijn luid getrommel door de Meische heerlijkheid rollen, om zooveel wijfjes als hij maar kon te verlokken zijn weelde met hem te deelen.
Hij had twee trommelstammen in zijn gebied liggen, zooals ik al spoedig ontdekte; en eens, terwijl hij op den eenen stam stond te trommelen, verschool ik me bij den anderen en bootste zijn kreet vrij goed na door met mijn handen op een met lucht gevulde blaas te slaan, die ik onder mijn jas geknoopt had. Het roffelen van een patrijzen getrommel is een eigenaardig gedempt geluid; het valt dikwijls moeilijk plaats of zelfs [97]richting van herkomst te bepalen; en het klinkt altijd veel verder weg dan het werkelijk is. Dit heeft den ouden beukenpatrijs in ’t eerst misschien misleid om te denken, dat hij een anderen vogel heel in de verte hoorde, op een heuvelkam aan den overkant van de vallei waar hij niets te maken had; want al gauw trommelde hij weer op zijn eigen stam. Ik antwoordde er onmiddellijk op, door een uitdaging terug te roffelen en vertelde zoo ook elke wijfjespatrijs in het gebied, dat er nog een candidaat was, geneigd tot pronken en zijn staart uit te spreiden en den schitterenden kraag om zijn hals op te zetten, om zich een plaatsje te veroveren in haar gunsten, als ze hem maar op zijn trommelstam wou komen kijken.
Er moet eenige argwaan, dat er een mededinger in zijn gebied gedrongen was, in den kop van den ouden patrijs zijn opgekomen, want er was een lange stilte, waarin ik me hem kon voorstellen, hoe hij recht en stijf op zijn stam aandachtig stond te luisteren om de plaats te bepalen waar die brutale indringer zat, en zijn ziedenden toorn met moeite bedwong.
Zonder te wachten tot hij weer trommelde, roffelde ik een uitdaging. Ternauwernood was ’t trommelen opgehouden, of daar kwam hij den heuvel opschieten, als een bliksemschicht tusschen de dikke takken door, en plofte bij zijn eigen stam neer, waar hij zich met wonderbaarlijke gezwindheid oprichtte, om luisterend naar den indringer te spieden.
Het scheen hem te verlichten, dat de stam niet bezet [98]was, maar hij was nog vol opgekropten toorn en achterdochtigheid. Hij gleed en dook, de heele plek over rondziend en luisterend; toen sprong hij op zijn stam en zonder als gewoonlijk den tijd te nemen om te pronken en zijn schitterende veeren uit te spreiden, liet hij den langen roffel hooren, richtte zich onmiddellijk op toen ’t gebeurd was, wendde zijn kop naar alle kanten om het eerste geluid van het antwoord van zijn mededinger op te vangen,—„Kom eens voor den dag als je durft,—rrom!—als je durft. O jou, lafaard!” En hij hipte, in vijf of zes hooge, opgewonden sprongen, als een haan vóór den storm, naar ’t andere einde van den stam, en weer rolde zijn snelle, kloppende trommelslag door de bosschen.
Ofschoon ik dicht genoeg bij was om hem zonder kijker duidelijk te onderscheiden, kon ik zelfs toen niet (en andere keeren dat ik een patrijs heb zien trommelen evenmin) precies nagaan hoe dat geluid gemaakt wordt. Na een poosje bedaarde de opwinding over een vermoedelijken mededinger, en werd hij verrukt, omdat hij meende den schelm uit zijn bosch te hebben verdreven. Hij wandelde statig op den stam heen en weer, liet zijn vleugels slepen, spreidde zijn prachtigen staart wijd uit, zette zijn borst en zijn schitterenden kraag op. Plotseling richtte hij zich dan in de hoogte; een zwiepen van zijn vleugels op en neer, dat geen oog kon volgen, en ik hoorde een enkelen slag van zijn roffel. Weer een zwiepen [99]en weer een slag; dan hoe langer hoe gauwer, tot het leek alsof hij twee of drie paar vlerken had, die suisden en wentelden beide als de spaken van een sneldraaiend wiel, en de trommelslagen rolden samen tot een langen roffel en verstierven in de bosschen.
Gewoonlijk stond hij op zijn teenen, zooals een haan doet, wanneer hij met zijn vleugels klept eer hij kraait; zelden dook hij op den stam neer; maar ik twijfel er aan of hij met zijn vlerken op ’t hout slaat, zooals dikwijls beweerd wordt. Toch verschilden de beide stammen van elkaar; de eene was droog en hard, de andere vermolmd en bemost; en de roffels waren even verschillend als de beide stammen. Na een tijdje kon ik na den eersten wiekslag aan ’t geluid zeggen, welken stam hij gebruikte; maar dat was dunkt mij een quaestie van weerklank, de uitwerking van een soort klankbord, en niet doordat ze beide verschillend klonken als hij er op sloeg. Het getrommel wordt ongetwijfeld veroorzaakt, of doordat hij de vlerken boven zijn rug samenslaat, of, zooals ik geneigd ben te gelooven, doordat hij ze bij ’t neergaan tegen zijn eigen flanken klapt.
Eens hoorde ik een gewonden vogel drie of vier slagen van zijn roffel geven en toen ik het wingerdboschje inging, waar hij neergestort was, vond ik hem plat op zijn rug liggen, terwijl hij zich met zijn vleugels op de flanken sloeg.
Altijd als hij trommelt stapt hij eerst als een pauw, omdat hij niet weet hoeveel heldere oogen hem schuw [100]uit het struikgewas bespieden. Eens toen ik hem een paar keer statig had zien wandelen en trommelen, ritselde ’t in de bladeren en verschenen er twee wijfjespatrijzen van weerskanten op de open plek waar zijn stam zich bevond. Toen paradeerde hij met nog grooter ijdelheid dan tevoren, terwijl de twee wijfjespatrijzen over de plek gleden: naar den schijn zochten ze zaadjes, maar in werkelijkheid bespiedden ze elke van zijn bewegingen met een schuin oogje en bewonderden hem, tot zijn innige voldoening.
’s Winters volgde ik zijn spoor gewoonlijk in de sneeuw, om er achter te komen wat hij uitgevoerd had en wat voor voedsel hij gevonden had, als er schaarschte in de natuur was. Voor zijn ergste vijanden, den mensch en zijn hond, hoefde hij niet bang meer te zijn, want ze werden in bedwang gehouden door de wet, en hij zwierf nog vrijer door de bosschen dan ooit. Hij scheen te weten dat hij veilig was gedurende dezen tijd, en meer dan eens speurde ik hem na tot in zijn schuilplaats en zag hem wegfladderen door de open bosschen, terwijl hij een regen van sneeuw achter zich neerjoeg, alsof hij het op die eigenaardige wijze deed, om de richting van zijn vlucht voor mijn oogen te verbergen.
Er waren echter andere vijanden, door geen wet in bedwang gehouden, behalve de algemeene boschwetten van vrees en honger. Dikwijls vond ik het spoor van een vos, dat het zijne in de sneeuw kruiste, en eens volgde ik een dubbel spoor, den vos een patrijs [101]naspeurend, bijna wel een halve mijl ver. De vos was hem laat in den vorigen middag op ’t spoor gekomen en was hem naar een doornboschje gevolgd, waar middenin een groote ceder stond waarin de oude beukenpatrijs op stok ging. De vos was twee keer om den boom heengegaan, had stilgestaan en opgekeken en zich toen regelrecht naar ’t moeras begeven, alsof hij wel wist, dat ’t nergens toe diende nog langer te loeren. Als er veel sneeuw lag, vond ik zelden de plek waar hij of een andere patrijs op den grond waren gaan slapen. Hij plofte gewoonlijk uit een boom in de zachte sneeuw neer, en dook er halsoverkop wel drie of vier voet in, keerde zich dan rond en nestelde zich in zijn witte, warme kamertje voor den nacht. Ik vond dan het holletje, waar hij ’s avonds [102]in was geschoten, en er dichtbij het groote gat, waar hij er uitgebroken was toen het licht hem wekte. Als ik mijn richting dan bepaald had naar den indruk van zijn vleugels in de sneeuw, volgde ik die, om na te gaan waar hij neergestreken was en hem op zijn vroege zwerftochten na te speuren.
Men zou meenen dat het een gevaarlijke manier van doen was, zoo zonder andere beschutting dan sneeuw op den grond te slapen, met allerlei hongerige vijanden, die in ’t bosch rondsluipen; maar de patrijs weet wel dat als ’t sneeuwt zijn vijanden stilletjes thuis blijven, omdat ze niet in staat zijn te zien of te ruiken, en dientengevolge allemaal zelf voor hun eigen vijanden bang zijn. Gedurende een sneeuwstorm is er altijd wapenstilstand in het bosch, en dat is de reden waarom een patrijs in de sneeuw dan alleen gaat slapen, als de vlokken nog neervallen. Wanneer dit ophoudt en de sneeuw een beetje bezonken is, zal de vos weer op de been zijn; en dan slaapt de patrijs in het naaldhout.
Eens echter rekende de oude beukenpatrijs buiten den waard. ’t Was vroeg in den avond met sneeuwen opgehouden en de honger dreef den vos naar buiten, in een nacht, dat hij zich anders gedekt zou hebben gehouden. Om en bij ’t aanbreken van den dag, voordat het licht nog was doorgedrongen tot waar de oude beukenpatrijs lag te slapen, vond de vos een gat in de sneeuw, dat hem verried hoe vlak voor zijn hongerigen neus een patrijs verscholen zat, [103]die zich van geen gevaar bewust was. Ik vond de plek, toen ik het spoor van den vos een paar uren later volgde. Wat was hij omzichtig! Het sluwe spoor sprak boekdeelen van honger en verwachting. Een paar voet van ’t veelbelovende gat af had hij stil gestaan en scherp over de sneeuw uitgekeken, om een verraderlijke ronding op de gladde oppervlakte te ontdekken. Aha! daar was ze, net aan den zoom van een boschje jeneverbessen. Hij dook neer, sloop vooruit, zoodat hij een diep spoor met zijn lichaam groef, plantte zich stevig vast en sprong toe. En daar, vlak naast het gat dat zijn pooten in de sneeuw gemaakt hadden, was nog een gat, waar de patrijs uitgebroken was, zoodat hij zijn heelen vijand, die zich een voet verrekend had, vol sneeuw gestrooid had, en met oorverdoovend lawaai naar de veilige beschutting van de dennen was gevlogen.
… en met oorverdoovend lawaai naar de veilige beschutting van de dennen was gevlogen.…
bl. 103 V.
Er was nog een vijand, die verstandiger had moeten zijn en die den ouden beukenpatrijs een heel vroeg voorjaar lang achtervolgd had, toen er veel sneeuw lag en ’t voedsel karig was. Op een dag dat ik het zuidelijk gebied van den patrijs doorkruiste, ontmoette ik een jongetje,—een pienter kereltje met het jagersinstinct van een vos. Hij had altijd wat merkwaardigs—otters, of muskusratten, of een bunzing, of een grooten uil,—zoodat ik hem met vreugde begroette.
„Hallo, Jantje! Wat speur jij vandaag—beren?”
Maar hij schudde zijn hoofd slechts—een beetje [104]sullig, leek het mij toe—en praatte over alles behalve over datgene waaraan hij dacht; en weldra verdween hij in het oude pad. Een van zijn jaszakken puilde meer uit dan de andere en ik wist dat er een klem in zat.
Laat op dien middag stootte ik op zijn spoor en aangezien ’k niets belangrijkers te doen had, ging ik het volgen. Het leidde regelrecht naar het doornboschje waar de oude beukenpatrijs op stok ging. Ik had er dikwijls tevergeefs naar gezocht, eer de vos mij er bracht; maar Jantje had op een van zijn zwerftochten prenten en een paar veeren onder een cedertak gevonden en wist best wat dat zeggen wilde. Daar was zijn klem, precies op de plek, waar de oude patrijs den vorigen avond gestaan had, toen hij zijn sprong nam naar den ondersten tak. Er was volop koren uitgestrooid en een blauwe gaai, die Jan achterna gegaan was, zat al stevig in de klem; bij den wortel van zijn snavel net onder de oogen was hij gegrepen. Hij had de klem doen toeklappen, toen hij naar wat koren pikte, dat listig met een dun ijzerdraadje aan de pan was vastgemaakt. [105]Toen ik de gaai zorgvuldig uit de klem nam, hield zij zich dood en slap in mijn hand, tot mijn greep ontspande en zij naar een tak boven mijn hoofd vloog, waar zij me bekeef en uitschold, omdat ik me inliet met zulke afschuwelijke uitvindingen.
Ik hing de klem aan een lagen tak van den ceder, met een briefje tusschen haar tanden, om Jan te vragen of hij den volgenden dag eens bij me wou komen. Hij kwam met een beschaamd gezicht toen ’t donker werd, en ik nam hem onderhanden over onridderlijkheid en ’t verschil tusschen een diefachtigen otter en een eerlijken patrijs. Maar hij grinnikte om de blauwe gaai en ik twijfelde er aan of zoo’n berisping alleen wel een blijvende uitwerking zou hebben. Om het hem dus wat gemakkelijker te maken, liet ik iets los over de glijbaan van een otter, die ik ontdekt had en over een gezamenlijken zwerftocht op een Zaterdagmiddag. Hij vertelde me, dat hij wel twintig keer dien ouden beukenpatrijs had trachten te verschalken. Toen hij de glijbaan van den otter zag, zwoer hij klemmen en strikken voor vogels af, en ik verliet kort daarna de streek, zeer hoopvol wat den patrijs aangaat, want ik wist dat ’k de kanonnen vernageld had van zijn gevaarlijksten vijand.
Jaren later kwam ik door de oude wei en ging regelrecht naar de wildernis van doornstruiken. Er waren prenten van een patrijs in de sneeuw,—korte sporen, die licht rustten op het zachte blank, en toonden dat de Natuur gedachtig was aan zijn behoeften en gezorgd [106]had dat zijn nieuwe sneeuwschoenen prachtig gegroeid waren. Ik haastte me naar de beek, terwijl tallooze herinneringen aan gelukkige dagen en zeldzame ontdekkingen, als het boschvolkje me zijn kleine geheimen openbaarde, zich aan me opdrongen. Toen ’k er heelemaal in verdiept was—kwit-kwit! en met luidruchtig wiekgeruisch suisde er een patrijs weg, wild en grijs als de bijzondere vogel, die daar jaren te voren geleefd had. En toen ik er een jager naar vroeg, zei hij: „Die oude beukenpatrijs? O ja, die zit daar. Daar zal hij wel blijven ook, tot hij van ouderdom doodgaat, want, ziet u, mijnheer, d’r is hier in de buurt niemand gewikst genoeg om hem te vangen.” [107]
„Daar heb je hem weer! Daar is die Witkop bezig den vischarend te bestelen.”
Ik schoot op uit mijn kleine commoosie achter ’t vuur bij Gillie’s opgewonden kreet en snelde op ’t strand naar hem toe. Een blik over de Rendier-kaap heen naar de groote baai, waar ontelbare witvisschen schoolden, gaf me weer een hoofdstuk van een lange, maar altijd merkwaardige geschiedenis. Ismaques, de vischarend, was met een dikken visch uit het meer gestegen en deed zijn best om naar zijn nest te komen, waar zijn jongen om eten riepen. Boven hem zweefde de adelaar, zoo onbeweeglijk en onverbiddelijk als het noodlot, liet zich nu eens neervallen om Ismaques met een wiek in ’t gezicht te flappen, raakte hem dan weer zachtjes met zijn groote klauwen aan, alsof hij wilde zeggen: „Voel je dat, Ismaques? Als ik maar éen keer goed toegrijp, zal ’t uit zijn met jou èn je visch. En wat zullen de jongen dan beginnen daar boven in ’t nest in den ouden den? Laat hem nu liever kalm vallen; jij kunt een anderen vangen.—Laat vallen! zeg ik.”
Tot dat oogenblik had de adelaar het den grooten vischarend nog alleen wat lastig gemaakt onder ’t vliegen, met af en toe een zachten wenk, dat hij geen kwaad bedoelde, maar dien visch wilde hebben, dien hij zelf niet vangen kon. Nu kwam er verandering; ’s konings humeur toonde zich even. Met ruischende [108]wieken zwierde hij als een wervelwind om den vischarend heen en hield plotseling dreigend stand midden in de lijn van zijn vlucht. Daar bleef hij op breede, donkere vlerken zweven; zijn gele oogen tuurden fel in de ineenkrimpende ziel van Ismaques, zijn klauwen waren ver teruggetrokken voor een doodelijken stoot. En Simmo, de Indiaan, die beneden naar me toe was komen draven, mompelde: „Nu Cheplahgan woedend; dat Ismaques zoo dadelijk merken.”
Daar bleef hij op breede, donkere vlerken zweven.…
bl. 108 V.
Maar Ismaques wist precies hoever hij gaan kon. Met een kreet van woede liet hij zijn visch vallen, of liever, hij gooide hem neer, in de hoop dat hij in ’t water terecht zou komen en verloren gaan. Op hetzelfde oogenblik wielde de adelaar hem uit den weg en boog bliksemsnel zijn kop. Ik had hem wel eerder zijn vleugels zien samenvouwen en neervallen, en mijn adem ingehouden bij zoo’n vaart. Maar vallen hielp nu niet, want de visch viel sneller. In plaats daarvan schoot hij naar beneden en vermeerderde ’t gewicht van zijn val door ’t stuwen van zijn forsche wieken, terwijl hij neersuisde als een bliksemflits, om den visch te grijpen voor deze ’t water raakte, en steeg hij met een groote bocht weer op—gestadig hooger en verder weg, gelijkmatig als ’t een koning betaamt te vliegen, naar zijn eigen jongen, heel ginds op den berg.
Weken tevoren had ik den Ouden Witkop, zooals Gillie hem noemde, al leeren kennen op den Madawaska. [109]We voeren de rivier op, op weg naar de wildernis, toen luide kreten en ’t gepang van een geweer vlak voor ons weerklonken. Als we haastig een bocht tusschen de beboschte oevers om kwamen schieten, troffen we een man aan met een rookend geweer, een jongen tot aan zijn middel in de rivier, die hij over trachtte te komen, en aan den anderen kant een zwart schaap, dat ronddraafde en bij elken sprong blaatte.
„Hij heeft het lam meegenomen; hij heeft het lam meegenomen!” riep de jongen. Toen ik de richting van zijn vinger volgde, zag ik den Ouden Witkop, een prachtigen vogel, zwaar boven de boomtoppen aan den anderen kant van het open veld uitstijgen. Bijna instinctmatig reikte ik achter me, greep het zware geweer, dat Gillie me in handen gaf, en sprong uit de kano; want met een geweer heb je een stevigen voetsteun noodig. Het was een ver schot, maar niet zoo heel moeilijk; de Oude Witkop had zijn draai genomen en bewoog zich gestadig al verder weg. Een seconde nadat het schot gevallen was zagen we hem stilhouden en afwijken in de lucht; toen kwamen er twee witte slagpennen neerzijgen en terwijl hij zich wendde, zagen we de breuk in zijn breeden, witten staart. En dat was het teeken waar we hem later altijd aan herkenden.
Dit gebeurde bijna tachtig mijlen per kano vanwaar we nu stonden, ofschoon nauwelijks tien hemelsbreed over de bergen; want de rivieren en meren, die [110]we volgden, kronkelen tot bijna aan ’t punt van uitgang terug; en de geheele wilde, prachtige streek was het jachtgebied van den adelaar. Waar ik ook ging, zag ik hem; ik zag hoe hij de groote rivieren volgde om aan land gespoelde forel en zalm, of hoog in de lucht dreef, waar hij twee of drie meren der wildernis overzien kon, hij met evenveel brave vischarenden, die er hun maaltijd vingen. Ik had een museum-beheerder beloofd dat ik hem dien zomer een adelaar zou bezorgen, en begon dus naarstig op dien grooten vogel te jagen. Maar dat jagen gaf niet veel, behalve dat het me heel wat van zijn zeden en gewoonten leerde, want ’t leek, alsof hij oogen en ooren over zijn geheele lichaam had; en al kroop ik als een slang door de bosschen, of al dreef ik als een wilde eend in mijn kano over het water, hij zag of hoorde me altijd en was verdwenen eer ik hem onder schot kon krijgen.
Toen poogde ik hem in een stap1 te lokken. Ik legde twee groote forellen met een stalen klem er tusschen in, op een ondiepe plaats in de rivier, die ik van mijn kamp uit op een steilen oever, een halve mijl stroomaf, kon gadeslaan. Den volgenden dag hief Gillie, die begeeriger was dan ik, een geschreeuw aan, en toen ik te voorschijn kwam snellen, zag ik den Ouden Witkop in ’t ondiepe water bij den stap staan, waar hij omheen klapwiekte. We sprongen in een kano en roeiden spoorslags de rivier op, terwijl we juichten [111]van verrukking, dat we den fellen, ouden vogel eindelijk hadden. Toen we de laatste landtong omkwamen, die de ondiepte verborg, stond de Oude Witkop daar, geen dertig meters van ons af, nog aan een visch te rukken en in ’t water te plassen. Ik zal niet spoedig zijn houding en uitdrukking vergeten, als wij de landtong omschoten: zijn lijf rechtop en stijf, zijn wieken half ontplooid, zijn kop naar voren, de oogleden rechtgetrokken en een krachtige, felle glans van vrijheid en ongetemde wildheid in zijn heldere oogen. Zoo stond hij daar, een heerlijk wezen, tot we bijna bij hem waren,—toen steeg hij rustig op en nam een van de forellen mee. De andere had hij al in zijn maag. Hij zat in ’t geheel niet in de klem, maar was er zorgvuldig om heengestapt. Het geplas was veroorzaakt, doordat hij den eenen visch met zijn klauwen stuk had gereten en den anderen van een paal waar hij op stak had losgemaakt.
Daarna kwam hij niet meer bij het ondiepe water, want hij had een nieuwe ondervinding opgedaan in zijn leven, die een donkere schaduw achterliet. Hij, die de koning was van alles wat hij van den ouden, door den bliksem getroffen den op den top van de klip overzag, die tot nog toe steeds de jager geweest was, wist nu wat het beteekende gejaagd te worden. En de angst er voor was, dunkt me, in zijn oogen en verzachtte hun fellen gloed, toen ik weken later hem er weer in keek, bij zijn eigen nest op den berg.
Simmo nam ook aan onze jacht deel, maar zonder [112]geestdrift of vertrouwen. Hij had al eerder op denzelfden adelaar gejaagd—een heelen zomer, om de waarheid te zeggen, toen een toerist, dien hij als gids diende, hem twintig dollars beloofd had voor de veeren van den koninklijken vogel. Maar de Oude Witkop droeg ze nog zegevierend en Simmo voorspelde hem een lang leven en een natuurlijken dood. „Toch niks geven op dien arend jagen,” zei hij eenvoudig. „Ik eens probeeren en hem niet kunnen besluipen. Hij alles zien; en hij niet zien, dan hij hooren. En dan, gevaar hij voelen aankomen. Daarom hij bouwen zijn nest zoo ver weg, einden weg, o, ik niet weten waar wel.” Dit laatste met een armzwaai om ’t heelal er onder te begrijpen. Cheplahgan, den Ouden Wolkvleugel, noemde hij trots den vogel, die hem een heelen zomer op jacht getart had.
In ’t begin had ik op hem gejaagd als ieder andere barbaar; natuurlijk gedeeltelijk om zijn veeren voor den museumman; gedeeltelijk misschien om de lammeren van de kolonisten te beschermen; maar voornamelijk om hem te dooden, om te genieten van zijn klappende wieken als hij lag te sterven, en de bosschen te bevrijden van een wreeden dwingeland. Onder ’t jagen kwam er echter geleidelijk een verandering over me; ik zocht hem hoe langer hoe minder om zijn veeren en om zijn leven, en hoe langer hoe meer om hem zelf, om alles van hem te weten te komen. Ik placht hem urenlang gade te slaan van mijn kamp aan ’t groote meer uit, zooals hij daar rustig over de [113]Rendier-kaap zeilde, nadat hij met zijn jongen gegeten had, en in een stemming was om Ismaques in vrede zijn gang te laten gaan met visschen.
Dan zette hij zijn groote wieken naar de bries en stond als een vlieger in den wind, terwijl hij geleidelijk naar boven klom in een eindelooze spiraal, hooger en hooger, zonder een zweem van inspanning, tot het oog duizelig werd onder ’t volgen. En ik hield er van om hem gade te slaan, zoo krachtig, zoo vrij, zoo zeker van zichzelf—om en om, hooger, al hooger, zonder haast, zonder moeite, en elke wending vond den hemel nader en de aarde verder onder zich uitgebreid. Nu glimmen kop en staart zilverwit in den zonneschijn; nu hangt hij roerloos, een kruis van git, als een vrouw om den hals zou kunnen dragen, tegen het klare, peillooze blauw van den Junihemel—daar! hij is in ’t blauw verloren, zoo hoog, dat ik hem niet meer kan zien. Maar juist als ik me afwend, duikt hij weer binnen ’t bereik van mijn blik, laat zich met opgevouwen vleugels als een zinklood neervallen, al sneller en sneller, al grooter en grooter, door een ontzettenden luchtstroom, tot ik opspring en mijn adem inhoud, alsof ik zelf neerkwam. En vlak voordat hij zich te pletter valt, zwenkt hij om in de lucht, met zijn kop naar beneden en half open wieken, en schiet in snelle glijvlucht naar het meer, dan in een groote bocht omhoog naar de boomtoppen, waar hij beter kan zien wat Kakagos, de zeldzame boschraaf, uitvoert, en op welk wild hij [114]jaagt. Want om dat te ontdekken kwam Cheplahgan zoo haastig naar beneden.
Dan weer kwam hij vroeg in den morgen stroomop zwieren, alsof hij al een lange dagreis achter den rug had, met iets van heel, heel ginds en nog-zóó-ver in zijn snelle voortwieken. En als ik dan aan ’t forellenwater stond en heel stil was, hoorde ik het krachtige zijdegeritsel van zijn vlerken onder ’t voorbijvliegen. ’s Middags zag ik hem boven den hoogsten bergtop in ’t Noorden hangen, op een ontzaglijke hoogte, waar de verbeelding zelfs de heerlijke vlucht van zijn uitzicht niet volgen kon; en ’s avonds vloog hij het meer over, als hij zich naar ’t Westen voortbewoog, naar den zonsondergang toe op onvermoeide wieken—altijd sterk, edel, prachtig in zijn kracht en eenzaamheid, een volmaakt zinnebeeld van de groote, verlaten, heerlijke wildernis.
Eens dat ik hem gadesloeg, overviel het me plotseling, dat bosch en rivier onvolmaakt zouden zijn zonder hem. De gedachte hieraan kwam bij me terug en spaarde hem voor de wildernis, dien laatsten keer toen ik hem op leven of dood ging jagen.
Dat was vlak nadat we het groote meer bereikt hadden, waar ik hem den vischarend had zien berooven. Na lang zoeken en rondloeren ontdekte ik een grooten boomstam aan den uitgang, waar de oude Witkop dikwijls zat. Er dicht bij was een groote draaikolk, op den rand van een ondiep gedeelte, en hij placht op den stam te zitten wachten tot er visch [115]kwam, daar waar hij in ’t water kon waden om ze te vangen. Er heerschte dat jaar een ziekte onder de zuigvisschen2 (die geregeld om de paar jaar heerscht, evenals onder de konijnen) en dan kwamen ze uit het diepe water naar boven kronkelen om op ’t zand uit te rusten—en werden door otters en vischarenden en beren en den ouden Witkop gegrepen, die alle hongerig op visch wachtten.
Verscheiden dagen legde ik een mooi lokaas van forel en witvisch aan den rand van het ondiepe. De twee eerste keeren werd ’t aas laat in den middag uitgelegd en beide keeren kreeg een beer het den volgenden nacht. Toen legde ik het vroeg in den morgen, en voor den middag had Cheplahgan het ontdekt. Hij kwam recht als een pijl uit den boog van zijn uitkijk aan den anderen kant van den berg, van mijlen ver, en bracht me in groote verwondering, welk vreemd zesde zintuig hem leidde; want gezicht en reuk schenen beide evenzeer buitengesloten. Den volgenden dag kwam hij weer. Toen legde ik het allerbeste aas in ’t ondiepe en verborg me met mijn geweer in ’t dichte kreupelhout in de buurt.
Hij kwam eindelijk, na uren wachtens, en viel met een zwaar wiekgeruisch van boven de boomtoppen neer. En toen hij op den ouden stam neerstreek en zijn breeden, witten staart uitspreidde, zag ik vol trots het gat dat mijn kogel weken te voren had gemaakt. [116]Hij stond daar een oogenblik prachtig opgericht, kop, hals en staart glanzend wit; zelfs de donkerbruine veeren van zijn lichaam glommen in den helderen zonneschijn. En hij keerde langzaam zijn kop van den eenen kant naar den anderen, terwijl zijn scherpe oogen fonkelden, alsof hij zeggen wilde: „Aanschouwt, een koning!” tegen Chigwooltz, den kikvorsch, en Tookhees, de boschmuis, en tegen elk ander levend wezen, dat hem toevallig uit het kreupelhout zou kunnen gadeslaan bij zijn onkoninklijke daad van op doode visch te azen. Toen hupte hij naar beneden—vrij onhandig, moet ik bekennen; want hij is een dier van de hemelsche diepten, die de aanraking met de aarde niet verdragen kan—greep een visch, dien hij met zijn klauwen aan stukken trok en gulzig verslond. Twee keer trachtte ik hem te schieten, maar de gedachte aan de wildernis zonder hem wilde me niet uit het hoofd en weerhield me. En dan kwam het me zoo min voor, hem van een hinderlaag uit te betrekken, als hij naar beneden op den grond was gekomen, waar hij in ’t nadeel was; en toen hij wat van de grootere visschen in zijn klauwen greep, er snel mee omhoog rees en ze naar ’t Westen wegdroeg, was elke begeerte om hem te dooden vergaan. Er waren blijkbaar jonge Wolkvleugels, die ik ook moest opsporen en gadeslaan. Daarna jaagde ik nog ijveriger dan te voren op hem, maar zonder geweer. En een eigenaardig verlangen, waar ik geen rekenschap van geven kon, maakte zich van me [117]meester: om dit ongetemde, ongerepte dier van wolken en bergen aan te raken.
Den volgenden dag deed ik het. Er groeiden dichte struiken langs den eenen kant van den ouden stam, waar de adelaar op ging zitten. Hier hakte ik met mijn jachtmes een tunnel in en schikte de toppen zoo, dat ze me beter verborgen. Toen legde ik mijn aas uit, een goede twee uur voordat de oude Witkop op zijn vroegst kon komen, en kroop mijn hol in om te wachten.
Nauwelijks had ik me in mijn plaatsje genesteld en me afgevraagd hoe lang menschelijk geduld het steken van insecten en de heete, benauwde lucht zou kunnen uithouden zonder zich te verroeren of een blad te bewegen, of het zware zijgeruisch klonk vlakbij en ik hoorde den greep van zijn klauwen op den stam.
Daar stond hij op een armslengte afstands, terwijl hij onrustig met zijn kop draaide en het licht op zijn witte borst blikkerde, met de felle, ongetemde fonkeling in zijn heldere oog. Nooit te voren had hij [118]zoo groot, zoo sterk, zoo prachtig geleken; mijn hart sprong op, toen ik me hem dacht als het zinnebeeld van mijn volk. Ik ben er nog blij om, dat ik eenmaal dat zinnebeeld aanschouwd heb en er de ontroering over heb gevoeld.
Maar ik had weinig tijd om te denken, want Cheplahgan was rusteloos. Het een of andere instinct scheen hem voor een gevaar te waarschuwen, dat hij niet zien kon. Op hetzelfde oogenblik dat zijn kop was afgewend strekte ik mijn arm uit. Er verroerde zich nauwelijks een blad door die beweging; toch draaide hij zich bliksemsnel om en dook om toe te springen. Zijn oogen staarden recht in de mijne, zoo fel, dat ik het bijna niet uithouden kon. Misschien vergiste ik me, maar in dat korte oogenblik was het, of de harde glinstering zijner oogen van vrees verzachtte, toen hij mij herkende als het eenige in de wildernis dat op hem durfde jagen, op hem, den koning. Mijn hand raakte hem vol op den schouder; toen schoot hij de lucht in, en zwierde in groote kringen boven de boomtoppen, nog steeds neerziend op den mensch, zich angstig afvragend op welke wijze hij toch in dien man zijn macht was gekomen.
Maar éen ding begreep hij niet. Terwijl ik op den stam stond, hoogopgericht, en naar hem opkeek, zooals hij boven me zwierde, dacht ik niet anders dan: „Ik heb het gedaan, ik heb het gedaan, Cheplahgan, Wolkvleugel. En ik zou je bij je pooten hebben kunnen grijpen en je hebben vastgebonden, en in een [119]zak gepakt naar het kamp hebben kunnen brengen, als ik je niet liever vrij had laten gaan. En dat is beter dan je te schieten. Nu zal ik je jongen zoeken en die ook aanraken.”
Dagenlang had ik Witkops vluchtlijnen gevolgd en ik was tot het besluit gekomen dat zijn nest zich ergens in de bergen ten noord-westen van het groote meer bevond. Daar ging ik op een middag heen, en terwijl ’k verdwaald was in het hooge hout, dat nergens naar eenige richting een uitkijk gaf, zag ik niet Witkop, maar een grooter adelaar, zijn wijfje ongetwijfeld, die met voedsel recht het Westen invloog naar een hooge klip, die ik eens met mijn verrekijker, van een berg aan de overzij van het meer af, gezien had.
Terwijl ik er den volgenden morgen vroeg heentoog, was het Cheplahgan zelf, die me wees waar zijn nest zich bevond. Ik liep langs den voet van de klip te jagen, toen ik omkeek naar het meer, waar ik hem heel uit de verte aan zag komen, en verstopte me in het kreupelhout. Hij kwam vlak langs me heen en toen ’k hem naging, zag ’k hem op een vooruitstekend gedeelte bij den top van de klip zitten. Vlak onder hem, boven in een verwrongen boom, die uit het rotsvlak groeide, vormde een reusachtige hoop takken het nest, terwijl er een groote moederadelaar bij zat, die de jongen voerde. Beide vogels schrokken op en maakten dat ze wegkwamen bij mijn nadering, maar keerden al gauw terug en zwierden boven mijn hoofd af en aan, toen ik het nest en het rotsvlak door mijn [120]verrekijker op zat te nemen. Ze hoefden nu niet voorzichtig te zijn. Beide vogels schenen bij instinct te weten waarom ik gekomen was, en dat het lot van de adelaarsjongen in mijn handen lag, als ik de klip maar kon beklimmen.
Het was een benauwend karweitje, die klimpartij van een driehonderd voet tegen den steilen rotswand op. Gelukkig was de rots vol naden en reten door eeuwenlang verweren; struiken en dwergboomen groeiden uit ontelbare spleten, die me een vast steunpunt voor mijn voeten gaven en me soms wel meer dan twaalf voet naar boven hielpen. Terwijl ik klom, kringden de vogels al lager en lager; het sterke ruischen van hun wieken was nu voortdurend om mijn hoofd; ’t leek of ze elk oogenblik grooter, feller werden, terwijl mijn houvast hoe langer hoe onzekerder werd en de aarde en de spitse boomtoppen ver wegzonken. Er zat een goede revolver in mijn zak, om in geval van nood te dienen; maar als de groote vogels me hadden aangevallen, zou ’t me leelijk vergaan zijn, want van tijd tot tijd was ik verplicht me stevig met [121]beide handen vast te grijpen, met mijn gezicht naar de klip, zoodoende de adelaars vrij latend om van boven en van achteren te stooten. Ik geloof nu, dat, wanneer ik op zoo’n plek angst had getoond, of geschreeuwd had, of ze weg had trachten te jagen, ze als furiën met wiek en klauw op me af zouden zijn geschoten. Ik kon ’t in hun felle oogen zien wanneer ik opkeek; maar de gedachte aan de keeren dat ik op ze gejaagd had, en vooral de herinnering aan dien keer toen ik uit de struiken reikte en hem had aangeraakt, was Witkop bij en maakte hem bevreesd. Ik ging dus gestaag mijn gang, zonder schijnbaar een gedachte aan de adelaars te schenken, ofschoon ik diep in mijn binnenste bang genoeg was, en bereikte den voet van den boom waarin het nest was gemaakt.
Daar stond ik langen tijd, met mijn arm om den gedraaiden, ouden tronk geslagen, uit te kijken over het bosch dat zich uitbreidde in de diepte, gedeeltelijk om weer moed te verzamelen, gedeeltelijk om de adelaars gerust te stellen, die vlak bij me kringden met een zekere ingespannen verbazing in hun oogen, maar voornamelijk om te overleggen wat me nu te doen stond. In den boom kon ik makkelijk klimmen, maar het nest—een reusachtige geschiedenis, waar jaarin, jaaruit bij aangebouwd was—vulde de kruin van den boom geheel, en ik kon geen steunpunt voor mijn voet vinden, vanwaar ik over den rand kon zien en de arendsjongen bekijken, zonder [122]het nest stuk te maken. Dat wilde ik niet doen, en ik twijfelde er aan of de moeder-adelaar het toe zou laten. Wel twaalf keer scheen ze op het punt zich op mijn hoofd neer te storten, om het met haar klauwen stuk te rijten; maar steeds zwenkte ze weg als ik kalm opkeek, en de oude Witkop, die heel duidelijk het teeken van mijn kogel droeg, zwierde tusschen haar en mij en scheen te zeggen: „Wacht, wacht. Ik begrijp het niet; maar hij kan ons dooden als hij het wil—en de jongen zijn in zijn macht.” Hij was nu dichter bij me dan ooit en de schuwheid verdween gaandeweg. Maar de felheid eveneens.
Van den voet van den boom ging de spleet waar deze in groeide rechts naar boven en dan weer terug naar de richel boven het nest, waar Cheplahgan stond toen ik hem ontdekte. De rand van die spleet bood een duizelingwekkend pad, dat men gaan kon door zich als een kreeft voort te bewegen, met het gezicht naar de klip en niets dan de struiken daar, om zich met de vingers aan vast te grijpen. Ten leste probeerde ik het, kroop twintig voet schuin naar boven en tien weer terug en liet me met een diepen zucht van verlichting op een breede richel vallen, bedekt met botten en vischschubben, overblijfselen van menige barbaarsche smulpartij. Onder me, bijna binnen mijn bereik, was het nest met twee donkere, rimpelige jonge vogels, die op twijgen en hooi rustten, met visch, vleesch en gevogelte in een bloederigen, velligen, schubbigen kring om zich heen—het zag er [123]uit als het allerbloeddorstigste huishouden, waar ’k ooit ongevraagd naar binnen had gekeken.
Maar terwijl ik nog zat te kijken en me verbaasde, en uit trachtte te maken wat voor ander wild ze die jeugdige kannibalen, die ik had helpen voeren, gebracht hadden, gebeurde er iets vreemds, dat me zoo trof als weinig dingen onder de dieren der natuur ooit gedaan hebben. De adelaars waren dicht bij me, toen ze me langs den laatsten rotshoek volgden en ongetwijfeld in hun hart hoopten dat ik uit zou glijden, en een eind maken aan hun zorg, en mijn lichaam als voedsel voor de jongen geven. Terwijl ik nu op de richel aandachtig in het nest zat te turen, verliet de groote vogelmoeder me en zweefde boven haar adelaarsjongen, alsof ze hen met haar vlerken zelfs voor ’t gezicht van mijn oogen wilde beschermen. Maar de oude Witkop bleef om me heenkringen. Lager kwam hij, steeds lager, tot hij, met een uiterste poging van koenheid, zijn wieken opvouwde en naast me op de richel neerstreek, nog geen tien voet van me af, waar hij zich omwendde en me aankeek. „Kijk,” scheen hij te zeggen, „we zijn weer in elkaars bereik. Je hebt me eens aangeraakt; ik weet niet hoe of waarom. Hier ben ik nu om me aan te raken of te dooden, zooals je verkiest; maar spaar de jongen.”
Een oogenblik later streek de moeder neer op den rand van het nest. En daar zaten we, met z’n drieën, allen evenzeer in verwondering, met de jonge adelaars aan onze voeten, de klip boven ons, en driehonderd [124]voet beneden ons de sparretoppen van de wildernis, die zich uitbreidde om zich in de bergen te verliezen, aan den overkant van het groote meer.
Ik zat doodstil, wat de eenige manier is om een dier in de natuur gerust te stellen; en weldra had Cheplahgan, dunkt me, zijn vrees en zijn zorg voor de jongen vergeten. Maar zoodra stond ik niet op, of hij was de lucht weer in en kringde rusteloos boven mijn hoofd met zijn wijfje, en dezelfde wilde felheid was weer in zijn oogen als hij neerkeek. Een half uur later had ik den top van de klip bereikt en toog ik oostelijk naar het meer, langs een heel wat gemakkelijker weg afdalend, dan die waar ik mee naar boven was gegaan. Daarna kwam ik er nog herhaaldelijk terug en zag van op een afstand hoe de adelaarsjongen gevoerd werden. Maar ik ben nooit meer naar het nest toegeklommen.
Eens, toen ik bij het boschje kwam op de klip, waar ik gewoonlijk het nest door mijn kijker lag op te nemen, merkte ik, dat er een adelaarsjong weg was. Het andere stond op den rand van het nest angstig naar beneden in den afgrond te kijken, waar zijn dapperder kameraadje zeker heen was gevlogen, en van tijd tot tijd troosteloos te roepen. Zijn heele houding gaf duidelijk te kennen, dat hij honger had en boos en verlaten was. Weldra kwam de moeder-adelaar snel uit het dal met voedsel in haar klauwen. Ze kwam tot den rand van het nest, zweefde er even boven, als om het hongerige adelaarsjong het voedsel [125]te laten zien en ruiken, daalde toen langzaam naar het dal, terwijl ze ’t voedsel meenam en het jong op haar manier aanmaande te komen; dan zou hij het hebben. Hij riep haar hard na van den rand van het nest en breidde herhaaldelijk zijn vleugels uit om haar te volgen. Maar dat neerduiken was te griezelig; zijn moed begaf hem; en hij trok zich veilig weer in het nest terug, trok zijn kop in de schouders, sloot zijn oogen en trachtte te vergeten dat hij honger had. De beteekenis van dit tooneeltje was duidelijk genoeg. Ze poogde hem te leeren vliegen, door hem te verstaan te geven, dat zijn vleugels volwassen waren en dat de tijd gekomen was om ze te gebruiken; maar hij was bang.
Na een poosje kwam ze terug; zonder voedsel dezen keer, en zweefde boven het nest, terwijl ze het jong op alle manieren probeerde te bewegen er uit te komen. Ze slaagde eindelijk, toen het met een wanhopige poging opsprong en naar de richel er boven klapwiekte, waar ik hem met den ouden Witkop had zitten bekijken. Toen, nadat hij de wereld ernstig van zijn nieuwe plaats had overzien, flodderde hij weer naar het nest terug en hield zich doof voor alle verzekeringen van zijn moeder, dat hij net zoo gemakkelijk naar de boomtoppen beneden kon vliegen, als hij maar wilde.
Plotseling, alsof ze ontmoedigd was, steeg ze hoog boven hem op. Ik hield mijn adem in, want ik wist wat er zou gebeuren. Het kleine ding stond op den [126]rand van het nest den sprong te overwegen, dien hij niet nemen dorst. Achter hem klonk een scherpe kreet, die maakte dat hij op zijn hoede was, in de grootste spanning. Het volgende oogenblik was de moeder-adelaar neergeschoten en had het nest bij zijn pooten een klap gegeven, zoodat hij met zijn steunpunt van takken samen de lucht invloog.
Nu dreef hij, dreef hij in de blauwe lucht, ondanks zichzelf, en klapwiekte zoo hard hij kon om zich ’t leven te redden. Boven hem, onder hem, naast hem zweefde de moeder op onvermoeide wieken, terwijl ze hem zachtjes toeriep dat ze daar was. Maar de vreeselijke angst voor de diepten en de speertoppen van de sparren had het jonge dier bevangen; zijn wiekgeklepper werd hoe langer hoe wilder; al sneller en sneller viel hij. Plotseling—meer uit angst leek het mij, dan dat zijn kracht ten einde was—verloor hij zijn evenwicht en keukelde halsoverkop de ruimte in. Nu scheen het wel dat ’t met hem gedaan was; hij vouwde zijn vleugels op om tusschen de boomen te pletter te vallen. Toen schoot de oude moeder-adelaar als een bliksemschicht onder hem; zijn radelooze pooten raakten haar breede schouders tusschen haar wieken. Hij richtte zich op, rustte een poosje, kwam weer tot bezinning; daarna schoot ze plotseling onder hem weg en liet hem op zijn eigen vlerken neerkomen. Een handvol veeren, door zijn klauwen er uitgerukt, zegen langzaam achter hem neer. [127]
Het was alles het werk van een oogenblik, eer ik ze tusschen de boomen heel in de diepte uit ’t oog verloor; als ik ze weer in mijn kijker kreeg, zat het adelaarsjong in den top van een grooten den en was de moeder hem aan ’t voeren.
En toen ik daar alleen in de groote wildernis stond, drong het plotseling voor het eerst duidelijk tot me door, wat de wijze, oude profeet bedoelde; ofschoon hij het langgeleden schreef, in een ver verwijderd land en een ander dan Wolkvleugel haar jongen geleerd had, geheel onbewust van de welgezinde oogen, die het uit een boschje gadesloegen: „Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijne jongen zweeft, zijne vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijne vlerken—zoo de Heere.” [129]
Cheokhes, kie-ok-ez’, de Amerikaansche „mink”, een ottersoort.
Cheplahgan, tsjep-la’-guan, de Canadeesche arend.
Ch’geegee-lokh-sis, tsj-dsjie-dsjie’-lok-siz, de zwartkopmees: parus atricapillus.
Chigwooltz, tsjigg-woelts’, de stierkikvorsch.
Clote Scarpe, Kloot Skaarp, een fabelachtige held van de Noordelijke Indianen, zooals Hiawatha.
Commoossie, kom-moe-sie’, een kleine schuilplaats of hut van bast en takken gemaakt.
Deedeeaskh, die-die’-ask, de Vlaamsche gaai.
Eleemos, el-ie’mos, de vos.
Hawahak, ha-wa-hek’, de havik.
Hukweem, huk-wiem’, de groote Noordelijke duiker, of ijsduiker.
Ismaques, is-ma-kwez’, de vischarend.
Kagax, ke’-guaks, de wezel.
Kakagos, ka-ka-guoz, de raaf.
K’dunk, k’dunk’, de pad.
Keeokuskh, kie-o-kusk’, de muskusrat.
Keeonekh, kie’-o-nek, de otter.
Killoleet, kil’-loe-liet, de witkeel-musch.
Kookooskoos, koe-koes-koes’, de groote oehoe.
Koskomenos, kos’-kom-ie-nos’, de ijsvogel.
Kupkawis, kup-kee’-wiz, syrnium nebulosum, een gestreepte uil.
Kwaseekho, kwa-ziek’o, de bergeend. [130]
Lhoks, loks, de panter.
Malsun, mel’-sun, de wolf.
Meeko, mie’-ko, de roode eekhoorn.
Megaleep, meg’-a-liep, de caribou of ’t N.-Amerikaansche rendier.
Milicete, mil’-i-siet, de naam van een Indiaanschen stam, ook Malicete geschreven.
Mitches, mit’-sjes, het gekraagde hazelhoen, een soort „grouse”: bonasia umbellis of Amerikaansche patrijs.
Moktaques, mok-ta’-kwes, de haas.
Mooween, moe-wien’, de zwarte beer.
Masquash, mus’kwosj, de muskusrat.
Nemox, nem’-moks, | de vischmarter uit N.-Amer. | |
Pekquam, pek-wem, |
Quoskh, kwosk, de blauwe reiger.
Seksagadagee, sek’-sa-guee-da’-guie, het Canadeesche hazelhoen, ook een soort „grouse”.
Skooktum, skoek’-tum, de forel.
Tookhees, tok’-ies, de boschmuis.
Umquenawis, um-kwie-na’-wiz, de eland.
Unkwunk, unk’-wunk, het stekelvarken.
Upweekis, up-wiek’-is, de Canadeesche lynx.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Vertaling van Secrets of the Woods, beschikbaar bij Project Gutenberg als ebook 1901.
Titel: | Boschgeheimen | |
Auteur: | William Joseph Long (1866–1952) | Info |
Illustrator: | Charles Copeland (1858–1945) | Info |
Vertaler: | Cilia Stoffel | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1921 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
VI | . | , | 1 |
13 | en | er | 1 |
54 | Keeonehk | Keeonekh | 2 |