The Project Gutenberg eBook of Wijsheid en Schoonheid uit China

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Wijsheid en Schoonheid uit China

Author: Henri Borel

Release date: February 1, 2020 [eBook #61289]
Most recently updated: October 17, 2024

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg (This book was produced from scanned images of
public domain material from the Google Books project.)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK WIJSHEID EN SCHOONHEID UIT CHINA ***
[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.

[1]

[Inhoud]

WIJSHEID EN SCHOONHEID UIT CHINA. [3]

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

Wijsheid en Schoonheid uit China
AMSTERDAM
P. N. VAN KAMPEN & ZOON.

[5]

[Inhoud]

DE SCHIJN DER CHINEEZEN.

[Inhoud]

I.

Ik heb nu in verschillende bladen al zooveel leelijks van de chineezen verteld, dat ik werkelijk wel eens iets goeds van hen mag zeggen, en zelfs met pleizier.1 Want de chineezen zijn eigenlijk een oude liefde van mij. Er ligt heel veel doode illusie van mij verwaaid in China. Ik heb liever lief dan ik haat. En als ik eenmaal iets lief heb gehad, blijft er altijd iets van over.

Toen ik pas uit Holland kwam, en de chineezen in hun eigen land zag, voelde ik mij, het spijt me dat ik het zeggen moet, niet bizonder ongelukkig. Wat mij in Holland het ergste hinderde, was de [6]wèlgedane bourgeois, die ’s Zondags met zijne familie op den Scheveningschen weg in den Haag wandelt, de type fatsoenlijk-man, met „een positie” en die „een beschaafd Nederlander” is. Dien was ik in China kwijt, en ik zuchtte van verlichting.

Dat mooie, trotsche, eenvoudige, vrome land waar ik in kwam, daar om Amoy!

Die sombere, zwijgende rotsen, onwankelbaar opgerezen, in den roerloozen stand der volmaaktheid, zóó als ze zijn volkomen, in eeuwige rust staande door de eindeloosheid!

Dàn die gouden bergen, in rossen gloed, zoo ontzachlijk rijzend als in een hartstorm naar boven, en dàn weer zacht en deemoedig glooiende naar beneê, en zéér gedwee blijvend, in sterke zwakheid, onder hunne reine omlijningen, die vèrre en vèrre door droomen, naar ongekende zaligheden van licht en lucht! En dan de zee, die is rusteloos gaande, en eindeloos, als mijn eigen ziel! Ik kon er zweven in horizonnen en verten, en werd er zoo intiem met de natuur, alsof ik zelf een zachte stille bloem ware.

En hier leefde dat mooie, gracieuze volk, altijd zacht en statig stappende in de wuivingen van hunne zijden gewaden, met de voorname gebaren van hunne handen, en de ernstige kalmte, die een [7]wijze heeft! Alles was mooi wat zij aanhadden, waar zij in leefden, wat ze gebruikten, en ik, die altijd een mensch meen te kennen aan de dingen, waarmede hij zich omringt, en die mij door den artiest in mij altijd gaarne parten laat spelen, ik vergat mijn loggen, kiezenden, zondagsch-een-schoongesteven-hemd aanhebbenden hollandschen bourgeois en werd verliefd op den schoonen schijn van het chineesche volk, als op een meisje. Ik ben sinds wijzer geworden, en ben niet meer naïef, nadat uit zoovele zacht-glanzende vruchten de gore wormen kropen. Maar toch is het wel eens een beetje prettig, nog eens om vroegere liefheid terug te denken, en het lust mij, dit nu even te doen.

De chineezen zijn toch o! zoo’n lief volk, als men ze alleen van buiten ziet. Vooreerst hebben zij bijna allen, tot den minsten koelie toe, een zeker gevoel voor mooi, voor schoonheid van kleur, lijn en gebaar. Men behoeft maar naar hunne gewaden te zien, zooals zij die in China dragen, naar hun gereedschap, en hun huisraad. Zet eens een hollandsche theekop „Voor uw verjaardag” naast een eenvoudig chineesch kopje. Het eerste is log en plomp. Het tweede heeft [8]een sierlijkheid van vorm en kleur, waar een eenigszins artistiek ontwikkeld mensch zich bizonder pleizierig bij begint te voelen. Zie een hollandsche bak naast een chineesch wierookvat, zooals dat in de huizen wordt gebruikt. Het laatste is als eene devotie, zoo streng van vorm, en zoo teer wordt het van den grond opgelicht door de kleine gracieuze pootjes. Zie een europeesch fantasiepak naast een gewoon blauw zijden chineesch gewaad. Als de chinees in zoo’n wijd gewaad met zijn langzamen stap loopt, is er wijsheid in de diep neerhangende plooien zijner mouwen, en beweegt hij zich, alsof niet zijn lichaam enkel vooruitgaat, maar zijn geheele innerlijkheid, met al wat hij weet en voelt van het leven.

Zie een chinees, die u voor zijn huis ontvangt, hoe hij voor u neerneigt, symbool der heiligste reverentie, voel u geleiden naar een mooien, van parelmoer blinkenden stoel, en zie in het mystieke schemerduister van zijn interieur, waarin achter vrome kaarsen branden in zachtblauwe lotuskelken!

Ik wil wel eerlijk bekennen, dat ik er ingeloopen ben, en heb gezegd: „Wat een volk! Wat een voornaamheid! Wat moeten die lui een fijn gevoel hebben, om alles om zich heen mooi te willen hebben, van een tafel en een lamp, tot een lepeltje [9]toe, welks steel een rechte lotusstengel is, uitbloeiende in een reine bloem, waarin roerloos de boeddha Kwen-Gin in meditatie!”

En niet alleen hoe voornaam, maar ook hoe adorabel! De chineezen houden zoo van bloemen en vogeltjes en kleine kinderen. Is het niet om over te lachen van liefheid, dat de Canton chinees ’s morgens met het eerste dage-gloren vroeg opstaat, een doek over de kooi van zijn leeuwrikje doet, en voorzichtig met het kooitje uitgaat? Is de schemering dan reeds blij van vroeg, jong licht in de velden, dan neemt de chinees het doekje voorzichtig weg, en wandelt zachtjes met zijn vroolijk tierelierende lieveling in den glanzenden morgen!

En is niet de grootste trots van een chinees zijn kind? Overal loopen flinke, volwassen mannen met heele kleine kereltjes op den arm, in mooie baadjes en met kleurige hoedjes op.

Hij doet dit, zonder gevaar van uitgelachen te worden. Hij loopt zoo heel, heel lief te wandelen met het kleine kleutertje, geeft hem mooie bloemen, wijst hem op vogeltjes, en doet lief tegen hem als een moedertje!

Is het wonder, dat ik dit volk begon te bewonderen met eene naïeve vreugde, waar ik nu over lach? [10]

En wat ik vooral zoo bizonder groot van dit volk vond, was zijne vreezeloosheid voor den dood.

Ik weet nog den dag, toen dit mij zoo trof. Het was een vale, grauwe middag, in eene barre rotsenvlakte.

Dreigend, vol bang mysterie stonden de grijze rotsgevaarten omhoog, en achter mij was de groote, donker gele zee, die zee, die in China zoo ontzettend wreed en slecht kan schijnen, en waar de dood uit loert.

Ik zag een oud man, gebogen onder den donkeren, troosteloozen hemel, zoekende met zijn staf in den harden grond, somtijds stilstaande, ziende in de wolken, starende over de rusteloos ruischende zee.

Ik vroeg hem wat hij deed, en hij antwoordde kalm, en dood eenvoudig:

„Ik zoek mijn graf. Ziet, deze twee berglijnen glijden in elkaar als een zachte omarming, en hier ziet een graf juist uit op de groote zee. Hier wil ik mijn graf hebben”.

Ik was toen verstomd, en dacht, dat ik een wijze voor mij had.

Maar het is een gewoon feit in China, wist ik later, dat ouden van dagen, die een beetje Fung [11]Shui2 bestudeerd hebben, hun eigen grafplaats gaan zoeken. Toch zal ik het niet licht vergeten, dien ouden, gebogen man onder den somberen hemel, bij die ontzachelijk mysterieuse rotsen, en achter hem het eindeloos, donker ruischen van de zee, waar hij vreezeloos rondliep met de gedachte aan den dood, zoekende naar zijn graf! Het was als iets uit den bijbel.

En onmiddellijk daarmede in verband staat in mijne herinnering een bezoek aan een anderen, ouden, ouden man. Ik weet nog zoo goed alles, hoe het toeging. Op het voorplein van zijne woning kwamen mij veel kinderen tegemoet, onder lustig gelach en gejoel, kleine, gracieuse mannetjes, in blauwe en roode, wijde pakjes, met hunne lange staartjes zwaaiende door het gespring. Intelligente, fijne gezichtjes, als op oud porcelein wel staan, met het gevoelige lachen, dat overal plooitjes en kuiltjes trekt. Een héél kleintje had een handje in zijn mond, en zijn staartje in een broekzak, en de allerkleinste, die nog geen staartje had, droeg [12]op zijn geschoren bolletje een stijf-opstaand, zwart haarpluimpje, dat telkens veerend trilde.

In de donkere, lange binnenzaal stond een aartsvaderlijke chinees. Wijd gemanteld, met gebogen ruglijnen, met laag-vallende, wijde armenplooien, een staf in de beide handen, waarmede hij, met op- en neêrheffen, heel langzaam groette. Ik zag toen nog alleen met de oogen van den artiest, die niets weten willen dan den uiterlijken schijn. En zóó kwam het, dat ik zag een zacht, wereld-wijs gezicht, met veel rimpels, die leed- en gedachte-trekken, waarover eene rustige wijding, een gezicht, opgeklaard door het Leven tot ééne vaste, stabiele uitdrukking van sereen weten.

Hij wees mij een zetel, met een voornaam gebaar, een éven uitstrekken van de hand, waaronder de statige gewadeplooien hingen. De stoelen staan stijf naast de wanden, zoodat door het groote midden, waar geen tafel staat, de zaal van eene monotone leegheid, maar ook van ernstige strengheid is. Rechts van den ingang, aan het hoofdeinde, was eene soort estrade, waarop de aartsvaderlijke zetel, die daar superieur staat, als de machthebber van de zaal. Daaróver, aan het achterste eind een tafel met tabletten, zieletafeltjes, met veel vazen, [13]en wierookvaten, waar de vereering der voorvaderen gebeurt.

Ik vroeg den Oude naar zijn gezin, zijne zonen, en kleinkinderen.

Ik dacht, overbodig te vragen, want een klein twintigtal kinderen was met mij mede binnengekomen. Maar deze oude man was de vader van drie jongere geslachten.

Nu kwam een heel klein chineesje, die met het pluimpje, heel deftig een kopje thee brengen, dat hij met een reverent gebaartje naar mij ophief. Ik vroeg hem wat, en het heel niet verlegen chineesje lachte, en sprak zangerige chineesche woordjes met een fijn stemmetje, terwijl zijne handjes voortdurend van die mooie gebaartjes bleven maken. Hij riep zijne broertjes en neefjes, die nu danserig om mij heen gingen, blij-uit lachende als ik een chineesch woord verkeerd uitsprak.

De Oude zag het aan van zijnen zetel, en lachte zacht. Ja, zacht zag hij naar het Leven, dat uit hém was gekomen, en het liefs gedaan aan zijne kinderen, is eene reverentie, opgeheven naar hém.

Er kwamen nu andere chineezen binnen. Jonge mannen, waaronder de vaders van vele der kinderen, en ouden, reeds grootvaders. Zij bogen met eerbiedige groetenis van handen. [14]

Nu was de geheele familie bijeen, behalve de zoons, die in het buitenland zijn gegaan. Ik telde meer dan dertig menschen en kinderen.

Ik sprak mijne vreugde uit over het geluk van den Oude, het grootste geluk, dat een chinees kan genieten, „veel kinderen en ouden leeftijd.” Ik vroeg naar ieder kind, hoe oud het was, wat het leerde, of, als het een volwassen man was, of hij handel dreef, of studeerde.

En de Oude glimlachte van uit zijne hoogte, gelukkiger met mijn begrijpen van zijn geluk. De aartsvader zat in het late licht van avondschemering, gebogen naar de aarde, met het leven dat uit hem ging, sterk en vol om zich heen. Hij lachte zacht, en voelde zich zélf bewonderen in de blikken, waarmede ik zijn nageslacht aanzag.

En toen dacht ik opeens weer terug aan dien anderen grijzen vader, dien ik in de sombere rotsen zag zoeken naar een graf. Ik begon te voelen, hoe het mogelijk was, zoo kalm den dood te zoeken, wetende het groote leven, dat achterblijft, het leven, dat in China van dezelfde essence als dat der Ouden is, dat hier, eeuwig hetzelfde, eeuwig het voorgaande vereert. De blik, dien de aartsvader van meer dan negentig jaren zegenend over vijftig kinderen en kindskinderen uit [15]zijn eigen leven doet gaan, is vreezeloos voor den dood.

De Oude lachte zacht, hoofdgebogen, in het late licht. Blank lachen van kinderen klonk op in de stilte, lucht ruischte het bewegende, jonge leven, dat aan de voeten gaat van den Ouderdom, in reverenten dank voor het zijn.

Ik zal hem nog dikwijls zien, zooals hij daar zat met zijne geslachten, een symbool van de Haò,3 de eerste Deugd, waarop de geheele moraliteit der chineezen berust.

O! Hoe lachte hij wereld-wijs en zacht, in het late licht, hoofdgebogen naar de aarde!…

En óver hem, in het duister van den achtergrond gloeiden stil de wierookstokjes, droef-roode lichtjes van offering, voor de gestorven Vaderen, zacht en stil brandden zij wijding, door het leven ontstoken, voor den grooten dood.… [16]

[Inhoud]

II.

Nu moeten geleerde mannen mij alstjeblieft niet komen vertellen, dat ik onder den indruk van mijne voorafgaande jarenlange chineesche studie, wel wat theoretisch heb gezien, want zóó ver ben ik nu óók wel. Ik zou echter dezen keer alleen spreken van den schijn der chineezen, en hoe ik uit dien vagen schijn essentieele waarheden, de principes van den geheelen chineeschen volksaard, en de geheele chineesche zedenleer, zag opschemeren.

Lief is ook, om te zien, hoe reverent kinderen tegen ouders doen.

De oude vrouwen in China gaan, als oer-moeders uit den bijbel, met een hoogen staf, waar zij op steunen. Dikwijls rust dan de andere hand op den schouder van een klein kind. En dit op den grooten weg te zien is een aandoenlijk tafereel. De hooge, trotsche rotsen, de zachte, glooiende hellingen van bergen, de groote zee, de lichtblauwe hemel, en daaronder tegen een heuvel op, in de verte de silhouët van een oud vrouwtje op haar staf; geleid door een o, zoo bezorgd stappend [17]kind. Hier voelt men de emotie bij van stukken uit het oude testament, en van die wonder-simpele, grandioze schilderijen van Millet, waarin het allergrootste zich in den allereenvoudigsten vorm openbaart.

Ik heb het al meer gezegd, dat de chineezen veel van kinderen hebben. Daarom zijn ze ook zoo dol op vertellen. Men kan in China elken dag, op vele punten van steden een verteller zien zitten, op een stoel. Daarvóór een paar ruwe houten banken, voor de meer deftigen, terwijl de arme chineezen staan, en een sjofel, maar zéér aandachtig en wel opgevoed publiek vormen. Ieder chinees is een genie in ’t vertellen. Hij heeft van de natuur die ongedwongen actie van gebaren, die bij ons de beste tooneelspelers nooit leeren. De verteller leeft mede met wat hij vertelt, beschrijft zielsaandoeningen met simpel-grootsche gebaren, en geeft geheele landschappen met bergen, zeeën en horizonnen aan met één kostbare handbeweging. Zijn gelaat kan verbeelden het aanzwellen van hartstochtelijken toorn, en kan glimlachen als een blond herderinnetje in Arcadia, die de zachte schapen weidt in de wei, en de zoete liefde in haar hart.—Ziet die schaar aandachtige luisteraars, arme koelies meestal, in de volmaaktste orde, [18]zonder ooit de rust te verstoren, ziet hunne oogen en opgewonden gezichten, hoe ze zich-zelf de helden wanen, de glorieuse mandarijnen, in wijde zilver-en-goud gewaden, hoe ze zich zelf groote zwaarden zien voeren en draken en tijgers verslaan, voél die waarachtige, adorabele kinder-emotie in die armzalige, uitgesloofde, duistere menschen en gij zult begrijpen, hoe ik er toe kwam, van hetzelfde volk zoo te gaan houden, dat ik toch zoo verachten moet. Ik geloof ook werkelijk, dat die chineezen, als zij zoo in gespannen aandacht zijn, op dat oogenblik beter zijn dan anders. Zéér schoon en juist heeft de Times-correspondent uit Tientsin geschreven: „the Chinese are, after all, human at heart, if one can but penetrate through the pile of hereditary corruption which has covered up the divine spark”.

Deze sympathieke volzin, dien ik in de „Straits Times” las, stemt tot mijne vreugde overeen, met wat ik hoofdzakelijk zeide in mijn artikel in de „Soerabaija Courant” van 10 Januari ll., door den welwillenden redacteur van het „Bataviaasch Handelsblad” den 16en Januari in zijn geheel overgenomen.

Men kan noch mag de chineezen beoordeelen zonder in aanmerking te nemen de misère, waarin dit volk thans verkeert. En dan kan men het nog [19]een wonder noemen, dat het niet nog veel, veel slechter is. In het droevig duister van hun ignobel bestaan sluimeren nog steeds de aartsdeugden, zooals die in den bijbel met Gods Woord zijn gezegd. Maar nog niet klinkt de bazuinende stem van den Groote, die dit volk ter opstanding wekt, en de trage zielen begeestert met heilig geloof.

Met kanonnen en ironclads en perfide zendelingen krijgt men het niet gedaan. Het moet van zelf uit het volk opkomen, en met gebruik van zijn eigen middelen, de eigen religie en de eigen kunst. Zij hebben voor Jezus de Boeddha’s, die niet anders dan zoovele Jezussen zijn, en voor Maria Kwan-Yin, de Boeddha der genade.

Is het niet even lief en poëtisch als een katholieke vrouw voor haar Maria, de chineesche vrouw, die voor het mooie Kwan-Yinbeeldje knielt en zegt; „O Groote Liefde, groot Medelijden, Boddhissatwa van het Westen, laat mij toch veel kindertjes krijgen, ik zal rein en kuisch zijn, en mijne ouders liefhebben, en de vrouwelijke deugden handhaven, en u heel veel wierook geven!” Is het niet lief en intiem, hoe dat beeldje een nieuwen geelzijden mantel aankrijgt, en op haar geboortedag een nieuwe hoed, o zoo mooi, met belletjes en kralen als [20]het kan, en hoe zij dan lekkere thee krijgt in kleine kopjes, en vruchtjes, en lotuspitten, om de essence der geuren in te ademen, en zich te goed te doen?

En is het verder ook niet beminnelijk, dat de chinees zoo’n behoefte heeft, om alles wat hij in handen krijgt, een beetje mooi te hebben? Koop penseelen, of wierook, of papier in een winkel, en gij krijgt een keurig doosje, in geel papier, met vogels, of bloemen en draken. Zoo’n grauw zakje als om onze pakjes zit, is te grof voor den grofsten koelie.

Vergelijk de in-ploerterigheid van een ridiculen hollandschen livereibediende (de scheiding in het midden), met mijn lampenkoelie in China, die statig op een stoel gaat staan, met een voornaam gebaar de slippen van zijn mouwen in de hoogte schuift, als een ridder zijn statiemantel, en zacht-gracieus met de deftige, spitse vingers een lamp optilt, of het een schaal gewijde olie ware! Ik heb eene collectie oude chineesche beelden, wonderen van kunst, waar een grove bourgeois „Brr! wat een leelijkerd! wat een model!” van zegt, terwijl die zelfde lampenkoelie—het is historisch—precies wist, welke de mooiste was, en waarom, hoe dit gezicht véél meer het stille, boeddha-achtige uitdrukte dan een ander, en mij wel eens op dingen [21]er in wees, die ik nog niet eens gezien had! Zoo iemand heeft ook gevoel voor bloemen en vogels, en voelt aan een porseleinen kopje met de handen, zelfs met dichte oogen, óf en waarom het fijner is dan een ander!

Verder heeft hij veel meer gevoel voor de natuur dan men van hem zou denken. Een duf nufje in Holland zeide mij van de zee: „Hè, ik krijg er dorst van, laten we wat gaan drinken!”—Ik betrapte mijn ouden chineeschen leermeester er dikwijls op, dat hij op het hooge plateau van mijn huis op een groote rots, wel een uur lang over de bergen kon zien, over de zee, in de lucht, in de volmaaktste rust stilzittende.

Ik begreep dit niet. Hij was een slecht mensch, een schobber, een bedrieger, als de anderen. Ik vroeg hem, waarom hij niet liever ging wandelen, of hem wat scheelde, waarom hij wel dacht en peinsde.

„Om niets,” zeide hij, „ik denk om juist niets, dat is zoo prettig.”

Toen ik verbaasd: „Maar wat doe je dan, wat moet je daar in de verte?”

En hij kalm, en kortaf, als verveelde hem mijn gevraag: „Siao Iaô”!!! (zweven!)

Dat is typeerend voor zoo’n chinees. Zweven! [22]Zweven in horizonnen en verten, in mysterieën van hemel en lucht, deze ellendige chinees, die mij zoo bedroog!

En toch is het zoo, toch is het mogelijk. De chinees houdt dol van de natuur. Dit is voor ons onbegrijpelijk. Maar de chinees is ook een mysterie, waar geen mensch ooit in doordringt, ook een andere chinees niet. Een chinees is een wereld apart. Hij heeft eene geheele, diepzinnige filosofie, waar hij een ander niet mede vermoeit, en waar hij zich onverstoorbaar in wegdroomt, als een slimme, spinnende kat in een veilig hoekje. Het helpt u niets of gij die al met stomme verbazing aan zit te kijken, en hem diepzinnige betoogen voororakelt. De imperturbabele poes knijpt de oogen even dicht, en snort kalmpjes verder. Nu komt dit ook wel voor een groot gedeelte hierdoor, dat een chinees geen zenuwen heeft, maar het is toch wel ferm en sterk, zoo’n vaste onverstoorbaarheid, en zoo’n kalmte.

Laat ik toch vooral altijd om die liefheid en die kalmte denken, als ik weer tegen de chineezen uitvaar. Die kinderen, die primitieven, die halve dwazen, die zoo prozaïsch om centen grabbelen, en toch zoo poëtisch de haren tooien met witte tempelbloemen in de lente. Arme duivels, kromloopende [23]onder lasten, zwoegende in het zweet des aanschijns, hebben in dien tijd coquet een witte bloem, nonchalant in het zwarte haar! En na den vermoeienden dag lang als beesten gesjouwd te hebben, staan ze nog tot een, twee uur in den nacht in eerbiedige aandacht voor een tooneelvoorstelling te kijken om dan, dikwijls hand aan hand, naar huis te gaan, zingend een zacht-droef wijsje in den nacht! Menschen, millioenen, het overgroote deel van het volk, weten vandaag niet of zij morgen te eten zullen hebben, maar morren niet bizonder, luisteren als kinderen naar vertelseltjes, steken bloemen in het haar en gaan neurieënd, met luchten stap!

En dan die sampan-roeiers voor het havenhoofd dicht bij mijn huis. Arme drommels, die dag aan dag tobben, meestal vechtend met zware golven en winden en daarmede, als het véél is, als maximum dertig cent verdienen, wat zagen zij er altijd vroolijk uit, en hoe lustig lachten zij! Hoe gezellig bakten zij samen hun vischje, ieder in zijn eigen schuitje en bereidden de natte rijst. Zij hadden geen huis dan hun broos schuitje—waar toch nog bloemen en plaatjes in waren—zij werkten en sliepen daarin, en wisten niet beter of het hoorde zoo. En hoe mooi speelde er een [24]de fluit, hoe puur en teer klonken die tonen over het water ’s avonds, als ik stond te luisteren in mijn tuin aan de zee. Meestal speelde hij een eentonige, droeve melodie, onder het zachte golfgeklots, in het vage licht van den nacht, een oud, oud volkslied, waar de ziel van schreit.

Somtijds heb ik wel zoo’n mensch willen zijn, eenvoudig en sterk, onwetend en onbewust, altijd levend op de zee, onder den hemel, de groote lucht indrinkend als een plant en zingend zonder te weten.

Maar laat ik nu niet te véél goeds van de chineezen zeggen na zooveel kwaads. Laat de poëzie van den schoonen schijn mij niet verblinden, en vooral, laat de chinees het niet van mij merken. Want dan neemt hij mij diep-buigend, gracieus-gebarend bij den neus en leidt mij met lief gezang op gevaarlijke, al te mooie paden. En als hij weg is en vér nog wuift zijn prachtig zijden gewaad, merk ik, dat ik mijn porte-monnaie kwijt ben en te grazen ben genomen. [25]


1 Dit slaat op eenige artikelen tegen de chineesche handelaars in enkele indische bladen, stukken van minder literairen dan wel sociaal-politieken aard. 

2 Fung Shui is de religieuse en astronomische ligging van een plaats. De leer van Fung Shui is een leer apart. Uitweiding zou te ver voeren. 

3 De liefde en de reverentie van kind tot ouders, en omgekeerd. 

[Inhoud]

HET CHINEESCHE TOONEEL.

In geen land is op het oogenblik het tooneel zóó populair als in China. Ik zal alleen met zekerheid kunnen schrijven van de spelen, die ik in de stad Amoy—in de Fohkien provincie—gezien heb, maar waarschijnlijk kan men deze gerust als voorbeeld nemen van het geheele tooneel in het gansche Hemelsche Rijk.

De inrichting van het tooneel is zoo primitief en gemakkelijk mogelijk. Er is geen tooneelverbond, en geen schouwburg noodig, alles geschiedt voor en door het volk. Is er een „gelukkige dag”—de verjaardag van een of anderen „poet” (Boeddha)—dan wordt eene inschrijving gehouden onder de bewoners van een zekere buurt. Ieder Chinees offert gaarne zijn weinige „cash” en de [26]vereischte som wordt altijd volteekend. Op een geschikte plek, liefst tegenover een tempel, wordt een houten stelling—taî—opgeslagen, die in een uur tijds gereed is, en het tooneel voorstelt. Het is een allerprimitiefst getimmerte, niet veel meer dan een estrade, waarop kwakzalvers op onze groote markten hunne vertooningen houden. Juist genoeg planken om een dertigtal menschen te dragen. Geen coulissen, en in ’t geheel geen décors. Er is evenmin een aparte plaats voor toeschouwers. De kunstliefhebbers kijken staande, in de open lucht, of wel zittende op eenvoudige rieten stoeltjes, die zij zelve medebrengen. Entrée is er niet, elke Chinees kan vrij komen zien naar wat de samenwerking van een of andere buurt hem voor moois aanbiedt.

Het is mij een genoegen dit alles te kunnen schrijven zonder vrees, dat het een slechten indruk van het Chineesch tooneel zal geven, want juist het primitieve van de samenstelling geeft aan de voorstellingen iets aantrekkelijks en weldadig-poëtisch, dat ik nog nooit bij eenige uitvoering in Holland heb genoten. Vooral bij avond doet een Chineesche tooneelvoorstelling op zijn mooist. In de zoele lucht zitten de in lichtblauw of groen gekleede Chineezen zoo mooi van kleur onder de majestueuse takken van den grooten banyan-tree,[27]—anderen staan gracieus geleund tegen de pilaren van den tempel, met die gemakkelijke losheid, die elk gewoon oosterling iets schilderachtigs geeft. Prachtig doen de zachte kleuren van hunne gewaden in het avondlicht, en somtijds vlamt er de weerschijn over van de helle fakkels op het tooneel. Er is een eerbied en een stilte onder de honderden toeschouwers, bijna ongeloofelijk voor een westerling, die nergens politie of soldaten ziet. Er wordt niet eens geapplaudisseerd, en als men beweegt, of van zijn plaats gaat is dat bedaard, met zachten stap. Er is een eerbied en een liefde voor het tooneel in China, die bewijst, dat zelfs in dezen laatsten, verdorven tijd der Taī Ts’ing dynastie het kunstgevoel van het volk nog even levendig is als in den gouden eeuw, toen de groote tooneelspelen werden geschreven.

De voornaamste klassieken, waaruit de spelen zijn getrokken, zijn de Tong Tsiu Liet Kok, de Sam Kok Tsi—of Annalen der drie Rijken—, de Tông Su, of Dingen der Thang-dynastie—, de Se Iû, of Reizen in het Westen, de Tsing Tong, of de Strijd in het Oosten, de Tsing Se, Strijd in het Westen, en anderen, te veel om op te noemen.

Deze—klassieken en legenden—zou men de romantiek der allereerste Chineesche middeleeuwen [28]kunnen noemen. Dit was de tijd der groote oorlogen, toen de Chineezen de veroveraars van bijna geheel Oost-Azië waren. Men vindt er dezelfde wonderen in terug als die uit de Nibelungen—en andere liederen. Er zijn helden, die onoverwinlijk zijn, die beroemde zwaarden hebben, waarmede zij zelfs duivels en geesten weêrstaan, er zijn wonderkappen, die onzichtbaar maken, wonderspreuken, die legers demonen te hulp kunnen doen roepen, en bokalen, waaruit een groot vuur wordt getooverd, dat de vijanden bij duizenden verbrandt. Er zijn vrouwen, die onverwinlijke krijgshelden zijn, en hun geliefde met geweld van zwaard, en met duivelskunsten veroveren. Doodsvijanden vervolgen elkaar onder de zee, in de lucht, en tot in het binnenste der aarde. Er komen wereld-branden, die de legers verdelgen, maar goede Geesten laten hemelwolken neêrvallen, om ze weer te blusschen, en den lievelings-held te redden uit het vuur. Wonderpaarden vliegen sneller dan met tooverkracht geworpen speren, en er zijn pijlen, die tot in de wolken gaan.

Er is al het kinderlijke, onware, onbeholpene in van alle romantiek, maar ook al het geweldige, reusachtig schoone, dat Heine de Nibelungen-liederen deed vergelijken bij een strijd, in eene [29]eindelooze vlakte, tusschen immense domtorens, om de ontzaglijke Nôtre-Dame.

En deze kinderachtige, maar imposante romantiek wordt in het tooneel voorgesteld op een even kinderachtige, imposante wijze, die een indruk op mij maakte, zooals ik die van ons zoo beschaafd en geavanceerd Tooneel nooit heb gekregen. De Chineesche tooneelspelen missen het begoochelende, gemakkelijk makende van onze monteering en décors, maar er is dat machtig-sterke in, dat grootsch-eenvoudige, dat een stuk tot groote kunst maakt. En dat de gewone Chinees uit den lageren stand zóóveel moois voelt van een zoo primitief voorstellen, dat hij er uren lang in stille aandacht voor in de nachtlucht staat, na zijn beestachtig zwoegen van dag aan dag, is een bewijs, dat in het Chineesche volk onder deze treurige regeering nog een intuïtief gevoel voor kunst sluimert, een gelukkig teeken voor een te herwinnen beteren tijd, èn voor het volk zelf, èn voor zijn kunst.

Er is toch stellig wel niets primitievers denkbaar dan een tooneel, waarop de acteur, nadat hij „àf” is, kalm terzijde gaat staan, en een kopje thee drinkt, of zijn pijp aansteekt, en met een der figuranten, die „gevolg” voorstelt, een praatje begint. Ook wordt van gewaad verwisseld op het [30]tooneel, zelfs vlak achter een held, die nog in de rol is. Men kan, zonder dat dit eenigszins wordt bedekt gehouden, een acteur zijn gelaat zien beschilderen, of zijn baard vastplakken, voor een spiegeltje. Als twee lange stokken worden opgericht, en daartusschen een stuk zeildoek, stelt dit een stadsmuur voor. Als er met de handen roeigebaar wordt gemaakt, stelt het tooneel een zee voor, en zijn de spelers op schepen. Een klein kruitvlammetje is een wereldbrand, en wat neêrgegooid water is een wolkbreuk. Een bijna onmerkbare houding van de handen bewijst, dat de speler te paard zit, en als men de voeten op-en-neer stampt, heen en terug, trekt men een wagen voort. Een plank, waarlangs men voorzichtig vooruitgaat is een gevaarlijke brug over een zee, en een kleine sprong òp is hoog wègvluchten in de wolken.

Maar het mooie hiervan is, dat het niet belachelijk wordt gevonden, en dat de ernst van den toeschouwer niet breekt bij zulke vreemde voorstellingen. De aandachtige Chinees is zóó in beslag genomen door de schoonheid in het spel, dat hij het leelijke er vlak bij niet ziet, zijn fantasie is vlug en gewillig en volgt met wonderlijke snelheid de bedoeling van een gewichtig feit door het slechts éven aanstippen er van. Hij is nooit vermoeid, [31]en laat zich door niets van zijn stuk brengen. De Chinees beschouwt al de primitieve voorstellingen als heldere symbolen, en hij verlangt volstrekt niet meer dan de schoonheid van het stuk zelf als geschiedenis. Hij wil alleen de bewegingen en het stemgeluid der levende menschen vóór hem, begeleid door den maatgang der muziek.

[Inhoud]

I.

Om een goed denkbeeld te geven van een Chineesche tooneelvoorstelling zal ik er een uit velen beschrijven. Een der populairste is wel het stuk, waarin een vrouwelijk krijger, Han Lee Hoa, de heldin is.

Dit stuk is getrokken uit het zoo populaire boek Tsing Se,—en speelt ten tijde van keizer T’ai Tsung van de Thang dynastie, dus ongeveer in de eerste helft der zevende eeuw na Christus’ geboorte. In deze periode was de beroemde veldheer Si Dzîn Kuì over de Westersche grenzen van het rijk aan het oorlogen met de Se Liông en andere barbaren. Hij had onder zijne bevelen den grijzen generaal T’i͜a Kao Kim, die „de pilaar des rijks” werd genoemd, en den titel van koning voerde, benevens [32]de hooge militaire mandarijnen Lô Tsiong en To̱ It Hó̱. De held van het stuk is Si Ting San, de zoon van den opperbevelhebber Si Dzîn Kuì. Na een reeks van schitterende overwinningen behaald te hebben trekken deze veldheeren met een groote vloot op naar de vijandelijke provincie Hân Kong Koan. Op dezen tijd—in het vierde deel van den Tsing Se—begint het tooneelstuk, dat gewoonlijk Han Lee Hoa wordt genoemd.

Ik zal eerst den loop der gebeurtenissen beschrijven, en vervolgens het spel der acteurs verklaren.

In de te veroveren stad Hân Kong is bevelhebber de oude Han Hông, die den titel van koning had, een beroemd wijze en tacticus. Hij zendt zijne twee zonen met een groote vloot uit, den Chineeschen vijand tegemoet. Deze twee, Hân Liông en Han Hó̱, vallen de Chineesche vloot aan. De slagen in die oude tijden werden niet geleverd, zooals nu de gewoonte is. Het ging in de oude Chineesche oorlogen als in de oude grieksche. Meesttijds daagden de opperhoofden elkander uit, terwijl de legers lijdelijk toezagen. De twee zonen van den ouden Han raakten slaags met de Chineesche generaals To̱ It Hó̱ en Lô Tsiong, elk op hun schuit. De Chineezen [33]bleven overwinnaars, en Han’s zonen, beide gewond, vluchtten in allerijl, gevolgd door hun vloot, waarvan het grootste gedeelte veroverd werd door de Chineezen. Nu was de zeeslag gewonnen, maar de stad Hân Kong nog niet ingenomen. Deze stad lag bijna onneembaar, op hooge rotsen. De bewoners vluchtten binnen de muren, en wierpen van daar groote rotsblokken en brandende palen naar beneden. Toen Si Dzîn Kuì dus zag, dat de stad moeilijk door bestorming te veroveren was, besloot hij haar te omringen, en sloeg een kamp van tenten op in de vlakte. Inmiddels was in de stad de oude koning Han in groote rouw, toen zijne twee zonen, de beste krijgers die hij bezat, gewond en verslagen waren teruggevlucht. Hij zat in diepe droefenis verzonken, toen zijne vrouw hem kwam vertellen, dat hun dochter Han Lee Hoa juist denzelfden dag was teruggekomen. Dit meisje is de heldin van het stuk. Zij was op achtjarigen leeftijd door een oude toovenares, genaamd de oude moeder Lee San, gestolen, en opgevoed op een verren berg. Deze toovenares was ingewijd in alle mysteriën van leven en dood, kon van gedaante veranderen, en beschikte over alle krachten in de natuur. Zij had Han Lee Hoa van jongs af aan van hare tooverkunsten en wonderkruiden [34]geleerd. De oude koning Han voelde de hoop herleven, toen juist in dezen uitersten nood zijn dochter was teruggekomen, liet haar dadelijk roepen, en vroeg haar, of zij niet door wondere geneesmiddelen haar zwaar gewonde broeders kon genezen. Dit was voor Han Lee Hoa een kleinigheid. Zij bestreek de wonden met een tooverkruid, en de beide krijgshelden waren weer even gezond als te voren.

Han Lee Hoa had nog wel erger tooverkunsten tot haar beschikking. Zij had onder anderen de macht om geheele bergen te verzetten waar zij maar wilde, van de zee boven het land uit te storten; zij bezat wonderboonen, die, als zij ze om zich heen strooide, in onoverwinlijke helden veranderden. Zij had een knots, waarmede zij geesten kon verslaan, een tooverspreuk, op een amulet, waardoor zij een tweede lichaam kon aannemen, een wonderring om vijanden in te vangen, en een discus, die na den worp weer bij haar terugkeerde.

Koning Han vertelde haar, hoe de Chineesche veldheer Si Dzîn Kuì en zijn zoon Si Ting San de stad belegerden, na zijn vloot verslagen te hebben, en smeekte haar, hem met hare geestenmacht te helpen, en hare broeders te wreken. Toen Han Lee Hoa dit hoorde, was er heimelijk groote [35]vreugde in haar hart. Zij wist meer dan gewone menschen konden weten. Hare Meesteres, de oude Moeder Lee San, had haar namelijk van tevoren gezegd, dat zij met den held Si Ting San „verwantschap-uit-een-vorig-leven had”, dat is, dat hun vorige levens zóó waren geweest, dat zij in dit leven onvermijdelijk man-en-vrouw moesten worden. Zij was dus niets verwonderd, dat Si Ting San de stad van haar vader belegerde. Het heel natuurlijke Noodlot had hem zoo vlak bij haar gebracht, opdat hij haar op den vooraf vastgestelden tijd zou ontmoeten. Han Lee Hoa zeide hiervan voorloopig niets aan haren vader, en verklaarde zich bereid, om met het leger een uitval te doen op de Chineesche belegeraars.

Het was in dien tijd volstrekt niet bijzonder merkwaardig dat vrouwen krijgshelden waren. Vóór Si Ting San tegen Han Kong optrok had hij juist de koningin So overwonnen, van het Se Liông volk, een heldin, die door middel van tooverkunsten door vuur al hare vijanden kon verbranden. Si Ting San was in den strijd tegen haar verslagen, en vluchtte te paard door de bergen. Toen hij op het punt was door de koningin achterhaald te worden, zag hij een gewoon boerenmeisje, dat zich bezig hield tijgers dood te slaan [36]met een knots. Dit zonderlinge meisje wees hem een schuilplaats aan in een boschje, en toen de koningin hem wilde vervolgen, gooide het sterke kind haar met een dooden tijger van het paard. Si Ting San snelde toe, en hieuw zijne vijandin het hoofd af. Uit dankbaarheid moest hij het vreemde meisje wel tot zijn vrouw maken. Dit was Tân Kim Ting. Zij was, evenals haar heer en meester, een beroemd krijgsheld.

Den volgenden dag trok Han Lee Hoa met haar leger uit de poorten van Hân Kong Koan om slag te leveren met den vijand. Volgens oorlogsgebruik werden donderbussen afgestoken, en op zware trommels geslagen. De legers kondigden meestal hun komst ridderlijk aan, om den vijand tot het gevecht op te roepen. Han Lee Hoa, die in smachtend verlangen was om te zien wie Si Ting San was, reed te paard buiten de gelederen, en riep uitdagend, dat Si Ting San uit het vijandelijk leger moest treden, om met haar den eersten kamp te strijden. De oude veldheer Si Dzîn Kuì, die een trotsch en hooghartig man was, voelde zich echter beleedigd, dat een barbaren-vrouw zóó zijn eigen zoon durfde bevel te geven, en verbood hem, gehoor te geven aan de uitdaging. Hij gelastte zijn’ mandarijn To̱ It Hó̱ om het meisje te grijpen. [37]To̱ It Hó̱ zag, hoe verleidelijk schoon Han Lee Hoa was, zooals zij, in volle wapenrusting, te paard gezeten in fiere houding tusschen de beide legers alleen stond, en antwoordde met graagte aan het bevel, zeggende, dat hij haar als vrouw zou houden, als hij haar kon gevangen nemen. De mandarijn Lô Tsiong was even getroffen van hare schoonheid als To̱ It Hó̱, en vroeg Si Dzîn Kuì verlof, om ook uit de gelederen ten strijde te mogen treden, wat toegestaan werd. Beide mandarijnen reden het meisje tegemoet. Hoe dichter zij haar naderden, des te schooner zagen zij de begeerde vrouw. Han Lee Hoa ontving hen met scheldwoorden, en riep: „Jelui twee mannen met die verschoten gezichtskleur, barbaren, hoe durf je hier te komen! Je hadt beter gedaan met mijn zwaard te vermijden, dat je tot een vleeschbrij zal maken. Ik heb Si Ting San geroepen.” Lô Tsiong greep zijn lans, en To̱ It Hó̱ zijn geelgouden strijdhamer, en zij riepen spottend: „Zijn wij dan soms óók geen mannen? Als gij ons eerst overwint, kunt gij Si Ting San roepen.” Han Lee Hoa riep in woede: „Wil jelui wel eens ophouden zoo onbeleefd te zijn?” greep haar twee zwaarden, en viel aan. De lans en de hamer van hare vijanden werden naar haar hoofd gezwaaid, maar zonder zich verschrikt te toonen gaf zij een teeken [38]met haar zwaard. Toen kwamen op dit tooverteeken van alle zijden reusachtige strijders opdagen met groene gezichten en lange slagtanden, in gouden harnas, en gewapend met zwaarden en bijlen. De twee mandarijnen schrikten „tot hun ziel niet meer paste bij hun lichaam” en vluchtten. Het geheele Chineesche leger in paniek hun achterna. Zóó kwam het verslagen leger weer in het versterkte kamp, waar Si Dzîn Kuì op den uitslag van den strijd wachtte. Deze was woedend over dezen vreemden soort veldslag en zeide: „Dit verachtelijke meisje heeft in ’t geheel geen beleefdheid1. Zij heeft heksenkunsten.” Toen wees hij Tō̱ Sien Tong aan, om uit de gelederen te treden, want het paste niet aan Si Ting San om met zulk een vrouw te gaan strijden.

Het ging Tō̱ Sien Tong niet beter dan de twee mandarijnen, want zij werd gewond door de knots van Han Lee Hoa, die met dit wonderwapen zelfs Geesten kon verslaan. Aan den schouder gewond [39]vluchtte zij terug in het kamp. Nu zond Si Dzîn Kuì Si Ting San’s vrouw Kim Ting uit, dezelfde, die als meisje Si Ting San gered had, door koningin So̱ met een dooden tijger van het paard te gooien. Tân Kim Ting was een gevaarlijke vijand voor Han Lee Hoa, want zij was ook bedreven in tooverkunsten, en zou stellig de middelen van hare vijanden onschadelijk kunnen maken. Toen Han Lee Hoa haar tooverspreuk zeide, en de bovennatuurlijke krijgslieden met de slagtanden om Tân Kim Ting verschenen, uitte deze haar eigen tooverspreuk, waarvoor de monsters in angst weêr wegvluchtten. Han Lee Hoa was echter sterker, want met een wonderzwaard, van hare leermeesteres gekregen, wist zij Tân Kim Ting aan den schouder te wonden, en op de vlucht te jagen. De oude Si Dzîn Kuì bleef hardnekkig weigeren om Si Ting San uit te zenden, en beval zijn eigen dochter Kim Liên een laatste poging te wagen. Toen de beide heldinnen elkander zagen, werden zij echter beide zoo getroffen door elkanders schoonheid, dat zij geen vijandschap, maar sympathie voor elkaar voelden. Han Lee Hoa vertelde nu openlijk, dat hare Meesteres haar bevolen had, Si Ting San’s vrouw te worden, omdat zij in een vorig leven daar onvermijdelijk voor bestemd was. Zonder [40]te strijden beloofde Kim Liên, aan haren vader deze gewichtige mededeeling over te brengen. Er werd een wapenstilstand gehouden tot den volgenden dag.

In den vroegen morgen reed nu Si Ting San zelf het kamp uit. Hij was diep beleedigd door het voorstel van Han Lee Hoa, en had plechtig verklaard haar te zullen dooden. Han Lee Hoa zag dadelijk zijne wondere schoonheid en voelde zich dankbaar jegens haar Meesteres, dat zij hare onvermijdelijke verwantschap met den held vooruit had mogen weten. Maar terwijl zij hem in aanbidding aanstaarde riep hij schimpend: „barbaren-kind! kijk naar mijn zwaard!” en sloeg naar haar. Zij greep in elke hand haar korte sabel en weerde den houw af, roepende: „Mijne meesteres heeft mij gezegd, dat ik uit vorige levens de verwantschap van vrouw-en-man met u had, en ik moet met u trouwen. Als gij er in toestemt zullen mijne ouders u helpen, en zal ons rijk zich aan uw rijk onderwerpen.” Si Ting San was in ’t geheel niet ontroerd door deze naïeve bekentenis en schold terug als antwoord: „Schaamteloos, verachtelijk mensch, dat zelf over zoo iets durft te beginnen! Ik ben een groot generaal der Thang-dynastie, hoe zou ik ooit met een barbaren-meisje willen [41]trouwen! Ge hoeft niet zoo verkeerd te denken, hoor.” Dit gezegd hebbende stak hij weer naar haar met zijn zwaard. Zij weerde den steek af, en vocht met hem tot over de dertig parades. Toen uitte zij „de rechte woorden” van haar tooverspreuk en ziet: hemel en aarde werden duister. Han Lee Hoa riep hare krijgslieden, die in het donker den held zonder moeite grepen en vastbonden. Zij ging vóór hem staan en zeide, half-lachend: „Ziezoo Si Ting San, nu zit je daar vastgebonden, als je nu mijn man wilt worden zal ik je vergeven en je loslaten.” Hij zag in, dat hem niets anders overbleef dan toe te geven, en dacht: „laat ik haar nu maar eens een keertje beet nemen,” en beloofde, als hij haar losliet, naar huis te gaan, en haar dadelijk de koppelaars te sturen2. Maar zij glimlachte, en zeide: „Generaal Si, meent ge die woorden wel? Leg een eed voor mij af, dan zal ik u gelooven.” Si Ting San dacht bij zich zelven: [42]„laat ik voor dat meisje maar zoo’n beetje een hol eedje afleggen, waaróm niet?” en zwoer: „Als gij mij loslaat om in mijn kamp terug te keeren, en ik ondankbaar tegen u mocht zijn, moge ik halverweg tusschen Hemel en Aarde opgehangen worden, dat mijn lichaam moeilijk een veilig plaatsje kan vinden.” Toen Han Lee Hoa dezen eed hoorde bond zij hem zelf los, en liet hem zijn paard terug geven. Maar vóór hij een pijlschot ver weg was keerde Si Ting San zich om in den zadel en riep schimpend: „Schaamteloos, verachtelijk wezen, ik ben daar zooeven in je duivelsche listen gevangen, en door je vastgebonden, hoe zou ik dus ooit je man willen worden. Denk er maar niet verkeerd over. Laat je paard loopen en kom er met mij om vechten!” Toen volgde weer een strijd van tallooze parades. Eindelijk sprak Han Lee Hoa weer de tooverwoorden, en vóór hen verrees een hoog gebergte. Het meisje veinsde te vluchten, en de held vervolgde haar tot in het midden van de bergen. Plotseling hoorde hij een’ geweldigen donderslag. Achter en vóór hem was nergens meer een weg. Er was ook niets meer van Han Lee Hoa te zien, en Si Ting San zag dat hij beneden in eene diepe kloof was, met hooge bergen overal om hem, zoo steil, dat hij ze onmogelijk kon beklimmen. Hij [43]was in radeloozen angst. Gelukkig zag hij héél boven op een berg een sprokkelaar aan het werk. Hij riep zoo luid hij kon om hulp, en toen hij gezegd had wie hij was, wist hij den man te overreden, om een lang touw neer te laten. Het touw werd om een boom op den berg geslagen, en Si Ting San werd door zijn redder opgeheschen, nadat hij het neêrgelaten eind om zijn middel stevig had vastgebonden. Maar juist was hij over den halven afstand van beneden tot boven opgetrokken, toen de sprokkelaar kalm heenging. In grooten angst riep de held: „Oude man, hoe laat ge mij nu zoo in het ledige hangen?” maar de sprokkelaar antwoordde: „Jonge veldheer! ge hebt zóó maar achteloos uw leven verpand door een valschen eed. Gij bedriegt anderen, laat ik u nu ook maar eens een keertje bedriegen! Dít is nu inderdaad halverweg tusschen Hemel en Aarde opgehangen zijn, en moeilijk een veilig plaatsje te vinden om uw lichaam te bewaren. Ik ga eens wat eten. Wacht dus maar een beetje!” En de sprokkelaar ging zijn weg. Tot overmaat van ramp zag Si Ting San van boven uit den pijnboom, waar het touw aan vastgehecht was, twee ratten komen, die aan de knoopen begonnen te knagen. Twee van de knoopen waren al gauw doorgebeten, en er bleef [44]nog maar één over, die weldra ook door zou zijn. De held vreesde „tot zijn ziel niet meer bij zijn lichaam paste,”3 toen hij op eens boven op den berg een meisje zag, gevolgd door acht slavinnen. Hij riep luid om hulp. Een der slavinnen antwoordde hem, dat hij zijn naam moest noemen, en na over-en-weer gesprek bleek het dat het meisje een prinses was, en dat zij hem wel wilde redden, mits hij beloofde, elken wensch dien zij hem zou zeggen, welken ook, dadelijk te vervullen. Si Ting San beloofde gehoorzaamheid, en werd door de slavinnen opgetrokken. Boven op den berg was een bloemenprieel, waar de prinses hem opwachtte. Hij bedankte haar, en vroeg, welken dienst hij haar terug zou mogen doen. En de prinses antwoordde: „Han Lee Hoa, de discipel van de oude Moeder Lee San, heeft met u de verwantschap uit vorige levens. Hoe zoudt gij er over denken, om mij in deze zaak tot koppelaarster te nemen, of ben ik daar te min voor?” Maar hij antwoordde: „Ik ben al driemaal getrouwd. Deze zaak zal heel moeilijk gaan.” Toen de prinses dit hoorde riep zij: „Ondankbaar wezen, nu ik u gered heb, wilt gij [45]mij niet gehoorzamen! Ik zal u door mijne slavinnen laten binden!” Vóór dat de slavinnen hem konden grijpen hoorde hij echter opeens een donderslag. Het prieel veranderde in een gevangeniswagen, waarin hij zat opgesloten. Naast den wagen reed Han Lee Hoa, die haar zwaard ophief en hem toeriep: „Als gij mij nu weêr niet gehoorzaamt sla ik u het hoofd af.” Toen antwoordde Si Ting San in grooten angst, dat hij berouw had, en nu stellig haar tot vrouw wilde nemen, als zij hem nog eens wilde loslaten. Hij moest eerst een nieuwen eed zweren, maar weêr bedacht hij zich, en zeide opzettelijk een valschen eed: „Als ik ondankbaar mocht zijn moge ik in den oceaan terecht komen—en toch niet sterven!” Toen werd hij losgelaten, en reed te paard weg. Nog was hij niet op een pijlschot afstands, of hij keerde zich weer om, en riep scheldend, dat hij het barbaren-meisje nooit tot vrouw zou nemen, en daagde haar weer uit te komen strijden. Zij hadden niet meer dan tien parades gevochten, of Han Lee Hoa sprak weer de tooverwoorden. Hemel en Aarde werden duister, en er verschenen vier reusachtige helden uit de lucht. Vóór Si Ting San van den schrik bekomen was en met de reuzen kon gaan strijden, lag hij plotseling midden in een grooten [46]oceaan. Gelukkig ging er juist een schip voorbij, waarin een vreemde prins met zijn gevolg voorbijzeilde. De drenkeling werd behoorlijk aan boord geheschen en voor den prins gebracht. Deze hoorde eerst het verhaal van Si aan, hoe hij daar zoo in de zee kwam te liggen, en zeide toen, dat het onvermijdelijk en noodzakelijk was, dat de Chineesche generaal met Han Lee Hoa trouwde. Si Ting San had echter een beetje moed gekregen doordat hij er telkens zoo goed van afkwam, en antwoordde trotsch, dat hij in ’t geheel niet van plan was te gehoorzamen, en dat hij een beschermgeest had, die hem in alle gevaren beschermde. De prins riep dadelijk zijne soldaten, en liet Si Ting San zonder vorm van proces, op een stuk steen gebonden, weer in zee gooien. Gelukkig voor den jongen held had hij echter van te voren in zijnen eed gezegd, dat hij in den oceaan zou mogen terecht komen, maar toch niet sterven. Hij verdronk dus niet. Door een wondere tooverij was het prinselijk schip plotseling verdwenen, en zag hij vlak vóór zich de kust, waar zijn eigen kostbaar strijdpaard op hem stond te wachten. Hij bleef echter gebonden aan den steen, en wist, dat hij nooit zijn paard zou kunnen bestijgen als er geen redding kwam. Toen zag hij in de verte een [47]ruiter aan galoppeeren, en weldra was Han Lee Hoa zelf vóór hem op de kust. In groot berouw smeekte hij om vergeving, en beloofde plechtig, haar tot zijn vrouw te maken. Hij zwoer nu een ernstigen, en zeer zwaren eed dat, als hij weêr ondankbaar was, zijne geheele familie en hijzelf door duizend messen en zwaarden zouden moeten sterven. Han Lee Hoa bond hem zelf van den steen los. Dezen keer brak de held zijn woord niet, maar galoppeerde terug naar zijn kamp. Met groote vreugde werd hij door zijnen vader Si Dzîn Kuì ontvangen. Iedereen in het Chineesche leger was in groote vrees voor Han Lee Hoa en hare tooverkunsten, zoodat Si Dzîn Kuì dadelijk er in toestemde, dat zijn zoon het barbaren-meisje tot vrouw nam, en zóó haar geheele rijk aan de Thang dynastie onderwierp.

Ook Han Lee Hoa keerde naar hare familie terug. De oude Han Hông bewees haar groote eer, en noemde haar bij hooge eerenamen, maar toen zij hem zeide, dat zij den volgenden dag met Si Ting San zou trouwen ontstak hij in hevige woede, en sloeg met zijn zwaard naar haar om haar te dooden. Han Lee Hoa weerde behendig den slag af met hare twee korte sabels. Ongelukkig gleed de oude koning uit over een stukje glad [48]leer van zijn schoen, en viel recht in de zwaarden van zijn dochter. Hevig kermend viel het meisje neer bij het lijk van haren vader, toen hare twee broeders, dezelfde, dien zij het leven gered had, kwamen aanstormen, met hunne zwaarden zwaaiende. Han Lee Hoa smeekte hun, toch niet met hun zuster te gaan strijden, en legde hun uit, hoe haar vader bij toeval in haar zwaard was gevallen. Maar de twee broeders luisterden niet en sloegen scheldend naar haar. Toen greep zij hare gevaarlijke twee tooverzwaarden en sloeg hare beide broeders dood. In grooten rouw kwam hare moeder aanloopen, en knielde weenend bij de lijken neder. Han Lee Hoa troostte haar met de naïeve verzekering „dat doode menschen nu eenmaal niet meer terugkomen”, en raadde haar aan, liever in stilte de lijken te laten begraven, vóór deze daad bekend werd, die misschien haar huwelijk zou kunnen onmogelijk maken. De koppelaars waren ook aangekomen. Den volgenden dag ging zij met hare moeder naar het kamp van Si Dzîn Kuì, waar zij met groote praal ontvangen werd. Toen haar gevraagd werd, waarom haar vader en hare broers niet mede waren gekomen, antwoordde zij „dat deze stellig al hunne beleefdheid verloren hadden,” maar dat zij ziek waren geworden, en te bed lagen. [49]Daarop werd het huwelijk gesloten en Si Ting San met Han Lee Hoa alleen gelaten in de bruidskamer.

Tot zoover het tooneelstuk, zooals het vertoond werd. De geschiedenis zelf is nog lang niet uit. De twee jonggetrouwden zitten nog geen half uur bijeen, of zij slaan elkaar in fellen strijd met hunne zwaarden, zoodat alle vrienden en verwanten te hulp moeten komen. Er komt geen eind aan de ellende. Later wordt Si Ting San herhaaldelijk door Han Lee Hoa uit groote gevaren gered, heeft weer berouw, verzoent zich weer, en eindigt weêr met zijn zwaard tegen haar te trekken.

Eigenaardig is de verklaring, in het boek Tsing Se gegeven, waarom dit echtpaar zoo voortdurend in twist en ellende is. Dit is alweer het Noodlot, het onvermijdelijke, dat ook in de grieksche spelen zoo almachtig is. De oude Moeder Le San verklaart het zelve aan Han Lee Hoa, als deze haar komt vragen, wat toch de oorzaak van al den strijd is. Eens, op een heiligen dag, was Giók Tè, de Koning des Hemels, op zijnen troon gezeten, om de Geesten, uit alle sterren saamgekomen, van den perzik te doen eten, die onsterfelijk maakt. Naast [50]Giók Tè stonden zijne geestendienaren Kim Tong en Giók Lú, die een bokaal moest dragen, voor den perzik. Zij stoeiden samen een beetje. Giók Lú liet den kristallen bokaal uit hare handen glippen, dat hij tot gruis verbrijzeld werd.

In groote woede wilde Giók Tè zijne dienaren straffen, toen de oude geest Lâm Kik uit het gelid der geesten trad, en eerbiedig een voorstel deed. De twee dienaren, zeide hij, hielden te veel van spelemeien, en hadden wereldsche gedachten, zoodat de schaal aan hen was ontglipt. Zij moesten beide wèl vergeven worden, maar tot hun straf—en volgens de Oorzaak4, door hen zelven gecreëerd—op de aarde als mensch geïncarneerd worden, en weêr bij elkaar zooals in de hemelen, maar nu als man en vrouw. Dit voorstel werd aangenomen, en Giók Tè deed de beide dienaren nederdalen. Maar juist toen zij door de hemelruimte nederdaalden kwamen zij een boozen demon tegen, die er afschuwelijk uitzag. Giók Lú moest uitbundig om het leelijke gezicht van den duivel lachen. Dit [51]had tot gevolg, dat de duivel, die als alle duivelen, heel dom en verwaand was, ging denken dat Giók Lú hem een lonkje gegeven had, en toen hij zag, dat zij op weg naar het Stof, de Aarde, was, volgde hij haar, en werd geïncarneerd als een mandarijn van koning Han Hông, genaamd Iông Hoân. Het andere gevolg van haar ondoordacht lachen was, dat Kim Tong woedend van twijfel en jaloerschheid was, zoodat hij reeds met ongeloof en wrevel jegens Giók Lú in ’t hart op de aarde verscheen. Giók Lú nu was niemand anders dan Han Lee Hoa, en Kim Tong was Si Ting San. De domme duivel was Iông Hoân geworden, de vriend van koning Han Hông, die oorspronkelijk door hem als Han Lee Hoa’s echtgenoot was aangewezen. Daarom weigerde haar vader ook vooral later, om haar aan Si Ting San te geven. Al de ellende was veroorzaakt door dat ééne onbezonnen lachje op hunne daling van de hemelen naar de aarde.5 [52]

[Inhoud]

II.

Dit—vooral wegens de plastiesche voorstelling—zeer moeielijk te spelen stuk wordt met de allerprimitiefste hulpmiddelen weêrgegeven op eene wijze, die stellig groote bewondering en hooge achting verdient. Ik heb reeds gezegd, dat het tooneel niets meer dan een houten stelling is, van alle zijden open, van achteren alleen beschut. [53]

Op den achtergrond zitten de bij elk tooneelspel onmisbare muzikanten. Er is geen kapelmeester, en zij spelen allen uit het hoofd, zonder muziekboeken. Het orkest is samengesteld uit drie bestanddeelen: slaginstrumenten, strijkinstrumenten, en blaasinstrumenten. De eerste soort telt gewoonlijk twee groote gongen van koper, geslagen met een hamerstok; deze heeten „lô”; verder twee „poáh”, koperen bekkens, die, als de europeesche, tegen elkaar geslagen [54]worden, een „piah kó̱”, een soort tambourijn, van paardehuid, en een grootere trommel, die van boven en van onderen is bespannen met ossehuid, „t’ong kó̱”.

De violensoort heeft één viool van hout, „kóng-á hiên”, met twee snaren, en één kleinere—hō̱ hiên—; twee tweede violen—dsi̇̄ hiên—een „gī hoê̱”—tokkelinstrument, gelijkende op een cither, een „sam hiên, viool met drie snaren, en een „pak pê”, een zeer groot, rond, viersnarig bord, waarop met trommelstokjes wordt getokkeld. Elke vioolsnaar geeft vier tonen. De snaren zijn gemaakt van de slijmerige draden, die slakken achterlaten.

De blaasinstrumenten zijn twee dwarsfluitjes, „p’in-á”, en twee lange fluiten, „tông siao”, twee klarinetten, groote, „tōa ts’e” en twee kleinere, „sìo ts’e”; een groot, erg gecompliceerd instrument, „sing”, van meer dan twintig fluitjes, uitkomend in ééne opening; dit is het moeielijkst te bespelen van allen, en weinige longen kunnen er lang tegen. Dit en de eerste vier instrumenten zijn geheel van bamboe. De klarinetten zijn half koper, half hout. Verder is er een paar lange horens, die worden uit- en ingeschoven als schuiftrompetten, en zeer lange, donkersombere geluiden geven, hō t’aô. [55]

Daar er slechts acht muzikanten zijn, kunnen al deze instrumenten nooit tegelijk bespeeld worden. Verbazend snel verwisselt een muzikant dan ook midden onder het spel van instrument. Wonderlijk is het keurige in-de-maat blijven bij de begeleiding van een solozang. Dan wordt met vier kleine houtjes tegen elkaar de maat getikt.

Niet elk Chineesch tooneelspel heeft, als onze opera’s, zijn eigen muziek. Maar er is muziek apart voor elke soort gebeurtenis in een spel, en deze wordt in elk spel op de behoorlijke plaats gespeeld. Een vreemdeling, die voor het eerst in China is, denkt licht, dat er zoo maar in ’t wild weg lawaai wordt gemaakt door het orkest, en voelt zich alsof er iets in hem verscheurd wordt, zoo valsch klinkt de muziek in zijne ooren. Maar als men geregeld veel spelen bijwoont leert men al spoedig onderscheiden, en begint de vreemde muziek wel degelijk emoties te geven. Ik weet nog den geweldigen slag, als boven op mijn hoofd, dien ik kreeg, toen ik bij den dood van een held bij zijn fellen smak op den grond één ontzettend somberen gong-bom hoorde, en daarna alles stil totdat een clarinet en een zeer droeve fluit in zacht-klagend geween uitschreiden.

Er is voor elk geval in het spel een afzonderlijk [56]motief. Als een civiel mandarijn opkomt is dat anders, dan wanneer er een militair mandarijn komt. Er is een vaste krijgsmuziek, een muziek van aanval, van aftocht, en een jubileerend-feestelijk keizersmotief. Een Chinees weet door de muziek al in de verte, wat er gebeurt, al kan hij het tooneel nog niet zien. Hij kan hooren, waar een leger optrekt, waar het strijdrumoer is, en waar in de verte de trommen den aftocht slaan. Hij weet, waar de muziek van liefde zingt, en de muziek van haat schettert. Mooi is het aanvallen van legers gedaan door de muziek. Dan slaan eerst even de gongen met zacht gebom, waarop de kleine trommels even roffelen, en langzaam sneller, sneller, als het aanstormen van veel soldaten, met wild paardengetrappel, en eindelijk, bij den strijd zelf, gaat het in razende vaart, zonder ophouden, met zulk een snelheid van bekkengeklang en tromgeratel, dat het op verren afstand werkelijk als het lawaai is van duizenden krijgers, in een mêlée van stormgeluid. Dán somtijds een, twee doffe gongslagen, en het is even stil. Er is een leven neêrgedonderd door het Noodlot. En als de blaasinstrumenten dan huilend klagen is dat het smartgeluid der kleine menschen, dat schreiend opkomt na het donderstormen van het Fatum. [57]

Het is hoofdzakelijk het angstig-makende, het overspannende van de muziek, dat het tooneel zoo aantrekkelijk maakt. De Chinees is dol op lawaai van koper, en er is gloed en schittering van oogen te zien in de gezichten, die in het zachte avondlicht opzien naar het tooneel, beschenen door het fakkellicht. Vooral de strijdmuziek is overweldigend, door de stijging van het langzaam aankomen en dan razend voortratelen van trommen, dat de emotie geeft van op een wagen een eindeloozen afgrond in te rollen. Er is dan een dol verlangen, om toch eindelijk de sombere, eenzame gongslagen te hooren, die de dood zullen zijn.

Mét de muziek is de voornaamste aantrekkelijkheid het gewaad van den tooneelspeler. Wordt alles van omgeving en oogengenot volkomen verwaarloosd, aan de gewaden van de acteurs wordt de grootste zorg besteed. De gewaden zijn geen gewone kleeren meer, zij zijn een kunst apart. Si Dzîn Kuì had een lang staatsiekleed van groene zijde, wijd om hem heen, met statige plooien neerhangend. De mouwen tot over de knieën reikend, in superben val. Hij kan zich in dit gewaad alleen langzaam bewegen, met den deftigen stap, die een oud man past. Op zijn kleed een creatie van [58]goud6. Om zijne voeten de zee, van dikgouden golven, die in hoogen zwaai opbruisen, met spatting van vonken. Daaruit rijzen in wilde kronkeling twee gouden draken naar gouden wolken, van prachtigen vorm, met luchtige zweving als voortgaande, zoo fijn gedaan. Op zijn borst een dikke, gouden zon, waarom weder twee gouden draken, met oogen van een groenen steen, en lange, lekkende tongen. Draken op zijne mouwen, zijn rug, om zijn hals. Het goud is als eene levende glorie, die hem met een eigen licht omstraalt. Als hij maar even beweegt, en zich wendt, zwaait het kleed met breed gebaar om hem mee, en is het of de draken zich kronkelen, licht uitstralend naar alle zijden. Ook is er zacht geruisch van goud, dat het tot iets levends maakt. De plooien van het gewaad zeggen zijn ouderdom en zijn deftigen ernst. Zijne gebaren zijn alle langzaam en kuisch, alsof ze weten, dat ze rondom zwaaiingen maken, die het karakter van den speler moeten weêrgeven.

Si Ting San is in harnas van zilveren schubben, weêrgegeven door zilverachtige zijde, met goud. Hij heeft niet een uit één stuk gemaakt wijd gewaad, maar borst-, arm- en beenstukken. Bij [59]de schouders en de knieën twee leeuwenkoppen. Zijn zilverzijden harnas glanst maar éven heel fijnzacht door de dik-gouden draken en zonnen die een fel licht om hem schijnen. Hij is van hoog-schitterend goud, als een immense trots, met zacht-schemerend zilverlicht daaronder, als liefde. Op zijn rug een koker met vijf puntige vlaggen, die als een krans van pracht om zijn hoofd opkomen. Op zijn metalen helm twee enorme faizanten-veeren, die hoog boven alle andere spelers uitsteken, en over het geheele tooneel zweven. Als hij het hoofd maar even beweegt zwaaien de twee veeren met breed gebaar hoog achter hem.

De generaal To̱ It Hó̱ is in gewaad van donkerpaarsche, bijna zwarte zijde, met groote gouden bloemen. Hij mag niet de draken dragen van de hoogste mandarijnen. Maar er bloeien schitterende gouden bloemen om zijn zwarte verschrikkelijkheid. Zijn gezicht is ook geheel zwart, uit de mondhoeken komen vier witte strepen, die naar ooren en oogen gaan. Zijn zwart gezicht en zijn gewaad geven hem zooals hij in het hoogste moment van zijn rol het hevigste is. Dit karakter houdt hij het geheele stuk door, ook in vredelievend gesprek.

Zijn vriend Lô Tsiong is in helrood, waarover dezelfde gouden bloementooi, en het gezicht eveneens [60]helrood, met zwarte beschildering. Hij is de roode, en To̱ It Hó̱ de zwarte, zoo zijn ze in den dichtsten strijd dadelijk te herkennen aan hunne kleur.

De andere mandarijnen zijn in blauw, in groen, in paarsch, wit7 en weêr rood, maar allen in een glorie van goud, en met een fellen glans om zich heen, die in den avond gezien als een droom van licht is. Het goud is voor het eerst gezien in de zachte donkerheid van den avond als een immens orkest, dat luid uittrompettert uit een stilte.

Han Lee Hoa is gekleed als een jonge vrouw, die niet allereerst vrouw wil wezen, maar een leerling van een in mysterieën ingewijde toovenares, als een mensch, die weldra een Geest zal kunnen worden. Daarom is zij zonder waaiend gewaad, zonder eenig sieraad, en zonder harnas, want zij is onkwetsbaar. Zij heeft een nauw vest van eenvoudige zwarte stof, vast om het lichaam gekneld, dat daarin slank en tenger te zien is, een blinkende gordel, en een nauwe broek. Al hare [61]bewegingen zijn uiterst gevoelig en sierlijk. Er is als een slangachtige kronkeling in haar lijf, en ze kan zóó lucht omhoog springen in het nauwe kleed, met haar zeer fijn, elastiesch lichaam, dat het is, alsof ze vanzelf, door een zachten ademtocht gedragen, omhoog zal gaan. De haren zijn heel eenvoudig op het hoofd vastgebonden in een wrong.

Het eenige uitsluitend vrouwelijk mooie is haar gezicht. Dit is teêr beschilderd en bepoederd met rood en wit, tot een superbe kleur, „als perziken” zooals een chineesch dichter zegt. Oogen, die somtijds zoo sereen-zacht kunnen zijn „als een stil water in den herfst bij avond”, en wenkbrauwen, met statig gebaar opgaande, „als de omtrekken van heel verre bergen” zoo teer. De lippen wijnrood, als voor veel vurige kussen.

De meer ondergeschikte spelers, gevolg, dienaren en soldaten zijn eveneens in kleurige dracht, zonder goud, maar meestal hel rood, dat onder het fakkellicht vlamt met den glans van moord en oorlogsgeweld, die bij dit spel van strijd en doodslag behoort.

Met alléén de superbe kleuren der gewaden, en de actie der spelers als middelen, wordt het moeilijke stuk gespeeld, met een zekerheid en een aplomb, [62]alsof de beste monteering medewerkte, om den geweldigen indruk te geven.

Als Si Dzîn Kuì met zijn leger naar Han Kong Koan optrekt, wordt eerst voorgesteld, hoe hij zijne bevelen geeft. Er is een tafel, waarvan een rood kleed afhangt met gouden draken. Hierachter zit Si Dzîn Kuì, zeer statig in de nu stille zwaaiingen van zijn wijd gewaad, waarvan de omlijning zijn hooge waardigheid uitdrukt. Aan weerszijden staan de hooge mandarijnen, en daarachter geschaard de soldaten. Het orkest speelt de eere-muziek, die past bij den generaalsrang. Si Dzîn Kuì doet niets dan zijne bevelen geven. Hij roept zijne generaals To̱ It Hó̱ en Lô Tsiong. Deze naderen met ernstigen stap, buigen, en blijven gewichtig staan. Schittering gaat er over hen bij elke kleine beweging, zachte glans van zijde en fonkeling van goud. Si Dzîn Kuì geeft een keurig teeken met zijne hand, waarop zij neigend teruggaan. Hijzelf weer roerloos, machtig van ernst. Somtijds neemt hij zijn lange baard in de hand, en laat hem zachtjes op zij weer neerglijden, als het bewijs van zijn waardigen ouderdom, dat hij even heeft willen voelen. Hij geeft weer een teeken. Een andere mandarijn nadert. Weer hetzelfde tooneel. Dit is voor een westerling vervelend, en hij begrijpt er de bedoeling [63]niet van. Een Chinees ziet er met groote verrukking naar. Hij is dol op mandarijnen. Een mandarijn is iemand, die in vorige levens bizonder goed is geweest, en daarom nu belooning heeft gekregen in dit leven. Mandarijn worden is het beste wat iemand van zijn leven overkomen kan. Een mandarijn, weet hij, heeft ander gewaad dan hij, draagt de kristallen knoop op zijn hoed, en is onzeggelijk „t’é bièn”, ongeveer ons „fatsoenlijk”. En dan de keizer! De Zoon des Hemels wien de geheele Aarde toebehoort! En zoo’n Si Dzîn Kuì, een opperbevelhebber, die met den keizer omgaat, en met eerbewijzen en gunsten wordt overladen. Een hoog mandarijn alléén, zonder tooneelspel, is al iets enorm gewichtigs om naar te zien.

En wat de Chinees nu zoo verrukkelijk vindt in deze vertooning is het deftige zitten van Si Dzîn Kuì, met die verbazende wijde mouwen, die zoo diep neervallen, en waardoor hij zijne handen alleen met heel statige, voorname gebaren kan oplichten, en het zijn de keizerlijke draken, die hij mag dragen, omdat hij zoo’n allerhoogst mandarijn is, en het zijn de almachtige bevelen, met hooge keelstem uitgestooten in het aristocratische mandarijndialect. En hoe die andere mandarijnen—[64]zelf ook hooge—voor hem neerbuigen, hoe ze hun handen dan houden, en hoe ze hun voeten zetten; hoe verschrikkelijk voornaam zulke dingen zijn, dat prachtige stappen en dat plechtige buigen, en dan weer heel stil staan met dat goud, ja vooral dat goud zoo overal om hun lijf—al deze dingen is een Chinees nooit moe om te zien, hij groeit er in, hij vindt het enorm gewichtig, hij voelt er zich van watertanden. Want een Chinees is een kind als het op zaken van mandarijnen aankomt. Hij mag geen halve cash overhebben voor een liberaal werk, maar hij betaalt gaarne duizenden om mandarijn te zijn. En dit is onschuldiger dan het lijkt. Een Chinees is verbazend gevoelig voor voornaamheid, maar voornaamheid van gewaad, van gebaar, van kleur en lijn. Een prachtig gewaad maakt zijne zorgen blij als een prachtige dag. Een mooi gebaar vindt hij mooi, omdat een mensch er zoo mooi mee uitziet, omdat er iets van zijn ziel in is, waaraan hij hem kennen kan. Een mooie vrouw vindt hij niet mooi om het zinnelijke alleen, maar wel degelijk om de gevoelige teêrheid van haar wenkbrauwen, en de avondrood-kleur van haar wangen, en de gracie van hare bewegingen. In het land, waar op dit oogenblik literatuur en teekenkunst, en bijna alle kunsten [65]kwijnen, zijn de tooneelspelen het eenige, wat er nog voor een gewoon Chinees te genieten valt En hij is daarin gaan onderscheiden, en fijn gaan leeren zien, met al de bevattelijkheid, en de studie, die hij niet meer kan gebruiken voor andere soort kunst. Ik zou kunnen zeggen, de tooneelkunst is de Kunst van het hedendaagsche China.

Zijn de bevelen gegeven, dan gaat het leger op weg naar de schepen. Een statige ommegang op het armzalig tooneeltje, de mandarijnen voorop, gevolgd door dienaren die hunne wapenen dragen.

Het tooneel is in vier groote stappen overgestoken, maar onverstoorbaar gaat de optocht eenige rondten door, de roode, groene, blauwe zwarte, witte gewaden verward door elkaar, met overal goudschittering, niets dan kleur en goud, die bewegen op maat van een oorlogsmuziek. Een groot feest voor de oogen van het Chineesche publiek, die zoo van licht en pracht houden. Het voelt zich gelukkig door het gewaai van de kleuren, en vooral door dat goud, dat vlammen van draken en bloemen.

Eindelijk weêr stilstand. Er wordt een breede plank gelegd op het tooneel. Dit is de loopplank over de zee, naar het admiraalschip. Nu gaat Si Ting San vooruit, voorzichtigjes, en reikt zijn vader [66]Si Dzîn Kuì de hand. Een eerbiedig gebaar, waarbij hij het voorname lijf heel teeder voorover buigt, om te zien, hoe de voeten van den ouden vader stappen, en met een voorzichtige zorg in zijne oogen, die deze simpele beweging tot iets subliems maakt. Want in China is de Haò8 de eerste deugd van den mensch, waaruit alle andere deugden voortkomen. Zachtjes, stapje voor stapje, o! zoo voorzichtigjes en teêr gaat Si Ting San over het plankje, en leidt den ouden man voort, die zoo heel bezorgd achter hem aanstapt, dat zijn wijde gewaad bijna niet waait, en de gouden draken maar éven fonkelen, en dan weer stil lichten.

En dit kleine tooneeltje, dat enkele oversteken van het plankje, op het armzalige houten stellinkje dat nu heusch een zee moet verbeelden, is van een heel superieure kunst, die het symbool van de Haò van het volk geeft. Niet licht zal een ernstig toeschouwer het vergeten, hoe in deze miserabele omgeving zoo iets groots werd gedaan, door twee heel gewone tooneelspelers, met die prachtige simpelheid van bewegingen en gebaren, die juist de eenige ware kunst zijn.

Ook de andere generaals steken het plankje [67]over, somtijds naar beneden ziende, waar de zee ergens moet bruisen en zelfs een slip van het gewaad optillend, bang voor zeewater op de zijde. En dit alles zóó gedurfd, met zoo’n dappere verachting voor het feit dat er in ’t geheel niets is dan een planken vloer, en zelfs geen flauwe nabootsing van water, dat niemand onder het publiek het maar een oogenblikje gek vindt, en durft te lachen. Want het spel zelf van de acteurs moet den Chinees de omgeving doen zien.

Als allen over het plankje zijn worden er gewone rieten stoeltjes gezet, en is het tooneel opeens een admiraalschip geworden. De generaals gaan allen om Si Dzîn Kuì zitten, die weer heel deftig in het midden is, omlijnd door de breede gebaren van zijn gewaad. Op de vier hoeken van het tooneel gaan twee mannen staan met lange riemen, en beginnen zeer ernstig te roeien. Keurig is hun roeibeweging, waarbij zij het lijf achteruit buigen, en weer vooruit, met telkens een stap achter of voor van het been. De muziek speelt nu weer een ander motief, met lang uitgestooten, monotone horentonen, die prachtig het windgezang geven over het water.

Nu is dus het publiek door roeigebaren aangetoond, dat de spelers op de zee zijn. Als nu straks [68]deze menschen van hunne stoelen gaan, en opeens de vijandelijke strijders komen, gebeurt dat nog alles op de zee, alleen op een andere plaats.

Nu komen de zonen van Han Hông op het tooneel, met hunne troepen. Zij zijn in blauw en groen, op dezelfde wijze beschilderd als To̱ It Hó̱ en Lô Tsiong. Plotseling komen de vorige spelers weêr op, met zwaaien van lansen, en oorlogskreten. Alles is nog op zee. En het gevecht, dat volgen zal gebeurt op oorlogschepen. Han Liông en Lô Tsiong raken handgemeen, en steken met hun lansen naar elkaar. Zij houden hun wapen met twee handen boven het hoofd, en vechten met prachtige bewegingen, in een bepaalden stijl, want het strijden in de oudheid was een kunst, met vaste wetten van schoonheid en gratie. Om nu de zee wat meer aan te geven, en te zeggen, dat elk strijder op zijn eigen schip is, gaat naast elk een roeier, met gebukt hoofd om slagen te vermijden, die onder de snelle uitvallen en parades altijd door zijn keurige roeigebaar maakt. Mooi zijn de rechte lijnen der lansen, die elkaar steeds kruisen, en andere figuren maken.

De muziek is nu een bommen van trommels, ál sneller en sneller, om het stijgen der woede te geven. Als eindelijk Han Liông overwonnen is, [69]valt hij niet, maar gaat eenvoudig uit de gelederen. Ik zag hem achter bij de muzikanten kalm een kopje thee drinken, en zich in een spiegeltje bekijken, of zijn helm wel goed zat. De Chinees is door zoo iets niet geschokt en uit zijn emotie gebracht, want hij kijkt er niet naar. Hij ziet alleen naar wat voor op het tooneel gebeurt, waar de strijd nog voortduurt, en waar nu Han Hó̱ door To̱ It Hó̱ wordt verslagen. De behaalde overwinning wordt nu vertoond door een omgang van de krijgers, met lansen triomfantelijk omhoog gehouden, en onder luid victoriegeschreeuw.

Dan worden plotseling twee lange stokken in de hoogte gestoken, waarover een groot zeildoek is gespannen. Wij zijn nu in een volgend bedrijf. Onnoodig te zeggen dat, daar er in ’t geheel geen scherm is, de bedrijven allen met open tooneel achter elkaar worden gespeeld. De stokken met het doek stellen de stad Han Kong Koan voor. Er worden banken en stoelen achtergezet, waarop de bewoners in dreigende houding zóó gaan staan, dat ze met hunne hoofden juist boven het doek uitkomen, en lansen er over heen kunnen zwaaien. De troepen van Si Dzîn Kuì staan er tegenover. Het is heen en weêr een gedreig van woorden en gebaren. Lansen en zwaarden worden gestoken [70]naar het stuk zeildoek. En alles steeds door met den bewonderenswaardigen ernst, die bij sommige heel romantische jongens is te zien, als zij roovertje spelen. Er wordt een verbazende kracht voorgewend om tegen het stuk doek te loopen, en met de handen worden denkbeeldige pijlen afgeschoten, terwijl de oogen eerst heel lang en ingespannen mikken. Eindelijk valt het zeildoek weg, en er is dan een uitval gedaan.

Han Lee Hoa verslaat hare verschillende vrouwelijke tegenstanders, tot ten laatste Si Ting San opkomt. Dit wordt door de acteurs eenigszins anders gespeeld dan precies in den tekst staat.

Han Lee Hoa geraakt met den held in verwoed gevecht. Maar op eens, na het felle strijden, na het stormgebom en slagroffelen van het orkest, is het heel stil, en staan zij schouder aan schouder, elk nog met de hand opgeheven, terwijl hunne oogen in eene wondere schittering elkander bestralen. Het is of zij in hun moordende driften opeens betooverd zijn geworden, roerloos geslagen door den immensen slag op hunne zielen van een als bliksem gekomen sensatie. Hunne borsten hijgen, als op den rhythmus van de woelende beweging in hunne harten. Zilver glanst op Si Ting San’s borst heel zacht, en als wondere geheimen bloeien [71]daarover de roode bloemen, wijl gouden draken bewegingloos schitteren. De lange veeren op zijn helm lijnen ver over het tooneel, en trillen zachtjes. Hij ziet met zwarte oogen naar haar, met de wildheid van een bloedlustig beest, getemd door een betoovering, waar het niet tegen in durft gaan. Maar zij ziet hem aan met den langen blik van herkenning, als een ziel een andere ziel vermoedt, uit een vorig leven. Zij tracht hem te temmen door haar oogenlicht, en staat onbewegelijk, alleen somtijds heel even spiertrillend als onder de inspanning, om al haar magnetisme en haar blik te concentreeren. Het zijn donkere oogen van noodlot, als met licht blinkend, dat niet van deze wereld is.

De muziek is stil.

Dit tooneel duurt lang. Zij staan heel lang zóó roerloos, zóó in een hoog moment van noodlot.

Totdat er een zacht zingen opklinkt van violen, wat weemoedig-blij.

En haar stem gaat tot hem uit. Hij antwoordt zingend, op rhythmus van zangmuziek. Het is of hunne zielen wiegend samenkomen, zacht samenhuwen in naar elkaar toeneigende klanken.

Maar: „Bom!” een doffe gongslag, en een woedend uitgehuil van sombere horens. Hij schreeuwt [72]zijn oorlogskreet, en zwaait zijn lans. Wijd waaien de lange helmveeren sidderend in de hoogte. Tromgeroffel gaat versneld op, en het oorlogsmotief klinkt bommend.

De strijd is weêr begonnen. Si Ting San stormt vooruit, met woedende stappen, en fel gebaar. Han Lee Hoa draait rustig om hem heen, haar slank lijf lucht bewegend in licht wijken, en met twee zwaarden kalm de zware lansstooten opvangend. Zij strijd als een, die zeker is onkwetsbaar te zijn, en achteloos, vreezeloos in haar weten van het noodlot. Zij is in zacht en stemmig grijs als kleurloos, als in rust, wijl voor haar het schitterende goud vlamt van Si Ting San, die zoo wild stormt, dat het is of zijn gouden draken woest om Han Lee Hoa kronkelen. De strijd duurt tamelijk lang. Het publiek houdt hiervan. De muziek is onrustig stormend als de bewegingen van den held, en de kronkelingen van de gouden draken. Eindelijk geeft Han Lee Hoa een teeken met haar hand. Zij heeft een klein schaaltje daarin, waarin buskruit ontvlamt. De bovenaardsche krijgers, hiermede door haar opgeroepen, kunnen niet naar waarheid voorgesteld worden, volgens de handeling in het boek. Daar hebben de Chineezen geen middelen voor. In plaats hiervan worden dus [73]booze demonen, „kuí”,9 op het tooneel gebracht. Een Chinees is heel bang voor kuí. Kuí zijn booze geesten van afgestorvenen, die altijd op de aarde rondwaren, en de menschen kwaad doen op allerlei lage manieren.

Heel curieus is de manier, waarop de Chinees zich zoo’n geest voorstelt. Het is als een mensch, met gewoon, klein lijf, waarop een enorm groote kop. Door de zwaarte van het hoofd beweegt het lichaam lomp en potsierlijk, zoo los alsof er geen beenderen in zitten. De kop is niet bijzonder verschrikkelijk, of duivelachtig, maar heel erg dol, een glimmend, rood gezicht, als van iemand die veel gegeten en gedronken heeft. Het heeft dikke, uitpuilende lodder-oogen.

Si Ting San wordt door vier zulke personages omringd. De geesten dreigen of slaan hem niet, maar zij dansen spottend om hem heen, met hun kleine handjes waaierend naar hun kolossaal waterhoofd. Zij loopen lustig te spelen, als dronken menschen, en maken gracieuse beweginkjes met hun waaiers, die ridicuul zijn bij hun waggelende koppen. Er [74]is niettegenstaande het koddige iets moeilijk te beschrijven, „funèbre’s” aan hen.

En Si Ting San, die niet vreest voor zwaarden en lansen, duikt in elkaar van angst. Later richt hij zich weer op en slaat met zijn strijdbijl naar de geesten, maar zij voelen het niet, bewaaieren hem spottend, en duwen hem weg met hunne hoofden. Eindelijk valt hij met een acrobatische vlugheid door één beweging languit, bonsend op de houten planken. De vier geesten dansen nu om hem heen, met hunne groote hoofden zóó waggelend, alsof die van de zwaarte straks zullen afvallen, en altijd door met hun waaiertjes wuivend. Als zij uitgedanst hebben binden zij Si Ting San vast, en trippelen weg, hoofdwiegelend en waaierend.

En nu komt Han Lee Hoa weêr aan, langzaam stappend, en met die haar eigen beweging van haar slank lijf, waardoor het ieder oogenblik lucht omhoog zou kunnen zweven. Zij buigt zich over den liggenden, gebonden man, en lacht zacht. Haar oogen lichten als in herkenning, en hoop, en liefde, en ook wel wat zachte verachting over zijn wildheid. Zij is een echt chineesch-mooie vrouw. Prachtig zijn hare wangen gekleurd met wit en rood poeder, zóó fijn saamgewreven, dat het als een teêre droom van gloed is geworden, iets mystiek zachts op haar [75]gezicht. De lichtvolle oogen schijnen onder wenkbrauwen zóó mooi gepenseeld, met zóó’n superbe lijning, dat alleen een kunstenaar ze zoo getrokken kan hebben.

Aan hare voeten ligt Si Ting San verslagen. De draken liggen stil, als getemd, hun goud fonkelt nu niet in zijn kleed. En zijne twee lange helmveeren liggen treurig in het stof, roerloos, en zonder pracht. Zij zingt een lied boven hem, op een monotone wijs, van onregelmatigen rhythmus. Deze chineesche muziek is heel moeilijk te begrijpen, en stellig mooier dan een westerling zonder jarenlange studie kan voelen. Ik hoorde er alleen iets weemoedig-liefs in, iets van herinnering.

Maar Si Ting San begint onder haar zacht lied te bewegen. De veeren schuifelen opeens met een langen zwaai over het tooneel. De draken kronkelen weêr, en lichten. En hij uit geluiden met een hooge keelstem, en wringt zich wild onder de touwen.

Zij lachend boven hem, haar oogenlicht naar hem toe. En zij weet hem te overreden, zonder spreken, alles door gebaren en blikken, om den eed van trouw te zweren. Als hij gezworen heeft bindt zij hem los. Maar hij heft zijn lans weêr op, en de strijd begint weer. Hij weêr de wilde, met draken draaiende, zij de rustige, vlugge, de zekere. [76]Op het laatst vlucht zij achter op het tooneel. Er komen twee koelies op, die een allerprimitiefst toestel brengen. Een lange paal, waaraan van boven een lat, met een touw. Dit stelt den afgrond voor, waarin Si Ting San terecht komt, door het schenden van zijnen eed. Si Ting San gaat daaronder liggen en bindt het touw om zijn middel. En het tooneel is klaar. Hij begint wanhoopsgebaren te maken en om hulp te roepen onder de paal, die de hooge rots met den afgrond is. En om meer waarschijnlijkheid aan de vertooning te geven, worden er boven op de lat twee houten muisjes gezet, die heen en weer kunnen bewegen, terwijl een muzikant een piepend muizengeluid maakt met twee houtjes.

Een Europeesch toeschouwer zal met veel moeite zijn lachen bedwingen bij dit tooneel. Een Chinees vindt het diep tragisch en heel ernstig. Want het houten paaltje, en het latje, en de muisjes hinderen zijne fantazie niet. En zijne spanning breekt niet bij het feit, dat Han Lee Hoa achter op hetzelfde stellinkje iets met twee eetstokjes uit een bakje zit te eten, en Si Dzîn Kuì, die nog lang niet behoeft op te komen, ergens zit te slapen, met zijn prachtige gewaad nog even mooi om zich heen. De Chinees heeft alleen te maken met wat er vóór op het tooneel gebeurt, en met de muziek. Wat [77]er verder voorvalt, daar omheen, gaat hem niet aan, en hij kijkt er niet naar.

Het in het boek beschreven tooneel met de vreemde prinses wordt niet voorgesteld, maar na een korte poos door gebaren en geluiden zijn wanhoop te hebben weêrgegeven, wordt Si Ting San weêr losgebonden, zweert hij weêr zijn eed aan Han Lee Hoa, en begint weêr onvermoeid tegen haar te strijden.

[Inhoud]

III.

Het is niet mijne bedoeling, het geheele tooneelspel nu verder te beschrijven.

Het bovenstaande dunkt mij voldoende om een idee te geven van het wezen der tooneelspelers, hunne gewaden, hunne actie en hunne omgeving. Laat ik er toch vooral voor uitkomen, dat ik deze acteurs zeer hoog stel, dat ik ze bijna alle echte artiesten vind. Ze zijn niet ontwikkeld. Het bleek mij, in gesprek met hen, later, dat zij niet veel meer wisten dan precies wat hun tooneel aanging, dat zij noch de oude literatuur noch de philosophie van hun land kenden, voor zoover die niet direct met hun beroep in verband stond. Ze wisten ook niet te zeggen, hoeveel jaren geleden de geschiedenis [78]van Han Lee Hoa heette voorgevallen te zijn. En ze waren over het algemeen een ruw volkje. Maar zij hebben in hun spel een statigheid van beweging, een gevoeligheid van gebaar, een artistieke manier om met hunne schitterende gewaden om te gaan, zóó dat die altijd op zijn mooist blijven, een koninklijke voornaamheid, zeg ik, hebben zij, die hen des te grooter kunstenaars maakt naarmate zij geheel instinctief en onbewust is. Vooral voor den kunstenaar, die Han Lee Hoa voorstelde, heb ik eene zeer groote bewondering. Han Lee Hoa was in ’t geheel geen vrouw. Het was een man, die de vrouwenrol vervulde. Toen een Chineesche vriend, met wien ik de voorstelling bijwoonde, mij vertelde, dat er in Amoy nooit vrouwen in zulke tooneelspelen opkwamen, en Han Lee Hoa wel degelijk een man was, wilde ik hem niet gelooven.—Ik heb opzettelijk in mijne beschrijving doen uitkomen, hoe lucht en fijn vrouwelijk het lichaam van Han Lee Hoa was, en hoe al hare bewegingen dat innig teere, zachte, en rustige hadden, dat alleen sommige vrouwen, en nooit mannen hebben. Ook was haar lijf zeer tenger, slank, bijna als een bloemstengel, zoo gevoelig opgaand van den grond.—En hare oogen waren een wonder van licht. [79]

Mijn Chineesche vriend nam mij echter na de voorstelling mede, en wees mij Han Lee Hoa, die juist haar kleed had uitgedaan, en bezig was de kleurstof van wangen en wenkbrauwen te wasschen. Zij was hij, een jonge Chinees, van gewoon uiterlijk, volstrekt niet bizonder mooi van gezicht, en zonder een wijding of een gloed op zijn gelaat, waaraan men groote kunstenaars wel eens herkennen wil. Hij geleek ook nog maar weinig op Han Lee Hoa.

Hoe hij ooit zoo absoluut superieur die vrouwenrol heeft kunnen spelen, zal mij altijd een raadsel blijven, alleen op te lossen door de stelling dat die eenvoudige Chinees, stellig onbewust van zijne grootheid, in de ure dat hij op het tooneel is, een begenadigd kunstenaar is, een van die artiesten, die altijd verborgen blijven, en ook geen naam achterlaten, maar waar degeen, die zoo gelukkig is, hem eenmaal vermoed te hebben, zijn leven lang met dankbare bewondering aan denkt.

Deze acteur is dan ook het eerste sujet van den troep. Hij is expres opgeleid voor het spelen van eerste vrouwenrollen, maar kan ook mannen-, heldenrollen vervullen.

De eenvoudige acteurs, die zoo voor het volk voorstellingen geven in Amoy—andere voorstellingen, [80]b.v. in aparte gebouwen, zooals in Shanghai en Canton, tegen entrée, bestaan hier niet—krijgen in ’t geheel het loon niet, dat hun werk verdient. Het tooneel is in handen van particuliere ondernemers, die hunne acteurs zóó afbeulen, dat zij nog juist niet sterven.

Hij engageert ze voor bepaalde tijden, meest voor een jaar, gedurende hetwelk zij hem in alles te gehoorzamen hebben. Het eerste sujet van dezen troep krijgt vijftig mexicaansche dollars per maand, wat waarlijk geen rijkdom is. De andere spelers minder, elk volgens zijn emplooi. De gewone figuranten krijgen vier en een half tot vijf dollars. De muzikanten elk vijf dollars.

De spelen worden verdeeld in regelmatige tijden, genaamd pî̮.”—Eén pî̮ duurt circa vier à vier en een half uur. Men kan één pî̮ laten spelen voor slechts twaalf dollars, aan den ondernemer te betalen. Hier komen gewoonlijk nog drie dollars kosten bij voor het tooneel—dat de uitnoodiger zelf moet betalen—, voor thee en wat rijst voor de acteurs, voor olie, als het avond is, en wat fakkels. Gewoonlijk zijn de avond-spelen verdeeld in twee pî̮. Een van twee tot zes uur, en een van negen tot half twee ’s nachts. Er worden in één pî̮ meer dan één stuk gespeeld, zonder tusschenpauze, [81]het eene dadelijk na het andere. Men kan begrijpen, hoe moê de spelers moeten zijn, vooral als er ’s ochtends óók nog gespeeld is.

Maar de drukste tijd voor de tooneelspelers is in de zevende maand van het Chineesche jaar, ongeveer van half Augustus tot half September in onze tijdrekening: de tijd der offers en ceremoniën.

Er worden in die maand niet twee pî̮, maar meestal vijf pî̮ gespeeld, dat wil zeggen, dat er onafgebroken eene maand lang twee en twintig uren per etmaal gespeeld wordt. Met het lichten van den morgen begint het, om half twee ’s nachts is het eerst gedaan, en dit gebeurt met tusschenpoozen van nog geen uur. De arme acteurs. Zij hebben in die dagen geen oogenblik rust. Als zij uit hun rol zijn, slapen zij even in, om dadelijk, als zij weer moeten opkomen, hard wakker geschud te worden, en direct weer met spelen te beginnen. In dezen tijd is het nooit stil in de lucht, behalve gedurende enkele nachturen. Altijd door bommen de gongen en roffelen de trommen. Hoe de muzikanten op de been blijven, die nooit aftreden of stilzitten onder een spel, is onbegrijpelijk.

Groot is zeker de verdienste van de Chineesche tooneelspelers, dat zij in zulke slechte omstandigheden [82]met zoo’n natuurlijke voornaamheid en keurige gratie zich weten te bewegen als om te doen uitkomen hoe groot en goddelijk mooi het menschenlichaam is geschapen. Het allermerkwaardigste bewijs van de groote waarde, die de Chinees aan het menschelijk lichaam hecht, is wel het feit, dat hij in zijnen wonder-beschaafden briefstijl nooit aan een vriend zal vragen om bij hem te komen, zooals wij dat zouden doen, maar hem allereerbiedigst verzoekt om zijn edelsteen te bewegen” naar hem toe.

En werkelijk bewegen de Chineesche tooneelspelers hunne met pracht omhangen lichamen zóó voorzichtig alsof het kostbare edelsteenen waren, die elke ruwheid beschadigen zou. [83]


1 „Beleefdheid” is niet de preciese vertaling van het Chineesche Lé dat onvertaalbaar is en exclusief-Chineesch van beteekenis. Er is een aparte „King” de Lé Kì, die van de Lé verhaalt en Lé voor Europeanen duidelijk kan maken. Beleefdheid in den uitgebreidsten zin komt er het dichtste bij. De Lé Kì is vertaald door Prof. Legge in de „Sacred Books of the East”. 

2 In China gebeuren de huwelijksonderhandelingen door middel van koppelaars. De bruidegom gaat niet zelf de bruid vragen—die hij trouwens nooit gezien heeft—maar de ouders van den jongen man sturen vertrouwde koppelaars—hēm-lâng—naar de ouders van het meisje, om haar eerst te zien, en verder over alle voorwaarden en aangelegenheden te spreken. Alles breedvoerig vermeld in den Tāi Ts’ing Lut Lē,—het Wetboek der Tāi Ts’ing-dynastie. 

3 Deze—en ook vorige en eventueel volgende—woorden tusschen aanhalingsteekens zijn directe vertalingen uit het Chineesch, daar ik het eigenaardig vond, die letterlijk over te nemen. 

4 Zooals bekend is, zegt de boeddhistiesche leer van Karma, dat elke oorzaak onvermijdelijk in latere levens zijn gevolg produceert. De Chineezen gelooven hier sterk aan, en deze In Kó—oorzaak en gevolg—vindt men in het grootste gedeelte van hunne legenden en geschiedenis terug. 

5 Voor den belangstellenden lezer, die gaarne het eind der lotgevallen van Si Ting San zou willen weten, zij het volgende in ’t kort verteld:

Si Ting San had later van Han Lee Hoa een zoon, genaamd [52]Si Kong. Deze Si Kong was onder ongunstige omstandigheden geboren. Han Lee Hoa geraakte namelijk gedurende hare zwangerschap in gevecht met Iông Hoân (den op aarde geïncarneerden duivel, dien zij had bespot), en sloeg hem dood met haar zwaard. Zijn bloed spatte overal op haar huid, waardoor zij van den schrik het kind baarde, dat nu daarom een bloedigen aard had, en het karakter van een duivel. Deze Si Kong—die reeds op 7-jarigen leeftijd onoverwinlijk was—was een losbandige drinkebroer. Si Ting San zelf eindigde, met zijnen vader Si Dzîn Kuì te dooden, en wel op de volgende curieuze manier. Hij was zijn vader komen verlossen uit een klooster, waar deze werd omsingeld door de vijanden. Si Dzîn Kuì was daar drie dagen uitgehongerd, zoodat hij bewusteloos was geworden. Oorspronkelijk was deze Si Dzîn Kuì een tijger geweest, die als mensch gereïncarneerd was. Door zijne bewusteloosheid was nu zijn geest weêr in den tijger overgegaan. Si Ting San, die juist ter redding kwam, zag bij den tempel een tijger, dien hij met een pijl doodelijk wondde. De tijger sleepte zich nog tot in den tempel, en daar lag zijn eigen vader dood, door hem vermoord. De tijger was opeens verdwenen. Op zijn beurt wordt [53]Si Ting San later door zijnen zoon Si Kong’s schuld gedood. Si Kong had namelijk in dronkenschap ’s keizers twee zonen gedood. Si Kong zelf wist te ontsnappen, maar, volgens chineesch recht, moest Si Ting San, de vader, er voor boeten, die met 360 zijner familieleden werd gedood. Si Ting San had echter goede vrienden, die hunne eigene kinderen tegen de zijne ruilden en lieten dooden, opdat zijn geslacht zou behouden blijven. Si Ting San werd met al zijne vrouwen en dienaren gedood, en hunne lijken in één kuil geworpen, waarop gesmolten ijzer werd gegooid. Alleen Han Lee Hoa ontsnapte, door een tweede lichaam aan te nemen, en het eerste, ziellooze, te doen dooden. Onder eene volgende regeering keerde Si Kong in het rijk terug, en kwam tot hooge eer. De lijken van zijn vader Si Ting San en zijne familie werden uit het ijzeren graf gehaald, en met rijke ceremoniën elk afzonderlijk plechtig begraven. Si Ting San’s oude vriend, (ook die zijns vaders) T’i͜a Kao Kim was hierover zoo dol verheugd—dat hij zich letterlijk doodlachte. En—zoo luidt de curieuze legende—T’i͜a Kao Kim’s zoon was zoo verslagen over den dood van zijn vader—dat hij zich op de tegenovergestelde wijze doodhuilde. 

6 Een dergelijk gewaad, geheel van zijde, met de kostbare goudfiguren, kost op zijn hoogst slechts 70 dollars mexicaansch. 

7 Er wordt in Europa algemeen geloofd, dat wit in China altijd rouw beteekent, maar dat is onjuist. Wit wordt wel degelijk gedragen zonder dat het rouw beduidt, door het volk ’s zomers, en door tooneelspelers aldoor. De echte rouwkleeren zijn bruingelig. 

8 Haò is de Liefde en Eerbied van kinderen tot ouders. 

9 Wie meer wil weten van deze booze „kuí’s” leze toch vooral het merkwaardige werk van Prof. J. J. M. De Groot: „The Religious System of China.” Vol. I. 

[Inhoud]

VAN EEN DOODEN MANDARIJN.

Ik was uitgenoodigd om het Werk der Deugd te komen zien, bij de familie Ngô̱ Ts’un P’o. De admiraal Ngô Tai Dzîn was gestorven, ongeveer twee maanden geleden.

Zijne zeven levensgeesten zijn toen verspreid, uit het lijk in de lucht gestegen, zijne twee zielen opgegaan naar de achttien hellen, zijne derde ziel is nog zwevende in het voorvaderlijk huis, boven de rouwende hoofden der zonen.

En nu was de tijd aangebroken, waarop de kinderen en kleinkinderen van den doode door goede werken en offeringen en gebeden de zielen van hun familiehoofd uit de hellen verlossen, en [84]als ééne ziel overvoeren naar de gewesten der gelukzalige boeddha’s en geesten.

Voor de poort van het groote Chineesche huis wachtte de beste vriend van den doode mij op. Hij is een militair mandarijn van hoogen rang, maar als een eenvoudig man uit het volk stond hij voor mij, in grove kleeren, zonder eenig teeken van zijne waardigheid. De smart over het verlies van zijn vriend het àlregeerend sentiment in zijn leven zijnde, mag nu geen praal van buiten zijn eigen roem en grootheid zeggen. Hij moet zijn in zijn smart eenvoudig, en een nederig man.

Hij geleidde mij door een voorplein naar de ontvangkamer van het huis. Een kleine zaal, licht gemaakt door kleuren. Aan de wanden lange, breede lappen zijde, een pracht van rood, en groen, en rose en blauw, in alle tinten, van intense passie-kleur tot effene teederheid, waarin zwarte karakters, gevat in gouden rand. Deze karakters zeggen den roem des dooden, en de vriendschap der gevers. Al deze zijden kostbaarheden zijn geschenken van vrienden, en kleuren het groote gevoel van liefde om de menschen, die rouwen, als een troost voor de oogen, die in weening zijn geweest. [85]Ernstig worden de Chineesche woordkarakters daarin aangezien, als méér dan doode schriftteekens, als zelf heilige symbolen, en mystieke kostbaarheden.1

Ik groette, en boog diep voor de neigende Chineezen in de ontvangkamer. Het waren vrienden en kennissen, die het Werk der Deugd kwamen bijwonen. Maar ik zag ze niet goed afzonderlijk, door de ontroering van zooveel kleuren, waaraan mijne oogen niet gewoon waren. Ik zag zacht neêrgaande kleuren, lange blauwe gewaden, en wuiving van fijne zijde. Ik liet mijne oogen zoet zich laven aan de oostersche pracht, en sprak diepneigende woorden van eerbied en deelneming. Het zangerige Chineesch is mooi van geluid en gepast aan de omgeving van glanzend licht.

Daarna voerde mijn gastheer mij mede naar eene groote zaal, de ceremoniezaal, waar het altaar [86]staat met de huisgoden. Bij het binnentreden zag ik dat het er vol was van honderden menschen. Het was er donker-licht als in een kerk. Vóór mij, heel in het achtergedeelte zag ik kaarsen branden, en lilalicht in lotus-lampen van zilver. Dat was als blanke lotussen, waardoor een gloed droomde van mystiek paars.

Wij gingen langzaam door de menigte, die uitweek voor den mij begeleidenden mandarijn. Wij kwamen voor eene tafel, waarop dingen van offering stonden. In het licht van zilveren lampen en roode kaarsen stonden groote schotels met wild en gebraad. Kommen met fijne rijst en groenten, kopjes thee, en bloemkelken van zilver voor den wijn, met lange, slanke kannen, rijk geornamenteerd. Dit was de zaal, waar de lijkbaar stond. Een ziel van den doode was er zwevende. Zij feest onzichtbaar aan de rijke offeringen, en geniet aetherisch van de essence en de geuren, die daarvan opgaan. De ziel wordt dan gedacht te zijn zacht-lachende om de deugd der zonen, en te zien de liefde der rouwenden, in stil zalig zijn.

Om de tafel hing een rood zijden kleed, versierd met gouden vogels, pheniksen met lange, gracieuse staarten. En achter in het allerdiepste van de zaal stond de doodkist met het lijk. Om mij [87]heen stonden stille gestalten, in vaal geel gewaad. Ik was, door eene bijzondere gunst van mijn gastheer, vlak bij de vrouwen en dochters van den doode geplaatst, een voorrecht zooals alleen een heel intiem vriend mag genieten. Zij waren als nonnen gekleed, in grof linnen, en met wijde kappen om het hoofd.

Toen begon ik, eenmaal rustig zittende, aandachtig om mij heen te zien. En ik zag een geheele wereld van wezens blinkende in de lucht. Over mij, boven den ingang, en den geheelen, grooten wand langs, waren tallooze poppen gehangen. In het eerst moeilijk te zien, door de fonkeling en warreling der kleuren; maar langzamerhand begon ik ze te onderscheiden als een stoet van regelmatig schrijdende menschen, in optocht. Het waren soldaten, gelijkmatig stappend, met de lansen op hunne schouders, evenwijdig, het waren herauten, en pijpers, waaierdragers, en koelies, dragende schatten en huisraad. Allen schitterend van goud en zilver, eene pompeuze processie. Deze prachtige optocht symboliseert de tocht van de doode ziel naar de hemelen. Het is het gevolg van de rijzende ziel, en moet haar plechtig uitgeleide doen, zooals het een hoog mandarijn toekomt. Vóór hen uit was een grooter beeld, een mensch, [88]die naar een brug schrijdt. Dit was de doode mandarijn. En boven de brug, die van de aarde naar de hemelen reikt, zijn de gewesten der gelukzaligen, de regionen waar de reine zielen heengaan, om in rust te leven met de goden.

Dáár prijkt het beeld van Kwan-Yin, de beschermster van China, de Maria van het Oosten. De zacht neêrziende op het leed der wereld, in genade en zoet medelijden. Kwan-Yin, de zacht-schrijdende, de neigende in liefde. Zij is geïncarneerd als eene Maagd, uit eene koningsvrouw werd zij geboren. Zij is de zoete martelares, de altijd zachte in vervolging, die slavenwerk deed met edele koningshanden, en het Woord verspreidde onder het duistere volk. Zij is de zegevierende op den brandstapel en pijnloos herrezene uit de vlammen, ongedeerd en gaaf als een lichte lotus. Zij voerde hare ouders en zusters mede, in den immensen zwaai van haar heilig ópgaan; geleidde ze voort op het pad naar Nîrwana, het hoog-mystieke, rustig-bewuste, waar álle menschengedachten ver van blijven. Zij is de Groote Genade, de Liefde-Boeddha, die eeuwiglijk licht schijnt op het zware pad naar Nîrwana, der menschheid ten zegen. En de Goeden onder de menschen maakten haar beeld, in reverentie. Zij gaat met kuischen gang, in de [89]heiligheid van stille gewade-plooien, ongenaakbaar rein in de strenge lijnen die haar ombidden. Haar lichte gewaad wuift de lucht achter haar, zachtkens. Een sluier omgaat haar hoofd, en vouwt het als een zoet mysterie in vrome plooien. Hare handen over elkaar in een gebaar van wijze prediking, eindeloos zacht, dat hare Leer geluidloos zegt, in essence. Zij is de neigende Wijsheid, de reddende, die tot de menschen daalde, zacht en ontzaglijk.

Dáár troont ook het beeld van Ma Too Po, de uit het water herrezene, de uit een bloem geborene. De wijze Liefde, rijzende uit den Lotus. Hare voeten raken de aarde niet; haar dragen de blanke bladen. Zij was de op aarde vervolgde, de reine Maagd, die de Wijsheid zocht, en niet den Lust, de wreed in zee verdronkene, door geweld, de daar óngedeerde, de blank in water gezetene, roerloos peinzende over de Leer. Om haar hoofd reide een krans van schelpen, in zachten glans van parelmoer. Toen de tijden beter werden, in de wenteling der eeuwen, is zij weêr gekomen uit de zee, en rein herrezen in den Lotus; de blanke bladen dragen haar, als reinheid de liefde draagt. Zij had jaren gezeten onder de groot-bewegende zee, zélf roerloos, naar Wijsheid starende onder het eindeloos golfgezang, stil en liefelijk, in reine [90]rust. In den lotus herrezen bleef de parelenkrans om haar zweven, en zij zat met de voeten gevouwen, met de handen opgeheven tot een subliem gebaar, dat de wijsheid symboliseert van de Leer. Hare borst toont het heilig teeken

Swastika.

Bān, het symbool van het Eeuwige, en hare ziel is in de intenze meditatie puur omhoog gerezen, en schittert in haar voorhoofd als de Ziele-Parel, de essence van haar wezen, rein als de dauwdrop, die in een lotus beeft. Zij zit de eerste boven de rijzende brug, stil in de bloemebladen, en in den glans van parelmoer. Haar omgeven alle boeddha’s en onsterfelijke geesten. De achttien Lô-Hàns-Arhats rijen zich in twee scharen in de gelukzalige gewesten. Zij waren alle ééns eenvoudige menschen op aarde, die hunne ziel verreinden tot zij rustig vergleden in Nîrwana2, als bloemen in een stillen oceaan. [91]

Daaronder is Tiong-Ló, de zachte slachter, die levende beesten had gedood in zijn beroep, totdat zijne zonden waadden in meeren bloed, en het berouw zich verroerde in zijne duistere ziel. Hij was toen een laag mensch uit het volk, een slachter. Hij zwoer, géén bloed meer te vergieten en geen vleesch meer te eten, begroef zijn slachtmes, diep in het zand, zocht het weder op, bang dat een ander het zou vinden en er zonde mede doen. Hij verborg het op de bergen, in kloven, in rotsholen. Zijn leven werd één wondere angst, dat het mes weer zonde zou doen, totdat hij het [92]eindelijk begroef in zijn eigen hart, uit boete en liefde. En dit berouw verreinde zijne ziel, die in Nîrwana vergleed, zooals een lucht wolkje wegdroomt in het eindelooze, stille hemelblauw.

Dáár is ook Bók-Liên, die zijne moeder redde uit de achttien hellen. Zij had de reinheid geschonden van achttien geslachten, die geen vleesch hadden geproefd, maar alleen de zachte planten. Toen zij, door ziekte verleid, het vleesch der zonde at, werd zij gedoemd tot dood en hel. Maar Bok-Liên, haar zoon, toog uit om haar te redden, en volgde Kwan-Yin’s zachtwuivend gewaad, dat hem leidde. Vrijwillig schreed hij door de hellen, handen gevouwen, en het vuur week weg voor zijne heiligheid. Hij redde zijne moeder door de kracht van zijne liefde, en Kwan-Yin neeg zich tot hem, de genadige, en voerde hem over naar Nîrwana, zooals een vlam een zoete geur medevoert in de lucht.3

En zestien anderen, even heilig, even recht in hun bewegen, hunne levens evenwijdig gericht naar het groote Nîrwana, waarin alles verdroomt … [93]

En al deze pracht van goud, van zilver, en kleuren, daar aan den wand vóór mij, is pure symboliek, van diepe beteekenis. De Chineesche geloovigen denken, dat in al deze poppen door een mirakel de wezens tijdelijk geïncarneerd zijn, die zij voorstellen. Het gevolg van den mandarijn bestaat uit hellegeesten, die hem uit de hellen moeten geleiden naar de hemelen.

Om twee uur in den nacht wordt al deze rijkdom verbrand, buiten op het voorplein. Al de honderden beeldjes aan de wanden, en ook de dingen, die nog buiten staan. Dáár is nog een groot, hoog huis van papier, met knechten, en dieren, en huisraad. Een paleis van zijde en goud papier, dat in de verbranding ten hemel stijgt, door een mirakel. Er staan nog honderd koffers met papier, dat in de vlammen goud wordt, honderd levensgroote poppen, in fijne zijde, die den doode moeten volgen, en een dienaar houdt zijn levensgroot strijdros bij den teugel, een witten hengst. ’s Nachts zal er een festijn van licht zijn, ál de pracht zal opgaan naar de hemelen, en in dien laaienden brand wordt het symbool tot waarheid. De honderden beeldjes worden tot onzichtbare geesten, en zijn een statige stoet achter den doode. De ziel is uit de hellen getreden, en schrijdt [94]plechtig door de eindeloosheid, met het blinkende gevolg van dienaren, als een waaiende sleep achter zich aan.…

Ik luisterde in gespannen aandacht naar den ouden mandarijn, die mij deze dingen uitlegde, toen een schaar priesters in pompeuze kleederen aanschreden. Zij waren in donkerzwarte gewaden van zijde, met randen van gouden lotussen bewerkt. Deze gewaden heeten Ka See” (sanoka kashyapa). Hier en daar in het zwart van hun gewaad fonkelde een gouden beeldje van Kwan-Yin. Deze priesters moeten de ziel uit de hellen roepen door hunne gezangen en invocaties. Op mystieke muziek glijdt de ziel van den doode zachtjes in de eindeloosheid.

Alles was nu stil in de zaal. Er was een gedempt licht van donkerroode kleur, waarin het goud aan de wanden vreemd glansde. En achter in het donker blonken vonkjes van wierookstokjes, waaruit een klein wolkje opsteeg. De gebeden der priesteren gingen nu langzaam op in de stilte, met zachten rhythmus van monotoon gezang. Litanieën, veel gelijkend op de bijna niet bewegende, immens rustige muziek van een oud-gregoriaanschen lijkzang. Mysterieus golven van geluid, wijd-ademend, als een zee, die naar de kim deint. Melodieënwendingen, [95]eenvoudig en ontzaglijk als de simpele lijnen om een oud Boeddha-beeld. Somtijds klonk daarin een zacht-zilveren belleklankje, alsof de pure Godheid even bewoog.

Een gezang, waarop een verloste ziel wonder-rustig verglijden kan, als een zachte veer op stille winden.…

Toen ben ik heen gegaan, onder eene emotie van almachtig schoon, zooals er maar weinigen mij zijn gegeven.

’s Nachts, op het eilandje Ku Lang Soo, tegenover Amoy, waar de Europeesche kolonie is, stond ik aan de zee. Ik wachtte, en zag in het donker, waar geen ster was te zien. De zee sloeg rusteloos op de rotsen.

En opeens vlamde in den nacht een roode gloed, een hoog uitslaan van vuur. Lange kolommen rook stegen op, in gigantische plooien, rijzende luchtgewaden, zacht waaiende in het ijle, en weer wègwuivend in den nacht. Duizenden sterren schoten op van de aarde, en rezen omhoog, als zielen. Ik stond in den glans van groote vlammen.

Daar ging de doode mandarijn. Heilige tocht [96]van eene ziel naar de paleizen der wijsheid, de regionen van reine rust. De nacht brak open, en duizenden roode vlammengestalten schreden aan, in glorieuse processiën. Een roode glans viel er van op de zee, en ik zag de golven, bloedkleurig, gaande rusteloos en vér.

De doode mandarijn ging hóóg boven de wilde zee, naar het stille Nîrwana.

Hij ging naar Ma Too Po, de uit een bloem geborene, naar Kwan-Yin, de neigende, zacht en ontzaglijk.… [97]


1 De Chineesche karakters worden werkelijk beschouwd als iets heiligs. Geen beschreven papier mag worden weggeworpen. Het mag alleen worden verbrand, want dan wordt het veranderd in heilig vuur, dat naar de Geesten opstijgt. In een stukje in het internationaal orientalistiesche tijdschrift „T’oung Pao” 4e Jaarg. No. 5 (Redactie Prof. Schlegel en Prof. Cordier te Parijs) heb ik deze vereering van de Chineezen voor al het geschrevene uitgedrukt door „C’est comme le Verbe qu’ils vénèrent dans leurs caractères.” 

2 Men houde toch vooral niet Nîrwana voor eene uitdooving en brute, onzinnige vernietiging van Leven tot Niets. Van géén mystiek woord is zooveel misbruik gemaakt als van Nîrwana. Zelfs een eminent schrijver als Couperus gebruikt het op vele plaatsen verkeerd (in „Eline Vere”). Nîrwana is niet te definieeren, evenmin als het begrip God, omdat het iets is boven alle idee en vergelijking. [91]Het zou eenigszins—maar zeer vaag en onvolkomen—weer te geven zijn als de Al-Ziel der wereld, waartoe alles kan teruggebracht worden, en dit is rustig en stil, en eindeloos, en het eenig Reëele. Maar alle woorden blijven er ver van, evenals alle begrippen ver van God blijven …

Dat de menschen, die zich Nîrwana niet konden voorstellen, zich zelve een soort van hemel zijn gaan verbeelden, met de boeddha’s als bevolking, en van buitensporige pracht, is verkeerd en absoluut in strijd met het essentieele boeddhisme, maar overigens verklaarbaar evenals de traditioneele met poorten omringde en met muziekmakende engelen bevolkte hemel der burgerluidjes in strijd is met Jezus’ leer. Men moet vooral geen puur boeddhisme uit dit stukje willen halen. De figuren van Kwan-Yin en Saam-Poo-Hoet, en de Lôhàns zijn echte boeddhistische, maar zij zijn natuurlijk verkeerd gebruikt in deze Chineesche voorstelling van den hemel, hoe grootsch artistiek die overigens ook is. 

3 Ló-Hàn is het Chineesche woord voor Arhats, adepten (ongeveer hetzelfde als Mahatma’s). Uitweiding is hier misplaatst en zou te ver voeren. 

[Inhoud]

Aan

FREDERIK VAN EEDEN

IN REVERENTIE EN VRIENDSCHAP. [99]

[Inhoud]

WU WEI

EEN FANTAZIE1, NAAR AANLEIDING VAN LAO TSZ’S FILOSOFIE.

De volgende studie over Lao Tsz’s Wu Wei” moet volstrekt niet worden opgevat als eene vertaling, of zelfs maar eene vrije navolging van dien filosoof. Ik heb eenvoudig getracht de essence van zijne wijsheid zuiver te behouden in mijn stuk. Mijne opvatting van het woord Tao en het woord Wu Wei is geheel en al verschillend van die der meeste sinologen, als Stanislas Julien, Giles en [100]Legge, die het werk Tao Teh King hebben vertaald.

Het is hier niet de plaats, mij hierover te rechtvaardigen, maar ik ben elders daartoe bereid. Uit mijn stuk zelf zal wel het duidelijkst blijken of mijne opvatting wijsheid is of dwaling. Laat ik er toch vooral op wijzen, dat ik slechts heel enkele, essentieele waarheden direct van Lao Tsz’ vertaald geef, en het andere voor het grootste deel een zelf doordacht doorwerken is op zijne weinige gegevens. In Lao Tsz’s kort, uiterst simpel boek, waarin de woorden als ’t ware tot hunne oorspronkelijke beteekenis zijn gecondenseerd, somtijds geheel verschillend van dezelfde woorden in een ander werk2, is maar heel weinig te vinden, maar dat weinige is dan ook evangelie. Lao Tsz’s werk is geene verhandeling over zijne filosofie, maar bevat enkel de simpele waarheden waartoe zijne—niet nedergeschreven—filosofie hem gebracht heeft. Hij geeft geen vormen of lichamen, maar essences.

Mijn stuk is doordrongen van die essence, maar is niet eene vertaling van Lao Tsz’. Alle vergelijkingen, b.v. die met het landschap, met de zee, [101]met de wolken, staan nergens in Lao Tsz’. Ook heeft hij nooit over Kunst, en niet afzonderlijk over Liefde gesproken. Ik heb over dit alles in het breede geschreven, luid gezegd de denkingen en mijmeringen mijner ziel, die bewogen was door het lezen van Lao Tsz’s sereene filosofie. Daardoor komt het, dat dit stuk misschien veel meer van mijzelven bevat dan ik weet, maar dan van mijzelven zooals ik ben bewogen door de emotie, die van Lao Tsz’ kwam.

Ik heb geen gebruik gemaakt van andere dan Chineesche werken over Lao Tsz’, en nog maar zeer weinig. Toen ik later de Engelsche en Fransche vertalingen las verwonderde het mij, hoe verward en onbegrijpelijk deze boeken waren. Ik heb mijne eenvoudige opvatting er van behouden, en kon niets aan mijn werk veranderen, omdat ik de waarheid er van in mij voelde zoo simpel en natuurlijk als een geloof. [102]

[Inhoud]

I.

Tao.

Ik was in den tempel Shien Shan, op een klein eilandje in de Chineesche zee, een paar uren varens van de havenstad Hā Tó̱. Van het Westen kwamen twee rijen bergen zacht naar het eilandje toe, dat in hun midden lag, in de stille samenvloeiing van hunne omlijningen. In het Oosten was de oceaan, eindeloos. De tempel staat hoog tegen rotsen geleund, in de schaduw van breede boeddha-boomen.

Het eilandje wordt weinig bezocht. Somtijds komen er visschers ankeren die, gevlucht voor een naderenden typhoon, niet meer de havenstad konden bereiken. Waarom de tempel staat op deze eenzame plek weet niemand, maar hij is er sedert eeuwen, en heeft dus een heilig recht van bestaan. Vreemdelingen komen er weinig, en er leven een klein honderdtal van arme menschen, die daar wonen omdat hun voorouders er gewoond hebben.

Ik was er heengegaan in de hoop van er een [103]ernstig man te vinden, van wien ik leeren kon. Meer dan een jaar had ik de tempels en kloosters in den omtrek afgereisd, zoekende naar serieuze priesters, die mij konden zeggen wat in de oppervlakkige boeken over Chineeschen godsdienst niet stond, maar overal was ik terecht gekomen bij onwetende en domme schepsels, die voor beelden knielen, van welke zij de symboliek niet begrijpen, en vreemde Sûtra’s opdreunen, van welke zij geen enkel woord verstaan3. En ik had al mijne kennis moeten verzamelen uit slecht vertaalde boeken, die door de Europeesche geleerden nog erger bedorven waren dan door de Chineesche literatoren, wien ik om raad vroeg.

Eindelijk hoorde ik een ouden Chinees iets mompelen van „de Wijze van Shien Shan”, die de geheimen van Hemel en Aarde wist.

En zonder veel verwachting was ik over zee gegaan, om den Wijze te bezoeken.

De tempel was dezelfde als zoovele anderen, die ik gezien had. Smerige priesters waren neergehurkt op den drempel, in hunne vuilgrijze gewaden, en zagen mij dom-lachend aan. De beelden van Kwan-Yin, [104]en Çakyamuni, en Sam Pao Fu waren onlangs hersteld, en glommen van allerlei schelle kleuren, die hunne vroegere schoonheid geheel bedierven. De vloer was bedekt met vuil stof en sinaasappelschillen en stukken suikerriet. En eene muffe lucht benauwde mijn borst.

Ik sprak een der priesters aan, en zeide:

„Ik ben gekomen om den ouden Wijze te zien. Is hier een oude Wijze? Hij wordt bijgenaamd Lao Tsz’.”

En hij antwoordde met een verwonderd gezicht:

„Lao Tsz’ is op de rots, in het bovenste paviljoen. Maar hij houdt niet van barbaren.”

Ik antwoordde kalm:

„Wilt ge mij bij hem brengen, Bikshu, voor een dollar?”

Hij keek begeerig op, maar schudde het hoofd, en zeide:

„Ik durf niet. Ga maar zelf.”

De andere priesters grinnikten, en boden mij thee aan, om een goede aalmoes te krijgen.

Ik ging heen, en beklom de rots. Na een half uur gegaan te zijn kwam ik op den top, waar een steenen, vierkanten kluisje stond. Ik klopte op de deur. Ik hoorde iemand een grendel verschuiven.

De Wijze stond voor mij, en zag mij aan. [105]

En het was eene Openbaring.

Het was of ik een groot Licht zag; een licht, dat niet verblindde, maar rust gaf. Hij was zoo groot en recht als een hooge palm. Zijn gezicht was zoo kalm als een avondstond met stil maanlicht en roerlooze boomenkruinen. Zijn geheele lichaam was zoo statig als de Natuur, zoo mooi van eenvoud, zoo van-zelf opgerezen als een berg of een wolk. Er was een heiligheid om hem als om een landschap, als in plechtige schemering de ziel daarvan afglanst in het late licht en in den devoten dichter een gebed opruischt. Zijne oogen zagen diep in mij, en ik voelde mij bevreesd bij dien blik, en zag mijn arme leven in al zijn kleinheid. Ik kon geen woord zeggen, en voelde zwijgend zijn licht in mij gaan.

Hij hief de hand op, met een gebaar, zooals een bloem beweegt, en stak hem mij toe, in gulle overgave. Hij sprak, en zijn stem was zachte muziek, als van wind in bladeren:

„Ik groet u, vreemdeling. Wat komt gij zoeken bij mij, ouden man?”

Ik antwoordde deemoedig:

„Ik kom een’ Meester zoeken. Ik wil de rechte Leer vinden, om een goed mensch te worden. Ik heb lang, lang gezocht in dit schoone land, maar [106]het volk is als dood, en ik ben even arm als te voren.”

„Dat is niet zoo heel goed,” zeide de Wijze. „Gij moet niet zoo heel goed willen zijn. Gij moet er niet al te veel naar zoeken, want dan vindt ge de ware Wijsheid nooit. Weet gij niet hoe de Gele Keizer zijne wonder-parel weervond? Ik zal het u vertellen.

„De Gele Keizer4 zwierf eens ten Noorden van het Roode Meer, en beklom de toppen van het K’un-Lun gebergte. Toen hij naar het Zuiden terugkeerde verloor hij zijne wonder-parel. Hij gebood zijn Verstand om haar terug te vinden, maar verkreeg niets. Hij gelastte het Gezicht om haar terug te vinden, maar kreeg niets. Hij gebood Woorden om terug te vinden, maar kreeg haar niet. Ten laatste gebood hij Niets, en Niets kreeg haar. „Hoe vreemd!” riep de Gele Keizer uit, „dat Niets haar kon krijgen!” Begrijpt gij mij wel, jonge man?”

Ik antwoordde: „Ik geloof, dat deze parel zijn ziel was, dat wetenschap, gezicht en spraak de [107]ziel eer verduisteren dan in het licht brengen. En dat de ziel alleen in absolute Rust weer aan den keizer bewust werd. Is dit zoo, mijn Meester?”

„Goed zoo. Ge hebt het gevoeld zoo als het is. En weet ge ook, van wien dit schoone verhaal is?”

„Ik ben jong en onwetend. Ik weet het niet.”

„Het is zoo verteld door Chuang Tsz’, den discipel van Lao Tsz’, den grootsten Wijze van China. Het zijn noch Confucius, noch Mencius die de reinste Wijsheid hebben gezegd in dit land. Lao Tsz’ was de grootste, en Chuang Tsz’ was zijn apostel. Ik weet, gij vreemdelingen hebt een soort van welwillende bewondering, zelfs voor Lao Tsz’, maar ik geloof niet, dat velen onder hen weten, hoe deze de puurste mensch was, die ooit ademde onder den hemel. Hebt gij den Tao Teh King gelezen, en hebt gij wel eens nagedacht, wat hij bedoelde met Tao?”

„Ik zou zeer gelukkig zijn als mijn oude Meester mij wel zou willen zeggen, wat Tao is.”

„Ik geloof5, dat ik u wel leeren mag, jonge [108]man. Ik heb sedert jaren geen leerling gehad, en ik zie in uwe oog en geen nieuwsgierigheid, maar zuiveren wil naar wijsheid, om uwe ziel te bevrijden. Hoor dus. Tao is eigenlijk niets anders dan wat gij, vreemdelingen, God noemt. Tao is het Eéne. Het Begin en het Einde. Het omvat alles, en alles keert er toe terug. Lao Tsz’ schreef in het begin van zijn Boek het karakter Tao. Maar wat hij bedoelde, het Aller-Hoogste, het Eéne, kan geen [109]naam hebben, kan niet verklankt worden door een klank, omdat het Eén is juist. Evenmin kan uw God God heeten.—Wu—Niets—dít is de Tao.—Gij begrijpt mij niet? Hoor maar verder. Er is dus iets absoluut Reëels, beginloos, eindeloos, dat wij niet kunnen vatten, dat dus voor ons Niets is. Wat wij wèl begrijpen kunnen, het voor ons dus betrekkelijk reëele, is in werkelijkheid maar een schijn; het is een gevolg, een geboorte van [110]het absoluut Reëele, omdat tot dat Reëele alles terugkeert, en alles er uit is voortgekomen. Maar niet in-zich-zelve zijn de voor ons reëele dingen reëel. Wat wij Zijn noemen, is dus eigenlijk niet Zijn, maar wat wij Niet-Zijn noemen, is juist Zijn. Wij leven dus in groote duisternis. Wat wij reëel denken is niet-reëel, en toch komt het uit het reëele voort, want het Reëele is Alles. Welnu, alle Zijn, en ook alle Niet-Zijn, is dus eigenlijk Tao. Maar onthoudt hierbij vooral, dat Tao maar een woord-klank is, door een mensch gezegd, en het eigenlijke Tao onnoembaar is. Alle door de zintuigen waarneembare dingen, en alle begeerten van het hart zijn onreëel. Tao is het Begin van Hemel en Aarde. Eén baarde Twee. Twee baarde Drie. Drie baarde millioenen dingen. En millioenen dingen keeren tot Eén terug.

„Indien gij dit goed onthoudt, jonge man, zijt gij binnen de eerste poorten der wijsheid getreden. Gij weet dan, dat Tao de oorsprong van alles is. Van de boomen, en de bloemen, en de vogelen. Van de zee, en de woestijn, en de rotsen. Van licht en donker. Van warmte en koude. Van den dag en den nacht. Van leven en dood. Van winter en zomer. Van uw eigen leven. Werelden vergaan, en oceanen verdampen in de eeuwigheid. Een mensch [111]heft het hoofd op uit het duister, lacht in ’t vage licht, en vergaat. Maar in ál deze wisselingen was het Eéne. In alles is Tao. Uwe ziel in essentie is Tao. Ziet gij de wereld vóór u, jonge man?”

En hij wees met een statig gebaar over de zee.

De bergen aan weerszijden stonden zeker, met groote energie in de lucht. Zij waren als krachtige gedachten, welbewust uitgehouwen. In de verte werden zij teerder, en droomden weg in vage horizonnen van licht en lucht. Op een’ heel hoogen top stond eenzaam een boompje, zachtneigend, met bladertjes heel fijn tegen het licht. De avond begon te vallen. Een vage liefde daalde rustig neder van de hemelen. Er begon ook zacht rood op te droomen, en de blauwe bergen stonden er licht tegen, met een wonderen glans van zaligheid. De lijnen om hen werden duidelijker. Overal zacht, hoog opgaan, en dan heel statig rechtop blijven, als een welbewuste vroomheid. En de zee kwam langzaam, langzaam aandrijven, in een stil-zwevend glijden. Het rustige, zekere aankomen van een eindeloosheid. En dan een klein scheepje, met een teêr gloeiend, gouden zeiltje, dat kwam onbevreesd, heel klein, en heel liefdevol aan in dat immens groote. Het was alles absoluut zuiver, zonder eenige slechtheid. [112]

En ik sprak, met een vreemde, hooge vreugde:

„Ik voel het nu, o Meester! Overal is het, wat ik zoek. Ik had het niet zoo héél ver moeten zoeken, want het was vlak bij mij. Overal is wat ik zoek, wat ikzelf ook ben, wat mijn ziel is. Het is zoo vertrouwd als mijn zelf. Alles is Revelatie. Overal is God. Tao is in álles.”

„Goed zoo, jonge man. Maar verwar het niet. In wat gij ziet is Tao. Maar Tao is niet wat gij ziet. Gij moogt vooral niet denken, dat gij Tao zoudt kunnen aanschouwen met uwe oogen. Noch zal het vreugde wekken in uw hart, noch zullen er uwe tranen van vloeien. Want al uwe gevoelens en emoties zijn betrekkelijk en niet reëel. Maar hierover wil ik op het oogenblik nog niet verder praten. Gij staat nog maar voor de eerste Poort, en gij ziet nog maar het eerste uchtendgloren van het licht. Dat gij weet hoe Tao in alles is, is reeds veel. Het zal uw leven natuurlijker maken en vertrouwder. Want, geloof me, gij ligt in de omarming van Tao als een kind in moeders omhelzing. Gij zult er zoo heel ernstig door worden, want gij zult u overal voelen nog heiliger dan een vroom priester in een tempel. Gij zult ook niet vervaard meer zijn voor de wisseling der dingen, voor leven en dood. Want gij weet èn leven èn dood zijn uit [113]Tao. En het is zoo eenvoudig, dat Tao, dat u in het leven omringde, ook na den dood even eindeloos om u heen zal zijn. Zie naar het landschap voor u! De boomen, de bergen, de zee zijn uwe broeders, en ook de lucht en het licht. Ziet ge, hoe de zee daar aankomt? Zoo van-zelf, zoo natuurlijk, zoo omdat-het-nu-eenmaal zóó moet. Ziet gij het boompje neigen, uwe lieve zuster, en ziet ge hoe teêr en eenvoudig al die bladertjes doen? Dan zal ik u vertellen van „Wu Wei”6, van „Niet-Doen,” van „Van-Zelf-Gaan” op den adem van uwe [114]beweging, zooals die uit Tao is geboren. De menschen zouden ware menschen kunnen zijn als zij hun leven van-zelf lieten gaan zooals de zee gaat, zooals de natuur bloeit, in de simpele mooiheid van Tao. Er is in elk mensch een drang van beweeg, die uit Tao is gekomen, en hem weer tot Tao wil terugvoeren. Maar de menschen worden verblind door hunne zintuigen, en hunne begeerten. Zij willen lust, verlangen, haat, roem, en rijkdom. Zij bewegen fel als groote stormen, en hun gaan is een woest opstijgen, en wild weer neervallen. Zij houden zich vast aan alles, wat on-reëel is. Zij willen veel te veel om het Eéne te willen. Zij willen ook wijs zijn, en goed, en dit is het ergste. Zij willen te veel weten. Maar het éénige Heil is: de terugkeer tot onzen Oorsprong. In ons is Tao. Tao is Rust. Wij kunnen alleen tot Rust komen door niet te verlangen, ook niet naar goedheid of wijsheid. O! Al dat verlangen om te weten wat Tao is. En dat droeve werk van woorden om het te zeggen, om het te vragen. De ware Wijze betracht de Leer die zonder woorden is, die ongesproken blijft.7 En wie zou ooit Tao kunnen uitzeggen. Die weten (wat Tao) is spreken het [115]niet uit, wie het uitspreken weten het niet.8 Ook ik zal u niet zeggen wat Tao is. Gij moet dat zelf gaan vinden door u vrij te maken van alle begeerten en emoties en dan Van-zelf te leven, zonder onnatuurlijke actie. Gij moet zacht naar Tao heenedrijven, zoo egaal en rustig als daar de vlakke, groote oceaan beweegt. Zij beweegt niet omdat zij wil bewegen, omdat zij weet dat het wijs of goed is om te bewegen. Zij beweegt vanzelve, en weet het zelve niet. Zoo zult gij in luchte zweving naar Tao verglijden, en gij zult het niet weten als gij aangekomen zijt, want dan zult gij Tao zelve zijn.”

De Wijze hield even op, en keek mij zacht aan. Zijn oogenlicht was zoo rustig als een stille egaal-blauwe hemel.

„Vader,” zeide ik, „wat gij mij zegt is schoon als de zee. En het lijkt wel zoo eenvoudig als de natuur. Maar het is niet zoo heel eenvoudig voor den mensch om zoo in rustig niets-doen zacht naar Tao te verglijden.”

„Verwar niet woorden met elkaar,” antwoordde hij. „Met niets-doen, Wu Wei, bedoelde Lao Tsz’ [116]niet gewone inactie, zoo maar lui zijn, en de oogen sluiten. Hij bedoelde inactie van aardsche beweging. Van begeerten, en verlangens naar onreëele dingen. Maar hij bedoelde actie van reëele dingen. Hij bedoelde een zeer krachtige beweging van de ziel, die uit het donker lichaam moet bevrijd worden als een vogel uit een kooi. Hij bedoelde toegeven aan den drang in u van binnen, aan de beweging die u door Tao is gegeven, en die uwe ziel naar Tao geleidt. En, geloof me, die beweging is zoo natuurlijk, als die van deze wolk boven ons.”

Boven onze hoofden, hoog in het blauwe, waren gouden wolken, die langzaam afdreven naar de zee. Zij glansden wonderrein, van een heel hooge, pure liefde. Zacht, zacht droomden zij voort.

„Straks zijn zij vergleden in de eindeloosheid van den hemel,” zeide de Wijze, „en gij zult niets meer zien dan het eeuwige blauw. Zóó zal uwe ziel in Tao verdroomen.”

„Mijn leven is vol zonden,” antwoordde ik. „Ik ben zwaar beladen van duistere begeerten. En zóó zijn mijne donkere medemenschen. Hoe kan dit ooit zoo goud-licht, in allerzuiverste essence naar Tao heendrijven? Het is zwaar van slechtheid, en zinkt terug in het droeve slijk.” [117]

„Geloof dit niet, geloof dit niet,” sprak de Wijze, en hij lachte zacht, vol genade en liefde. „Géén mensch kan Tao vernietigen, en in allen blinkt de ziel in ondoofbaren glans. Denk niet dat der menschen slechtheid zóó groot en sterk is. In allen leeft de onsterflijke Tao, in wijzen en dichters, in moordenaars en hoereerders. Zij dragen een onverbreekbaren schat met zich om, en géén is beter dan de ander. Gij kunt den een niet lief hebben boven den ander, gij kunt niet den eenen zegenen en den ander verwerpen. Zij zijn in essentie gelijk als twee zandkorrels op deze rots. En géén van allen zal eeuwiglijk uit Tao verbannen zijn, want zij dragen allen Tao met zich om. Hunne zonden zijn bedriegelijk, als vage nevelen. Hunne daden zijn een valsche schijn, en hunne woorden vergaan als ijle droomen. Zij kunnen niet slecht zijn, zij kunnen ook niet goed zijn. Zij worden onweêrstaanbaar naar Tao gedreven, als een droppeltje water hier beneden naar de groote zee. Het kan alleen bij den een wat langzamer gaan dan bij den ander. Maar wat zijn eenige honderden eeuwen in de oneindigheid? Arme jongen! Heeft uwe zonde u dan zoo bang gemaakt? Dacht gij uwe zonde dan sterker dan Tao? Dacht gij de zonden der menschen sterker dan Tao? Gij hebt te goed [118]willen zijn, en daardoor te veel uwe slechtheid gezien. Gij hebt de menschen te goed willen zien, en zijt toen verkeerdelijk bedroefd door hunne slechtheid. Maar dit alles is schijn. Tao is niet goed en Tao is niet slecht. Want Tao is Reëel. Tao alleen is. En alle onreëele dingen leven een schijnleven van contrasten en betrekkingen, maar zij bestaan niet in-zich-zelf, en zijn zeer bedriegelijk. Wil dus vooral niet goed zijn, en vind u niet slecht. Wu Wei—niet Doende, u van zelf latende gaan—dit moet gij zijn. Niet slecht en niet goed, niet klein en niet groot, niet laag en niet hoog. En dán eerst zult gij werkelijk Zijn, als gij—in dezen zin—Niet-Zijt. Als gij maar eerst vrij zijt van al uwen schijn, van al uwe begeerten en verlangens, dan zult gij vanzelf gaan, zonder te weten dat gij gaat, en gij zult naar Tao heenedrijven op de luchte beweging die uw reinste en eenig reëele levensprincipe is, zoo licht en zoo onbewust als de gouden wolken boven uw hoofd vergleden zijn in de hemelen.”

Ik voelde mij opeens veel vrijer dan te voren. Het was geen vreugde, geen geluk. Het was eene zachte uitspreiding, een uitspansel in mij van groote horizonnen.

„Vader,” sprak ik, „ik dank u. Uwe woorden [119]vol Tao geven mij reeds eene beweging, die ik mij niet verklaren kan, maar op welke ik mij zacht voel drijven. Hoe wonderbaarlijk is Tao! Ik heb dit met al mijne wijsheid, met al mijn weten nooit gevoeld.”

„Houd op met dit willen naar wijsheid,” zeide de Wijze. „Wil niet te veel weten, en gij zult later van-zelf weten. Door niet-natuurlijke actie verkregen weten leidt u af van Tao. Zoek niet te veel alles te weten van de menschen en dingen om u heen, en vooral niet van hunne betrekkingen en contrasten. Zoek ook vooral niet te veel naar geluk, en wees niet te bang voor ongeluk. Want geen van beide zijn reëel. Noch is vreugde reëel, noch leed. Kunt gij u Tao voorstellen als leed, als vreugde, als geluk, als ongeluk, dan zou het Tao niet zijn, want Tao is één, en kan geen contrast hebben. Chuang Tsz’ zeide dit zoo eenvoudig: „Het opperste Geluk is géén Geluk.” En ook de smart zal voor u weg zijn. Gij moet vooral niet denken dat smart een reëel ding is, een essentieel principe van het bestaande, dus van uw leven. Uw smart zal ééns van u gaan, zooals de nevelen van de bergen glijden. Want gij zult eenmaal zien, dat al het bestaande heel natuurlijk, en vanzelf is, en alle groote dingen, die u zoo lang droef en [120]duister hebben geschenen zullen Wu-Wei, heel eenvoudig, Niet-Doende, dat is, niet wonderlijk, expresselijk, toevallig Doende voor u zijn. Want alles is uit Tao, alles is een natuurlijk deel van het groote stelsel, dat uit één principe is voortgekomen. Dan kan niets u meer bedroeven en niets u meer verblijden. Niet lachen zult gij, en niet weenen. Ik zie u twijfelend kijken, alsof gij mij te hard vindt, te koud. Maar als gij wat verder zijt, zult gij zien, dat het geheel volgens Tao is, als gij zoo zijt. Want, leed ziende, zult gij weten hoe het eens verdwijnen moet, omdat het onreëel is, en vreugde ziende, zult gij gaan begrijpen, hoe die nog maar heel primitieve vreugde is, die gebonden is aan omstandigheden en tijd, en alleen door haar contrast met leed schijnbaar bestaat. Een lief mensch ziende zult gij het natuurlijk vinden, dat hij zoo is als hij is, en voorgevoelen, hoe veel beter hij eenmaal worden zal als hij niet eens meer lief en goed is. En een’ moordenaar zult gij aanzien met rustige oogen, vooral zonder te veel menschelijke liefde, vooral zonder haat, want hij is uw gelijke in Tao, en géén zijner zonden kan Tao in hem vernietigen. Als gij Wu Wei, Niet-Zijnd, in den gewonen, menschelijken zin, kunt zijn, kunt gij eerst recht Zijn, en gij zult zoo kalm en vanzelf [121]door uw leven glijden als de eindelooze zee vóór ons. Niets zal uwe rust verstoren. Uw slaap is droomeloos, en gij zult geen zorgen hebben over wat ge u bewust wordt9. Gij zult in alles Tao zien, gij zult één zijn met al het bestaande, en de geheele natuur als een goed vertrouwde, als uw eigen zelf om u heen zien. En, kalm aannemend de wisselingen van dag en nacht, van leven en dood, zult gij door deze wisselingen van-zelf heenglijdend, eenmaal binnengaan in Tao, waar géén verandering meer is, en waaruit gij eenmaal gekomen zijt even puur als gij er weer heenedreeft.”

„Vader, wat gij zegt is zoo simpel, en ik moet het van-zelf wel gelooven. Maar ik heb het leven nog zoo lief! En ik ben bang voor den dood. Ik ben bang ook voor den dood van mijne vrienden, en mijn vrouw, en mijn kind. De dood lijkt mij zoo somber en zwart. En licht, licht is het leven, met de zon, en de blinkende, groene aarde vol bloemen.”

„Dat is, omdat gij nog niet recht voelt, hoe van-zelf, hoe heel natuurlijk de dood is, evenals het leven. Gij denkt te veel om het nietige [122]lichaam, zoo diep in de koude aarde, maar dat is het gevoel van een’ gevangene, die vrij zal worden, en wien het bedroeft, zijn donkere cel te verlaten, waar hij zoo lang leefde. Gij ziet den dood in contrast met het leven, en beide zijn onreëel, zij zijn eene wisseling, een schijn. Maar uwe ziel vaart slechts uit een welbekend meer naar een onbekenden oceaan. Het reëele in u, uwe ziel, kan nimmer vergaan, en is ook niet bevreesd. Gij moet voorgoed dien angst vergeten, of liever, als gij ouder zijt, en gij van-zelf, natuurlijk op de beweging van Tao hebt geleefd, zult gij dien angst van-zelf niet meer voelen. Ook zult gij niet treuren om wie heenegingen, en met wie gij eens vereenigd zult zijn zonder zelfs te weten dat gij vereenigd zijt, omdat gij dan ook niet meer het contrast scheiden weet.

„Toen Chuang Tsz’s vrouw was gestorven vond Hui Tsz’ den weduwnaar heel kalm op den grond gezeten, tot tijdverdrijf op een schaal slaande, zooals hij dat wel meer deed. Toen Hui Tsz’ hem hierover verweet, en liet uitkomen, alsof hij liefdeloos was, antwoordde Chuang Tsz’:10 [123]

„Dat is niet natuurlijk (zooals gij ziet). Toen zij pas dood was kon ik wel niet anders dan bedroefd zijn. Maar bij nader inzien bedacht ik, dat zij van te voren oorspronkelijk niet in ’t leven was, en wel niet alleen niet geboren was, maar ook geen vorm had, en niet alleen geen vorm had, maar zelfs nog geen levens-beginsel in dat vormelooze was gemengd. Evenals in broeiende grassen kwam er toen levens-beginsel, levens-beginsel werd tot vorm, vorm werd geboorte. Nu heden gebeurde er weer wisseling, en zij stierf. Dit is gelijk de gang der vier jaargetijden, lente, herfst, winter, zomer. Rustigjes slaapt zij in het Groote Huis. Als ik nu jammerlijk weende zoude ik zelf van dit alles niet doordrongen zijn. En daarom hield ik er mede op.”

De Wijze vertelde dit zoo eenvoudig, op zulk een’ toon, alsof hij het alles heel natuurlijk vond. Maar het was nog niet helder in mij, en ik zeide hem:

„Ik vind deze wijsheid ontzettend. Zij maakt mij [124]bijna bang. Het leven lijkt mij zoo koud en leeg als ik zóó wijs moest zijn.”

„Het leven is koud en leeg,” antwoordde de Wijze, zonder verachting, en op zeer kalmen toon. „En de menschen zijn bedriegelijk als het leven. Geen die zich zelf kent, geen die een’ ander kent, en toch zijn zij allen gelijk. Het leven bestaat in ’t geheel niet. Het is niet reëel.”

Ik kon niets meer zeggen, en staarde in den avond.

De bergen sliepen zacht in den nacht, in vage nevelen. Er was een wonderteêre blauwe schijn om hen heen, en zij waren als kinderen zoo deemoedig neergelegen onder den grooten, grooten hemel. Onder ons flikkerden weifelend roode lichtjes. Een klagende fluit begeleidde een droef, monotoon gezang. De zee lag ontzaglijk diep in den nacht, en een eindeloosheid ruischte, ruischte ver en ver.

Toen welde een heel groote smart naar mijne oogen, en ik zeide met hartstochtelijken aandrang:

„Maar Liefde dan? En vriendschap?”

Hij zag mij aan. Ik kon hem in het duister niet goed zien, maar een vreemd, teeder licht scheen uit zijne oogen. En hij antwoordde zacht:

„Deze zijn de allerbeste dingen in het leven. Zij gaan mede in de eerste bewegingen van Tao [125]in u. Maar ééns zult gij ze niet meer kennen, evenmin als de rivier zijne oevers weet als hij vergleden is in den eeuwigen oceaan. Denk niet, dat ik u leeren wil Liefde uit uw hart te doen, want dat zou tegen Tao in zijn. Heb lief wat gij lief hebt, en laat u niet verwarren door het denkbeeld, dat liefde een hindernis zou zijn, die u gevangen houdt. Liefde uit uw hart te doen zou dwaze, aardsche Actie zijn, en gij zoudt verder van Tao zijn dan gij geweest was. Ik zeg u alleen, dat eenmaal Liefde vanzelf zal verdwijnen, zonder dat gij het weet, en dat Tao géén liefde is. Vergeet niet, dat ik u, zooveel ik dat wil en voor zoover dat goed is, van de hoogst mogelijke dingen spreek. Sprak ik alleen van het leven en de menschen dan zou ik u zeggen Liefde is het hoogste. Voor wie in Tao gaat verglijden is Liefde een verleden, en vergeten. Maar het is nu laat, en ik zal u niet te veel ineens zeggen. Gij zult zeker in den tempel willen slapen, en ik zal voor u zorgen. Ga maar voorzichtig mede den berg af.”

Hij stak een lichtje aan en gaf mij de hand om mij te leiden. Zóó ging het heel langzaam, stapje voor stapje. Hij was zóó bezorgd, alsof ik zijn kind was. Bij ieder steil plekje lichtte hij mij bij, [126]en leidde mij zacht voort, op iedere beweging van mij lettend. Toen wij beneden waren wees hij mij het ontvangkamertje voor de mandarijnen11, en haalde een deken en een hoofdkussen voor mij.

„Ik dank mijn ouden Meester zéér,” zeide ik. „Wanneer zal ik er u ooit voor kunnen beloonen?”

Hij zag mij rustig aan. Zijn blik was groot als de zee. Hij was zoo kalm en zacht als de nacht.

Hij lachte mij toe, zooals het licht lacht boven de aarde. En zwijgend ging hij heen. [127]

[Inhoud]

II.

Kunst.

„Wat is Poëzie?” vroeg ik den Wijze.

Wij zaten boven op de rots, onder de schaduw van eene welving. Vóór ons de zee, eene eindelooze lichtschittering in de zon. Gouden zeilen zweefden er zacht voort. En lucht vlogen er witte meeuwen, in edele golvingen. In den blauwen hemel kwamen groote, blanke wolken aan, puur als sneeuw, en dreven in statige stoeten, langzaam, in gelijkmatige beweging.

„Wat is Poëzie?”

„Het is zoo eenvoudig, zoo natuurlijk als de zee, als de vogelen, als de wolken,” zeide de Wijze. „Ik geloof niet dat gij dit zoo moeilijk zult voelen als Tao. En gij behoeft slechts om u te zien over de aarde en in de luchten om het te weten. Poëzie heeft bestaan vanaf het bestaan van hemel en aarde.

12„Sedert hemel en aarde bestonden werd er [128]opperste schoonheid geboren. De zon en de maan, de wolken en de roode ochtend- en avondnevelen beschijnen elkander. En tóch is er géén kleur die ze verft—als gewaden—dat ze zoo wonderbaarlijk en onuitputtelijk afwisselend zijn en het Groote-te-Ziene onder den hemel vormen. Zoodra er geluid is, moet dat voortgekomen zijn uit beweging. Het allergrootste hiervan is de wind en de donder. Alle openingen in de wereld brengen geluid voort als ze bewogen worden.

„Luister maar eens naar den stroom, die in de bergen op de rotsen voortstroomt. Wordt hij in beweging gebracht, dan beantwoordt zijn geluid—hoog of laag, kort of lang—wel niet (precies) aan de wetten van de muziek, maar vormt uit zich zelve een maat en rhythmus.

„Dit is het Natuurlijke (Van-Zelve) Geluid van Hemel en Aarde. Het wordt gemaakt uit Beweging.

„Welnu, als het menschelijke hart tot het uiterste ledig, en tot het uiterste vol geest is, en het wordt bewogen, dan komt er Geluid uit voort. Is dit niet wonderbaarlijk en hoogst afwisselend, dat er de Literatuur van wordt tot stand gebracht?

„Welnu, Poëzie is het Geluid van het Hart!

„Dit is toch heel eenvoudig, en gij zult het wel begrepen hebben. Poëzie is overal te hooren en [129]te zien, want de geheele natuur is één groot poëet. Maar juist omdat het zoo eenvoudig is, is het ook zoo streng en onveranderlijk. Waar de bron is van beweging, welt het geluid van het vers. Elk ander geluid is geen poëzie. Het geluid moet komen van-zelf,—Wu, Wei,—het moet niet met allerlei kunstgrepen worden gemaakt. Er zijn er velen, velen, die door onnatuurlijke actie geluid voortbrengen, maar deze zijn geen dichters, maar doen als apen of papegaaien. Weinigen zijn de ware dichters uit wie het vers van-zelf welt vol muziek, geweldig als de stroom bruist van de rotsen, als het onweer geluidt in de lucht, of zacht, als het teêr geruisch van regen in den avond, als het vage winde-wuiven van een koeltje in zomernacht. Hoor, hoor de zee onder ons, zingt zij geen wonder lied? Is het niet één poëem, één zuivere muziek? Ziet gij die golven overal gaan, in eindelooze beweging, de een na de ander, en over haar heen, en weer verder, en andere, die weêr aankomen, en weer verdwijnen in muziek, hoort gij die ruischende rhythmen? O! Groot en eenvoudig moet de dichter zijn, als de zee! Hij beweegt als de zee, op de natuurlijke beweging die van Tao is, en waarop hij zich stil, niet-zelf werkende moet laten gaan, als een kind zoo gehoorzaam. [130]Groot, groot is de zee. Groot, groot is de dichter. Maar grooter, grooter is Tao, die niet groot is.”

Hij zweeg en stond luisterend naar de zee. Ik zag, hoe de muziek hem vervulde.

Ik had veel gedacht, sedert ik zijne eerste woorden over Tao had gehoord. Ik was bang geweest, dat zijne immense, hooge filosofie doodend zou zijn voor den kunstenaar, en ik, als ik mij zoo van-zelf naar zijne wijsheid liet toedrijven, ook geen pure emotie als dichter zou kunnen voelen, en niet meer kinderlijk verbaasd en gelukkig zou kunnen zijn bij het aanschouwen van schoonheid.

Maar hij stond in pure verrukking, alsof hij voor den eersten keer de zee zag, en luisterde aandachtig naar de golven, met lichtschitterende oogen.

„Is dit niet schoon,” sprak hij weêr, „is dit niet schoon, het geluid dat voortkwam uit Tao, het geluid-looze? Het licht, dat uitschijnt uit Tao, het licht-looze? En de verzen, de sonore muziek der woorden, geboren uit Tao, het woordelooze? Leven wij niet in één eindeloos Mysterie, dat ééns tot ééne simpele, absolute Waarheid zal worden?”

Ik zweeg een langen tijd. Maar ik kon het nog niet goed vatten. Het leek alles zoo eenvoudig, [131]dat het té eenvoudig voor mij was. En ik vroeg hem twijfelend:

„Kan het werkelijk zóó simpel zijn, een dichter wezen, en verzen zingen? Wij kunnen toch niet zóó gemakkelijk een vers uitzeggen als de stroom van de rotsen ruischt? Moeten wij niet eerst leeren, en ons oefenen, en goed de vers-vormen leeren zien? Dit is toch wel degelijk actie, en geen van-zelve beweging?”

Maar hij was niet verlegen met mijne vraag, en antwoordde dadelijk:

„Laat u hierdoor niet verwarren. Alles komt hiér op neer: Heeft een mensch de ware Bron, waaruit het vers moet vloeien, of heeft hij die niet? Heeft hij de simpele, reine beweging van Tao in zich, of is zijn leven niet zoo mooi, eenvoudig van beginsel? Heeft hij de Bron, dan is hij een dichter, heeft hij de Bron niet, dan is hij geen dichter. Nu zult gij reeds dadelijk zien, dat, héél goed beschouwd, van een hoog standpunt, eigenlijk alle menschen dichters zijn, want ik heb u gezegd, in allen is de primitieve, essentieele beweging van, en weer náár Tao. Maar bij héél enkelen alleen is deze beweging zoo ontwikkeld, en zoo sterk gespannen, dat zij hun de hooge dingen van de schoonheid kan doen zien, die de [132]oevers zijn, waarlangs hunne zielerivier gaat vloeien tot zij zich in het oeverlooze Eindeloos verliest. Gij zoudt kunnen zeggen, de gewone menschen zijn stilstaand water in slijkigen grond, met schralen plantengroei, de dichters zijn blanke rivieren, die door weelderige oevers vol wondere pracht, naar den eindeloozen oceaan stroomen. Maar ik wil liever niet met te veel vergelijkingen spreken, want dat is eigenlijk niet eenvoudig genoeg.

„Gij wilt zeggen, als een dichter werkelijk een dichter is, met de goede bron in zich, moet hij zich dan niet eerst oefenen, en blijft het dus wel waar, dat hij zoo van-zelf beweegt als de natuur? Zeer stellig.—Want vergeet niet, dat een jong dichter, die een korten tijd de verschillende vormen van het gedicht bestudeerd heeft, opeens diezelfde vormen zóó natuurlijk zal gaan vinden, dat hij van-zelf geen andere meer kan zien. Zijne verzen zullen zich van-zelf in vormen van schoon gaan bewegen, eenvoudig omdat zij geen andere beweging kennen. Dit is juist het onderscheid tusschen een dichter en een dilettant, dat een dichter zijne verzen uitzegt, en ze later goed beschouwende, in al hunne bewegingen, klanken en rhythme juist vindt, terwijl een dilettant eerst een wegje gaat afbakenen, volgens een geleerd plan, waarlangs [133]hij volkomen ziellooze woorden met alle geweld probeert vooruit te krijgen. De bezielde woorden van den dichter vloeiden van zelf, juist omdat zij bezield zijn. En, goed nagedacht, bestaan er in ’t geheel geen bepaalde vormen van gedicht eigenlijk, en in ’t geheel geen wetten, want een vers, van-zelf voortgevloeid uit de bron, gaat uit eigen kracht, en niet gehoorzamende aan een vooraf gestelde, menschelijke wet. De eenige wet is, dat er geen wet is. Gij zult dit misschien heel gewaagd vinden, jonge man, maar bedenk, dat ik van Tao uitga met mijn betoog, en niet van de menschen, en dat ik dan ook maar heel weinig ware dichters weet. Het is allerzeldzaamst, een mensch, die zoo zuiver en puurrein is als de natuur. Denkt gij, dat er velen in uw land zijn?”

Ik voelde mij vreemd te moede bij deze vraag, die ik niet van den Wijze verwacht had, en ik begreep niet, waarom hij dit wilde weten. Het antwoord leek mij zoo uiterst moeilijk, en ik begon daarom eerst met een andere vraag aan hém: „Mijn oude Meester, ik kan het u niet zeggen, vóór ik nog meer van u mag hooren. Waarom maakt een dichter een gedicht?”

Dit scheen hem te verbazen, want hij vroeg, alsof hij mij niet goed verstaan had: [134]

„Waarom een dichter een gedicht maakt?”

„Ja, Meester. Waarom?”

Hij lachte helder uit in het licht, en zeide:

„Waarom ruischt de zee? Waarom zingt het vogeltje? Weet gij dat, mijn jongen?”

„Vader, omdat zij niet anders kunnen, omdat zij nu eenmaal moeten, uit hunne natuur! Het is Wu Wei!”

„Heel goed. Welnu, zou het bij een dichter dan anders zijn?”

Ik dacht na, maar ik had nog geen antwoord gereed.

„Ja, het kan toch nog anders. Een dichter kan zingen om eene Literatuur te helpen maken, in een land waar de literatuur dood is. Dit vind ik heel mooi klinken, maar eigenlijk onzuiver. Maar er zingen ook dichters om zich een glorie te scheppen, om beroemd te zijn, om te worden gekroond met blinkende lauweren, en het lachen te zien lichten van blonde meisjes, die bloemen strooien voor hunne voeten!”

„Gij moet u juister uitdrukken,” sprak de Wijze. „En gij moogt geen woorden ontheiligen, die onder de duizenden woorden heilig zijn. Want dichters, die zóó zingen zingen niet, en zijn geen dichters. Een dichter zingt omdat hij zingt. Hij kan niet zingen met een zeker doel, anders wordt hij een dilettant.” [135]

„Maar, Vader, als een dichter nu eens werkelijk gezongen heeft zoo rein als een vogeltje, zou hij dan daarna niet mogen gelukkig zijn met lauweren en rozen? Kan hij in ijverzucht haten wie de lauwer kreeg dien hij waardig denkt te zijn? Kan hij zijn ziel verloochenen, en zeggen dat schoon leelijk is, omdat hij het schoone haat die het schiep, kan hij zeggen dat leelijk schoon is, omdat de kransen moeten komen uit de hand van den leelijke? Kan hij zich opsmukken met bleeke glorie, en opzettelijk anders doen dan andere menschen, om uit te blinken door vreemden sier? Kan hij zich beter vinden dan het gemeen? Kan hij de handen van het gemeen drukken dat hem huldigt? Of kan hij het gemeen haten dat hem niet kroont, maar hem bespot? Hoe kunt gij mij deze dingen verklaren? Het lijkt mij alles zoo vreemd bij den eenvoud van het kleine vogeltje, en de groote zee!”

„Al deze vragen, mijn jongen, zijn een antwoord op mijne vraag,” zeide de Wijze. „Want dat gij dit alles weten wilt, is een bewijs, dat er niet veel dichters in uw land zijn. Denk er om, dat ik het woord dichter in de pure, hoogste beteekenis neem.—Een dichter kan alleen voor zijne kunst leven, die hij als kunst liefheeft, niet als een middel om wat vaag aardsch genot te verkrijgen. [136]Een dichter ziet de menschen en dingen in hun eenvoudigste wezen, zóó simpel, dat hij bijna vlak bij Tao is. Andere menschen zien menschen en dingen verward, als onder dikke nevelen. Een dichter weet dit als een stellige waarheid. Hoe kan hij dan verwachten, dat zijn eenvoud gezien wordt door het vage, omwolkte volk? Hoe kan hij emotie van haat en droefheid voelen, als men hem bespot? Hoe kan hij geluk voelen, als men hem wil lauweren? Het is hiermede als met de vier jaargetijden van Chuang Tsz’. Het is niet bizonder verschrikkelijk, omdat het de natuurlijke gang der dingen is. Een dichter is dus niet in wanhoop als men hem hoort, en ook niet gelukkig als men hem huldigt. Hij ziet de dingen van het volk tegen hem aan als den natuurlijken loop der gevolgen, waarvan hij de oorzaken weet. Het oordeel van het gewone publiek is hem zelfs niet eens onverschillig. Het bestaat eenvoudig niet voor hem. Hij schept ook zijne verzen niet voor het volk, maar omdat hij ze nu eenmaal van-zelve schept. Het geluid der menschenwoorden over zijn werk ontgaat hem, en hij weet niet, of hij beroemd is, of vergeten.13 De hoogste beroemdheid [137]is géén beroemdheid te hebben. Gij ziet mij aan, jongeman, alsof ik u wonderen zeg, van welke gij nooit hebt durven droomen. Maar ik zeg u niets dan heel eenvoudige waarheid, zoo simpel en natuurlijk als de waarheid in een landschap of eene zee. Omdat gij nog niet lang geleden in het drukke leven der menschen van uw land waart, hebt gij nooit waren eenvoud gezien. Gij hebt zóó lang van niets anders hooren spreken dan van verdienste, roem, eer, artiesten en onsterfelijkheid, dat gij niet beter wist, of deze dingen waren onmisbaar als de lucht, die gij ademt, en reëel als uw ziel. Maar het is alles schijn en bedrog. Wie gij gezien hebt waren wel dichters van reinen oorsprong misschien, maar zij zijn afgedwaald van de beweging, die hun principe was uit Tao, en zij zijn niet gebleven wat zij waren, maar door zwakte afgedaald tot de dingen der ordinaire menschen. Zij doen juist hetzelfde als de vulgaire menschen doen, en nog heviger. Ik begrijp dit uit uwe vragen. Welnu, alle dezen zijn geen dichters meer, en zullen ook geen ware poëzie meer zingen zoolang zij zoo zijn. Want de geringste afwijking van de oorspronkelijke beweging is voldoende om de poëzie te dooden. Er is maar ééne, rechte weg, simpel, en maagdelijk, maar [138]streng als de rechte lijn. Die rechte lijn is het van-zelve. Daarbuiten ligt het onnatuurlijke, de valsche actie, de wegen naar roem en aanzien, waar moord en doodslag gebeurt, en de eene boezemvriend het bloed van den ander wel zou drinken om zijn doel te bereiken. De rechte lijn gaat van-zelve, zonder afwijking, zonder geheime richting, in simpelen staat naar het eindelooze.

„Gij zult ook inzien, dat dan van-zelf al die gevallen onmogelijk worden, waardoor dichters een slachtoffer worden van het gemeen. Gij zult in de geschiedenis van uw land, evenals in die van het mijne, wel gelezen hebben van poëeten, die stierven van smart over de miskenning der wereld, en zelfmoord pleegden na eene onverdiende bespotting. Ik heb dat altijd heel aandoenlijk gevonden, maar ik wist dat ik dan met géén waarachtig groote dichters te doen had gehad.

„En ik spreek natuurlijk niet alleen van woordkunstenaars, maar van kunstenaars in het algemeen. Wil ik u eens iets van een’ kunstenaar laten zien, dien ik zoo puur en simpel vind als ik mij een waar, eenvoudig mensch voorstel? Ga dan eens met mij mede.”

De Wijze geleidde mij naar een kamertje in zijn huisje. Een kleine cel, met witte muren, en geen [139]andere meubelen dan een bed, een tafel met boeken, en een paar stoelen. Hij opende een deur in den muur, en kwam terug met een houten kist. Hij droeg haar zoo voorzichtig, alsof hij een heilig ding droeg, of een teêr kind. Hij zette haar zacht neer op den grond, schoof een schuif open, en haalde uit de kist een groote nis van donker roodbruin hout, die hij op de tafel zette.14

„Ziet ge,” zeide hij, „dat is om te beginnen een mooie nis. Een mooi ding moet in eene mooie omgeving staan. De deurtjes zijn nog dicht. Vindt ge dat niet goed, dat idee, om het zoo altijd te kunnen verbergen voor profane oogen? Maar voor u wil ik het wel open doen.” En de beide deuren van de nis gingen open.

Tegen een’ achtergrond van lichtblauwe zijde stond een groot beeld. Het schitterde met zulk een’ wonderen glans, dat het een eigen licht om zich heen had. Het was de boeddha Kwan-Yin, gezeten in een’ lotus, die zich kuisch ontplooid [140]had. De lotus rees recht en statig uit een wild-golvende zee.15

„Ziet ge hoe héél eenvoudig en mooi dat is?” zeide hij met eene stem, waarin ik eene groote, teedere liefde voelde. „Is dat niet de Rust heelemaal weergegeven? Zie dat sereene gezicht, hoe wonder-teêr, en toch hoe ernstig-streng, met die geloken oogen, starende in de eindeloosheid. Kijk eens zoo’n wangetje, hoe gevoelig, kijk eens dien mond, en het statige welven der wenkbrauwen, en die pure parel16 opblinkende uit haar voorhoofd, symbool van hare essence-ziel, die uit het lichaam gaat! Hoe weinig lijnen, haar lijf! Maar zie eens, die immense genade van liefde in den rechterarm, die neerdaalt, die ontzaglijke heiligheid in den opgeheven linkerarm, en die twee vingers saâm-gehouden, in het moment van prediking! En hoe mooi, de gekruiste beenen, die zoo zacht op den lotus liggen! En kijk eens, wat gevoelig tegelijk voor zoo’n kolossaal streng ding, die fijne zooltjes, met die innig teedere golving! Is dit niet de essence van het geheele boeddhisme, in één beeld? [141]Ge behoeft niets van boeddhisme gelezen te hebben, om er nú al de essence van te voelen. Is dat niet de Rust, dat ideaal-reine gezicht, zoo stil starende in eeuwigheid. Is het niet de geheele liefde voor de wereld, het simpele neêrgaan van dien éénen arm, is het niet gegrepen, het essentieele van de geheele Leer, in het moment van die twee predikende vingers?

„En dan de stof, waar zoo’n beeld van gemaakt is! Weet gij wel dat zoo’n kunstenaar er jaren en jaren over zwoegde, vóór hij zijne materie had verreind en geaetheriseerd? Want steen is zoo hard, niet waar, en het idee van stof is al heel leelijk bij de plastische uiting van het ideale idee Rust. De kunstenaar werkte met allerlei lage dingen, als klei, en zand, en aarde,—die hij door gepaste, harmonische vermenging met edelsteenen, paarlen en jaspis, tot kostbaarheden vervormde. En zóó is dit beeld eene materie geworden, die geen materie meer is, maar eene incarnatie van een subliem idee. De kunstenaar wilde ook in zijn beeld symboliseeren den dageraad, die voor de menschheid opschemerde, toen de Boeddha verscheen. En in het glanzende, sneeuwreine wit van zijn porselein liet hij den vagen, rozen gloed droomen, die in de ochtendhemelen beeft, vóór de [142]glorie van de zon uitstraalt. Is dit niet gevoeliger, dat voorgevoel van het licht, dan het licht zelf? Ziet ge die héél vage, maar wonderreine roze kleur door het wit schijnen? Is het niet kuisch als het eerste opbloeien van een blos op het blanke voorhoofd van een maagd? Is het niet de diviene liefde van den kunstenaar, die daar zacht droomt in het blanke wit? Zoo’n beeld is eigenlijk geen beeld meer. Het idee materie is er heelemaal uit. Het is een mirakel.”

Ik kon geruimen tijd niet spreken van aandoening. Nog meer dan de reine wijsheid van den grijsaard voelde ik de schoonheid van deze kunst mijne ziel verreinen. Eindelijk vroeg ik zacht:

„Wie heeft dit wonder gemaakt? Ik wil het weten, opdat ik zijn’ naam gelijk met den uwe in reverentie houd.”

„Het doet er al heel weinig toe, mijn beste jongen,” antwoordde de Wijze. „De ziel, die in dezen kunstenaar was, is in Tao vergleden, waarin gij eens verglijden zult. Zijn lichaam is vergaan, als de bladeren, zooals het uwe eens vergaan zal. Wat is er dus voor gewichtigs in zijnen naam? Maar ik wil het u wel zeggen. Hij heette Tan Wei17, en drukte dien naam in prachtig gestyleerde [143]karakters in den rug van het beeld, omdat dit nu eenmaal in die tijden de gewoonte was. Wie hij was? Natuurlijk een gewoon werkman, die niet eens wist, dat hij een kunstenaar was, die zich volstrekt niet meer vond dan een’ gewonen landbouwer, en ook in ’t geheel niet vermoedde, hoe mooi zijn werk eigenlijk was. Maar hij had heel veel in de luchten om hem gezien, en hij hield van zeeën, en landschappen, en bloemen. Anders zou hij niet zoo gevoelig geweest zijn. Je ziet die simpele lijnen en pure kleuren alleen in de natuur. Hij was volstrekt niet beroemd. Gij zult zijn’ naam niet in de geschiedboeken vinden. Ik zou u niet kunnen zeggen, waar hij vandaan kwam, hoe hij leefde, hoe oud hij was. Ik weet alleen, dat het achthonderd jaar geleden is, toen er zulke beelden werden gemaakt, en de oude kunstkenners het beeld van uit de eerste helft der Mingdynastie rekenen te zijn. De kunstenaar leefde hoogstwaarschijnlijk heel stil het [144]leven der anderen, werkte vlijtig als een gewoon werkman, en stierf eenvoudig, onbewust van zijne grootheid. Maar zijn werk bleef over, en dit beeld, dat door een gelukkig toeval in deze streken terecht kwam, waar de laatste oorlogen niet woedden, is hetzelfde wat het was, toen hij het maakte. Zóó kan het nog eeuwen en eeuwen staan, in ondoofbaren glans, in altijd maagdelijke majesteit! O! zóó iets maken, in argeloozen, puren eenvoud, is een dichter zijn! Dít is de kunst, die niet van de tijden is, maar van de eeuwigheid! Wat is dat mooi, vindt ge niet? Dat porselein, dat bijna niet vergaan kan, en die glans, die nooit verdooft! Het staat zoo sterk, en toch zoo teer hier op de aarde, en het zal er nog zijn, als onze kinderen reeds zijn gestorven! En de ziel van den kunstenaar is in Tao vergleden!”

Wij zagen het beeld nog geruimen tijd aan. Toen vatte hij de nis weer voorzichtig op.

„Het is zoo teêr,” zeide hij, „dat ik het eigenlijk niet goed in het daglicht durf te zetten. Het daglicht is te hard voor dit wonder-zachte, het beeld is zoo aetherisch als een ziel. Het is of ik bang ben, dat het plotseling in het licht breken zal, of vervlieden, als een licht wolkje in de lucht. Het is zoo heelemaal van ziel gemaakt.” [145]

En zachtjes, o zoo zachtjes zette hij de nis in de kist, die hij sloot.

Hij ging mij voor, naar buiten, en wij gingen weer zitten onder de welving van een vooruitstekende rotspunt.

„Hoe mooi zou het leven zijn,” zeide ik, „als alle menschen in eenvoud zulke dingen maakten, en die overal om zich heen zetten.”

„Alle menschen,” antwoordde hij, „is nu wel wat veel. Maar er is werkelijk een tijd geweest, dat dit groote rijk één schoone kunsttempel was. Gij kunt er de sporen nog van zien hier in China. Er was een tijd, dat het meerendeel der menschen zulke simpele kunstenaars waren. Alle dingen, die hunne omgeving vormden, waren mooi, de kleinste en de grootste. Een tempel, een tuin, een tafel, een stoel, een mes. Kijk eens naar de theekopjes uit die eeuw, en de kleinste wierookvaatjes! De armste koelies aten van schalen, die in hunne soort even volmaakt waren als mijn porseleinen beeld. Alle artikelen, die gemaakt werden, waren mooi, en waren dat van-zelf. Natuurlijk vonden de eenvoudige werklieden zich geen artiesten, of andere menschen dan anderen, en ontstond er geen kleingeestige strijd onder hen, want dan zou het gedaan zijn geweest met de kunst. Alles was mooi, [146]omdat allen eenvoudig waren en te goeder trouw werkten. Het was toen even natuurlijk dat alle dingen mooi waren als het nu natuurlijk is, dat zij leelijk worden. De kunst in China is tot het uiterste achteruitgegaan, een gevolg van den ellendigen socialen toestand. Gij zult wel gezien hebben, dat de kunst van dit land in verval is. Wel zijn bijna alle onze dingen van dagelijksch gebruik nog altijd mooier dan de afschuwelijke voorwerpen der Europeesche industrie, maar het wordt toch al minder en minder. En dit is een veeg teeken voor dit groote rijk. Want de kunst is met den bloei van een land onafscheidelijk verbonden. Gaat de kunst achteruit dan vervalt het geheele rijk. Ik bedoel niet in politieken zin, maar in zedelijken zin. Want moreel sterke, eenvoudige menschen brengen van-zelf sterke gezonde kunst voort. Ja, wat gij zegt is waar, hoe veel beter zou het leven der menschen zijn, als zij eene betere omgeving konden maken. En hoe vreemd, dat dit niet zoo is! Want de natuur is altijd overal om hun leven heen! Zie de wolken! Zie de boomen! Zie de zee!”

De zee ruischte áltijd door. Zij was eindeloos waar en zuiver. De wolken dreven statig landwaarts, in majestueus langzame beweging, zwaar [147]van licht. Gouden schaduwen vielen op de bergen, en zweefden weer weg, met der wolken rhythmus mede. Er was overal licht, en beweging, en geluid, en nuance.

De Wijze zag rustig in dit eindeloos schoon, zoo vertrouwelijk en natuurlijk, alsof hij volkomen voelde, hoe innig hij aan de geheele omgeving verwant was. Hij scheen te raden wat ik dacht toen ik hem aankeek, want hij zeide:

„Wij zijn even simpel in dit schoon als een boom, of een berg. Kunnen wij dit altijd blijven, dan voelen wij ons voor goed veilig bezorgd in de groote beweging van het wereldstelsel. Er is zoo veel en veel gezegd over het menschenleven, en de geleerden zijn verward in een doolhof zonder eind. En toch is het zoo eenvoudig van essence als de geheele natuur. Er is niets eenvoudiger dan iets anders, en niets is in verwarring, al schijnt het zoo. Het gaat alles zoo zeker en onvermijdelijk als de zee.”

Er was in zijne stem de groote liefde van een poëet en ook de kalme zekerheid van een geleerde, die van een onwankelbare waarheid uitgaat.

„Zijt gij nu voor vandaag tevreden?” vroeg de Wijze vriendelijk. „En heb ik u nu een beetje geholpen? Voelt gij nu zuiverder wat poëzie is?” [148]

„Vader,” antwoordde ik, „Uwe wijsheid is poëzie en uwe poëzie is wijsheid. Hoe kan dit zijn?”

„Dat is heel goed, zooals gij dit ziet,” antwoordde hij. „Gij zult gaan leeren, dat al deze woorden maar schijn zijn. Ik weet niet wat mijne wijsheid is, of wat mijne poëzie. Alles keert tot één terug. Het is zoo eenvoudig, en zoo natuurlijk, als gij dit weet. Het is alles Tao.” [149]

[Inhoud]

III.

Liefde.

Het was weder avond. Wij zaten op den zachten berg, rustig vertrouwd in de groote stilte van den plechtigen tijd. De bergen ver om ons lagen deemoedig in devotie, als roerloos neergeknield onder den hemel, onder de langzaam dalende zegening van den nacht. De eenzame boomen, hier en daar langs heuvelen, stonden onbewegelijk te wachten, in vrome aandacht. De zee ruischte vaag en onbestemd, verloren in hare eigen grootheid. Er was vrede in de lucht, en geluiden droomden op als van gebed.

De Wijze was statig als een boom in de natuur, en hij was eerwaardig als de avond zelf.

Ik was gekomen om hem weêr te vragen. Want mijne ziel kon niet rusten als ik niet bij hem was, en er was beroering in mij van groot geweld. Nu ik naast hem zat durfde ik bijna niet spreken. Het leek mij of het niet meer noodig was, of alles al van-zelf was geopenbaard. Was alles niet goed [150]en eenvoudig in dezen avond, was het niet mijne eigen essence die ik zag in de schoonheid om mij heen, en ging het nu niet alles verdroomen in het eindeloos?—Maar ik verbrak het, en stootte met mijn stem de teêre stilte open. „Vader,” zeide ik droevig, „al uwe woorden zijn in mij en hunne geur vervult mijne ziel. Zij is mijn oude, eigen ziel niet meer. Ik ben als gestorven en ik weet niet wat er toch in mij gebeurt, elken dag, elken nacht, dat ik zoo lucht word en zoo leeg van binnen. Vader, ik weet het, het is Tao, het is het sterven en heerlijk weer herrijzen, maar het is geen Liefde, en zonder Liefde lijkt mij Tao een duistere Leugen.”

De oude zag om zich heen in den avond en lachte zacht.

„Wat is dan Liefde?” vroeg hij mij kalm. „Weet gij dat wel goed?”—„Neen, ik weet het niet goed,” antwoordde ik. „Ik weet het in ’t geheel niet, maar daarom is het juist van zoo’n groote zaligheid. Ja, laat ik het maar zeggen, ik bedoel liefde voor eene maagd, voor eene vrouw. Nog weet ik wat het was, Vader, toen ik de Maagd zag en voor het eerst mijne ziel zich verroerde. Het was als een zee, als een groote hemel, als de dood. Het was het Licht en ik was blind [151]geweest. Het deed pijn, vader, mijn hart klopte zoo en mijne oogen brandden. De wereld was een vuur, en alle dingen waren vreemd, en begonnen te leven. Er was een groote vlam, die uitsloeg in mijne ziel. Het was zoo bang en zoo lief, maar zoo eindeloos groot. Vader, ik geloof dat het grooter was dan Tao.”

„Ik weet wel wat het was,” zeide de Wijze. „Het was de Schoonheid, de Vorm van den vormeloozen Tao op aarde, die in u het rhythme in beweging riep, op welk gij tot Tao zult ingaan. Gij hadt dit ook kunnen gevoelen door het zien van een boom, van een wolk, van een bloem. Maar omdat gij een mensch zijt, die van passie leeft, kon het u alleen door een ander mensch, eene Vrouw, geopenbaard worden, ook omdat gij dezen vorm gemakkelijker begrijpt, en hij u vertrouwder is. En omdat de passie de zuivere contemplatie overheerschte, werd uw rhythme opgedreven tot een wild gestorm, als van een woeste zee, die niet weet waar zij heengaat. Het essentiëele van de geheele emotie was niet Liefde, maar Tao.”

Maar de kalmte van den ouden man maakte mij koortsig, en wond mij op tot een wreed antwoord.

„Gij kunt dit zeer prachtig zeggen in theorie, [152]maar omdat gij het nooit gevoeld hebt, weet gij niet waar gij eigenlijk over spreekt.”

Hij zag mij aan met een vasten blik, en legde medelijdend de hand op mijnen schouder.

„Gij zoudt wreed zijn, jonge man, als gij tegen een ander spraakt. Ik heb liefgehad vóór gij ademde op deze wereld. Toen leefde er eene maagd, zoo wonder om te zien, alsof zij de Vorm was zóó uit Tao geboren. Ik dacht dat zij de wereld was, en de wereld was dood om haar heen. Ik zag niets dan háár, en er waren geen boomen, geen menschen, geen wolken. Zij was schooner dan deze avond, zachter dan die lijnen, die daar droomen om de bergen, teêrder dan die fijne, wachtende kruinen der boomen, en haar licht was zaliger om te voelen dan het licht van gindsche ster. Ik zal u niet zeggen, wat er gebeurd is. Het was feller dan een hel, maar onreëel, en het is nu voorbij als een storm. Ik dacht dat ik sterven zou, ik wilde vluchten voor mijn smart in den dood. Maar een dageraad is gekomen over mijn ziel, en alles werd licht en vertrouwd. Er was niets verloren. Alles was nog als vroeger. De schoonheid, die ik niet voor mij dacht, leefde nog even smetteloos in mij. Want niet van die vrouw, van mijne ziel was die schoonheid geweest. En ik zag die overal [153]glanzen op de wereld, in onsterfelijken gloed. De natuur was niets anders dan wat ik die vage verschijning van eene vrouw had gedacht. En mijne ziel was één met de natuur en zweefde op denzelfden rhythmus den eindeloozen Tao tegemoet.”

Ik zeide, door zijne kalmte kalm: „Zij, die ik liefhad, is gestorven, Vader, en zij is nooit mijne vrouw geweest, die mijn ziel heeft geknakt als een kind een bloem. Maar ik heb nu eene vrouw, een wonder van sterke goedheid, een vrouw mij vertrouwd als het licht en de lucht. Ik heb haar niet lief, zooals ik nu nog mijn arme doode liefheb. Maar ik weet dat zij reiner mensch is dan die andere. Hoe komt het dan, dat ik haar niet liefheb? Zij heeft mijn droeve, wilde leven tot een zachten rustigen gang gemaakt naar den dood. Zij is simpel en waar als de natuur, en haar gezicht is mij lief als het zonlicht.”

„Gij hebt haar wèl lief,” sprak de Wijze, „maar gij weet niet wat Liefde en liefhebben is. Ik zal het u zeggen. Liefde is niets anders dan het Rhythme van Tao. Ik heb u gezegd, uit Tao zijt gij gekomen, tot Tao zult gij wederkeeren. Als gij jong zijt en het om uwe ziel nog duister is, en gij voelt den schok van de eerste beweging, dan weet gij niet waar gij heen gaat. Gij ziet [154]de Vrouw voor u. Gij denkt dat het de Vrouw is, waarheen het Rhythme u drijft. Maar als gij die Vrouw hebt genomen, en uw lichaam tegen het hare heeft gebeefd, voelt gij toch het Rhythme onverbiddelijk in u, en gij weet, dat gij verder moet, altijd verder en verder, om het stil te doen zijn. Dan komt er eene groote droefheid in de zielen der twee menschen, en zij zien elkander vragend aan, waar zij nu heen zullen gaan. Zacht vouwen zij dan hand aan hand, en door hetzelfde Rhythme bewogen zullen zij gaan door het leven naar hetzelfde doel. Noem dit Liefde als gij wilt, wat is een naam? Ik noem het Tao. En de zielen van gelieven zijn als twee witte wolkjes, zacht voortdrijvend naast elkander, die, door denzelfden wind bewogen, in het eindeloos hemelblauw verdwijnen.”

„Maar dit is niet de Liefde,” zeide ik, „die ik bedoel. Liefde is niet verlangen om de liefste naar Tao te zien verdroomen. Liefde is verlangen om altijd bij haar te zijn, zielsbegeerte om twee zielen samen één te doen zijn, lijfsverlangen om op één adem in zaligheid op te gaan. Maar altijd met de liefste alléén, niet met anderen, niet met de natuur. En als ik in Tao kon vergaan zou al dit Geluk voor goed verloren zijn. O laat ik blijven [155]op de goede aarde, bij het veilig Lief, het is er zoo licht en vertrouwd, en Tao is mij nog zoo duister en mystiek.”

„Het lijfsverlangen sterft,” antwoordde hij, onbewogen. „Het lichaam van uwe Liefste zal verwelken, en vergaan in den kouden grond. De bladeren der boomen verbleeken in den herfst, en droef neigen de kwijnende bloemen naar de aarde. Hoe kunt gij zoo liefhebben, wat niet eeuwig bestaat? Maar gij wéét ook niet, hoe gij lief hebt, noch wat gij liefhebt. De schoonheid van eene vrouw is slechts een vage weêrglans van de vormelooze schoonheid van Tao. De emotie, die zij in u opwekt, dat verlangen om op te gaan in hare schoonheid, dat zich-voelen-uitspreiden, waardoor uwe ziel zou willen wègzweven in horizonnen van geluk met de Liefste, geloof mij, het is niets anders dan het Rhythme van Tao. Gij weet het alleen maar niet. Gij zijt nog als de rivier, die enkel hare blinkende oevers kent, en niet beseft welke kracht haar beweegt, maar die onvermijdelijk eenmaal zal verstroomen in den grooten oceaan. Waarom die drang naar geluk, dat menschengeluk, dat één moment duurt, en dàn weer weg is? Chuang Tsz’ heeft het gezegd: „Het hóógste Geluk is géén geluk.” Is het niet klein en verachtelijk, dat opleven één moment [156]in geluk, en weêr neervallen, en weêr opstaan, dat wankelende, sukkelende willen en gaan der menschen? Wil niet geluk van eene vrouw. Zij is de annonciatie van Tao aan u gedaan. Zij is de zuiverste Vorm van Tao gemanifesteerd, die in de geheele natuur bestaat. Zij is de zachte macht, die het Rhythme in u opwekt. Maar zij zelve is een heel arm mensch, zooals gij, en gij zijt voor haar dezelfde annonciatie, die zij voor u is. Zie haar toch niet aan als Tao zelve, als het allerheiligste, waarin gij zoudt willen opgaan. Gij zoudt haar verstooten als gij eindelijk zaagt wie zij was. Als gij eene vrouw waarlijk wilt liefhebben, heb haar dan lief als hetzelfde arme wezen dat gij ook zijt, en zoek niet met haar geluk. Of gij het in Liefde ziet of niet, hare essence is Tao. Een dichter ziet eene vrouw, en door het Rhythme bewogen, aanschouwt hij de schoonheid zijner Liefste álom, in de boomen, de bergen, en de horizonnen, want de schoonheid van de vrouw is dezelfde als die van de natuur. Het is de vorm van Tao, het groote Vormelooze, en wat uwe ziel verlangt in de emotie van het aanschouwen, dat vage vreemde gevoel, het is niet anders dan het één zijn met die schoonheid, en met de essence van die schoonheid, den Tao. En hetzelfde is wat [157]in uwe vrouw gebeurt. Gij zijt voor elkander de engelen, die elkaar naar Tao geleiden, zonder het te weten.”

Ik zweeg een tijd, en peinsde. Er was in de zachte kleuren en de stilte van den avond een groote droefheid. Aan de kim scheen, waar de zon verdwenen was, een streep vaag rood licht, als een stervende smart.

„Wat is dan toch die droefheid overal in de natuur?” vroeg ik. „Is het niet in de schemering of heel de aarde weent van smartelijk verlangen? Zij treurt met kwijnende kleuren, met neigende boomenkruinen, met aandachtsvolle bergen. De menschenoogen worden van wondere weening bevangen als het groote leed van de natuur voor hen schemerende is. Het is wel of de natuur verlangt naar haar Lief. Het is of alles droefheid is, de zeeën, de bergen, de wolken.”

En de Wijze sprak: „Het is dezelfde smart als die, welke weent in de harten der menschen. Uw eigen verlangen beeft ook in de natuur. Het heimwee van den avond is het heimwee van uw ziel. Uw ziel heeft haar Lief, den Tao verloren, waar zij eenmaal één mede was. En uw ziel wil weder in haar Lief verdroomen. Is dit geen immense Liefde, in Tao geheel wèg te zweven, zóó [158]één te wezen met uw Lief, dat gij haar eigen wezen zijt en zij het uwe, zóó eindeloos, dat geen dood of leven uwe éénheid weer kunnen verbreken, zóó stil en rein dat gij geen verlangen meer voelt beven in u, omdat de volmaakte zaligheid is bereikt, en alles een gewijde, vlakke, rustige vrede is? Want Tao is één eeuwige, zuivere ziele-oneindigheid van pure essence.

„Is dit niet reiner dan de liefde voor eene vrouw, die arme, droeve liefde, waarin gij elken dag het reine zieleleven ziet bevlekt door duistere, bloedige passie? Alleen als gij in Tao zijt opgegaan zijt gij alleen voor eeuwig rein verbonden aan de ziel van uwe Liefste, zonder ééne besmetting, en met de zielen van alle menschen, die uwe broeders waren, en met de ziel van de natuur. En de enkele momenten van zaligheid, die alle gelieven op aarde heel even maar voelen, zij zijn een niets bij de eindelooze zaligheid, in welke de zielen van àlle gelieven in elkaar verdwijnen en ééne oneindigheid worden van allerpuurste reinheid.”

Een horizon van zaligheid lichtte op voor mijne ziel, verder dan de weifelende kimmen der zee, verder dan de hemelen.

„Vader,” riep ik ontroerd, „kàn het zijn dat alles zóó heilig is, en ik het niet heb geweten? Ik heb [159]zoo verlangd, ik ben zoo moê geweest van schreien, en mijn borst heeft zoo gehijgd van bang gesnik. Ik ben ook zoo angstig geweest. Ik heb gehuiverd voor den dood. Ik heb getwijfeld of alles wel goed kon zijn, waar ik zooveel lijden om mij heen zag. Ik heb gedacht dat ik verdoemd was door die wilde passies, dat lijfsverlangen, dat in mij brandde en uitsloeg, en dat ik haatte, maar laf dienen moest. Ik heb met ademloozen angst mij bedacht hoe ééns het bloementeeder lichaam van mijne vrouw verkwijnen moest, en wegteeren in den kouden grond. Ik dacht, dat ik nooit meer voelen zou die zalige rust van in hare oogen te zien, waarin haar ziel zoo glansde. En was toen heusch, heusch altijd Tao in mij als een goede hoeder, en was het Tao die glansde in haar oog? Was Tao in alles wat mij omgaf, in de luchten, in de boomen, in de zee? Is de essence van de aarde en de hemelen dan de essence van mijn Lief en van mijne ziel? Brandt het dáarna zoo in mij van vreemd verlangen, dat ik niet kende, en mij rusteloos voortdreef? Ik dacht dat het mij wilde wegnemen van mijn Liefste, en ik haar nu niet meer liefhad. Maar was het dan werkelijk het Rhythme, dat ook mijn Liefste beweegt, op welk de gansche natuur ademt, en de zonnen en planeten lichtende door de eindeloosheid gaan? [160]Dan is alles gewijd, dan is in alles Tao, wat ook mijne ziel is. O Vader, vader, het wordt zoo licht in mij. Ik geloof dat mijn ziel reeds vermoedt wat komen zal, en ook de hemelen boven ons, en de groote zee. Zie, hoe de boomen om ons aandachtig staan, en zie de lijnen om de bergen in teedere devotie. De geheele natuur beeft van heiligheid, en ook mijne ziel siddert van zaligzijn, want zij heeft haar Liefste gezien.”

Ik zat langen tijd zwijgend, in stil vergeten. Het was mij toen of ik één was met de ziel van mijn’ leermeester en met de natuur. Ik zag niets, noch hoorde, en ik was verlangeloos, zonder wil, in diepe rust. Ik werd wakker door een zacht geluid naast mij. Er viel een vrucht uit den boom achter ons. Toen ik opkeek zag ik in schitterend maanlicht. De Wijze stond naast mij, en neeg zich liefderijk tot mij over.

„Gij hebt u veel te veel vermoeid, mijn jongen,” zeide hij bezorgd. „Het is veel te véél voor u in zoo korten tijd. Gij zijt van afmatting in slaap gevallen. Ook de zee slaapt, zie, geen rimpeltje breekt haar egale rust, en roerloos ontvangt zij de wijding van het licht in haar droom. Maar gij moet wakker worden, het is laat, uw bootje ligt klaar, en uw vrouw wacht u thuis in de stad.” [161]

Ik antwoordde, nog half droomend: „Laat ik toch hier blijven, laat ik terugkomen met mijne vrouw, en hier altijd blijven. Ik kan nu niet meer terug naar de menschen. O Vader, ik beef, ik zie hun schamplachend gezicht, hunne schennende oogen, hun ongeloof, hun ontwijding. Hoe kan ik dit wonderteere, gevoelige van mijn ziel nog dragen door het duistere volk? Hoe zal ik het ooit goed kunnen verbergen onder lach of woord, dat zij het niet zien en bevlekken met hun smadelijken hoon?”

Toen zeide hij ernstig, eene hand leggend op mijnen schouder: „Luister heel goed, mijn jongen, naar wat ik u nu zeg, en vóór alles geloof in mij. Ik zal u pijn doen, maar ik kan niet anders. Gij moet stellig teruggaan in het leven, en onder de menschen zijn. Gij hebt hier al te veel met mij gesproken. Ik heb u misschien al wat te veel gezegd. Gij moet nu zelf opgroeien, en alles vinden. Als gij maar eenvoudig zijt vindt gij alles vanzelf als een kind een bloem. Op dit oogenblik voelt gij heel diep en zuiver wat ik u gezegd heb. Zooals gij nu zijt leeft gij in een van de hoogste momenten van uw leven. Maar gij kunt nog niet sterk genoeg zijn om het te dragen. Gij zult weer terugvallen, en het ziele-voelen zal weer [162]idee worden en theorie. Langzaam, langzaam aan zult gij slechts zoover komen, dat het weer zuiver gevoeld wordt, en voor altijd blijft. Als het zoover is moogt gij gerust hier komen, en doet gij beter voor goed te blijven, maar dan zal ik lang gestorven zijn.

„Gij moet in het leven opgroeien, niet daarbuiten, want gij zijt nog niet rein genoeg om boven het leven te rijzen. Zooeven waart gij zoover. Maar aanstonds komt de reactie. De menschen moogt gij niet schuwen, zij zijn uwe gelijken, al voelen zij niet zoo zuiver als gij. Gij kunt onder hen gaan als een makker, en hunne handen drukken. Maar laat nooit uwe ziel aan hen zien, als zij nog te achterlijk zijn. Zij zouden u niet bespotten uit slechtheid, maar uit heilige overtuiging, niet bewust als zij zijn van hun ontzaglijke misère, hunne goddeloosheid en verlatenheid van alle heilige dingen, waar gij juist van leeft. Gij moet zóó sterk van zekerheid zijn, dat niets u kan hinderen. Gij zult het niet worden dan na veel bitteren strijd. Maar uit uwe tranen zal uwe kracht komen, en door smart zult gij tot rust ingaan. Vóór alles, bedenk dat Tao, dat Poëzie, dat Liefde één en hetzelfde is, al tracht gij het met die vage namen te noemen, dat het [163]altijd in en òm u is, dat het u nooit verlaat, dat gij veilig behouden zijt in die heilige omgeving. Gij zijt met weldaden omringd, en gij zijt verzorgd met eene liefde, die eindeloos is. Alles is heilig door de essence van Tao die er in leeft.”

Hij sprak zoo zacht en overtuigend, dat ik niets terug kon zeggen. Ik liet mij gehoorzaam door hem leiden naar het strand.—Mijn boot lag stil op het vlakke water te wachten.—

„Goeden dag, mijn jongen, vaarwel,” zeide hij vriendelijk, met zeer vaste stem. „Denk om alles wat ik u gezegd heb.”

Maar ik kon zóó niet gaan. Opeens dacht ik er aan, hoe eenzaam hij daar leefde, en ik voelde tranen van medelijden in mijne oogen komen. Ik greep zijne hand.

„Vader, ga met mij mede,” smeekte ik. „Mijne vrouw en ik zullen voor u zorgen, wij zullen zoo goed voor u zijn, en als gij ziek zijt zullen wij u verplegen. Blijf niet hier, zoo alleen, zonder liefde om van te leven!”

Hij lachte zacht, schudde het hoofd, als een vader om een kind, en zeide lief, maar onbewogen: „Gij zijt al weêr teruggevallen. Ziet gij wel dat gij nog in het leven moet gaan? Ik heb u zooeven [164]gezegd hoe groot de Liefde is, die mij omgeeft. En gij vindt mij alleen en verlaten. Maar ik ben zoo veilig tehuis in den Tao als een kind bij moeder. Gij zijt heel lief, een goede jongen, maar gij moet wijzer worden, véél wijzer. Denk niet om mij, het behoeft niet, al ben ik heel dankbaar voor uw bezorgdheid. Denk maar vooreerst om uzelven. En doe nu wat ik u zeg.—Geloof dat ik zeg, wat goed voor u is. Vaarwel, in uw boot is iets voor u om u te herinneren aan uwe dagen hier.”

Zwijgend boog ik mij over tot zijne hand, die ik kuste. Ik meende haar even te voelen beven, als bewogen door ontroering, maar toen ik hem aanzag was zijn gezicht rustig en sereen als de maan.

Ik stapte in mijn bootje, en de roeier nam de riemen.—Met vluggen slag dreef hij mij door het vlakke water.—Ik was een eind ver, toen mijn voet tegen iets stootte, en ik er om dacht, dat er iets voor mij in de boot was. Ik nam het op. Het was een kistje. Haastig schoof ik het open. En in het zacht-rustige maanlicht blonk in mystieken glans het wondere porselein van het Kwan-Yin beeldje, hetzelfde, dat de oude man zoo voorzichtig had bewaard, en dat hij zoo liefhad.

In statige rust van strenge, maar teedere lijnen [165]zat de reine Kwan-Yin, in fijn porselein, transparant als van aether gemaakt, in de glanzende bladen van den lichten lotus.—Het blonk in den puren maneschijn als van zuiver zielelicht.—

Ik durfde het niet gelooven, dat dit heilig ding mij was gegeven. Ik wuifde mijn zakdoek, en mijn hand maakte gebaren om den Wijze te danken. Hij stond roerloos aan het strand, en staarde voor zich uit. Ik wachtte verlangend naar één wenk, één teeken, om mij nog even lief te doen in een’ groet. Maar hij bleef onbewegelijk,—

Staarde hij naar mij? Staarde hij naar de zee?.….

Ik schoof het kistje dicht, en hield het zachtjes vast naast mij, alsof het een liefde van hem was, die ik meênam. Ik wist nu, dat hij mij liefhad, maar zijne roerlooze kalmte was te groot voor mij, ik voelde mij droef, dat hij niet weder gewenkt had.

Ik dreef verder en verder. Al vager werd zijne gestalte. Eindelijk zag ik hem niet meer.

Hij bleef achter, eenzaam in de natuur, met de mijmeringen van zijn ziel, alleen in de oneindigheid, zonder menschelijke liefde, maar dicht aan den grooten boezem van Tao.

Ik dreef terug naar het Leven, en naar de menschen, mijne broeders en gelijken, in wier aller zielen Tao leeft, onsterfelijk en essentiëel. Reeds [166]blonken de kustlichten van de haven, en het stadsgerucht kwam vaag over de zee.

Toen voelde ik eene groote kracht in mij, en beval mijn’ roeier toch sneller te gaan. Ik was gereed. Was ik niet veilig in de stad als op het land, in de straten als op de zee? In alles is Poëzie, is Liefde, is Tao. En de geheele wereld is één groote heiligheid, en veilig als een goed, sterk Huis.— [167]


1 Van meer dan ééne zijde werd mij de opmerking gemaakt, dat, aangezien mijn werk geen vertaling is van Lao Tsz’, en men volstrekt niet in Lao Tsz’s „Tao” zag wat ik er uit voelde, de benaming „fantazie” meer zou passen aan dit werk dan „studie”. De lezer, die mijn stuk heeft meêgevoeld, zal begrijpen met welk een gerust hart ik deze verandering maak, en hoe weinig het er toe doet. 

2 B.v. in Confucius. 

3 Dit is een feit. Het meerendeel der Chineesche priesters dreunen Sûtra’s op, naar den klank ongeveer van het sanskriet in Chineesche klanken vertaald, waarvan zij geen woord begrijpen. 

4 Het volgende, tusschen aanhalingsteekens, is een stuk, vertaald uit den Nan Hwa King, 12e Hoofdstuk.

De Gele Keizer is een legendarische keizer, die omstreeks 2697 v. C. zou geregeerd hebben. 

5 Het volgende, tot den zin: „En millioenen dingen keeren tot Een terug”, is eene bespreking van het eerste hoofdstuk van den Tao Teh King, niet eene vertaling. Lao Tsz’s wonder-simpele karakters zijn eenvoudig onvertaalbaar in even korte Hollandsche zinnen. Mijne uitlegging, gedeeltelijk aan de hand van [108]Chineesche commentators, is eene geheel nieuwe, en volgens mijn beste weten de ware. Een der beroemdste, en in zekeren zin ook een der knapste sinologen, de heer Herbert Giles vertaalt van dit eerste hoofdstuk alleen den eersten zin, en vindt de rest niet de moeite waard! (Zie „the Remains of Lao Tzü” bij H. A. Giles, Hongkong, China Mail Office, 1886.) Deze zelfde geleerde vertaalt Tao door „the Way”, het Pad, niet inziende, hoe onmogelijk het is, dat, hetgeen Lao Tsz’ bedoelde, zijnde het Allerhoogste, het Eindelooze, een Pad kan zijn, daar een Pad (ook in figuurlijken zin) altijd naar iets toe leidt, en dus niet het hoogste is. Een ander, nog beroemder sinoloog, Dr. Legge, vertaalde Tao door „Course”. En van den simpelen zin: „Als Tao (uit)gezegd kon worden zou het niet de eeuwige Tao zijn,” maakte hij: „The Course that can be trodden is not the enduring and unchanging course.” De geheele kwestie is, dat het karakter Tao een groot aantal beteekenissen heeft, en in Confucius’ werk Chung Yung wel degelijk Pad beteekent. Maar in honderden gevallen beteekent het: „zeggen”.

Daar Lao Tsz’ het karakter in denzelfden volzin in twee beteekenissen gebruikt, zijn de vertalers er bijna allen ingeloopen. [109]De zin: „Als Tao kon (uit)gezegd worden zou het de eeuwige Tao niet zijn” is zoo eenvoudig als maar mogelijk is, en in twee van mijne Chineesche edities geven de commentators ook „zeggen”, een zelfs nog duidelijker: „met den mond zeggen”. Maar van alle sinologen heeft alleen Wells Williams dezen zin goed vertaald, n.l.: „The Tao which can be expressed is not the eternal Tao.” (In zooverre goed, dat wel zijn constructie onzuiver is, maar hij tenminste de bedoeling heeft begrepen.)

Nadat mijn stuk reeds in De Gids was verschenen, kwam mij eerst Prof. De Groot’s werk: „Jaarlijksche feesten en gebruiken der Emoy Chineezen” in handen, waaruit ik zag, dat deze geleerde het in zooverre met mij eens is, dat ook hij zegt, dat Tao onvertaalbaar is, namelijk een beginsel „waarvan de wijsgeer zelf verklaarde den naam niet te weten en dat hij derhalve slechts bestempelde met den naam Tao.” De heer De Groot voegt hieraan toe: „Zoo men dit woord door de universeele ziel van de Natuur, algemeene Natuurkracht, of zelfs eenvoudig door Natuur vertaalt, dan, gelooven wij, zal men stellig niet ver van de bedoeling van den wijsgeer wezen.” Hoewel ik nog iets hoogers in Tao voel, heb ik van alle mij bekende opvattingen toch nog de meeste sympathie voor die van den heer De Groot. 

6 Dit „Wu Wei”, onvertaalbaar, is door de sinologen zonder goede uitlegging vertaald door „inaction”, alsof het traagheid, inertie was. Het beteekent echter volstrekt geen inactie, maar juist actie, nl.: „inactie van verkeerde, onnatuurlijke passies en begeerten”, maar „actie van de natuurlijke beweging uit Tao.” Zoo staat er ergens in den Nan Hwa King: „Hemel en Aarde doen niets (in den slechten zin) en er is (toch) niets wat zij niet doen.” De geheele natuur o. a. ontstaat door Wu Wei, door natuurlijke, uit Tao voortvloeiende actie. De sinologen, door het Wu Wei zonder eenige commentaar door „inaction” te vertalen, verkregen daardoor in hunne vertaling precies het tegenovergestelde van den Chineeschen tekst.

Lao Tsz’ zelf weidde er niet over uit. Dat ik laat volgen is mijne eigen opvatting van den tekst. Het geheele eerste hoofdstuk zelf beslaat slechts eene bladzijde in het boek en bevat slechts 59 karakters. Dit is een voorbeeld van Lao Tsz’s wondere soberheid en subtielheid, dat hij zoo veel in zoo weinig woorden kon zeggen. 

7 Deze zin is vertaald uit den Tao Teh King (2e hoofdstuk). 

8 Deze zin is uit het 56e hoofdstuk van den Tao Teh King, en is ook te vinden in het 13e hoofdstuk van den Nan Hwa King. 

9 Dit staat ongeveer in het 6e Hoofdstuk van den Nan Hwa King: „De ware menschen der oudheid sliepen zonder droomen, en werden zich bewust zonder bezorgdheid.” 

10 Deze episode is vertaald uit den Nan Hwa King, hoofdstuk 18. Met het „Groote Huis” bedoelde Chuang Tsz’ natuurlijk „het Heelal” en dit „Huis” geeft iets bizonder vertrouwelijks [123]aan dit gezegde, alsof Chuang Tsz’ bedoelde dat zij toch altijd goed bezorgd was, als in een huis. H. Giles, dit zóó maar vertalende door „Eternity”, wat in den Chineeschen tekst niet staat, verliest dan ook in zijne vertaling juist dat intieme, wat Chuang Tsz’s gezegde zoo treffend maakt. (Zie „Chuang Tsz” by H. Giles. London Bernard Quaritch 1889.) Er staat letterlijk: „Kü Shih”, Groot Huis. 

11 In bijna alle tempels is een vertrek, waar de mandarijnen kunnen logeeren, en waar den westerschen reiziger gewoonlijk vergund wordt te overnachten, zelfs voor een geruimen tijd te wonen. 

12 Het volgende, tot en met den zin: „Poëzie is het geluid van het hart” is vertaald door mij uit eene voorrede van Ong Giao Ki, die in de eerste helft der 18e eeuw leefde, bij zijne uitgave der poëzie van de Thang-dynastie. 

13 Het volgende prachtige zinnetje is uit den Nan Hua King vertaald (18de Hoofdstuk). 

14 De Chineezen bewaren hunne kostbaarheden werkelijk zoo zorgvuldig. Een oud boeddha-beeld zit meestal in een nis, met zijde bekleed. De nis in een houten kist. De houten kist in een doek. Bij zeldzame gelegenheden wordt het uitgepakt. 

15 Een beeld als het hier beschrevene is geen fantasie van den schrijver, maar bestaat werkelijk. Schrijver heeft zelf een dergelijk beeld in bezit. 

16 De zieleparel „Durmâ”. 

17 Het beeld, dat schrijver bezit is van Tan Wei. Een ander [143]groot kunstenaar was Ho Chao Tsung, van wien ik met zeer veel moeite ook eenige beelden machtig ben geworden. De namen zijn elk kunstkenner bekend, maar tevergeefs heb ik getracht, meer van hen te weten te komen. Na hunnen dood werden zij beroemd, maar zij leefden zoo eenvoudig en vergeten, dat nu zelfs hunne geboorteplaats onbekend is. Er is wel naar gegist, maar zekerheid heb ik nooit gekregen. 

[Inhoud]

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
15 lachtte lachte 1
16 óok óók 1 / 0
17 [Niet in bron] . 1
18 chinese Chinese 1
29 zoools zooals 1
31 T’ia T’i͜a 1 / 0
32 T’o̱ To̱ 1
32 Liòng Liông 1 / 0
35 verwantschap-uit-een-vorig-leven-had verwantschap-uit-een-vorig-leven had 1
36 Tíng Ting 1 / 0
36, 57 Dzìn Dzîn 1 / 0
39 Tan Tân 1 / 0
41 vóor vóór 1 / 0
54 kó̤ kó̱ 1 / 0
54, 54, 54 [Niet in bron] 1
54, 54, 54, 54, 80 [Niet in bron] 1
57 [Niet in bron] in 3
59 Tó̱ To̱ 1 / 0
60 weér weêr 1 / 0
61 superbe-kleuren superbe kleuren 1
62 To To̱ 1 / 0
63 wijze wijde 1
69 To̱ 2 / 0
73 [Niet in bron] naar 5
77, 125, 145 . , 1
80, 80, 82, 94, 99 » 1
101 Loa Lao 2
102 ge-geleund geleund 3
110 Niet Zijn Niet-Zijn 1
110 Een Eén 1 / 0
111 Eene Eéne 1 / 0
125 Toa Tao 2
135 vogelte vogeltje 1
137 jongman jongeman 1
137 u uw 1
139 bezwaren bewaren 1
139 oud-boeddhabeeld oud boeddha-beeld 2
144 ,? dat ? Dat 2
144 eigelijk eigenlijk 1
145 , . 1
147 aakeek aankeek 1

Afkortingen

Overzicht van gebruikte afkortingen.

Afkorting Uitgeschreven
b.v. bijvoorbeeld
B.v. Bijvoorbeeld
n.l. namelijk