The Project Gutenberg eBook of De psychologie der sexen: De sexen in hare verhouding tot de maatschappij This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: De psychologie der sexen: De sexen in hare verhouding tot de maatschappij Author: Havelock Ellis Translator: A. W. van Renterghem Release date: July 15, 2020 [eBook #62660] Language: Dutch Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE PSYCHOLOGIE DER SEXEN: DE SEXEN IN HARE VERHOUDING TOT DE MAATSCHAPPIJ *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg HAVELOCK ELLIS DE PSYCHOLOGIE DER SEXEN DE SEXEN IN HARE VERHOUDING TOT DE MAATSCHAPPIJ VERTAALD ONDER TOEZICHT VAN EN MET EEN VOORREDE VOORZIEN DOOR Dr. A. W. VAN RENTERGHEM GEAUTORISEERDE UITGAVE BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1915 WOORD VOORAF De taak om een woord vooraf te schrijven bij de hollandsche uitgave van Havelock Ellis' "Studies over de psychologie der Sexen", "De Sexen in hare verhouding tot de maatschappij", heb ik met genoegen op mij genomen omdat ik innig overtuigd ben dat het lezen van dat werk aan vele mijner landgenooten ten goede zal komen door hen vertrouwd te maken met en opheldering te geven omtrent vraagpunten van hoog maatschappelijk belang betreffende het geslachtsleven. De studie van dit onderwerp toch is tot dusverre al te veel verwaarloosd gebleven en verdient ernstig ondernomen te worden opdat het publiek beter worde ingelicht omtrent deze materie en daardoor in staat gerake zich een juist en degelijk gegrond oordeel te vormen in deze zaken. De aandachtige lezer die dit werk, van een geleerden, breed-denkenden vorscher als Havelock Ellis, tot zijn geestelijk eigendom zal hebben gemaakt, moet tot de overtuiging komen dat hem tot dusverre maar al te veel elementen hebben ontbroken en hij derhalve niet in staat was om zich een dergelijk deugdelijk inzicht in dit moeilijke vraagstuk te verschaffen. Het is maar al te waar dat tot heden bij velen de sexueele kwestie in kwaden reuk stond. De vele vooroordeelen van godsdienstigen, conventioneelen en moreelen aard die eene ernstige, opene bespreking er van bezwaarlijk maken doen elken schrijver, die zich de behandeling van dat onderwerp tot taak heeft gesteld, zich wapenen met geduld en lijdzaamheid. Nog in veel sterkere mate dan heden ten dage gold dit vooroordeel in den tijd dat Havelock Ellis het reuzenplan tot zijne Encyclopedie ontwierp, aan de volvoering waarvan hij 30 jaren van spannenden arbeid heeft ten koste gelegd. De eerste 15 jaren besteedde hij aan het verzamelen en ordenen van de noodige bouwstoffen, waarna hij--als inleiding tot zijn meesterwerk--"Man en Vrouw" schreef. Hierop liet hij achtereenvolgens in den loop van andermaal 15 jaren de zes deelen volgen waarmede zijn arbeid ten einde werd gebracht. In het slotwoord van het laatste deel van de reeks, het boek dat hier aan het Nederlandsch publiek wordt aangeboden, wijst Schrijver op den grooten tegenstand die zijn arbeid ondervonden heeft en op de verdachtmaking waaraan hij zelf van de zijde zijner landgenooten is blootgesteld geweest. Een ware vervolging viel de uitgave van het eerste deel van zijn arbeid in Engeland ten deel, zoodat hij zich wel genoodzaakt zag de volgende deelen niet meer in zijn vaderland maar in het gastvrije en meer liberaal gezinde Amerika te doen verschijnen. In de Vereenigde Staten, zoomede in Duitschland vond het werk een goed onthaal, werd het met de noodige waardeering ontvangen en niet lang duurde het of de Schrijver mocht zich verheugen in de eer, zijn arbeid, behalve in de Duitsche taal, ook in het Fransch, Spaansch en Italiaansch vertaald te zien. Het lijkt vaak wel een wanhopige taak, merkt H. E. op in bovengemeld slotwoord, om met vrucht te strijden tegen domme vooroordeelen. En op geen gebied bestaan zij in zulke mate als op dat van het sexueele vraagstuk. Het eenige wat ons troosten kan is de vaste overtuiging dat, als we eenige generaties verder zullen zijn, die vooroordeelen ook zullen opgeruimd wezen. Als men de natuur tot richtsnoer neemt en steunt op hare wetten die niet door 's menschen geest zijn gemaakt, dan weet men ook dat tijd en eeuwigheid onze bondgenooten zijn tot het doen doordringen van de waarheid. Men oefene slechts geduld en vreeze niet! De mensch sterft, maar zijne denkbeelden die men ten doode had willen opschrijven, leven voort. Al mochten boeken als dit op den brandstapel worden geworpen, toch zullen de denkbeelden daarin vervat uit de vlammen oprijzen en zich in de volgende generatie vervormen tot menschelijke zielen. De geneesheer in zijn spreekkamer, de onderwijzer op de school, de predikant op den kansel, de journalist in de pers, werken mede tot die vormverandering. En voortdurend heeft die omvorming plaats; zij gaat langzaam maar zeker. Havelock Ellis is overtuigd dat menigeen zijne opvatting van de sexueele kwestie niet zal deelen; de een zal haar wellicht te behoudend, de ander haar te revolutionair vinden. Er zijn toch steeds menschen die zich krampachtig aan het verleden vasthouden en anderen die nieuwe ideeën met geestdrift aanvaarden. Maar de wijze kiest den gulden middenweg, weegt en wikt het voor en het tegen van beide zienswijzen. Hij beseft dat we voortdurend ons bevinden in een tijdperk van overgang. Het tegenwoordige vormt eenvoudig het punt van overgang van het verledene tot het toekomstige en met beide moeten wij rekenschap houden. Een wereld zonder overleveringen kan men zich evenmin voorstellen als men zich een leven denken kan zonder beweging. Waar Heraclitus bij het eerste opleven der moderne philosophie terecht beweren mocht dat men geen tweemaal baden kan in eenzelfden stroom, weten wij heden dat de stroom niet ophoudt met vloeien en een oneindige cirkelgang vertoont. Nooit houdt het morgenrood op te gloren aan den horizont zoomin als ooit de zon vergeet onder te gaan. Het past ons dus het naderend daglicht, zoodra de zon opkomt, te begroeten en wij voelen ons verplicht het ondergaan van de zon te eeren wegens het stervend licht dat eens aanving te gloren. Wij zelf zijn in de zedelijke wereld de lichtdragers en het kosmisch proces is in ons belichaamd. Als wij willen is het ons voor een spanne tijds gegeven de duisternis die ons pad omringt te verlichten. Met den fakkel in de hand streven wij voorwaarts als in den fakkelloop der ouden door Lucretius als symbool van het leven gekozen. Achter ons ijlt de wedlooper die ons gaat voorbijsnellen. Laat ons gansche streven gericht zijn op het aan zijn hand toevertrouwen van de helderstralende brandende toorts, terwijl wij zelf in de duisternis verdwijnen. De schrijver heeft zich loffelijk weten te beperken, zijn onderwerp niet uitgeput. Voor elk onderdeel had hij stof genoeg om wel een heel boek te vullen. Toch mocht hij erin slagen zoo volledig mogelijk te zijn, den lezer te boeien en hem nooit door langdradig zijn of in herhalingen vallen te vervelen. Het boek is een vraagbaak, niet alleen voor ouders, opvoeders, geneesheeren, onderwijzers, maar in het algemeen voor ieder genoegzaam ontwikkeld mensch in wien de drang bestaat om zich op veilige wijze een weg te banen op het voor zoo velen--meestal tot hunne schade--onbekend gebied van het geslachtsleven. Het vormt in vele opzichten eene aanvulling, een complement op het in 1908 in Hollandsch gewaad verschenen boek van Prof. Auguste Forel: "Het sexueele vraagstuk" waarvan onlangs een tweede uitgave verschenen is. In de bedoeling van de uitgevers ligt het om de vijf voorafgaande deelen eveneens in de hollandsche vertaling te doen verschijnen als het mocht blijken dat de belangstelling van het publiek in Havelock Ellis' arbeid groot genoeg is om die uitgave te wettigen. Dr. A. W. VAN RENTERGHEM. Amsterdam, October 1915. INLEIDING In de andere deelen van deze "Studies" [1], heb ik mij voornamelijk bezig gehouden met de geslachtsdrift met betrekking tot haar voorwerp en ik heb derde personen buiten beschouwing gelaten, evenals de invloeden der omgeving, die toch machtig inwerken op die drift en hare bevrediging. Wij kunnen echter niet zonder meer deze betrekking van de geslachtsdrift tot derde personen en tot de maatschappij in haar geheel, met al haar van ouds ingestelde tradities, voorbijgaan. Wij moeten het geslacht beschouwen in zijn betrekking tot de maatschappij. Daarbij zullen wij, beknopter dan in die andere deelen, de vele en belangrijke vraagstukken, die zich aan ons voordoen, kunnen behandelen. Bij de beschouwing van de meer speciale vragen der sexueele psychologie betraden wij een verwaarloosd gebied en het was noodzakelijk een zorgvuldige en nauwkeurige analyse door te voeren, zooals in vele opzichten nog nooit tevoren op deze kwesties beproefd was. Maar als wij komen aan de betrekkingen tusschen geslacht en maatschappij, behoeven wij voor het meerendeel niet zulk een verwaarloozing te ontmoeten. Het onderwerp van ieder hoofdstuk in dit deel zou gemakkelijk het onderwerp kunnen uitmaken van een afzonderlijk deel en heeft dat ook dikwijls uitgemaakt; en de literatuur over vele van deze onderwerpen is al zeer uitgebreid. Het zal daarom mijn voornaamste doel zijn, niet om feiten op te sommen, maar om beurtelings ieder onderwerp zoo duidelijk en beknopt mogelijk te behandelen met betrekking tot die grond-principes van de sexueele psychologie, die--voor zoover de gegevens het toelaten--in de andere deelen zijn uiteengezet. Het kan misschien aan sommigen toeschijnen, dat ik mij bij deze uiteenzetting had moeten bepalen tot het tegenwoordige en dat ik niet ook een zoo ruimen blik had moeten slaan op den loop van de geschiedenis der menschheid en de tradities van het geslacht. Het zou vooral wel kunnen schijnen, dat ik te sterk den nadruk gelegd heb op den invloed van het Christendom op het vormen van sexueele idealen en het ontstaan van sexueele instellingen. Dat, ik ben er van overtuigd, is een dwaling. Het is omdat deze dwaling zoo dikwijls begaan is, dat de bewegingen van vooruitgang onder ons--bewegingen die nooit in eenige periode van de geschiedenis der maatschappij kunnen ophouden--door velen zoo ernstig worden misverstaan. Wij kunnen aan onze tradities niet ontkomen. Een "eeuw van het verstand" is er nooit geweest en kan er nooit zijn. De ijverigste zoogenaamde "vrijdenker", die naar hij meent het gezag van het Christelijk verleden geheel afwerpt, staat nog onder den invloed van dat verleden. Als de tradities daarvan hem niet geheel en al in vleesch en bloed zijn overgegaan, dan zijn zij toch samengeweven met de maatschappelijke instellingen waarbij hij is opgegroeid en zij werken in zelfs op zijne wijze van denken. De nieuwste wijzigingen in onze instellingen hebben onvermijdelijk den invloed ondervonden van den vroegeren vorm van die instellingen. Wij kunnen ons niet duidelijk voor oogen stellen waar we zijn, nòch waar we heen gaan, als we niet weten waar we vandaan komen. Wij kunnen de beteekenis van de veranderingen om ons heen niet begrijpen en wij kunnen ze niet met hoopvol vertrouwen onder de oogen zien, als wij niet bekend zijn met de richting van de groote stroomingen, die alle beschaving in eindeloozen kringloop voortbewegen. Bij de uiteenzetting der sexueele vragen, die in zeer ruime mate aangelegenheden zijn van maatschappelijke hygiëne, zullen wij ons dus nog op psychologisch standpunt stellen. Zulk een standpunt ten opzichte van deze zaken is niet alleen gewettigd, maar ook noodzakelijk. Uiteenzettingen over maatschappelijke hygiëne, die zuiver medisch zijn of zuiver juridisch of zuiver moreel of zuiver theologisch leiden niet alleen tot conclusies, die dikwijls lijnrecht tegenover elkaar staan, maar ze leenen zich klaarblijkelijk niet tot toepassing op de samengestelde menschelijke persoonlijkheid. De voornaamste taak, die wij voor ons hebben, moet zijn vast te stellen wat de gezamenlijke behoeften en ideeën van beschaafde mannen en vrouwen het best uitdrukt en bevredigt. Zoo dat, terwijl wij wel voortdurend medische, wettelijke en moreele eischen in het oog moeten houden--die alle in sommige opzichten beantwoorden aan de eene of andere persoonlijke of maatschappelijke behoefte--het toch hoofdzaak is te voldoen aan de eischen van de geheele menschelijke persoonlijkheid. Wij moeten op dit standpunt den nadruk leggen, omdat het wel eens schijnt, dat geen dwaling méer voorkomt onder hen, die over hygiënische en moreele sexueele vraagstukken schrijven, dan deze, dat zij het psychologisch standpunt buiten beschouwing laten. Zij zullen b.v. staan aan de zijde van beperking op sexueel gebied of aan de zijde van het emancipeeren, maar zij stellen zich niet duidelijk voor oogen, dat zulk een eng punt van uitgang niet voldoet aan de behoeften van samengestelde menschelijke wezens. Van het meer-omvattend psychologisch standpunt erkennen wij, dat wij aan elkaar tegenover gestelde aandriften, die beide evenzeer gronden in het menschelijke psychische organisme, tot samenwerking moeten brengen. In de andere deelen van deze "Studies" heb ik getracht mij te onthouden van het uitdrukken van eenige persoonlijke meening en, voor zoover dat mogelijk was een volkomen objectieve houding te handhaven. In deze poging ben ik, naar ik vertrouw, geslaagd, als ik mag oordeelen uit het feit, dat ik bewijzen van sympathie en van goedkeuring ontvangen heb van alle soorten van menschen, niet minder van den rationalistischen vrijdenker dan van den orthodoxen-geloovige, van hen, die onze meest heerschende ethische beschouwingen deelen, zoowel als van hen, die ze verwerpen. Zoo moet het ook zijn, want wat ook onze maatstaf ter bepaling der waarde van gevoelens en van levensgedrag is, het moet altijd nuttig voor ons zijn te weten, wat precies de gevoelens zijn van menschen en hoe die gevoelens strekken om in te werken op hun gedrag. In dit deel echter, waar maatschappelijke tradities noodzakelijk in overweging moeten komen en waar wij den groei van deze tradities in het verleden en hun waarschijnlijke ontwikkeling in de toekomst uiteen moeten zetten, daar heb ik niet de hoop, dat de objectiviteit van mijn houding den lezer even duidelijk zal zijn. Ik moet hier vaststellen, niet alleen, wat de menschen feitelijk voelen en doen, maar welke neiging tot ontwikkeling naar mijn meening hun voelen en hun handelen heeft. Dat is alleen maar een kwestie van appreciatie, met hoe ruimen blik en hoe voorzichtig men zich ook daartegenover stelt; het kan geen zaak zijn van absoluut bewijs. Ik hoop, dat zij, die mij vroeger gevolgd zijn, nog geduld met mij zullen hebben, zelfs als het hun onmogelijk is altijd de conclusies aan te nemen, waartoe ik zelf gekomen ben. HAVELOCK ELLIS. Carbis Bay, Cornwall, Engeland. INHOUD Hoofdstuk I blz. Moeder en kind 3 Het recht van het kind om zijn voorouders te kiezen.--Hoe dit gedaan wordt.--De moeder is de naaste bloedverwant van het kind.--Moederschap en vrouwenbeweging.--De enorme beteekenis van het moederschap.--De sterfte onder de zuigelingen en de oorzaken daarvan.--De voornaamste oorzaak ligt bij de moeder.--De behoefte aan rust tijdens de zwangerschap.--Het veelvuldig vóorkomen van ontijdige geboorten.--De taak van den Staat.--Nieuwste vorderingen in puericultuur.--De kwestie van coïtus tijdens de zwangerschap.--De behoefte aan rust gedurende den zoogtijd.--De plicht van de moeder haar kind te zoogen.--De economische vraag.--De plicht van den Staat.--Nieuwste vooruitgang in moederbescherming.--Het mislukken van openbare kinderbewaarplaatsen. Hoofdstuk II Sexueele opvoeding 33 Zorg voor het kroost is even zoo noodig als kroost.--Vroege uitingen van de geslachtsdrift.--Moeten die als normaal beschouwd worden?--Het sexueele spel van kinderen.--Het liefdegevoel in de kinderjaren.--Zijn stadskinderen geslachtelijk eerder rijp dan kinderen van het land?--De kinderlijke voorstellingen over de herkomst van de kinderen.--De noodzakelijkheid met de sexueele opvoeding van de kinderen vroeg te beginnen.--Het belang van vroeg oefenen in verantwoordelijkheid.--Het verkeerde van de oude leer der stilzwijgendheid over geslachtszaken.--Het nadeel is grooter waar het meisjes geldt.--De moeder is de natuurlijke en beste leermeesteres.--De ziekelijke invloed van kunstmatige geheimzinnigheid in sexueele zaken.--De literatuur over de sexueele opheldering der jeugd.--Aard van de taak der moeder.--Sexueele opvoeding op de school.--De waarde van botanie.--Zoölogie.--Sexueele opvoeding na de puberteit.--De noodzakelijkheid den invloed van kwakzalver-literatuur te verijdelen.--Het gevaar dat voortkomt uit het niet tijdig voorbereiden op de eerste menstruatie.--De juiste houding tegenover het geslachtsleven der vrouw.--De dringende noodzakelijkheid van hygiëne der menstruatie tijdens de eerste jeugd.--Zulk een hygiëne is te vereenigen met de gelijkstelling der geslachten op opvoedkundig en maatschappelijk gebied.--De invaliditeit van vrouwen komt voornamelijk voort uit verwaarloozing der hygiëne.--De goede invloed van lichaamsoefening op vrouwen en de slechte invloed der athletiek.--De nadeelen van het onderdrukken van het gemoedsleven.--De noodzakelijkheid om jonge menschen de waardigheid van het geslachtsleven te leeren.--Invloed van deze factoren op het lot der vrouwen in het huwelijk.--Lezingen en toespraken over sexueele hygiëne.--De rol van den dokter in de sexueele opvoeding.--De invoering in de wereld der idealen tijdens de puberteit.--De plaats van het godsdienst- en zede-onderwijs.--De plechtigheden van natuurvolken bij het inleiden in de geslachtsrijpheid.--De sexueele invloed van literatuur.--De sexueele invloed van kunst. Hoofdstuk III Sexueele opvoeding en naaktheid 87 De houding van de Grieken tegenover de naaktheid.--Hoe de Romeinen die houding wijzigden.--De invloed van het Christendom.--Naaktheid in de Middeleeuwen.--De ontwikkeling van den afschuw voor de naaktheid.--Daarmede samengaande veranderingen in de voorstelling van de naaktheid.--Preutschheid.--De romantische beweging.--Het ontstaan van een nieuwe wijze van voelen jegens de naaktheid.--De hygiënische beschouwing van de naaktheid.--Hoe kinderen gewend kunnen worden aan naaktheid.--Naaktheid staat niet vijandig tegenover zedigheid.--Het instinct van lichaamstrots.--De waarde van naaktheid in de opvoeding.--De æsthetische waarde der naaktheid.--Het menschelijk lichaam als een van de voornaamste levenwekkende factoren van het leven.--Hoe naaktheid aangekweekt kan worden.--De zedelijke beteekenis der naaktheid. Hoofdstuk IV Het waardeeren van de geslachtsliefde 109 Het begrip geslachtsliefde.--De houding van het middeleeuwsche ascetisme.--St. Bernard en St. Odo van Cluny.--Het wijzen van de asceten op het bij elkaar liggen van de sexueele- en de excretie-organen.--De liefde als een sacrament der natuur.--De voorstelling van de onreinheid van wat betrekking heeft op het geslacht bij natuurvolken in het algemeen.--Theorieën over den oorsprong van deze voorstelling.--Het anti-ascetische element in den bijbel en het eerste Christendom.--Clemens van Alexandrië.--De houding van den heiligen Augustinus.--De erkenning van de heiligheid van het lichaam door Tertullianus, Rufinus en Athanasius.--De hervorming.--Het sexueele instinct beschouwd als dierlijk.--Het menschelijke sexueele instinct gelijkt niet op dat van het dier.--Wellust en liefde.--De definitie van liefde.--Liefde en namen voor liefde zijn onbekend in sommige deelen van de wereld.--Romantische liefde heeft zich eerst laat ontwikkeld bij het blanke ras.--Het mysterie van het sexueel verlangen.--De kwestie of liefde een begoocheling is.--De geestelijke zoowel als de physieke bouw van de wereld berust voor een deel op geslachtsliefde.--Het getuigenis van mannen van intellect voor de alleen-heerschappij der liefde. Hoofdstuk V De beteekenis der kuischheid 133 Kuischheid is onafscheidelijk van de waardigheid der liefde.--Het verzet van de 18de eeuw tegen het kuischheids-ideaal.--Onnatuurlijke vormen van kuischheid.--De psychologische basis van de ascese.--Ascese en kuischheid als deugden bij natuurvolken.--De beteekenis van Tahiti.--Kuischheid onder barbaarsche volken.--Kuischheid onder de eerste Christenen.--Worstelingen van de heiligen tegen de aanvechtingen van het vleesch.--De fictie van de Christelijke kuischheid.--Het verdwijnen ervan in de Middeleeuwen.--"Aucassin et Nicolette" en de nieuwe romance van kuische liefde.--De onkuischheid van de Noordelijke barbaren.--De boeten van de kerk.--Invloed van de renaissance en van de hervorming.--Het verzet tegen de jonkvrouwelijkheid als een deugd.--De moderne opvatting der kuischheid als een deugd.--De invloeden, die de deugd der kuischheid bevorderen.--Kuischheid als een wijze van tucht.--De waarde van kuischheid voor den kunstenaar.--Welke waarde het volk hecht aan potentie en impotentie.--De juiste definities van ascese en kuischheid. Hoofdstuk VI Het vraagstuk der sexueele abstinentie 165 De invloed van de traditie.--De theologische voorstelling van wellust.--Neiging van deze invloeden om de sexueele moraal te degradeeren.--Het resultaat daarvan de vorming van het vraagstuk der sexueele abstinentie.--De protesten tegen sexueele abstinentie.--Sexueele abstinentie en genialiteit.--Sexueele abstinentie bij vrouwen.--De voorstanders van sexueele abstinentie.--Bemiddelende houding.--Onbevredigende resultaten van de geheele discussie.--Critiek op het begrip sexueele abstinentie vergeleken met onthouding van voedsel.--Geen volledige analogie.--De moraal van sexueele abstinentie is geheel negatief.--Is het de plicht van den dokter buitenechtelijk geslachtsverkeer aan te raden?--Meeningen van hen die dit al of niet als plicht beschouwen.--De beslissing moet vallen tegen het geven van zulk een raad.--De dokter gebonden door de maatschappelijke en moreele denkbeelden van zijn eeuw.--De dokter als hervormer.--Sexueele abstinentie en sexueele hygiëne.--Alcohol.--De invloed van lichamelijke en geestelijke inspanning.--De ontoereikendheid van de sexueele hygiëne op dit gebied.--De onwerkelijke aard van het begrip sexueele abstinentie.--De noodzakelijkheid het door een meer positief ideaal te vervangen. Hoofdstuk VII Prostitutie 201 I. "De orgie":--De godsdienstige oorsprong van de orgie.--Het carneval.--De orgie erkend door de Grieken en Romeinen.--De orgie bij natuurvolken.--Het drama.--Het door de orgie bevorderde doel. II. "Oorsprong en ontwikkeling van de prostitutie":--De definitie van prostitutie.--Prostitutie onder natuurvolken.--De voorwaarden waaronder prostitutie als bedrijf ontstaat.--Geheiligde prostitutie.--De dienst van Mylitta.--Het uitoefenen van de prostitutie met het doel een huwelijksgift te verkrijgen.--Het ontstaan van de wereldlijke prostitutie in Griekenland.--Prostitutie in het Oosten.--Indië, China, Japan, enz.--Prostitutie in Rome.--De invloed van het Christendom op de prostitutie.--De poging de prostitutie te bestrijden.--Het middeleeuwsch bordeel.--Het optreden van de courtisane.--Fullia D'Aragona.--Veronica Franco.--Ninon de Lenclos.--Latere pogingen de prostitutie uit te roeien.--Het politie-toezicht op de prostitutie.--De nutteloosheid wordt langzamerhand erkend. III. "De oorzaken der prostitutie":--Prostitutie als een deel van het huwelijkssysteem.--Het complex van oorzaken voor de prostitutie.--De motieven aangegeven door de prostituées.--(1) De economische factor van de prostitutie.--Armoede is zelden het hoofd-motief voor de prostitutie.--Maar economische druk oefent een zeer werkelijken invloed uit.--Het hooge percentage van prostituées geleverd door de dienstboden.--Beteekenis van dit feit.--(2) De biologische factor van de prostitutie.--De zoogenaamde geboren prostituée.--De aangehaalde identiteit met den geboren misdadiger.--Het sexueele instinct bij prostituées.--De physieke en psychische eigenaardigheden van prostituées.--(3) De moreele noodzakelijkheid een factor in het bestaan van de prostitutie.--De moreele voorstanders van de prostitutie.--De moreele houding van het Christendom jegens de prostitutie.--De houding van het protestantisme.--Nieuwere voorstanders van de moreele noodzakelijkheid van de prostitutie.--(4) Waarde voor de beschaving als een factor van de prostitutie.--De invloed van het stadsleven.--De behoefte aan opwinding.--Waarom dienstmeisjes zoo dikwijls prostituée worden.--De geringe rol die de verleiding speelt.--Prostituées komen in grooten getale van het land.--De lokstem van de beschaving trekt vrouwen naar de prostitutie.--De overeenkomstige aantrekkingskracht wordt door mannen gevoeld.--De prostituée als kunstenares en als leidsvrouw van de mode.--De bekoring van het vulgaire. IV. "De tegenwoordige houding der maatschappij tegenover de prostitutie":--Het verval van het bordeel.--De neiging tot humaniseeren van de prostitutie.--De pecuniaire zijde van de prostitutie.--De Geisha.--De Hetere.--De moreele opstand tegen de prostitutie.--Dure deugd ten koste van vuile ondeugd.--De gewone houding tegenover prostituées.--De wreedheid daarvan is absurd.--De noodzakelijkheid de prostitutie te hervormen.--De noodzakelijkheid het huwelijk te hervormen.--Deze beide noodzakelijkheden hangen nauw met elkander samen.--De daarbij in aanmerking komende dynamische betrekkingen. Hoofdstuk VIII De bestrijding der geslachtsziekten 291 De beteekenis van de geslachtsziekten.--De geschiedenis der syphilis.--Het vraagstuk van den oorsprong ervan.--De groote maatschappelijke beteekenis van de syphilis.--De maatschappelijke gevaren van de gonorrhoe.--De moderne verandering in de methoden ter bestrijding van de geslachtsziekten.--Oorzaken van het verval van het systeem van politie-toezicht.--Noodzakelijkheid de feiten onder de oogen te zien.--De onschuldige offers der geslachtsziekten.--Het zijn ziekten, en geen misdaden.--Het principe van aanmelding.--Het Scandinavisch systeem.--Kostelooze behandeling.--Straf op het overbrengen van venerische ziekten.--Sexueele opvoeding met betrekking tot venerische ziekten.--Lezingen, enz.--Uiteenzetting in romans en op het tooneel.--Het "leelijke" is niet "immoreel". Hoofdstuk IX Geslachts-zedeleer 331 Prostitutie met betrekking tot ons huwelijks-systeem.--Huwelijk en moraal.--De definitie van het woord "moraal".--Theoretische moraal.--Hare verdeeling in traditioneele moraal en ideëele moraal.--Praktische moraal.--Praktische moraal gegrond op gewoonte.--Deze is het eenige onderwerp van wetenschappelijke zedeleer.--De reactie tusschen theoretische en praktische moraal.--Sexueele moraal in het verleden is een toepassing van economische moraal.--De vereeniging van starheid en van laksheid in deze moraal.--Het ontstaan van een bijzondere geslachts-zedeleer en de ontwikkeling van moreele idealen.--Uitingen van sexueele moraal.--Gebrek aan eerbied voor de vormen van het huwelijk.--Proef huwelijk.--Huwelijk na de conceptie van een kind.--Verschijnselen in Duitschland, Angelsaksische landen, Rusland enz.--De positie der vrouw.--De historische neiging die de gelijkheid van vrouwen met mannen begunstigt.--De theorie van het matriarchaat.--De moeder-familie.--Vrouwen in Babylonië.--Egypte-Rome.--De 18de en de 19de eeuw.--De historische neiging, die moreele ongelijkheid van de vrouw begunstigt.--De tweeledige invloed van het Christendom.--Invloed van de Germaansche gewoonte en van het leenstelsel.--De ridderschap.--De vrouw in Engeland.--De vrouwenhandel.--Het afnemen van de onderworpenheid der vrouw.--Ongeschiktheid van den modernen man om te heerschen.--Het toenemen van de moreele verantwoordelijkheid bij vrouwen.--De daarmee samengaande ontwikkeling van economische onafhankelijkheid.--Het toenemen van het aantal werkende vrouwen.--Het binnendringen van de vrouwen in de moderne industrie.--In hoe ver dit maatschappelijk te rechtvaardigen is.--De sexueele verantwoordelijkheid van vrouwen en de gevolgen ervan.--De beweerde moreele inferioriteit van vrouwen.--De "zelfopoffering" van vrouwen.--De maatschappij heeft geen belang bij sexueele verhoudingen.--De voortplanting is het eenige sexueele belang van den Staat.--De zeer hooge beteekenis van het moederschap. Hoofdstuk X Het huwelijk 383 De definitie van het huwelijk.--Het huwelijk in de dierenwereld.--Het overheerschen van de monogamie.--Het vraagstuk van het groepen-huwelijk.--Monogamie is een natuurlijk feit, niet gebaseerd op een wet der menschen.--De neiging den vorm van het huwelijk te stellen boven het feit van het huwelijk.--De geschiedenis van het huwelijk.--Het huwelijk in het oude Rome.--Germaansche invloed op het huwelijk.--De bruidkoop.--De ring.--De invloed van het Christendom op het huwelijk.--De groote uitbreiding van dezen invloed.--Het sacrament van het huwelijk.--Oorsprong en ontwikkeling van de opvatting als sacrament.--De kerk maakte het huwelijk tot een openbare daad.--Het kanonieke huwelijksrecht.--De gezonde kern ervan.--De ontwikkeling ervan.--De onduidelijkheden en dwaasheden ervan.--Eigenaardigheden van het Engelsche huwelijksrecht.--Invloed van de hervorming op het huwelijk.--De protestantsche opvatting van het huwelijk als een wereldlijk verdrag.--De puriteinsche huwelijks-hervorming.--Milton als de pionier voor de huwelijks-hervorming.--Zijn inzichten over echtscheiding.--De achterlijke positie van Engeland op het gebied van huwelijks-hervorming.--Critiek op de Engelsche wet op de echtscheiding.--De tradities van het kanonieke recht werken nog voort.--De kwestie van schadevergoeding bij echtbreuk.--Onderlinge verstandhouding is een beletsel tegen echtscheiding.--Echtscheiding in Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, Rusland enz.--De Vereenigde Staten.--Onmogelijkheid de echtscheidingsgronden wettig vast te stellen.--Echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden.--De oorsprong en de ontwikkeling daarvan.--Belemmering door de tradities van het kanonieke recht.--Wilhelm von Humboldt.--Nieuwe voorstanders van echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden.--De argumenten tegen het gemakkelijker maken van de echtscheiding.--De belangen van de kinderen.--De bescherming der vrouwen; de tegenwoordige neiging van de echtscheidingsbeweging.--Het huwelijk is geen contract.--Het voorstel van het huwelijk voor een zeker aantal jaren.--Wettelijke beperkingen en nadeelen in de positie van man en vrouw.--Het huwelijk is geen contract maar een feit.--Alleen de bijkomende zaken van het huwelijk, niet de essentieele, leenen zich tot een regeling bij contract.--De wettelijke erkenning van het huwelijk als een feit zonder eenige ceremonie.--Contracten over de persoonlijkheid zijn niet te vereenigen met de moderne neigingen.--De factor van moreele verantwoordelijkheid.--Het huwelijk als een ethisch sacrament.--Persoonlijke verantwoordelijkheid sluit vrijheid in.--Vrijheid is de beste waarborg voor bestendigheid.--Onjuiste denkbeelden over individualisme.--De moderne neiging van het huwelijk.--Met de geboorte van een kind houdt het huwelijk op een persoonlijke aangelegenheid te zijn.--Ieder kind moet een wettigen vader en een wettige moeder hebben.--Hoe dit bereikt kan worden.--De vaste grondslag der monogamie.--De kwestie van huwelijks-variaties.--Zulke variaties staan niet vijandig tegenover de monogamie.--De meest gewone variaties.--De buigzaamheid van het huwelijk houdt variaties in toom.--Huwelijks-variaties tegenover de prostitutie.--Het huwelijk op verstandigen en humanen grondslag.--Samenvatting en besluit. Hoofdstuk XI De kunst van liefhebben 463 Het huwelijk is er niet alleen voor de voortplanting.--Theologen over het "Sacramentum Solationis".--Het belang van de "kunst van liefhebben".--De grondslag van bestendigheid in het huwelijk en de voorwaarde voor juiste voortplanting.--De kunst van liefhebben is het bolwerk tegen de echtscheiding.--De eenheid van liefde en huwelijk is een principe der moderne moraal.--Het Christendom en de kunst van liefhebben.--Ovidius.--De kunst van liefhebben onder natuurvolken.--Sexueele inwijding in Afrika en elders.--De neiging tot spontane ontwikkeling van de kunst van liefhebben in de jeugd.--Flirt.--Sexueele onwetendheid bij vrouwen.--De plaats van den echtgenoot bij de sexueele inwijding.--Sexueele onwetendheid bij mannen.--De opvoeding van den echtgenoot voor het huwelijk.--Het onheil gesticht door de onwetendheid van den man.--De physieke en geestelijke gevolgen van den onbeholpen coïtus.--Vrouwen verstaan de kunst van liefhebben beter dan mannen.--Oude en nieuwe meeningen over de veelvuldigheid van den coïtus.--Verschil in sexueele potentie.--De sexueele begeerte.--De kunst van liefhebben berust op de biologische feiten van het hofmaken.--De kunst aan vrouwen te behagen.--De minnaar vergeleken bij den musicus.--Het aanzoek als een deel van het hofmaken.--Divinatie in de kunst van liefhebben.--Het belang van de preliminariën bij het aanzoek.--De onbeholpen echtgenoot is dikwijls de oorzaak van de koelheid der vrouw.--De moeilijkheid van het hofmaken.--Gelijktijdig orgasme.--De nadeelen van onvolkomen bevrediging bij de vrouwen.--Coïtus interruptus.--Coïtus reservatus.--De menschelijke wijze van coïtus.--Variaties in coïtus.--Houding bij coïtus.--De beste tijd voor den coïtus.--De invloed van coïtus in het huwelijk.--De voordeelen van afwezigheid in het huwelijk.--De gevaren der afwezigheid.--Jaloezie.--De oorspronkelijke functie der jaloezie.--Het veel vóorkomen ervan bij dieren, natuurvolken, enz. en in pathologische toestanden.--Een tegen-maatschappelijk gevoel.--Jaloezie laat zich niet vereenigen met den vooruitgang der beschaving.--De mogelijkheid meer dan een persoon tegelijk lief te hebben.--De platonische vriendschap.--De voorwaarden, die ze mogelijk maken.--Het moederlijk element in de liefde der vrouw.--De eind-ontwikkeling van de huwelijksliefde.--Het vraagstuk der liefde is een van de grootste maatschappelijke kwesties. Hoofdstuk XII De wetenschap der voortplanting 523 De betrekking tusschen de wetenschap der voortplanting en de kunst van liefhebben.--Sexueele begeerte en sexueel genot als de voorwaarden der conceptie.--De voortplanting was vroeger overgelaten aan luim en begeerte.--Het vraagstuk der voortplanting als een godsdienstkwestie.--Het geloof in eugeniek.--Ellen Key en Francis Galton.--Onze schuld tegenover de nakomelingschap.--Het vraagstuk natuurlijke keuze te vervangen.--De oorsprong en de ontwikkeling der eugeniek.--Het algemeen aannemen van de principes der eugeniek tegenwoordig.--De twee wegen, waarop de principes der eugeniek in praktijk worden gebracht.--Het besef van sexueele verantwoordelijkheid bij de vrouwen.--Verwerping van het opgedrongen moederschap.--Het privilege van het vrijwillige moederschap.--Oorzaken van het in minachting brengen van het moederschap.--De beperking der conceptie.--Zij wordt tegenwoordig door de meerderheid der bevolking in beschaafde landen in praktijk gebracht.--De drogrede "zelfmoord van het ras".--Zijn groote families een merkteeken van degeneratie?--Het beperken van de voortplanting is het gevolg van natuurlijken en beschaafden vooruitgang.--Het toenemen der Nieuw-Malthusiaansche ideeën en gebruiken.--Facultatieve steriliteit onderscheiden van Nieuw-Malthusianisme.--De medische en hygiënische noodzakelijkheid van de beperking der conceptie.--Voorbehoedmiddelen.--Miskraam.--De nieuwe leer van den plicht miskraam op te wekken.--In hoeverre is dit te rechtvaardigen?--Castratie als methode om de voortplanting te beperken.--Negatieve eugeniek en positieve eugeniek.--De kwestie van getuigschriften voor het huwelijk.--De ontoereikendheid van het vaststellen der eugeniek door de wetgeving.--Het scherpen van het maatschappelijk geweten met betrekking tot de erfelijkheid.--Beperking van de geschiktheid voor het moederschap.--De voor de verwekking gunstige voorwaarden.--Steriliteit.--De kwestie van kunstmatige bevruchting.--De voor de voortplanting meest gunstige leeftijd.--De kwestie van het vroege moederschap.--De beste tijd voor de voortplanting.--De voleindiging van den goddelijken levenskring. HOOFDSTUK I MOEDER EN KIND Het recht van het kind om zich zijn voorouders te kiezen.--Hoe dit verwerkelijkt kan worden.--De moeder is de naaste bloedverwant in de opgaande lijn van het kind.--Moederschap en vrouwenbeweging.--De enorme beteekenis van het moederschap.--De sterfte onder de zuigelingen en de oorzaken daarvan.--De voornaamste oorzaak ligt bij de moeder.--De noodzakelijkheid van rust tijdens de zwangerschap.--Het veelvuldig vóorkomen van ontijdige geboorten.--De taak van den staat.--Vooruitgang in den nieuweren tijd van de puericultuur.--Het vraagstuk betreffende den coïtus tijdens zwangerschap.--De noodzakelijkheid van rust gedurende den zoogtijd.--De plicht van de moeder om haar kind te zoogen.--De economische vraag.--De taak van den staat.--Vooruitgang der moederbescherming.--Teleurstellingen ondervonden bij het inrichten van openbare kinderbewaarplaatsen. De sexueele natuur van den mensch wortelt, evenals alles wat het meest essentieele in hem is, in een bodem, die lang vóor zijn geboorte gevormd werd.--In dit opzicht, evenals in alle andere, ontleent hij de elementen van zijn leven aan zijn voorouders, hoe nieuw de veranderde combinatie ook moge zijn en hoezeer die ook gewijzigd moge worden door latere omstandigheden. Het lot van den mensch ligt niet in de toekomst, maar in het verleden. Dat is, juist beschouwd, de meest levende van alle levende werkelijkheden. Ieder kind heeft dus het recht zijn eigen voorouders te kiezen. Natuurlijk kan het dat alleen doen door plaatsvervangers, door zijn ouders. Het is de ernstigste en heiligste plicht van den toekomstigen vader de eene helft te kiezen van het karakter naar voorouders en erfelijkheid van zijn toekomstig kind; het is de ernstigste en heiligste plicht van de toekomstige moeder ook zulk een keuze te doen [2]. Toen zij elkander kozen, hebben zij te zamen al de voorouders van hun kind gekozen. Zij hebben de sterren bepaald, die zijn lot zullen besturen. Vroeger werd dit besluit, dat zooveel mogelijkheden voor de toekomst bevat, gewoonlijk genomen op een hulpelooze, blinde, bijna onbewuste wijze. Het werd òf bestuurd door een instinct, dat over het geheel nogal goed gewerkt heeft, òf beïnvloed door economische belangen van wier resultaten men dat niet kan zeggen, of het werd overgelaten aan toevalligheden, die van nòg lager orde zijn dan zuiver dierlijke aandriften en die niets dan kwaad kunnen stichten. Voor de toekomst kunnen wij alleen het geloof hebben--want alle hoop van de menschheid moet op dat geloof berusten--dat een nieuwe impuls, die het natuurlijk instinct versterken en het mettertijd onafscheidelijk begeleiden zal, den beschaafden mensch den koers zal aangeven die het ras moet nemen. Evenals in het verleden het ras over het geheel gevormd is door een natuurlijke, gedeeltelijk sexueele, keuze, die onbewust was van zichzelf en onwetend omtrent de doeleinden waar ze toe leidde, zoo zal het ras in de toekomst gevormd worden door opzettelijke keuze, zal de scheppende energie van de natuur zelf bewust worden in het brein van den beschaafden mensch. Dit is niet een geloof dat zijn oorsprong heeft in een vage hoop. De problemen van het leven van het individu zijn verbonden aan het lot van het leven van het ras en ieder keer weer zullen wij bevinden, als wij peinzen over de individueele kwesties, met welke wij hier te maken hebben, dat zij in alle punten ten slotte samenloopen naar dit zelfde doeleinde van het ras. Daar we hier nu de sexueele betrekkingen moeten nagaan van het individu ten opzichte van de maatschappij, zal het praktisch zijn op dit punt de kwesties van voorouders terzijde te stellen en het individu te nemen zooals het, met een reeds bepaalden erfelijken aanleg, ligt onder het hart der moeder. Het is de moeder, die de naaste bloedverwant is van het kind. Op verschillende punten in de zoölogische ontwikkeling heeft het mogelijk geschenen dat de functies, die we nu kennen als die van het moederschap, in ruime mate en gelijkelijk gedeeld werden door den vader. De natuur heeft verschillende proeven genomen in deze richting, met visschen bijvoorbeeld, en zelfs met vogels. Maar hoe nuttig en uitmuntend deze proeven ook waren en ofschoon krachtig genoeg om hun voortzetting tot op dezen dag te verzekeren, blijft het toch waar, dat de mensch niet bestemd was zich langs dezen weg te verheffen. Onder al de zoogdieren, die er vóór den mensch geweest zijn, is het mannetje een indrukwekkende en belangrijke figuur in de eerste dagen van het hofmaken, maar nadat de conceptie verzekerd is, speelt de moeder de voornaamste rol in het leven van het ras. Het mannetje moet er zich mee tevreden stellen buiten het voedsel op te zoeken en op wacht staan als het thuis is in de voorkamer van het gezin. Als ze eenmaal bevrucht is, verwerpt het vrouwtje toornig de liefkoozingen, die zij tevoren zoo coquet in ontvangst genomen heeft, en zelfs bij den mensch is de positie van den vader bij de geboorte van zijn kind niet bijzonder waardig of aangenaam. De natuur staat aan den man slechts een tweede en betrekkelijk nederige plaats toe in het tehuis, de broedplaats van het ras; hij mag zich, als hij wil, schadeloos stellen door het zoeken van avonturen en roem in de wereld daarbuiten. De moeder is de naaste bloedverwant van het kind, en gedurende den tijd van de conceptie tot aan de geboorte, kan de hygiëne van den toekomstigen mensch alleen bevorderd worden door invloeden, die werken door haar. Zoo fundamenteel en elementair als het feit is van de overheerschende positie van de moeder voor het leven van het ras, zoo onbetwistbaar als het schijnen moet aan allen die er studie van gemaakt hebben, moeten we toch toegeven, dat het soms vergeten is of niet geteld. In de groote tijden van de menschheid is het inderdaad aangenomen als een centraal en heilig feit. In het klassieke Rome werd in een bepaalde periode het huis van de zwangere vrouw versierd met guirlandes, en in Athene was het een onschendbaar heiligdom, waar zelfs de misdadiger bescherming kon vinden. Zelfs te midden van de gemengde invloeden van tijden zoo vol van schuimend leven, als aan de opkomst van de Renaissance voorafgingen, was de ideaal mooie vrouw, zooals wij nog kunnen zien op schilderijen, de zwangere vrouw. Maar het is niet altijd zoo geweest. Tegenwoordig, bij voorbeeld, is er geen twijfel aan, dat we nog pas bezig zijn los te komen uit een periode, waarin dit feit dikwijls werd betwist of ontkend, in theorie en praktijk beide, ook door de vrouwen zelf. Dit was vooral opmerkelijk in Engeland en Amerika beide, en het ligt waarschijnlijk voor een groot deel aan de ongelukkige, dwaze verblindheid, die vrouwen in deze landen er toe bracht mannelijke idealen na te jagen, dat nu de inspiratie voor den vooruitgang in de vrouwenbeweging voornamelijk komt van de vrouwen van andere landen. Moederschap en de toekomst van het ras werden systematisch gekleineerd. Het vaderschap, zoo werd gezegd, was maar een ondergeschikte gebeurtenis in het leven van den man: waarom zou het moederschap meer dan louter een gebeurtenis zijn in het leven van de vrouw? In Engeland waren de vrouwen, door een merkwaardig verdraaiden vorm van sexueele aantrekkingskracht zoo betooverd door den glans, die de mannen omgaf, dat zij al de feiten van organische constitutie, die haar ongelijk maakten aan den man, wilden onderdrukken of vergeten, zich haar glorie tot schande rekenden en dezelfde opvoeding zochten als mannen, dezelfde bezigheden als mannen, ja dezelfde sport. Zooals wij weten was er oorspronkelijk een element van rechtvaardigheid in dezen aandrang [3]. Hij was volkomen gerechtvaardigd in zoover hij een aanspraak was op bevrijding van een kunstmatige beperking, en een eisch tot economische onafhankelijkheid. Maar hij werd noodlottig en dwaas, toen hij zich ontwikkelde in een hartstocht om, in alle opzichten, dezelfde dingen te doen, die mannen doen; hoe noodlottig en hoe dwaas kunnen we beseffen als wij ons mannen voorstellen, hartstochtelijk de wijzen van doen en de werkzaamheden van vrouwen nabootsende. Vrijheid is alleen goed, als zij is een vrijheid om de wetten te volgen van iemands eigen natuur; zij houdt op vrijheid te zijn als zij wordt een slaafsche poging anderen na te bootsen en ze zou slechts ongeluk aanbrengen als ze ooit slagen kon [4]. Tegenwoordig heeft deze beweging theoretisch opgehouden vertegenwoordigsters te bezitten, die ernstigen invloed uitoefenen. Toch vertoonen zich de praktische resultaten nog zeer zichtbaar in Engeland en de andere landen, waarin zij gevoeld is. De sterfte onder de zuigelingen is enorm en begint nog slechts, tenminste in Engeland, een neiging te vertoonen om af te nemen; het moederschap is zonder waardigheid en de levenskracht der moeders neemt spoedig af, zoodat zij niet eens haar kinderen kunnen zoogen; onwetende jonge moeders geven haar kinderen aardappelen en jenever; overal spreekt men ons van de teekenen van ontaarding van het ras, of zoo al niet van het ras, dan toch in ieder geval van de jonge individuen van tegenwoordig. Het zou misplaatst zijn en ons te ver voeren om hier deze verscheidenheid te bespreken van praktische gevolgen van de dwaze poging, om het enorme belang van het moederschap voor het ras te kleineeren. Het zij genoeg slechts dit eene punt aan te raken: de bovenmatige sterfte onder de zuigelingen. In Engeland--dat uit een maatschappelijk oogpunt niet in zoo veel slechter toestand verkeert dan de meeste landen, want in Oostenrijk en Rusland is de kindersterfte nog hooger, hoewel ze in Australië en Nieuw-Zeeland veel lager is, maar toch nog buitensporig--komt jaarlijks meer dan een vierde van alle sterfgevallen van kinderen onder het jaar voor. Naar de meening van de medische ambtenaren van den gezondheidsdienst, die het best in de gelegenheid zijn om een opinie te vormen, hadden ongeveer de helft van deze sterfgevallen, in het ruwe berekend, absoluut voorkomen kunnen worden. Bovendien is het twijfelachtig of er een werkelijk dalende beweging is in deze sterfte; in de laatste halve eeuw is zij nu eens gestegen en dan weer gedaald, en hoewel in de paar laatste jaren de algemeene beweging van de kindersterfte voor kinderen onder de vijf jaar in Engeland en Wales een neiging getoond heeft om af te nemen, steeg in Londen (volgens J. F. J. Sykes, ofschoon Sir Shirley Murphy getracht heeft de beteekenis van deze cijfers te verminderen) de kindersterfte voor de drie eerste levensmaanden van 69 per duizend in het tijdverloop 1888-1892 tot 75 per duizend van 1898-1901. (Dit heeft, dat moeten we bedenken, betrekking op de periode vóór het invoeren van de wet op het kennisgeven van geboorten). In ieder geval is er, hoewel de algemeene sterfte een bepaalde neiging toont tot verbetering, zeker geen naar evenredigheid daarmee overeenkomende verbetering in de kindersterfte. Dit kan ternauwernood verwondering wekken, als wij ons voor oogen stellen, dat er geen verandering ten goede, maar eerder ten kwade, geweest is in de omstandigheden waaronder onze kinderen worden geboren en opgevoed. Zoo zegt William Hall (British Medical Journal, October 14, 1905), die een grondige kennis had, loopende over 56 jaar, van de achterbuurten van Leeds, en die verscheiden duizenden van achterbuurtkinderen gewogen en gemeten heeft, behalve dat hij meer dan 120.000 jongens en meisjes onderzocht heeft op hun geschiktheid voor fabrieksarbeid, dat "vijftig jaar geleden de moeder uit de achterbuurt veel verstandiger, zindelijker, huiselijker en moederlijker was dan zij nu is; zij was zelf beter gevoed en zij zoogde bijna altijd haar kinderen en na het speenen kregen zij meer voedzaam, beenderenvormend voedsel, en zij was in staat thuis gezonder voedsel klaar te maken". Het systeem van leerplicht heeft een ongelukkigen invloed uitgeoefend door den ouders een dwang op te leggen waardoor de toestanden van het tehuis slechter werden. Want, hoe uitstekend onderwijs is, het is niet de eerste levensbehoefte en het is verplichtend gemaakt, voordat de meer essentieele dingen van het leven even verplichtend gemaakt zijn. Hoe volkomen onnoodig deze groote sterfte is, kan blijken zonder dat we het goede voorbeeld van Australië en Nieuw-Zeeland noemen, wanneer wij slechts kleine Engelsche steden vergelijken: terwijl in Guildford de kindersterfte 65 per duizend is, is het in Burslem 205 per duizend. Somtijds wordt gezegd, dat kindersterfte een economische kwestie is en dat ze zou ophouden te bestaan met loonsverbetering. Dit is alleen waar tot zekere hoogte en onder bepaalde voorwaarden. In Australië is geen nijpende armoede, maar het aantal sterfgevallen van kinderen onder het jaar is nog tusschen de 80 en 90 per duizend, en een derde van deze sterfte is volgens Hooper (British Medical Journal, 1908, vol II, p. 289) gemakkelijk te vermijden omdat ze voortkomt uit de onwetendheid van de moeders en den tegenzin in het zoogen. De loonarbeid van getrouwde vrouwen vermindert zeer de armoede van een familie, maar niets kan slechter zijn voor het welzijn van de vrouw als moeder, of voor het welzijn van haar kind. Reid, de medische ambtenaar van den gezondheidsdienst voor Staffordshire, waar twee groote centra zijn van werkmansbevolking met dezelfde gezondheidsvoorwaarden, heeft aangetoond, dat in het Noordelijk centrum, waar een groot aantal vrouwen in fabrieken werkt, ontijdige geboorten driemaal zooveel voorkomen als in het Zuidelijk centrum, waar feitelijk geen beroepsloonarbeid voor vrouwen is; de veelvuldigheid van abnormaliteiten is ook in dezelfde verhouding. De voorrang van Joodsche boven Christenkinderen en hun geringere kindersterfte, schijnen geheel te berusten op het feit dat Jodinnen betere moeders zijn. "De Joodsche kinderen in de achterbuurten", zegt William Hall (British Medical Journal, October 14, 1905), een man van ruime en nauwkeurige kennis, "waren beter in gewicht, wat hun tanden betreft en in algemeene lichamelijke ontwikkeling, en zij schenen minder vatbaar te zijn voor besmettelijke ziekten. Toch woonden deze Joden in overvolle woningen, zij namen weinig beweging, en de ongezondheid van hun omgeving was in het oog vallend. De kwestie was, dat hun kinderen veel beter gevoed waren. De zwangere Jodin werd beter verzorgd en voedde ongetwijfeld den foetus beter. Nadat de kinderen geboren waren, kregen 90 percent borstvoeding en later in hun jeugd kregen zij overvloedig beenderenvormend voedsel; eieren en olie, visch, versche groenten en vruchten namen een groote plaats in in hun diëet". G. Newman, legt in zijn belangrijk en groot boek over "kindersterfte" den nadruk op het besluit dat wij "allereerst moeten hebben een hooger standaard van physiek moederschap." Het probleem van kindersterfte, verklaart hij (bladz. 259), is er niet een alleen van hygiëne, van huisvesting, of zelfs van armoede als zoodanig, "maar het is voornamelijk een kwestie van moederschap". De voornaamste behoefte van de zwangere vrouw is rust. Zonder een groote mate van rust voor de moeder kan er geen puericultuur zijn [5]. De taak een mensch te scheppen neemt al de beste krachten van een vrouw in beslag, vooral gedurende de laatste drie maanden vóor de geboorte. Zij kan niet ondergeschikt gemaakt worden aan de belasting, die er op de krachten gelegd wordt door handenarbeid of geestelijken arbeid, of zelfs door ingespannen maatschappelijke plichten en vermaken. De talrijke proeven en waarnemingen, die in de laatste jaren gedaan zijn in de inrichtingen voor kraamvrouwen, voornamelijk in Frankrijk, hebben afdoende aangetoond, dat niet alleen het tegenwoordige en toekomstige welzijn van de moeder en het gemak van haar bevalling, maar ook het lot van het kind, een zeer grooten invloed ondervinden van rust gedurende de laatste maand van haar zwangerschap. "Iedere arbeidster heeft aanspraak op rust gedurende de laatste drie maanden van haar zwangerschap". Dit besluit werd aangenomen door het Internationale Congres voor Hygiëne in 1900, maar het kan niet in de praktijk uitgevoerd worden dan door samenwerking van de geheele gemeenschap. Want het is niet genoeg te zeggen, dat een vrouw rust moet hebben tijdens de zwangerschap; het is de taak van de gemeenschap te zorgen, dat die rust behoorlijk verzekerd wordt. De vrouw zelf, en haar werkgever, daar kunnen we zeker van zijn, zullen hun best doen de gemeenschap te bedriegen, maar het is de gemeenschap, die schade lijdt, zoowel economisch als moreel, als een vrouw minderwaardige kinderen ter wereld brengt en de gemeenschap moet, in haar eigen belang zoowel werkgever als werkneemster controleeren. Wij kunnen niet langer laten zeggen, met de woorden van Bouchacourt, dat "tegenwoordig het schuim van het menschengeslacht--de blinden, de doofstommen, gedegenereerden, nerveuzen, misdadigers, idioten, zwakzinnigen, crétins en epileptici--beter beschermd worden dan de zwangere vrouwen" [6]. Pinard, die altijd geëerd moet worden als een van de stichters van de eugeniek, heeft, tezamen met zijn leerlingen, veel gedaan om den weg te bereiden voor het aannemen van dit eenvoudig, maar belangrijk axioma, door de gronden duidelijk te maken, waarop het berust. Uit lang voortgezette waarnemingen op zwangere vrouwen van alle standen, heeft Pinard de conclusie getrokken, dat vrouwen, die tijdens de zwangerschap rusten, betere kinderen hebben dan vrouwen, die niet rusten. Afgezien van de meer algemeene nadeelen van werk tijdens de zwangerschap, bevond Pinard dat het, gedurende de laatste maanden, een neiging had om de baarmoeder naar beneden te drukken in het bekken, en zoo de ontijdige geboorte te veroorzaken van onvoldragen kinderen; terwijl de weeën moeilijker en gevaarlijker gemaakt werden (zie bv. Pinard, Gazette des Hôpitaux, Nov. 28, 1895, en van denzelfden schrijver Annales de Gynécologie, Aug. 1898). Letourneux heeft de vraag bestudeerd of rust tijdens de zwangerschap noodig is voor vrouwen, wier beroepsarbeid maar weinig vermoeiend is. Hij onderzocht 732 opeenvolgende bevallingen in de Clinique Baudeloque in Parijs. Hij bevond, dat 137 vrouwen, die vermoeiende bezigheden hadden (dienstboden, keukenmeiden, enz.) en die niet rustten tijdens de zwangerschap, kinderen voortbrachten van een gemiddeld gewicht van 3.081 gram; 115 vrouwen, die maar weinig vermoeiende bezigheden hadden (naaisters, modisten, enz.) en die ook niet rustten tijdens de zwangerschap, kinderen hadden van een gemiddeld gewicht van 3.130 gram; een klein verschil, maar toch van beteekenis, omdat de vrouwen van de eerste groep groot waren en sterk, terwijl die van de tweede groep teer en rank gebouwd waren. En weer, bij het vergelijken van groepen vrouwen, die tijdens de zwangerschap rustten, werd bevonden, dat de vrouwen, die gewend waren aan vermoeiend werk, kinderen hadden met een gemiddeld gewicht van 3.319 gram, terwijl zij, die gewend waren aan minder vermoeiend werk, kinderen hadden met een gemiddeld gewicht van 3.318 gram. Het verschil tusschen rust en geen rust is dus aanmerkelijk, daar het ook zware vrouwen, die vermoeiende bezigheden hebben, in staat stelt de teerder vrouwen, die minder vermoeiende bezigheden hebben, in te halen, niet ze te overtreffen. Wij zien ook, dat zelfs bij de betrekkelijk weinig vermoeiende bezigheden van modistes enz., rust tijdens de zwangerschap toch van belang blijft, en niet veilig gemist kan worden. "De maatschappij", zegt Letourneux, "moet rust verzekeren aan vrouwen, die niet in gunstige omstandigheden verkeeren, tijdens een deel van de zwangerschap. De kosten daarvan zal zij terugbetaald krijgen door de vermeerderde kracht van de aldus geboren kinderen" (Letourneux, "De l'Influence de la Profession de la Mère sur le Poids de l'Enfant", Thèse de Paris, 1897). Dr. Dweira-Bernson ("Revue Pratique d'Obstétrique et de Pédiatrie," 1903, p. 370), vergeleek vier groepen van zwangere vrouwen (dienstboden met zwaar werk, met licht werk, boerenmeisjes, naaisters) die drie maanden lang rustten voor de bevalling, met vier evenzoo samengestelde groepen, die geen rust namen voor de bevalling. In iedere groep bevond hij, dat het verschil in het gemiddelde gewicht van het kind was bepaald ten gunste van de vrouwen, die gerust hadden en het was opmerkelijk, dat het grootste verschil werd bevonden in het geval van de boerenmeisjes, die waarschijnlijk de sterkste waren, die ook het hardst werkten. De gewone duur der zwangerschap varieert tusschen 274 en 280 dagen (of 280 tot 290 dagen na de laatste menstruatie), en soms een paar dagen langer, hoewel men het niet eens is over den uitersten grens, die sommige autoriteiten zouden willen uitstrekken tot 300 dagen (Pinard in Richet's Dictionaire de Phisiologie, deel VII pp. 150-162; Taylor, Medical Jurisprudence, 5de uitgave, pp. 44, 98 en volgende; L. M. Allen, "Prolonged Gestation", American Journal Obstetrics, April 1907). Het is mogelijk, zooals Müller opperde in 1898 in een Thèse de Nancy, dat de beschaving de neiging heeft den duur der zwangerschap te verkorten en dat die in vroeger tijden langer was dan hij nu is. Zulk een neiging tot vroege geboorte onder de opwindende zenuwachtige invloeden van de beschaving zou dan overeenkomen, zooals Bouchacourt aangetoond heeft (La Grossesse, p. 113), met eenzelfde uitwerking op huisdieren. De sterke vrouw van het land verandert in de sierlijker, maar ook teerder vrouw van de stad, die eene mate van zorg en hygiëne noodig heeft, die de vrouw van het land met haar zenuwstelsel met meer weerstandsvermogen tot zekere hoogte ontberen kan, hoewel zelfs zij, zooals wij zien, schade lijdt in de persoon van haar kind, en waarschijnlijk in haar eigen persoon door de gevolgen van het werken tijdens de zwangerschap. De ernstige aard van deze neiging der beschaving tot vroege geboorte--waarvan gebrek aan rust in de zwangerschap echter maar een van de vele belangrijke oorzaken is--blijkt uit het feit dat Séropian (Fréquence Comparée des Causes de l'Accouchement Prématuré, Thèse de Paris, 1907) bevond, dat omstreeks een derde van de geboorten in Frankrijk (32.28 percent) in meerdere of mindere mate te vroeg zijn. Zwangerschap is geen ziektetoestand; integendeel, is een zwangere vrouw op het hoogtepunt van haar meest normale physiologische leven, maar tengevolge van de spanning, die er door veroorzaakt wordt, is zij er bijzonder aan onderhevig te lijden door iederen kleinen schok of druk. Men moet opmerken, dat de verhoogde neiging tot ontijdige geboorte, terwijl zij gedeeltelijk mag berusten op algemeene neigingen der beschaving, ook voor een deel berust op zeer bepaalde oorzaken, die zeer goed te vermijden zijn. Syphilis, alcoholisme en pogingen om miskraam op te wekken, behooren onder de niet ongewone oorzaken van ontijdige geboorte (zie bv. G. F. Mc. Cleary, "The Influence of Antenatal Conditions on Infantile Mortality", British Medical Journal, Aug. 13, 1904). Ontijdige geboorte moet vermeden worden, omdat het kind, dat te vroeg geboren is, onvoldoende is toegerust voor de taak, die voor hem ligt. Astengo bevond bij bijna 19.000 gevallen in het Lariboisière Hospital in Parijs en in de Maternité, dat, gerekend van den datum der laatste menstruatie, er een directe verhouding is tusschen het gewicht van het kind bij de geboorte en den duur der zwangerschap. Hoe langer de zwangerschap, des te beter het kind (Astengo, Rapport du Poids des Enfants à la Durée de la Grossesse, Thèse de Paris, 1905). Ontijdige geboorten komen waarschijnlijk in Engeland evenveel voor als in Frankrijk. Ballantyne zegt (Manual of Antenatal Pathology; The Foetus p. 456) dat men voor praktische doeleinden de veelvuldigheid van ontijdige weeën in kraaminrichtingen kan stellen op 20 percent, maar dat, als alle kinderen, die minder wegen dan 3 KG. beschouwd moeten worden als ontijdig geboren, dit stijgt tot 41.5 percent. Dat het aantal ontijdige geboorten toeneemt in Engeland schijnt te blijken uit het feit, dat gedurende de laatste 25 jaar er een voortdurende toename is in de sterfte door ontijdige geboorte. Mc. Cleary, die dit punt bespreekt en die de toename als werkelijk bestaand beschouwt, komt tot het besluit, dat het schijnt, of er een vermindering is in de qualiteit, zoowel als in de quantiteit van onze kinderproductie. Zie ook een discussie, ingeleid door Dawson Williams, over "Physical Deterioration", British Medical Journal, Oct. 14, 1905. Er behoeft nauwelijks op gewezen te worden, dat niet alleen onrijpheid een oorzaak is van ontaarding in de kinderen die blijven leven, maar dat deze alleen reeds er toe bijdraagt om het aantal der kinderen te verminderen die in het leven blijven. Zoo zegt Newman, (l.c.) dat in de meeste Engelsche stadsdistricten ontijdige geboorte de voornaamste oorzaak is van sterfte onder de zuigelingen en dat omstreeks 30 percent van de sterfgevallen van zuigelingen er onder gebracht kunnen worden; zelfs in Londen (Islington) bevindt Alfred Harris (British Medical Journal, Dec. 14, 1907) dat bijna 17 percent van de sterfgevallen van zuigelingen er toe gerekend kunnen worden. Newman meent, dat ongeveer de helft der moeders van kinderen, die sterven door ontijdige geboorte, gedecideerd ziek zijn of onvoldoende gevoed; zij zijn daarom niet geschikt om moeder te worden. Rust tijdens de zwangerschap is een machtig voorbehoedmiddel tegen ontijdige geboorten. Zoo vergeleek Dr. Sarraute-Lourié 1.550 zwangere vrouwen in het Asile Michelet, die rust hadden vóor de bevalling met 1.550 kraamvrouwen in het Hôpital Lariboisière, die niet zoo'n rustperiode gehad hadden. Zij bevond, dat de gemiddelde duur der zwangerschap tenminste twintig dagen korter was in de laatste groep. (Mme Sarraute-Lourié, De l'Influence du Repos sur la Durée de la Gestation, Thèse de Paris, 1899). Leyboff heeft aangedrongen op de absolute noodzakelijkheid van rust tijdens de zwangerschap, zoowel ter wille van de vrouw zelf als van den last, dien zij draagt, en hij toont de slechte resultaten aan, die volgen als de rust is verwaarloosd. Reizen per spoor, paardrijden, fietsen en zeereizen kunnen, naar Leyboff meent, ook nadeelig zijn aan het verloop van de zwangerschap. Leyboff erkent de moeilijkheden, waar zwangere vrouwen door de tegenwoordige toestanden in de industrie, onder lijden en komt tot het besluit, "dat het dringend noodig is vrouwen bij de wet te verhinderen gedurende de drie laatste maanden der zwangerschap te werken; dat er in ieder district een moederschapfonds moest wezen; dat gedurende dezen verplichten rusttijd een vrouw hetzelfde salaris moest ontvangen als wanneer zij werkt". Hij voegt er aan toe, dat kinderen van ongehuwde moeders moesten worden verzorgd door den Staat, dat er een acht-urige werkdag moest zijn voor alle arbeiders en dat geen kinderen onder de zestien jaar verlof mochten hebben om te werken. (E. Leyboff, L'Hygiène de la Grossesse, Thèse de Paris, 1905). Perruc zegt dat een rust van tenminste twee maanden vóor de bevalling verplichtend moest worden gesteld, en dat de vrouw gedurende dien tijd een schadeloosstelling moest ontvangen van Staatswege. Hij meent, dat die den vorm zou moeten aannemen van verplichte verzekering en dat de arbeidster, de werkgever en de Staat er gelijkelijk voor moesten bijdragen (Perruc, Assistance aux Femmes Enceintes, Thèse de Paris, 1905). Waarschijnlijk heeft werk gedurende de eerste maanden van de zwangerschap, als het niet buitensporig zwaar en vermoeiend is, weinig of geen slechten invloed; zoo bevond Bacchimont (Documents pour servir à l'Histoire de la Puériculture Intra-utérine, Thèse de Paris, 1898) dat, terwijl er een groote toename was in gewicht van kinderen van moeders, die drie maanden gerust hadden, er geen overeenkomstige toename was in de kinderen van die moeders, die langeren tijd gerust hadden. Gedurende de laatste drie maanden wordt vrijheid, rust, het ophouden van de verplichtende routine van een beroep noodig. Dit is de meening van Pinard, de voornaamste autoriteit in deze zaak. Velen echter, vreezende dat economische en industrieele voorwaarden zoo'n langen rusttijd praktisch tè moeilijk te bereiken zullen maken, zijn met Clappier en G. Newman tevreden met twee maanden als minimum te eischen; Salvat vraagt maar een maand rust vóor de bevalling, terwijl de vrouw, of zij getrouwd is of niet, dan een schadeloosstelling in geld zal krijgen gedurende dezen tijd en kosteloos geneeskundige hulp en medicijnen. Ballantyne (Manual of Antenatal Pathology: The Foetus, p. 475), zoowel als Niven, vragen slechts éen maand verplichte rust gedurende de zwangerschap met schadeloosstelling Arthur Helme echter overziet meer alle factoren van het probleem en komt in een belangrijk geschrift over "The Unborn Child: Its Care and Its Rights" (British Medical Journal, Aug. 24, 1907) tot het besluit: "Dat, waar het op aankomt, zou zijn zwangere vrouwen geheel te verhinderen naar haar werk te gaan en het komt er evenzeer op aan van het standpunt van het kind, dat dit verbod zich zoowel over de eerste als over de laatste maanden van de zwangerschap moet uitstrekken." In Engeland is tot nog toe weinig vooruitgang gekomen met betrekking tot deze vraag van rust tijdens de zwangerschap, zelfs niet in het veranderen van de publieke opinie. Sir William Sinclair, professor in de verloskunde aan de Victoria University in Manchester, heeft uitgegeven (1907) A Plea for Establishing Municipal Maternity Homes. Ballantyne, een groot Engelsch autoriteit op het gebied van de embryologie van het kind, heeft uitgegeven een "Plea for a Pre-Maternity Hospital" (British Medical Journal, Jan. 11, 1908), en heeft de kwestie verder besproken in zijn Manual of Antenatal Pathology: The Foetus (Hoofdst. XXVII); hij stelt echter meer belang in het oprichten van ziekenhuizen voor de ziekten der zwangerschap dan in de meeromvattende en meer fundamenteele kwestie van rust voor alle zwangere vrouwen. In Engeland zijn wel is waar een paar inrichtingen welke ongehuwde vrouwen opnemen, die een getuigschrift hebben van goed gedrag en die voor de eerste maal zwanger zijn, want, zooals Bouchacourt opmerkt, verzetten Engelsche vooroordeelen zich tegen ieder medelijden, betoond aan vrouwen, die recidivisten zijn in de misdaad der conceptie. Tegenwoordig wordt alleen in Frankrijk de dringende behoefte aan rust gedurende de laatste maanden der zwangerschap duidelijk in het oog gehouden en eenige ernstige en officieele pogingen zijn aangewend om er in te voorzien. In een belangwekkende Parijsche verhandeling (De la Puériculture avant la Naissance, 1907) heeft Clappier veel mededeelingen samengebracht, die betrekking hebben op de pogingen, die nu gedaan worden om de kwestie praktisch te behandelen. Er zijn vele Asiles in Parijs voor zwangere vrouwen. Een van de beste is het Asile Michelet, in 1893 gesticht door de "Assistance Publique" van Parijs. Dit is een sanatorium voor zwangere vrouwen, die in het midden van de achtste maand zijn. In naam worden alleen Fransche vrouwen toegelaten, die een jaar haar domicilie in Parijs hebben gehad, maar inderdaad schijnt het, dat vrouwen uit alle deelen van Frankrijk worden opgenomen. Zij worden bezig gehouden met nu en dan voorkomend licht werk voor de inrichting en zij worden voor dit werk betaald, en ook houden zij zich bezig met het maken van kleertjes voor het verwachte kind. Getrouwde en ongetrouwde vrouwen worden gelijkelijk opgenomen, daar alle vrouwen gelijk zijn van het standpunt uit van moederschap, en inderdaad zijn de meeste van de vrouwen, die naar het Asile Michelet komen, ongetrouwd en sommige zijn meisjes, die zich zelfs te voet gesleept hebben van Brittanje en andere ver verwijderde plaatsen van Frankrijk, om zich te kunnen verbergen voor haar vrienden in de gastvrije afzondering van deze toevluchtsoorden in de groote stad. Het is niet het minste voordeel van deze inrichtingen, dat zij ongetrouwde moeders en haar kind beschermen tegen de vele ellenden, waaraan zij zijn blootgesteld en zoo er toe bijdragen om misdaad en lijden te verminderen. Behalve de moederschapstoevluchtsoorden zijn er instellingen in Frankrijk om met hulp en raad die zwangere vrouwen bij te staan, die liever thuis blijven, maar die zoodoende de noodzakelijkheid vermijden van huiselijk werk dat niet voor haar past. Er kan geen schaduw van twijfel zijn dat, zooals tegenwoordig in ons eigen land en eenige andere landen, die beschaafd heeten, moederschap buiten het huwelijk beschouwd wordt als bijna een misdaad, er dus de allergrootste behoefte is aan passende zorg voor ongetrouwde vrouwen, die op het punt zijn moeder te worden, een zorg, die haar in staat stelt in het geheim bescherming en verzorging te verkrijgen en haar gevoel van eigenwaarde en haar maatschappelijke positie te bewaren. Dit is noodig niet alleen in het belang der humaniteit en der publieke economie, maar ook, zooals te dikwijls vergeten wordt, in het belang der zedelijkheid, want het is zeker, dat door te verzuimen een passende voorzorg van deze soort te verschaffen, vrouwen gedreven worden tot kindermoord en prostitutie. In vroegere, meer humane tijden was het algemeen zorgen voor het heimelijk ontvangen van en zorgen voor onwettige kinderen zonder twijfel hoogst heilzaam. Het onderdrukken van de middeleeuwsche methode, die in Frankrijk langzamerhand plaats vond tusschen 1833 en 1862, leidde tot een groote toename van kindermoord en miskraam en was een onmiddellijke aanmoediging tot misdaad en zedeloosheid. In 1887 trachtte de "Conseil Général" van de Seine de heerschende verwaarloozing van deze zaak te vervangen door het aannemen van meer verlichte denkbeelden en stichtte een bureau secret d'admission voor zwangere vrouwen. Sedert dien tijd zijn zoowel kinderverlating als kindermoord zeer verminderd, hoewel zij toenemen in die deelen van Frankrijk, die geen faciliteiten van deze soort bezitten. Men meent in ruime kringen, dat de Staat de inrichtingen moest vereenigen voor het verzekeren van geheim moederschap en in zijn eigen belang de onkosten op zich nemen. In 1904 verzekerde de Fransche wet de bescherming van ongetrouwde moeders door haar geheim te waarborgen, maar zij organiseerde geen algemeene oprichting van geheime kraaminrichtingen en heeft aan de medici overgelaten het pionierswerk te doen in dit groote en menschlievende werk van algemeen belang (A. Maillard-Brune, Refuges, Maternités, Bureaux d'Admission Secrets, comme Moyens Préservatives de l'Infanticide, Thèse de Paris, 1908). Het behoort niet onder de geringste voordeelen van het dalende geboortecijfer, dat het geholpen heeft den stoot te geven tot deze nuttige beweging. De ontwikkeling van een systeem van industrie, dat het menschelijk lichaam en de menschelijke ziel ondergeschikt maakt aan de dorst naar goud, heeft tijdelijk de belangen van het ras en zelfs van het individu verbannen uit de gedachten van de maatschappij, maar men moet wel begrijpen, dat dit niet altijd en overal zoo geweest is. Hoewel in sommige deelen der wereld de vrouwen van natuurvolken dòorwerken tot den tijd der bevalling, moet men in het oog houden, dat de arbeidsvoorwaarden in het leven der natuurvolken niet gelijken op het inspannende en voortdurende werken in de moderne fabrieken. In vele deelen van de wereld echter, mogen vrouwen niet hard werken tijdens de zwangerschap en zij worden op alle wijzen ontzien. Dit is, bij voorbeeld, zoo onder de Pueblo Indianen, en onder de Indianen van Mexico. Op dergelijke wijze wordt gezorgd op de Carolinen en de Gilbert Eilanden en in vele andere streken over de geheele wereld. Op sommige plaatsen worden vrouwen afgezonderd tijdens de zwangerschap, en op andere plaatsen worden zij gedwongen meer of minder uitmuntende regels in acht te nemen. Het is waar, dat de oorzaak, die aan deze regels wordt toegeschreven, soms de vrees is voor booze geesten, maar zij hebben niettemin dikwijls een hygiënische waarde. In vele deelen van de wereld is de ontdekking van zwangerschap de aanleiding tot een feest van meer of minder godsdienstig karakter, en veel goede raad wordt aan de aanstaande hoeder gegeven. De moderne Muzelmannen, en zelfs de Chineezen, zorgen er voor, te waken over de gezondheid van hun vrouwen, als ze zwanger zijn [7]. Zelfs in Europa in de 13de eeuw namen, zooals Clappier opmerkt, industrieele vereenigingen dezen toestand soms in aanmerking en wilden niet toestaan, dat vrouwen tijdens de zwangerschap werkten. In IJsland, waar nog veel van het primitieve leven van Scandinavisch Europa bewaard is gebleven, worden groote voorzorgsmaatregelen genomen met zwangere vrouwen. Zij moeten een rustig leven leiden, nauwe kleeren vermijden, matig zijn in eten en drinken, geen alcohol gebruiken, bewaard worden voor alle schokken, terwijl haar echtgenooten en alle anderen om haar heen haar moeten behandelen met onderscheiding, haar moeten bewaren voor vermoeienis en altijd geduld met haar moeten hebben [8]. Het is noodig op dit punt den nadruk te leggen, omdat wij ons voor oogen moeten stellen, dat de moderne beweging om de zwangere vrouw met teederheid en zorg te omringen, wel verre van enkel het gevolg te zijn van de zachtheid en verweekelijking der beschaving, naar alle waarschijnlijkheid is het terugkeeren op een hooger plan tot de gezonde practijken van die rassen, die den grondslag legden voor menschelijke grootheid. Terwijl rust de hoofdplicht is van een vrouw tijdens de laatste maanden der zwangerschap, zijn er andere punten in haar leefregel, die verre van onbelangrijk zijn in hun invloed op het lot van het kind. Een daarvan is de kwestie van het gebruik van alcohol door de moeder. Ongetwijfeld is alcohol de oorzaak geweest van veel fanatisme. Maar de hoogdravende buitensporigheid van anti-alcoholisten moet ons niet blind maken voor het feit, dat de nadeelen der alcohol werkelijkheid zijn. Vooral op het reproductieproces, op de melkklieren en op het kind heeft de alcohol een belemmerenden en degenereerenden invloed zonder dat er eenige voordeelen tegenover staan. Het is bewezen door proeven op dieren en waarnemingen op den mensch dat de alcohol, die de zwangere vrouw tot zich neemt, vrij overgaat uit den bloedsomloop der moeder naar den bloedsomloop van den foetus. Féré heeft verder aangetoond, dat het mogelijk is door alcohol en aldehyde in te spuiten in kippeneieren tijdens den broedtijd, stilstand van ontwikkeling en misvorming te weeg te brengen in het kuiken [9]. De vrouw, die een kind in haar schoot draagt, of aan haar borst zoogt, moest er aan denken, dat de alcohol, die misschien onschadelijk is voor haarzelf, niet veel beter is dan vergif voor het onrijpe wezen, dat zijn voedsel neemt uit haar bloed. Zij moest zich bepalen tot de allerlichtste alcoholbevattende dranken in zeer matige hoeveelheden, en zij zou nog beter doen, als zij er geheel en al van afzag en in plaats daarvan melk dronk. Zij is nu de eenige bron voor het leven van het kind en zij kan niet te zorgvuldig zijn in het scheppen van een atmospheer van reinheid en gezondheid er omheen. Geen later uitgeoefende invloed kan fouten goedmaken, die in dezen tijd gemaakt worden [10]. Wat waar is van den alcohol, dat is even waar van andere sterk werkende geneesmiddelen en vergiften, die alle vermeden moesten worden zoover dat kan tijdens de zwangerschap, wegens den nadeeligen invloed, dien zij mogelijk direct op het embryo uitoefenen. Hygiëne is beter dan medicijnen, en er moet gelet worden op het diëet, dat in geenen deele overdadig moet zijn. Het is een dwaling te veronderstellen, dat de zwangere vrouw aanmerkelijk meer voedsel noodig heeft dan gewoonlijk en er is veel reden om aan te nemen, dat een zware vleeschvoeding neiging heeft steriliteit te veroorzaken, maar dat ze ook niet gunstig is voor de ontwikkeling van het kind in haar schoot [11]. Hoe lang, wordt dikwijls gevraagd, kan sexueele omgang voortgezet worden, als hij al toegelaten is, nadat de bevruchting duidelijk is vastgesteld? Dit heeft men niet altijd een gemakkelijke vraag gevonden om te beantwoorden, want bij het menschelijk paar komen altijd veel overwegingen samen om het antwoord gecompliceerd te maken. Zelfs de Katholieke theologen zijn niet heelemaal eensgezind geweest op dit punt. Clemens van Alexandrië zeide, dat, als het zaad gezaaid was, de akker moest rusten tot den oogst. Maar wij mogen wel als regel stellen, dat de kerk geneigd was den omgang te beschouwen op zijn hoogst als een vergeeflijke zonde, mits er geen gevaar was voor ontijdige geboorte. Augustinus, Gregorius de Groote, Thomas van Aquino en Dens, bij voorbeeld, schijnen deze meening te zijn toegedaan; voor sommigen is het, inderdaad, in het geheel geen zonde [12]. Onder dieren is de regel eenvoudig en gelijkvormig; zoodra het vrouwtje bevrucht is in den paringstijd, verwerpt zij iedere toenadering van het mannetje, totdat, nadat de geboorte en de zoogtijd voorbij zijn er een nieuwe paringstijd begint. Onder natuurvolken is de neiging minder gelijkvormig en heeft sexueele abstinentie, als ze voorkomt tijdens de zwangerschap, de neiging minder een natuurlijk instinct te worden dan een voorschrift van het ritueel, of een gewoonte, nu voornamelijk berustend op bijgeloof. Onder vele natuurvolken wordt abstinentie tijdens de heele zwangerschap bevolen, omdat men meent dat het zaad den foetus zou dooden [13]. De Talmud is ongunstig gestemd jegens den coïtus tijdens de zwangerschap, en de Koran verbiedt hem den geheelen tijd door, zoowel als tijdens den zoogtijd. Onder de Hindoes, aan den anderen kant, wordt de gemeenschap voortgezet tot aan de laatste veertien dagen van de zwangerschap en er wordt zelfs geloofd, dat het ingebrachte zaad den embryo helpt voeden (W. D. Sutherland, "Ueber das Alltagsleben und die Volksmedizin unter den Bauern Britischostindiens", Münchener Medizinische Wochenschrift, Nos. 12 en 13, 1906). De groote Indische medicus Susruta, echter, was tegen coïtus tijdens de zwangerschap, en de Chineezen stellen zich met klem aan dezelfde zijde. Al naarmate de menschen zich los gemaakt hebben van de barbaarschheid in de richting der beschaving, is het dierlijk instinct van weigering na de bevruchting volkomen verloren geraakt bij vrouwen, terwijl terzelfder tijd beide seksen neiging hebben om onverschillig te worden voor die ritueele beperkingen, die in een vroegere periode bijna even bindend waren als het instinct. Sexueele omgang geraakte zoo in gebruik na de bevruchting evenzeer als er voor, als een deel van de gewone "huwelijksrechten", hoewel er toch soms een flauw vermoeden achterbleef, dat zich weerspiegelt in de aarzelende houding van de Katholieke kerk, waar we reeds op zinspeelden, dat zulke omgang een zondige toegeeflijkheid kan zijn. De moraal wordt echter te hulp geroepen, om deze toegevendheid te versterken. Als de echtgenoot in dezen tijd uitgesloten is van huwelijksverkeer, zegt men, dan zal hij verkeer buiten het huwelijk zoeken, zooals inderdaad in sommige deelen van de wereld erkend wordt dat hij wettig doen mag; daarom werken de belangen van de vrouw, die er op uit is de trouw van haar echtgenoot te bewaren, en de belangen van de Christelijke moraal, die de instelling der monogamie in eere wenscht te houden, samen om de voortzetting van den coïtus tijdens de zwangerschap te bevorderen. De gewoonte is in de hand gewerkt door het feit, dat bij beschaafde vrouwen tenminste, coïtus tijdens de zwangerschap gewoonlijk niet minder aangenaam is dan op andere tijden en door sommige vrouwen zelfs aangenamer wordt gevonden [14]. Dan is er verder nog de overweging, voor die paren die getracht hebben de conceptie te voorkomen, dat de omgang nu ongestraft genoten kan worden. Uit een hooger gezichtspunt kan zulk een omgang ook gerechtvaardigd zijn, want als, zooals al de betere moralisten over de sexueele aandrift nu gelooven, liefde haar waarde heeft, niet alleen voor zoover zij de voortplanting veroorzaakt, maar ook voor zoover zij individueele ontwikkeling bevordert en het wederzijdsch welzijn en de harmonie van het vereenigde paar, wordt deze omgang tijdens de zwangerschap moreel gerechtvaardigd. Al in den ouden tijd echter, hebben groote autoriteiten zich verklaard tégen de gewoonte den coïtus uit te voeren tijdens de zwangerschap. Op het einde van de eerste eeuw heeft Soranus, de eerste der groote gynecologen gezegd in zijn verhandeling over de vrouwenziekten, dat sexueele omgang schadelijk is de geheele zwangerschap door en vooral schadelijk tijdens de laatste maanden. Langer dan zestienhonderd jaren schijnt de kwestie, nadat ze in handen van de theologen gevallen was, te zijn verwaarloosd van medische zijde, totdat in 1721 een beroemd Fransch verloskundige, Mauriceau, gezegd heeft, dat geen zwangere vrouw de laatste twee maanden omgang moest hebben en dat een vrouw, die neiging had tot miskraam in het geheel geen omgang moest hebben tijdens de zwangerschap. Langer dan een eeuw echter, bleef Mauriceau een pionier met weinig of geen volgelingen. Het zou lastig zijn, was de algemeene opinie, zelfs als het noodig was, om den omgang tijdens de zwangerschap te verbieden [15]. In de laatste jaren echter is er onder verloskundigen een toenemende sterke neiging geweest om met beslistheid te spreken over omgang tijdens de zwangerschap, hetzij om dien geheel te veroordeelen, of om er bij aan te manen tot groote voorzichtigheid. Het is zeer waarschijnlijk dat, in overeenstemming met de klassieke proeven van Doreste op embryo's van kippen, schokken en rustverstoringen op het menschelijk embryo ook nadeelige gevolgen kunnen te voorschijn roepen op den groei. De stoornis, die ontstaat door coïtus, tijdens den eersten tijd van de zwangerschap, kan zoodoende aanleiding geven tot misvorming. Als zulke toestanden gevonden worden in de kinderen van volkomen gezonde, krachtige en over het algemeen matige ouders, die zich zorgeloos aan coïtus hebben overgegeven in den eersten tijd van de zwangerschap, dan kan zulke coïtus op het embryo gewerkt hebben op dezelfde wijze, als wij weten dat schokken en dronkenschap werken op het embryo van lagere organismen. Hoe dit ook zij, het is zeker waar, dat bij vrouwen, die er aanleg voor hebben, coïtus tijdens de zwangerschap de oorzaak is van ontijdige geboorte; het gebeurt soms dat weeën beginnen een paar minuten na de daad [16]. Het natuurlijk instinct van dieren laat geen omgang toe tijdens de zwangerschap; het ritueele voorschrift van natuurvolken wijst in dezelfde richting; de stem van medische kennis, voor zoover zij spreekt, begint dezelfde waarschuwing te laten hooren en zal binnenkort waarschijnlijk dit kunnen doen op den grondslag van een meer soliede en samenhangend bewijs. Pinard, de grootste der autoriteiten over puericultuur, verklaart, dat er volkomen opgehouden moet worden met sexueelen omgang tijdens de geheele zwangerschap en in zijn spreekkamer in de "Clinique Baudelocque" heeft hij een groot plakkaat geplaatst met een "Important Notice" in dezen geest. Féré was gedecideerd van meening, dat sexueele relaties tijdens de zwangerschap, vooral als zij roekeloos worden onderhouden, een belangrijke rol spelen in het veroorzaken van zenuwbezwaren bij kinderen, die erfelijk niet belast zijn en verder vrij van iedere ziekelijke infectie tijdens de zwangerschap en de ontwikkeling; hij vermeldde in bijzonderheden een geval, dat hij als afdoende beschouwde ("L'Influence de l'Incontinence Sexuelle pendant la Gestation sur la Descendance", Archives de Neurologie, April, 1905). Bouchacourt bespreekt het onderwerp in bijzonderheden (La Grossesse, pag. 177-214), en meent, dat sexueele omgang tijdens de zwangerschap zooveel mogelijk vermeden moet worden. Fürbringer (Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, vol. I, pag. 226) beveelt abstinentie aan van de 6de of 7de maand af, en de geheele zwangerschap door waar er eenige neiging is tot miskraam, terwijl in alle gevallen veel zorg en zachtheid moeten uitgeoefend worden. Het geheele onderwerp is onderzocht in een Thèse de Paris door H. Brénot (De l'Influence de la Copulation pendant la Grossesse, 1903); hij komt tot het besluit, dat sexueele relaties gevaarlijk zijn de geheele zwangerschap door, omdat zij dikwijls ontijdige bevalling of miskraam te voorschijn roepen en dat zij gevaarlijker zijn bij primiparae dan bij multiparae. Bijna alles wat gezegd is over de hygiëne der zwangerschap en de behoefte aan rust, heeft ook betrekking op den tijd, die onmiddellijk op de geboorte van het kind volgt. Rust en hygiëne aan den kant der moeder blijven gelijkelijk noodig in haar eigen belang en in dat van haar kind. Deze behoefte heeft men meer algemeen en meer in de praktijk erkend dan de behoefte aan rust tijdens de zwangerschap. De wetten van verschillende landen maken een tijd van rust van beroepsbezigheid na de bevalling verplichtend, en in sommige landen trachten zij te voorzien in een vergoeding voor de moeder tijdens deze verplichte rust. In geen land echter wordt het principe zoo volkomen doorgevoerd en voor zoo langen tijd als wenschelijk is. Maar het is het juiste principe en het draagt in zich de kiem, die zich in de toekomst zal ontwikkelen. Er kan weinig twijfel aan bestaan, dat wat ook de zaken zijn, en dat zijn er zeker vele, die veilig overgelaten kunnen worden aan het oordeel van het individu, de zorg voor de moeder en haar kind daaronder niet behoort. Dat is een zaak, die meer dan eenige andere de gemeenschap als een geheel raakt en de gemeenschap mag niet traag zijn in het laten gelden van haar autoriteit daarin. De Staat heeft behoefte aan gezonde mannen en vrouwen en door iedere nalatigheid bij het in acht nemen van deze behoefte laadt hij zich ernstige moeilijkheden van allerlei soort op den hals en doet nadeel aan zijn kracht in de wereld. Volkeren zijn begonnen de wenschelijkheid van opvoeding te erkennen, maar zij zijn nog ternauwernood begonnen zich voor oogen te stellen, dat het nationaliseeren van de gezondheid van nog meer belang is dan het nationaliseeren van de opvoeding. Als het noodig was te kiezen tusschen de taak, kinderen onderwezen te krijgen en de taak, ze welgeboren en gezond te hebben, dan deed men beter het onderwijs te laten varen. Er zijn veel groote volkeren geweest, die nooit gedroomd hebben van nationale systemen van opvoeding; er is nooit een groot volk geweest, dat de kunst niet kende gezonde en krachtige kinderen voort te brengen. De zaak wordt van bijzonder belang in groote fabrieksstaten zooals Engeland, de Vereenigde Staten en Duitschland, omdat in zulke staten een stilzwijgende samenzwering geneigd is te ontstaan, die nationale doeleinden ondergeschikt maakt aan individueele doeleinden, en die in de praktijk de ontaarding van het ras in de hand werkt. In Engeland bv. is deze neiging bijzonder duidelijk zichtbaar geworden, met ongelukkige resultaten. Het belang van de werkende vrouw heeft neiging één te worden met het belang van haar werkgever; te zamen wrijven zij als het ware de belangen van het kind, dat het ras vertegenwoordigt, fijn en ontduiken zij de wetten, gemaakt in het belang van het ras, hetgeen het belang is van de gemeenschap als een geheel. De werkende vrouw wil zooveel loon verdienen als zij kan en met de kortst mogelijke onderbreking; als zij dien wensch bevredigt, handelt zij terzelfder tijd in het belang van den werkgever, die dus zorgvuldig vermijdt haar te dwarsboomen. Dit streven aan den kant van de werkende vrouw is in het geheel niet altijd en heelemaal het resultaat van armoede en zou daarom niet uit den weg geruimd worden door het verhoogen van het loon. Lang voor haar huwelijk, toen ze nog weinig meer dan een kind was, is zij gewoonlijk er op uit gegaan om te werken, en werken is haar een tweede natuur geworden. Zij doet haar werk goed, zij heeft een goede positie en wat voor haar "hoog loon" is; zij is onder vriendinnen en mede-arbeidsters; het leven en de drukte en de opwinding van de werkkamer of van de fabriek zijn haar een aangename prikkel geworden, waar ze niet meer buiten kan. Aan den anderen kant is haar huis haar niets; zij gaat daar alleen heen om te slapen, ze gaat er den volgenden morgen met het aanbreken van den dag, of eerder, uit; zij heeft zelfs de eenvoudigste huiselijke bekwaamheden niet; zij beweegt zich in haar eigen huis als een vreemd en onhandig kind. De enkele daad van huwen kan dezen stand van zaken niet veranderen; al wil ze nog zoo graag als ze trouwt een huiselijke vrouw worden, zij mist zoowel de neiging als de geschiktheid voor huiselijkheid. Zelfs ondanks haarzelf wordt ze naar de fabriek teruggedreven, naar de eenige plaats waar zij zich werkelijk thuis voelt. In Duitschland mogen vrouwen niet werken vier weken na de bevalling en ook niet de twee volgende weken als de dokter het noodig oordeelt. De verplichte verzekering tegen ziekte, die vrouwen dekt bij de bevalling, verzekert haar een uitkeering in dezen tijd, die overeenkomt met een groot deel van haar loon. Getrouwde en ongetrouwde moeders hebben gelijke rechten. De Oostenrijksche wet is naar hetzelfde voorbeeld gemaakt. Deze maatregel heeft geleid tot een groote afname in kindersterfte, en daardoor tot een groote toename in gezondheid van hen, die in leven blijven. Hij wordt echter beschouwd als onvoldoende, en er is in Duitschland een beweging om den tijd te verlengen, het systeem toe te passen op een grooter aantal vrouwen en het nog meer bepaaldelijk verplichtend te maken. In Zwitserland is het sinds 1877 onwettig eene vrouw te ontvangen in een fabriek na de bevalling, tenzij zij in het geheel acht weken rust genomen heeft, tenminste zes weken van dezen tijd nà de bevalling. Sinds 1898 zijn Zwitsersche werkende vrouwen bij de wet beschermd geweest tegen het doen van zwaar werk tijdens de zwangerschap en tegen verschillende andere invloeden, die waarschijnlijk nadeelig zijn. Maar deze wet is in de praktijk ontdoken, omdat ze niet als schadevergoeding een uitkeering verstrekt. Een poging, in 1899 gedaan, om de wet te verbeteren door zulk een uitkeering te verstrekken, werd door het volk verworpen. In België en Holland zijn er wetten tegen het werken van vrouwen onmiddellijk na de bevalling, maar er wordt geen uitkeering verstrekt, zoodat werkgevers en werkende vrouwen gezamenlijk de wet ontduiken. In Frankrijk bestaat zulk een wet niet, hoewel dikwijls met nadruk verklaard is, dat ze noodig is (zie bv. Salvat, La Dépopulation de la France, Thèse de Lion, 1903). In Engeland is het onwettig een vrouw "willens en wetens" in een fabriek aan het werk te hebben vier weken nà de geboorte van haar kind, maar de wet voorziet niet in een schadevergoeding voor de vrouw, van wie men op deze wijze eischt, dat ze zich opoffert voor de belangen van den Staat. De vrouw ontduikt de wet, in stilzwijgende overeenkomst met haar werkgevers, die altijd wel kunnen vermijden te "weten" dat er een geboorte heeft plaats gevonden en zoo kunnen ontkomen aan alle verantwoordelijkheid voor het aan het werk hebben van de moeder. Zoo kunnen de fabrieksinspecteurs niet ingrijpen en de wet wordt een doode letter; in 1906 kon maar één aanklacht ingebracht worden wegens deze overtreding. Door invoeging van dit "willens en wetens" wordt er een premie gesteld op onwetendheid. Het onverstandige van zoo van te voren een premie te stellen op de onwetendheid is altijd min of meer ontkend door hen, die de wetsartikelen maakten, al in de dagen van de Tien geboden en de wetten van Hamurabi. Het is de taak van de rechtbank, van hen die de wetten toepassen, verzachtende omstandigheden aan te nemen, waar die verzachtende omstandigheden aanwezig zijn; het is niet de taak van den wetgever het pad van den wetbreker te effenen. Er zijn klaarblijkelijk tegenwoordig wetgevers zoo nauwgezet of naïef, dat zij bereid zouden zijn te eischen dat geen zakkenroller vervolgd mocht worden, als hij in staat was onder eede te verklaren dat hij niet "wist", dat de beurs, die hij gestolen had, toebehoorde aan de persoon, van wie hij hem wegnam. De jaarverslagen van de Engelsche fabrieksinspecteurs dienen slechts om deze wet belachelijk te maken, die er zoo wijs humaan uitziet en die toch niets beteekent, maar zij hebben tot nog toe geen enkele verandering kunnen bewerken. Deze verslagen bewijzen, bovendien, dat het bezwaar in omvang toeneemt. Zoo zegt Miss Martindale, een fabrieksinspectrice, dat in al de steden die zij bezoekt, van een rustige kathedraalstad af, tot een groote fabrieksstad toe, het aan het werk hebben van getrouwde vrouwen snel toeneemt; zij hebben haar geheele leven gewerkt in molens en fabrieken en zij zijn niet gewend aan koken, huiswerk doen en kinderen groot brengen, zoodat zij, na het huwelijk, zelfs als ze niet door armoede gedwongen zijn, liever voortgaan met werken zooals vroeger. Miss Vines, een andere fabrieksinspectrice, haalt de opmerking aan van een vrouw, die in de fabriek werkte. "Ik behoef niet te werken, maar ik blijf niet graag thuis", terwijl een andere vrouw zeide: "Ik ben honderd maal liever aan het werk dan thuis. Ik voel me ongelukkig thuis". (Annual Report Chief Inspector of Factories and Workshops for 1906, pp. 325 etc.) Hier kan aan toegevoegd worden, dat alleen de Engelsche wet, die vier weken rust eischt voor de moeder na de geboorte van een kind, in de praktijk onuitvoerbaar is, maar de tijd zelf is belachelijk onvoldoende. Als een rusttijd voor de moeder is hij onvoldoende, maar de Staat stelt nog meer belang in het kind dan in zijn moeder, en het kind heeft veel langer dan voor vier weken behoefte aan de verzorging der moeder. Helme raadt aan verbod van staatswege voor vrouwen om te werken minstens zes maanden na de bevalling. Waar kinderbewaarplaatsen verbonden zijn aan de fabrieken, die de moeder in staat stellen haar kind te zoogen in de tusschentijden tusschen het werk, kan de tijd zonder twijfel verkort worden. Het is van belang de aandacht te vestigen op het feit, dat het geenszins de vrouwen in fabrieken zijn, die er toe gebracht worden als gewoonlijk door te werken gedurende den geheelen tijd der zwangerschap, en tot haar werk terug te keeren onmiddellijk na den korten rusttijd der bevalling. Het Comitee van Onderzoek van de Christian Social Union (London Branch) ondernam, in 1905, een onderzoek naar het werk van vrouwen na de geboorte. Vrouwen in fabrieken en werkplaatsen waren van het onderzoek uitgesloten, dat alleen maar betrekking had op vrouwen met huiswerk, huisindustrie en met ongeregeld werk. Er werd bevonden, dat de meerderheid haar werk voortzetten tot op den tijd van de bevalling en dat zij het van tien tot veertien dagen daarna weer opvatten. De kindersterfte voor kinderen van vrouwen met enkel huiswerk was veel lager, dan die voor de kinderen van de andere vrouwen, terwijl, zooals altijd, de flesschenkinderen een veel grootere sterfte hadden dan de borstkinderen (British Medical Journal, Oct. 24, 1908, p. 1297). In de groote Fransche gietstaalwerken in Creusot (Saône et Loire) worden de salarissen van haar, die moeder zullen worden onder de arbeidsters verhoogd; maatregelen worden getroffen, haar passende raad en medische hulp te verschaffen; zij mogen niet werken na het midden van de zwangerschap of naar haar werk terugkeeren nà de bevalling zonder een medisch attest, dat zij er voor geschikt zijn. Men zegt, dat de resultaten uitmuntend zijn, niet alleen voor de gezondheid van de moeders, maar voor de vermindering van ontijdige geboorten, de afname van de kindersterfte en het algemeen voorkomen van de borstvoeding. Het zou waarschijnlijk een hopelooze zaak zijn te verwachten, dat veel werkgevers in Angelsaksische landen deze politiek zullen aannemen. Zij zijn te "praktisch", zij weten hoe gering de geldswaarde van menschenlevens is. Bij ons moet de Staat tusschenbeide komen. Er kan geen twijfel aan bestaan dat, over het geheel, moderne beschaafde gemeenschappen beginnen te erkennen, dat onder de sociale en economische toestanden, die nu neiging hebben meer en meer te gaan heerschen, zij in hun eigen belang moeten zorgen, dat de beste energie en levenskracht van de moeder aan het kind worden gewijd, zoowel vóor als nà de geboorte. Zij erkennen ook, dat zij hun plicht in dit opzicht niet kunnen volbrengen, als ze niet voldoende zorgen voor de moeders, die zoo gedwongen worden haar werk op te geven, om zich aan haar kinderen te wijden. Wij komen hier op een punt, waar Individualisme overeenstemt met Socialisme. De individualiteit móet zien, dat het tot iederen prijs noodig is de maatschappelijke toestanden te veranderen, die alle individualiteit vernietigen; de socialist móet zien, dat een maatschappij, die verzuimt orde te brengen op dit centrale en hoofdpunt, de voortbrenging van het individu, spoedig moet te gronde gaan. Het behoort tot het juiste vervullen van den plicht van een moeder jegens haar jonge kind dat, als zij gezond is, zij het zoogen zal. In de laatste jaren is deze kwestie een zaak van ernstig belang geworden. In het midden van de 18de eeuw, toen de vrouwen van de hoogere klassen ongeneigd waren geworden, om haar eigen kinderen te zoogen, deed Rousseau een zoo luid en welsprekend protest hooren, dat het weêr eens mode werd voor een vrouw, haar natuurlijke plichten te vervullen. Tegenwoordig, nu hetzelfde kwaad weer gevonden wordt en in een veel ernstiger vorm, want nu betreft het niet de kleine hoogere stand, maar de grootere lagere klasse, zou de welsprekendheid van Rousseau machteloos zijn, want het betreft niet zoozeer de mode als het gemak en vooral een onhandelbare economische factor. Niet de minst dringende reden om vrouwen, en vooral moeders, op een gezonden economischen basis te plaatsen, is de noodzakelijkheid haar in staat te stellen, haar kinderen te zoogen. Geen vrouw is normaal, gezond en geheel ontwikkeld als zij geen borsten heeft, die goed genoeg zijn om de belofte te geven van voldoende te werken, als de tijd voor haar werkzaamheid komt, en tepels die geschikt zijn tot zoogen. De ernst van de kwestie tegenwoordig blijkt uit de veelvuldigheid waarmee jonge vrouwen te kort schieten in dit essentieele element van vrouwelijkheid en de jonge man van tegenwoordig, zegt men, als hij een vrouw neemt "trouwt inderdaad slechts met een deel van een vrouw, waarvan het andere deel uitgestald staat in den apothekers winkel, in den vorm van een zuigflesch". Blacker bevond onder duizend patiënten van de moederschapsafdeeling van University College Hospital, dat 39 nooit gezoogd hadden, 747 hadden al haar kinderen gezoogd, en 214 hadden alleen maar enkele gezoogd. De voornaamste reden, die zij opgaven voor het niet zoogen was afwezigheid of onvoldoende toevoer van melk; andere redenen waren ongeschiktheid voor of tegenzin in het zoogen, en het weigeren van het kind om de borst te nemen (Blacker, Medical Chronicle, Feb. 1900). Deze resultaten onder de Londensche armen zijn zeker veel beter, dan die men zou kunnen vinden in veel industrie-steden, waar vrouwen na het huwelijk werken. In de andere groote landen van Europa vindt men even onbevredigende resultaten. In Parijs heeft Madame Dluska aangetoond, dat van de 209 vrouwen, die voor haar bevalling naar de Clinique Baudelocque kwamen, er maar 74 haar kinderen zoogden; van de 135, die niet zoogden, waren er 35 verhinderd door pathologische redenen of afwezigheid van melk, 100 door de noodzakelijkheden van haar werk. Zelfs zij, die zoogden, konden er zelden meer dan zeven maanden mee voortgaan tengevolge van de lichamelijke inspanning van haar werk (Dluska, Contribution à l'Etude de l'Allaitement Maternel, Thèse de Paris, 1894). Veel statistieke gegevens zijn in de Duitsche landen verzameld. Zoo vond Wiedow (Centralblatt für Gynäkologie, No. 29, 1895), dat van de 525 vrouwen in de kraaminrichting te Freiburg maar de helft goed kon zoogen tijdens de eerste twee weken; onvoldoende tepels werden opgemerkt in 49 gevallen en men bevond, dat de ontwikkeling van den tepel een directe betrekking had op de waarde van de borst als een afscheidingsorgaan. In München bevonden Escherich en Büller, dat bijna 60 percent vrouwen van de lagere klasse niet in staat waren haar kinderen te zoogen, en in Stuttgart waren driekwart van de jonge moeders in dezen toestand. De redenen, waarom kinderen gezoogd behooren te worden aan de moederborst, zijn meer omvattend dan sommigen geneigd mogen zijn te gelooven. In de eerste plaats is de psychologische reden er een van geen gering belang. De borst met haar uiterst gevoeligen tepel, die trilt in harmonie met de sexueele organen, levert het normale mechanisme, waardoor moederliefde ontwikkeld wordt. Zonder twijfel kan de vrouw, die nooit haar kind zoogt, er van houden, maar zulk een liefde heeft neiging gebrekkig te blijven aan de fundamenteele en instinctieve zijde. Bij sommige vrouwen, die wij toch moeten aarzelen om abnormaal te noemen, ontwaakt de moederliefde in het geheel niet, voordat zij in werking gebracht wordt door dit mechanisme, door de daad van het zoogen. Een meer algemeen erkende en zeker fundamenteele reden om het kind te zoogen is, dat de melk van de moeder, zelfs als zij maar tamelijk gezond is, het eenige voedsel is, dat ideaal geschikt is voor het kind. Er zijn sommige menschen, wier vertrouwen in de wetenschap hen er toe brengt te gelooven, dat het mogelijk is, soorten van voedsel te fabriceeren, die even goed zijn, of beter dan moedermelk; zij meenen, dat de melk die het best is voor het kalf, evenzeer het best is voor een zoo verschillend dier als het kind. Dat is een dwaling. Het beste voedsel voor het kind is hetgeen voortgebracht wordt in het lichaam van zijn eigen moeder. Alle andere voedsels zijn min of meer bruikbare surrogaten, die het moeite kost te vervaardigen zooals het behoort, en bovendien zijn ze blootgesteld aan verschillende gevaren, waarvan de moedermelk vrij is. Een andere reden, voornamelijk onder de armen, tegen het gebruiken van ieder kunstmatig voedsel is deze, dat zij de omgeving van het kind er aan gewennen, proeven te nemen met zijn voedsel en zich te verbeelden, dat iedere soort van voedsel, die zij zelf eten, ook goed kan zijn voor het kind. Zoo komt het voor, dat brood en aardappelen, brandewijn en jenever, in den mond der kinderen gegoten worden. Bij het kind, dat de borst krijgt, is het gemakkelijker uit te leggen dat, behalve op raad van den dokter, niets anders moet worden gegeven. Nog een andere reden waarom de moeder haar kind moet zoogen, is de nauwe en veelvuldige omgang met het kind, die er uit voortvloeit. Niet alleen wordt het kind in alle opzichten beter verzorgd, maar de moeder wordt niet beroofd van de tucht, die de verzorging meebrengt, en wordt ook in staat gesteld van het begin af aan den aard van het kind te leeren kennen en te begrijpen. Het onvermogen om te zoogen verkrijgt groote beteekenis, als we erkennen, dat het waarschijnlijk in hooge mate als een directe reden verbonden is met kindersterfte. De sterfte van kunstmatig gevoede kinderen gedurende het eerste levensjaar is zelden minder dan tweemaal die van de borstkinderen, soms is ze driemaal zooveel als die van de borstkinderen, of zelfs nog meer; zoo sterven te Derby 51.7 percent kunstmatig gevoede kinderen beneden den leeftijd van twaalf maanden, maar slechts 8.6 percent borstkinderen. Zij, die blijven leven, zijn in het geheel niet vrij van ellende. Aan het einde van het eerste jaar heeft men bevonden, dat zij ongeveer 25 percent minder wegen dan de borstkinderen en dat ze veel kleiner zijn; zij zijn meer onderhevig aan tuberculose en Engelsche ziekte, met al de slechte gevolgen, die uit deze ziekten voortkomen; en er is reden om te gelooven, dat de ontwikkeling van hun tanden nadeel ondervindt. De slechte gesteldheid van de kunstmatig gevoede kinderen wordt juist aangeduid door het feit, dat van de 40.000 kinderen, die naar het kinderziekenhuis in München gebracht waren voor behandeling 86 percent met de flesch waren groot gebracht en dat de weinige, die gezoogd waren, de borst gewoonlijk maar voor een korten tijd gehad hadden. De nadeelige invloed wordt zelfs nog gevoeld op den jongelingsleeftijd. In sommige deelen van Frankrijk, waar bijna alle kinderen kunstmatig gevoed worden, heeft men bevonden, dat het percentage van afgekeurde lotelingen bijna tweemaal zoo groot is, als dat van Frankrijk in het algemeen. Overeenkomstige resultaten heeft Friedjung gevonden bij een groot Duitsch gymnastiekgezelschap. Van de 155 leden bevond men bij navraag dat 65 percent borstkinderen geweest waren (gemiddeld gedurende zeven maanden); maar onder de beste athleten steeg het percentage van borstkinderen tot 72 percent (voor een gemiddelden termijn van negen of tien maanden), terwijl voor de groep van 56, die het laagste stonden in athletische kracht, het percentage van borstkinderen daalde tot 57 (voor een gemiddelden tijd van slechts drie maanden). De voordeelen voor een kind om door zijn moeder gezoogd te worden, zijn grooter dan dat ze verklaard kunnen worden door het enkele feit dat ze gezoogd zijn, in plaats van kunstmatig gevoed. Dit is aangetoond door Vitrey (De la Mortalité Infantile, Thèse de Lyon, 1907), die uit de statistieken van het Hôtel-Dieu in Lyon afleidde, dat kinderen, die door hun moeders gezoogd worden, een sterfte hebben van slechts 12 percent, maar dat, als zij door anderen gezoogd worden, de sterfte stijgt tot 33 percent. Wij kunnen hieraan toevoegen, dat, terwijl het zoogen een hoofdpunt is voor het volledig welzijn van het kind, het tevens hoogst wenschelijk is voor de gezondheid der moeder. (Eenige belangrijke statistieken zijn opgesomd in een artikel over "Infantile Mortality" in het British Medical Journal, 2 Nov. 1907, terwijl verschillende beschouwingen over het zoogen grondig besproken zijn door Bollinger, "Ueber Säuglings-Sterblichkeit und die Erbliche functionelle Atrophie der menschlichen Milchdrüse" Correspondenz-blatt Deutschen Gesellschaft Anthropologie, Oct., 1899). Het schijnt dat het in Zweden, in het midden van de 18de eeuw een strafbare overtreding was, als een vrouw haar kind de flesch gaf, als zij het kon zoogen. In de laatste jaren heeft Prof. Anton von Menger, in Weenen, betoogd (in zijn Das Bürgerliche Recht und die besitzlosen Klassen) dat het toekomstige geslacht het recht heeft dezen eisch te stellen, en hij stelt voor, dat iedere moeder bij de wet verplicht zal zijn haar kind te zoogen, tenzij zij een getuigschrift heeft van een dokter, dat zij het niet kan. E. A. Schroeder (Das Recht in der Geschlechtlichen Ordnung, 1893, p. 346) betoogde ook, dat een moeder wettig verplicht moest zijn haar kind te zoogen minstens negen maanden lang, tenzij er voldoende redenen bijgebracht konden worden voor het tegendeel, en deze eisch, die redelijk schijnt te zijn en natuurlijk, daar het het voorrecht van een moeder is, zoowel als haar plicht, om haar kind te zoogen, als ze er toe in staat is, is met klem ook door anderen gedaan. Van het juridisch standpunt is hij ondersteund door Weinberg (Mutterschutz, Sept. 1907). In Frankrijk verbiedt de Loi Roussel een vrouw minnediensten te doen, vóor dat haar kind zeven maanden oud is, en dit heeft een uitmuntend effect gehad daarin, dat het de kindersterfte deed dalen (A. Allée, Puériculture et la Loi Roussel, Thèse de Paris, 1908). In sommige streken van Duitschland worden fabriekseigenaars gedwongen een kamer in de fabriek beschikbaar te stellen, waar moeders het kind de borst kunnen geven in de rusttijden tusschen het werk. De contrôle op en het onderhoud van deze kamers en het aanstellen van dokters en verpleegsters, geschiedt van gemeentewege. (Sexual-Probleme, Sept. 1908, p. 573). Zooals de zaken tegenwoordig staan in moderne industrielanden, kan men het verbeteren van deze misstanden niet overlaten aan de natuur, dat is, aan de onwetende en onoordeelkundige aandriften van personen, die leven in een maalstroom van kunstmatig leven, waar de stem van het instinct verstikt wordt. De moeder, zijn wij geneigd te denken, mag men toevertrouwen, dat zij zal toezien op het welzijn van haar kind, en het is onnoodig, of zelfs "immoreel" haar te hulp te komen. Toch zijn er, naar ik meen, weinig dingen meer tragisch om te zien dan een jonge moeder uit Lancashire, die op de fabriek werkt, terwijl ze thuis moest blijven om op haar zieke kind te passen. Zij is gewend voor zonsopgang op te staan om naar de fabriek te gaan; zij heeft haar kind ternauwernood bij het licht der zon gezien, zij weet niets van wat het noodig heeft, de handen, die zoo goed het weefgetouw kunnen grijpen, kunnen het kind niet sussen. De moeder ziet er op neer in vage, onhandige, sprakelooze ellende. Het is een gezicht om nooit te vergeten. Het is Frankrijk, dat de leiding neemt om te beginnen met de wetenschappelijke en praktische bewegingen voor de verzorging van het jonge kind voor en na de geboorte, en het is in Frankrijk, dat wij de kiem vinden van bijna alle methoden, die nu langzamerhand aangenomen worden om kindersterfte tegen te houden. Het systeem van het dorp Villiers-le-Duc, nabij Dijon in de Côte d'Or, is een kiem gebleken van deze vruchtbare soort. Hier mag iedere zwangere vrouw, die niet in staat is te zorgen voor de juiste voorwaarden voor haar eigen leven en dat van het kind dat zij krijgt, de hulp inroepen van de dorpsautoriteiten; zij heeft, zonder betaling, recht op behandeling van een dokter en een vroedvrouw en op éen franc daags gedurende het kraambed. De maatregelen, in dit dorp genomen, hebben feitelijk een einde gemaakt aan moeder- en kindersterfte beide. Een paar jaar geleden hoorde Dr. Samson Moore, de stadsdokter voor Huddersfield, van dit dorp en de heer Benjamin Broadbent, de burgemeester van Huddersfield bezocht Villiers-le-Duc. Er werd besloten in Huddersfield een beweging op touw te zetten om de kindersterfte te bestrijden. Toen ontstond, wat bekend staat als het Hudderfieldsche systeem, een systeem, dat schitterende resultaten heeft gehad. De punten van het Hudderfieldsche systeem zijn: (1) verplichte aangifte van geboorten binnen de 48 uur; (2) het aanstellen van dames tot behulp van de stadsdoktoren, om het huis te bezoeken, te onderzoeken, raad te geven en te helpen; (3) de georganiseerde hulp van dames-volontairs, onder toezicht van de gemeente; (4) recht van beroep op den stadsdokter, als het kind, dat niet onder medische verzorging is, niet groeit. De kindersterfte in Huddersfield is zeer gedaald door dit systeem [17]. Wij kunnen wel zeggen, dat het Hudderfieldsche systeem de oorsprong geweest is van de Engelsche wet op de Geboorte-Aangifte, die in 1908 in werking trad. Deze wet vertegenwoordigt in Engeland het nationale begin van een systeem voor de rassenverbetering, waarvan het niet mogelijk is de eindresultaten te voorzien. Als deze wet algemeen in werking komt, zal ieder kind in het land recht hebben--wettig en niet door individueele willekeur of philantropische minzaamheid--op medische verzorging van den dag van zijn geboorte af, en voor iedere moeder zal te bereiken zijn de raad van een beschaafde vrouw, die voeling houdt met de gemeenteautoriteiten. Er kon geen grootere triomf zijn voor de medische wetenschap, voor de nationale kracht en voor de zaak der menschlievendheid in het algemeen. Zelfs op het lagere plan van financieele belangen is het gemakkelijk te zien, dat een enorme besparing van openbare en persoonlijke middelen op die wijze zal bereikt worden. De wet is facultatief en niet verplichtend. Dit was een wijze voorzorg, want een wet van deze soort kan geen uitwerking hebben, tenzij zij grondig wordt doorgevoerd door de gemeenschap die haar aanneemt, en ze zal niet aangenomen worden eer een gemeenschap duidelijk de voordeelen ervan heeft erkend, en de methoden, om die te bereiken. Een belangrijke aanvulling van deze organisatie is de School voor Moeders. Van zulke scholen, die overal beginnen op te komen, kan men zeggen dat zij hun oorsprong hebben in de Consultations de Nourrissons (met hun vertakking de Goutte de Lait), opgericht door Professor Budin in 1892, die zich over geheel Frankrijk uitgebreid hebben en in ruimen kring een invloed ten goede hebben gehad. In de Consultations worden kinderen iedere week onderzocht en gewogen en de moeders krijgen er raad en worden aangemoedigd haar kinderen te zoogen. De Gouttes zijn feitelijk poliklinieken voor melkafgifte, waar kinderen voor wie borstvoeding onmogelijk is, onder medisch toezicht met melk gevoed worden. Scholen voor Moeders zijn een uitbreiding van hetzelfde systeem; zij omvatten een menigte onderwerpen, die het voor een moeder noodig is te weten. Sommige van de eerste van deze scholen werden opgericht in Bonn, in de Beiersche stad Weissenberg en in Gent. Op eenige van die Scholen voor Moeders, en zooals bekend is in Gent (beschreven door Mrs. Bertrand Russell, in de Nineteenth Century, 1906), is de belangrijke stap gedaan jonge meisjes van 14 tot 18 jaar te onderrichten; zij worden ingelicht omtrent kinder-anatomie en physiologie, omtrent het bereiden van gesteriliseerde melk, omtrent het wegen van kinderen, omtrent het opnemen van temperaturen en het maken van tabellen, omtrent het besturen van crêches, en na twee jaar zijn zij in staat een salaris te verdienen. In verschillende deelen van Engeland worden nu scholen voor jonge moeders en voor jonge meisjes opgericht in dezen geest, eerst in Londen, onder toezicht van Dr. F. J. Sykes, stadsdokter voor St. Pancreas (zie bv. A School For Mothers, 1908, waarin een inrichting van deze soort te Somers Town beschreven wordt, met een voorrede van Sir Thomas Barlow; een verslag van de nieuwste pogingen, de verzorging van kinderen in Londen te verbeteren, zal men ook vinden in de Lancet, Sept. 26, 1908). We kunnen hier bijvoegen, dat sommige Engelsche gemeentebesturen depôts hebben opgericht om moeders goedkoop van goede melk te voorzien. Zulke depôts zullen echter waarschijnlijk meer kwaad dan goed doen, als zij de vervanging van borstvoeding door kunstmatige voeding bevorderen. Zij moesten nooit opgericht worden, behalve in aansluiting met de Scholen voor Moeders, waar een opvoedende invloed uitgeoefend kan worden, en geen moeder moest van melk voorzien worden als ze niet een medisch attest vertoont, waaruit blijkt dat zij niet in staat is haar kind te voeden (Byers, "Medical Women and Public Health Questions", British Medical Journal, Oct. 6, 1906). Het is een merkwaardig feit, dat binnenkort de plaatselijke autoriteiten door de wet gemachtigd zullen worden Scholen voor Moeders op te richten. De groote voordeelen, door deze instellingen in Frankrijk veroorzaakt, zoowel wat betreft het verminderen van de kindersterfte als het bevorderen van de opvoeding der moeders en haar trots en belangstelling in haar kinderen, zijn uiteengezet in twee Thèses de Paris door G. Chaignon (Organisation des Consultations de Nourrissons à la Campagne, 1908), en Alcide Alexandre (Consultations de Nourrissons et Goutte de Lait d'Arques, 1908). De beweging is nu bezig zich uit te breiden over geheel Europa en er is een Internationale Unie gevormd, die al de instellingen omvat, die speciaal berusten op de bescherming van kinderleven en de bevordering van puericultuur. Het permanente comité is in Brussel, en om het andere jaar wordt er een Congres gehouden voor Kinderbescherming (Goutte de Lait). Men zal zien, dat al de bewegingen, die nu in werking gesteld worden voor de verbetering van het ras door het kind en de moeder van het kind, de intimiteit erkennen van de verhouding tusschen de moeder en haar kind en er op gericht zijn haar te helpen, zelfs als het noodig is door het uitoefenen van eenigen dwang, haar natuurlijke functies met betrekking tot haar kind, te vervullen. Voor den theoretischen philantroop, die begeerig is om de wereld op papier te verbeteren, schijnt niets eenvoudiger te zijn dan de tegenwoordige bezwaren van het opvoeden van kinderen uit den weg te ruimen door het oprichten van Staatskinderbewaarplaatsen, die tegelijk de moeders moeten ontheffen van alles wat met de productie van de menschen der toekomst in verband staat, behalve het genot--als het dat toevallig is--van ze te ontvangen en de moeite van ze te dragen, en ze tevens moeten opvoeden onafhankelijk van het tehuis, op een gezonde, zuinige en wetenschappelijke wijze [18]. Niets schijnt eenvoudiger, maar uit het fundamenteel psychologisch standpunt is niets onjuister. Het denkbeeld van een Staat, die er is buiten de gemeenschap, is een overblijfsel, in een anderen vorm van dat verouderde idee, dat Lodewijk XIV dwong te verklaren "L'État, c'est moi!" Een staat, die toelaat dat de individuen die hem vormen, niet in staat zijn hun heiligste en intiemste functies te vervullen en die op zich neemt, dit in hun plaats te doen, onderneemt een taak, die niet wenschelijk zou zijn, zelfs al kon zij volvoerd worden. Men moet altijd in gedachte houden dat een Staat, die zich voorstelt de leden die hem samenstellen te ontlasten van hun natuurlijke functies en verantwoordelijkheden, iets geheel anders is dan een Staat die zijn leden tracht te helpen hun eigen biologische en sociale functies meer naar behooren te vervullen. Een Staat, die moeders in de gelegenheid stelt te rusten als zij zwanger zijn, werkt aan een verstandige taak; een Staat, die de kinderen van zijn moeders overneemt, drijft de philantropie tot in het belachelijke. Het is gemakkelijk dit te erkennen, als wij den noodzakelijken loop der omstandigheden nagaan onder een systeem van "Staatskinderbewaarplaatsen". Het kind zou op den vroegsten leeftijd van de natuurlijke moeder verwijderd worden, maar iemand moet de moederplichten vervullen; en als die uitgeoefend worden onder gunstige omstandigheden, dan ontwikkelt zich een moederlijke betrekking tusschen het kind en de "moeder", die ongetwijfeld natuurlijke moederlijke instincten bezit, maar die door geen natuurlijken moederlijken band verbonden is met het kind, dat zij verzorgt. Zulk een verhouding heeft neiging om aan beide kanten praktisch en naar het gevoel de werkelijke verhouding te worden. Wij kunnen zeer dikwijls zien, hoe onbevredigd zulk een verhouding wordt. De kunstmatige moeder wordt beroofd van een kind, dat zij begonnen was te voelen als haar eigen; de gevoelens van het kind worden onderste boven gegooid, verdeeld en verdraaid; de echte moeder heeft het bittere gevoel, dat zij voor haar kind niet de echte moeder is. Zou het niet voor allen veel beter geweest zijn als de Staat het groote leger van vrouwen, die hij geoefend had voor de positie om de kinderen van andere vrouwen te verzorgen, had aangemoedigd om in plaats daarvan zelf kinderen te hebben? De moeders, die niet in staat zijn haar eigen kinderen te verzorgen, konden er dan toe opgevoed worden afstand te doen van het hebben van eigen kinderen. Ellen Key (in haar Eeuw van het Kind, en elders) heeft voor alle jonge vrouwen aangeraden een jaar verplichte "dienst", overeenkomstig de militaire dienstplicht die in de meeste landen voor jonge mannen verplichtend is. Gedurende dien tijd zou het meisje geoefend worden in ordelijk huishouden, in de grondbeginselen der hygiëne, in de verzorging van zieken en vooral in de verzorging van kinderen en alles wat betrekking heeft op de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van kinderen. Het principe, dat aan dit voorstel ten grondslag ligt, is sindsdien in ruimen kring aangenomen. Marie von Schmid (in haar Mutterdienst, 1907) gaat zoo ver een algemeene oefening aan te raden van jonge vrouwen in die plichten, die gehouden moet worden in een soort van uitgebreide en verbeterde kraaminrichting. De dienst zou een jaar duren, en dan zou de jonge vrouw drie jaar lang in reserve blijven, en zou opgeroepen kunnen worden in dienst. Er is zeker veel te zeggen voor zoo'n voorstel, aanmerkelijk meer dan er voor militaire dienstplicht te zeggen is. Want terwijl het zeer twijfelachtig is, of een man ooit geroepen zal worden om te vechten, worden de meeste vrouwen wel opgeroepen om huishoudelijke plichten te vervullen of om op kinderen te passen, hetzij voor haarzelf, hetzij voor andere menschen. HOOFDSTUK II SEXUEELE OPVOEDING Zorg voor het kroost is even noodig als kroost zelf.--Vroege uitingen van de geslachtsdrift.--Moeten die als normaal beschouwd worden?--Het sexueele spel van kinderen.--Het liefdegevoel in de kinderjaren.--Zijn stadskinderen geslachtelijk eerder rijp dan kinderen van het land?--De kinderlijke voorstellingen over de herkomst van kinderen.--De noodzakelijkheid, met de sexueele opvoeding van de kinderen vroeg te beginnen.--Het belang van vroeg oefenen in verantwoordelijkheid.--Het verkeerde van de oude leer der stilzwijgendheid over geslachtszaken.--Het nadeel is grooter waar het meisjes geldt.--De moeder is de natuurlijke en beste leermeesteres.--De ziekelijke invloed van kunstmatige geheimzinnigheid in sexueele zaken.--De literatuur over de sexueele opheldering der jeugd.--Aard van de taak der moeder.--Sexueele opvoeding op de school.--De waarde van botanie.--Zoölogie.--Sexueele opvoeding na de puberteit.--De noodzakelijkheid om tegen de geschriften van kwakzalvers te strijden.--Het gevaar dat voortkomt uit het niet tijdig voorbereiden op de eerste menstruatie.--De juiste houding tegenover het geslachtsleven der vrouw.--De dringende noodzakelijkheid van hygiëne der menstruatie in de eerste jeugd.--Zulk een hygiëne is te vereenigen met de gelijkstelling der geslachten op opvoedkundig en maatschappelijk gebied.--De invaliditeit van vrouwen komt voornamelijk voort uit hygiënische verwaarloozing.--De goede invloed van lichaamsoefening op vrouwen en de slechte invloed der athletiek.--De nadeelen van het onderdrukken van het gemoedsleven.--De noodzakelijkheid om jonge menschen de waardigheid van het geslachtsleven te leeren.--Invloed van deze factoren op het lot der vrouw in het huwelijk.--Lezingen en toespraken over sexueele hygiëne.--De rol van den dokter in de sexueele opvoeding.--De invoering in de wereld der idealen tijdens de puberteit.--De plaats van den religieuzen en ethischen leeraar.--De plechtigheden van natuurvolken bij het inleiden in de geslachtsrijpheid.--De sexueele invloed van literatuur.--De sexueele invloed van kunst. Het mag sommigen toeschijnen dat, waar wij gewicht hechten aan de voorvaders, de bloedverwanten, de conceptie, de zwangerschap en zelfs aan de eerste jeugd van het kind, wij afdwalen van de sfeer van de psychologie van het geslacht. Dat is in het geheel niet het geval. Wij dalen, integendeel, af tot de wortels van het geslacht. Al onze aangroeiende kennis dient er toe, om aan te toonen, dat, tegelijk met zijn physieke natuur, de psychische natuur van het kind berust op geboorte en verzorging, op de hoedanigheid van den stam, waar het toe behoort, en op de zorg, die er aan besteed is in de eerste oogenblikken, als verzorgen van het grootste belang is om de goede hoedanigheid van dien stam te bewaren. Wij moeten er natuurlijk aan denken, dat de invloeden zoowel van afkomst als van verzorging gelijkelijk werken op het lot van het individu. De invloed van verzorging is zoo duidelijk zichtbaar, dat weinigen die licht zullen onderschatten. De invloed van afkomst echter is niet zoo duidelijk, en wij kunnen nog wel menschen ontmoeten, die zoo slecht op de hoogte zijn, en misschien zoo bevooroordeeld, dat zij er in het geheel niet van weten willen. Ons aangroeiend inzicht in deze zaak moet wel het verkeerde idee bannen, doordat het doet zien hoe teeren en diepgaanden invloed de erfelijkheid heeft. Geen gezonde beschaving is mogelijk dan in een gemeenschap, die in zijn massa niet alleen goed verzorgd, maar ook goed geboren is. En in geen levensgebied is de invloed van het goed geboren zijn meer beslissend dan in de sexueele verhoudingen. Een leerzaam voorbeeld kan men vinden in de nauwkeurige en omstandige geschiedenis uit zijn jeugd, mij verstrekt door een zeer beschaafd Russisch man. Hij was in zijn kinderjaren opgevoed met zijn eigen broeders en zusters en met een klein meisje van denzelfden leeftijd, dat al in haar eerste jeugd was aangenomen, het dochtertje van een prostituée, die spoedig na de geboorte van het kind gestorven was. Het aangenomen kind werd behandeld als een van de familie, en al de kinderen dachten, dat zij werkelijk een zuster was. Toch ontwikkelde zij al heel vroeg instincten, ongelijk aan die van de kinderen, waarmee ze werd opgevoed; ze jokte, ze was wreed, ze deed graag kattekwaad. en zij ontwikkelde vroeg verkeerde sexueele neigingen; hoewel zorgvuldig opgevoed, nam zij toch het beroep van haar moeder aan en op 22 jarigen leeftijd werd zij naar Siberië verbannen wegens roof en poging tot moord. Het kind van een onbekenden vader en een prostituée is niet door het noodlot gedoemd tot ondergang; maar zulk een kind is van slechte afkomst en dat feit kan in sommige gevallen alle invloeden van goede opvoeding te niet doen. Als wij den kinderlijken leeftijd bereiken, zijn wij de grondslagen en mogelijkheden van het sexueele leven al voorbij; dan zien wij in sommige gevallen al het werkelijk begin ervan. Het is een vastgesteld feit, dat auto-erotische uitingen soms al bij kinderen van minder dan twaalf maanden kunnen waargenomen worden. Het ligt nu niet op onzen weg dit punt van kwestie te bespreken en hoeverre zulke uitingen op dezen leeftijd normaal genoemd kunnen worden [19]. Een geringe mate van werkzaamheid van de ovariën en van de borstklieren bestaat soms bij de geboorte [20]. Het schijnt duidelijk, dat nerveuse en psychische sexueele werkzaamheid haar eerste bronnen vindt in dezen vroegen tijd en dat, naarmate de jaren voorbijgaan een toenemend aantal individuen zich door den drang aansluiten, totdat met de puberteit feitelijk allen meegesleept worden in den grooten stroom. Terwijl het dus mogelijk en zelfs waarschijnlijk is, dat de flinkste en gezondste individuen geen bepaalde teekenen van nerveuse en psychische sexualiteit in de jeugd vertoonen, toch zijn zulke uitingen nog voldoende veel voorkomend om te kunnen zeggen, dat sexueele hygiëne geheel en al buitengesloten kan blijven, totdat de puberteit nadert. Vroegtijdige physieke ontwikkeling komt voor als een eenigszins zeldzame variatie. W. Roger Williamson ("Precocious Sexual Development with Abstracts of over One Hundred Cases", British Gynaecological Journal, May, 1902) heeft een belangrijke bijdrage geleverd lot de kennis van deze afwijking, die veel meer voorkomt bij meisjes dan bij jongens. Bij de gevallen van Roger Williams zijn slechts 20 jongens op de 80 meisjes, en vroegrijpheid komt niet alleen meer voor, maar is ook meer geprononceerd bij meisjes, waarvan men weet, dat zij op haar achtste jaar bevrucht zijn geworden, terwijl 13 jaar genoemd wordt als de vroegste leeftijd waarop jongens zich in staat getoond hebben om kinderen te krijgen. Dit moeten we opmerken, is ook de vroegste leeftijd, waarop spermatozoën gevonden worden in zaadvloeistof van jongens; vóór dien leeftijd bevat de uitgeworpen stof geen spermatozoën, en, zooals Fürbringer en Mol gevonden hebben, kunnen die nog afwezig zijn op zestienjarigen leeftijd of nog later. Bij meisjes gaat vroegtijdige sexueele ontwikkeling minder dikwijls samen met een algemeene toename van lichamelijke ontwikkeling dan bij jongens. (Een afzonderlijk geval van vroege sexueele ontwikkeling bij een meisje van vijf jaar is volledig beschreven en met illustraties voorzien in het Zeitschrift für Ethnologie, 1896, deel 4, pag. 262). Vroegtijdige sexueele impulsen zijn gewoonlijk vaag, op zich zelf staand en min of meer onschuldig. Een geval van zeldzamen en uitgesproken aard, waarbij een kind, een jongen van twee jaar, sexueel aangetrokken werd door meisjes en vrouwen, en al zijn gedachten en daden richtte op sexueele pogingen op haar, is beschreven door Herbert Rich, van Detroit (Alienist and Neurologist, Nov. 1905). Algemeen bewijsmateriaal uit de literatuur van het onderwerp van sexueele vroegrijpheid, de veelvuldigheid ervan en de beteekenis ervan, is samengebracht door L. M. Terman ("A Study in Precocity", American Journal of Psychology, April, 1905). De erecties, die bij kleine jongens voorkomen, hebben gewoonlijk geen sexueele beteekenis, hoewel zij, zooals Moll opmerkt, die krijgen kunnen als ze de opmerkzaamheid van het kind trekken; zij zijn alleen maar reflex. Sommige meenen echter, en voornamelijk Freud, dat bepaalde kinderlijke eigenaardigheden, vooral het duimzuigen, een sexueele oorzaak hebben en dat de sexueele impuls zich voortdurend vertoont op zeer jeugdigen leeftijd. Het geloof, dat het sexueele instinct in de jeugd niet bestaat, beschouwt Freud als een ernstige dwaling, zoo gemakkelijk door waarneming te corrigeeren, dat hij zich verwondert, hoe zij kan ontstaan zijn. "In werkelijkheid", merkt Freud op, "brengt het pasgeboren kind sexualiteit mee ter wereld, sexueele gewaarwordingen vergezellen het tijdens de dagen van het zuigen en van de kindsheid en maar zeer weinige kinderen ondervinden geen sexueele aandriften en gevoelens vóór de puberteit" (Freud, "Zur sexuellen Aufklärung der Kinder", Soziale Medizin und Hygiene, Band II, 1907; cf. voor bijzonderheden zie men van denzelfden schrijver Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie, 1905). Moll, aan den anderen kant, beschouwt Freud's beschouwingen over sexualiteit in de jeugd als overdreven en vindt ze beslist verwerpelijk, hoewel hij toegeeft, dat het moeilijk is, zoo niet onmogelijk, de gevoelens in de jeugd te onderscheiden (Moll, Das Sexualleben des Kindes, pag. 154.) Moll meent ook, dat psycho-sexueele uitingen, die optreden na den leeftijd van acht jaar, niet pathologisch zijn; kinderen, die zwak zijn en erfelijk belast, zijn niet zelden sexueel vroegrijp, maar aan den anderen kant heeft Moll kinderen gekend van 8 of 9 jaren met sterk ontwikkelde geslachtsdrift, die toch flink ontwikkelde mannen werden. Rudimentaire sexueele uitingen in de jeugd, vergezeld van sexueele gevoelens, moeten inderdaad--als ze niet te uitgesproken of te vroegtijdig zijn--beschouwd worden als te vallen binnen de normale sfeer, ofschoon zij, als zij voorkomen bij erfelijk belaste kinderen, niet zonder ernstige gevaren zijn. Maar bij gezonde kinderen hebben zij gewoonlijk, na den leeftijd van zeven of acht jaar geen slechte resultaten en moeten ze als spel beschouwd worden. Spel, bij dieren en menschen beide, is zooals Groos met een wonderbare veelheid van voorbeelden heeft aangetoond, een nuttig opvoedingsproces; het jonge schepsel bereidt zich daardoor voor, die functies uit te oefenen, die het in later jaren meer volkomen en ernstiger moet uitoefenen. In zijn Spiele der Menschen past Groos dit denkbeeld toe op het sexueele spel van kinderen, en geeft als bewijs aanhalingen uit de literatuur. Keller heeft, in zijn "Romeo und Julia auf dem Dorfe" een bewonderenswaardig waar beeld gegeven van deze kinderlijke liefdesbetrekkingen. Emil Schultze-Malkowsky (Geschlecht und Gesellschaft, Bd. II. pag. 370) geeft eenige tooneelen uit het leven van een klein meisje van zeven jaar, die een duidelijk beeld geven van den waren aard van de sexueele uitingen op dezen leeftijd. Een soort van rudimentaire sexueele omgang tusschen kinderen komt voor zooals Bloch (Beiträge etc. Bd. II, pag. 254) heeft opgemerkt, in vele deelen van de wereld, en wordt door hun ouders erkend als spel. Dit is bv. het geval onder de Bawenda van Transvaal (Zeitschrift für Ethnologie, 1896, Heft 4, pag. 364), en onder de Papoea's van Kaiser-Wilhelms-Land, met goedvinden van de ouders, hoewel veel terughouding in acht genomen wordt. (id., 1889, Heft 1, pag. 16) Godard (Egypte et Palestine, 1867, pag. 105) sloeg het sexueele spel gade van jongens en meisjes in Caïro. In Nieuw-Mexico heeft W. A. Hammond (Sexual Impotence, pag. 107) jongens en meisjes gezien die als spel sexueele vereeniging beproefden onder aanmoediging van mannen en vrouwen en in New-York heeft hij jongens en meisjes hetzelfde zien doen in tegenwoordigheid van hun ouders, met alleen maar een lachende terechtwijzing. "Vadertje en Moedertje spelen" is inderdaad zeer gewoon onder kinderen in waarlijke onschuld, en met een algeheele afwezigheid van verdorvenheid; en het beperkt zich in het geheel niet tot kinderen van de lagere maatschappelijke klasse. Moll maakt een opmerking over het veel voorkomen ervan (Libido Sexualis, deel 1, pag. 277), en het comité van evangelische geestelijken heeft, in hun onderzoek naar de moraal van het Duitsche landvolk (Die geschlechtlich-sittlichen Verhältnisse, Bd. 1, pag. 102) bevonden, dat kinderen die nog niet op school zijn, pogingen tot coïtus doen. Het sexueele spel van kinderen is in het geheel niet beperkt tot het vader en moedertje spelen; dikwijls wordt er gespeeld met een climax in het vertoonen van en het slaan op sommige lichaamsdeelen en nu en dan zijn er spelletjes van dokter zijn en onderzocht worden. Zoo zegt een jonge Engelsche vrouw: "Natuurlijk, toen wij op school waren (op den leeftijd van twaalf jaar en vroeger) speelden wij met elkaar, verscheidene van ons meisjes; we gingen dan naar een veld en deden of we dokters waren en elkaar moesten onderzoeken, en dan deden we onze kleeren in de hoogte en bevoelden elkaar". Deze spelen sluiten niet noodzakelijk de medewerking van de sexueele impuls in, en nog minder bevatten zij eenig element van liefde. Maar liefdegevoelens, ternauwernood of in het geheel niet te onderscheiden van sexueele liefde van volwassenen, komen dikwijls op even jeugdigen leeftijd voor. Zij behooren tot het spel, in zoover spel een voorbereiding is voor de werkzaamheden van het latere leven, ofschoon zij, anders dan de spelen, niet als spel gevoeld worden. Ramdohr heeft, meer dan een eeuw geleden (Venus Urania, 1798) gewezen op de veel voorkomende liefde van kleine jongens voor vrouwen. Meestal wordt de liefde gevoeld voor individuen van de andere of van dezelfde sekse, die niet veel in leeftijd verschillen, hoewel zij gewoonlijk ouder zijn. De meest omvattende studie over deze zaak is gedaan door Sanford Bell in Amerika op een basis van 2,300 gevallen (S. Bell, "A Preliminary Study of the Emotion of Love Between the Sexes", American Journal of Psychology, July, 1902). Bell bevindt, dat de aanwezigheid van de aandoening tusschen de drie en de acht jaar blijkt uit daden als pakken, kussen, elkaar opbeuren, worstelen, dicht bij elkaar gaan zitten, bekentenissen doen aan elkaar en aan anderen, over elkaar praten als ze van elkaar af zijn, elkaar zoeken en de rest buitensluiten, verdriet bij scheiding, het geven van presenten, elkaar speciale beleefdheden aandoen, kleine opofferingen voor elkaar doen, jaloezie betoonen. De meisjes zijn, over het geheel, aggressiever dan de jongens en er minder op uit om de zaak geheim te houden. Na den leeftijd van acht, worden de meisjes bescheidener en de jongens worden nog schuwer. De physieke sensaties komen gewoonlijk niet voor in de sexueele organen; erectie van de penis en hyperaemia van de vrouwelijke geslachtsdeelen beschouwt Bell als teekenen van ongewone vroegrijpheid. Maar er is een verspreide vasomotorische opzwelling en een toestand van opgewondenheid, die te vergelijken is met wat ondervonden wordt op jongelings- en volwassen leeftijd, al is het dan niet hetzelfde. Over het geheel, besluit Bell terecht, staat de liefde tusschen kinderen van verschillend geslacht met betrekking tot de liefde tot volwassenen, als de bloem staat tot de vrucht en heeft ze misschien even weinig in zich van physieke sexualiteit als een appelbloesem in zich heeft van den appel, die er zich uit ontwikkelt. Moll meent ook, (op. cit., pag. 76) dat kussen en andere dergelijke oppervlakkige aanrakingen, die hij verschijnselen van contrectatie noemt, heel dikwijls de eerste en eenige uiting zijn van den sexueelen impuls in de jeugd. Het is dikwijls gezegd, dat het voor kinderen gemakkelijker is hun sexueele onschuld te bewaren op het land dan in de stad en dat alleen in de steden de sexualiteit teugelloos en zichtbaar is. Dit is in geenen deele waar en in sommige opzichten is het het tegenovergestelde van de waarheid. Zeker, hard werken, een natuurlijk en eenvoudig leven en geen ingespannen geestesarbeid, werken dikwijls samen om den jongen van het land kuisch te houden in gedachten en daden, totdat de tijd der jongelingschap voorbij is. Ammon zegt, b.v. echter zonder bepaald bewijs te geven, dat dit gewoon is onder de lotelingen in Baden. Zekerlijk leiden ook al de velerlei zinsprikkelingen van het stadsleven er toe, de prikkelbaarheid van zenuwen en hersenen van de jonge menschen op te wekken op een betrekkelijk jeugdigen leeftijd op sexueel evenals op ander gebied en vroeg begeerte en nieuwsgierigheid aan te wakkeren. Maar aan den anderen kant biedt het stadsleven den jongen menschen geen bevrediging voor hun wenschen en nieuwsgierigheden. De openbaarheid van een stad, het algemeene toezicht, het bestudeerde decorum van een bevolking, die zich bewust is, dat ze voortdurend blootgesteld is aan den blik van vreemdelingen, werken samen om een sluier te werpen over de geheime zijde van het leven, die, zoo hij al niet voor de jonge menschen verbergt de groote-stadsprikkels van dat leven, toch voor het grootste deel verbergt hoe die prikkels bevredigd worden. Op het land echter bestaan deze beperkingen niet in overeenkomstigen graad; de dieren maken de elementaire feiten van het sexueele leven voor allen duidelijk zichtbaar; er is minder behoefte aan of respect voor decorum; men spreekt meer openlijk; toezicht is onmogelijk en gelegenheden voor sexueele intimiteit zijn in de ruimste mate voorhanden. Als men misschien zeggen kan, dat de stad onkuischheid van gedachten bij jonge menschen kan aanmoedigen, dan kan men zeker zeggen, dat het land onkuischheid in daden aanmoedigt. De uitgebreide onderzoekingen van het Comité van Luthersche geestelijken over de sexueele moraal (Die geschlechtlich-sittlichen Verhältnisse im Deutschen Reiche), een paar jaar geleden uitgegeven, geven duidelijk blijk van de sexueele vrijheid op het platteland van Duitschland, en Moll, die bepaald van meening is, dat het land betrekkelijk niet vrij is van sexualiteit, zegt (op. cit., pp. 137-139, 239) dat zelfs het circuleeren van obscene boeken en prenten onder schoolkinderen meer schijnt voor te komen in kleine steden en op het land, dan in groote steden. In Rusland, waar men zou kunnen denken, dat toestanden van de stad en van het land minder contrast opleverden dan in vele andere landen, heeft men hetzelfde verschil opgemerkt. "Ik weet niet", schrijft een Russisch correspondent, "of Zola in La Terre het leven van Fransche dorpen juist beschrijft. Maar de manieren op een Russisch dorp, waar ik een deel van mijn jeugd doorgebracht heb, gelijken tamelijk wel op die, door Zola beschreven. In het leven van de landelijke bevolking, waarin ik terecht kwam, was alles doortrokken van erotica. Men was er omringd door dierlijke wellust in al zijn onbescheidenheid. Tegenovergesteld aan de algemeen gebruikelijke opinie, geloof ik, dat een kind zijn sexueele onschuld gemakkelijker kan bewaren in de stad dan op het land. Er zijn, zonder twijfel, veel uitzonderingen op dezen regel. Maar de functies van het sexueele leven zijn in de steden gewoonlijk meer verborgen dan op de velden. Zedigheid (hetzij ze van de meer oppervlakkige en uiterlijke soort is of niet) is sterker ontwikkeld bij de bevolkingen van de steden. Als zij over sexueele zaken spreken, omsluieren de menschen in de steden hun gedachten meer; zelfs de lagere klassen in steden gebruiken meer terughouding, meer euphemismen, dan boeren. Zoo kan in de steden een kind het gemakkelijk niet begrijpen als er over gewaagde onderwerpen gesproken wordt in zijn tegenwoordigheid. Men kan zeggen, dat de corruptie in de steden, hoewel meer verborgen, des te dieper is. Het kan zijn, maar die verborgenheid beschermt kinderen er tegen. Het stadskind ziet alle dagen op straat prostituées, zonder ze van andere menschen te onderscheiden. Op het land kan hij iederen dag in de ruwste bewoordingen hooren zeggen, dat dat of dat meisje 's nachts in een schuur of in een sloot gevonden is in liefdesverkeer met dien en dien jongen man, of dat het dienstmeisje iederen nacht bij den koetsier in bed kruipt, terwijl over de feiten van sexueelen omgang, zwangerschap en geboorte in de duidelijkste woorden gesproken wordt. In steden wordt de aandacht van het kind getrokken door duizend verschillende onderwerpen; op het land hoort hij, behalve over veldarbeid, die hem niet interesseert, alleen spreken over de voortbrenging van dieren en over de erotische prestaties van meisjes en jonge mannen. Als wij zeggen, dat het stadsleven meer opwindend is, dan denken we aan volwassenen, maar de dingen, die den volwassene prikkelen, hebben gewoonlijk geen erotische werking op het kind, dat echter niet lang zonder sexueel gevoel kan blijven als het ziet, hoe de groote boerenmeisjes zich, vurig als merries in een wedloop, geven in de armen van krachtige jonge mannen. Het moet wel deze vrije uitingen van sexualiteit opmerken, hoezeer de teere en perverse verfijningen van de stad aan zijn opmerkzaamheid zouden ontgaan. Ik weet, dat er in de landen van overdreven preutschheid veel verborgen corruptie is, meer, is men wel eens geneigd te denken, dan in minder huichelachtige landen. Maar ik geloof, dat dat een onjuiste indruk is, en ik ben overtuigd, dat juist tengevolge van al deze kleine geheimhoudingen, die het ondeugend vermaak opwekken van de vreemdelingen, er werkelijk veel meer jonge menschen in Engeland zijn, die kuisch blijven, dan in de landen die sexueele verhoudingen meer openlijk behandelen. In ieder geval, zoo ik al Engelschen heb leeren kennen, die zeer losbandig waren en zeer verfijnd in de zonde, ik heb ook jonge mannen van dezelfde natie gekend van over de 20 jaar, die zoo onschuldig waren als kinderen, maar nooit een jongen Franschman, Italiaan, of Spanjaard, waarvan men hetzelfde kon zeggen". Er is, ongetwijfeld, waarheid in deze bewering, hoewel wij toch moeten bedenken, dat, hoe uitstekend kuischheid ook is, als deze kuischheid berust enkel op onwetendheid, de bezitter ervan aan vreeselijke gevaren is blootgesteld. De kwestie van sexueele hygiëne, meer bijzonder het speciale onderdeel ervan, de sexueele opheldering, hangt echter niet af van het feit, dat bij sommige kinderen de psychische en nerveuze uiting van sekse op een vroeger leeftijd aan den dag treedt dan bij andere. Het berust op het ruimere, algemeene feit, dat bij alle kinderen het verstand begint te werken op een heel vroegen leeftijd en dat deze werkzaamheid van het verstand neiging heeft zich te openbaren in een weetgierige begeerte om vele grondfeiten van het leven te kennen, die inderdaad berusten op sekse. De eerste en meest algemeen voorkomende van deze wenschen is de wensch om te weten, waar de kinderen vandaan komen. Er is geen vraag, die natuurlijker is; de vraag naar oorzaken is noodzakelijk een grondvraag in kinderlijke philosophieën, zooals zij het in verder gevorderde gedaanten is van de philosophieën van volwassenen. De meeste kinderen, hetzij zij geleid worden door mededeelingen, gewoonlijk de onjuiste mededeelingen van ouderen, of door hun eigen verstand, dat werkt onder die aanwijzingen die het krijgen kan, hebben een theorie over de herkomst van kinderen. Stanley Hall ("Contents of Children's Minds on Entering School", Pedagogical Seminary, June, 1891) heeft eenige van de denkbeelden van jonge kinderen over de herkomst van kinderen verzameld. "God maakt de kinderen in den hemel, hoewel de Heilige Moeder en zelfs Sint Niklaas er ook maken. Hij laat ze naar beneden en laat ze zakken, en de vrouwen en de dokters pakken ze, of Hij legt ze op het trottoir, of Hij brengt ze naar beneden langs een houten ladder, die achterste voren is gezet en haalt dien weer in de hoogte; of moeder of de dokter of de baker gaan er op en halen ze, soms in een ballon, of zij vliegen naar beneden en leggen hier of daar hun vleugels af en vergeten waar, en zij springen naar beneden naar Jezus, die ze ronddeelt. Zoo werd er ook dikwijls gezegd, dat ze gevonden werden in meelvaten en het meel kleeft heel lang aan ze vast, of zij groeiden in koolen, of God legde ze in het water, misschien wel in het riool, en de dokter haalt ze er uit en brengt ze aan zieke menschen, die ze graag hebben willen, of de melkboer brengt ze 's morgens vroeg; zij worden opgegraven uit den grond, of ze worden in den kinderwinkel gekocht". In Engeland en Amerika vertelt men dikwijls aan het nieuwsgierige kind, dat het kind in den tuin gevonden is onder een kruisbessenstruik of ergens anders; of meermalen wordt er gezegd met wat ongetwijfeld gevoeld wordt als een dichter naderen tot de waarheid, dat de dokter het gebracht heeft. In Duitschland is het gewone verhaaltje, dat men de kinderen vertelt, dat de ooievaar het kind brengt. Verschillende theorieën, voor het meerendeel gebaseerd op volkssagen, zijn voor den dag gebracht om dit verhaaltje te verklaren, maar zij schijnen geen van allen overtuigend te zijn (zie bv. G. Herman, "Sexual-Mythen", Geschlecht und Gesellschaft, Bd. 1, afl. 5, 1906, pag. 176, en P. Näcke, Neurologisches Centralblatt, No. 17, 1907). Näcke meent, dat er iets aannemelijks is in de suggestie van Professor Petermann, dat een kikvorsch, die zich wringt in den bek van een ooievaar, op een menschelijk wezentje gelijkt. In IJsland vinden we, volgens Max Bartels ("Isländischer Brauch und Volksglaube", etc., Zeitschrift für Ethnologie, 1900, afl. 2 en 3) een overgang tusschen de werkelijkheid en de phantasie in de verhalen, die aan kinderen verteld worden over de herkomst van kinderen (de ooievaar is hier uitgesloten, want die komt niet verder dan tot de zuidelijke grens van de Scandinavische landen). In Noordelijk IJsland wordt gezegd, dat God het kind gemaakt heeft en dat de moeder het gedragen heeft, en dat zij daarom nu ziek is. In het Noord-Westen zegt men, dat God het kind gemaakt heeft en het aan de moeder heeft gegeven. Elders zegt men, dat God het kind gezonden heeft en dat de vroedvrouw het heeft gebracht en dat de moeder alleen maar in bed ligt om dicht bij het kind te zijn (wat maar zelden in een wieg wordt gelegd). Soms wordt ook gezegd dat een lam of een vogel het kind gebracht heeft. En dan weer zegt men, dat het in den nacht door het raam is binnengekomen. Soms echter vertelt men het kind, dat het kindje gekomen is uit de borsten van de moeder, of van onder haar borsten, en dat zij daarom ziek is. Zelfs als de kinderen te weten komen, dat kleine kinderen uit het lichaam der moeder komen, dan blijft deze kennis dikwijls nog heel vaag en onnauwkeurig. Het gebeurt bv. heel dikwijls in alle beschaafde landen, dat de navel beschouwd wordt als het punt, waar het kind uit het lichaam komt. Dit is een natuurlijke conclusie, omdat de navel een kanaal schijnt te zijn naar binnen in het lichaam, en een kanaal waarvoor geen zichtbaar gebruik is, terwijl de geslachtsspleet zich niet zou opperen voor meisjes (en nog minder voor jongens) als de doorgang der geboorte, omdat die reeds gemonopoliseerd schijnt te worden door de afscheiding der urine. Dit geloof omtrent den navel wordt soms behouden den geheelen tijd der jeugd door, vooral bij meisjes van de zoogenaamde welopgevoede klasse, die te wel opgevoed zijn om de zaak te bespreken met haar getrouwde vriendinnen, en die werkelijk meenen, dat zij reeds voldoende op de hoogte zijn. Op dezen leeftijd kan het zijn, dat het geloof niet geheel onschadelijk is, in zooverre het er toe leidt den werkelijken toegang der sexualiteit onbewaakt te laten. In den Elzas, waar meisjes gewoonlijk gelooven, en waar haar ook geleerd wordt, dat de kinderen door den navel komen, loopen populaire verhalen (Anthropophyteia, deel III, pag. 89), die de verkeerde gevolgen doen zien van dit geloof, die soms leiden tot verlies der maagdelijkheid. Freud, die meent dat kinderen niet hard gelooven aan den fabel van den ooievaar en dergelijke verhalen, die uitgevonden zijn om hen te misleiden, heeft een belangwekkend psychologisch onderzoek gedaan naar de werkelijke theorieën, die kinderen zelf maken als het resultaat van waarneming en nadenken van de sexueele feiten van het leven (zie Freud, "Ueber Infantile Sexualtheorien", Sexual-Probleme, Dec. 1908). Zulke theorieën, merkt hij op, komen overeen met de schitterende, maar onvolledige veronderstellingen, waar natuurvolken toe komen over den aard en den oorsprong der wereld. Er zijn drie theorieën, die, zooals Freud geheel naar waarheid besluit, zeer dikwijls door kinderen gevormd worden. De eerste en de verst verspreide is, dat er geen werkelijk anatomisch verschil is tusschen jongens en meisjes; als de jongen opmerkt dat zijn zusje geen zichtbare penis heeft, dan komt hij zelfs tot het besluit, dat het komt omdat ze nog te jong is, en het kleine meisje zelf denkt hetzelfde. Het feit, dat in de kindsheid de clitoris betrekkelijk grooter is en meer op een penis gelijkt, helpt deze gedachte bevestigen, die Freud in verband brengt met de neiging op lateren leeftijd tot erotische droomen over vrouwen voorzien van een penis. Deze theorie begunstigt, zooals Freud opmerkt, den groei der homo-sexualiteit, als de kiemen er van aanwezig zijn. De tweede theorie is de fæcale theorie van de herkomst van kinderen. Het kind, dat misschien denkt dat zijn moeder een penis heeft, en dat in ieder geval niet weet van de vagina, komt tot het besluit dat het kind ter wereld gebracht wordt door een werking, gelijk aan de werking van de ingewanden. De derde theorie, die misschien minder voorkomt dan de andere, noemt Freud de sadistische theorie van den coïtus. Het kind erkent, dat zijn vader op eene of andere wijze moet hebben deelgenomen aan zijn verwekking. De theorie, dat sexueele omgang bestaat in geweld, heeft een spoor van waarheid in zich, maar kinderen schijnen er op duistere wijze toe te komen. De eigen sexueele gevoelens van het kind worden dikwijls het eerst gewekt als het worstelt of vecht met een kameraadje; het kan ook zijn, dat hij zijn moeder min of meer speelsch ziet weerstand bieden aan een plotselinge liefkoozing van zijn vader; en als een werkelijke twist plaats vindt, dan kan die indruk versterkt worden. Wat de ideeën van het kind betreft over den huwelijkschen staat, bevindt Freud, dat hij gewoonlijk beschouwd wordt als een staat, die ingetogenheid afschaft; en de meest voorkomende theorie is, dat getrouwd zijn beteekent, dat de menschen in elkanders tegenwoordigheid kunnen urineeren, terwijl een andere gewone kindertheorie is, dat getrouwd zijn is, dat de menschen elkaar hun genitaliën laten zien. Zoo komt het, dat wij al op een zeer vroeg stadium van het leven van het kind tegenover de kwestie komen te staan, hoe wij het wijste kunnen beginnen met zijn inwijding in de kennis van de groote centrale feiten van sekse. Het is misschien wat achterlijk het als een kwestie te beschouwen, maar dat is het toch onder ons, ofschoon drie duizend vijf honderd jaar geleden de Egyptische vader tot zijn kind aldus heeft gesproken: "Ik heb je een moeder gegeven, die je bij zich gedragen heeft, als een zware last, om jouwentwille, en zonder op mij te steunen. Toen je eindelijk geboren was, onderwierp zij zich aan het juk, want drie jaar lang waren haar tepels in je mond. Je uitwerpselen hebben haar nooit tegenzin ingeboezemd, of haar doen zeggen: Wat doe ik? Toen je naar school gezonden waart, ging zij regelmatig iederen dag om eigengebakken brood en eigengebrouwen bier aan je meester te brengen. Als jij op jouw beurt trouwt en een kind krijgt, voed dan je kind op, zooals je moeder jou opgevoed heeft" [21]. "Alles wat de liefde en zorgvuldigheid van ouderlijke liefde kan geven", schrijft Dr. G. F. Butler, van Chicago (Love and its Affinities, 1899, pag. 83), "alles wat de meest verfijnde godsdienstinvloed kan geven, alles wat de meest beschaafde vereenigingen kunnen tot stand brengen, dat kan door een enkel oogenblik teniet worden gedaan. Er is geen plaats voor ethisch betoog, ja, er is zelfs dikwijls geen bewustzijn van kwaad, maar alleen Gretchen's "Es war so süsz". Dezelfde schrijver voegt er aan toe (wat al tevoren opgemerkt was door Mrs. Craik en anderen) dat het onder de leden der kerk de fijnere en meer gevoelige organisaties zijn, die het meest onderhevig zijn aan sexueele emoties. Voor zoover het jongens aangaat, laten wij de mededeeling in geslachtszaken, het heiligste en meest centrale feit ter wereld, zooals de kanunnik Lyttelton opmerkt, over aan onreindenkende schooljongens, rijknechts, tuinjongens, in het kort aan iedereen, die op jeugdigen leeftijd voldoende bedorven is en voldoende roekeloos om er over te spreken". Er, wat meisjes aangaat, zooals Balzac lang geleden opmerkte, "een moeder kan haar dochter streng opvoeden, en haar onder haar vleugelen hoeden zeventien jaar lang; maar een dienstmeisje kan dat lange werk teniet doen door een woord, zelfs door een gebaar". De groote rol, die door dienstmeisjes van de lagere klasse gespeeld wordt bij de sexueele inwijding van de kinderen van den middenstand, is toegelicht bij de behandeling van "De sexueele impuls bij vrouwen" in een van mijn andere werken, en behoeft nu niet verder besproken te worden. Ik wil alleen hier in het voorbijgaan een woord zeggen over de andere zijde. Hoe dikwijls dienstmeisjes ook deze rol spelen, moeten we toch niet zoo ver gaan van te zeggen, dat dit het geval is met de meerderheid. Wat Duitschland aangaat, heeft Dr. Alfred Kind onlangs zijn ondervinding medegedeeld: "Ik heb nooit in mijn jeugd een slecht of ongepast woord gehoord over geslachtsverhoudingen van een dienstmeisje, ofschoon de dienstmeisjes elkaar in ons huis opvolgden als zonneschijn en regenbuien in April en er was altijd een kameraadschappelijke betrekking tusschen ons kinderen en de dienstboden". Wat Engeland aangaat, kan ik er bijvoegen, dat mijn eigen jeugdondervindingen overeenkomen met die van Dr. Kind. Dit behoeft geen verwondering te wekken, want we kunnen zeggen, dat bij het gewone meisje in goede omstandigheden, hoewel haar deugd misschien niet ontwikkeld is tot heldenverhoudingen, toch gewoonlijk een natuurlijke eerbied is voor de onschuld van kinderen, een natuurlijke sexueele onverschilligheid jegens hen en een natuurlijke verwachting, dat de man de actieve rol moet spelen als er een sexueele verhouding zal ontstaan. Men begint ook te voelen, dat, vooral met betrekking tot vrouwen, onschuld berustend op onwetendheid niet alleen is een te broos bezit om het behouden ervan waard te zijn, maar dat zij werkelijk verkeerd is, omdat zij het ontbreken van noodige kennis met zich mee brengt. "Het is weinig minder dan misdadig", schrijft Dr. T. M. Goodchild [22], "onze jonge menschen midden in de prikkelingen en verleidingen van een groote stad te zenden, met niet meer voorbereiding dan alsof zij in het Paradijs gingen leven". In het geval van de vrouwen, heeft onwetendheid nog verder het nadeel, dat het haar berooft van de kennis, die noodig is voor een sympathie, die andere vrouwen begrijpen kan. Het gebrek aan sympathie van vrouwen voor vrouwen berust dikwijls voor een groot deel op volkomen onbekendheid met de feiten van het leven. "Waarom", schrijft mij in een brief een getrouwde dame, die dit scherp voelt, "worden vrouwen opgevoed in zulk een diepe onwetendheid over haar eigen natuur en voornamelijk over die van andere vrouwen? Zij weten niet half zooveel van andere vrouwen als een man van de meest middelmatige capaciteit in den loop van een dag te weten komt". Wij probeeren onze fout bij het opvoeden van vrouwen in de hoofdfeiten van sekse, goed te maken door aan de politie en andere bewaarders van de algemeene orde, den plicht op te leggen de vrouwen en de moraal te beschermen. Maar, zooals Moll met nadruk zegt, het werkelijk probleem van kuischheid ligt niet in het vermeerderen van wetten en politiebeambten, maar in ruime mate in de kennis der vrouwen omtrent de gevaren van sekse en in het aankweeken van hun gevoel van verantwoordelijkheid [23]. Wij maken maar steeds wetten ter bescherming van kinderen en wij verscherpen het politietoezicht. Maar wetten en politie, hetzij hun werkzaamheid goed is of kwaad, zijn in beide gevallen zonder resultaat. Zij kunnen voor het grootste deel eerst ingeroepen worden als het nadeel al gedaan is. Wij moeten leeren tot op den wortel van de zaak door te dringen. Wij moeten onzen kinderen leeren zichzelf tot wet te zijn. Wij moeten hun die kennis geven, die hen in staat zal stellen hun eigen persoonlijkheid te bewaken [24]. Er is een ware geschiedenis van een dame, die had leeren zwemmen, tot grooten afschuw van haar geestelijke, die zwemmen onvrouwelijk vond. "Maar", zeide ze, "stel dat ik verdronk". "In dat geval", antwoordde hij, "moet ge wachten tot er een man komt, die u redt". Daar hebben we twee reddingsmethoden, die aan vrouwen gepredikt zijn, de oude en de nieuwe. In geen zee hebben vrouwen meer gevaar geloopen van te verdrinken dan in die van de sekse. Het moest geen vraag zijn, welke de beste methode van redding is. Het is tegenwoordig moeilijk eenige ernstige argumenten te vinden tegen de wenschelijkheid van vroege sexueele inlichting, en wij vinden het bijna comisch te lezen, hoe de romanschrijver Alphonse Daudet, toen hem naar zijn meening over zulke inlichting gevraagd werd, betuigde--in een geest, die zeker gewoon was onder de mannen van zijn tijd--dat ze onnoodig was, omdat jongens alles konden leeren van de straat en uit de couranten, terwijl "wat jonge meisjes betreft--neen! ik zou ze geen van de waarheden der physiologie willen mededeelen. Ik kan alleen nadeelen zien in zulk gedrag. Deze waarheden zijn leelijk, ontnuchterend, zij zullen zeker den geest en de natuur van een meisje schokken, haar verschrikt maken en walging in haar wekken". We kunnen evengoed zeggen, dat het niet noodig is bronnen helder water te verschaffen, zoolang er plassen op straat zijn, waar iedereen uit drinken kan. Een tijdgenoot van Daudet, die een veel fijner geestelijk inzicht had, Coventry Patmore, de dichter, heeft in zijn verhandeling over "Ancient and Modern Ideas of Purity" in zijn mooi boek, Religio Poetae, reeds in mooie woorden geprotesteerd tegen die "ziekte der onreinheid", die voortkomt uit "our modern undivine silences", waar Daudet voor gepleit heeft. En Metchnikoff verklaarde, niet zoo lang geleden, van wetenschappelijke zijde, vooral sprekend wat vrouwen aangaat, dat kennis zóo noodig is voor moreel gedrag, dat "onwetendheid beschouwd moet worden als de meest immoreele daad". (Essais Optimistes, pag. 420). De beroemde Belgische romanschrijver, Camille Lemonnier, behandelt in zijn L'Homme en Amour de kwestie van de sexueele opvoeding van de jeugd, door de geschiedenis te geven van een jongen man, opgevoed onder den invloed van de conventioneele en huichelachtige ideeën, die leeren, dat naaktheid en sekse weerzinwekkende zaken zijn. Zoodoende gaat hij de gelegenheden tot onschuldige en natuurlijke liefde voorbij, om ten slotte hopeloos de slaaf te worden van een zinnelijke vrouw, die hem enkel behandelt als het voorwerp van haar lust, als den laatsten van een lange rij minnaars. Het boek is een machtig pleidooi voor een verstandige, gezonde en natuurlijke opvoeding in geslachtszaken. Er werd echter in Brugge beslag op gelegd, in 1901, hoewel het proces tenslotte eindigde met vrijspraak. Zulk een uitspraak is in harmonie met de algemeene neiging van voelen in den tegenwoordigen tijd. De oude ideeën, door Daudet uitgesproken, dat de sexueele feiten leelijk en ontnuchterend zijn, en dat zij den geest van de jeugd schokken, zijn beide evenzeer geheel onjuist. Zooals de kanunnik Lyttelton opmerkt, waar hij er op aandringt, dat de wetten der voorplanting aan de kinderen geleerd moeten worden door de moeder: "De wijze waarop zij die mededeeling ontvangen met aangeboren eerbied, waarheid van begrip en argelooze teerheid, is niets minder dan een openbaring van de oneindige schoonheid der natuur. Maar ik waag te zeggen, dat niemand heelemaal weet, wat het is, die het voorrecht gemist heeft van de eerste te zijn, die hun de ware beteekenis uitgelegd heeft van leven en geboorte en het mysterie van hun eigen wezen. Niet alleen laten we na gezonde kennis in hen op te bouwen, maar wij berooven onszelf van de kans iets te weten te komen, dat goddelijk moet zijn". Op dezelfde wijze spreekt Edward Carpenter, waar hij zegt dat het gemakkelijk en natuurlijk is voor een kind van het begin af aan zijn lichamelijke verhouding tot zijn moeder te weten (Love's Coming of Age, pag. 9): "Een kind op den leeftijd van de puberteit, bij de ontplooiing van zijn diep verborgen emotioneele en sexueele natuur, is zeer goed in staat tot de meest gevoelige, liefderijke en kalme appreciatie van wat sekse beteekent (gewoonlijk meer, zooals de zaken tegenwoordig staan, dan zijn wereldschen vader of voogd); en hij kan de inlichtingen, als die op sympathieke wijze gegeven worden, in zich opnemen zonder eenigen schok of stoornis voor zijn schaamtegevoel--dat gevoel dat zoo'n natuurlijke en belangrijke bescherming is van de eerste jeugd". Hoe wijd verspreid, zelfs nog eenige jaren geleden, de overtuiging was ingeworteld, dat de sexueele feiten zoowel aan jongens als aan meisjes moesten medegedeeld worden, bleek toen de opinies van een zeer gemengde verzameling van min of meer op den voorgrond tredende personen gezocht werd over dit vraagstuk ("The Tree of Knowledge", New Review, June, 1894). Een kleine minderheid van slechts twee (Rabbi Adler en Mrs. Lynn Lynton) waren tegen die kennis, terwijl onder de meerderheid, die er vóór waren, zich bevonden Mme Adam, Thomas Hardy, Sir Walter Besant, Björnson, Hall Cain, Sarah Grand, Nordau, Lady Henry Somerset, Barones von Suttner en Miss Willard. De leidsters van de vrouwenbeweging zijn natuurlijk, vóór de kennis. Zoo keurde een vergadering van den "Bund für Mutterschutz" te Berlijn, in 1905, bijna eenstemmig een besluit goed, waarbij verklaard werd, dat de vroege sexueele inlichtingen aan kinderen over de feiten van het sexueele leven dringend noodig zijn (Mutterschutz, 1905, Heft 2, pag. 91). Wij kunnen er aan toevoegen, dat de medische opinie deze mededeelingen al lang goedgekeurd heeft. Zoo werd in Engeland namens de redactie gezegd in de British Medical Journal eenige jaren geleden (June 9, 1894): "De meeste medici van een leeftijd, waarop men confidenties krijgt over zulke zaken, zullen zich gevallen kunnen herinneren, waarin een onwetendheid, die belachelijk zou geweest zijn, als ze niet zoo droevig ware, ten toon gespreid werd over zaken, waarover iedere vrouw, die het huwelijk intrad, nauwkeurig ingelicht had moeten wezen. Wij meenen, dat er geen twijfel aan kan zijn, dat veel ongeluk en veel ziekte voorkomen zou worden, als jonge menschen van beide seksen een weinigje nauwkeurige kennis hadden over sexueele verhoudingen en als zij wel overtuigd waren van het groote belang gezonde wederhelften te kiezen. Kennis behoeft niet noodzakelijk leelijk te zijn, maar zelfs als ze dat was, dan is ze in dat opzicht zeker niet te vergelijken met de voorstellingen van de onwetendheid." Zoo ook in Amerika, waar bij een jaarlijksche meeting van de American Medical Association, Dr. Denslow Lewis, van Chicago, welsprekend aandrong op de behoefte om sexueele hygiëne te leeren aan jonge mannen en meisjes: al de negen volgende sprekers, sommige van hen doktoren van wereldberoemden naam, spraken in hoofdzaak hun instemming uit (Medico-Legal Journal, June--Sept., 1903). En Howard bevestigt aan het einde van zijn uitgebreide History of Matrimonial Institutions (vol. III, pag. 257) de noodzakelijkheid van opvoeding in sexueele zaken, als gaande tot den bodem van het huwelijksprobleem. "In het toekomstige opvoedingsprogramma", merkt hij op "nemen sexueele kwesties een eervolle plaats in". Hoewel het nu echter in ruimen kring erkend wordt, dat kinderen aanspraak hebben op inlichtingen in sexueele zaken, kan niet gezegd worden, dat dit geloof in ruimen kring in praktijk gebracht wordt. Vele personen, die er ten volle van overtuigd zijn, dat kinderen vroeger of later behooren ingelicht te worden over de sexueele levensbronnen, zijn wat zenuwachtig angstig omtrent den juisten leeftijd, waarop deze inlichtingen moeten beginnen. Hun verborgen gevoelen schijnt te zijn, dat sekse een kwaad is en inlichtingen over sekse ook een kwaad, hoewel een noodzakelijk kwaad, en dat het voornaamste punt is het laatste oogenblik te zoeken, waartoe we veilig dit noodzakelijk kwaad kunnen uitstellen. Zulk een houding is, natuurlijk, geheel verkeerd. De weetgierigheid van het kind omtrent zijn oorsprong is een volkomen natuurlijke, eerlijke en onschuldige wensch, zoolang zij niet bedorven is, doordat zij gedwarsboomd wordt. Een kind van vier jaar zal over deze kwestie vragen doen, eenvoudig en spontaan. Zoodra de vragen gesteld worden, inzonderheid zoodra ze dringend worden, moeten ze beantwoord worden in denzelfden eenvoudigen, spontanen geest, naar waarheid, maar naar de mate van het verstand van het kind en van zijn capaciteit en weetgierigheid. Dit tijdstip moet en, als deze aanwijzingen opgevolgd worden, zal ook in geen geval uitgesteld worden tot na het zesde jaar. Na dien leeftijd is zelfs het meest zorgvuldig beschermde kind blootgesteld aan nadeelige mededeelingen van buiten. Moll wijst er op, dat de sexueele inlichtingen aan meisjes in hun verschillende stadiën altijd wat eerder moeten komen dan die aan jongens, en daar de ontwikkeling van meisjes tot aan de puberteit altijd sneller gaat, is deze eisch redelijk. Als de elementen van sexueele opvoeding in de vroege jeugd moeten medegedeeld worden, dan is het duidelijk genoeg, wie de mededeelingen moet doen. Er is geen kwestie van of dit privilege behoort volgens alle recht aan de moeder. Behalve waar een kind kunstmatig gescheiden is van deze naaste van zijn opvoeders, is het inderdaad alleen de moeder, die de natuurlijke gelegenheid heeft deze vragen te krijgen en te beantwoorden. Zij behoeft in het geheel geen initiatief in de zaak te nemen. Het onvermijdelijke ontwaken van het verstand van het kind en de ontwikkeling van zijn grenzenlooze nieuwsgierigheid voorzien haar liefde en haar takt van alle gelegenheden om de gedachte en de kennis van haar kind te vormen. Ook behoeft zij op dezen trap niet de geringste technische kennis te bezitten. Zij moet alleen noodzakelijk het meest absolute geloof in de reinheid en in de waardigheid van haar lichamelijke verhouding tot haar kind hebben en zij moet er vrijmoedig en liefdevol over kunnen spreken. Als deze hoofdvoorwaarde vervuld is, dan heeft iedere moeder al de kennis, die haar jonge kind noodig heeft. Onder de beste autoriteiten, zoowel mannen als vrouwen, in al de landen, waar de zaak de aandacht trekt, schijnt men nu eensgezind van meening te zijn, dat de grondfeiten van de betrekking van het kind tot zijn moeder aan het kind uitgelegd moeten worden door de moeder, zoodra het kind begint te vragen. Zoo heeft in Duitschland Moll herhaaldelijk in dezen geest gesproken; hij dringt er op aan, dat sexueele inlichtingen voornamelijk een vertrouwelijke en individueele zaak moeten zijn; dat er op scholen geen algemeene en persoonlijke waarschuwingen moeten zijn tegen onanie, etc. (hoewel hij op later leeftijd inlichting over venerische ziekten goedkeurt), maar dat de moeder de juiste persoon is om intieme kennis aan het kind mede te deelen, en dat iedere leeftijd goed is om met zulke inlichtingen te beginnen, als ze maar gegoten worden in een vorm die voor den leeftijd past (Moll, op. cit., pag. 264). Bij de Mannheimer meeting van het Congres van het Duitsche Genootschap ter Bestrijding van Venerische Ziekten was, toen de kwestie van sexueele inlichting het eenige onderwerp van discussie uitmaakte, de meening ten gunste van vroege leering door de moeder, overheerschend. "Het is de moeder, die in de eerste plaats verantwoordelijk gesteld moet worden voor het duidelijk begrijpen van het kind der sexueele dingen, hetgeen zoo dikwijls ontbreekt", zeide Frau Krukenberg ("Die Aufgabe der Mutter", Sexualpädagogik, pag. 13), terwijl Max Enderlin, een onderwijzer, bij dezelfde gelegenheid zeide ("Die Sexuelle Frage in die Volksschule", id., pag. 35): "Het is de moeder, die het kind zijn eersten uitleg moet geven, want tot de moeder komt hij natuurlijk het eerst met zijn vragen". In Engeland zegt de kanunnik Lyttelton, die uitmunt onder de hoofden van Public Schools, niet het minst door zijn duidelijke en bewonderenswaardige gezegden over deze kwesties (Mothers and Sons, pag. 99), dat de rol van de moeder bij de sexueele inlichting en het sexueel bewaken van haar zoon van overwegend belang is, en dat die in de vroegste jaren een aanvang moet nemen. J. H. Badley, een andere schoolmeester ("The Sex Difficulty", Broad Views, June 1904), zegt ook, dat de rol van de moeder in de eerste plaats komt. Northcote (Christianity and Sex Problems, pag. 25) gelooft, dat de plicht van de ouders de hoofdzaak is in deze zaak, en dat de huisdokter en de onderwijzer in een later stadium komen. In Amerika dringt Dr. Mary Wood Allen, die een voorname en invloedrijke positie inneemt in de maatschappelijke bewegingen van vrouwen, er op aan (in Child-Confidence Rewarded, en andere pamphletten) dat een moeder moet beginnen haar kind deze dingen te vertellen zoodra het begint te vragen en dat de leeftijd van vier niet te jong is, en zij zegt hoe dit gedaan kan worden en geeft voorbeelden van de gelukkige resultaten ervan, daar het een teer vertrouwen tusschen het kind en de moeder bevordert. Als, zooals sommigen willen, de eerste stap uitgesteld wordt tot het tiende jaar of zelfs later, dan komt de moeilijkheid, dat het niet langer zoo gemakkelijk is eenvoudig en natuurlijk over deze dingen te spreken; de moeder begint zich verlegen te voelen, om voor het eerst over deze moeilijke onderwerpen te spreken met een zoon of een dochter, die bijna zoo groot is als zij zelf. Zij voelt, dat zij het alleen maar onhandig kan doen en zonder succes, en zij besluit waarschijnlijk het in het geheel niet te doen. Zoo wordt een atmospheer van geheimzinnigheid geschapen met al de hinderlijke en verkeerde invloeden, die de geheimzinnigheid bevordert. Er kan geen twijfel aan zijn dat, meer bepaald bij heel intelligente kinderen met vage en niet gespecialiseerde, maar aanhoudende sexueele impulsen, de kunstmatige geheimzinnigheid waarmee de sekse maar al te dikwijls omgeven is, niet alleen de natuurlijke nieuwsgierigheid accentueert, maar ook er toe neigt de ziekelijke intensiteit en zelfs het hevig verlangen van de sexueele impuls te begunstigen. Dit is al lang erkend geweest. Dr. Beddoes schreef aan het begin van de 19de eeuw: "Wij ontveinzen ons tevergeefs de gretigheid, waarmee kinderen van beide geslachten zich zekerheid trachten te verschaffen aangaande den bouw van het andere geslacht. Geen mate van terughouding bij volwassenen, geen middelen, geen zorg om boeken van zekere soort uit het gezicht te houden en om andere te schiften, heeft misschien ooit, met welke soort van kinderen ook, succes gehad om deze nieuwsgierigheid te voorkomen of te onderdrukken. Geen deel van de geschiedenis van menschelijke gedachte zou misschien zonderlinger zijn dan de krijgslisten, uitgedacht door jonge menschen in verschillende toestanden om zich meester te maken van het geheim. En iedere ontdekking, die zij aan hun eigen onderzoekingen danken, kan slechts even zooveel olie zijn, gegoten op een in vlam staande verbeelding". (T. Beddoes, Hygeia, 1802, vol. III, pag. 59). Kaan noemt, in een van zijn vroegste boeken over ziekelijke sexualiteit, geheimzinnigheid een van de oorzaken van psychopatia sexualis. Marro (La Pubertà, pag. 299) wijst er op, hoe de sluier van geheimzinnigheid, over sexueele zaken geworpen, alleen maar dient om er de aandacht op te vestigen. De beroemde Hollandsche schrijver Multatuli maakt, in een van zijn brieven (met toestemming aangehaald door Freud), opmerkzaam op het gevaar, de dingen voor jongens en meisjes te verbergen achter een sluier van geheimzinnigheid en hij wijst er op, dat dit slechts de nieuwsgierigheid van kinderen moet verhoogen, en verre van hen rein te houden, wat enkel onwetendheid nooit kan doen, hun verbeelding verhit en van de wijs brengt. Ook Mrs. Mary Wood Allen waarschuwt de moeder (op. cit., pag. 5) tegen het gevaar een geest van verwarring gevende geheimzinnigheid over deze dingen te laten komen. "Als hij, die de mededeelingen geeft, eenige gegeneerdheid voelt bij het beantwoorden van de vragen van het kind, dan is hij niet geschikt leermeester te zijn, want het gevoel van gegeneerdheid zal zich, ongemerkt, aan het kind mededeelen en het zal een onbepaald gevoel hebben van beleedigde kieschheid, hetgeen onnoodig en ongewenscht is. Het rein maken van iemand's eigen gedachten is dus de eerste stap er toe om op reine wijze de waarheid mede te deelen. Waarom", voegt zij er aan toe, "is dood, de uitgang van het leven, waardiger of plechtiger dan geboorte, de ingang in het leven? Of waarom is het nemen van aardsch leven een meer indrukwekkend feit dan het geven van leven?" Mrs. Ennis Richmond zegt, in een handleiding voor moeders, die veel wijze en ware dingen bevat: "Ik wil er den nadruk op vestigen, sterker dan op iets anders, dat het de geheimzinnigheid is, die zekere deelen van het lichaam en hun functies omgeeft, die ze gevaarlijk doet worden in de gedachte van het kind. Kleinen kinderen wordt, van hun vroegste jaren geleerd om aan deze deelen van hun lichaam te denken als geheimzinnig, en dat niet alleen, maar zij zijn geheimzinnig, omdat zij onrein zijn. Kinderen hebben er niet eens een naam voor. Als gij met uw kind er over spreken moet, doet gij het geheimzinnig en half fluisterend als over "dat deeltje van je waar je niet over spreekt", of in dergelijke woorden. Vóor alles is het van belang, dat uw kind een goeden naam weet voor deze deelen van zijn lichaam, en voor hun functies en dat hem geleerd moet worden, deze namen te gebruiken en te hooren, en dat wel even zoo natuurlijk en openlijk alsof hij of gij spraakt over zijn hoofd of zijn voet. De conventie heeft het, om verschillende redenen, onmogelijk gemaakt, zoo in het publiek te spreken. Maar gij kunt, in ieder geval in de kinderkamer, hiervan afwijken. Daar heeft deze regel der conventie geen voordeel, en menig ernstig nadeel. Het is gemakkelijk tot een kind te zeggen, de eerste keer dat hij een "rare" opmerking in het publiek maakt: "Kijk eens, kindje, je mag zeggen wat je wilt tegen mij of tegen vader, maar, om de eene of andere reden, moet je niet over deze (en zeg dan wat voor dingen) tegen andere menschen spreken". Maar laat uw kind de opmerking in het publiek maken eer gij spreekt (bekommer u niet om den schok aan de gevoelens van uw bezoeker), waarschuw hem er niet tegen, dit te doen" (Ennis Richmond, Boyhood, pag. 60). Sekse moet altijd een mysterie zijn, maar, zooals Mrs. Richmond terecht zegt, "de echte en ware mysteries van voortbrenging en geboorte zijn zeer verschillend van de vulgaire geheimzinnigheid waarmede de gewoonte ze omgeeft". De kwestie van precies de namen, die gegeven moeten worden aan de meer intieme lichamelijke deelen en functies, is soms wat moeilijk op te lossen. Iedere moeder zal natuurlijk haar eigen instinct volgen, en waarschijnlijk haar eigen tradities in deze zaak. Ik heb elders er op gewezen (in de studie over "The Evolution of Modesty") hoe ver verspreid en instinctief de neiging is om op dit gebied voortdurend nieuwe verzachtende uitdrukkingen aan te nemen. De oude en eenvoudige woorden, die in Engeland een groot dichter als Chaucer nog op de juiste en natuurlijke manier gebruiken kon, zijn zoo dikwijls door de modder gesleept door lage geesten, dat er tegenwoordig een instinctmatige aarzeling is ze voor mooie dingen te gebruiken. Zij zijn echter ongetwijfeld de beste, en, naar hun oorsprong, de waardigste en krachtigste woorden. Vele menschen zijn van meening, dat zij daarom uit de modder opgevischt moesten worden, en dat hun heiligheid aan de kinderen geleerd moet worden. Een met mij bevriend dokter schrijft, dat hij altijd aan zijn zoon gezegd heeft, dat de vulgaire sexueele namen werkelijk mooie woorden zijn van ouden oorsprong en dat, als we ze juist verstaan, we met geen mogelijkheid eenige aanleiding er in kunnen zien voor platte grappen. Het zijn eenvoudige, ernstige en plechtige woorden, die de meest centrale feiten van het leven aanduiden, en alleen aan onwetende en plebejische platheid kunnen zij obscene vroolijkheid verschaffen. Een Amerikaansch geleerde, die voor eigen rekening en anoniem eenige geschriften over sexueele kwesties heeft laten drukken, neemt ook dit standpunt in en gebruikt methodisch de oude en eenvoudige woorden. Ik ben van meening, dat dit het ideaal is waar we naar zoeken moeten, maar dat er tegenwoordig in het oog springende moeilijkheden zijn om het te bereiken. In ieder geval echter, moet de moeder een juiste woordenlijst hebben voor al de lichamelijke deelen en daden, die voor haar kinderen nuttig zijn om te weten. Er wordt soms gezegd, dat de werkelijke feiten van hun oorsprong aan kinderen op dezen jeugdigen leeftijd niet moest verteld worden, zelfs niet in een eenvoudigen en elementairen vorm, maar dat zij, in plaats daarvan een sprookje moesten hooren, dat een soort van symbolieke waarheid bevat. Deze bewering mag absoluut verworpen worden, zonder daardoor, in eenige mate, de belangrijke plaats te loochenen, die sprookjes hebben voor de verbeelding van jonge kinderen. Sprookjes hebben een werkelijke waarde voor het kind; zij zijn een geestelijk voedsel, dat het noodig heeft, zal het niet geestelijk honger lijden; het op dezen leeftijd van sprookjes te berooven is hem een kwaad toebrengen, dat nooit op eenigen lateren leeftijd kan goed gemaakt worden. Maar niet alleen zijn sexueele zaken van tè veel beteekenis zelfs in de kindsheid om veilig gemaakt te worden tot een onderwerp voor een sprookje, maar de werkelijke feiten zijn zelf zoo wonderbaarlijk als het mooiste sprookje, en werken op de phantasie van het kind even sterk als een sprookje. Zelfs, als er geen andere redenen waren, om kinderen geen sprookjes te vertellen over geslachtszaken in plaats van de werkelijke feiten, dan is er toch een reden, die beslissend moest zijn voor iedere moeder die prijs stelt op den invloed op haar kind. Het zal zeer spoedig ontdekken, hetzij door mededeeling van anderen of door zijn eigen verstand, dat het sprookje hetwelk hem verteld werd in antwoord op een vraag over een eenvoudig feit, een leugen was. Met die ontdekking verdwijnt voor altijd moeders invloed op hem, want niet alleen heeft een kind er een afschuw van om bedrogen te worden, maar het is ook uiterst gevoelig voor iedere afwijzing van deze soort en doet nooit weer, wat men hem heeft laten voelen dat een fout was om zich over te schamen. Het zal zijn moeder niet meer lastig vallen met vragen over deze zaak; het zal haar niet vertrouwen; het zal zelf de kunst leeren om "sprookjes" te vertellen over geslachtszaken. Het had zich vol vertrouwen tot zijn moeder gewend; zij heeft niet met gelijk vertrouwen geantwoord, en zij moet de straf ondervinden, zooals Henriette Fürth zegt, te zien dat "de liefde en het vertrouwen van haar zoon haar ontstolen worden door den eersten jongen, met wien hij op straat vriendschap sluit". Als, zooals soms gebeurt (Moll vermeldt een geval), een moeder doorgaat met deze dwaze verhaaltjes te vertellen aan een meisje of een jongen van zeven jaar, die in het geheim goed ingelicht is, dan verlaagt zij slechts zichzelf in de oogen van haar kind. Het is deze noodlottige vergissing, zoo dikwijls door moeders begaan, die haar er eerst toe brengt zich in te beelden, dat haar kinderen zoo onschuldig zijn, en haar in later jaren zooveel uren van bitterheid veroorzaakt, wanneer zij bemerkt, dat zij het vertrouwen van haar kind niet bezit. In de zaak van vertrouwen moet de moeder de eerste stap doen; de kinderen, die hun moeders niet vertrouwen, herinneren zich, voor het meerendeel, de les die zij aan den schoot hunner moeder geleerd hebben. Het aantal boekjes en vlugschriften, dat de kwestie behandelt der sexueele opheldering van de jeugd--hetzij zij bedoeld zijn om door de jonge menschen gelezen te worden, of om leiding te geven aan moeders en onderwijzers in de taak kennis mede te deelen--is in de laatste jaren in Amerika en Engeland buitengewoon groot geworden, vooral ook in Duitschland, waar in den laatsten tijd enorm veel van zulke literatuur geproduceerd is. Wijlen Ben Elmy, die schrijft onder den pseudoniem "Ellis Ethelmer" heeft twee boekjes gepubliceerd Baby Buds en The Human Flower (uitgegeven door Mrs. Wolstenholme Elmy, Buxton House, Congleton), die de feiten mededeelen op een eenvoudige en kiesche wijze, hoewel de schrijfster niet een bijzonder betrouwbare gids is wat betreft de wetenschappelijke gezichtspunten van deze vragen. Een mooi gesprek tusschen een moeder en haar kind, uit een Fransche bron, herdrukt door Edward Carpenter aan het einde van zijn Love's Coming of Age. How We Are Born door Mrs. N. J. (blijkbaar een Russische dame, die in het Engelsch schrijft), met een voorrede van J. H. Badley, is redelijk goed. Vermelding verdient ook The Wonder of Life, door Mary Tudor Pole. Song of Life, door Margaret Morley, een Amerikaansch boek, dat ik persoonlijk niet ken, wordt zeer geprezen. De meeste van deze boeken zijn bedoeld voor zeer jonge kinderen, en terwijl zij min of meer duidelijk den oorsprong van kleine kinderen verklaren, beginnen zij bijna altijd met de feiten van het plantenleven en raken zeer vluchtig, of in het geheel niet, de verhoudingen tusschen de seksen. De boeken van Mrs. Ennis Richmond, die voornamelijk voor moeders bestemd zijn, behandelen deze vragen op een zeer gezonde, directe en uitmuntende wijze, en de boeken van den kanunnik Lyttelton, die deze kwesties in het algemeen bespreekt, zijn ook uitstekend. De meeste van de boeken, die we nu zullen noemen, zijn bedoeld om gelezen te worden door jongens en meisjes, die den leeftijd der puberteit bereikt hebben. Zij verwijzen min of meer precies naar sexueele verhoudingen en zij roeren even de onanie aan. The Story of Life, geschreven door een zeer ontwikkelde vrouw, wijlen Ellice Hopkins, is wat vaag en lascht te veel verheven godsdienstige ideeën in. Arthur Trewby's Healthy Boyhood is een boekje met een gezonden geest; het handelt voornamelijk over onanie. A Talk with Boys About Themselves en A Talk with Girls About Themselves, beide door Edward Bruce Kirk (het laatste boek geschreven in samenwerking met een dame) handelen over algemeene, zoowel als sexueele hygiëne. Er kan geen beter boek zijn om in handen te geven van een jongen of een meisje tijdens de puberteit dan Almost Fourteen van M. A. Warren, geschreven door een Amerikaansch schoolonderwijzer in 1892. Het is een mooi en fijn geschreven werkje, dat de onschuld van het gevoeligste meisje niet zou kunnen schokken. Niets echter is heilig voor de onreinen en het was voor hen gemakkelijk de wet op hun hand te krijgen en (in 1897) een wettige veroordeeling van dit boek uit te lokken als "obsceen". Alles wat een onreinen geest sexueel opwindt, is, het is waar, "obsceen voor dien geest", want, zooals Mr. Theodore Schroeder opmerkt, obsceenheid is "de bijdrage van den lezenden geest", maar wij hebben zulke boeken als dit noodig om het aantal onreine geesten te verminderen en de veroordeeling van een zoo volkomen bewonderenswaardig boek bevordert niet de moraliteit, maar de immoraliteit. Men heeft mij gezegd, dat het boek later opnieuw uitgegeven is, met zeer vele van de beste deelen eruit geschrapt en Schroeder zegt (Liberty of Speech and Press Essential to Purity Propaganda, pag. 34), dat de schrijver gedwongen werd zijn positie als hoofd van een "Public School" op te geven. Geschlechtliche Belehrung der Kinder door Maria Lischnewska (herdrukt uit Mutterschutz, 1905, afl. 4 en 5) is een uitstekende en grondige bespreking van de geheele kwestie van sexueele opvoeding, hoewel de schrijfster meer belang stelt in het aandeel van den onderwijzer in deze kwestie dan in dat van de moeder. Wenken aan moeders bevat Wo kommen die Kinder her? van Hugo Salus, Eine Mutterpflicht van E. Stiehl en vele andere boeken. Dr. Alfred Kind beveelt krachtig aan Der Verkehr mit meinen Kindern van Ludwig Gurlitt, meer speciaal door de combinatie van sexueele opvoeding met artistieke opvoeding. Op vele dergelijke boeken wijst Bloch in zijn Sexual Life of Our Time, hfdst. XXVI. Ik heb de namen van deze boekjes opgenoemd, omdat zij dikwijls uitgegeven worden op een half geheime wijze en dat het zelden gemakkelijk is ze te krijgen of er van te hooren. Het verspreiden van zulke boeken schijnt gevoeld te worden als een bijna schandelijke daad, die slechts in het geheim gedaan mag worden. En zulk een gevoel schijnt niet onnatuurlijk, als wij zien, zooals in het geval van den schrijver van Almost Fourteen, dat een in naam beschaafd land, in plaats van een man, die voor het moreele en physieke welzijn ervan gewerkt heeft, met eerbewijzen te overladen, zooveel mogelijk tracht hem in het verderf te storten. Ik mag er wel bijvoegen dat, terwijl het gewoonlijk zeer nuttig voor een moeder zou zijn om een paar van de boekjes, die ik genoemd heb, te kennen, zij toch goed doet, als zij met haar kinderen praat, zich in hoofdzaak te verlaten op haar eigen kennis en inspiratie. De sexueele opvoeding, die tot de plicht en het voorrecht van de moeder behoort, beginnende in de prille jeugd van het kind, kan en moet niet technisch zijn. Zij krijge niet den aard van vormelijke mededeeling, maar zij een persoonlijke en intieme inwijding. Ongetwijfeld moet de moeder zelf onderricht worden [25]. Maar de opvoeding, die zij noodig heeft, is voornamelijk een opvoeding in liefde en inzicht. De werkelijke feiten, die zij in dit vroege stadium noodig heeft te weten, zijn zeer eenvoudig. Haar voornaamste taak is de intieme verhouding van het kind tot haarzelf duidelijk te maken en er op te wijzen dat alle jonge wezens in gelijke intieme verhouding staan tot hun moeders; om dit te generaliseeren is het ei het eenvoudigste en meest fundamenteele type voor het verklaren van den oorsprong van individueel leven, want de idee van het ei--in den ruimsten zin als het zaad--is niet alleen waar voor het menschelijk schepsel, maar kan de geheele dieren- en plantenwereld door toegepast worden. Onder deze verklaring behoeft de physieke verhouding van het kind tot zijn vader niet noodzakelijk begrepen te zijn; die kan overgelaten worden voor een later stadium, of totdat de vragen van het kind er toe leiden. Behalve zijn belangstelling in zijn oorsprong, stelt het kind ook belang in zijn sexueele of, gelijk ze hem uitsluitend toeschijnen, zijn afscheidingsorganen en in die van andere menschen, zijn zusters en zijn ouders. Op die punten kan op dezen leeftijd de moeder eenvoudig en natuurlijk zijn eenvoudige en natuurlijke nieuwsgierigheid bevredigen en dan moet zij de dingen bij nauwkeurig vastgestelde namen noemen, hetzij de namen die zij gebruikt gewoon zijn of ongewoon, hetgeen een zaak is waarin zij haar oordeel en smaak kan oefenen. Zoodoende zal de moeder, indirect, in staat zijn haar kind van het begin af te vrijwaren zoowel voor preutsche als voor verhitte ideeën, die het later zal ontmoeten. Zij zal zoo, zonder onnoodigen nadruk, in staat zijn het kind te brengen tot een eerbiedige houding tegenover zijn eigen organen en aldus een invloed uitoefenen tegen het ongewenscht zich er mede bezighouden. Door met hem te spreken over den oorsprong van het leven en over zijn eigen lichaam en functies, op hoe elementaire wijze ook, zal zij het kind hebben ingeleid in sexueele kennis en sexueele hygiëne beide. De moeder, die op vertrouwelijke voet komt met haar kind in deze eerste jaren, zal waarschijnlijk, als zij eenige mate van wijsheid en takt bezit, in staat zijn dat vertrouwen te behouden, zelfs na het tijdperk van de puberteit in de moeilijke jaren van jongelingschap. Maar als opvoedster in engeren zin zullen haar functies, in de meeste gevallen, eindigen mèt of vòor de puberteit. Een eenigszins meer technische en volkomen onpersoonlijke bekendheid met de essentieele geslachtelijke zaken wordt dàn wenschelijk, en die zou gegeven moeten worden door de school. De groote, hoewel eigenaardige opvoeder Basedow, tot op zekere hoogte een leerling van Rousseau, was een pionier in de theorie en in de praktijk beide, om schoolkinderen inlichtingen te geven over de feiten van het sexueele leven, van den leeftijd van tien jaar af. Hij dringt zeer op dit onderwerp aan in zijn groote verhandeling, het Elementarwerk (1770-1774). De vragen van kinderen moeten naar waarheid beantwoord worden, zegt hij, en zij moeten leeren nooit te schertsen met iets zoo heiligs en zoo ernstigs als de sexueele verhoudingen. Hun moeten platen getoond worden over kindergeboorte en de gevaren van sexueele afwijkingen moeten hun tevens duidelijk uitgelegd worden. Jongens moeten mee naar ziekenhuizen genomen worden om de resultaten te zien van venerische ziekten. Basedow weet wel, dat vele ouders en onderwijzers zich zullen stooten aan zijn aandringen op deze dingen in zijn boeken en in zijn praktisch pedagogisch werk, maar zulke menschen, zegt hij, moesten zich stooten aan den bijbel (zie bv. Pinloche, La Réforme de l'Education en Allemagne au dixhuitième siècle: Basedow et le Philanthropinisme, pp. 125, 256, 260, 272). Basedow was zijn eigen tijd, en zelfs de onze, te ver vooruit om veel invloed te hebben in deze zaak en hij had weinig onmiddellijke navolgers. Iets later dan Basedow heeft een beroemd Engelsch dokter Thomas Beddoes in nagenoeg dezelfde richting gewerkt en getracht sexueele kennis te bevorderen door lezingen en lichtbeelden. In zijn merkwaardig boek Hygeia, uitgegeven in 1802 (deel 1, Essay IV) zet hij de dwaasheid uiteen, dat "verstand en onwetendheid in hetzelfde hart zouden wonen", en behandelt uitvoerig de kwestie van onanie en de behoefte aan sexueele opvoeding. Hij weidt uit over het groote belang van lezingen over natuurlijke historie, die, naar hij bevonden had, uitstekend voor een gemengd gehoor konden gegeven worden. Zijn ondervindingen hadden hem geleerd, dat botanie, de amphibiën, de hen en haar eieren, menschelijke anatomie, zelfs ziekte en soms het gezicht ervan, heilzaam zijn van dit standpunt. Hij meent, dat het een goed ding is voor een kind, zijn eerste kennis van sexueel verschil te krijgen van anatomische onderwerpen en dat de waardigheid van den dood een goed begin is tot de kennis van sekse, die dan geen aanleiding geeft tot ziekelijke begeerte. Het is nauwelijks noodig op te merken, dat deze methode om kinderen de elementen te leeren van sexueele anatomie in de post-mortem kamer niet veel voorstanders of volgelingen gevonden heeft; zij is niet gewenscht, want zij neemt niet in aanmerking de gevoeligheid van kinderen voor zulke indrukken, en zij is onnoodig, want het is even gemakkelijk de waardigheid van het leven te leeren als de waardigheid van den dood. De plicht van de school om kinderen opleiding te geven in geslachtszaken, is in de laatste jaren met kracht en bekwaamheid gepredikt door Maria Lischnewska (op. cit.), die met een dertigjarige onderwijzersondervinding en een intieme bekendheid met kinderen en hun huiselijk leven spreekt. Zij zegt dat bij de massa van de bevolking tegenwoordig, terwijl er in het huiselijk leven alle mogelijke gelegenheid is voor ruwe bekendheid met sexueele zaken, geen gelegenheid is voor een reine en wijze inwijding, daar de ouders voor het grootste deel moreel en intellectueel beide, niet in staat zijn hun kinderen hierin te helpen. Dat de school de leiding in deze taak zal nemen, is, naar zij meent, in overeenstemming met de geheele neiging van het moderne beschaafde leven. Zij zou de inlichtingen zóo verdeeld willen zien, dat gedurende het vijfde of zesde schooljaar de leerling inlichting zou krijgen met behulp van teekeningen over de sexueele organen en functies van de hoogere zoogdieren en dat dan de os en de koe bij voorkeur zouden uitgekozen worden. De feiten der zwangerschap zouden dan natuurlijk daaronder begrepen zijn. Als dit stadium bereikt was, zou het gemakkelijk zijn over te gaan tot het menschenras, door te zeggen: "Juist op dezelfde wijze als het kalf zich ontwikkelt in de koe, zoo ontwikkelt het kind zich in het moederlichaam". Het is moeilijk om de kracht van het argument van Maria Lischnewska te ontkennen, en het komt zeer waarschijnlijk voor, dat de voorgestelde inlichting, naar zij beweert, ligt in den loop van onzen tegenwoordigen vooruitgang. Zulk een mededeeling zou vormelijk moeten zijn, niet emotioneel en onpersoonlijk; zij zou gegeven moeten worden niet als een specifieke instructie in geslachtszaken, maar eenvoudig als een deel der natuurlijke historie. Zij zou voor zoover het enkel kennis aangaat, de inlichtingen aanvullen, die het kind reeds van zijn moeder ontvangen heeft. Maar zij zou in geenen deele verdringen of vervangen de persoonlijke en intieme verhouding van vertrouwen tusschen moeder en kind. Dat moet altijd nagestreefd worden, en al is dit niet mogelijk onder de slecht opgevoede massa's van tegenwoordig, iets anders kan niet de plaats er van innemen. Er kan echter geen twijfel aan zijn dat, terwijl in de toekomst de school zeer waarschijnlijk zal beschouwd worden als de juiste plaats om de beginselen der physiologie te onderwijzen--en niet zooals tegenwoordig enkel een ontzenuwde en verwijfde physiologie--de invoering van zulk een hervormd onderwijs nog in vele landen onpraktisch zou zijn. Een ruwe en slecht opgevoede gemeenschap draait rond in een circulus viciosus. De leden ervan zijn opgevoed in het geloof dat geslachtszaken vuil zijn en als zij volwassen worden protesteeren zij er hevig tegen dat hun kinderen deze vuile kennis zullen leeren. De taak van den leeraar wordt op deze wijze op zijn minst moeilijk gemaakt en onder democratische toestanden onmogelijk. Wij kunnen daarom niet op een onmiddellijke invoering van sexueele physiologie in de scholen hopen, zelfs niet in den bescheiden vorm, waarin zij alleen behoorlijk zou kunnen ingevoerd worden, dat is te zeggen als een natuurlijk en onvermijdelijk deel van algemeene physiologie. Dit bezwaar tegen dierlijke physiologie geldt echter geenszins voor botanie. Er kan weinig twijfel aan zijn, dat botanie van alle natuurwetenschappen degene is, die het best gelegenheid geeft tot toevallige mededeelingen op geslachtelijk gebied, als wij te doen hebben met kinderen beneden den puberteitsleeftijd. Er zijn ten minste twee redenen, waarom dit zoo moet zijn. In de eerste plaats vertoont de botanie werkelijk de geslachtsverschillen in hun meest naakte en essentieele vormen; het maakt den aard, den oorsprong en de beteekenis van sekse duidelijk. In de tweede plaats kan men, als men planten behandelt, de sexueele feiten aan kinderen van beide geslachten of van iederen leeftijd volkomen duidelijk en naakt zonder eenige terughouding noemen, want niemand beschouwt tegenwoordig de botanische geslachtszaken ook maar eenigszins als stuitend. Wie het geslachtsverschil bij planten uitlegt, heeft ook op zijn zijde het voordeel, dat hij kan getuigen, zonder er naar gevraagd te zijn, van de geheele schoonheid van het sexueele proces. Hij stuit niet op de onwetendheid, slechte opvoeding en valsche gevolgtrekkingen, die het zoo moeilijk gemaakt hebben zoowel om te zien als om te doen zien de schoonheid van het sexueele bij dieren. Van het sexueele leven van planten tot het sexueele leven der lagere dieren is echter slechts een stap, die de leeraar naar zijn inzicht doen kan. Een oud autoriteit op onderwijsgebied, Salzmann, heeft in 1785 aangeraden, kinderen op sexueel gebied in te lichten door ze eerst botanie te leeren en daarna zoölogie. In de moderne tijden is de methode om sexueele kennis mede te deelen aan kinderen, in de eerste plaats door middel van botanie, algemeen aangeraden en van de meest verschillende zijden. Zoo raadt Marro (La Pubertà, pag. 300) dit plan aan. J. Hudrey--Menos ("La Question du Sexe dans l'Education", Revue Socialiste, Juni, 1895), geeft denzelfden raad, Rudolf Sommer raadt in een geschrift getiteld "Mädchenerziehung oder Menschenbildung?" (Geschlecht und Gesellschaft, Jahrgang I, Heft 3) aan, de eerste inleiding in sexueele kennis aan kinderen te doen door met ze te praten over eenvoudige onderwerpen uit de natuurlijke historie; "er zijn eindeloos veel aanleidingen", zegt hij "over een sprookje, of een vrucht, of een ei, het zaaien van een zaad of het bouwen van hun nestje door vogels." De kanunnik Lyttelton (Training of the Young in Laws of Sex, p.p. 74 et seq.) raadt een eenigszins daarop gelijkende methode aan, hoewel hij den grootsten nadruk legt op het persoonlijk vertrouwen tusschen het kind en zijn moeder "er wordt verwezen naar de dierenwereld juist zoover als de kennis van het kind gaat, om te verhinderen dat de nieuwe feiten afzonderlijk zullen beschouwd worden, maar de meeste nadruk wordt gelegd op zijn gevoel voor zijn moeder en het instinct dat in bijna alle kinderen bestaat van eerbied voor de verhouding tot de moeder"; hij voegt er bij dat, hoe moeilijk het onderwerp ook schijnen mag, de essentieele feiten van het vaderschap ook aan jongens en meisjes gelijkelijk moeten uitgelegd worden. Ook Keyes raadt aan (New York Medical Journal, Febr. 10, 1906), aan kinderen al op een vroegen leeftijd de sexueele feiten uit het plantenleven te leeren en ook over insecten en andere lagere dieren, en zoo trapsgewijze te komen tot menschelijke wezens, omdat zoo de zaak ontdaan zou zijn van haar ongezonde geheimzinnigheid. Mrs. Ennis Richmond (Boyhood, p. 62) beveelt aan, dat kinderen voor een tijd op een boerderij gestuurd zullen worden, zoodat zij niet alleen bekend worden met de algemeene feiten van het buitenleven, maar ook met het sexueele leven van dieren, en zoo de dingen leeren, die het moeilijk is in woorden mede te deelen. Karina Karin ("Wie erzieht man ein Kind zur wissenden Keuschheit?" Geschlecht und Gesellschaft, Jahrgang I, Heft 4) geeft eenige van haar gesprekken met haar negenjarigen zoon weer, van den tijd af dat hij haar voor het eerst vroeg waar de kinderen vandaan kwamen, en laat zien, hoe zij begon met hem te vertellen over bloemen, om over te gaan tot visschen en vogels en ten slotte tot de feiten van menschelijke zwangerschap te komen; hoe zij hem platen liet zien uit een verloskundige handleiding van het kind in het lichaam van zijn moeder. We willen er aan toevoegen, dat het aanbevelenswaardige hetwelk gelegen is in het beginnen met de feiten uit de botanie bij het inlichten van kinderen over geslachtszaken, herhaaldelijk nadrukkelijk werd aanbevolen door verschillende sprekers op de speciale meeting van het Duitsche Congres ter Bestrijding van Venerische ziekten, die gewijd was aan het onderwerp van Sexueele inlichting (Sexualpädagogik, vooral p.p. 36, 47, 76). De overgang van botanie tot de elementaire zoölogie van de lagere dieren, tot menschelijke anatomie en physiologie en tot de wetenschap der anthropologie, die op deze berust, is eenvoudig en natuurlijk. Het komt niet wenschelijk voor, ze in bijzonderheden te behandelen vóór den puberteits-leeftijd. Het geslacht komt bij al deze onderwerpen ter sprake en moet er niet opzettelijk buiten gehouden worden bij de opvoeding hetzij van jongens of meisjes. Leerboeken, waaruit het sexueele stelsel geheel en al weggelaten is, moesten niet langer geduld worden. De aard en de afscheiding van de zaadballen, de beteekenis van de eierstokken en van de menstruatie, zoowel als de beteekenis van de metaboliek en de urine-afscheiding, zou in hoofdlijnen duidelijk moeten zijn voor alle jongens en meisjes, die den leeftijd der puberteit bereikt hebben. Met de puberteit komt er een nieuwe, machtige reden bij, waarom jongens en meisjes bepaalde inlichtingen moeten hebben over sexueele zaken. Vóor dien leeftijd is het mogelijk dat de dwaze ouder denkt, dat een kind bewaard kan worden in onwetende onschuld [26]. Met de puberteit is dat geloof niet langer mogelijk. Het uitbotten van de puberteit met zijn ontwikkeling van de sexueele organen, het voor den dag komen van haar op ongewone plaatsen, de algemeene organische veranderingen die er mee in verband staan, het spontaan en misschien verontrustende voorkomen bij jongens van zaaduitstortingen en bij meisjes van de menstruatie, het ongewone en soms acuut ondervinden van sexueel verlangen, vergezeld door nieuwe gevoelens in de sexueele organen, dikwijls misschien leidende tot onanie; deze alle wekken, zooals wij wel moeten erkennen, een nieuwe onrust in den geest van den jongen en van het meisje, en een nieuwe nieuwsgierigheid, die te meer acuut is in vele gevallen, omdat ze zoo zorgvuldig verborgen wordt als te intiem en zelfs te schandelijk om er tegen iemand over te spreken. Bij jongens, vooral als ze van een gevoelig temperament zijn, kan het lijden, dat aldus veroorzaakt wordt, hevig zijn en van langen duur. Een doctor in de philosophie, die uitmunt in zijn beroep, schreef aan Stanley Hall (Adolescence, deel I, pag. 452): "Mijn geheele jeugd, van mijn zesde tot mijn achttiende jaar, is ellendig gemaakt door gebrek aan kennis, welke iedereen, die iets wist van den aard der puberteit, mij had kunnen geven; jarenlang dat gevoel van iets dat niet in orde is, die vrees voor werking der genitaliën, schaamte en angst, heeft een onuitwischbaar merkteeken achtergelaten". Er zijn zeker vele mannen, die hetzelfde zouden kunnen zeggen. Lancaster ("Psychology and Pedagogy of Adolescence", Pedagogical Seminary, July, 1897, pp. 123-5) spreekt met nadruk over de nadeelen van onwetendheid in sexueele hygiëne en het vreeselijke feit dat millioenen jonge mannen altijd in handen zijn van kwakzalvers die hen bedriegen, totdat ze gelooven, dat zij gedoemd zijn tot een ontzettend lot; alleen omdat zij nu en dan emissies hebben in den slaap. "Dit is geen geringe zaak", zegt Lancaster. "Zij raakt het diepste van ons innerlijk leven. Zij heeft te doen met het voortbrengend deel van onze natuur en moet een diepen, erfelijken invloed hebben. Het is een natuurlijk gevolg van de dwaze, valsche zedigheid, die betreffende alle sexueele inlichtingen in acht genomen wordt. Iedere jongen moest de eenvoudige physiologische feiten leeren kennen, eer zijn leven voor goed geschaad is door deze oorzaak". Lancaster heeft 1000 brieven in handen gehad, meest geschreven door jonge menschen die gewoonlijk normaal waren, gericht aan kwakzalvers die hen bedrogen. Van tijd tot tijd hoort men van zelfmoorden van jonge menschen om deze reden, en van veel geheimzinnige zelfmoorden is dit ongetwijfeld de werkelijke oorzaak geweest. "Week aan week", schrijft het British Medical Journal in een hoofdartikel ("Dangerous Quack Literature: The Moral of a Recent Suicide", Oct. 1, 1892), "krijgen wij wanhopige brieven van slachtoffers van die vuile roofvogels, welke hen, die zij berooven, kwellen en dikwijls ruïneeren, het eerst te pakken hebben gekregen door advertenties, opgenomen door couranten van een respectabel, ja zelfs van een achtbaar en geacht karakter". Er wordt aan toegevoegd, dat de rijke bezitters van zulke couranten, die dikwijls een reputatie hebben van welwillendheid, zelfs als de zaak hun onder de oogen gebracht wordt, weigeren tusschenbeide te komen, omdat zij daardoor een bron van inkomsten zouden verliezen. Er is een censuur op advertenties voorgesteld, doch dit is een moeilijke zaak en zou geheel onnoodig zijn, als jonge menschen behoorlijk inlichtingen kregen van hun natuurlijke voogden. Onanie en de vrees dat zij door een nu en dan voorkomende en misschien al overwonnen gewoonte van onanie zichzelven onherstelbaar kwaad gedaan hebben, is een gewone bron van angst voor jongens. Het is lang een punt van kwestie geweest of een jongen tegen de onanie moest worden gewaarschuwd. Op een meeting van de Afdeeling voor Psychologie van de British Medical Association waren vier sprekers, daaronder de President (Dr. Blandford), er bepaald voor, dat ouders hun kinderen zouden waarschuwen tegen onanie, terwijl drie sprekers bepaald er tegen waren, voornamelijk op dezen grond, dat het mogelijk was zelfs door het schoolleven heen te komen zonder van onanie te hooren, en ook dat het waarschuwen er tegen, de gewoonte van onanie zou aanmoedigen. Het wordt meer en meer duidelijk erkend, dat onwetendheid, zelfs als ze bewaard kan worden, een gevaarlijk bezit is, terwijl de inlichting, die, als het goed is, bestaat in den raad van een liefhebbende moeder aan het kind, van zijn eerste jaren af, om zijn geslachtsdeelen met zorg en respect te behandelen, alleen tot onanie kan leiden bij een kind dat er reeds onweerstaanbaar toe getrokken wordt. De meeste handleidingen over geestelijke voorlichting voor jongens raken de onanie aan, soms overdrijven zij de bezwaren; zulk een overdrijving moet vermeden worden, want zij leidt tot erger kwaad dan zij tracht te voorkomen. Het schijnt niet wenschelijk, dat eenigerlei waarschuwing over onanie deel zou uitmaken van het schoolonderwijs, tenzij onder zeer bijzondere omstandigheden. De inlichtingen over sexueele zaken, op de school medegedeeld, moeten, zoowel over sexueele als over andere onderwerpen, volkomen onpersoonlijk en objectief zijn. Op dit punt komen we aan een van de moeilijkheden bij de sexueele inlichting: de onwetendheid of het gebrek aan wijsheid van de zoogenaamde onderwijzers. Deze moeilijkheid bestaat op het oogenblik zoowel in huis als op school, terwijl zij de waarde teniet doet van vele handleidingen, geschreven tot sexueele inlichting van jonge menschen. De moeder, die de voornaamste vertrouwde en gids van het kind moest zijn in zaken van sexueele opvoeding en die dat van nature ook zou kunnen zijn als zij aan haar eigen gezonde instincten werd overgelaten, is gewoonlijk opgevoed onder valsche tradities, die een hooge mate van intelligentie en karakter vorderen om er aan te ontkomen; de schoolonderwijzer zelfs, als hij alleen maar geroepen wordt om inlichtingen te geven in natuurlijke historie, wordt gehinderd door dezelfde tradities, en door valsche schaamte ten opzichte van het geheele sexueele vraagstuk; de schrijver van handleidingen over geslachtszaken heeft zich dikwijls alleen maar bevrijd van deze banden om dogmatische, onwetenschappelijke en soms verkeerde opinies te verkondigen, die zich ontwikkeld hebben in volkomen onwetendheid omtrent de werkelijke feiten. Zooals Moll zegt (Das Sexualleben des Kindes, pag. 276) zoo noodig als sexueele opheldering is, voelen wij ons toch eenigszins sceptisch tegenover de resultaten ervan, zoolang als zij, die de inlichtingen geven, zelf dikwijls behoefte aan inlichting hebben. Hij wijst ook op het feit, dat zelfs onder bevoegde autoriteiten er verschil van opinie is over belangrijke feiten, zooals bv. of onanie physiologisch is bij de eerste ontwikkeling van den sexueelen impuls en in hoeverre sexueele abstinentie goed is. Maar het is duidelijk, dat de moeilijkheden, die voortvloeien uit valsche traditie en onwetendheid verminderen zullen, zoodra gezonde tradities en betere kennis in ruimer kring verspreid raken. Het meisje is in de puberteit zich gewoonlijk minder scherp en bepaald bewust van haar sexueele natuur dan de jongen. Maar de gevaren, die zij loopt door onwetendheid op sexueel gebied, zijn, hoewel ze voor het grootste deel anders zijn, teerder en moeilijker te herstellen. Zij is dikwijls heel nieuwsgierig naar deze dingen; de gedachten van aankomende meisjes en dikwijls haar gesprekken als ze bij elkaar zijn, draaien veel om sexueele en daarmee verbonden geheimen. Zelfs in de zaak van bewusten sexueelen impuls is het meisje dikwijls niet zoo heel verschillend van haar broeder en heeft ook niet zooveel minder kans aan de besmetting van verkeerde mededeelingen te ontsnappen, zoodat de gewetensbezwaren van dwaze en onwetende personen, die vreezen "haar reinheid te bezoedelen" door gepaste inlichtingen, geheel misplaatst zijn. Gesprekken, die loopen over de belangrijke geheimen van de menschelijke natuur zijn, naar aan Obici en Marchesini verhaald werd door dames, die vroeger leerlingen waren geweest van Italiaansche normaalscholen, aan de orde van den dag op scholen en universiteiten en draaien vooral om de voortplanting, het moeilijkste geheim van alle. In Engeland, zelfs op de beste en meest moderne universiteiten, waar aan spelen en lichaamsoefening veel wordt gedaan, zijn, zegt men mij, "de meerderheid van de meisjes geheel en al onwetend in sexueele zaken en zij begrijpen er niets van. Maar zij verwonderen zich er over en spreken er voortdurend over". "Het leven binnen enge perken en de aan banden gelegde geest van meisjes", schreef eenige jaren geleden een bekend dokter (J. Milner Fothergill, Adolescence, 1880, p.p. 20, 22) "geven haar minder gelegenheid haar gedachten werkzaam bezig te houden dan het geval is met jongens. Haar wordt ijverig geheimhouding geleerd, en een meisje kan een volmaakt model zijn van uiterlijk fatsoen en toch een heel vuilen geest hebben. De preutschheid, waarmee zij is opgevoed, laat haar niets anders over dan haar hartstochten te bezien van den leelijken kant van de menschelijke natuur. Iedere gezonde gedachte over het onderwerp wordt met kracht teruggedrongen. Alles wordt gedaan om haar geest te verduisteren en haar verbeelding te verontreinigen door haar over te laten aan haar eigen gedachten en aan een literatuur, waarvan zij zich schaamt te zeggen, dat zij ze kent. Het is tegen de beste belangen van een meisje, als men haar verhindert goede en juiste denkbeelden te hebben over zichzelf en haar natuur. Menig mooi jong meisje wordt reeds onherroepelijk in het verderf gestort op den drempel van het leven, zijzelf en haar familie wordt onteerd, evenzeer door onwetendheid als door misdaad. Als het oogenblik der verleiding komt, valt zij zonder eenigen merkbaren tegenstand; zij heeft geen geoefend, geschoold weerstandsvermogen in zichzelf; haar geheele toekomst hangt niet af van haarzelf, maar van de mate van volmaaktheid van de maatschappelijke bescherming, waardoor zij is ingesloten en omringd". Onder de vrije maatschappelijke orde van Amerika vindt men tegenwoordig voor een groot deel dezelfde resultaten. In een leerzaam artikel ("Why Girls Go Wrong", Ladies' Home Journal, Jan., 1907) levert B. B. Lindsey, die als rechter van het "Juvenile Court" te Denver met authoriteit kan spreken, ruim bewijsmateriaal op dit punt. Jongens en meisjes beide, heeft hij bevonden, bezaten dikwijls schriften, waarin zij de ruwste sexueele dingen neergeschreven hadden. Deze kinderen waren meestal lief om te zien, prettig om mee om te gaan, verfijnd en intelligent, en hadden achtbare ouders; maar niemand had ooit met hen over sexueele zaken gesproken, behalve de slechtste van hun schoolmakkertjes of de een of andere ruwe volwassene. Bij zorgvuldige navraag bevond Lindsey, dat slechts in één van de twintig gevallen de ouders eens met de kinderen hadden gesproken over sexueele zaken. In bijna alle gevallen erkenden de kinderen, dat het niet van hun ouders was, maar op straat of van oudere makkers, dat zij de sexueele feiten hoorden. De ouders meenden gewoonlijk, dat hun kinderen absoluut onwetend waren in deze dingen en waren verwonderd als zij hun vergissing bemerkten; "ouders kennen hun kinderen niet, en zij hebben niet het flauwste denkbeeld van wat hun kinderen weten of waar hun kinderen over spreken en wat ze doen als ze niet bij hen zijn". De ouders, die aan dit verzuim, hun kinderen niet in te lichten, schuldig zijn, zijn, zooals Lindsey verklaart, verraders van hun kinderen. Uit zijn eigen ondervinding oordeelt hij, dat negen tienden van de meisjes die "den verkeerden weg opgaan" hetzij zij achteruitgaan in de wereld of niet, daartoe komen door onoplettendheid van hun ouders, en dat in het geval van de meeste prostituées het kwaad in werkelijkheid gedaan wordt vóór den twaalfjarigen leeftijd; "ieder verloren meisje, waar ik mee gepraat heb, heeft mij van deze waarheid verzekerd". Hij houdt het er voor, dat negen tienden van de schooljongens en schoolmeisjes, in de stad zoowel als op het land, zeer nieuwsgierig zijn naar sexueele zaken en, tot zijn eigen verwondering, heeft hij bevonden, dat dit bij de meisjes even diepgaand is als bij de jongens. Het is de taak van de moeder van het meisje evenzeer als van de moeder van den jongen, om over haar kind te waken van de vroegste jaren af en haar vertrouwen te winnen in al de intieme en persoonlijke zaken van sekse. In deze opzichten kan de school niet best tusschen beide komen. Maar in zaken van physische sexueele hygiëne, vooral van menstruatie, te welken opzicht alle meisjes gelijk staan, is het zeker de taak van den opvoeder, actief waakzaam te zijn en bovendien de geheele opvoeding in verband daarmee te leiden, en te zorgen dat de leerling rust krijgt steeds wanneer dat wenschelijk blijkt. Dit maakt deel uit van de allereerste grondslagen van de opvoeding van meisjes. Het niet letten hierop moest een onderwijzeres ongeschikt doen verklaren, verder deel te hebben aan opvoedkundig werk. Toch wordt het voortdurend en hardnekkig verwaarloosd. Een groot aantal meisjes zijn zelfs niet voorbereid door haar moeders en onderwijzeressen voor het eerste optreden van de menstruatie, soms met ongelukkige gevolgen voor haar lichamelijke en geestelijke gezondheid beide [27]. "Ik ken niet één groote meisjesschool", schreef een beroemd gynæcoloog, Sir W. S. Playfair ("Education and Training of Girls at Puberty", British Medical Journal, Dec. 7, 1895), "waar aan het absolute verschil dat er bestaat tusschen jongens en meisjes, aangaande de alles beheerschende menstrueele functie, systematisch gedacht en op gelet wordt. Inderdaad staan alle schooljuffrouwen beslist vijandig tegenover een dusdanig inzicht. De bewering is, dat er geen werkelijk verschil bestaat tusschen een jongen man en een jong meisje, dat wat goed is voor de een, ook goed is voor de ander, en dat het verschil dat er nu is, voortkomt uit de verkeerde gewoonten van het verleden, die aan vrouwen onthouden hebben de ambities en voordeelen, die voor mannen open stonden, en dat dit verdwijnen zal als een gelukkiger tijdperk begonnen is. Als dat zoo is, hoe komt het dan dat, terwijl iedere praktiseerende dokter van ondervinding veel gevallen heeft gezien van anæmia en chlorosis bij meisjes, vergezeld door amenorrhoea of menorrhagia, hoofdpijnen, hartkloppingen, vermagering en al de gewone verschijnselen van een instorting, dat een dergelijke toestand bij een schooljongen zóo zeldzaam is, dat we wel mogen betwijfelen of zij wel ooit gezien is?" Echter zijn alleen de excuses voor deze bijna misdadige nalatigheid, zooals wij haar moeten betitelen, nieuw; de nalatigheid zelf is oud. Een halve eeuw geleden, vóór het nieuwe tijdperk in de opvoeding van vrouwen, zeide een ander beroemd gynæcoloog, Tilt, (Elements of Health and Principles of Female Hygiene, 1852, pag. 18) dat hij bij een statistisch onderzoek aangaande het begin van de menstruatie bij bijna duizend vrouwen bevond, dat "25 percent geheel onvoorbereid waren op het optreden ervan; dat dertien van de vijf en twintig zeer geschrikt waren, schreeuwden, of zenuwtoevallen kregen; en dat zes van de dertien dachten dat ze gewond waren en zich met koud water waschten. Van haar die geschrokken waren... was de algemeene gezondheid ernstig benadeeld". Engelmann deelt, nadat hij gezegd heeft dat zijn ondervinding in Amerika gelijk was aan die van Tilt in Engeland, mede ("The Health of the American Girl", Transactions of the Southern Surgical and Gynæcological Society, 1890): "Aan onnoemelijk veel vrouwen heeft schrik, opwinding door zenuwen en emoties, blootstellen aan koude, kwaad gedaan in de puberteit. Wat is er natuurlijker dan dat het angstige meisje, verrast door het plotseling en onverwacht verlies van de kostbare levensvloeistof, tracht het bloeden van de wond--wat zij meent dat het is--te stelpen? Voor dit doel is het gebruik van koude afwasschingen en aanwenden van koud water gewoon, sommigen trachten zelfs het vloeien te doen ophouden door een koud bad, zooals gedaan werd door eene nu zorgvuldige moeder, die lang op den rand van den dood lag als resultaat van zulk een onbezonnenheid, en die maar langzaam, door jaren van zorg, haar gezondheid terugkreeg. De verschrikkelijke waarschuwing is niet verloren geweest, en gedachtig aan haar eigen ondervinding heeft zij haar kinderen een les geleerd, die maar weinigen zoo gelukkig zijn te leeren--de persoonlijke zorg gedurende de perioden van werkzaamheid der organen, die noodig is voor het behoud van de gezondheid der vrouw." In een studie over honderd vijf en twintig meisjes van een Amerikaansche hoogeschool, vestigt Dr. Helen Kennedy de aandacht op de "kuischheid", die het onmogelijk maakt zelfs voor moeders en dochters om met elkaar te spreken over het doel der menstruatie. "Zes en dertig meisjes op deze hoogeschool werden vrouw zonder eenige kennis, uit zuivere bron, van alles wat haar tot vrouw maakt. Negen en dertig waren waarschijnlijk niet veel wijzer, want zij zeiden, dat zij wel eenige inlichting ontvingen, maar dat zij niet vrij uit over de zaak gesproken hadden. Uit het feit dat het nieuwsgierige meisje niet vrij uit sprak over wat haar natuurlijk interesseerde, blijkt, dat zij waarschijnlijk afgescheept werd met een paar woorden over persoonlijke zorg en met een vermaning over haar nieuwsgierigheid. Minder dan de helft van de meisjes voelde zich vrij om met haar moeders te praten over deze hoogst belangrijke zaak!" (Helen Kennedy, "Effects of High School Work upon Girls During Adolescence", Pedagogical Seminary, June, 1896). Dezelfde staat van zaken is waarschijnlijk ook in andere landen overheerschend. Zoo beschreef, wat Frankrijk aangaat, Edmond de Goncourt in Chérie (pp. 137-139) de schrik van de jonge heldin bij het verschijnen van de eerste menstruatieperiode, waarop zij nooit voorbereid was geworden. Hij voegt er aan toe: "Het is maar heel zelden, dat vrouwen over deze mogelijkheid spreken. Moeders zijn bang haar dochters te waarschuwen, oudere zusters doen niet graag confidenties aan haar jongere zusters, gouvernantes zwijgen gewoonlijk tegenover meisjes, die geen moeders of zusters hebben". Soms geeft dit aanleiding tot zelfmoord of tot pogingen tot zelfmoord. Zoo werd een paar jaar geleden een geval gemeld in de Fransche bladen van een jong meisje van vijftien jaar, dat zich te Saint-Ouen in de Seine geworpen had. Zij werd gered, en toen ze voor den commissaris van politie gebracht was, zeide ze, dat ze aangetast was door een "onbekende ziekte", die haar tot wanhoop gedreven had. Tactvol navragen bracht aan het licht, dat de geheimzinnige ziekte er een was, die alle vrouwen gemeen hebben, en het meisje werd teruggegeven aan haar niet voldoende gestrafte ouders. Een halve eeuw geleden werd van het sexueele leven van meisjes geen notitie genomen door haar ouders en onderwijzers om redenen van preutschheid; tegenwoordig, nu geheel andere meeningen heerschen over vrouwenopvoeding, wordt er geen notitie van genomen op den grond, dat meisjes even onafhankelijk moeten zijn van haar physiologisch sexueel leven als jongens dat zijn. Het feit, dat deze noodlottige nalatigheid gelijkelijk geheerscht heeft onder zulke verschillende omstandigheden, bewijst duidelijk, dat de verschillende redenen, die er voor aangegeven worden, niets dan dekmantels zijn der onwetendheid. Met het aangroeien van kennis mogen wij met reden hopen, dat een van de voornaamste kwalen, die tegenwoordig in de jeugd niet alleen gezond moederschap ondermijnen maar ook een gezonde vrouwelijkheid, langzamerhand uit den weg geruimd zullen worden. De feiten, die nu verzameld zijn, toonen niet alleen het veelvuldig voorkomen van pijnlijke, ongeregelde en wegblijvende menstruatie bij aankomende meisjes en jonge vrouwen aan, maar ook de groote en soms blijvende nadeelen, die zelfs gezonde meisjes ondervinden, wanneer zij bij het begin van het sexueele leven onderworpen zijn aan inspanning van welken aard ook. Men kan nu zeggen, dat medische autoriteiten van beide seksen bijna of geheel eenstemmig zijn op dit punt. Eenige jaren geleden is Dr. Mary Putnam Jacobi, in een zeer knap boek, The Question of Rest for Women, tot het besluit gekomen dat "gewoonlijk gezonde" vrouwen de periode der menstruatie kunnen negeeren, maar zij gaf toe, dat zes en veertig percent der vrouwen niet "gewoonlijk gezond" zijn en een minderheid, die zoo dicht bij een meerderheid komt, kan maar niet als "quantité négligeable" buiten beschouwing gelaten worden. De meisjes zelf zijn, meegesleept door den ijver voor haar werk of vermaak, gewoonlijk onverschillig, uit roekeloosheid en onwetendheid, voor de groote gevaren die zij loopen. Maar de meeningen der onderwijzeressen hebben nu neiging overeen te komen met de medische opinie in het erkennen van het belang van zorg en rust tijdens de jeugdjaren, en onderwijzeressen zijn zelfs geneigd toe te geven, dat een jaar onthouding van hard werken tijdens de periode waarin het sexueele leven van een meisje zich vestigt, haar gezondheid en kracht kan geven, zelfs zonder nadeel op te leveren uit een opvoedkundig gezichtspunt. Met den groei van kennis en het verval van oude vooroordeelen mogen wij met reden hopen, dat vrouwen zich los zullen maken van de tradities van valsche beschaving, die haar gedwongen hebben haar glorie als haar schande te beschouwen,--hoewel het nooit zoo geweest is onder krachtige natuurvolken,--en het is bemoedigend te bevinden, dat een zoo bekend opvoeder als Stanley Hall met vertrouwen zulk een tijd tegemoet ziet. In zijn groote werk over Adolescence schrijft hij: "In plaats van schaamte over deze functie behoorde aan meisjes de grootste eerbied ervoor ingeprent te worden en moesten deze helpen om haar normaal te doen worden door eenige jaren lang geregeld op vaste tijden alle andere belangen hieraan ondergeschikt te maken, tot ze goed gevestigd is en normaal. Hooger wezens, neerziende op het menschenleven zooals wij neerzien op de bloemen, zouden deze uren de meest belangwekkende en mooiste voor ontknopping vinden. Met meer zelfkennis zullen vrouwen meer zelfrespect hebben in dezen tijd. Natuurvolken hebben eerbied voor dezen toestand: het geeft aan vrouwen een mystiek ontzag. De tijd zal misschien wel komen, wanneer wij zelfs de verdeelingen van het jaar voor vrouwen moeten veranderen, dat we aan den man zijn week moeten laten en aan haar moeten geven hetzelfde aantal Sabbathdagen per jaar, maar in groepen van vier opvolgende dagen per maand. Wanneer de vrouw haar ware physiologische rechten beseft, zal ze hier beginnen, en dan zal ze roem dragen op wat in een eeuw van onwetendheid de man haar deed denken, dat haar schande was. Het verkeerde in de leidsters van de zoogenaamde emancipatie der vrouw is, dat zij, zelfs meer dan degenen die zij zouden willen overtuigen, de waardeering van den man voor dezen toestand aannemen" [28]. Deze wijze woorden kunnen niet te diep overdacht worden. Het verkeerde in den toestand is geweest--in ieder geval in het verleden, want nu is er een meer verlicht geslacht aan het opgroeien--dat de leidsters van de vrouwenbeweging zelf dikwijls de zaak der vrouwen verraden hebben. Zij hebben de idealen van mannen overgenomen, zij hebben vrouwen gedwongen tweede-hands-mannen te worden, zij hebben verklaard, dat de gezonde, natuurlijke vrouw geen acht geeft op de aanwezigheid van haar menstrueele functies. Dit is juist het tegendeel van de waarheid. "Zij eischen", merkt Engelmann op, "dat de vrouw in haar natuurlijken staat de physiek gelijke van den man zal zijn en wijzen voortdurend op de oorspronkelijke vrouw, de vrouw bij de natuurvolken als een voorbeeld van dit onderstelde axioma. Weten zij hoe goed deze zelfde wilde op de hoogte is van de zwakheid van de vrouw en haar gevoeligheid op zekere tijden van haar leven? En met wat een zorg hij haar beschermt tegen nadeel in deze tijden? Dat geloof ik niet. Het belang om vrouwen te omringen met zekere voorzorgen op het hoogtepunt van deze groote functioneele golven van haar bestaan, werd op de juiste waarde geschat door alle volken, die leven in een aan den natuurstaat grenzenden toestand, door alle rassen in alle tijden; en onder hun betrekkelijk weinige godsdienstige gewoonten werd die, welke rust verschafte aan vrouwen, degene waar het meest aan vastgehouden werd". Het is alleen onder de blanke rassen, dat de sexueele invaliditeit van vrouwen overheerschend is, en het zijn alleen de blanke rassen, welke, ontgroeiend aan de godsdienstige ideeën waarmede de afzondering tijdens de menstruatie verbonden was, die weldadige afzondering zelf hebben over boord gegooid, in een bijna letterlijken zin het kind wegwerpend met het badwater [29]. In Duitschland heeft Tobler onderzoek gedaan naar de geschiedenis van de menstruatie van meer dan duizend vrouwen (Monatsschrift für Geburtshülfe und Gynäkologie, Juli, 1905). Hij bevindt, dat bij de groote meerderheid van vrouwen tegenwoordig de menstruatie samengaat met bepaalde vermindering van de algemeene gezondheid, en vermindering van de functioneele energie. Bij 26 percent bestonden tevens plaatselijke pijn, algemeene malaise, en geestelijke en nerveuse afwijkingen; in grooter proportie komen de gevallen, waarin plaatselijke pijn, algemeene zwakke gezondheid of psychische abnormaliteit alleen voorkwamen in dezen tijd. Alleen bij 16 percent werden geen van deze symptomen gevonden. Bij een zeer kleine afzonderlijke groep waren de physieke en geestelijke functies in dezen tijd verhoogd, maar in de helft van die gevallen was er een bepaalde storing in den tijd tusschen de menstruaties. Tobler komt tot het besluit dat, terwijl de menstruatie zelf physiologisch is, al deze stoornissen pathologisch zijn. Voor zoover Engeland betreft, werd er, bij een discussie over normale en pijnlijke menstruatie op een bijeenkomst van de British Association of Registered Medical Women op den 7den Juli, 1909, gezegd door Miss Bentham, dat 50 percent van meisjes die in goede omstandigheden verkeerden, leden aan pijnlijke menstruatie. Mrs. Dunnett zeide, dat het gewoonlijk voorkwam tusschen den leeftijd van vier en twintig en dertig, en dat het dikwijls ontstond uit het verwaarloozen van het rusten tijdens de menstruatie in de jongere jaren en Mrs. Grainger Evans had bevonden, dat deze toestand zeer gewoon was onder onderwijzeressen van de lagere school, die in haar meisjestijd hard gewerkt hadden voor examens. In Amerika zijn verschillende onderzoekingen gedaan, die aantoonen het veel vóorkomen van stoornis in de sexueele gezondheid van schoolmeisjes en jonge vrouwen. Zoo verkreeg Dr. Helen P. Kennedy uitgebreide gegevens over het menstrueele leven van honderd vijf en twintig meisjes op de hoogeschool van ongeveer achttien jarigen leeftijd ("Effect of High School Work upon Girls During Adolescence", Pedagogical Seminary, June 1896). Slechts acht en twintig voelden geen pijn vóór de periode (zooals hoofdpijn, malaise, prikkelbaarheid van humeur), terwijl vier en veertig klaagden over andere symptomen behalve pijn tijdens de periode (vooral hoofdpijn en groote zwakte). Jane Kelley Sabine (aangehaald in Boston Medical and Surgical Journal, Sept. 15, 1904) vond in scholen in Nieuw Engeland onder de twee duizend meisjes, dat 75 percent moeilijkheden met de menstruatie had, dat 90 percent leucorrhea en neuralgia van de ovariën had en dat 60 percent haar werk twee dagen iedere maand moest opgeven. Deze resultaten schijnen meer dan gewoon ongunstig, maar zij zijn van beteekenis, omdat zij een groot aantal gevallen omvatten. De toestanden in de landen aan den stillen Oceaan zijn niet veel beter. Dr. Mary Ritter zeide (in een geschrift dat ze heeft voorgelezen voor de California State Medical Society in 1903), dat van 660 pas aangekomen meisjes aan de Universiteit van Californië, 67 onderhevig waren aan onregelmatigheden in de menstruatie, 27 percent aan hoofdpijnen, 30 percent aan rugpijnen, 29 percent hadden voortdurend constipatie, 16 percent hadden abnormale hartgeluiden, slechts 23 percent waren vrij van functioneele stoornissen. Dr. Helen Mac Murchey bevond in een belangwekkend geschrift over "Physiological Phenomena Preceding or Accompanying Menstruation" (Lancet, Oct. 5, 1901), door onderzoekingen onder honderd vrouwelijke dokters, verpleegsters, onderwijzeressen in Toronto over de aan- of afwezigheid van een en twintig verschillende menstruatie-verschijnselen, dat tusschen de 50 en 60 percent bekenden dat zij in dezen tijd neiging hadden tot onrustig slapen, tot geestelijke depressie, tot stoornis in de spijsvertering, of tot stoornis van de speciale zintuigen, terwijl ongeveer 25 tot 50 percent neiging hadden tot hoofdpijn, tot duizeligheid, tot verhoogde zenuw-energie, tot gebrek aan zenuw- en spierkracht, tot overgevoeligheid van de huid, tot vaatstoornissen, tot constipatie, tot diarrhee, tot vermeerderd urineeren, tot huiduitslag, tot vermeerderde vatbaarheid voor kouvatten, of tot hinderlijke waterige afscheiding voor of na de vloeiing der menstruatie. Dit onderzoek is van veel belang, omdat het duidelijk doet blijken, het heerschen bij de menstruatie van toestanden, die, hoewel ze niet noodzakelijk van eenig gewicht zijn, toch bepaaldelijk wijzen op een verminderd weerstandsvermogen tegen ziekelijke invloeden en verminderde geschiktheid tot werken. Hoe ernstig bezwaar moeilijkheden door de menstruatie zijn voor een vrouw, blijkt uit het feit dat de vrouwen, die tot succes en roem komen, er zelden ernstig door schijnen geplaagd te zijn. Daar mogen we voor een deel aan toeschrijven de veelvuldigheid, waarmee leidsters van de vrouwenbeweging menstruatie behandeld hebben als een zaak van geen belang in het leven van een vrouw. Adèle Gerhard en Helene Simon hebben ook in haar belangrijk en onpartijdig werk, Mutterschaft und Geistige Arbeit (p. 312), niet kunnen vinden bij haar navragen onder vrouwen van uitstekende bekwaamheid, dat menstruatie beschouwd werd als ernstig het werk te belemmeren. In den laatsten tijd is dikwijls, niet alleen van medische maar ook van opvoedkundige zijde, het denkbeeld ter sprake gebracht, dat aankomende meisjes niet alleen twee dagen achtereen gedurende de menstruatie moeten rusten, maar dat zij geheel vacantie van school moeten hebben het eerste jaar van haar sexueele leven. Bij een bijeenkomst van de Association of Registered Medical Women, waarvan we reeds melding gemaakt hebben, sprak Miss Sturge van de goede resultaten, die verkregen waren op een school waar in de twee eerste jaren na de puberteit de meisjes in bed werden gehouden gedurende de twee eerste dagen van iedere menstruatie-periode. Eenige jaren geleden schreef Dr. G. W. Cook ("Some Disorders of Menstruation", American Journal of Obstetrics, April, 1896), na eenige gevallen gegeven te hebben als waarover we spreken: "Het is mijn vaste overtuiging, dat geen meisje gedurende het jaar van haar puberteit zich moet bepalen tot de studie, maar ze moet een leven in de open lucht leiden". In een artikel over "Alumna's kinderen", door "Een Alumna" (Popular Science Monthly, Mei, 1904), handelend over de sexueele invaliditeit van Amerikaansche vrouwen en de zware inspanning van haar geëischt door het moederschap, pleit de schrijfster, hoewel zij geensdeels vijandig staat tegenover de opvoeding, die, naar zij verklaart, niet verkeerd is, voor rust voor het meisje in de puberteit. "Als haar hoofd haar geheele levenskracht in beslag neemt, hoe kan er dan eenige behoorlijke ontwikkeling zijn? Evenals zeer jonge kinderen eenige jaren lang al hun kracht moeten geven alleen aan physieken groei, voor wij aan de hersenen belangrijke eischen mogen stellen, zoo moet in dezen critieken tijd in het leven van de vrouw niets aan de ontwikkeling van dit belangrijke systeem in den weg staan. Een jaar, op zijn minst, moet speciaal gemakkelijk voor haar gemaakt worden, zonder geestelijke of zenuw-inspanning; en den geheelen verderen schooltijd door moet zij op de vaste tijden haar rustdag hebben, vrij van studie of te groote inspanning". In een ander artikel over hetzelfde onderwerp in hetzelfde tijdschrift ("The Health of American Girls", Sept 1907), raadt Nellie Comins een dergelijke wijze van handelen aan. "Ik ben er overtuigd van, eenigszins tegen mijn wil, dat er vele gevallen zijn, waarin het meisje geheel van school genomen moet worden, eenige maanden, tenminste een jaar lang ten tijde van de puberteit". Zij voegt er aan toe, dat het voornaamste bezwaar is, de eigen voorliefde en tegenzin van het meisje en de onwetendheid van haar moeder, die er aan gewend is te denken, dat pijn het natuurlijk lot is van een vrouw. Zulk een periode van ontheffing van geestelijke inspanning behoeft, omdat ze het organisme krachtiger zou maken in zijn weerstand tegen mogelijken druk later, in het geheel niet verloren te zijn in den ruimeren zin van het woord, want de opvoeding, die verkregen wordt in schoolkamers is maar een klein deel van de opvoeding, die voor het leven geëischt wordt. En ze behoorde ook in het geheel niet alleen ten goede te komen aan het ziekelijke en zwakke meisje. Het tragische van het tegenwoordige verzuim om meisjes een werkelijk flinke en passende opvoeding te geven, is dat de beste en knapste meisjes er zoo dikwijls door te gronde gaan. Zelfs de Engelsche politie-agent, die, naar algemeen toegegeven wordt, in physieke kracht en kalmte behoort tot de bloem van de bevolking, is niet in staat de inspanning van zijn leven te verdragen, en men zegt, dat hij op is in vijf-en-twintig jaar. Het is even dwaas de mooiste bloemen der meisjesjaren te onderwerpen aan een druk, die, naar algemeen toegegeven wordt, te zwaar is. Het schijnt wel duidelijk te zijn, dat de voornaamste factor in de gewone sexueele en algemeene invaliditeit van meisjes en jonge vrouwen slechte hygiëne is, in de eerste plaats bestaande in het verwaarloozen van de menstrueele functies, en in de tweede plaats in verkeerde gewoonten in het algemeen. In alle hoofdpunten, die betrekking hebben op de hygiëne van het lichaam, zijn de tradities van meisjes--en dit schijnt meer in het bijzonder het geval te zijn in Angelsaksische landen--minder goed dan die van jonge mannen. Vrouwen zijn veel meer geneigd dan mannen om deze dingen ondergeschikt te maken aan wat haar een meer dringend belang schijnt of aan een gril van het oogenblik; zij worden er in geoefend lastige en knellende kleedingstukken te dragen, zij geven niet om geregelde en voedzame maaltijden, gebruiken bij voorkeur onvoedzame en onverteerbare spijzen en dranken; zij zijn geneigd, niet te letten op de eischen van de ingewanden en de blaas, uit luiheid of kuischheid. Zij zijn zelfs onverschillig voor physieke reinheid [30]. In een groot aantal kleinere zaken, die afzonderlijk van weinig belang schijnen, werken zij een omgeving in de hand, tegen welke, daar deze niet altijd in overeenstemming is met hun speciale behoeften, aanzienlijke tegenstand noodzakelijk zou zijn, alleen reeds indien zij er ernstig aan gingen denken, zich ertegen te verzetten. Er is bevonden op een Amerikaansch Vrouwen-College, waar ongeveer de helft van de leerlingen corsetten droegen en de andere helft niet, dat bijna al de eerbewijzen en prijzen gingen naar haar, die geen corsetten droegen. Mc. Bride, die op dit feit de aandacht vestigt, maakt de opmerking: "Als het dragen van een enkel kleedingstuk dit verschil maakt in het leven van jonge vrouwen, en dat wel in den tijd van haar grootste kracht en weerstandsvermogen, hoe veel verschil zal dan een reeks ongezonde gewoonten maken, als ze een leven lang worden voortgezet? [31] "Het schijnt gebleken te zijn", besluit A. E. Giles ("Some Points of Preventive Treatment in the Diseases of Women", The Hospital, April 10, 1897) "dat dysmenorrhea voor een groot deel voorkomen kan worden door te letten op de algemeene gezondheid en opvoeding. Korte werkuren, vooral van staand werk; veel lichaamsbeweging in de open lucht--tennissen, roeien, fietsen, gymnastiek, en wandelen voor hen die dit niet kunnen doen; regelmaat in maaltijden en voedsel van behoorlijke kwaliteit--niet voortdurend thee en koffie met koek; vermijden van te groote inspanning en van te veel vermoeienis; dit zijn eenige van de voornaamste dingen, die de aandacht vereischen. Laat meisjes studeeren, maar langzamer; zij zullen hetzelfde doel bereiken, maar wat later". Het voordeel van vrije beweging en oefening voor het geheele lichaam is ongetwijfeld zeer groot, zoowel wat betreft de sexueele en algemeen physieke gezondheid als het geestelijk evenwicht; om het zoover te brengen, is het noodig, zware en knellende kleedingstukken te vermijden, meer in het bijzonder rondom de borst, want juist in krachtig ademhalen en uitzetting van de borst, meer dan in eenig ander opzicht, staan meisjes achter bij jongens (zie bv. Havelock Ellis, Man en Vrouw, hoofdst. IX). In vroeger tijd lag het groote bezwaar voor de vrije lichaamsoefening van meisjes in het ideaal van vrouwelijk gedrag, dat in zich sloot een gemaakte dwang op iedere natuurlijke beweging van het lichaam. Tegenwoordig wordt dat ideaal niet met zooveel ijver gepredikt als vroeger, maar de traditioneele invloed ervan bestaat nog in zekere mate, terwijl er verder de moeilijkheid is, dat gepaste tijd en gelegenheid en aanmoediging in het geheel niet algemeen verschaft worden aan meisjes voor het ontwikkelen en oefenen van de stoei-instincten, die werkelijk een ernstig deel zijn van de opvoeding, want door zulk vrij oefenen van het geheele lichaam wordt het stelsel van zenuwen en spieren, de basis van alle levensactiviteit opgebouwd. De verwaarloozing van die opvoeding is tegenwoordig duidelijk zichtbaar in den bouw van onze vrouwen. Dr. F. May Dickinson Berry, Medisch examinator aan de Technical Education Board van de London County Council, bevond (British Medical Journal, May 28, 1904) dat van meer dan 1500 meisjes, die de bloem van de scholen vertegenwoordigen, sinds zij beurzen gekregen hadden, die haar in staat stelden tot scholen van een hoogeren rang op te klimmen, 22 percent een zekere mate van zijdelingsche kromming van den ruggegraat hadden, terwijl zulke gevallen zeer zeldzaam waren onder de jongens. Op dezelfde wijze vond Miss Lura Sanborn onder een dergelijke klasse van de beste meisjes van de normaalschool in Chicago (Doctors' Magazine, Dec., 1900) er 17 percent met kromming van de ruggegraat, in sommige gevallen van een zeer groote beteekenis. Er is geen reden, waarom een meisje niet een even rechte rug zou hebben als een jongen; de oorzaak kan alleen liggen in de onvoldoende ontwikkeling der spieren, die in de meeste van de gevallen geconstateerd werd, soms samengaande met anaemia. Hier en daar is er tegenwoordig, onder de betere maatschappelijke klassen, ruime gelegenheid tot ontwikkeling van spierkracht bij meisjes, maar in het algemeen is er geen voldoende gelegenheid voor zulke oefeningen onder de werkende klasse; vooral in dat deel ervan dat nadert tot de lagere middelklasse, is er, hoewel haar leven bestemd is om gevuld te zijn met een voortdurenden druk op het zenuw- en spierstelsel door werk thuis of in winkels etc., gewoonlijk een minimum van gezonde oefening en physieke ontwikkeling. Dr. W. B. Sellman van Baltimore ("Causes of Painful Menstruation in Unmarried Women", American Journal Obstetrics, Nov., 1907), legt den nadruk op de prachtige resultaten, verkregen met lichaamsoefening voor jonge vrouwen en door ze te oefenen in het zorgen voor haar lichaam en het doen uitrusten van haar zenuwstelsel, terwijl Dr. Charlotte Brown, in San Francisco terecht aandringt op het inrichten in alle steden en dorpen van gymnastiekvelden in de open lucht voor vrouwen en meisjes, en het hebben van een gebouw, behoorende bij iedere groote school, voor oefening in physieke kennis, handenarbeid en huishoudelijke kennis. Het verstrekken van speciale speelplaatsen is noodig waar lichaamsoefening van meisjes zóo ongewoon is, dat ze een hinderlijke mate van belangstelling veroorzaakt van de andere sekse, hoewel, als ze een gewoonte sedert onheugelijke tijden is, ze kan gehouden worden op de weide van het dorp zonder in het minst de aandacht te trekken, zooals ik in Spanje gezien heb, waar men ze wel in verband moet brengen met de physieke kracht van de vrouwen. Op jongensscholen worden spelen niet alleen aangemoedigd, doch verplichtend gesteld; maar dit is in het geheel geen algemeene regel op meisjesscholen. Het is niet noodig, en het is zelfs zeer ongewenscht, dat de daar aangenomen spelen, die van jongens zouden zijn. Vooral in Engeland, waar de bewegingen van vrouwen zoo dikwijls gekenmerkt worden door onhandigheid, hoekigheid en gebrek aan bevalligheid, is het van het hoogste belang, dat er niets gedaan zal worden om deze eigenaardigheden te versterken, want waar kracht geweld insluit daar hebben wij een gebrek aan voldoende samenwerking van zenuwen en spieren. Zwemmen, als het mogelijk is, en vooral sommige vormen van dansen, zijn uitmuntend geschikt om de lichamelijke bewegingen van vrouwen, zoowel krachtig als harmonieus te ontwikkelen (zie b.v. Havelock Ellis, Man en Vrouw, hoofdst. VII). Bij het Internationale Congres van schoolhygiëne in 1907 (zie o.a. British Medical Journal, Aug, 24, 1907) zeide Dr. L. H. Gulick, die vroeger de leiding had van de lichaamsoefeningen in de openbare scholen van New-York, dat men in de lagere en hoogere scholen in New-York, na vele proeven bevonden had dat het dansen van de volksdansen de allerbeste lichaamsoefening was voor meisjes. "De dansen, die uitgekozen waren, brachten groote spiermassa's van het lichaam tot samentrekking en hadden daarom een grooten invloed op ademhaling, bloedsomloop en voeding. Bovendien konden zulke bewegingen, wanneer ze als dansen gedaan werden, drie of viermaal zoo lang volgehouden worden zonder vermoeidheid te veroorzaken dan gewone gymnastiek. Vele volksdansen waren nabootsingen, een zaai- en oogstdans, dansen die bewegingen van ambachten uitdrukken (de schoenmakersdans), andere die aanval en verdediging voorstellen of het achtervolgen van wild. Zulke bewegingen van zenuwen en spieren zijn, om zoo te zeggen, zoo oud als het ras en passen in het dagelijksch leven van den mensch en neemt men eenmaal aan, dat de volksdansen inderdaad een voorstelling geven van de geschiedenis van het zenuw en spierstelsel van den mensch, en volstrekt niet zijn eenvoudige, doellooze bewegingen, dan behoorde op grond van deze biologische overwegingen aan de combinatie van volksdansen de voorkeur gegeven te worden boven onuitgezochte en zelfs boven op physiologische gronden aangenomen bewegingen. Uit een aesthetisch gezichtspunt kwam de zin voor schoonheid, zooals ze vertoond wordt bij het dansen, veel meer voor dan de aanleg om te zingen, te schilderen of te boetseeren". We moeten er altijd aan denken dat, als wij de speciale eischen van de natuur der vrouw erkennen, wij daarom nog niet instemmen met het geloof, dat hoogere opvoeding ongeschikt is voor een vrouw. Die vraag mag nu als afgedaan beschouwd worden. Er is daarom nu geen behoefte meer aan den koortsigen ijver van de eerste leiders van vrouwenopvoeding, om aan te toonen, dat meisjes precies opgevoed kunnen worden alsof ze jongens waren en minstens even goede opvoedkundige resultaten geven. Thans is die ijver niet alleen onnoodig, maar nadeelig. Het is nu meer noodig om aan te toonen, dat vrouwen speciale behoeften hebben, juist zooals mannen speciale behoeften hebben en dat het even slecht is voor vrouwen, en daarom voor het menschdom, haar te dwingen de speciale wetten en beperkingen voor mannen aan te nemen, als het verkeerd zou zijn voor mannen, en daarom voor het menschdom, om mannen te dwingen de speciale wetten en beperkingen voor vrouwen aan te nemen. Iedere sekse moet trachten het doel te bereiken door de wetten te volgen van haar eigen natuur, hoewel het toch wenschelijk blijft dat, zoowel op school als in het leven, zij zoover als dat mogelijk is naast elkaar kunnen werken. Het groote feit, dat men altijd in herinnering moet houden is, dat niet alleen vrouwen in physieke afmeting en physieken bouw teerder en fijner zijn dan mannen, maar dat in een, onder mannen geheel onbekende mate, haar zwaartepunt neiging heeft verlegd te worden door de serie van rhythmische sexueele curven, volgens welke zij altijd leven. Zij zijn dus eerder uit haar evenwicht te brengen en iedere soort van druk of inspanning--van hersenen, zenuwen of spieren--heeft meer kans ernstige stoornissen teweeg te brengen en vereischt een nauwkeurig aanpassen aan haar speciale behoeften. Het feit, dat het inspanning in het algemeen is, en niet alleen wetenschappelijke studiën, die schadelijk zijn voor jonge vrouwen, wordt voldoende bewezen, als er nog een bewijs noodig is, door het feit, dat sexueele belemmering en physieke en nerveuse instorting met groote veelvuldigheid voorkomen bij meisjes die in winkels of in fabrieken werken, zelfs bij meisjes die in het geheel nooit naar school zijn geweest. Zelfs onmatigheid in lichaamsoefeningen--die nu niet zoo heel zelden voorkomt als reactie tegen de onverschilligheid van de vrouw voor physieke oefening--is slecht. Fietsen is heilzaam voor vrouwen, die kunnen rijden zonder pijn of ongemak, en volgens Watkins is het zelfs heilzaam in vele toestanden van een ziek en verkeerd bekken, maar overdadig fietsen is verkeerd. Dit blijkt uit de resultaten bij vrouwen, vooral doordat het stijfheid van het perineum veroorzaakt in die mate zelfs dat bevallingen onmogelijk zijn en operatie noodig maken. Ik mag er wel bijvoegen, dat hetzelfde bezwaar geldt voor veel paardrijden. Op dezelfde wijze is alles wat schokken veroorzaakt aan het lichaam, geneigd om gevaarlijk te zijn voor vrouwen, omdat zij in de baarmoeder een teer geëquilibreerd orgaan bezitten, dat op verschillende tijden in gewicht wisselt; zoo zou het bv. onmogelijk zijn om voetbal aan te raden als een spel voor meisjes. "Ik geloof niet", schreef Miss H. Ballantine, directrice van het Tassar College Gymnasium aan Prof. W. Thomas (Sex and Society, p. 22), "dat vrouwen ooit, hoe ze zich ook oefenen, mannen kunnen nabij komen in hun physieke præstaties; en", voegt zij er verstandig bij, "ik zie niet in waarom ze dat zouden moeten". Er schijnen inderdaad, zooals reeds aangetoond is, redenen te zijn waarom ze het niet moeten, vooral als zij moeders denken te worden. Ik heb opgemerkt dat vrouwen, die een zeer gezond en athletisch leven in de open lucht geleid hebben, wel verre van altijd de gemakkelijke bevalling te hebben die wij zouden mogen verwachten, uiterst moeilijke tijden hebben, die het leven van het kind in gevaar brengen. Toen ik deze opmerking maakte tegen een beroemd verloskundige, wijlen Dr. Engelmann, die een vurig voorstander was van lichaamsoefening voor vrouwen (bv. in zijn presidenteele rede "The Health of the American Girl", Transactions Southern Surgical and Gynæcological Association, 1890), antwoordde hij, dat hij zelf deze opmerking gemaakt had, en dat gymnastiekonderwijzers, zoowel in Amerika als in Engeland, hem van zulke gevallen onder hun leerlingen verteld hadden. "Ik ben", schreef hij, "precies van uw meening [wat den ongunstigen invloed van spierontwikkeling bij vrouwen betreft]. Athletiek, d.i. overdreven lichaamsoefening, doet den bouw van het meisje naderen tot dien van den man; dit is zoo, hetzij het komt door sport of door noodzakelijkheid. De vrouw, die er aan toegeeft nadert tot het mannelijke in haar kenmerken; dit wordt duidelijk in verminderde sexueele intensiteit en in verhoogde moeite bij de bevalling, met ten slotte verminderde vruchtbaarheid. Gezonde gewoonten verbeteren vrouwelijke eigenschappen, maar mannelijke spierontwikkeling vermindert ze, hoewel het waar is dat de boerin en de werkende vrouw goede weeën hebben. Ik heb nooit spierontwikkeling voor meisjes aangeraden, alleen lichaamsoefening, maar ik heb er misschien te veel van gezegd en ze te zorgeloos aanbevolen. Op scholen en universiteiten echter is ze tot nu toe eer onvoldoende dan te veel; alleen de rijken hebben te veel golf en athletische sport. Ik ben bezig nieuw materiaal te verzamelen, maar uit wat ik al gezien heb, ben ik overtuigd van de waarheid van wat u zegt. Ik ben bezig het punt te bestudeeren en zal de verklaring nauwkeurig bewerken". Iedere publicatie over dit onderwerp werd echter verhinderd door den dood van Engelmann, eenige jaren later. Een behoorlijke erkenning van den specialen aard van de vrouw, van haar bijzondere behoeften en haar waardigheid, heeft een beteekenis, nog verder strekkend dan het belang ervan voor opvoeding en hygiëne. De tradities en de oefeningen, waaraan zij hierbij onderworpen wordt, hebben een fijne en verstrekkende beteekenis, hetzij zij goed zijn of slecht. Als haar, stilzwijgend of uitgesproken, geringschatting voor de eigenaardigheden van haar eigen sekse geleerd wordt, dan ontwikkelt zij natuurlijk mannelijke idealen, die doorloopend haar kijk op het leven minder helder kunnen maken en haar praktisch werk kunnen verwringen; men heeft bevonden, dat wel vijftig percent Amerikaansche schoolmeisjes mannelijke idealen hebben, terwijl vijftien percent Amerikaansche en niet minder dan vier en dertig percent Engelsche schoolmeisjes graag mannen wilden wezen, terwijl er nauwelijks een enkele jongen was, die een vrouw wilde zijn [32]. Met dezelfde neiging kan in verband staan dat verzuim om gemoedsaandoeningen aan te kweeken, hetwelk, door een noodlottig overdreven maar onvermijdelijke reactie van het tegenovergestelde uiterste, soms de moderne opvoeding van vrouwen gekenmerkt heeft. Bij de mooi ontwikkelde vrouw is het verstand overal doordrongen van gevoel. Als er een overdreven en eenzijdige ontwikkeling van het verstand is, dan vertoont zich een neiging tot disharmonie, die het karakter verandert of de volkomenheid ervan benadeelt. In dit opzicht heeft Reibmayr opgemerkt, dat de Amerikaansche vrouw als een waarschuwing kan dienen [33]. Binnen de sfeer der gemoedsbewegingen zelf, kan men hier bijvoegen, is er een neiging tot disharmonie in vrouwen, die berust op den tegenstrijdigen aard van de gevoelens die door de traditie haar zijn ingeprent, een tegenstrijdigheid, die teruggaat tot de identificatie van heiligheid en onreinheid bij het begin van de beschaving. "Ieder meisje en iedere vrouw", schreef Hellmann, in een baanbrekend boek, dat een gezond principe tot buitensporige uitersten dreef, "leert haar geslachtsdeelen beschouwen als een kostbare en heilige plaats, die alleen genaderd mag worden door een echtgenoot of onder speciale omstandigheden door een dokter. Terzelfder tijd wordt haar geleerd, deze plaats te beschouwen als een soort van closet, over welks bezit zij zich zeer moet schamen, en waarvan het noemen alleen reeds haar een pijnlijke blos moet veroorzaken" [34]. De gewone vrouw, die niet nadenkt, neemt de ongerijmdheid van deze tegenstelling zonder vragen aan en raakt gewend zich aan ieder van deze onvereenigbaarheden aan te passen, al naar omstandigheden. De meer nadenkende vrouw werkt een eigen theorie uit voor zichzelf. Maar in zeer veel gevallen oefent deze noodlottige tegenstelling een fijnen verderfbrengenden invloed uit op den geheelen kijk op natuur en leven. In sommige gevallen, bij vrouwen van gevoelig temperament, ondermijnt en vernielt ze de psychische persoonlijkheid. Zoo heeft Boris Sidis een geval vermeld, dat de ongelukkige resultaten doet zien, wanneer men een ziekelijk gevoelig meisje de leer van de onreinheid der vrouwen inprent. Zij was in een klooster opgevoed. "Terwijl zij daar was, was haar het geloof ingeprent, dat de vrouw een vat is van misdaad en onreinheid. Hiervan scheen zij te zijn doordrongen geraakt door een van de nonnen, die zeer heilig was en zelfvernietiging in praktijk bracht. Met het begin van haar menstruatie en met het observeeren daarvan in andere meisjes, was deze leer van de vrouwelijke onreinheid des te sterker in haar gevoeligen geest gedrukt". Het ontglipte echter aan haar bewuste herinnering en kwam alleen op den voorgrond in later jaren na de uitputting en de vermoeienis van aanhoudend kantoorwerk. Toen trouwde ze. Nu "heeft zij een vreeselijke afschuw van vrouwen. De vrouw is voor de patient: onreinheid, vuilnis, de verpersoonlijking zelf van vernedering en misdaad. De wasch van het huis mag niet gegeven worden aan een waschinrichting, waar vrouwen werken. Niets mag op straat opgeraapt worden, zelfs niet het meest kostbare voorwerp, misschien kon een vrouw het hebben laten vallen". (Boris Sidis, "Studies in Psychopathology" Boston Medical and Surgical Journal, April 4, 1907). Dat is het logisch gevolg van veel van wat volgens de traditie aan meisjes gegeven wordt. Gelukkig biedt de gezonde geest een natuurlijken weerstand tegen het algeheel aannemen er van, maar toch blijft het in eenige mate bestaan en oefent een noodlottigen invloed uit. Het is echter niet alleen in haar relaties tot haarzelf en haar sekse, dat de gedachten en de gevoelens van een meisje neiging hebben om verwrongen te worden door de onwetendheid of de valsche tradities, waardoor zij zoo dikwijls zorgvuldig omringd is. Haar geluk in het huwelijk, haar geheele volgende loopbaan, wordt in gevaar gebracht. De onwetende jonge vrouw moet altijd veel wagen, wanneer ze de deur binnengaat van het onverbreekbaar huwelijk; zij weet waarlijk niets van haar man, zij weet niets van de groote wetten der liefde, zij weet niets van wat zij worden kan en, wat nog erger is, zij weet zelfs niet, dat ze niets weet. Zij loopt gevaar het spel te verliezen, terwijl zij nog bezig is met te beginnen het te leeren. Tot zekere hoogte is dat geheel onvermijdelijk, zoo lang wij er aan vasthouden, dat een vrouw zich door het huwelijk moet verbinden aan een man, eer zij den aard ondervonden heeft van de krachten, die dat huwelijk in haar kan ontketenen. Een jong meisje meent, dat ze een zeker karakter heeft; zij richt haar toekomst in in overeenstemming met dat karakter; zij trouwt. Dan bemerkt zij, in een groot aantal gevallen (vijf van de zes, volgens den romanschrijver Bourget), binnen een jaar of zelfs binnen een week, dat zij zich geheel en al vergist heeft in zichzelf en in den man, dien zij getrouwd heeft; zij ontdekt in zich een ander ik en dat ik verfoeit den man, waaraan ze gebonden is. Dat is een mogelijk lot, waartegen alleen de vrouw in wie reeds liefde is gewekt, zich als tamelijk goed beschermd kan beschouwen. Er is echter een zekere soort van bescherming, die men aan de bruid kan verschaffen, zelfs zonder af te wijken van onze meest conventioneele opvattingen over het huwelijk. We kunnen er tenminste op aandringen, dat zij nauwkeurig wordt ingelicht over den juisten aard van haar physieke relaties tot haar echtgenoot en dat ze gevrijwaard zal zijn tegen de schokken en desillusies die het huwelijk anders zou kunnen meebrengen. Niettegenstaande het afnemen van vooroordeelen, mag het waarschijnlijk heeten dat zelfs nu nog de meerderheid van de vrouwen uit de zoogenaamd welopgevoede klasse trouwen met alleen de meest vage en meest onnauwkeurige denkbeelden, meer of minder in het geheim opgedaan, over den aard van de sexueele verhoudingen. Een zoo hoogst intelligente vrouw als Madame Adam heeft gezegd, dat zij zich verplicht gevoelde een man te trouwen, die haar op de mond gekust had, daar ze meende, dat dit de opperste daad van sexueele vereeniging was [35], en het is dikwijls voorgekomen, dat vrouwen getrouwd zijn met sexueel geïnverteerde personen van haar eigen sekse, terwijl ze dit niet altijd wisten, maar meenden, dat het mannen waren, en die nooit haar vergissing ontdekten; het is nog niet lang geleden, dat in Amerika drie vrouwen op deze wijze achtereenvolgens met dezelfde vrouw trouwden, terwijl klaarblijkelijk geen van haar ooit de werkelijke sekse van den "echtgenoot" ontdekte. "Het beschaafde meisje wordt", zooals Edward Carpenter opmerkt, "naar het altaar gevoerd, dikwijls in de uiterste onwetendheid, en de offergebruiken die op het punt staan voltrokken te worden geheel misverstaande". Zeker zijn meer verkrachtingen gedaan in het huwelijk dan daar buiten [36]. Het meisje is vol van vaag en romantisch geloof in de beloften van de liefde, dat dikwijls nog verhoogd wordt door de verrukkingen, die beschreven worden in sentimenteele romans, waaruit ieder spoor van gezonde werkelijkheid zorgvuldig verwijderd schijnt. "Al de oprechtheid van geloof is daar", zooals Senancour het uitdrukt in zijn boek De l'Amour, "de wenschen van de onervarenheid, de behoefte aan een nieuw leven, de hoop van een oprecht hart. Zij heeft al de vermogens der liefde, zij moet liefhebben; zij heeft al de middelen tot vermaak, zij moet bemind worden. Alles drukt liefde uit en eischt liefde: deze hand gevormd voor teere liefkoozingen, een oog waarvan men het nut niet zou weten als het niet er in toestemt bemind te worden, een boezem die bewegingloos en nutteloos is zonder liefde en die verwelken zal zonder te zijn aangebeden; deze gevoelens, die zoo groot, zoo teer, zoo wellustig zijn, de eerzucht van het hart, de heldenmoed der hartstocht! Zij moet noodzakelijk de heerlijke regel volgen, die de wet der wereld heeft voorgeschreven. Die opwindende rol, die zij zoo goed kent, waar alles aan herinnert, die de dag ingeeft en die de nacht afdwingt,--welke jonge, gevoelige, liefhebbende vrouw kan zich voorstellen, dat ze haar niet zal spelen?" Maar als het werkelijke drama der liefde zich voor haar begint te ontplooien en als zij den waren aard inziet van de "opwindende rol" die zij spelen moet, dan is het dikwijls gebeurd, dat het geval veranderde; zij vindt zichzelf geheel onvoorbereid en ze wordt overweldigd door schrik en ongerustheid. Al het geluk van haar huwelijksleven kan dan afhangen van een paar toevallige omstandigheden, de handigheid en welwillendheid van haar echtgenoot, haar eigen tegenwoordigheid van geest. Hirschfeld vermeldt het geval van een onschuldig jong meisje van zeventien--in dit geval, bleek het toevallig een geïnverteerde te zijn--die er toe overgehaald was om te trouwen, maar toen ze ontdekte wat huwelijk beteekende, zich krachtig verzette tegen de sexueele naderingen van haar man. Hij wendde zich tot haar moeder, dat deze aan haar dochter den aard der "huwelijksplichten van de vrouw zou uitleggen". Maar de jonge vrouw antwoordde op de vermaningen van haar moeder: "Als dat mijn vrouwenplicht is, dan was het Uw ouderplicht geweest mij dat van tevoren te zeggen, want, als ik het geweten had, zou ik nooit getrouwd zijn". De echtgenoot, die in dit geval veel van zijn vrouw hield, trachtte acht jaar lang haar te overreden, maar tevergeefs, en eindelijk had een scheiding plaats [37]. Dat is ongetwijfeld een uiterst geval, maar hoe veel onschuldige jonge geïnverteerde meisjes komen nooit haar waren aard te weten voor nà het huwelijk, en hoe veel geheel normale meisjes worden zóo geschokt door de plotselinge inwijding in het huwelijk, dat haar mooie jeugddroomen over liefde nooit langzaam en gezond zich ontwikkelen tot het bereiken van de nòg mooiere werkelijkheden? Vóór den leeftijd der puberteit schijnt het wel dat de sexueele inwijding van het kind--afgezien van die wetenschappelijke inlichting, die een deel zou vormen van schoolcursussen in botanie en zoölogie--het uitsluitend voorrecht moet wezen van de moeder of van haar aan wie de moederplichten zijn toevertrouwd. Bij de puberteit is meer gezaghebbende en meer nauwkeurige raad noodig dan de moeder misschien kan of wil geven. Op dezen leeftijd moet zij haar zoon of dochter een of ander van de zeer talrijke handleidingen in handen geven, waar we reeds naar verwezen hebben (bladz. 49), die de physieke en moreele zijden verklaren van het sexueele leven en de grondbeginselen der sexueele hygiëne. De jongen of het meisje is dan reeds, dit mogen we aannemen, bekend met de feiten van het moederschap en den oorsprong van kinderen, en ook min of meer nauwkeurig met den rol van den vader in hun voortbrenging. De handleiding, die nu in zijn of haar handen gegeven wordt, moet ten minste in het kort, maar bepaaldelijk handelen over de sexueele verhouding, en moet ook uitleggen, waarschuwend maar niet in een verontrustenden geest, de voornaamste auto-erotische verschijnselen en geenszins alleen de onanie. Niets dan goed kan er voortkomen uit het gebruik van zulk een handleiding, als ze met wijsheid gekozen wordt; zij zal komen in de plaats van wat de moeder reeds gedaan heeft, wat de onderwijzer misschien nog doen zal en wat later misschien zal gedaan worden door een vertrouwelijk gesprek met een dokter. Men heeft aangevoerd, dat de jongen of het meisje, aan wie zulke lectuur wordt aangeboden, ze alleen maar zal maken tot een aanleiding tot ziekelijke brasserij en zinnelijk genot. Men kan wel aannemen dat dit soms zal gebeuren met jongens of meisjes, voor wie alle sexueele feiten altijd geheimzinnig verborgen zijn gehouden en dat, als zij eindelijk de gelegenheid vinden om hun lang onderdrukte en volkomen natuurlijke nieuwsgierigheid te voldoen, zij overweldigd worden door de opwinding van de gebeurtenis. Het zou niet kunnen gebeuren met kinderen, die natuurlijk en gezond opgevoed zijn. Later, tijdens den jongelingsleeftijd, heeft ongetwijfeld het systeem groot voordeel, dat nu veel toegepast wordt, vooral in Duitschland, n.l. lezingen te houden, toespraken of rustige gesprekken met jonge menschen voor beide geslachten afzonderlijk. De spreker is gewoonlijk een met zorg uitgekozen leeraar, een dokter of ander bevoegd persoon, die voor dit speciale doel komt. Stanley Hall maakt de opmerking, dat sexueele opvoeding in hoofdzaak moet gegeven worden door vaders aan zoons en door moeders aan dochters, en voegt er bij: "Het kan wel zijn dat in de toekomst deze soort van inwijding weer een kunst zal worden en deskundigen ons met meer zelfvertrouwen zullen vertellen, hoe we onzen plicht moeten doen tegenover de vele eischen, typen en stadiën van de jeugd, en in plaats van bedrogen te worden en verslagen, zullen wij zien dat deze leeftijd en dit onderwerp het beste uitgangspunt zijn voor de hoogste pædagogie om haar beste en meest hervormende werk te doen, zoo goed als het de grootste van alle gelegenheden is voor den godsdienstleeraar om invloed uit te oefenen". (Stanley Hall, Adolescence, deel I, pag. 469). "Op Williams College, Harvard, Johns Hopkins and Clark", merkt dezelfde beroemde leeraar op (ib., pag. 465), "heb ik het tot mijn plicht gemaakt in mijn afdeelingsonderwijs zeer kort, maar duidelijk te spreken tot jonge mannen, die ik inlichten moet, persoonlijk, als mij dat verstandig toescheen, en dikwijls, hoewel hier alleen in algemeene termen, voor studentengezelschappen; ik geloof dat ik nergens meer goed gedaan heb, maar het is een pijnlijke plicht. Hij vereischt tact en een zekere mate van flink en doortastend gezond verstand, nog meer dan technische kennis". Het is nauwelijks noodig te zeggen, dat de gewone onderwijzer of onderwijzeres in het geheel niet geschikt is om over sexueele hygiëne te spreken. Het is een taak waarin alle, althans sommige onderwijzers geoefend moeten worden. Een begin in deze richting is gemaakt in Duitschland door het houden van cursussen voor onderwijzers over sexueele hygiëne in de opvoeding. In Pruisen werd de eerste poging gedaan in Breslau, toen de centrale schoolautoriteiten Dr. Martin Chotzen verzochten zulk een cursus te houden voor honderd vijftig onderwijzers, die de grootste belangstelling in de lezingen toonden, welke omvatten de anatomie van de sexueele organen, de ontwikkeling van het sexueele instinct, de voornaamste afwijkingen ervan, venerische ziekten en het belang van het oefenen in zelfbeheersching. In Geschlecht und Gesellschaft (deel I, afl. 7) geeft Dr. Fritz Reuther de korte inhoud van lezingen, die hij gehouden heeft voor een klasse van jonge onderwijzers; zij omvatten veelal hetzelfde terrein als die van Chotzen. Het is niet gebleken, dat in Engeland de Minister van Opvoeding reeds stappen gedaan heeft om het houden van lezingen over sexueele hygiëne te verzekeren aan jongens die op het punt zijn de school te verlaten. In Pruisen echter toont de Minister van Opvoeding een levendige belangstelling in deze zaak, en zulke lezingen worden nu algemeen gehouden, hoewel het bijwonen ervan gewoonlijk niet verplichtend is. Eenige jaren geleden (in 1900), toen er voorgesteld werd een serie lezingen te houden over sexueele hygiëne voor de meergevorderde leerlingen van Berlijnsche scholen, onder de leiding van een genootschap ter verbetering der moraal, weigerde het gemeentebestuur zijn toestemming om de schoolkamers te gebruiken, omdat "zulke lezingen buitengemeen gevaarlijk zouden zijn voor den moreelen zin van een zoo jeugdig gehoor". Hetzelfde bezwaar is gemaakt door leden van het gemeentebestuur in Frankrijk. In Duitschland echter is er een snelle vooruitgang in de publieke opinie. In Engeland is nog weinig of geen vordering gemaakt, maar in Amerika worden stappen in deze richting gedaan, zooals door de Maatschappij voor Sociale Hygiëne in Chicago. Het moet gezegd worden dat zij, die zich in groote steden verzetten tegen sexueele opheldering van de jeugd, zich rechtstreeks tot bondgenoot maken, of zij het weten of niet, van de invloeden die misdaad en immoraliteit veroorzaken. Zulke lezingen worden ook gegeven aan meisjes die van school gaan, niet alleen meisjes van de gegoede, maar ook die van de arme klasse, die ze zeker evenzoo noodig hebben en in sommige opzichten meer. Zoo heeft Dr. A. Heidenhain een lezing uitgegeven (Sexuelle Belehrung der aus den Volksschule entlassenen Mädchen, 1907) met anatomische tabellen, die hij gehouden heeft voor meisjes die op het punt waren de school te verlaten, en die bedoeld is haar in dien tijd in handen te geven. Salvat staat er op in een thèse de Lyon (La Dépopulation de la France, 1903), dat de hygiëne van de zwangerschap en de zorg voor kinderen een deel zou moeten uitmaken van het onderwerp van zulke lezingen. Deze onderwerpen konden echter wel tot een wat later tijd uitgesteld worden. Iets is er klaarblijkelijk noodig behalve lezingen over deze onderwerpen. Het moet de taak zijn van de ouders of de andere verzorgers van iederen jongen man en ieder jong meisje, om het zóó in te richten dat, tenminste eenmaal in deze levensperiode, er een vertrouwelijk, persoonlijk onderhoud is met een dokter, om gelegenheid te geven voor een vriendschappelijk, vertrouwelijk gesprek over de hoofdpunten van sexueele hygiëne. De huisdokter zou het best zijn voor dezen plicht, omdat hij op de hoogte kan zijn van het persoonlijk temperament van den jongen man en met de neigingen van de familie [38]. Voor meisjes verdient een vrouwelijke dokter dikwijls de voorkeur. Sekse is feitelijk een mysterie; voor den onbedorven jongen man is ze dat instinctief; behalve in een abstracten en technischen vorm kan ze feitelijk niet het onderwerp zijn voor lezingen. In een vertrouwelijk en geïndividualiseerd gesprek tusschen den nieuweling in het leven en den deskundige kunnen vele noodzakelijke dingen gezegd worden, die in het publiek niet gezegd zouden kunnen worden, en bovendien kan de jonge man vragen stellen, die door schuwheid en terughouding moeilijk aan ouders gesteld kunnen worden, terwijl de gemakkelijke gelegenheid om ze op natuurlijke wijze aan den vakman te stellen anders zelden of nooit voorkomt. De meeste jonge menschen hebben hun eigen speciale onwetendheden, hun eigen speciale moeilijkheden; moeilijkheden en onwetendheden die soms door een woord uit den weg geruimd kunnen worden. Toch gebeurt het volstrekt niet zelden, dat zij ze meedragen vèr in het volwassen leven, omdat zij de gelegenheid niet gehad hebben, òf de handigheid en de onbeschroomdheid misten om de gelegenheid te maken, om inlichting te verkrijgen. Men moet duidelijk begrijpen, dat deze gesprekken van medischen, hygiënischen en physiologischen aard zijn; zij moeten niet gebruikt worden om moreele platheden te debiteeren. Ze daarvoor te gebruiken, zou een noodlottige vergissing zijn. Jonge menschen zijn dikwijls zeer vijandig gezind tegenover enkel conventioneele moreele grondstellingen, en zij vermoeden de holheid ervan, niet altijd zonder reden. Het doel, dat hier beoogd wordt, is inlichting. Zeker kan kennis nooit immoreel zijn, maar er wordt niets gewonnen door kennis en moraal door elkaar te haspelen. Als wij den nadruk leggen op den aard van de taak van den dokter in deze zaak, als zuiver en alleen die van wijze, praktische inlichting, dan is daar niets mee gezegd tegen de voordeelen en de enorme beteekenis voor de sexueele hygiëne van de moreele, godsdienstige, ideale elementen van het leven. Het is niet in de eerste plaats de taak van den dokter om deze in te boezemen, maar zij hebben een zeer intieme betrekking tot het sexueele leven, en aan iederen jongen en ieder meisje met de puberteit, en nooit vóór de puberteit, moet het voorrecht gegeven worden--en niet de plicht of de taak--om ingewijd te worden in die elementen van het leven der wereld, die tevens natuurlijke functies zijn van de jeugdige ziel. Hier is echter de sfeer van den leeraar in godsdienst of zedeleer. Tijdens de puberteit heeft hij een goede gelegenheid, de beste die hij ooit krijgen kan. Dit opbloeien van de sexe in het lichaam tijdens de puberteit, heeft zijn geestelijken tegenhanger in het terzelfder tijd opbloeien van de ziel. De kerken hebben van de vroegste tijden af de godsdienstige beteekenis van dit oogenblik erkend, want deze levensperiode hebben zij aangewezen als den tijd voor de bevestiging en dergelijke riten. Met het voortschrijden van de eeuwen worden zulke godsdienstige gebruiken weliswaar slechts formeele fossielen, oogenschijnlijk zonder zin. Maar zij hebben toch een beteekenis en kunnen weer tot leven gewekt worden. Ook moeten zij niet beperkt blijven, wat hun geest en hun innerlijk wezen betreft, tot hen die een bovennatuurlijk geopenbaarden godsdienst belijden. Zij gaan alle zedeleeraars aan: die moeten zich duidelijk voor oogen stellen, dat zij tijdens de puberteit de groote ideale aspiraties moeten inboezemen of bevestigen, die in dezen tijd neiging hebben om spontaan te ontwaken in de ziel van den jongen of van het meisje [39]. Het tijdvak van de puberteit, heb ik gezegd, is de periode waarin deze nieuwe soort van sexueele inwijding gewenscht is. Vóór de puberteit, hoewel de psychische emotie van liefde zich dan dikwijls ontwikkelt, zoo goed als soms physische sexueele emoties, die gewoonlijk vaag en verstrooid zijn, zijn bepaalde en plaatselijke sexueele gevoelens zeldzaam. Voor den normalen jongen of het normale meisje is liefde gewoonlijk een niet gespecialiseerde aandoening; het is, zooals Guyau zegt "een toestand, waarin het lichaam de kleinste plaats heeft". Bij het eerste opgaan van de zon van het geslacht ziet de jongen of het meisje, zooals Blake zei dat hij bij het opgaan van de zon zag, niet een rondgeel lichaam boven den horizon uit komen, of eenige andere physieke verschijning, maar een groot aantal zingende engelen. Met de bepaalde uitbarsting van physieke sexueele openbaring en verlangens, hetzij tijdens de puberteit of later in de jeugd, komt er een nieuwe onstuimige verontrustende invloed te voorschijn. Tegen de kracht van dezen invloed kunnen enkel intellectueele voorlichting of zelfs liefderijke moederlijke raad--de invloeden waarmee we tot dusver te doen gehad hebben--machteloos zijn. Om er macht over te krijgen, moeten wij hulp vinden in het feit, dat de puberteit de bloei is niet alleen van een nieuwe physieke, maar van een psychische kracht. De wereld der idealen ontplooit zich op natuurlijke wijze voor den jongen of het meisje met de puberteit. De tooverkracht van schoonheid, het instinct van zedigheid, het natuurlijke van zelfbeheersching, het denkbeeld van onzelfzuchtige liefde, de beteekenis van plicht, het gevoel voor kunst en poëzie, het verlangen naar godsdienstige opvattingen en aandoeningen--al deze dingen ontwaken spontaan in den onbedorven jongen of het onbedorven meisje met de puberteit. Ik zeg "onbedorven" want als deze dingen aan het kind opgedrongen zijn vóór de puberteit, wanneer zij nog geen beteekenis voor hem hebben--zooals ongelukkig veel te dikwijls gedaan wordt, meer speciaal wat godsdienstige ideeën aangaat--dan is het maar al te waarschijnlijk, dat het op dat oogenblik van zijn ontwikkeling niet behoorlijk zal reageeren op datgene waar hij anders op natuurlijke wijze gehoor aan zou geven. Onder natuurlijke omstandigheden is dit de tijd voor geestelijke inwijding. Nu, en niet eerder, is het tijd voor den godsdienst- of den zedeleeraar, al naar het geval is--want alle godsdiensten en ethische systemen kunnen zich gelijkelijk aan deze taak aanpassen--om den jongen of het meisje onder handen te nemen, niet met eenige speciale en opdringerige verwijzing naar de sexueele impulsen, maar om de ontwikkeling en manifestatie van deze psychische puberteit in de hand te werken, om indirect de jonge ziel te helpen ontsnappen aan de sexueele gevaren, door haar te laten voorlichten door een ster, die kan meewerken te voorkomen, dat ze vastraakt in de onreinheid van het vleesch. Zulk een inwijding, het is van belang het op te merken, is meer dan een introductie in de sfeer van godsdienstig gevoel. Het is een inwijding in mannelijkheid, het moet een erkenning in zich sluiten van de mannelijke, zelfs meer dan van de vrouwelijke deugden. Dit is door de beste onder de natuurvolken wèl verstaan. Zij geven hun jongens en meisjes steeds een inwijding bij de puberteit; het is een inwijding die niet alleen opvoeding in de gewone beteekenis in zich sluit, maar een strenge discipline van het karakter, daden van uithoudingsvermogen, het beproeven van het karakter, het toetsen van de spieren der ziel, evenzeer als van die van het lichaam. Ceremonies van inwijding in mannelijkheid--die physieke en geestelijke discipline in zich sluiten en die weken en maanden duren en nooit dezelfde zijn voor beide seksen--zijn een gewone zaak onder natuurvolken in alle deelen van de wereld. Zij omvatten bijna altijd het verdragen van een zekere mate van pijn en vermoeienissen, een wijze mate van oefenen, die de weekheid van de beschaving tè dwaas heeft laten vallen, want de geschiktheid om vermoeienis te verdragen is een grondvoorwaarde van alle werkelijke mannelijkheid. Als een verbeteringsmiddel voor deze neiging tot weekheid in de moderne opvoeding is de leer van Nietzsche zoo onschatbaar. De inwijding van jongens onder de inboorlingen van Straat Torres is uitvoerig beschreven door A. C. Haddon (Reports Anthropological Expedition to Torres Straits, deel V, Hoofdst. VII en XII). Zij duurt een maand, omvat veel ernstige oefening, uithoudingsvermogen en uitmuntende moreele voorlichting. Haddon merkt op, dat het "een zeer goede tucht" was, en voegt er bij, "het is niet gemakkelijk om een krachtiger middel te bedenken voor snelle oefening". Onder de oorspronkelijke bewoners van Victoria, Australië, duren de inwijdende ceremonies, zooals beschreven wordt door R. H. Mathews ("Some Initiation Ceremonies", Zeitschrift für Ethnologie 1905, afl. 6), zeven maanden en vormen ze een uitmuntende tucht. De jongens worden meegenomen door de ouderen van den stam, zij worden onderworpen aan menige proef van geduld en uithoudingsvermogen voor pijn en onbehagelijkheid, waartoe soms zelfs behooren het inslikken van urine en ontlasting; zij worden in aanraking gebracht met andere stammen, de wetten worden hun geleerd en de overleveringen van den stam, en aan het eind worden bijeenkomsten gehouden, waar verlovingen worden tot stand gebracht. Bij de noordelijke stammen van Centraal Australië behooren tot de inwijdingsceremonies besnijdenis en gedeeltelijke opensnijding van de penis, zoowel als zware handenarbeid en vermoeienissen. De inwijding van meisjes tot vrouwelijkheid is verbonden met opensnijden van de vagina. Deze ceremonies zijn beschreven door Spencer en Gillen (Northern Tribes of Central Australia, hoofdst. XI). Bij verschillende volken in Engelsch Oost-Afrika (de Masai ingesloten) is inwijding tijdens de puberteit een groote ceremonieele gebeurtenis, die zich uitstrekt over een periode van vele maanden; zij sluit in besnijdenis bij jongens, en bij meisjes clitoridectomie, zoowel als, onder andere stammen, het wegnemen van de kleine schaamlippen. Een meisje, dat tijdens de bewerking steunt of schreit, raakt in ongenade onder de vrouwen en wordt uitgedreven uit de kolonie. Na bevredigenden afloop van de ceremonies is de jongen of het meisje huwbaar (C. Marsh Beadnell, "Circumcision and Clitoridectomy as Practiced by the Natives of British East Africa", British Medical Journal, April 29, 1905). De inwijding onder de Afrikaansche Bawenda, zooals ze beschreven is door een zendeling, bestaat uit drie stadiën: (1). Een stadium van leering en tucht, waarin de overleveringen en heiligdommen van den stam geopenbaard worden, de krijgskunst geleerd, zelfbeheersching en uithoudingsvermogen gekweekt; dan worden de jongelingen beschouwd als volwassen. (2). In het volgende stadium wordt de danskunst beoefend, door iedere sekse afzonderlijk, overdag. (3). In het laatste stadium, dat het stadium is van volledige sexueele inwijding, dansen de beide seksen 's avonds te zamen; het tooneel, "laat zich" naar de meening van den zendeling "niet beschrijven"; de ingewijden zijn nu geheel volwassen, met al de voorrechten en verantwoordelijkheden van volwassenen (Rev. E. Gottschling, "The Bawenda", Journal Anthropological Institution, July to Dec., 1905, p. 372. Cf., een belangwekkend verslag van de Bawenda Tondo scholen door een anderen zendeling, Wessmann, The Bawenda, pp. 60 et seq.). De inwijding van. meisjes in Azimba Land, Centraal Afrika, is volledig en belangwekkend beschreven door H. Crawford Angus ("The 'Chensamwali' or Initiation Ceremony of Girls", Zeitschrift für Ethnologie, 1898, Heft 6). Bij het eerste teeken van menstruatie wordt het meisje door haar moeder meegenomen buiten het dorp naar een hut van gras, die voor haar in orde is gemaakt, waar alleen de vrouwen haar mogen bezoeken. Aan het einde der menstruatie wordt zij meegenomen naar een afgelegen plaats en de vrouwen dansen om haar heen; er zijn geen mannen bij tegenwoordig. Het meisje wordt dan ingelicht over de hygiëne van de menstruatie. "Veel liederen worden gezongen over de betrekkingen tusschen mannen en vrouwen, en het meisje wordt ingelicht omtrent al haar plichten als ze trouwt. Het meisje leert trouw te zijn aan haar echtgenoot en de bezwaren van de zwangerschap te verdragen. De geheele zaak wordt beschouwd als iets natuurlijks en niet als iets, waarover men zich schamen moet of dat men moet verbergen; en daar zij zoo openlijk behandeld wordt en er geen geheim van gemaakt wordt, zijn de vrouwen van dezen stam zeer deugdzaam, omdat het onderwerp van het gehuwde leven geen betoovering voor haar heeft. Als een vrouw zwanger is, wordt er weer om haar gedanst: al de danseressen zijn naakt; haar wordt dan geleerd, hoe zij zich moet gedragen en wat zij doen moet als de tijd van haar bevalling komt". Bij de Yuman Indianen van Californië, naar beschreven is door Horatio Rust ("A Puberty Ceremony of the Mission Indians", American Anthropologist, Jan. to March, 1906, pag. 28) worden de meisjes bij de puberteit voorbereid op het huwelijk door een ceremonie. Zij worden in dekens gewikkeld en gelegd in een warme kuil, waar zij blijven liggen en er heel gelukkig uitzien als ze uit hun deken kijken. Vier dagen en nachten liggen ze hier (ze gaan nu en dan weg om voedsel te halen), terwijl de oude vrouwen van den stam voortdurend om den kuil heen dansen en zingen. Nu en dan werpen de oude vrouwen zilveren muntstukjes onder de menigte om de meisjes te leeren edelmoedig te zijn. Zij geven ook doeken en tarwe weg, om haar te leeren vriendelijk te zijn voor de ouden en behoeftigen; en zij strooien met ruime hand wilde zaadkorrels over de meisjes uit om ze vruchtbaar te maken. Ten slotte moeten alle vreemdelingen zich verwijderen, er worden kransen op de hoofden der meisjes geplaatst en zij worden gebracht naar de helling van een heuvel. Daar wordt haar de groote en heilige steen getoond, die het zinnebeeld is van de vrouwelijke geslachtsorganen en er op gelijkt, waarvan men zegt, dat hij vrouwen beschermt. Dan wordt koren geworpen over alle aanwezigen, en de plechtigheid is afgeloopen. De vrouwen van de Tlinkit Eskimo's zijn lang beroemd geweest door haar goede eigenschappen. Bij het begin der puberteit werden zij in afzondering gebracht, dikwijls een jaar lang; daarbij werden ze in het donker gehouden, in ellende en vuil. Toch, hoe gebrekkig en onvoldoende deze inwijding was, "meent Langsdorf", volgens Bancroft (Native Races of Pacific, deel 1, pag. 110), waar hij de deugden aanhaalt van de vrouwen der Thinkleets, "dat het wel gedurende dezen tijd van opsluiting kan zijn, dat de grondslag van haar deugden gelegd wordt; dat in bescheiden terughouding en nadenken haar karakter wordt gestaald, en dat zij, gereinigd naar den geest zoowel als naar het lichaam, weer voor den dag komt". Bij ons zijn deze oude en waardevolle inwijdings-riten in mannelijkheid en vrouwelijkheid, met hun onschatbare moreele voordeelen, verloren gegaan; op zijn best hebben wij alleen behouden de schil, waarin de pit is vergaan. Mettertijd, wij kunnen er niet aan twijfelen, zullen zij in nieuwe vormen herleven. Tegenwoordig wordt de geestelijke inwijding van jongens en meisjes overgelaten aan de kansen van een of ander gelukkig toeval; gewoonlijk is zij van een zuiver verstandelijken aard die niet geheel gezond kan wezen, en op zijn best is ze belachelijk onvolledig. Deze verstandelijke inwijding komt gewoonlijk tot den jongen man door middel van de literatuur. De invloed der literatuur strekt zich dus in de sexueele opvoeding, in een onberekenbare mate, uit buiten de nauwe sfeer van handboeken over sexueele hygiëne, hoe goed en wenschelijk deze ook zijn mogen. Het grootste deel van de literatuur is min of meer duidelijk doortrokken van erotische en auto-erotische opvattingen en impulsen; bijna alle verbeeldingsliteratuur komt voort uit den wortel sekse-verschil om op te bloeien in visioenen van schoonheid en extase. De "Divina Comedia" van Dante is hierin het onsterfelijke type van de ontwikkeling van den dichter. De jonge man raakt bekend met de phantastische uitbeeldingen van de liefde, voordat hij bekend raakt met de werkelijkheid van de liefde, zoodat, zooals Leo Berg het uitdrukt, "de weg naar de liefde bij beschaafde volken door de verbeelding gaat". Zoo is alle literatuur voor de jeugdige ziel een deel van de sexueele opvoeding [40]. Het hangt eenigszins, hoewel gelukkig niet geheel, af van het oordeel van hen die gezag hebben over de jonge ziel, of de literatuur waartoe de jongen of het meisje toegelaten wordt al of niet van groote en beschavende soort is. Alle groote literatuur raakt naakt en gezond de centrale feiten van het geslachtsleven aan. Het is altijd troostrijk zich dit te herinneren in een tijd van kleingeestige preutschheid. En het is een voldoening te weten, dat het niet mogelijk zou zijn de literatuur van de groote tijden te ontmannen, hoe wenschelijk dit ook moge schijnen aan de menschen van meer gedegenereerde tijden, of om de toegangen tot die literatuur af te sluiten voor jonge menschen. Al onze godsdienstige en letterkundige tradities dienen om de positie van den Bijbel en van Shakespeare te versterken. "Zoo vele mannen en vrouwen", schrijft een correspondent, een letterkundig man, "krijgen in hun jeugd sexueele denkbeelden door het lezen van het Oude Testament, dat de Bijbel wel een erotisch tekstboek genoemd mag worden. De meeste personen van beide seksen, waarmee ik over dit onderwerp gesproken heb, zeggen, dat de Boeken van Mozes en de verhalen van Amnon en Tamar, Lot en zijn dochter, de vrouw van Potiphar en Jozef, enz. aanleiding waren tot overpeinzing en nieuwsgierigheid en hun inlichting gaven over de sexueele verhouding. Een jongen en een meisje van vijftien jaar, allebei vrienden van den schrijver, en nu boven de dertig jaar oud, zochten 's Zondags morgens in den Bijbel erotische plaatsen op, als ze in de kerk van de Dissenters waren, reikten hun Bijbels aan elkaar toe, met hun vinger op de plaats die hun belang inboezemde". Op dezelfde wijze heeft menige jonge vrouw Shakespeare geleend, om de gloeiend erotische poëzie van Venus en Adonis te lezen, waarvan haar vriendinnen haar verteld hadden. De Bijbel, dit mag gezegd worden, is niet in ieder opzicht een model inlichting voor den jongen geest over seksevragen. Maar zelfs zijn vrije aanname, als van goddelijken oorsprong, van sexueele regels die zoo ongelijk zijn aan die welke in naam de onze zijn, zooals polygamie en concubinaat, helpt den gezichtskring verruimen van den jeugdigen geest, door hem te toonen, dat de regels die het kind omringen, niet altijd en overal van kracht zijn, terwijl de naaktheid en het realisme van den Bijbel niet anders kan zijn dan een gezond en tonisch verbeteringsmiddel voor conventioneele preutschheden. Wij moeten altijd protesteeren tegen de dwaze verwarring, die een openhartige wijze van spreken gelijk stelt met immoraliteit, en dat niet minder, omdat ze dikwijls zelfs in wat beschouwd worden als intellectueele kringen, zoo dikwijls voorkomt. Toen in the House of Lords, in de vorige eeuw, de uitsluiting van Byron's standbeeld uit Westminster Abbey werd besproken, "ontkende" Lord Brougham "dat Shakespeare moreeler was dan Byron. Hij kon, integendeel, op een enkele bladzij van Shakespeare meer grofheid vinden dan in al Lord Byron's werken te vinden was". De conclusie, waar Brougham zoo toe kwam, dat Byron een onvergelijkelijk moreeler schrijver is dan Shakespeare, moest een voldoende reductio ad absurdum van zijn bewering geweest zijn, maar het blijkt niet, dat iemand gewezen heeft op de vulgaire verwarring, waartoe hij vervallen was. We kunnen wel zeggen, dat de speciale aantrekkingskracht, die de naaktheid van groote literatuur soms heeft voor jonge geesten, ongezond is. Maar men moet zich herinneren, dat het bijzondere belang van dit element voornamelijk berust op het feit, dat overal elders een ingeroeste en abnormale geheimzinnigheid heerscht. Het moet ook gezegd worden, dat de uitingen van groote schrijvers over natuurlijke dingen nooit verlagend zijn, en zelfs niet erotisch prikkelend voor jonge menschen; wat Emilia Pardo Bazan van zichzelf vertelt toen ze een kind was en over haar pleizier in de historische boeken van het Oude Testament, dat de ruwe passages daarin niet de flauwste schaduw van onrust over haar jonge verbeelding wierpen, is even waar van de meeste kinderen. Het is zelfs noodig, dat deze naakte en ernstige dingen blijven staan, al was het alleen maar om een tegenwicht te vormen tegen de ontuchtige, comische pogingen om liefde en sekse te bezoedelen, die voor iedereen te zien zijn voor het raam van elken ordinairen boekwinkel. Dit gezichtspunt werd krachtig verdedigd door de sprekers over sexueele opvoeding op het Derde Congres van de Duitsche Maatschappij ter Bestrijding van Geslachtsziekten in 1907. Zoo protesteerde Enderlin, die sprak als hoofd eener school, tegen de gewoonte om plaatsen te schrappen in gedichten en volksliederen voor het gebruik van kinderen en zoo ze te berooven van de mooiste introductie tot gezuiverde sexueele impulsen en de hoogste sfeer van emotie, terwijl zij terzelfder tijd roekeloos zijn blootgesteld aan de "psychische infectie" van de vulgaire humoristische bladen, die overal te koop worden aangeboden. "Zoolang kinderen te jong zijn om te reageeren op erotische poëzie, kan die hun geen kwaad doen; als zij oud genoeg zijn om er op te reageeren, dan kan zij hun slechts ten goede komen door hun de hoogste en zuiverste kanalen van menschelijke emotie te openen" (Sexualpädagogik, p. 60). Professor Schäfenacker (id., p. 98) uit zich in denzelfden geest en merkt op dat "de methode om uit schoolboeken te verwijderen al die passages die naar de meening van kortzichtige en enghartige onderwijzers niet geschikt zijn voor de jeugd, beslist moet veroordeeld worden". Iedere gezonde jongen en ieder gezond meisje dat den leeftijd der puberteit bereikt heeft, mag veilig toestemming gegeven worden in een goede bibliotheek te snuffelen, hoe verschillend de inhoud ervan ook is. Wel verre van leiding noodig te hebben, zullen zij gewoonlijk een veel verfijnder smaak toonen dan menschen die ouder zijn. Op dezen leeftijd, terwijl de emoties nog maagdelijk zijn en gevoelig, krassen de dingen, die realistisch, leelijk of ziekelijk zijn op den jongen geest en zij worden ter zijde geworpen, terwijl op den volwassen leeftijd, met het ruwer worden van het geestelijk weefsel, veroorzaakt door de jaren en door de ondervinding, deze tegenzin ongetwijfeld door een even gezond en natuurlijk instinct veel minder sterk kan worden. Ellen Key somt in hoofdstuk VI van haar Eeuw van het Kind juist de redenen op die er zijn tegen de gewoonte om voor kinderen boeken te kiezen, die "geschikt" voor hen zijn, een gewoonte, die zij beschouwt als een van de dwaasheden van de moderne opvoeding. Het kind moet vrij zijn alle groote literatuur te lezen en het zal zelf bij instinct de dingen terzijde schuiven voor welke het nog niet rijp is. Zijn koele zinnen worden niet gehinderd door tooneelen die ouderen te prikkelend vinden, terwijl het zelfs in een later stadium niet de naaktheid van de groote literatuur is, maar veeleer de methode van den modernen roman, die kans heeft de verbeelding te bezoedelen, de waarheid te vervalschen en den smaak te beleedigen. Het is geheimzinnigheid die misleidt en ruw maakt, die een toestand van den geest schept, waarin zelfs de Bijbel een prikkel wordt voor de zinnen. De geschriften van de groote meesters geven het voedsel aan de verbeelding, dat het kind verlangt; het erotisch moment daarin is te kort om te veel te kunnen verhitten. Het is des te meer noodig voor kinderen, merkt Ellen Key op, om ingeleid te worden in de groote literatuur, omdat zij dikwijls weinig gelegenheid hebben zich er in hun later leven mee bezig te houden. Vele jaren tevoren had Ruskin in Sesame and Lilies welsprekend er op aangedrongen, dat zelfs aan jonge meisjes moest worden toegestaan vrij in bibliotheken te snuffelen. Wat over literatuur gezegd is, is evenzeer van toepassing op de kunst. Kunst, zoowel als literatuur, en op dezelfde indirecte wijze, kan een waardevol hulpmiddel worden in de taak van sexueele inlichting en sexueele hygiëne. Moderne kunst kan voor het grootste deel voorbijgezien worden van dit gezichtspunt, maar kinderen kunnen niet te vroeg vertrouwd gemaakt worden met de voorstellingen van het naakt in de oude beeldhouwkunst en in de schilderijen van de oude meesters der Italiaansche school. Op deze wijze kunnen zij immuun gemaakt worden, zooals Enderlin het uitdrukt, tegen die voorstellingen van het naakt, die zich beroepen op de lagere instincten. Vroege bekendheid met het naakt in de kunst is terzelfder tijd een hulp tot het verkrijgen van een juiste houding tegenover reinheid in de natuur. "Hij die geleerd heeft", zooals Höller opmerkt, "rustig het naakt in de kunst te genieten, zal in staat zijn het naakt in de natuur te beschouwen als een kunstwerk". Afgietsels van klassieke naakte standbeelden en reproducties van de schilderijen van de oude Venetiaansche en andere Italiaansche meesters kunnen goed gebruikt worden om schoolkamers te versieren, niet zoozeer als voorwerpen van onderricht dan als dingen van schoonheid, waarmee het kind niet te vroeg vertrouwd gemaakt kan worden. In Italië zegt men, dat het een gewone zaak is, dat schoolklassen door hun onderwijzers naar de museums van kunst worden meegenomen, met goede resultaten; zulke bezoeken vormen een deel van het officieele opvoedingsplan. Er kan geen twijfel aan bestaan, dat zulke vroege vertrouwdheid met de schoonheid van het naakt in de klassieke kunst in ruimen kring een behoefte is onder alle maatschappelijke klassen en in vele landen. Aan dit gebrek in onze opvoeding moeten wij toeschrijven het nu en dan, en in Amerika en Engeland dikwijls, voorkomen van zulke voorvallen als verzoekschriften en protesten tegen het opstellen van naakte standbeelden in museums van kunst, het vertoonen van schilderijen zoo onschuldig als Leighton's "Bath of Psyche" achter winkelramen en de eisch van het drapeeren van de naakte personificaties van abstracte deugden in architectonische straatdecoratie. Zoo onvolkomen is nog de opvoeding van de massa, dat in deze zaken het slecht opgevoede fanatisme van de onreinheid gewoonlijk hoogtij viert. Zulk een stand van zaken kan slechts een ongezonde reactie hebben op de moreele atmosfeer van de gemeenschap, waarin ze mogelijk is. Zelfs uit een godsdienstig gezichtspunt is verhitte preutschheid niet te verdedigen. Northcote heeft zeer gematigd en gevoelig de kwestie van het naakt in de kunst besproken van het standpunt der Christelijke moraal. Hij wijst er op, dat niet alleen het naakt in de kunst niet onbevoegd veroordeeld mag worden en dat het naakte in het geheel niet noodzakelijk het erotische is, maar hij voegt er ook bij, dat zelfs erotische kunst, in zijn beste en zuiverste uitingen, slechts aandoeningen opwekt, die het waardige voorwerp zijn van de aspiraties van een mensch. Het zou zelfs onmogelijk zijn Bijbelsche verhalen goed op doek of in marmer voor te stellen, als de erotische kunst in den ban gedaan werd. (Rev. H. Northcote, Christianity and Sex Problems, hoofdst. XIV). Vroege bekendheid met het naakt in klassieke en oude Italiaansche kunst moet tijdens de puberteit verbonden worden met een even groote bekendheid met photographieën van mooie en natuurlijk ontwikkelde naakte modellen. In vroeger jaren waren boeken, die platen bevatten geschikt om op aantrekkelijke wijze aan jonge menschen voor te leggen, moeilijk te verschaffen. Nu bestaat die moeilijkheid niet langer. Dr. C. H. Stratz, Den Haag, is de pionier geweest in deze zaak. In een serie mooie boeken (vooral in Der Körper des Kindes, Die Schönheit des Weiblichen Körpers en Die Rassenschönheit des Weibes, alle uitgegeven door Enke in Stuttgart), heeft hij een groot aantal mooi uitgezochte photographieën van naakte, maar volkomen kuische figuren samengebracht. Kort geleden heeft Dr. Schufeldt, van Washington (die zijn werk opdraagt aan Stratz), uitgegeven zijn Studies of the Human Form, waarin hij, in denzelfden geest, de resultaten van zijn eigen studies van de naakte menschelijke gestalte gedurende vele jaren heeft verzameld. Het is noodig de indrukken, die uit klassieke bronnen gekregen zijn, te verbeteren door goede photographische illustraties, uit hoofde van de valsche conventies die in klassieke werken overheerschen, hoewel deze conventies niet noodzakelijk valsch waren voor de artisten die ze schiepen. De weglating van het schaamhaar, in voorstellingen van het naakt, was bij voorbeeld heel natuurlijk voor de volken van landen, die, nog onder Oosterschen invloed, gewend zijn het haar van het lichaam te verwijderen. Als wij onder geheel verschillende omstandigheden die artistieke conventie nu laten voortbestaan, stellen wij ons in een verkeerde verhouding tot de natuur. Er zijn vele bewijzen hiervoor. "Er is éen conventie zoo oud, zoo noodig, zoo algemeen", schrijft Frederic Harrison (Nineteenth Century and After), "dat het opzettelijk zondigen ertegen de gal kan opwekken van den minst overdreven kieskeurigen man en dat vrouwen zich ineens zouden terugtrekken". Als jongens en meisjes opgevoed waren aan moeders knie in bekendheid met platen van mooie en natuurlijke naaktheid, zou het voor een ieder onmogelijk zijn zulke dwaze en schandelijke woorden te schrijven als deze. Er kan geen twijfel aan zijn, dat onder ons de eenvoudige en open houding van het kind jegens het naakt zoo vroeg is vernietigd, dat verstandige opvoeding noodig is om het in staat te stellen, te onderscheiden wat obsceen is en wat niet. Voor den jongen van den ploeg en het dienstmeisje van het land is alle naaktheid, óok die van een Grieksch beeld, even schandelijk of wellustig. "Ik heb ook een plaat met zulke vrouwen", zei een boer met een grijns, en hij wees naar een photographie van een van Tintoret's mooiste groepen, "die rooken cigaretten". En het meerendeel der menschen in de meeste Noordelijke landen is nog niet ver voorbij dit stadium van gebrek aan onderscheiding; in bekwaamheid om onderscheid te maken tusschen het mooie en het obscene staan zij nog op het standpunt van den jongen van den ploeg en van het dienstmeisje. HOOFDSTUK III SEXUEELE OPVOEDING EN NAAKTHEID De Grieksche houding tegenover de naaktheid.--Hoe de Romeinen die houding wijzigden.--De invloed van het Christendom.--Naaktheid in middeleeuwsche tijden.--Ontwikkeling van den afschuw voor naaktheid.--De daarmee samengaande verandering in de opvatting van de naaktheid.--Preutschheid.--De romantische beweging.--Het ontstaan van een nieuw gevoel met betrekking tot de naaktheid.--De hygiënische beschouwing van de naaktheid.--Hoe kinderen aan naaktheid gewend kunnen worden.--Naaktheid staat niet vijandig tegenover zedigheid.--Het instinct van physieke trots.--De waarde van naaktheid in de opvoeding.--De aesthetische waarde van naaktheid.--Het menschelijk lichaam als een van de eerste opwekkingsmiddelen in het leven.--Hoe naaktheid gecultiveerd kan worden.--De moreele waarde van naaktheid. De discussie over de naaktheid in de kunst brengt ons tot de aanverwante kwestie van naaktheid in de natuur. Wat is de psychologische invloed van vertrouwdheid met het naakt? In hoe verre moeten kinderen vertrouwd gemaakt worden met het naakte lichaam? Over deze kwestie hebben de menschen op verschillende tijden verschillende meeningen gehad, en gedurende de laatste jaren is er daarover een opmerkelijke verandering beginnen te komen in den geest van praktische opvoeders. In Sparta, in Chios, en elders in Griekenland was er een tijd, dat vrouwen naakt gymnastische toeren deden en dansten, te zamen met de mannen, of in hun tegenwoordigheid [41]. Plato keurde in zijn "Republiek" zulke gewoonten goed en zeide, dat de bespotting van hen, die er om lachten, niets was dan "onrijp fruit, geplukt van den boom der kennis". Over vele kwesties zijn Plato's opinies veranderd, maar niet over deze. In de "Wetten", die het laatste resultaat zijn van zijn philosophische overdenking in zijn ouderdom, raadt hij nog (Bk. VIII) een dergelijke coëducatie van de seksen aan en hun coöperatie in alle werken van het leven, gedeeltelijk om den òverscherpen kant der sexueele begeerte af te stompen; met hetzelfde doel raadde hij aan het samen omgaan van jongens en meisjes zonder belemmering, in een kleeding, die den vorm niet bedekte. Het is opmerkelijk dat de Romeinen, een ruwer aangelegd volk dan de Grieken en in onzen engen zin meer "moreel", geen gevoel toonden voor den veredelenden en verfijnenden invloed van de naaktheid. Naaktheid was voor hen alleen een wellustig toegeven, dat met minachting behandeld moest worden, zelfs als men er van genoot. Ze werd beperkt tot het tooneel en er werd om geroepen door het volk. Vooral in de Floralia schijnt de menigte het als haar recht geëischt te hebben, dat de acteurs naakt zouden spelen, waarschijnlijk, naar men denkt, als een overblijfsel van een volksritueel. Maar de Romeinen, hoewel ze met graagte naar de comedie gingen, voelden niets dan minachting voor de tooneelspelers. "Flagitii principium est, nudare inter cives corpora". Dat is, wat de oude Ennius dacht, zooals vermeld wordt door Cicero, en dat bleef tot het laatst het echte Romeinsche gevoelen. "Quanta perversitas!" zooals Tertullianus uitriep. "Artem magnificant, artificem notant" [42]. Zoo legden de Romeinen, hoewel zij den afschuw van de Christenen opwekten, toch in werkelijkheid den grondslag van de Christelijke moraal. Het Christendom, dat het met zoo vele van Plato's ideeën eens was, wilde niets te doen hebben met zijn beschouwing van de naaktheid en zag de psychische juistheid ervan niet in. De reden was eenvoudig, en werkelijk onnoozel. De kerk was er hartstochtelijk op uit te vechten tegen wat zij "het vleesch" noemde, en zoo verviel zij in de dwaling, de subjectieve kwestie van sexueel verlangen te verwarren met het objectieve beschouwen van den naakten vorm. "Het vleesch" is slecht; dus moet "het vleesch" verborgen worden. En zij verborgen het, zonder te begrijpen, dat ze daarmee niet het verlangen naar de menschelijke gestalte onderdrukt hadden, maar dat ze dat integendeel aangewakkerd hadden door er de bekoring aan toe te voegen van een verboden mysterie. Burton zegt, in zijn Anatomy of Melancholy (Deel III Sect. II, Mem II, Subs. IV), waar hij wijst op de raadgevingen van Plato: "Maar Eusebius en Theodoret geeselen hem er goed voor; en dat mogen ze ook wel doen: want, zooals de een zegt, het zien alleen van naakte deelen veroorzaakt enorme, hevige begeerten en prikkelt mannen en vrouwen beide tot brandenden lust". "Toch", voegt Burton er zelf verder in hetzelfde deel van zijn werk (Mem. V, Subs. III), zonder protest bij, "meenen sommigen, dat het zien van een naakte vrouw op zichzelf in staat is de genegenheid van een man te veranderen; en het verdient overweging, zegt de Franschman Montaigne, in zijn Essays, dat de kundigste meesters in liefdezaken als geneesmiddel voor liefdehartstochten aanraden een volledig beschouwen van het lichaam". Er moest geen kwestie zijn over het feit, dat juist het versierde, gedeeltelijk verborgen lichaam en niet het volkomen naakte, werkt als een sexueele prikkel. Ik heb eenig bewijsmateriaal samengebracht over dit punt, in de studie over "The Evolution of Modesty". "In Madagascar, West-Afrika, en de Kaap", zegt F. G. F. Scott Elliot (A Naturalist in Mid-Africa, pag. 36), "heb ik altijd denzelfden regel gevonden. Kuischheid is omgekeerd evenredig aan de hoeveelheid kleeding". Men is nu inderdaad algemeen van opinie, dat een van de voornaamste bedoelingen van versiering en kleeding was: het sexueele verlangen aan te wakkeren, en schildersmodellen weten wel, dat als zij volkomen zonder kleeding zijn, zij het veiligst zijn voor ongewenschte toenadering van mannen. "Een van mijn geliefkoosde modellen vertelde mij", zegt Dr. Shufeldt (Medical Brief Oct. 1904), de beroemde schrijver van Studies of the Human Form, "dat zij gewoon was zich, zoo spoedig mogelijk, na het betreden van het atelier van den schilder te ontkleeden, want, daar mannen niet altijd verantwoordelijk zijn voor hun emoties, voelde zij, dat ze veel minder kans had ze op te wekken of te prikkelen, als ze geheel naakt was, dan wanneer ze maar half gekleed was". Dit feit is volkomen bekend aan schildersmodellen. Als het overwinnen van het geslachtsverlangen het eerste en laatste punt was waar het op aankwam in het leven, dan zou het verstandiger zijn om kleeding dan om naaktheid te verbieden. Toen het Christendom de geheele Europeesche wereld beheerschte, kon dit strenge vermijden van zelfs het gezicht van "het vleesch", hoewel het in naam door allen aangenomen was als het wenschelijke ideaal, alleen geheel en volkomen doorgevoerd worden in het klooster. In de gewoonten van de wereld daarbuiten bleven, ofschoon de oorspronkelijke Christelijke idealen hun invloed behielden, verschillende heidensche en primitieve tradities, die aan de naaktheid gunstig waren, nog bestaan, en mochten zich, in zekere mate, uiten, evenzeer in het dagelijksch leven als bij bepaalde gelegenheden. Hoe wijd verspreid de nu en dan voorkomende of algemeen gebruikelijke gewoonte van naaktheid in de wereld over het algemeen is, en hoe volkomen ze overeen te brengen is zelfs met de allergevoeligste zedigheid is uiteengezet in "The Evolution of Modesty", eveneens van mijne hand. Zelfs tijdens het tijdperk van het Christendom is de impuls om naaktheid aan te nemen, dikwijls met het gevoel dat het een bijzonder geheiligde gewoonte was, blijven bestaan. De Adamieten van de tweede eeuw, die naakt lazen en baden en die naakt het sacrament vierden, volgens wat vermeld wordt door den heiligen Augustinus, schijnen weinig aanstoot gegeven te hebben, zoolang zij naaktheid alleen in praktijk brachten bij hun heilige ceremonies. De Duitsche Broeders van den Vrijen Geest, in de dertiende eeuw, verenigden zooveel kuischheid met algemeene naaktheid, dat orthodoxe Katholieken meenden, dat ze door den Duivel geholpen werden. De Fransche Picardiërs eischten, op een veel later tijd, openbare naaktheid, in het geloof, dat God, hun leider in de wereld gezonden had, om de wet der Natuur te herstellen; zij werden vervolgd en ze werden tenslotte uitgeroeid door de Hussieten. In het dagelijksch leven werd echter tijdens de middeleeuwen een vrij groote mate van naaktheid toegestaan. Dit was vooral zoo in de openbare baden, die door mannen en vrouwen te zamen bezocht werden. Zoo maakt Alwin Schultz de opmerking (in zijn Höfische Leben zur Zeit der Minnesänger), dat de vrouwen van de aristocratische klassen, niet de mannen, dikwijls in deze baden naakt waren, behalve dat ze een hoed op hadden en een halssnoer om. Er is somtijds gezegd, dat in de middeleeuwsche godsdienstige spelen Adam en Eva absoluut naakt waren. Chambers betwijfelt dit en meent dat zij vleeschkleurige tricots droegen, of dat ze evenals in een later spel van deze soort "gekleed waren in wit leder" (E. K. Chambers, The Mediæval Stage, deel I, p. 5). Het kan wel zoo zijn, maar het openlijk vertoonen zelfs van de sexueele organen was geoorloofd, en dat in aristocratische huizen, want John of Salisbury (in een passage, die aangehaald wordt door Buckle, Commonplace Book, 541) protesteert tegen deze gewoonte. De vrouwen van de feministische zestiende eeuw in Frankrijk, zooals R. de Maulde la Clavière opmerkt (Revue de l'Art, Jan. 1898), hadden er geen bezwaar tegen haar aanbidders te beloonen, door hen tot haar toilet toe te laten, of zelfs tot haar bad. Op het einde der eeuw werden de dames nog minder preutsch, en vele welbekende dames lieten zich schilderen, naakt tot het middel, zooals we zien op het portret van "Gabrielle d'Estrées au Bain" in Chantilly. Vele van deze schilderijen echter zijn zeker geen werkelijke portretten. Zelfs in het midden van de zeventiende eeuw was naaktheid in Engeland in het openbaar niet verboden, want Pepys vertelt ons, dat op den 29sten Juli 1667 een kwaker naar Westminster Hall kwam, roepende: "Hebt berouw! Hebt berouw!" geheel naakt, behalve dat hij "zeer netjes gedekt was om de geheime deelen, om schandaal te vermijden". (Dit was ongetwijfeld Solomon Eccles, die gewoon was in dit costuum rond te loopen, vóor en nà de Restoratie beide. Hij was een beroemd musicus geweest, en hoewel hij excentriek was, was hij blijkbaar niet krankzinnig). In een hoofdstuk "De la Nudité" en in de appendices van zijn boek De l'Amour (deel I, p. 221) geeft Senancour voorbeelden van de nu en dan voorkomende gewoonte in Europa om zich naakt te vertoonen, en hij voegt er eenige belangwekkende opmerkingen van zichzelf bij; zoo ook Dulaure (Des Divinités génératives, hoofdst. XV). Als regel schijnt het dat, hoewel volkomen naaktheid in andere opzichten toegestaan was, het gewoonte was de geslachtsdeelen te bedekken. Het verzet tegen de naaktheid heeft nooit geheel gezegevierd vóor de negentiende eeuw. Die eeuw vertegenwoordigde de triomf van al de krachten, die de naaktheid in het openbaar overal en geheel verboden. Als, zooals Pudor met nadruk zegt, naaktheid aristocratisch is en de slavernij van de kleeding een plebejische eigenaardigheid, aan de lagere klassen opgelegd door een hoogere klasse, die voor zichzelf het voorrecht behield van physieke beschaving, dan mogen we dit misschien in verband brengen met de uitbarsting van democratisch plebejerschap, die naar Nietzsche aantoonde, haar hoogtepunt bereikte in de negentiende eeuw. Het is in ieder geval zeker belangwekkend op te merken, dat de beweging te die tijde geheel van karakter veranderd was. Zij was algemeen geworden, maar terzelfder tijd waren de grondslagen ervan ondermijnd. Zij had in ruime mate haar godsdienstig en moreel karakter verloren en werd in plaats daarvan beschouwd als een zaak van conventie. De man van de negentiende eeuw, die het schouwspel zag van blanke ledematen, die in het zonlicht schitterden, voelde niet meer zooals de middeleeuwsche kluizenaar dat hij het heil van zijn onsterfelijke ziel in gevaar bracht of zelfs maar de achteruitgang van zijn moraal in de hand werkte; hij voelde alleen maar, dat het "onfatsoenlijk" was, of in het uiterste geval "walgelijk". Dat is te zeggen, hij beschouwde de zaak als eenvoudig een zaak van conventioneele etiquette, op zijn slechtst van smaak, van æsthetiek. Door zoo zijn tegenzin tegen naaktheid naar beneden te halen tot een zoo laag plan, had hij hem wel algemeen aannemelijk gemaakt, maar terzelfder tijd had hij hem beroofd van zijn hooge wijding. Zijn diepe afschuw van de naaktheid was buiten verhouding tot de lichtzinnige beweegredenen, waarop hij haar grondde. Wij moeten echter niet de hardnekkigheid onderschatten, waarmee deze afschuw van de naaktheid werd vastgehouden. Niets geeft de diep ingewortelde haat, die de negentiende eeuw voor de naaktheid voelde, levendiger weer dan de woestheid--er is geen ander woord voor--waarmee Christelijke zendelingen naar wilden over de geheele wereld, zelfs in de tropen, er op aandrongen dat hun bekeerlingen de conventioneele kleeding van Noord-Europa zouden aannemen. Verhalen van reizigers loopen over van verwijzingen naar den nadruk, dien zendelingen legden op deze verandering in de gewoonte, die schadelijk was voor de gezondheid van het volk en tevens afbreuk deed aan hun waardigheid. Het is voldoende een getuige van gezag aan te halen, Lord Stanmore, vroeger Goeverneur van Fiji, die een lang stuk voorlas in de Anglikaansche Zendingsconferentie in 1894, over het onderwerp "Undue Introduction of Western Ways". "In het midden van het dorp", merkte hij op in een aanhaling van een typisch geval (en betrekking hebbende niet op Fiji maar op Tonga), "is de kerk, een houten gebouw, dat op een schuur gelijkt. Als het Zondag is, vinden wij den inboorling-voorzanger, gekleed in een groenzwarte pandjesjas, een das, die eens wit geweest is, en een bril, die hij waarschijnlijk niet noodig heeft, preeken voor een gemeente, waarvan het mannelijk gedeelte gekleed is op een wijze, die veel gelijkt op zijn kleeding, terwijl de vrouwen zijn opgetooid met oude hoeden en mutsen, en vormelooze japonnen als badcostumes, of misschien met ouderwetsche crinolines. Invloedrijke stamhoofden en vrouwen van hooge geboorte, die in de kleeding van hun stam er uit zouden zien en er ook werkelijk uitzien, als leden eener natuurlijke aristocratie, maken door hun Zondagsopschik den indruk van vogelverschrikkers. Als een bezoek gebracht wordt aan de huizen van de stad, nadat het huiswerk van de menschen gedaan is, vindt men de familie op stoelen zitten, lusteloos en ongezellig, in een kamer vol rommel. In de huizen van de hoogere geestelijkheid onder de inboorlingen ziet men nog grooter naäperij van de manieren van het Westen. Daar vindt men stoelen met afschuwelijke antimacassars, smakelooze ronde van wol gemaakte kleedjes voor niet aanwezige bloempotten, en een massa leelijke, goedkoope en ordinaire porseleinen schoorsteenmantelversieringen, die, omdat er geen haard is en daarom geen schoorsteenmantel, in het gelid uitgestald worden op een wankel houten tafeltje. Het geheele leven van deze dorpsmenschen is een doellooze comedie. Zij vragen zich voortdurend af of zij ook een van de straffen oploopen, die staan op het inbreuk maken op de lange lijst van verbodsbepalingen, en of ze wel zóo leven als het past bij de buitenlandsche kleeren, die zij dragen. Hun gezichten hebben voor het merendeel een uitdrukking van norsche ontevredenheid, zij bewegen zich stil en vreugdeloos, opstandelingen in hun hart tegen den dwang, die hen drukt, maar dien zij toch niet durven afwerpen, gedeeltelijk uit een vage angst voor mogelijke wereldsche gevolgen, en gedeeltelijk omdat zij meenen dat zij geen goede Christenen meer zijn, als zij dat doen. Zij hebben goede reden voor hun ontevredenheid. Op den tijd, toen ik de dorpen bezocht, waar ik bijzonder het oog op heb, was het strafbaar met geldboete en gevangenisstraf om kleederen van het land te dragen, strafbaar bij geldboete en gevangenisstraf om lang haar te dragen of een guirlande van bloemen; strafbaar met geldboete en gevangenisstraf om te worstelen of bal te spelen; strafbaar met geldboete en gevangenisstraf om huizen te bouwen op de wijze der inboorlingen; strafbaar om niet een hemd en broek te dragen, en op sommige plaatsen ook jas en schoenen; en als bijvoeging tot wetten, die een strikte puriteinsche inachtneming van den Zondag eischen, was het strafbaar met geldboete en gevangenisstraf op Zondag te baden. Op sommige andere plaatsen was het baden op Zondag strafbaar met geeselslagen en voor zoover ik weet zijn vrouwen gegeeseld om geen andere overtreding. In zulke omstandigheden zijn de menschen rijp voor opstand en soms komt het tot opstand". Een in het oog springend resultaat van het terugbrengen van het gevoel voor naaktheid tot een dwaze, maar gebiedende conventie is de neiging tot preutschheid. Deze is, zooals we weten, een vorm van nagemaakte zedigheid, die, omdat ze een conventie is, vatbaar is voor onbegrensde uitbreiding. Zij beperkt zich in het geheel niet tot moderne tijden of tot Christelijk Europa. De oude Hebreërs waren niet geheel vrij van preutschheid, en we vinden in het Oude Testament, dat door een merkwaardig euphemisme de sexueele organen dikwijls vermeld werden als "de voeten". De Turken zijn in staat tot preutschheid. En ook de oude Grieken. "Dion, de philosoof, vertelt ons", merkt Clemens van Alexandrië op (Stromates, Bk. IV, hoofdst. XIV) "dat een vrouw, Lysidica, door overmaat van kuischheid, baadde in haar kleeren, en dat Philotera, als zij op het punt was in het bad te gaan, langzamerhand haar tunica naar boven trok, als het water haar naakte deelen bedekte; en dat ze haar dan, langzamerhand overeind komende, weer aantrok". Geaffecteerde preutsche vrouwen werden gevonden onder de eerste Christenen, en haar manieren zijn beschreven door den heiligen Jeronimus in een van zijn brieven aan Eustochius: "Deze vrouwen", zegt hij, "spreken tusschen haar tanden, of met bij elkaar getrokken lippen, en met een lispelende tong, en zij spreken haar woorden maar half uit, omdat zij alles wat natuurlijk is beschouwen als onbeschaafd. Zulke vrouwen", verklaart Jeronimus, en hier overwint de philoloog in hem den asceticus, "bederven zelfs de taal". Ieder keer wanneer een kunstmatige "zedigheid" aan natuurvolken opgedrongen wordt, is er kans dat er preutschheid optreedt. Haddon beschrijft dit voor de inboorlingen van Straat Torres, waar zelfs de kinderen nu nog lijden onder overdreven preutschheid, hoewel zij vroeger geheel naakt en zonder schaamte waren (Cambridge Anthropological Expedition to Torres Straits, vol. V, p. 271). De negentiende eeuw, die den triomf gezien heeft van schuchterheid en preutschheid in deze zaak, heeft ook de eerste vruchtbare kiem voortgebracht van nieuwe opvattingen van naaktheid. Tot zekere hoogte waren die belichaamd in de groote romantische beweging. Rousseau had niet speciaal den nadruk gelegd op de naaktheid als een element van den terugkeer tot de natuur, dien hij met zooveel invloed predikte. Een nieuwe wijze van voelen in deze zaak ontstond echter met karakteristieke buitensporigheid in sommige van de tijdperken der revolutie, terwijl in Duitschland in het baanbrekende Lucinde van Friedrich Schlegel, een karakteristieke figuur in de romantische beweging, een nog ongewone opvatting van het lichaam werd uitgebeeld op ernstige en waardige wijze. In Engeland verkondigde Blake, met zijn vreemd en vurig genie, een mystieke leer, die in zich sloot de geestelijke verheerlijking van het lichaam en verachting voor de kleederliefde van beschaafde menschen ("Wat een modernen mensch aangaat", schreef hij, "als hij van zijn kleerenlast ontdaan is, dan is hij als een lijk"); terwijl later in Amerika, Thoreau en Burroughs nòg meer bepaald, een niet ongelijke boodschap over het noodzakelijke van het terugkeeren tot de natuur verkondigden. Wij vinden het belang van het zien van het lichaam--hoezeer ook binnen enge grenzen, tot het vermijden van bedrog bij de voorbereidselen tot het huwelijk--uiteengezet al in de zestiende eeuw door Sir Thomas More in zijn Utopia, dat zoo rijk is aan nieuwe en vruchtbare ideeën. In Utopia vertoont, volgens Sir Thomas More, een gezeten en eerbare matrone de vrouw, of zij een meisje is of een weduwe, naakt aan den minnaar. En evenzoo vertoont een wijs en betrouwbaar man den minnaar naakt aan de vrouw. Over deze gewoonte lachten wij en keurden haar af als dwaas. Maar zij, van hun kant, verwonderen zich zeer over de dwaasheid van alle andere volken, die, als ze een paard koopen, waar een beetje geld op het spel staat, zoo zorgvuldig en voorzichtig zijn dat, al is het bijna naakt, zij het niet koopen willen tenzij het zadel en het geheele harnas afgenomen is, uit angst dat onder deze bedekkingen een of ander galgezwel of wonde verborgen zal zijn. En toch, bij het kiezen van een vrouw, die voor hen hun geheel verdere leven tot een genoegen of tot een verdriet zal zijn, zijn zij zoo roekeloos, dat, terwijl de geheele rest van het lichaam der vrouw bedekt is met kleeren, zij haar schatten naar nauwelijks een handbreedte (want zij kunnen niet meer zien dan haar gezicht) en haar zoo aan zich verbinden, niet zonder gevaar te loopen van veel ellende, als misschien later iets aan haar lichaam hen mocht hinderen of onaangenaam aandoen. Onder deze bedekking kan vreeselijke mismaaktheid verborgen zijn, zóo, dat het den man geheel van zijn vrouw kan vervreemden, en zijn liefde van haar afwenden als hun lichamen niet meer zullen mogen scheiden. Als zulk een misvorming door eenig toeval voorkomt, nadat het huwelijk voltrokken is, nu, dan is er geen ander middel dan geduld. Maar het zou goed zijn als er een wet werd gemaakt, waardoor al zulke bedriegerijen van tevoren vermeden werden. De duidelijke opvatting van wat men noemen mag de geestelijke waarde van de naaktheid--geenszins van More's standpunt, maar als een deel van natuurlijke hygiëne in den ruimsten zin, en als een hooge en bijzondere wijze van beschouwen van de zuiverende en veredelende functie der schoonheid--is van veel later datum. Zij is niet duidelijk uitgedrukt vóór den tijd der Romantiek. Wij vinden haar uitmuntend uiteengezet in De l'Amour van Senancour (eerste uitgave, 1806; vierde en vermeerderde uitgave, 1834), dat nog een van de beste boeken blijft over de moraal der liefde. Na de opmerking gemaakt te hebben, dat naaktheid in het geheel niet kuischheid uitsluit, gaat hij voort nu en dan bij bepaalde gelegenheden gedeeltelijke of geheele naaktheid aan te raden. "Laten we ons eens voorstellen", zegt hij, eenigszins in den geest van Plato, "een land, waar bij zekere algemeene feesten de vrouwen absoluut vrij waren om bijna of geheel naakt te zijn. Dat bij het zwemmen, walzen, wandelen, zij, die dat wilden, ongekleed mochten blijven in de tegenwoordigheid van mannen. Zonder twijfel zouden de illusies van de liefde weinig gekend worden, en de hartstocht zou een vermindering van zijn hevigheid ondervinden. Maar is het de hartstocht, die in het algemeen de menschelijke dingen veredelt? Wij hebben behoefte aan eerlijke gehechtheid en teere genoegens, en die kunnen we allemaal krijgen, terwijl we toch nog ons gezond verstand bewaren.... Zulk een naaktheid zou daarmee overeenkomende instellingen eischen, streng en eenvoudig, en een grooten eerbied voor die conventies, die voor alle tijden gelden". (Senancour, De l'Amour, vol. 1, p. 314). Van dien tijd af worden verwijzingen naar de waarde en wenschelijkheid van de naaktheid meer en meer veelvuldig in alle beschaafde landen, soms vermengd met sarcastische toespelingen op de valsche conventies, die wij in deze zaak geërfd hebben. Zoo schrijft Thoreau in zijn dagboek op den 12den Juni 1852, als hij kijkt naar de jongens, die in de rivier baden: "De kleur van hun lichamen in de verte is aangenaam om te zien. Ik hoor het geluid van hun geplas over het water klinken. Tot nu toe bestaat de mensch in de Natuur niet. Wat een eigenaardig feit zou het zijn voor een engel, die deze aarde bezocht, om op te teekenen in zijn notitieboekje, dat den menschen bij de strengste straffen verboden was hun lichamen te vertoonen". Iwan Bloch bespreekt, in hoofdstuk VII van zijn Sexual Life of Our Time, deze kwestie van de naaktheid uit het moderne gezichtspunt en komt tot de conclusie: "Een natuurlijke opvatting van de naaktheid: dat is het wachtwoord van de toekomst. Al de hygiënische, aesthetische en moreele pogingen van onzen tijd wijzen in die richting". Stratz, zooals iemand betaamt die zoo ijverig gewerkt heeft in de zaak van menschelijke gezondheid en schoonheid, zet prachtig het standpunt uiteen, waarop we tegenwoordig, wat deze zaak betreft, staan. Nadat hij er op gewezen heeft (Die Frauenkleidung, derde uitgave, 1904, p. 30) dat, in tegenstelling met de heidensche wereld, die naakte goden vereerde, het Christendom de idee ontwikkelde, dat naaktheid enkel sexueel was, en daarom immoreel, gaat hij voort: "Maar boven alles uit, schitterde op de hemelsche hoogten van het Kruis, het naakte lichaam van den Heiland. Onder deze bescherming heeft zich langzamerhand uit de verwarring van ideeën een nieuwe veranderde vorm van naaktheid losgemaakt na een langen strijd. Ik zou dit willen noemen artistieke naaktheid, want, evenals ze onsterfelijk gemaakt is door de oude Grieken door de kunst, zoo is ze ook onder ons tot nieuw leven gewekt door de kunst. Artistieke naaktheid is, in haar aard, veel hooger dan hetzij de natuurlijke of de sexueele opvatting van de naaktheid. Het eenvoudige natuurkind ziet in naaktheid niets bijzonders, de met kleeren gekleede mensch ziet in het ongedekte lichaam slechts een sexueele prikkeling. Maar op het hoogste standpunt keert de mensch bewust tot de natuur terug, en erkent hij, dat onder de vele bedekkingen van menschelijk maaksel verborgen is het mooiste schepsel, dat God gemaakt heeft. Het kan zijn, dat de een blijft staan in stille, eerbiedige bewondering voor den aanblik; en dat een ander zich gedrongen voelt om het na te bootsen en om aan zijn medemenschen te toonen, wat hij in dat heilig oogenblik gezien heeft. Maar beide genieten het zien van menschelijke schoonheid met volle bewustheid en verheven reinheid van gedachte". Het was echter niet zoozeer aan deze meer geestelijke zijden, maar aan de zijde der hygiëne, dat de negentiende eeuw haar voornaamste praktische bijdrage leverde tot de nieuwe wijze van voelen jegens de naaktheid. Lord Monboddo, de Schotsche rechter, een pionier voor vele moderne denkbeelden, had zich reeds in de achttiende eeuw de hygiënische waarde van "luchtbaden" duidelijk voor oogen gesteld, en hij heeft die nu gewone naam uitgevonden. "Lord Monboddo" zegt Boswell, 1777 (Leven van Johnson, uitgegeven door Hill, deel III, p. 168) "vertelde mij, dat hij iederen morgen om vier uur wakker werd, en dan voor zijn gezondheid opstond en naakt in zijn kamer rond wandelde, met het raam open, wat hij noemde "een luchtbad nemen"". Er wordt ook gezegd, ik weet niet op wiens gezag, dat hij iederen morgen zijn dochters een luchtbad liet nemen op het terras. Een ander bekend man van dezelfde eeuw, Benjamin Franklin, werkte soms naakt in zijn studeerkamer op hygiënische gronden, en maakte eens een dienstmeisje, naar men zegt, aan het schrikken, door zoo, onaangekleed, de deur te openen in een oogenblik van gedachteloosheid. Rikli schijnt de apostel te zijn geweest van luchtbaden en zonnebaden, beschouwd als een systematische methode. Hij stichtte licht- en luchtbaden meer dan een halve eeuw geleden in Triëst en overal elders in Oostenrijk. Zijn motto was: "Licht, waarheid en vrijheid zijn de beweegkrachten, die voeren naar de hoogste ontwikkeling van physieke en moreele gezondheid". De mensch is geen visch, verklaarde hij; licht en lucht zijn de eerste voorwaarden voor een hoog georganiseerd leven. Zonnebaden voor de behandeling van een menigte verschillende ontredderde toestanden zijn nu algemeen ingesteld en de meeste systemen van natuurgeneeswijze hechten groote waarde aan licht en lucht, terwijl men in de geneeskunde algemeen begint te erkennen, dat die invloed geenszins kan worden verwaarloosd. Dr. Fernand Sandoz zet in zijn Introduction à la Thérapeutique Naturiste par les agents Physiques et Dietétiques (1907) zulke methoden zeer begrijpelijk uiteen. In Duitschland zijn zonnebaden in ruimen kring gewoon geworden; zoo schrijft Lenkei (in een geschrift, dat geresumeerd wordt in de British Medical Journal, Oct. 31, 1908) ze met veel succes voor bij tuberculose, rheumatische aandoeningen, gezetheid, bloedeloosheid, neurasthenie, enz. Hij houdt het er voor, dat hun eigenaardige waarde ligt in de inwerking van het licht. Professor J. N. Hyde, van Chicago, gelooft zelfs ("Licht-honger in de voortbrenging van Psoriasis", British Medical Journal, Oct. 6, 1906), dat psoriasis veroorzaakt wordt door gebrek aan zonlicht, en het best genezen kan worden door het toepassen van licht. Deze meening, die echter niet algemeen aangenomen is in haar onvermengden vorm, steunt hij vindingrijk door het feit, dat psoriasis neiging heeft zich te vertoonen op de meest blootgestelde deelen van het lichaam, waarvan men denken kan, dat ze van nature de grootste hoeveelheid licht krijgen en noodig hebben, en door de afwezigheid van de ziekte in heete landen en onder de negers. De hygiënische waarde van naaktheid blijkt uit de robuste gezondheid van de natuurvolken, de geheele wereld door, die naakt loopen. De kracht van de Ieren heeft men ook in verband gebracht met het feit, dat (zooals de Itinary van Fynes Morrison aantoont) beide seksen, zelfs onder personen van hooge maatschappelijke klasse gewend waren naakt te loopen, behalve dat ze een mantel droegen, vooral in de meer afgelegen gedeelten van het land, nog in de zeventiende eeuw. Overal waar de primitieve rassen de naaktheid plaats laten maken voor kleeding, neemt tevens de neiging tot ziekte, sterfte en degeneratie opmerkelijk toe, hoewel we niet moeten vergeten, dat het gebruik van kleederen gewoonlijk samengaat met de invoering van andere slechte gewoonten. "Naaktheid is de eenige toestand, die krachtige en gezonde natuurvolken gemeen hebben; op ieder ander punt misschien verschillen zij", merkt Frederik Boyle op in een geschrift ("Natuurvolken en kleederen", Monthly Review, Sept. 1905) waarin hij veel bewijsgronden bijeenbrengt voor het hygiënisch voordeel van den natuurlijken menschelijken staat, waarin de mensch "geheel aangezicht is". Het is in Duitschland geweest, dat een terugkeer tot de naaktheid met verstand en kracht is aangeraden, voornamelijk door Dr. H. Pudor in zijn Nackt-Cultur, en door R. Ungewitter in Die Nacktheit (het eerst gepubliceerd in 1905), een boek, dat in ruimen kring gecirculeerd heeft in vele edities. Deze schrijvers raden met enthousiasme de naaktheid aan, niet alleen op hygiënische, maar op moreele en artistieke gronden. Pudor beweert speciaal met nadruk, dat "naaktheid, zoowel in gymnastiek als in sport, een methode is van genezing en een methode van herleving"; hij raadt co-educatie aan bij deze naakt-cultuur. Ofschoon hij groote eischen stelt aan de naaktheid--daar hij meent dat al de naties, die deze eischen in den wind geslagen hebben, snel achteruit zijn gegaan--is Pudor minder hoopvol dan Ungewitter met betrekking tot een spoedige overwinning over de vooroordeelen die aan de naakt-cultuur in den weg staan. Hij vindt, dat de onmiddellijke taak opvoeding is, en dat een praktisch begin het best kan gemaakt worden met den voet, die vooral behoefte heeft aan hygiëne en oefening; een groot deel van het eerste deel van zijn boek is gewijd aan den voet. Daar de kwestie tegenwoordig beschouwd wordt door die opvoedkundigen, die evenzeer gevoelen voor hygiënische als voor sexueele overwegingen, worden de eischen van de naaktheid, voor zoover het jonge menschen betreft, beschouwd als een deel van de physieke en moreele hygiëne. De vrije aanraking van het naakte lichaam met lucht, water en licht, komt ten goede aan de gezondheid van het lichaam; gemeenzaamheid met het zien van het lichaam neemt kleingeestige begeerten weg, ontwikkelt het schoonheidsgevoel en komt ten goede aan de schoonheid van de ziel. Deze dubbele beschouwing van de zaak heeft ongetwijfeld veel gewicht in de schaal gelegd bij die leeraars, die nu gewoonten goedkeuren, die een paar jaar geleden, haastig veroordeeld zouden zijn als "indecent". Er is ook nog een groot verschil in meening over de grenzen, tot welke de gewoonte van naaktheid kan doorgevoerd worden, en ook over den leeftijd, waarop zij beperkt moet worden. Het feit, dat de volwassen generatie van heden opgegroeid is onder den invloed van den ouden afschuw van de naaktheid, is een onvermijdelijke hinderpaal voor alle mogelijke revolutionaire veranderingen in deze kwesties. Maria Lischnewska, een van de bekwaamste voorstandsters van de methodische inlichting aan kinderen in sexueele zaken (op. cit.), stelt helder voor oogen, dat een gezonde houding tegenover het lichaam de grondslag is van een goede opvoeding voor het leven. Zij bevindt, dat het voornaamste bezwaar, dat men voor zulk een opvoeding ontmoet, is "de afschuw van den beschaafden mensch voor zijn eigen lichaam". Zij toont aan, dat er geen twijfel aan kan zijn, dat zij, die bezig zijn met de moeilijke taak te werken in de richting van het afschaffen van dien bijgeloovigen afschuw, een moreele taak van het grootste belang op zich genomen hebben. Walter Gerhard wijst er op, in een wel doordacht en verstandig geschrift over de opvoedkundige kwestie ("Ein Kapitel zur Erziehungsfrage", Geschlecht und Gesellschaft, vol. 1, Heft 2), dat het de volwassene is, die opvoeding noodig heeft in deze zaak--evenals in zooveel andere zaken van sexueele inlichting--aanmerkelijk meer dan het kind. Ouders voeden hun kinderen van de eerste jaren af op in preutschheid, en vleien zich te vergeefs, dat zij daardoor hun kuischheid en moraal hebben vermeerderd. Hij vermeldt zijn eigen vroege leven in een tropisch land en het gewend zijn aan naaktheid van den beginne. "Niet voordat ik naar Duitschland kwam, toen ik bijna twintig jaar was, kwam ik tot de ontdekking, dat het menschelijk lichaam indecent is, en dat het niet vertoond moet worden omdat het "verkeerde aandriften zou wekken". Niet voordat het menschelijk lichaam geheel aan mijn gezicht onttrokken was en nadat mij voortdurend verteld was, dat er iets onfatsoenlijks achter kleeren verborgen was, heb ik dat kunnen begrijpen.... Tot dat oogenblik had ik niet geweten dat een naakt lichaam, door het enkele feit van de naaktheid, erotische gevoelens kon opwekken. Ik had erotische gevoelens gekend, maar die waren niet ontstaan door het zien van het naakte lichaam, maar waren langzamerhand opgebloeid uit de vereeniging van onze zielen". En hij trekt de eindconclusie dat, al was het alleen maar om de wille van onze kinderen, wij moeten leeren ons zelf op te voeden. Forel (Die sexuelle Frage, p. 140), spreekt in geheel denzelfden geest als Gerhard en merkt op, dat preutschheid in kinderen kan worden gekweekt of tegen gegaan. Ze kan gekweekt worden door overmatigen angst bij het bedekken van hun lichamen en het verbergen voor hen van de lichamen van anderen. Ze kan tegen gegaan worden door hen zich voor oogen te doen stellen, dat er niets in het lichaam is, dat onnatuurlijk is en waar wij ons over behoeven te schamen, en ook door het baden van de seksen te zamen aan te moedigen. Hij wijst (p. 512) op de voordeelen van het bekend geraken van kinderen met de volwassen vormen, die zij eens zullen aannemen, en hij veroordeelt het gedrag van die dwaze personen, die denken, dat kinderen reeds de erotische gevoelens van volwassenen over het lichaam bezitten. Dat is zoo ver er vandaan het geval te zijn, dat kinderen dikwijls niet in staat zijn het geslacht van andere kinderen te onderkennen, afgescheiden van hun kleeren. Op het Mannheimer Congres van de Duitsche Vereeniging ter Bestrijding van Venerische Zieken, speciaal gewijd aan sexueele hygiëne, vermeldden de sprekers steeds weer de noodzakelijkheid van het gemeenzaam zijn met het naakte lichaam. Zoo leggen Eulenburg en Julian Marcuse den nadruk op het belang van luchtbaden, niet alleen om de physieke gezondheid van de jonge menschen, maar in het belang van een rationeele sexueele oefening. Höller, een onderwijzer, die op hetzelfde congres spreekt (op cit. p. 85) gaat, nadat hij aangedrongen heeft op het gemeenzaam zijn met het naakt in kunst en literatuur, en na geprotesteerd te hebben tegen het pasklaar maken van gedichten voor jonge menschen, voort: "Door bepalingen over zwembroekjes is nog nooit een ziel van moreelen ondergang gered. Iemand, die geleerd heeft, in vrede het naakt in de kunst te genieten, wordt door het naakt in de natuur alleen aangedaan als door een kunstwerk". Enderlin, een ander onderwijzer, die in denzelfden geest spreekt (p. 58), wijst er op, dat naaktheid niet sexueel of immoreel op het kind werken kan, omdat de sexueele aandrift nog niet duidelijk uitgesproken is, en hoe eerder hij ingeleid wordt in het naakt in de natuur en in de kunst, des te minder hebben natuurlijk de sexueele gevoelens neiging zich vroegtijdig te ontwikkelen. Het kind wordt zoodoende immuun tegen onreine invloeden, zoodat later, wanneer voorstellingen van het naakt tot hem gebracht worden met de bedoeling zijn lichtzinnigheid op te wekken, zij niet bij machte zijn hem kwaad te doen. Het is voor het gemeenzaam zijn met het naakt in de kunst van belang, dat ze op school onderwezen wordt, want de meesten van ons moeten, zooals Siebert opmerkt, reinheid leeren door de kunst. Naaktheid bij het baden, merkt Bölsche op in zijn Liebesleben in der Natur (vol. III, pp. 139 et seq.) hebben wij reeds eenigermate; wij hebben er behoefte aan in lichaamsoefeningen, eerst voor de beide seksen afzonderlijk; dan, als wij aan het idee gewend geraakt zijn, voor beide geslachten te zamen. We moeten verkrijgen de macht om de lichamen van individuen van de andere sekse te zien met zooveel zelfbeheersching en zulk een natuurlijk instinct, dat zij voor ons on-erotisch worden en dat we ze kunnen aanzien zonder erotische gevoelens. Kunst, zegt hij, toont ons, dat dit mogelijk is in de beschaving. Wetenschap, voegt hij er aan toe, komt hetzelfde gezichtspunt te hulp. Ungewitter (Die Nacktheit, p. 57) raadt ook aan, jongens en meisjes te zamen bezig te houden met spelen en lichaamsoefeningen, geheel naakt in luchtbaden. "Op deze wijze", meent hij, "zou het gymnasium een school voor moraal worden, waar jonge menschelijke wezens in staat zouden zijn hun reinheid zoolang mogelijk te bewaren door het aan elkander gewoon geraken. Meteen zouden hun lichamen gehard worden en ontwikkeld en de vatbaarheid voor het waarnemen van schoone en natuurlijke vormen gewekt". Voor hen, die "moreele" twijfelingen hebben over de zaak, vermeldt hij de gewoonte in ver verwijderde landelijke districten van jongens en meisjes, die te zamen geheel naakt baden en dit zonder eenig sexueel bewustzijn. Rudolf Sommer raadt eveneens aan, in een uitmuntend artikel getiteld "Mädchenerziehung oder Menschenbildung?" (Geschlecht und Gesellschaft, Bd. i, Heft 3), dat kinderen gewend moeten worden aan elkanders naaktheid al in de vroege jeugd in het familieleven van huis en tuin, bij spelen en voornamelijk bij het baden; hij merkt op, dat ouders, die kinderen hebben van éen sekse alleen, om de wille van hun kinderen intieme verhoudingen moeten zoeken met een familie, die kinderen hebben van denzelfden leeftijd van het andere geslacht, zoodat ze te zamen kunnen opgroeien. Het is nauwelijks noodig er bij te voegen, dat het cultiveeren van de naaktheid altijd moet samengaan met eerbied voor de natuurlijke instincten van ingetogenheid. Als de gewoonte van naaktheid de jonge menschen er toe bracht een verminderden eerbied te ondervinden voor hun eigen persoonlijkheid of voor die van andere menschen, dan zouden de voordeelen te duur gekocht zijn. Dit is voor een deel een zaak van gezond instinct, voor een deel van verstandige oefening. Wij weten nu, dat de afwezigheid van kleederen weinig verband houdt met de afwezigheid van ingetogenheid, en dat het verband, dat er is, van omgekeerde orde is, want de natuurvolken, die naakt loopen, zijn gewoonlijk meer ingetogen dan zij, die kleederen dragen. Het gezegde, aangehaald door Herodotus in de oude Grieksche wereld, dat "Een vrouw haar ingetogenheid aflegt met haar hemd" was een geliefkoosde tekst van de Christelijke Vaders. Maar Plutarchus, die ook een moralist was, had reeds daartegen geprotesteerd aan het einde van de Grieksche wereld: "In het geheel niet", verklaarde hij, "zij, die ingetogen is, kleedt zich in haar ingetogenheid, als zij haar tunica aflegt". "Een vrouw kan naakt zijn", zooals Mrs. Bishop, de reizigster, tot Dr. Baelz, in Japan, opmerkte, "en toch zich als een dame gedragen" [43]. De kwestie is gecompliceerd bij ons, omdat ingestelde tradities van streng verbergen een verhitheid gekweekt hebben, die een aanstootelijke beleediging is voor naakte ingetogenheid. In vele landen, waar de vrouwen gewoon zijn bijna of geheel naakt te zijn in tegenwoordigheid van hun eigen landgenooten, daar bedekken zij zich zoodra zij zich bewust worden van de begeerige, onderzoekende blikken van Europeanen. Stratz vermeldt dit overheerschen van dezen impuls van beleedigde kuischheid in Japan, en zegt, dat hij zelf die niet verwekte, alleen omdat hij dokter was en bovendien lang in een ander land (Java) gewoond had, waar de gewoonte van naaktheid ook overheerschend is [44]. Zoolang als deze onnatuurlijke verhitheid bestaat, wordt een vrije, onvermengde naaktheid moeilijk gemaakt. Ingetogenheid is echter niet de eenige natuurlijke aandrift, die in beschouwing komt met betrekking tot de gewoonte van de naaktheid. Het schijnt waarschijnlijk, dat bij het kweeken van de gewoonte van naaktheid wij niet alleen een moreel en hygiënisch voorschrift ten uitvoer brengen, maar dat wij wettig vrij baan geven aan een instinct, dat op sommige tijden van het leven, vooral in de jeugd, spontaan en natuurlijk is en misschien zelfs gezond gebaseerd op de tradities van het ras in de sexueele keuze. Onze strenge conventies maken het voor ons onmogelijk de wetten der natuur te ontdekken, daar wij ze al dadelijk verstikken. Het kan wel zijn, dat er een rythmische harmonie en overeenkomst is tusschen impulsen van ingetogenheid en impulsen van ijdelheid, hoewel wij ons best gedaan hebben om de natuurlijke wet te verbergen onder onze domme en perverse bij-wetten. Stanley Hall, die den nadruk legt op het belang van de naaktheid merkt op, dat wij met de puberteit alle reden hebben, om aan te nemen, dat in den natuurlijken staat er een zekere instinctieve trots is en neiging tot vertoonen, die de nieuwe plaatselijke ontwikkeling vergezelt, en hij haalt de opmerking aan van Dr. Seerley, dat de impuls om de sexueele deelen te verbergen vooral sterk is bij jonge mannen, die slecht ontwikkeld zijn, maar dat hij niet merkbaar is bij hen, die meer dan middelmatig ontwikkeld zijn. Stanley Hall (Adolescence, vol. II, p. 97) maakt ook melding van de veelvuldigheid, waarmee niet alleen "deugdzame jonge mannen, maar zelfs vrouwen, min of meer genieten van de gelegenheden, waarbij zij de schoonheid van hun vormen kunnen vertoonen zonder terughouding, niet alleen aan hen zelven en aan menschen die zij lief hebben, maar ook onder goede voorwendsels, aan anderen". Velen hebben ongetwijfeld deze neiging opgemerkt, vooral bij vrouwen, en vooral bij haar, die zich bewust zijn van een mooie physieke ontwikkeling. Madame Céline Renooz meent, dat de neiging overeenkomt met een diepgeworteld instinct bij vrouwen, dat zich weinig of niet bij mannen openbaart, die daarom getracht hebben hun eigen mannelijke opvattingen van kuischheid aan de vrouwen op te dringen. "In het werkelijk leven van het jonge meisje tegenwoordig is een oogenblik, waarop zij met een verborgen atavisme de trots van haar geslacht voelt, de intuïtie van haar moreele meerderheid en dat zij niet begrijpen kan, waarom zij de oorzaak ervan moet verbergen. Op dit oogenblik weet zij, geslingerd tusschen de wetten der Natuur en van maatschappelijke conventies, ternauwernood of de naaktheid haar moet afschrikken of niet. Een soort van verwarde atavistische herinnering brengt haar in herinnering een tijd voordat kleederen bekend waren, en openbaart haar als een ideaal uit het paradijs de gewoonten van dat menschelijk tijdperk". (Céline Renooz, Psychologie Comparée de l'Homme et de la Femme, pp. 85-87). Misschien werd dit duister gevoeld door het Duitsche meisje (vermeld in Kalbeck's Life of Brahms), dat zeide: "Men geniet tweemaal zooveel van muziek als men gedécolleteerd is". Van het standpunt, waarmee we hier voornamelijk te doen hebben, zijn er drie wegen, waarop het cultiveeren van naaktheid--voor zoover ze toegestaan is door de publieke opinie--neiging heeft invloed uit te oefenen: 1. Ze is een belangrijk element bij de sexueele hygiëne van jonge menschen, die een gezonde kennis en gebrek aan nieuwsgierigheid invoert in een sfeer, die eens overgegeven was aan preutschheid en verhitheid. 2. Het effect van naaktheid is gunstig voor hen, die wat ouder zijn ook, in zoover ze er toe leidt om het gevoel voor schoonheid aan te kweeken en tonische en troostende invloeden te verschaffen van natuurlijke kracht en bekoring. 3. De gewoonte van naaktheid heeft, bij haar begin tenminste, een dynamischen psychologischen invloed ook op de moraal, een invloed, die uitgeoefend wordt in het stellen van een krachtige en positieve moraal in de plaats van de enkel negatieve en schuchtere moraal, die in deze sfeer geheerscht heeft. Misschien zijn er niet veel volwassenen, die zich duidelijk voor oogen stellen de intense en heimelijke concentratie van de gedachten van veel jongens en sommige meisjes op het probleem van den lichaamsbouw van het andere geslacht, en den tijd, het geduld, en de intellectueele energie, die zij bereid zijn te besteden aan de oplossing van het probleem. Dit wordt meest in het geheim gedaan, maar niet zelden vertoont de verborgen aandrang zich met een plotseling geweld, dat in de blinde oogen der wet beschouwd wordt als een misdaad. Een Duitsch rechtsgeleerde, Dr. Werthauer, heeft onlangs geconstateerd, dat, als er een voldoende mate van bekendheid was met de natuurlijke organen en de functies van het andere geslacht, dan negentig percent van de onzedelijke daden van jonge mannen met meisjes zouden verdwijnen, want in de meeste gevallen zijn dat geen aanvallen, maar alleen het onschuldig, hoewel onbedwingbaar resultaat van een onderdrukte natuurlijke nieuwsgierigheid. Het is volkomen waar, dat niet weinig kinderen moedig elkanders medewerking inroepen bij het vaststellen van de zaak en dat zij haar oplossen tot elkander's wederkeerige tevredenheid. Maar zelfs dit is niet geheel voldoende, want het doel wordt niet openlijk bereikt en op een gezonde wijze, met een gepaste onderschikking van wat specifiek sexueel is, maar met een bewustheid van verkeerd-doen en een uitsluitende opmerkzaamheid op het enkele physieke feit, dat onmiddellijk leidt tot sexueele opwinding. Als gemeenzaamheid met het naakte lichaam van het andere geslacht openlijk verkregen wordt en zonder gevoel van ongepastheid, bij werk of bij spel, in lichaamsoefening en gymnastiek, bij het loopen en bij het baden, van de eerste jaren van het kind af, dan gaan geen ongezonde resultaten samen met de kennis van de essentieele feiten van physieken bouw, die op zulk een wijze natuurlijk verkregen zijn. De verhitheid en de preutschheid, die gelijkelijk het sexueele leven in het verleden vergiftigd hebben, zijn evenzeer onmogelijk gemaakt. Naaktheid heeft echter een hygiënische waarde, zoowel als een specifiek geestelijke beteekenis, zich uitstrekkende ver over den invloed ervan om de natuurlijke nieuwsgierigheid te doen bedaren van jonge menschen of om te werken als een voorbehoedmiddel tegen ziekelijke emotie. Zij is een inspiratie voor volwassenen, die al lang iedere jeugdnieuwsgierigheid zijn ontgroeid. Het zien van den essentieelen en eeuwigen menschelijken vorm, het ding dat ons het naast is in de geheele wereld, met zijn kracht en zijn schoonheid en zijn bevalligheid, is een van de machtigste opwekkingsmiddelen van het leven. "De macht van een vrouwenlichaam is niet méer lichamelijk", zeide James Hinton, "dan de macht van muziek een macht is van trillingen van de atmosfeer. Het is meer dan al de mooie en opwekkende dingen in de wereld, dan bloemen of sterren of de zee. De geschiedenis en de legende en de mythe openbaren ons den heiligen en ontzagwekkenden invloed van de naaktheid, want, zooals Stanley Hall zegt, naaktheid is altijd een talisman geweest van wonderbare macht bij menschen en goden". Hoe hevig verlangen de menschen naar het gezicht van het naakte lichaam--zelfs nu nog, nu geslachten achtereen ons het begrip ingeprent hebben, dat het onfatsoenlijk en zelfs walgelijk is--ziet men uit de begeerigheid, waarmee zij den aanblik zoeken van zelfs haar onvolkomen en bedriegelijke vormen, ofschoon deze zeker een koppige en prikkelende eigenschap hebben, die nooit kan gevonden worden in de pathetische eenvoud van naakte schoonheid. Het was een ander schouwspel, toen de koninginnen van het oude Madagascar op het jaarlijksche Fandroon, of badfeest, haar koninklijke kleeren ter zijde legden en terwijl haar onderdanen het voorplein van het paleis vulden, de marmeren trappen naar het bad afdaalden in volkomen naaktheid. Als wij onze conventies wat kleeding betreft streng maken, dan maken wij meteen open hof voor de wellust en wij ontzeggen ons een van de voornaamste opwekkingsmiddelen van het leven. "Ik had eens een wanhopig gevoel en wandelde somber langs een straat in Melbourne", schrijft de Australische schrijver van een nog onuitgegeven autobiographie, "toen er drie kinderen uit een steeg kwamen loopen en in het volle daglicht den weg overstaken. De schoonheid en het weefsel van hun beenen in de open lucht vervulden mij met vreugde, zoodat ik al mijn ellenden vergat bij het kijken naar hen. Het was een lichtende openbaring, een onverwachte glimp van het paradijs, en ik heb nooit opgehouden dankbaar te zijn voor de gelukkige combinatie van vorm, zuiver bloed en fijne huid van deze arme kinderen, want de wind scheen hun gouden schoonheid te verhoogen, en ik behield het rozeroode visioen van hun natuurlijke ledematen die zooveel goddelijker zijn dan wanneer ze altijd onder bedekking gehouden worden. Een andere gelegenheid, waarbij naakte jonge ledematen mij al mijn somberheid en mijn gedruktheid deden vergeten, was bij mijn eerste bezoek aan Adelaide. Ik kwam een naakten jongen tegen, die bij het bad tegen het hekwerk leunde en de schoonheid van zijn gezicht, zijn romp en zijn mooie jonge ledematen en prachtige voeten vervulde mij met vreugde en vernieuwde hoop. De tranen kwamen mij in de oogen, en ik zeide tot mij zelf: "Zoolang er schoonheid in de wereld is, zal ik voortgaan te strijden"." Wij moeten, zooals Bölsche verklaart (loc. cit.), ons gewennen het menschelijk lichaam te beschouwen precies zooals wij een mooie bloem beschouwen, niet alleen met het medelijden, waarmee de dokter het lichaam beziet, maar met vreugde in zijn kracht en gezondheid en schoonheid. Want een bloem, zooals Bölsche er naar waarheid bijvoegt, is niet alleen "naakt lichaam", zij is het heiligste deel van het lichaam, het sexueele orgaan van de plant. "Voor meisjes is de eenige, waarlijk reine vorm van dansen, naakt te dansen", zegt Hinton, "en te zijner tijd zal het dus zoover komen. Dit is zeker: meisjes zullen naakt dansen en mannen zullen rein genoeg zijn om er naar te kijken". Het is al zoo geweest in Griekenland, merkt hij elders op, zooals het nu in Japan is (zooals onlangs beschreven is door Stratz). Het is bijna veertig jaar geleden sedert deze prophetische woorden geschreven werden, maar Hinton zelf zou waarschijnlijk verwonderd zijn over de vorderingen, die al gemaakt zijn, langzaam (want alle ware vorderingen moeten langzaam zijn) naar dit doel. Zelfs op het tooneel beginnen nieuwe en natuurlijker tradities in Europa overheerschend te worden. Het is nog niet vele jaren geleden, dat een Engelsche actrice als laster beschouwde het zeggen dat zij op het tooneel verscheen met bloote voeten, en dat zij een aanklacht uitbracht wegens laster, waarmee ze groote schadevergoeding kreeg. Zulk een resultaat zou nu niet wel mogelijk wezen. De beweging, waarin Isidora Duncan een pionier geweest is, heeft geleid tot een gedeeltelijk in onbruik geraken onder danseressen van de hinderlijke vinding van tricots, en het wordt niet langer als onfatsoenlijk beschouwd vele deelen van het lichaam te vertoonen, die het vroeger gewoonte was te bedekken. We moeten hier echter meteen aan toevoegen dat danseressen, voor zoover zij echte artiesten zijn, recht hebben de voorwaarden te bepalen die het gunstigst zijn voor haar kunst, maar dat er niets hoegenaamd gewonnen wordt voor de zaak van een gezonde naakt-cultuur door de "levende beelden" en "levende schilderijen" die in de laatste jaren in alle landen in de mode zijn geweest. Het kan zijn dat ze gewettigd zijn, als vertooningen in Cafés Chantants, maar zij hebben niets hoegenaamd uit te staan met natuur noch met kunst. Dr. Pudor, die schrijft als een van de eerste apostels van de naakt-cultuur, heeft energiek tegen deze vertooningen geprotesteerd (Sexual-Probleme, Dec. 1908, p. 828). Hij wijst er terecht op dat naaktheid, om gezond te zijn, behoefte heeft aan open lucht, aan weiden en zonlicht, en dat naaktheid bij avond, in een café-chantant bij kunstlicht, in tegenwoordigheid van toeschouwers, die zelf gekleed zijn, geen element van moraal in zich heeft. Hier en daar zijn rustig pogingen gedaan om een zekere mate van wederzijdsche naaktheid aan te kweeken, zooals tusschen de seksen op afgelegen landelijke uitstapjes. Het is van beteekenis een verslag van zulk een proef te vinden in Die Nacktheit van Ungewitter. In dit geval ging een gezelschap menschen, mannen en vrouwen, geregeld elken Zondag afgelegen plaatsen in het bosch opzoeken of weilanden, waar ze zich dan legerden, picnicten en spellen deden. "Zij maakten het zich zoo gemakkelijk als ze konden, de mannen deden hun jassen uit, hun vesten, schoenen en sokken; de vrouwen haar blouses, rokken, schoenen en kousen. Langzamerhand, naarmate de moreele opvatting van naaktheid zich ontwikkelde in hun geest, viel meer en meer kleeding weg, totdat de mannen niets meer droegen dan een zwembroek en de vrouwen alleen maar haar hemd. In deze kleeding werden gezamenlijk spelen gehouden en een echt kampleven werd geleid. De dames (waarvan sommige ongetrouwd waren) lagen dan in hangmatten en de mannen op het gras en het gesprek was heerlijk. Wij voelden ons als leden van een familie en gedroegen ons als zoodanig. Op een geheel natuurlijke en onbelemmerde wijze gaven wij ons geheel over aan de vrijmakende gevoelens, die opgewekt werden door dit licht- en luchtbad, en wij brachten deze heerlijke uren door met vroolijk zingen en dansen, op lichtzinnig kinderlijke wijze, bevrijd van den last van een valsche beschaving. Het was natuurlijk noodig plaatsen te zoeken, die zoo ver mogelijk verwijderd waren van de hoofdwegen, uit angst van gestoord te worden. Terzelfder tijd schoten wij geenszins tekort in natuurlijke zedigheid en égards voor elkander. Kinderen, die geheel naakt kunnen loopen, kunnen permissie krijgen deel te nemen aan zulke bijeenkomsten van volwassenen, en zullen zoodoende opgevoed worden, vrij van ziekelijke preutschheid". (R. Ungewitter, Die Nacktheit, p. 58). Ongetwijfeld is het ideaal in deze zaak, de mogelijkheid volkomen naaktheid toe te staan. Dit kunnen we wel toegeven, en het is ongetwijfeld waar, dat onze strenge politie-verordeningen er veel toe bijdragen om kunstmatig een verbergen te bevorderen in deze zaak, dat niet gegrond is op eenig natuurlijk instinct. Dr. Shufeldt vertelt in zijn Studies of the Human Form, dat hij eens bij een tocht, ondernomen om te photografeeren, in de bosschen twee jongens tegenkwam, die naakt waren op een zwembroek na, en die bezig waren in een vijver waterlelies te plukken. Hij vond hen een goed onderwerp voor zijn photografietoestel, maar zij konden er niet toe gebracht worden om hun broek uit te trekken, in het geheel niet uit zedigheid of nagemaakte zedigheid, maar eenvoudig omdat ze bang waren, dat ze mogelijk zouden worden gepakt en gearresteerd. Wij moeten erkennen, dat op het tegenwoordig oogenblik het algemeene gevoelen nog niet voldoende opgevoed is om publieke veronachtzaming toe te staan van de conventie de sexueele centra te bedekken, en alle pogingen om de grenzen van de naaktheid te verwijden moeten voldoende eerbied toonen voor dezen eisch. Wat vrouwen aangaat, heeft Valentine Lehr van Freiburg in Bresgau een kleeding uitgevonden (uitgebeeld in Die Nacktheit van Ungewitter) die geschikt is voor publieke waterbaden of luchtbaden beide, omdat ze tegemoet komt aan den eisch van hen wier minimum-eisch is, dat de voornaamste sexueele centra van het lichaam in het publiek bedekt moeten zijn, terwijl er overigens nog al bezwaren tegen aan te voeren zijn. Ze bestaat uit twee deelen, gemaakt van poreuze stof, een deel dat de borst bedekt met een band over de schouders, en het andere, dat het onderlijf bedekt onder den navel en tusschen de beenen getrokken is. Dit minimale costuum, dat noch ideaal, noch æsthetisch is, bedekt voldoende de sexueele deelen van het lichaam, terwijl het de armen, het middel, de heupen en de beenen geheel vrij laat. Dan blijft er ten slotte de moreele beschouwing van de naaktheid. Hoewel hierop door velen gedurende de laatste halve eeuw de nadruk is gelegd, is zij nog vreemd aan de meerderheid. Het menschelijk lichaam kan nooit een zaak zonder beteekenis zijn. De wijze opvoeder moge toezien, dat jongens en meisjes opgevoed worden in een natuurlijke en gezonde gemeenzaamheid met elkaar, maar een zekere angst en schoonheid moeten altijd verbonden zijn met de beschouwing van het lichaam, een gemengde aantrekking en afstooting. Omdat het deze kracht heeft, roept het natuurlijk de deugd te voorschijn van hen, die deelnemen aan het schouwspel en maakt ieder week toegeven aan gemoedsbeweging onmogelijk. Zelfs als wij toegeven, dat het zien van naaktheid den hartstocht oproept, dan is het nog een oproep, die de veredelende hoedanigheden van zelfbeheersching te voorschijn brengt. Het is maar een armoedig soort van deugd, die gelegen is in het vluchten in de woestijn voor dingen, waarvan we vreezen, dat ze verleiding in zich hebben. Wij moeten leeren, dat het zelfs nog erger is te trachten een woestijn om ons heen te scheppen in de beschaving. Wij zouden niets zonder hartstochten kunnen doen, zelfs al wilden we dat; de rede, zegt Holbach, is de kunst de juiste hartstochten te kiezen, en opvoeding de kunst die te zaaien en te kweeken in de harten der menschen. Het zien van de naaktheid heeft zijn moreele waarde daarin, dat het ons leert te genieten van wat we niet kunnen bezitten, een les, die een hoofdbestanddeel is van het trainen voor iedere soort van mooi maatschappelijk leven. Het kind moet leeren naar bloemen te kijken en ze niet te plukken; de man moet leeren naar de schoonheid van een vrouw te kijken en niet te begeeren ze te bezitten. De vreugdevolle overwinning over die "erotische kleptomanie", zooals Ellen Key terecht gezegd heeft, geeft blijk van het bloeien van een mooie beschaving. Wij denken dat de overwinning moeilijk, zelfs onmogelijk is. Maar dat is niet waar. Deze aandrift heeft, evenals andere menschelijke aandriften, neiging zich onder natuurlijke omstandigheden matig en gezond te ontwikkelen. Wij drukken ze dom en ruw naar beneden, en dan wordt ze gedreven in de twee onnatuurlijke uitersten van onderdrukking en uitspatting, waarvan het eene uiterste even verkeerd is als het andere. Voor hen, die opgevoed zijn onder slechte condities, mag het inderdaad hopeloos schijnen te trachten op te klimmen tot de hoogte van de Grieken en de andere fijner aangelegde volken van de oudheid, in het erkennen van de moreele, zoowel als de paedagogische, hygiënische en aesthetische voordeelen [45] van het toelaten in het leven van het schouwspel van het naakte lichaam. Maar als we dat niet doen, dan binden we ons zelf hopeloos vast op den weg van de beschaving, wij berooven ons tegelijk van een bron van moreele kracht en van vreugdevolle inspiratie. Juist zooals Wesley eens vroeg waarom de duivel al de beste melodieën moest hebben, zoo beginnen de menschen zich af te vragen, waarom het menschelijk lichaam, de goddelijkste melodie in de beste oogenblikken die de schepping heeft opgeleverd, het deel zou mogen worden van hen, die pleizier hebben in het obscene. En sommigen zijn er voorts van overtuigd, dat zij door ze in te brengen aan den kant van reinheid en kracht een zeer machtig bolwerk oprichten tegen het indringen van een slechte opvatting van het leven en de daarop volgende verlaging van het geslacht. Dit zijn overwegingen, die we niet langer buiten beschouwing kunnen laten, hoe groot de tegenstand ook zij, die zij verwekken onder hen die niet nadenken. "De menschen zijn bang, dat zulke dingen de hartstochten zullen opwekken", merkt Edward Carpenter op. "Er is geen twijfel aan, dat ze dien kant uit kunnen werken. Maar waarom, mogen we vragen, moeten de menschen zoo bang zijn hartstochten op te wekken, die toch ten slotte de groote drijfkrachten zijn van het menschelijk leven?" Het is waar, gaat dezelfde schrijver voort, dat onze conventioneele moreele formules niet langer voldoende sterk zijn om den hartstocht voldoende te beteugelen, en dat we bezig zijn stoom te maken in een ketel, die weggevreten is van de roest. "Het remedie is niet de hartstochten af te snijden, of zwakkelijk ze te vreezen, maar een nieuwe, gezonde machine te vinden van algemeene moraal en gezond verstand waarin zij kunnen werken". (Edward Carpenter Albany Review, Sept., 1907). Zoo ver ik weet echter was het James Hinton, die voornamelijk trachtte de mogelijkheid uiteen te zetten van een positieve moraal op de basis van naaktheid, schoonheid en sexueelen invloed, beschouwd als dynamische krachten die, als ze onderdrukt worden, verderf brengen, en als ze wijs gebruikt worden, er toe dienen het leven te inspireeren en te veredelen. Hij werkte zijn gedachten over deze zaak uit in manuscripten, geschreven van omstreeks 1870 tot zijn dood twee jaar later, die, omdat ze nooit in orde gemaakt waren om uitgegeven te worden, in een onsamenhangenden staat gebleven en niet gepubliceerd zijn. Ik haal een paar korte karakteristieke passages aan: "Is niet", schrijft hij, "de weigering van een Hindoe om een vrouw te zien eten, vreemdsoortig gelijk aan de onze om er een naakt te zien? De werkelijke zinnelijkheid van de gedachte is klaarblijkelijk dezelfde.... Stel dat ananassen, omdat zij lekker zijn om te eten, niet mochten gezien worden, behalve op schilderijen en dat men het daarover zelfs nog niet eens was. Stel dat niemand een ananas zien mocht, tenzij hij rijk genoeg was om er een te koopen voor zijn eigen maal, daar het zien en het eten onverbreekbaar verbonden was. Wat een begeerigheid zou er dan naar zijn, wat een voortdurend verlangen, wat een diefstal!... Miss ---- vertelde ons van haar Syrische avonturen, hoe zij in den winkel ging van een houtsnijder en hoe hij niet naar haar wilde kijken; en hoe zij een instrument opnam en werkte, tot hij ten laatste naar naar keek en zij beiden in lachen uitbarstten. Zal het niet zoo zijn met ons kijken naar vrouwen over het algemeen? Er zal een werk komen--en ten laatste zullen wij opkijken en in lachen uitbarsten.... Als mannen zien wat waarlijk verkeerd is en als zij met verstand en met voorzorg handelen wat de sexueele verhoudingen betreft, zullen zij er dan niet op staan, dat vrouwelijk schoon genoten wordt door jonge menschen, en van de eerste jeugd af, opdat het eerste gevoel dat moge zijn van schoonheid? Zullen zij niet zeggen: "Wij moeten de valsche reinheid niet toelaten, wij moeten de echte hebben". Wij hebben valsche beproefd en zij is niet goed genoeg; de macht moet verkregen worden om rein schoonheid te genieten; het is noodlottig te trachten het met minder te doen. Ieder leeraar van de jeugd moet zeggen: "Deze schoonheid van de vrouw, Gods voornaamste werk van schoonheid, het is goed, dat gij ze ziet; het is een genoegen, dat het goede dient; alle schoonheid dient het goede en deze meer dan alle, want de taak ervan is u rein te maken. Kom er heen, zooals gij komt naar uw dagelijksch brood, of naar zuivere lucht, of naar het reinigingsbad: dit is rein voor u, als gij rein zijt, het zal u helpen in uw pogen om het te zijn. Maar als iemand van u onrein is, en er voedsel der onreinheid uit maakt, dan moest gij u schamen en bidden; het is niet voor u, dat ons leven ingericht kan worden; het is voor menschen en niet voor beesten". Dit moet komen als de menschen hun oogen openen, en koel handelen, en met verstand en voorzorg en niet alleen in paniek als er kwestie is van sexueelen hartstocht in zijn moreele verhoudingen." HOOFDSTUK IV HET WAARDEEREN VAN DE GESLACHTSLIEFDE Het begrip geslachtsliefde.--De houding van het middeleeuwsch ascetisme.--St. Bernard en St. Udo van Cluny.--Het wijzen van de asceten op het bij elkaar liggen van de sexueele en de excretie-organen.--De liefde als een sacrament der natuur.--De voorstelling van de onreinheid van wat betrekking heeft op het geslacht in de primitieve godsdiensten in het algemeen.--Theorieën over den oorsprong van deze voorstelling.--Het anti-ascetische element in den bijbel en het oudste Christendom.--Clemens van Alexandrië.--De houding van den heiligen Augustinus.--De erkenning van de heiligheid van het lichaam door Tertullianus, Rufinus en Athanasius.--De hervorming.--Het sexueele instinct beschouwd als dierlijk.--Het menschelijk sexueele instinct gelijkt niet op dat van het dier.--Wellust en liefde.--De definitie van liefde.--Liefde en namen voor liefde zijn onbekend in sommige deelen van de wereld.--De romantische liefde heeft zich eerst laat ontwikkeld bij het blanke ras.--Het mysterie van het sexueel verlangen. De kwestie of liefde een begoocheling is.--De geestelijke zoowel als de physieke bouw van de wereld berust voor een deel op sexueele liefde.--Het getuigenis van mannen van intellect voor de alléén-heerschappij van de liefde. Het zal blijken, dat de gehouden bespreking over de naaktheid een diepere beteekenis heeft dan men uit het voorafgaande zou afleiden. De hygiënische waarde, zoowel physiek als geestelijk, van gemeenzaamheid met de naaktheid gedurende de eerste jaren van het leven, hoe groot ze ook wezen mag, is niet de eenige waarde, die zulk een gemeenzaamheid bezit. Behalve haar æsthetische waarde ligt er ook een moreele waarde in, een bron van dynamische kracht. En nog een stap verder gaande, mogen we wel zeggen dat ze een geestelijke waarde heeft met betrekking tot onze geheele opvatting van de sexueele aandrift. Onze houding tegenover het naakte lichaam is de toetssteen van onze houding tegenover het geslachts-instinct. Als ons eigen lichaam en dat van onze medemenschen ons in ons binnenste schandelijk of walgelijk toeschijnt, dan zal niets ooit in werkelijkheid onze opvattingen over sexueele liefde veredelen of louteren. Liefde verlangt naar het vleesch, en als het vleesch schandelijk is, dan moet hij, die liefheeft, schandelijk zijn. "Se la cosa amata è vile", zooals Leonardo da Vinci vol diepe wijsheid opmerkte, "l'amante se fa vile". Hoe onlogisch ze ook geweest mag zijn, er was inderdaad eenige rechtvaardiging voor de oude Christelijke identificatie van het vleesch met het sexueele instinct. Zij staan of vallen te zamen; wij kunnen niet het eene verlagen en het andere verheerlijken. Zooals onze gevoelens zijn tegenover de naaktheid, zoo zullen onze gevoelens zijn tegenover de liefde. "De mensch is niets dan vuil sperma, een zak vol mest, het voedsel voor wormen.... Gij hebt nooit een vuiler mesthoop gezien". Dat was het resultaat van de Meditationes Piissimae [46] van St. Bernardus in het klooster. Soms wilden die middeleeuwsche monniken inderdaad wel toegeven, dat de huid een zekere oppervlakkige schoonheid bezat, maar zij gaven dat alleen toe om met meer nadruk te wijzen op de leelijkheid van het lichaam, als het ontdaan was van dezen schijn van schoonheid, en spanden al hun perverse intellectueele scherpzinnigheid en hun woeste ironie in, om met begeerigen spot te wijzen op ieder onderdeel van wat hun de armzalige menschelijke figuur toescheen. De heilige Odo van Cluny, de beminnelijke heilige, een pionier in zijn appreciatie van de wilde schoonheid der Alpen, die hij dikwijls was doorgetrokken, was er bijzonder ver in, de schoonheid van het menschelijk lichaam naar beneden te halen. Hij zegt met nadruk, dat schoonheid alleen in de huid ligt; als wij onder de huid konden zien, dan zouden vrouwen niets dan walging opwekken. Haar bekoorlijkheden zijn slechts bloed, slijm en gal. Als wij weigeren vuil en slijm aan te raken, zelfs maar met de toppen van onze vingers, hoe kunnen we dan begeeren een zak met vuil te omarmen? [47] De middeleeuwsche monniken van de meer beschouwende soort vonden hier dikwijls een heerlijk veld van meditatie, en de Christelijke wereld in het algemeen was er tevreden mee hun opinies in meer of minder verdunde lezing aan te nemen, of protesteerde er tenminste nooit bepaald tegen. Zelfs mannen van de wetenschap namen deze opvattingen aan en beginnen zich eerst nu los te maken van dat oude bijgeloof. R. de Graef vond het noodig in de Voorrede van zijn beroemde verhandeling over de voortbrengingsorganen van vrouwen, De Mulierum Organis Generatione Inservientibus, opgedragen aan Cosmo III de Medici in 1672, zich over het onderwerp van zijn werk te verontschuldigen. Zelfs een eeuw later veroordeelde Linnaeus in zijn groote werk, The System of Nature, als "afschuwelijk" de nauwkeurige studie der vrouwelijke genitaliën, hoewel hij het wetenschappelijk belang van zulke nasporingen toegaf. En als mannen van de wetenschap het moeilijk gevonden hebben tot een objectief standpunt te komen over vrouwen, dan kunnen we ons niet verwonderen, dat middeleeuwsche en nog oudere opvattingen dikwijls fijn doorweven zijn geweest met de ideeën van philosofische en half philosofische schrijvers [48]. We mogen als een speciale variëteit van het ascetisch bezien van de sekse beschouwen,--want de asceten grondden vrijelijk, zooals we zien, maar niet geheel terecht, hun ascetisme voor een groot deel op æsthetische overwegingen--dat herhaalde wijzen op het bij elkaar liggen van de sexueele en de excretorische centra, hetgeen in de oude Kerk zijn uitdrukking vond in de geringschattende bewering van Augustinus: "Inter faeces et urinam nascimur", en dat blijft voortbestaan bij velen, die het in het geheel niet altijd in verband brengen met godsdienstig ascetisme [49]. "Als resultaat van welk een belachelijke zuinigheid, en van welk een Mephistopheles ironie", vraagt Tarde [50], "heeft de Natuur gemeend, dat een functie zoo verheven, zoo de poëtische en philosofische hymnen, die ze bezongen hebben, waardig, niet beter verdiende dan haar uitsluitend orgaan te hebben te zamen met dat van de minste lichamelijke functies?" Wij mogen er echter op wijzen, dat deze beschouwing van de zaak, hoewel onbewust, zelf het gevolg is van de ascetische depreciatie van het lichaam. Van een wetenschappelijk standpunt zijn de processen van stofwisseling van het lichaam van a tot z, alle met elkander ineen geweven en van gelijke waardigheid, hetzij ze chemisch of psychologisch beschouwd worden. Wij kunnen niet eenig speciaal chemisch of biologisch proces afzonderen en verklaren: Dit is leelijk. Zelfs wat wij uitwerpsel noemen, helpt nog de stof opbouwen van onze levens. Eten is sommigen een walgelijke bezigheid toegeschenen. Maar toch is het mogelijk geweest te zeggen, met Thoreau, dat "de goden inderdaad bedoeld hebben, dat de menschen zich als de goden zouden voeden, evenals zij zelve, met hun eigen nectar en ambrosia ... Ik heb gevoeld, dat eten een sacrament werd, een middel tot gemeenschap, een extatische oefening, en een zitten aan de avondmaalstafel der wereld". De sacramenten van de natuur zijn op deze wijze overal samengeweven in het weefsel van de lichamen van mannen en vrouwen. Lippen, goed om te kussen, zijn voor alles goed om mee te eten en te drinken. Zoo opeengehoopt en over elkaar heen geschoven zijn de centra van kracht langzamerhand geworden, in den langen loop der ontwikkeling, dat alle slijmvliezen van de natuurlijke lichaamsopeningen, door de gevoeligheid, die zij verkregen hebben bij hun speciale werkzaamheid, werktuigen zijn geworden, die de ziel in vervoering kunnen brengen bij de aanraking in liefde; het is nutteloos verschil te maken tusschen hoog en laag, rein of onrein; ze zijn alle gelijkelijk reeds geheiligd door de uiterste wijding der natuur. De neus ontvangt den levensadem; de vagina ontvangt het levenswater. Ten slotte moet de waarde en liefelijkheid van het leven afgemeten worden naar de waarde en liefelijkheid, die de werktuigen van het leven voor ons hebben. De zwellende borsten zijn zulke goddelijk mooie teekenen van vrouwelijkheid ter wille van het kind, dat er mogelijk aan hangen en zuigen zal; de groote lijnen van de heupen zijn zoo wellustig ter wille van het kind, dat zij mogelijk eens zullen bevatten; er kan hier geen onderscheid gemaakt worden, wij kunnen de wortels niet van den boom scheiden. Het is waar, dat de hoogste functie van de mannelijkheid--het overreiken van de levenslamp aan toekomstige rassen, ten uitvoer wordt gebracht door hetzelfde werktuig, dat tot dagelijkschen afvoer van de blaas dient. Er is honend gezegd, dat wij geboren worden tusschen urine en uitwerpselen; er kon ook, vol eerbied, gezegd worden, dat de doorgang door dit geboortekanaal een sacrament is der natuur, heiliger en van meer beteekenis dan menschen het ooit zouden kunnen bedenken. Soms zijn deze verhoudingen opgemerkt en is hun beteekenis erkend door een soort van mystische intuïtie. Wij nemen nu en dan sporen van zulk een inzicht waar, eerst onder de dichters en later onder de medici van de Renaissance. In 1864 zet Rolfincius, in zijn Ordo et Methodus Generationi Partium etc. aan het begin van zijn tweede deel, gewijd aan de geslachtsdeelen der vrouw, uiteen, wat oude schrijvers gezegd hebben over de Eleusische en andere mysteriën en over de toewijding en reinheid, vereischt van hen, die de heilige riten naderden. "Zoo is het ook met ons," gaat hij voort, "bij de riten van het wetenschappelijk onderzoek. Ook wij werken met heilige dingen. De geslachtorganen moeten onder heilige dingen gerekend worden. Zij, die deze altaren naderen, moeten komen met vromen geest. Laat de profanen buiten staan, laat de deuren gesloten worden". In die dagen waren, zelfs voor de wetenschap, alleen geloof en intuïtie mogelijk. Het is eerst in de laatste jaren, dat de microscoop van den histoloog en het proefbuisje van den physiologischen chemicus hem van een verstandelijke basis voorzien hebben. Het is niet langer mogelijk, de natuur in tweeën te knippen en te verzekeren, dat ze hier rein is en daar onrein [51]. Er schijnt dus geen voldoende grond te zijn om het eens te zijn met hen, die het bij elkaar liggen van de voortbrengende en de excretorische centra beschouwen als "een dom knoeiwerk der natuur". Een associatie, die zoo oud en primitief is als de natuur, kan alleen stuitend toeschijnen aan hen, wier gevoelens ziekelijk onnatuurlijk geworden zijn. We mogen verder opmerken, dat de anus, die aesthetisch het minst aantrekkelijke is van de excretorische centra, betrekkelijk ver verwijderd is van de sexueele centra, en dat, zooals R. Hellmann vele jaren geleden opmerkte, toen hij deze kwestie besprak (Ueber Geschlechtsfreiheit, p. 82): "In de eerste plaats pas afgescheiden urine niets bijzonder onaangenaams in zich heeft, en in de tweede plaats, als ze dat al had, we dan wel mochten bedenken, dat een rozenroode mond in het geheel niet zijn bekoring verliest, alleen omdat hij niet aanlokkend is om te kussen op het oogenblik, dat zijn bezitter bezig is te braken". Een geestelijke oppert zelfs in een zijner geschriften, dat wij verder mogen gaan en een positief voordeel vinden in deze nabijheid. "Ik ben blij, dat gij het niet eens zijt met den man, die vond, dat de natuur geknoeid had, toen ze de genitaliën gebruikte voor de doeleinden van het urineeren; afgezien van teleologische en theologische redenen zou ik die redeneeringslijn niet kunnen volgen. Ik vind, dat er geen reden is voor walging wat de organen voor het urineeren betreft, hoewel ik gevoel, dat de anus nooit aantrekkelijk kan zijn voor den normalen geest; maar de anus is geheel afgescheiden van de genitaliën. Mijn opinie is, dat het nabij elkaar liggen een goed doel heeft, doordat het de organen min of meer geheim maakt, behalve in tijden van sexueele opwinding of in die van liefde. Het resultaat is, dat die deelen in gewone tijden een zekere mate van weerzin wekken, maar een sterke aantrekking oefenen in tijden van sexueele werkzaamheid. Vandaar dat het gewone beschermen van de geslachtsdeelen, uit vrees afkeer te wekken, zeer hun aantrekkelijkheid verhoogt op andere tijden, wanneer de sexueele werkzaamheid onbeperkt is. Verder is het gevoel van afkeer zelf alleen het resultaat van gewoonte en gevoelen, hoe nuttig het ook is, en volgens de Schrift is alles rein en goed. Het ascetisch gevoel van tegenzin berust, als we terug gaan tot zijn oosprong, op anderen dan christelijken invloed. Het christendom kwam voort uit het Judaisme, dat geen gevoel had voor de onreinheid van het huwelijk, want "onrein" beteekent in het Oude Testament eenvoudig "heilig". De ascetische zijde van den godsdienst van het christendom is geen deel van den godsdienst van Christus, zooals hij kwam uit de handen van den stichter, en het moderne gevoel in deze zaak is een weifelend overblijfsel van de ketterij van de Manichaeërs". Ik mag er echter wel bijvoegen, dat er, zooals Northcote zegt (Christianity and Sex Problems, p. 14), naast de vrije erkenning van sexualiteit in het Oude Testament, een kring van denkbeelden is, die blijk geeft van een gevoel van onreinheid en schaamte wat de sekse betreft. Het christendom heeft deze gemengde gevoelens geërfd. Het is inderdaad onder de oude en primitieve volken een ver verspreid en bijna algemeen gevoelen geweest, dat er iets onreins en zondigs is in de dingen van het geslacht, zoodat zij, die een godsdienstig leven zouden willen leiden, sexueele verhoudingen moeten vermijden; zelfs in Indië heeft het coelibaat eerbied ingeboezemd (zie b.v. Westermarck, Marriage, pp. et seq.) Wat den oorspronkelijken grond van dit denkbeeld aangaat--dien we hier niet nauwkeuriger behoeven te bespreken--zijn vele theorieën op den voorgrond gebracht; de heilige Augustinus zet, in zijn De Civitate Dei het vernuftige idee uiteen, dat de penis, omdat hij onderhevig is aan spontane bewegingen en erecties, die niet door den wil beheerscht worden, een orgaan is om zich over te schamen, dat de geheele geslachtssfeer in zijn schande meetrekt. Westermarck beweert, dat er onder bijna alle volken gevoelens voorkomen tegen sexueele verhoudingen met leden van dezelfde familie of hetzelfde huishouden, en daar het geslacht zoo verbannen werd uit de sfeer van het huiselijk leven, ontstond er een opvatting over de onreinheid ervan; Northcote wijst op het feit, dat het van het begin af aan noodig is geweest verborgenheid te zoeken voor sexueelen omgang, omdat het paar op dat oogenblik een prooi zou zijn voor vijandelijke aanvallen, en dat door een gemakkelijken overgang de sekse beschouwd begon te worden als iets, dat verborgen behoort te worden en daarom als iets zondigs. (Diderot had reeds in zijn Supplément au Voyage de Bougainville gewezen op dit motief voor afzondering als "het eenige natuurlijke element voor kuischheid"). Crawley heeft een groot deel van zijn suggestief werk, The Mystic Rose, gewijd aan het aantoonen van het feit, dat voor den wilde de sekse een gevaarlijk en verzwakkend element in het leven is en daarom zondig. Het zou echter een dwaling zijn te denken, dat zulke mannen als St. Bernard en de heilige Odo van Cluny, hoe bewonderenswaardig zij ook de ascetische en zelfs de algemeen Christelijke gezichtspunten van hun eigen tijd vertegenwoordigden, beschouwd moeten worden als geheel typische voorbeelden van het echt Christelijke en primitief Christelijke gezichtspunt. Voor zoover ik heb kunnen ontdekken, vinden wij deze geconcentreerde intellectueele en emotioneele woestheid van aanval op het lichaam niet tijdens de eerste duizend jaar van het Christendom; die ontwikkelde zich eerst op het oogenblik toen, met paus Gregorius VII, het middeleeuwsche Christendom de climax bereikte van zijn overwinning over de zielen van de Europeesche menschen, in de instelling van het coelibaat van de wereldlijke geestelijkheid en den groei van de groote, in kloosters verzamelde gemeenschappen van monniken in streng geregelde en afgezonderde orden [52]. Daarvoor deden de leeraars van het ascetisme meer hun best om aan te sporen tot kuischheid en zedigheid dan dat ze een aanval deden op het geheele lichaam; zij concentreerden hun aandacht liever op geestelijke deugden dan op physieke onvolkomenheden. En als wij tot de Evangeliën teruggaan, dan vinden we weinig van den middeleeuwschen ascetischen geest in de gezegden en daden, die van Jezus vermeld worden, waarvan we zelfs eerder mogen zeggen dat ze over het geheel, niettegenstaande het ascetisme dat er aan ten grondslag ligt, een zekere teerheid openbaren en een toegevendheid jegens het lichaam, terwijl zelfs Paulus, hoewel hij niet zacht is voor het lichaam, tot eerbied er voor aanspoort als voor een tempel van den Heiligen Geest. Wij kunnen niet verwachten, dat wij de Kerkvaders sympathiek gezind zullen vinden tegenover het vertoonen van het naakte menschelijk lichaam, want hun positie was gegrond op een opstand tegen het heidendom en het heidendom had het lichaam gekoesterd. De naaktheid was meer speciaal verbonden geweest met het publieke bad, het gymnasium en het tooneel; en daar het van harte deze heidensche instellingen afkeurde, werkte het Christendom de naaktheid tegen. Het feit, dat gemeenzaamheid met de naaktheid eer gunstig dan ongunstig was voor de kuischheid, waaraan ze zooveel waarde hechtte, kon de Kerk--hoewel ze op zekeren tijd de naaktheid opnam in het ritueel van den doop--voor het grootste deel niet inzien, als deze kuischheid al werkelijk een feit was, hetwelk de speciale condities van het decadente klassieke leven neiging hadden gehad te verbergen. Maar in hun bepaalde voorkeur voor het aangekleede lichaam boven het naakte aarzelden de eerste Christenen dikwijls om den verderen stap te doen door te verzekeren, dat het lichaam een brandpunt is van onreinheid en dat de physieke sexueele organen een uitvindsel zijn van den duivel. Integendeel spraken sommige van de beroemdste Kerkvaders, vooral zij die tot de Grieksche kerk behoorden en die den levenwekkenden adem gevoeld hadden van het Grieksche denken, zich nu en dan uit over de onderwerpen natuur, sekse, en het lichaam in een geest, die de instemming verworven zou hebben van Goethe en Whitman. Clemens van Alexandrië was, met al de excentriciteit van zijn overfijn intellect, de meest Grieksche van al de Kerkvaders en het is niet te verwonderen, dat de laatste glimp van klassiek licht, die van zijn geest uitstraalde, eenig licht wierp over deze kwestie van sekse. Hij protesteerde bv. tegen die preutschheid die, toen de zon van de klassieke wereld onderging, begonnen was het leven te overschaduwen. "Wij moeten ons niet schamen te noemen wat God zich niet geschaamd heeft te maken" [53]. Het was een merkwaardige verklaring omdat, terwijl ze het oude klassieke gevoel aannam van geen schaamte jegens de natuur, ze dat gevoel plaatste op een nieuwe en godsdienstige basis in overeenstemming met het Christendom. Over het geheel, hoewel niet altijd consequent, verdedigt Clemens van Alexandrië het lichaam en de sexueele functies tegen hen, die ze met verachting behandelden. En daar de zaak van het geslacht de zaak is der vrouwen, houdt hij de waardigheid der vrouwen altijd krachtig staande en verkondigt hij ook de heiligheid van het huwelijk, een staat, dien hij somtijds plaatst boven dien der maagdelijkheid? [54] Ongelukkig, het moet gezegd worden, meende de heilige Augustinus--een andere Noord-Afrikaner, maar uit Romeinsch Carthago en niet uit Grieksch Alexandrië--dat hij een overtuigend antwoord had op het argument dat Clemens opperde, en zoo groot was de kracht van zijn hartstochtelijk en machtig genie, dat hij ten slotte zijn antwoord overheerschend kon maken. Voor Augustinus was de zonde erfelijk, en de zonde had haar specialen zetel in de sexueele organen; de daad der zonde had de oorspronkelijke goddelijke daad der schepping gewijzigd, en wij kunnen de sekse en de sexueele organen niet behandelen alsof er geen erfzonde was geweest. Onze genitaliën, verklaart hij, zijn schandelijk geworden omdat zij, door de zonde, nu in beweging gebracht worden door de wellust. Toch neemt Augustinus op verre na niet de middeleeuwsche ascetische houding aan van minachtenden haat jegens het lichaam. Niets kan verder van Odo van Cluny af zijn dan het enthusiasme van Augustinus over het lichaam, zelfs over de volkomen harmonie van de deelen onder de huid. "Ik geloof, dat wij tot het besluit kunnen komen", zegt hij zelfs, "dat bij het scheppen van het menschelijk lichaam de schoonheid meer in het oog gehouden is dan het nut. Waarlijk, nut is een voorbijgaand iets, en de tijd zal komen dat we elkanders schoonheid kunnen genieten zonder wellust" [55]. Zelfs in de sfeer van sekse zou hij geneigd zijn reinheid en schoonheid aan te nemen, afgescheiden van den erfelijken invloed van Adam's zonde. In het Paradijs, zegt hij, als het Paradijs was blijven bestaan, zou de daad van het voortbrengen even eenvoudig zijn geweest en vrij van schande als de daad van de hand bij het uitstrooien van het zaad op de aarde. "Sexueele vereeniging zou onder de heerschappij van den wil geweest zijn zonder eenig sexueel verlangen. Het zaad zou in de vagina gebracht worden op even eenvoudige wijze als de menstrueele vloeistof er nu uitgeworpen wordt. Er zouden geen woorden geweest zijn die obsceen genoemd konden worden, maar al wat van deze deelen kon gezegd worden, zou even rein geweest zijn als wat gezegd wordt van de andere deelen van het lichaam" [56]. Dat is echter voor Augustinus wat had kunnen wezen in het Paradijs, waar, naar hij meende, sexueel verlangen niet bestond. Zooals de dingen zijn, meende hij, is het juist dat wij ons schamen, doen wij goed te blozen. En het was natuurlijk dat, zooals Clemens van Alexandrië vermeldt, vele ketters verder gingen op dezen weg en geloofden dat, terwijl God den mensch maakte tot aan den navel, de rest door een andere macht gemaakt was; zulke ketters hebben zelfs nu nog hun aanhangers onder ons. Evenzeer in de Oostersche als in de Westersche kerken echter, zoowel voor en na Augustinus, hoewel niet dikwijls er na, hebben groote Kerkvaders en leeraars meeningen geuit, die eer die van Clemens dan die van Augustinus herroepen. Wij kunnen niet veel waarde hechten aan de uiting van den buitensporigen en dikwijls zichzelf tegensprekenden Tertullianus, maar het is de moeite waard op te merken, dat, terwijl hij verklaarde dat de vrouw de poort is tot de hel, hij toch ook gezegd heeft, dat wij de natuur moeten naderen met eerbied en niet met een blos. "Natura veneranda est, non erubescenda". "Geen Christelijk schrijver", heeft men gezegd, "heeft zoo energiek gesproken tegen de kettersche verachting van het lichaam als Tertullianus. Lichaam en ziel zijn, volgens Tertullianus, ten nauwste verbonden. De ziel is het levensprincipe van het lichaam, maar er is geen werkzaamheid van de ziel, die zich niet openbaart door en invloed ondervindt van het vleesch" [57]. Van meer belang is Rufinus Tyrannius, de vriend en medeleerling van den heiligen Jeronimus, in de vierde eeuw, die een commentaar schreef op de Apostolische geloofsleer, die zeer in aanzien was bij de oude en middeleeuwsche kerk en die zelfs nu nog gewaardeerd wordt. Rufinus zegt, in antwoord aan hen, die verklaarden dat er obsceniteit was in het feit van de geboorte van Christus door de sexueele organen van een vrouw, dat God de sexueele organen geschapen heeft, en dat "het niet de natuur is, maar alleen de opinie der menschen, die ons leert dat deze deelen obsceen zijn. Verder zijn al de deelen van het lichaam gemaakt van dezelfde klei, welke verschillen er ook mogen zijn in hun gebruik en hun functies" [58]. Hij bekijkt de zaak zooals we zien, wel vroom, maar toch natuurlijk en eenvoudig, zooals Clemens, en niet zooals Augustinus door het verwringende medium van een theologisch systeem. Athanasius sprak in de Oostelijke Kerk in denzelfden geest als Rufinus in de Westelijke. Een zekere monnik, genaamd Amun, had veel verdriet ondervonden door het voorkomen van zaaduitstortingen in den slaap, en hij schreef aan Athanasius om te vragen of zulke uitstortingen zonde zijn. In den brief, dien hij tot antwoord schreef, tracht Athanasius Amun gerust te stellen. "Alle dingen", zegt hij tot hem, "zijn rein voor den reine. Want wat, vraag ik u, lieve en vrome vriend, kan er voor zondigs of van nature onreins zijn in een uitwerpsel? De mensch is het werk van Gods handen. Er is zeker niets in ons dat onrein is" [59]. Als wij deze uitingen lezen, gevoelen wij, dat de zaden van preutschheid en verhitheid reeds in den geest van het volk aanwezig zijn, maar toch zien wij ook dat sommige van de meest bekende denkers van de eerste Christelijke Kerk in opvallend contrast met de meer ziekelijke en kleingeestige middeleeuwsche asceten, duidelijk afgezonderd stonden van de populaire beweging. Over het geheel werden zij overstemd, omdat het Christendom, evenals het Boeddhisme, van het begin af aan een kiem in zich droeg, die zich leende tot ascetische onthouding, en het sexueele leven is altijd de eerste impuls, die opgeofferd moet worden aan den hartstocht voor onthouding. Maar er waren ook andere kiemen in het Christendom, en Luther, die op zijn eigen plebejische wijze opkwam voor de rechten van het lichaam, ofschoon hij brak met het middeleeuwsch ascetisme, stelde daardoor geenszins de tradities van de oudste Christelijke Kerk ter zijde. Ik heb gemeend, dat het de moeite waard was dezen bewijsgrond aan te voeren, alhoewel ik zeer wel weet, dat de feiten der Natuur geen meerderen steun verkrijgen door het gezag van de Kerkvaders of zelfs van den Bijbel. De natuur en de menschheid hebben bestaan vóór den Bijbel en zouden voortgaan te bestaan al zou de Bijbel vergeten zijn. Maar de houding van het Christendom op dit punt is zoo dikwijls zonder voorbehoud veroordeeld geworden, dat het wel goed schijnt aan te toonen, dat in zijn beste oogenblikken, toen het een jonge en aangroeiende macht in de wereld was, de uitingen van het Christendom dikwijls gelijkluidend waren met die van de Natuur en van de rede. Er zijn vele menschen, mogen we er aan toevoegen, die het een troost vinden te weten, dat zij, als zij in deze zaak den natuurlijken en verstandelijken weg volgen, daardoor niet geheel en al breken met de godsdienstige tradities van hun ras. Het is wel nauwelijks noodig op te merken, dat wij, als wij ons van het Christendom afwenden naar de andere groote wereldgodsdiensten, gewoonlijk zoo'n dubbelzinnige houding jegens de sekse niet ontmoeten. De Mohammedanen waren even nadrukkelijk in het beweren, dat de sekse heilig was, als zij waren in hun zorg voor de lichamelijke reinheid; zij waren bereid de sexueele functies in het leven hiernamaals mee te nemen, en zij hebben zich nooit, zooals Luther en zoo vele andere Christenen, vermoeid met peinzen over het gebrek aan bezigheid in den Hemel. In Indië, hoewel Indië het tehuis is van de uiterste vormen van godsdienstig ascetisme, is de sexueele liefde in een grootere mate, geheiligd en vergoddelijkt geworden dan in eenig ander deel van de wereld. "Het schijnt nooit in de hoofden van de Hindoe-wetgevers te zijn opgekomen", zeide Sir William Jones lang geleden (Works, vol. ii, p. 311), "dat iets natuurlijks hinderlijk obsceen zou kunnen zijn, een eigenaardigheid, die al hun geschriften doordringt, maar die geen bewijs is voor de verdorvenheid van hun zeden". De sexueele daad heeft in Indië dikwijls een godsdienstige beteekenis gehad, en de meest nauwkeurige bijzonderheden van het sexueele leven en de verscheidenheden ervan zijn in Indische erotische verhandelingen op ernstige wijze besproken, terwijl nergens anders de anatomische en physiologische sexueele eigenaardigheden van vrouwen met zulk een nauwkeurigen en devoten eerbied zijn bestudeerd. "Liefde heeft in Indië, zoowel in theorie als in de praktijk" merkt Richard Schmidt op (Beiträge zur Indischen Erotik, p. 2) "een belangrijkheid, zooals wij ons zelfs niet kunnen voorstellen". In Protestantsche landen heeft de invloed van de Hervorming, door de sekse als iets natuurlijks in eere te herstellen, indirect er toe geleid, in het populaire voelen jegens de sekse den smaad van zondigheid te vervangen door den smaad van dierlijkheid. Voortaan moet de sexueele impuls worden verborgen of opgetooid, om fatsoenlijk menschelijk te worden. Dit blijkt duidelijk uit een passage in het dagboek van Pepys, in de zeventiende eeuw. Op den morgen na den huwelijksdag was het gewoonte pas getrouwde menschen met muziek wakker te maken; de afwezigheid van deze muziek bij een bepaalde gelegenheid (in 1667), maakte op Pepys den indruk "alsof zij zoo maar als een paar honden bij elkaar waren gekomen". Wij geven niet langer om de muziek, maar hetzelfde gevoelen bestaat nog in den wensch naar andere vermommingen en versieringen voor den sexueelen impuls. Wij stellen ons niet altijd duidelijk voor oogen, dat liefde haar eigen heiliging met zich brengt. Als tegenwoordig de tegenzin tegen de sexueele zijde van het leven zich vertoont, wordt bijna altijd beweerd niet zoozeer, dat ze "zondig" is als wel dat ze "dierlijk" is. Ze wordt beschouwd als dat deel van den mensch, dat hem het nauwste verbindt met de lagere dieren. Het moest nauwelijks noodig zijn er op te wijzen, dat dit een dwaling is. Van wat voor zijde we ze ook naderen, de bewering, dat sekse bij den mensch en bij de dieren hetzelfde is kan niet volgehouden worden. Van het standpunt van hen, die deze identiteit aannemen, zou het juister zijn te zeggen, dat de menschen inferieur zijn aan de dieren, dan dat ze gelijk zijn met de dieren, want bij dieren is onder natuurlijke omstandigheden het sexueele instinct strikt ondergeschikt aan de voortplanting en zeer weinig onderhevig aan afwijking, zoo dat van het standpunt van hen, die de sekse willen kleineeren, de dieren dichter bij het ideaal zijn, en zulke menschen moeten met Woods Hutchinson zeggen: "Alles te zamen genomen hebben onze dier-voorouders evenveel reden zich over ons te schamen, als wij over hen". Maar als we de zaak bezien van een ruimer biologisch standpunt van ontwikkeling, dan moet onze conclusie geheel verschillend zijn. Wel verre van aan de dieren gelijk te zijn, behooren de menschelijke sexueele impulsen onder de minst op de dieren gelijkende aanwinsten van den mensch. De menschelijke sexueele sfeer verschilt in een buitengewoon groote mate van de dierlijke sexueele sfeer [60]. Ademhalen is een dierlijke functie en hierin kunnen we niet wedijveren met de vogels; beweging is een dierlijke functie en hier kunnen wij de viervoeters niet evenaren; wij zijn niet merkbaar vooruit gegaan wat onze circuleerende, verteringbevorderende, nier- of leverfuncties betreft. Zelfs wat het gezicht en het gehoor betreft, zijn er veel dieren, die scherper van gezicht zijn dan de mensch, en vele, die in staat zijn geluiden te hooren, die voor hem onhoorbaar zijn. Maar er zijn geen dieren, waarbij het sexueele instinct zoo gevoelig is, zoo hoog ontwikkeld, zoo verscheiden in zijn uitingen, zoo voortdurend waakzaam, zoo in staat om uit te stralen naar de hoogste en de verst verwijderde deelen van het organisme. De sexueele werkzaamheden van den man en van de vrouw behooren niet tot dat lagere deel van onze natuur, dat ons degradeert tot het niveau van het "dier", maar tot het hoogere deel, dat ons opheft tot al de hoogste werkzaamheden en idealen, waartoe we in staat zijn. Het is waar, dat er voornamelijk in den mond van enkele onwetende en slecht opgevoede vrouwen over sekse gesproken wordt als "dierlijk" of als "het dierlijke deel van onze natuur" [61]. Maar daar vrouwen de moeders en de onderwijzeressen zijn van het menschelijk ras is dit een onwetendheid en een blijk van slechte opvoeding, die niet te spoedig met wortel en tak kunnen uitgeroeid worden. Er zijn sommigen, die schijnen te denken, dat zij de weegschaal in evenwicht hebben gehouden en de zaak voor goed opgelost, als zij erkennen, dat sexueele liefde zoowel mooi kan zijn als walgelijk, en dat beide beschouwingen even normaal en wettig zijn. "Luister om de beurt", merkt Tarde op, "naar twee mannen, die de een koud, de ander vurig, de een kuisch, de ander verliefd, beiden even welopgevoed en ruim van geest, de waarde van hetzelfde ding bepalen: de een noemt walgelijk, leelijk, weerzinwekkend en dierlijk, wat de ander heerlijk, verrukkelijk, onuitsprekelijk, goddelijk noemt. Wat voor den een, in de Christelijke phraseologie, een onvergeeflijke zonde is, dat is voor den ander de staat van ware genade. Daden, die voor den een een treurige en nu en dan voorkomende noodzakelijkheid schijnen te zijn, vlekken die zorgvuldig uitgewischt moeten worden door lange tusschenpoozen van zelfbeheersching, zijn voor den ander de gouden spijkers, waar het geheele overige levensgedrag en bestaan van afhangt, de dingen, die alleen aan het menschelijk leven zijn waarde geven" [62]. Toch mogen we wel betwijfelen of deze beide personen "even welopgevoed en ruim van geest" zijn. De wilde gevoelt, dat sekse gevaarlijk is en hij heeft gelijk. Maar de mensch, die gevoelt dat de sexueele impuls slecht is, of zelfs maar laag bij den grond en vulgair, is een absurditeit in het heelal, een afwijking. Hij is evenals die menschen in onze krankzinnigengestichten, die gevoelen, dat het instinct om zich te voeden slecht is en zoo er toe overgaan om zich uit te hongeren. Zij zijn evenzeer geestelijke verworpelingen in het heelal, welks kinderen zij zijn. Het is een andere zaak, als een mensch verklaart, dat hij persoonlijk in zijn geval een ascetisch ideaal heeft, dat hem er toe brengt zich zooveel mogelijk te onthouden van een van beide of van beide impulsen. De mensch, die gezond ascetisch is, streeft naar een discipline, die te hulp komt aan het ideaal, dat hij zich persoonlijk gesteld heeft. Hij kan theoretisch nog in harmonie blijven met het heelal, waartoe hij behoort. Maar verachting uit te spreken over het sexueele leven, den sluier der "onreinheid" er over uit te spreiden, dat is, zooals Nietzsche verklaarde, de onvergeeflijke zonde tegen den Heiligen Geest van het Leven. Er zijn veel menschen, die vooroordeel en rede trachten te verzoenen in hun waardeering van de liefde door een scherpe scheidingslijn te trekken tusschen "lust" en "liefde", de eene verwerpend en de andere goedkeurend. Het is zeer juist zulk een onderscheid te maken, maar de wijze waarop het gemaakt wordt, kan gewoonlijk in het geheel geen onderzoek verdragen. Wij moeten uitmaken, wat we meenen met "wellust" en wat we meenen met "liefde", en dat is niet gemakkelijk, als zij beschouwd moeten worden alsof ze elkaar uitsluiten. Soms wordt gezegd, dat we onder "lust" moeten verstaan een roekeloos toegeven aan den sexueelen impuls zonder op andere overwegingen te letten. Als we hem zoo verstaan, kunnen we hem veilig verwerpen. Maar dat is een volkomen willekeurige definitie van het woord. "Lust" is inderdaad een zeer dubbelzinnig woord; het is een goed woord, dat zijn moreele waarde veranderd heeft, en daarom moeten wij het zeer zorgvuldig verklaren, eer wij het durven gebruiken. Eigenlijk gezegd, is "lust" een volkomen kleurloos woord [63] en beteekent eenvoudig verlangen in het algemeen en sexueel verlangen in het bijzonder; het komt overeen met "honger" of "dorst"; het in een beleedigende beteekenis te gebruiken is ongeveer hetzelfde als aan te nemen, dat het woord "hongerig" dezelfde beleedigende beteekenis heeft als "begeerig". Het resultaat is geweest, dat gevoelige geesten verontwaardigd het woord "lust" in verband met de liefde verwerpen [64]. In het vroegste gebruik van onze taal, had "lust" den zin van gezonde en normale sexueele kracht; nu is het woord zoo zeer naar beneden gehaald, dat, hoewel het gemakkelijk zou zijn het weer op zijn juiste plaats, die nog open blijft, te brengen, de poging hiertoe welhaast een hopelooze taak lijkt. Wij hebben de bronnen van gevoel in deze zaken zoozeer vergiftigd met middeleeuwsche ascetische ruwheden, dat al onze woorden voor sekse spoedig neiging-hebben met modder bespat te geraken; we kunnen ze oprapen uit de modder, waarin ze gevallen zijn en trachten ze te reinigen, maar aan vele oogen zullen ze toch nog vuil toeschijnen. Een gevolg van deze neiging is, dat wij geen eenvoudig, precies, natuurlijk woord hebben voor de liefde van de seksen, en we gedwongen worden onze toevlucht te nemen tot den algemeenen term, die zoo veelomvattend is, dat men in Engeland en in de meeste andere landen die den toon aangeven, met hetzelfde woord spreekt van God "liefhebben" of van eten "houden". Liefde, in de sexueele beteekenis, is in het kort beschouwd, een samenstelling van lust (in den primitieven en ongekleurden zin van sexueele aandoening) en vriendschap. Er kan geen sexueele liefde zijn zonder lust; maar, aan den anderen kant, niet voordat stroomen van lust in het organisme zijn uitgestraald, zoo, dat zij andere deelen van het psychische organisme raken--ten minste de aandoeningen en de maatschappelijke gevoelens--is het sexueele liefde. Lust, de specifieke sexueele impuls, is wel het eerste en meest essentieele element in deze samenstelling, want die alleen is geschikt voor het doel van de reproductie, niet alleen bij dieren maar ook bij menschen. Maar niet voordat lust zich uitgezet heeft en uitgestraald is, ontwikkelt hij zich tot de heerlijke en betooverende bloem der liefde. Wij mogen ons voor den geest halen, wat onder de planten gebeurt: aan den eenen kant hebben wij de lagere organismen, waarbij het sexueele leven beknopt en cryptogamisch voortgaat zonder ooit eenigen overvloed van schitterende bloemen over de wereld uit te storten, en aan den anderen kant de hoogere planten, waar sekse zich geopenbaard vertoont en zich aanmerkelijk uitgezet heeft in vorm en kleur en geur. Terwijl "lust" natuurlijk over de geheele wereld bekend is, en er overal woorden zijn om hem aan te duiden, is "liefde" niet algemeen bekend, en in vele talen zijn er geen woorden voor "liefde". De mislukte pogingen om liefde te vinden, zijn dikwijls opmerkelijk en onverwacht. We kunnen ze soms vinden, waar we ze het minst verwachten. Het sexueele verlangen raakte zelfs bij sommige dieren geïdealiseerd, (zooals Sergi opgemerkt heeft), voornamelijk bij vogels, want als een vogel zich dood treurt over zijn wijfje, kan dat niet voortkomen uit het ongecompliceerde sexueele instinct, maar moet het de combinatie in zich sluiten van dat instinct met de andere levenselementen in een mate, die zeldzaam is zelfs onder de meest beschaafde menschen. Sommige wilde stammen schijnen geen fundamenteele voorstelling te hebben over liefde, en (zooals de Amerikaansche Nahua's) geen elementair woord er voor, terwijl er, aan den anderen kant, in Quichua, in de taal van de oude Peruvianen, bijna zeshonderd combinaties zijn van het werkwoord munay, liefhebben. Bij sommige volken schijnt de liefde beperkt te zijn tot de vrouwen. Letourneau (L'Evolution Littéraire, p. 529) wijst er op, dat in verschillende deelen van de wereld vrouwen de leiding genomen hebben in het scheppen van erotische poëzie. In dit verband mogen we de opmerking maken, dat zelfmoorden uit erotische overwegingen bij primitieve volken voornamelijk voorkomen onder vrouwen (Zeitschrift für Sozialwissenschaft, 1899, P. 578). Verscheidene natuurvolken hebben liefdeliederen, b.v. de Suaheli (Velten, in zijn Prosa und Poesie der Suaheli, wijdt een deel aan liefdeliederen, geschreven in de taal der Suaheli). D. G. Brinton zegt, in een belangwekkend geschrift over "The Conception of Love in Some American Languages" (Proceedings American Philosophical Society, vol. XXIII, p. 546; 1886), dat de woorden voor liefde in deze taal blijk geven van vier hoofdwijzen om het begrip uit te drukken: (1) ongearticuleerde uitroepen van emotie; (2) betuigingen van hetzelfde te zijn of op elkaar te gelijken; (3) betuigingen van samen te hooren en verbonden te zijn; (4) betuigingen van een wensch, verlangen of een begeerte. Brinton voegt er bij, dat "deze zelfde denkbeelden ten grondslag liggen aan de meeste woorden voor liefde in de groote Arische taalgroep". Het opmerkelijke feit doet zich echter voor, dat de menschen, die de Arische taal spraken, langzaam waren in het ontwikkelen van hun opvatting van sexueele liefde. Brinton merkt op, dat de Amerikaansche Mayas gesteld moeten worden boven de volken van oude Arische beschaving, in dit opzicht, dat zij een grondwoord bezitten voor de vreugde der liefde, dat naar zijn beteekenis zuiver psychisch was en strikt betrekking had op den geestelijken toestand, en niet op gelijkheid noch op verlangen. Zelfs de Grieken waren laat met het vormen van eenig ideaal van sexueele liefde. Dit is duidelijk aangetoond door E. F. M. Benecke in zijn Antimachus of Colophon and the Position of Women in Greek Poetry, een boek, dat eenige gewaagde stellingen bevat, maar dat van het tegenwoordige standpunt uit zeer leerzaam is. De Grieksche lyrische dichters schreven om zoo te zeggen geen liefdeliederen aan vrouwen vóor Anacreon, en de zijne werden eerst geschreven toen hij oud was. Ware liefde was voor de Grieken bijna altijd homosexueel. De Ionische lyrische dichters van het oude Griekenland beschouwden de vrouw alleen als speelgoed en als de stichtster van de familie. Theognis vergelijkt het huwelijk bij het fokken van vee; Alcman spreekt, als hij complimenteus wil zijn voor de Spartaansche meisjes, van haar als van zijn "vrouwelijke vrienden". Aeschylus laat zelfs een vader zeggen, dat zijn dochters zich zullen misdragen als zij aan zichzelf zijn overgelaten. Er is geen sexueele liefde bij Sophocles, en bij Euripides zijn het alleen de vrouwen die verliefd worden. Benecke komt tot het besluit (p. 67), dat in Griekenland sexueele liefde tot een tamelijk laat tijdstip in minachting was, en dat ze beschouwd werd als niet waardig om in het publiek besproken of voorgesteld te worden. Het was in Groot-Griekenland eerder dan in Griekenland zelf, dat mannen belangstelling hadden voor vrouwen, en het was niet eerder dan in den tijd van Alexander, en vooral bij Asclepiades, zegt Benecke, dat de liefde van vrouwen beschouwd werd als een zaak van leven en dood. Daarna komt de opvatting van de sexueele liefde, van het romantisch gezichtspunt, in het Europeesche leven. Met de Keltische geschiedenis van Tristam verschijnt ze, naar Gaston Paris opmerkt, eindelijk in de Christelijke Europeesche wereld der poëzie als het voornaamste punt in het menschelijk leven, de groote drijfkracht voor het gedrag der menschen. Romantische liefde is echter tot de massa in Europa niet doorgedrongen. In de zestiende eeuw, of in den tijd dat de ballade van "Glasgerion" geschreven werd, zien wij aangenomen, dat de verhouding van een boer tot zijn meisje beperkt is tot de enkele daad van sexueelen omgang; hij kust haar niet bij het komen of bij het weggaan; alleen de ridder, de man van de hoogere klasse denkt er aan, die teedere beleefdheid aan te bieden. En heden ten dage is, bijvoorbeeld in de streek tusschen Oost-Friesland en de Alpen, naar Bloch meedeelt (Sexualleben unserer Zeit, p. 29) in navolging van E. H. Meyer, het woord "liefde" bij de groote massa onbekend en erkent men alleen den ruwen tegenhanger ervan. Aan de andere zijde van de wereld, in Japan, schijnt sexueele liefde evenzeer in discrediet te zijn als het was in het oude Griekenland; zoo merkt Miss Tsuda, het hoofd van een Japansche school en zelf een Christin, op (zooals aangehaald wordt door Mrs. Fraser in World's Work and Play, Dec. 1906): "Dat woord "liefde" is tot nog toe een woord geweest, dat niet bekend was onder onze meisjes, in de buitenlandsche beteekenis. Plicht, onderwerping, vriendelijkheid--dat waren de gevoelens, die een meisje voor den echtgenoot moest hebben, die voor haar gekozen was--en vele gelukkige, harmonische huwelijken waren hiervan het resultaat. Nu zeggen uwe lieve, sentimenteele buitenlandsche vrouwen tot onze meisjes: "Het is slecht te trouwen zonder liefde; de gehoorzaamheid aan ouders voert in zulk een geval tot geweld aandoen aan de natuur en aan het Christendom. Als je van een man houdt, moet je alles opofferen om hem te trouwen"." Als liefde echter volledig ontwikkeld is, wordt ze een aandoening van een enorme uitgebreidheid en zeer samengesteld, en lust wordt, zelfs in de beste beteekenis van dat woord, een element, dat staat naast vele andere elementen. Herbert Spencer heeft, in een belangwekkende passage van zijn Principles of Psychology (Deel IV, hoofdst. VIII), liefde ontleed in negen onderscheiden en belangrijke elementen: (1) de physieke sexueele impuls; (2) het gevoel voor schoonheid; (3) genegenheid; (4) bewondering en eerbied; (5) behoefte aan goedkeuring; (6) gevoel van eigenwaarde; (7) gevoel van eigendomsrecht; (8) grooter vrijheid van handelen door de afwezigheid van persoonlijke hinderpalen; (9) verheffing van de sympathieën. "Deze hartstocht", zegt hij ten slotte, "smelt de meeste van de elementaire opwindingen, waartoe we in staat zijn, tot een enorm groote massa samen". Het is nauwelijks noodig te zeggen, dat het definieeren van de sexueele liefde, of zelfs het ontleden van de samenstellingen ervan, in het geheel niet hetzelfde is als het verklaren van het mysterie. Wij trachten ons verstand te bevredigen door middel van een samenhangend beeld der liefde, maar de afstand tusschen dat beeld en de werkelijkheid van de aandoening, die we ondervinden, moet altijd onmeetbaar en niet te overbruggen zijn. "Er is geen woord dat meer uitgesproken wordt dan dat van liefde", schreef Bonstetten vele jaren geleden, "en toch is er geen onderwerp, dat geheimzinniger is. Van dat, wat ons het naaste raakt, weten we het minste. Wij kunnen den loop van de sterren en we weten niet, hoe we liefhebben". En hoe bedreven we ook geworden zijn in het ontdekken en ontleden van de oorzaken, de bijkomstigheden en de resultaten van de liefde, moeten we toch nog heden dezelfde bekentenis doen. Wij kunnen trachten, zooals sommigen gedaan hebben, liefde te verklaren als een vorm van honger en dorst, of als een kracht, die overeenkomt met electriciteit, of als een soort van magnetisme, of als een soort van chemische affiniteit, of als een reflexwerking, maar deze verklaringen zijn niets meer dan pogingen om voor onszelf de grootheid van het verschijnsel, waarmee we te doen hebben, tot uitdrukking te brengen. Wat altijd de menschen bij het denken over de sexueele liefde verbluft heeft, is de schijnbare onevenredigheid van de oorzaak ervan, het enorme verschil tusschen het noodzakelijk beperkte deel slijmvlies, dat het einddoel van zulke liefde is en de oceaan van wereld-omvattende gevoelens, waartoe het de toegang verleent, zoodat, naar Remy de Gourmont gezegd heeft, "de slijmvliezen, krachtens een onoplosbaar mysterie, in hun donkere plooien al de rijkdommen besloten houden van het oneindige". Het is een mysterie, waardoor de denker en de kunstenaar gelijkelijk overweldigd worden. Donnay beeldt, in zijn spel L'Escalade, een koud en streng man van de wetenschap uit, die liefde alleen beschouwt als een geestelijke ongesteldheid, die genezen kan worden evenals andere ongesteldheden en die tenslotte zelf wanhopig verliefd wordt. Hij dringt in de kamer van het meisje binnen op een ladder, midden in den nacht, en breekt los in een langen en hartstochtelijken woordenvloed: "Alles wat met je in aanraking komt, wordt voor mij geheimzinnig en heilig. O! te denken, dat iets zoo wel bekends als een vrouwenlichaam, dat beeldhouwers gemodelleerd hebben, waar dichters over gezongen hebben, dat mannen van de wetenschap, zooals ik, hebben ontleed, dat dit plotseling een onbekend mysterie moet worden en een oneindige vreugde, alleen omdat het 't lichaam is van een bepaalde vrouw--wat een waanzin! En toch, dat is, wat ik gevoel" [65]. Dat de liefde een natuurlijke waanzin is, een tijdelijke begoocheling, die het individu gedwongen is te lijden ter wille van het ras, is een uitleg, die menigeen, die door dit mysterie in verwarring is geraakt, in de gedachte is gekomen. Dat was, zooals wij weten, de uitleg, door Schopenhauer gegeven. Als een jonge man en een meisje elkaar in de armen vallen in liefdesextase, dan verbeelden zij zich, dat zij hun eigen geluk zoeken. Maar dat is zoo niet, zeide Schopenhauer; zij worden bedrogen door den genius van het ras tot zij meenen, dat zij een persoonlijk doel nastreven, opdat zij er toe gebracht zouden worden een veel grooter onpersoonlijk doel te bereiken: het scheppen van het toekomstige ras. De hevigheid van hun hartstocht is niet de maatstaf voor het persoonlijk geluk, dat zij verkrijgen zullen, maar de maatstaf voor hun geschiktheid om nakomelingschap voort te brengen. Als zij den hartstocht volgen en de raadgevingen van zorgvuldige voorzichtigheid in den wind slaan, dan offeren de jonge man en het meisje in werkelijkheid hun kansen op zelfzuchtig geluk op en vervullen zij de grootere doeleinden der Natuur. Zooals Schopenhauer de zaak zag, was er geen vulgaire illusie. De minnenden dachten, dat zij een grenzenloos persoonlijk geluk bereikten; zij bedrogen zich waarschijnlijk. Maar zij bedrogen zich, niet omdat de werkelijkheid minder was dan hun voorstelling, maar omdat ze meer was; inplaats van alleen maar een persoonlijk doel na te streven, zooals zij meenden, volbrengen zij het scheppingswerk van de wereld, een taak, die beter ongedaan was gebleven, zooals Schopenhauer het beschouwde, maar een taak waarvan hij de grootschheid volkomen erkende [66]. We moeten er aan denken, dat in de lagere beteekenis van het woord, liefde een ontgoocheling zijn kan en dat dikwijls ook is. Een man kan zich vergissen, of bedrogen worden door het voorwerp, dat hem aantrekt, in de eigenschappen die zij bezit of die ze niet bezit. Bij de eerste liefde, als ze in de jeugd voorkomt, is zulke teleurstelling zeker volkomen normaal, en bij zekere typen, die vatbaar voor indrukken en ontvlambaar zijn, heeft dit veel kans voor te komen. Deze soort van teleurstelling, hoewel ze veel meer voorkomt en veel meer in het oog valt in liefdezaken--en ernstiger is, omdat de huwelijksband zoo strak is--heeft neiging in iedere verhouding van het leven voor te komen. Voor de meeste menschen echter, en dat wel niet voor de minst verstandige of de minst wijze, blijft de herinnering aan de liefdeverrukking, zelfs als de tijd van die verrukking voorbij is, toch bestaan als, op zijn minst, de herinnering aan een van de meest werkelijke en essentieele feiten van het leven [67]. Sommige schrijvers schijnen de geneigdheid tot ontgoocheling en teleurstelling in liefdeszaken te verwarren met de meeromvattende kwestie van een wijsgeerige illusie in de beteekenis van Schopenhauer. Tot zekere hoogte bestaat deze verwarring misschien in het gesprek over liefde door Renouvier en Prot in La Nouvelle Monadologie (pp. 216 et seq.). Waar zij overwegen of liefde al of niet een begoocheling is, antwoorden zij, dat ze dat is of niet is naar gelang we al of niet worden beheerscht door zelfzucht en onrechtvaardigheid. "Het is geen essentieele dwaling geweest, die voorgezeten heeft bij de schepping van den afgod, want de afgod is alleen maar wat in alle dingen het ideale is. Maar om het ideale in de liefde te verwezenlijken zijn er twee menschen noodig, en dat is de groote moeilijkheid. We zijn nooit gerechtigd," zoo besluiten ze, "verachting op onze liefde te werpen, of zelfs op het voorwerp ervan; want als het waar is dat wij niet in het bezit zijn geraakt van de hoogste schoonheid van de wereld, dan is het even waar, dat wij zelf niet een trap van volmaking bereikt hebben, die ons reden zou gegeven hebben om met recht een zoo grooten prijs te eischen". En misschien mogen we er wel aan toevoegen, dat de meeste van ons ten slotte moeten toegeven als wij eerlijk zijn jegens onszelf, dat de liefdeprijzen, die we in de wereld verkregen hebben, wat hun gebreken ook zijn, veel grooter zijn dan we verdiend hebben. Wij mogen wel erkennen, dat in zekeren zin niet alleen de liefde, maar al de hartstochten en begeerten van de menschen illusies zijn. In die beteekenis is het Evangelie van Boeddha gerechtvaardigd, en wij mogen wel de inspiratie erkennen van Shakespeare (in the Tempest) en van Calderon (in La Vida es Sueno), die voelden, dat ten slotte de geheele wereld een droom is zonder inhoud. Maar niet dan in deze groote en laatste visie kunnen wij van illusie spreken; wij kunnen niet toegeven, dat liefde een begoocheling is in eenige speciale en bijzondere beteekenis, waaronder de andere wenschen en aspiraties niet vallen. Integendeel is zij de meest vaste van alle werkelijkheden. Al de vormen van vooruitgang van het leven zijn opgebouwd op de sexueele aantrekking. Als wij de werking erkennen van sexueele keuze--zooals we wel bijna moeten doen als we ze ontdoen van de dingen, die er aan toegevoegd zijn zonder tot het wezen ervan te behooren [68]--dan heeft liefde de juiste vorm en kleur, de essentieele schoonheid gegeven, aan het leven van dieren en menschen gelijkelijk. Als wij verder bedenken dat, zooals vele onderzoekers meenen, niet alleen de physieke bouw van het leven, maar ook de geestelijke bouw ervan--onze maatschappelijke gevoelens, onze moraal, onze godsdienst, onze poëzie en kunst--ten minste in zekere mate opgebouwd zijn op de sexueele impulsen, en dat zij, als ze al bestaan hadden, zeker geheel verschillend zouden geweest zijn, als andere dan sexueele wijzen van voortplanten geheerscht hadden in de wereld, dan kunnen we gemakkelijk erkennen, dat we slechts in verwarring kunnen geraken door de liefde af te wijzen als een begoocheling. Het geheele gebouw van het leven wankelt dan, want zooals de idealist Schiller lang geleden gezegd heeft, het is geheel en al opgebouwd van honger en van liefde. Liefde te beschouwen als in eenige speciale beteekenis een begoocheling, is niets anders dan het vallen in den strik van een ondiep cynisme. Liefde is alleen maar een waan in zooverre het geheele leven een waan is, en als wij het feit van het leven aannemen, dan is het onphilosofisch te weigeren het feit van de liefde aan te nemen. Het is onnoodig hier de functies der liefde in de wereld te verheerlijken; het is voldoende de werking ervan na te gaan in eigen sfeer. Het kan echter de moeite loonen eenige uitdrukkingen aan te halen van denkers van verschillende scholen, die aangetoond hebben wat hun de ver strekkende beteekenis toescheen van de sexueele emoties voor het moreele leven. "De hartstochten zijn het hemelsch vuur, dat leven geeft aan de moreele wereld", schreef Helvetius lang geleden in De l'Esprit. "De werkzaamheid van den geest is afhankelijk van de werkzaamheid van de hartstochten, en het is ten tijde van de hartstochten, van den leeftijd van vijf en twintig tot vijf en dertig of veertig, dat mannen tot de grootste inspanningen van deugd en genie in staat zijn". "Wat de sekse raakt", schreef Zola, "raakt het middelpunt van het maatschappelijk leven". Zelfs ons gevoel voor de goed- of afkeuring van anderen heeft een sexueelen oorsprong, beweert Professor Thomas (Psychological Review, Jan. 1904, pp. 61-67), en het is de liefde, die de bron is van gevoeligheid in het algemeen en van de altruïstische zijde van het leven. "Het optreden van sekse", tracht Professor Woods Hutchinson aan te toonen ("Love as a Factor in Evolution", Monist, 1898), "de ontwikkeling van mannelijkheid en vrouwelijkheid, was niet alleen de grondslag voor genegenheid, de bron van alle moraal, maar een enorm economisch voordeel voor het ras en een absolute noodzakelijkheid voor den vooruitgang. Daarin vinden we het eerst eenig bewust verlangen naar een actieven impuls jegens een medeschepsel". "Als de mensch beroofd werd van het voortplantingsinstinct, en van alles wat daar geestelijk uit voortkomt", riep Maudsley uit in zijn Physiology of Mind, "dan zou op dat oogenblik alle poëzie en misschien ook alle zin voor moraal uit zijn leven verdwijnen". "We schijnen onszelf verheerlijkt, sterker, rijker, meer volkomen toe; we zijn meer volkomen", zegt Nietzsche (Der Wille zur Macht, p. 389), "we vinden hier de kunst als een organische functie: we vinden ze gelegd in het meest engelachtig instinct der "liefde": we vinden ze als de grootste prikkel van het leven... Het is niet alleen, dat ze het gevoel voor woorden verandert: hij, die liefheeft, is meer waard, is sterker. Bij dieren brengt deze toestand nieuwe wapens tot stand, kleuren en vormen, vooral nieuwe bewegingen, nieuwe rhythmen, een nieuwe verlokkende muziek. Het is niet anders met den mensch... Zelfs in de kunst is de deur voor hem geopend. Als wij uit de lyrische werken in woorden en geluiden datgene verwijderen, wat door dat inwendige vuur wordt ingegeven, wat blijft er dan over in de poëzie en de muziek? L'Art pour l'art misschien, de bluffende virtuositeit van oude kikkers, die in hun moeras omkomen. De geheele rest is door de liefde in het leven geroepen". Het zou gemakkelijk zijn meerdere aanhalingen te geven, die aantoonen hoeveel verschillende denkers tot de conclusie zijn gekomen, dat de sexueele liefde (daarbij ingesloten de vader- en vooral de moederliefde) de bron is van de voornaamste uitingen in het leven. In hoeverre zij gerechtvaardigd zijn in die conclusie, het is niet onze zaak er navraag naar te doen. Het is ongetwijfeld waar, dat, zooals we gezien hebben toen we de excentrieke en onvolkomene verdeeling van het begrip liefde, en zelfs van woorden voor liefde, over de geheele wereld, bespraken, volstrekt niet alle menschen even geschikt zijn om, in welken tijd van hun leven ook, de aandoeningen van sexueele exaltatie te ondervinden. Het verschil tusschen den ridder en den boer bestaat nog en beiden kunnen soms in alle maatschappelijke lagen gevonden worden. Zelfs de uitingen van sexueel genot, het is onnoodig er op te wijzen, berusten gewoonlijk op een zuiver physieken basis en hebben weinig uitwerking op het intellectueele deel der natuur [69]. Maar dit is niet het geval met de menschen, die het krachtigst invloed hebben uitgeoefend op de gedachte en de gevoelens van de wereld. De persoonlijke realiteit van de liefde, het belang ervan voor het leven van het individu, dat zijn feiten, waarvan getuigenis afgelegd is door eenige van de grootste denkers, na levens gewijd aan intellectueelen arbeid. De ondervinding van Renan, die tegen het einde van zijn leven in zijn merkwaardig drama L'Abbesse de Jouarre aan zijn overtuiging uitdrukking gaf, dat, zelfs van het standpunt van kuischheid, de liefde tenslotte het hoogste is in de wereld, staat in het geheel niet alleen. "Liefde is altijd beschouwd geweest als een mindere uiting van menschelijke muziek, de eerzucht als de hoogere", schreef Tarde, de beroemde socioloog, op het einde van zijn leven. "Maar zal het altijd zoo zijn? Zijn er geen redenen om te denken, dat de toekomst misschien voor ons in bewaring heeft de onuitsprekelijke verrassing van een omkeering van die wereldorde?" Laplace nam, een half uur voor zijn dood, een deel op van zijn eigen Mécanique Céleste, en zeide: "Dat is allemaal waardeloos, er is niets waar dan de liefde". Comte, die zijn leven besteed had aan het opbouwen van een positieve philosophie, die absoluut werkelijk zou zijn, vond (zooals we wel kunnen zeggen, dat de groote Engelsche positivist Mill ook vond) het toppunt van al zijn idealen in een vrouw, die zooals hij zeide, was Egeria en Beatrice en Laura in éen persoon, en hij schreef: "Er is niets werkelijk in de wereld dan de liefde. Men krijgt genoeg van denken en zelfs van handelen; men krijgt nooit genoeg van liefhebben en ook niet van het te zeggen. Bij de ergste kwellingen van de liefde heb ik nooit opgehouden te voelen, dat de hoofdzaak voor geluk is, dat het hart op waardige wijze gevuld zal zijn--zelfs met pijn, de bitterste pijn". En Sophie Kowalewsky schreef pathetisch, na intellectueele successen, die haar onder de meest beroemden van haar geslacht geplaatst hebben: "Waarom kan niemand mij liefhebben? Ik zou meer kunnen geven dan de meeste vrouwen, en toch worden de meest onbeteekenende vrouwen bemind en ik niet". Liefde, schijnen ze allen te zeggen, is het eenige ding, dat in hoogste instantie de moeite waard is. De grootste en schitterendste van de intellectueele reuzen der wereld bereiken blijkbaar, in hun oogenblikken van hoogste inzicht, het gewone niveau van de nederige en bijna anonieme personen, die, afgesloten van de wereld, schreven The Imitation of Christ of The Letters of a Portuguese Nun. En hoeveel anderen! HOOFDSTUK V HET WEZEN DER KUISCHHEID Kuischheid is een wezenlijk bestanddeel van de waardigheid der liefde.--Het verzet van de achttiende eeuw tegen het kuischheidsideaal.--Onnatuurlijke vormen van kuischheid.--De psychologische basis van ascetisme.--Ascetisme en kuischheid als deugden onder natuurvolken.--De beteekenis van Tahiti.--Kuischheid onder barbaarsche volken.--Kuischheid onder de eerste Christenen.--Worstelingen van de heiligen tegen het vleesch.--De legende van de Christelijke kuischheid.--Het verval ervan in middeleeuwsche tijden.--Aucassin et Nicolette en de nieuwe legende van kuische liefde.--De onkuischheid van de Noordelijke barbaren.--De poenitentialia.--Invloed van de renaissance en de hervorming.--Het verzet tegen maagdelijkheid als een deugd.--De moderne opvatting van kuischheid als een deugd.--De invloeden, die de deugd der kuischheid bevorderen.--Kuischheid als een tucht.--De waarde van kuischheid voor den kunstenaar.--Potentie en impotentie in de algemeene schatting.--De juiste definities van ascetisme en kuischheid. Het hooge belang van kuischheid, en zelfs van ascetisme, is nooit te eeniger tijd, of in een van levenskracht tintelende menschenmaatschappij, geheel zonder erkenning gebleven. Soms is de kuischheid in de schatting der menschen verheerlijkt en soms is ze naar beneden gehaald; ze heeft herhaaldelijk den aard van haar uitingen gewijzigd; maar ze is er altijd geweest. Wat meer zegt: zonder haar kan niemand een mooien, zelfs een deel van een mooien kijk op de Natuur hebben. "De glorie van de wereld wordt alleen gezien door een kuischen geest", zeide Thoreau met zijn fijne overdrijving. "Voor een ieder, voor wien dit feit geen ontzagwekkend, maar toch mooi mysterie is, bestaan er geen bloemen in de Natuur". Zonder kuischheid is het onmogelijk de waardigheid van sexueele liefde staande te houden. De maatschappij, waarin de waardeering daarvan tot een minimum daalt, is in de laatste stadia van ontaarding. Kuischheid heeft voor sexueele liefde een belang, dat ze nooit verliezen kan, en het allerminst tegenwoordig. Het is volkomen waar, dat gedurende de achttiende en negentiende eeuw vele moreel en intellectueel zeer hoogstaande mannen het ideaal van kuischheid uitdrukkelijk veroordeeld hebben. De groote Buffon weigerde kuischheid als een ideaal te erkennen en verwees toornig naar "die soort van krankzinnigheid, die de maagdelijkheid van een meisje tot iets wezenlijks gemaakt heeft", terwijl William Morris eens, op de hem eigen openhartige wijze, in een bijeenkomst van de Fellowship of the New Life verklaarde, dat het "ascetisme de meest weerzinwekkende ondeugd is, die de menschelijke natuur bezocht heeft". Blake, hoewel hij in den meest conventioneelen zin een strikt moreel man was, voelt niets dan minachting voor kuischheid en voedt soms een soort van godsdienstigen eerbied voor het denkbeeld van onkuischheid. Ook Shelley, die in sexueele zaken misschien niet verstandig geweest is, maar die toch nauwelijks onkuisch genoemd kan worden, schijnt dikwijls godsdienst en moraal te verbinden niet met kuischheid, maar met onkuischheid, en ongeveer hetzelfde kan van James Hinton [70] gezegd worden. Maar al deze mannen--mèt andere mannen van een hoog karakter, die soortgelijke meeningen hebben uitgesproken--waren in opstand tegen valsche, decadente en conventioneele vormen van kuischheid. Zij kantten zich niet tegen een ideaal; zij trachtten een ideaal te stellen op de plaats waar zij bemerkten, dat een schadelijk voorwendsel prijkte als een moreele werkelijkheid. Wij kunnen geen ideaal van kuischheid aannemen, als we niet onbarmhartig alle onnatuurlijke en ledige vormen van kuischheid verwerpen. Als kuischheid alleen maar is een vermoeiende poging om in de sexueele sfeer te wedijveren met de prestaties van mannen, die voor hun beroep vasten, een poging, die al de krachten van het organisme verbruikt, en op geen grooter succes uitloopt dan de abstinentie die ze in zich heeft, dan is ze zeker een onwaardig ideaal. Als ze is een zwak zich onderwerpen aan een uiterlijke wet der conventie, omdat men geen moed heeft er mee te breken, dan is ze in het geheel geen ideaal. Als ze een moreel voorschrift is, dat door de eene sekse opgedrongen wordt aan de andere, dan is ze een onrechtvaardigheid en prikkelt tot verzet. Als ze is een zich onthouden van de gebruikelijke vormen van sexualiteit, die dan vervangen worden door meer abnormale of meer geheime vormen, dan is ze eenvoudig een onwerkelijkheid, gebaseerd op een verkeerde voorstelling. En als ze alleen is een uiterlijk aannemen van conventies zonder eenige verdere aanname, zelfs in de daad, dan is ze een verachtelijke klucht. Dit zijn de vormen van kuischheid, die, in de laatste twee eeuwen, vele fijngevoelige mannen met kracht hebben verworpen. Het feit, dat kuischheid of ascetisme een werkelijke deugd is, die aanleiding geeft tot mooie gebruiken, wordt duidelijk, als we ons voor oogen stellen, dat ze gebloeid heeft in alle tijden, in verband met alle soorten van godsdiensten en de meest verschillende moreele wetboeken. Wij vinden ze geldend onder natuurvolken, en de speciale deugden dier natuurvolken--harding, weerstandsvermogen en doodsverachting--zijn innig verbonden met het kweeken van kuischheid en ascetisme [71]. Het is waar, dat natuurvolken zelden een ideaal van kuischheid hebben in de lagere moderne beteekenis als een toestand van doorloopende abstinentie van sexueele verhoudingen, die dan op zichzelf verdienstelijk zou zijn, afgezien van ieder nut. Zij eeren kuischheid om de magische of werkelijke waarde ervan, als een methode van zelfbeheersching, die medewerkt tot het bereiken van belangrijke doeleinden. Het vermogen om pijn en dwang te verdragen is bijna altijd een hoofdbestanddeel bij het inwijden van jonge menschen tijdens de puberteit. De gewoonte, zich te onthouden van sexueelen omgang vóor oorlogs- of jachtexpedities en andere ernstige ondernemingen, die groote inspanning van spieren en hersenen vereischen is, welke de motieven ook zijn waar ze aan toegeschreven wordt, een wijze methode om kracht te sparen. De zeer ver verspreide gewoonte omgang te vermijden tijdens de zwangerschap en het zoogen, is weer een uitmuntende voorzorgsmaatregel in de sexueele hygiëne, die het onder de meer beschaafde volken zeer moeilijk is te blijven in acht nemen. Natuurvolken weten ook zeer wel hoe waardevol sexueele matigheid, te zamen met vasten en eenzaamheid is, om de geschiktheid te verkrijgen voor buitengewone geestelijke krachten. Zoo geeft C. Hill Tout (Journal Anthropological Institute, Jan.-Juni 1905, pp. 143-145) een belangwekkend verslag van de zelftucht, waaraan diegenen onder de Salische Indianen van Britsch Columbia zich onderwerpen, die shamanistische krachten trachten te verkrijgen. De psychische uitwerking van zulk oefenen op deze menschen is, naar Hill Tout zegt, boven allen twijfel verheven. "Ze stelt hen in staat daden van buitengewone kracht, behendigheid en uithoudingsvermogen te ondernemen en te volbrengen; en ze geeft hun nu en dan, behalve een algemeene verheffing van de zinnen, ontwijfelbaar clairvoyante en andere bovennatuurlijke geestelijke en lichamelijke krachten". Ook aan de andere zijde van de wereld zijn, zooals aangetoond wordt door de Reports of the Anthropological Expedition to Torres Straits (vol. V, p. 321), dergelijke gewoonten gebruikelijk om bovennatuurlijke krachten te verkrijgen. Er zijn fundamenteele psychologische redenen voor het veel voorkomen van het ascetisme en voor de opmerkelijke wijze, waarop het zelfvernietiging in zich sluit, zelfs acuut physiek lijden. Zulke pijn is een werkelijke psychische prikkel, vooral bij licht neurotische personen. Het bewijs hiervoor gaf een jonge vrouw, een patient van Janet, die leed aan geestelijke depressie en die gewoon was verlichting te vinden door even haar handen en voeten te branden. Zij begreep zelf duidelijk den aard van haar daden. "Ik voel", zeide zij, "dat ik een krachtsinspanning doe, als ik mijn handen op de kachel houd, of als ik kokend water op mijn voeten giet; het is een daad van geweld en ze maakt mij wakker: ik voel, dat ze werkelijk door mijzelf gedaan wordt en niet door een ander... Een geestelijke inspanning op zichzelf is mij te moeilijk; ik moet er physieke krachtsinspanningen voor in de plaats stellen. Ik heb op geen andere wijze succes gehad; dat is alles; als ik mijzelf er toe breng mij te branden, maak ik mijn geest voor verscheidene dagen vrijer, lichter en actiever. Waarom spreekt gij van mijn behoefte aan zelfkastijding? Mijn ouders gelooven hieraan, maar het is belachelijk. Het zou een zelfkastijding zijn als het lijden aanbracht, maar ik geniet van dit lijden, het geeft mij mijn geestvermogens terug; het verhindert, dat mijn gedachten stilstaan; wat zou men niet doen om zulk een geluk te bereiken?" (P. Janet, "The Pathogenesis of Some Impulsions", Journal of Abnormal Psychology, April 1906). Als wij dit psychologisch proces begrijpen, dan kunnen we beseffen hoe het komt, dat zelfs bij de hoogere godsdiensten, hoeveel ze overigens ook mogen verschillen, de praktische waarde van ascetisme en zelfkastijding bijna algemeen erkend is als noodzakelijk ter bereiking van den meest verheven godsdienstigen staat en met volkomen opgewektheid. "Ascetisme en extase zijn onafscheidelijk", zooals Probst-Biraben aan het begin van een belangwekkend geschrift over het Mohammedaansche mysticisme opmerkt ("L'Extase dans le Mysticisme Musulman", Revue Philosophique, Nov. 1906). Slechts door ascetisme bereikt men de geestelijke volmaking. Zoo komt het, dat natuurvolken in ruime mate hun dikwijls bewonderenswaardige handhaving van ascetisme niet gronden op den praktischen basis, die het zou rechtvaardigen, maar op den godsdienstigen grondslag, die in discrediet komt met het aangroeien van het verstand [72]. Maar zelfs als de nauwgezette voorschriften van natuurvolken, zoowel in sexueele als in niet-sexueele zaken zonder eenigen merkbaren gezonden basis zijn, dan kan toch niet gezegd worden dat ze volkomen nutteloos zijn, als zij er toe leiden zelfbeheersching en het gevoel van eerbied aan te moedigen [73]. De zoogenaamde intelligente en praktische volken, die oorspronkelijke gebruiken opgeven, omdat die hun doelloos toeschijnen of zelfs belachelijk, moesten een nog fijner practischen zin hebben en een nog grooter verstand om te begrijpen dat, al zijn de redenen voor de gebruiken verkeerd geweest, toch de gebruiken zelf noodzakelijke methoden kunnen geweest zijn om persoonlijke en maatschappelijke capaciteiten te verkrijgen. Het gebeurt voortdurend in den loop van de beschaving, dat wij oude gebruiken moeten doen herleven, en dat wij ze moeten voorzien van nieuwe redenen. Als wij de moreele hoedanigheid van kuischheid onder de natuurvolken beschouwen, dan moeten we zorgvuldig die kuischheid afscheiden, die onder half barbaarsche volken uitsluitend aan vrouwen opgelegd is. Deze heeft in het geheel geen moreele hoedanigheid, want ze wordt niet uitgeoefend als een nuttige tucht, maar ze wordt alleen opgedrongen om de economische en erotische waarde van de vrouwen te verhoogen. Vele autoriteiten meenen, dat het beschouwen van vrouwen als eigendom, de ware oorzaak is voor het wijd verspreide aandringen op maagdelijkheid in bruiden. Zoo zegt A. B. Ellis, waar hij spreekt over de Westkust van Afrika (Yoruba-Speaking Peoples, pp. 183 et seq.), dat meisjes van goeden stand verloofd worden terwijl ze nog slechts kinderen zijn, en dat ze zorgvuldig tegen mannen beschermd worden; terwijl meisjes van de lagere klassen zelden verloofd zijn, en mogen leven, zooals ze dat zelf willen. "In deze gewoonte van kinderverlovingen vinden we waarschijnlijk den sleutel tot dien merkwaardigen eerbied voor kuischheid vóór het huwelijk, die niet alleen gevonden wordt onder de stammen van de Goudkust en de Slavenkust, maar ook onder vele andere onbeschaafde volken in verschillende deelen der wereld". In een geheel anderen streek, in Noord-Siberië, "zien de Yakuts", zooals Sieroshevski zegt (Journal Anthropological Institute, Jan.--Juni 1901, p. 96), "niets immoreels in onwettige liefde, als er maar niemand materieele schade door ondervindt. Het is waar, dat ouders een dochter beknorren, als haar gedrag hen dreigt te berooven van hun deel aan den bruidsschat; maar als zij eenmaal de hoop verloren hebben haar uit te huwelijken, of als de bruidschat betaald is, dan vertoonen zij een volkomen onverschilligheid voor haar gedrag. Meisjes, die geen huwelijk meer verwachten, worden in het geheel niet teruggehouden; als zij het decorum in acht nemen, dan is dat alleen uit eerbied voor de gewoonte". Westermarck toont ook (in History of Human Marriage, pp. 123 et seq.) het verband aan tusschen de hooge achting voor de maagdelijkheid en de opvatting de vrouw als bezit te beschouwen, en als hij in zijn later werk, The Origin and Development of the Moral Ideas (vol. II, Ch. XLII), op de kwestie terugkomt, na er op gewezen te hebben, dat "het koophuwelijk zoo den standaard der vrouwelijke kuischheid heeft verhoogd", verwijst hij (p. 437) naar het veelbeteekenend feit, dat het verleiden van een ongetrouwd meisje "voornamelijk, zoo niet uitsluitend, beschouwd wordt als een beleediging, aangedaan aan de ouders of de familie van het meisje", en er is geen aanwijzing, dat natuurvolken ooit gemeend hebben, dat er eenig kwaad gedaan werd aan de vrouw zelf. Westermarck zegt terzelfder tijd, dat de voorkeur aan maagdelijkheid gegeven, ook een biologischen basis heeft in het instinctieve gevoel van jaloezie jegens vrouwen, die omgang hebben gehad met andere mannen, en vooral in de erotische bekoring, die er voor mannen gelegen is in den gemoedstoestand van verlegenheid, die met maagdelijkheid samengaat. Het is nauwelijks nodig hier bij te voegen, dat het aandringen op maagdelijkheid van bruiden in het geheel niet, zooals A. B. Ellis schijnt te meenen, beperkt is tot onbeschaafde volken, en het is ook niet noodig, dat het koopen van vrouwen er altijd mede samengaat. De voorkeur bestaat nog steeds, niet alleen krachtens zijn natuurlijken biologischen basis, maar als een verfijning en uitbreiding van het denkbeeld dat de vrouw eigendom is, onder die volken, die evenals wijzelven een vorm van huwelijk hebben geërfd, die tot zekere hoogte gebaseerd is op den koop van de vrouw. Onder zulke omstandigheden heeft de kuischheid van een vrouw een belangrijke maatschappelijke functie te vervullen, daar ze, zooals Mrs. Mona Caird gezegd heeft (The Morality of Marriage, 1897, p. 88), de wachthond is van het bezit van den man. Het feit, dat geen element van ideale moraal in het geding komt, blijkt wel uit het gewoonlijk afwezig zijn van eenigen eisch van kuischheid vóór het huwelijk bij den man. Wij moeten niet meenen, dat, indien er, zooals meestal het geval is, geen volkomen en voortdurend verbod van buitenechtelijken omgang is, enkel onbeperkte vrijheid overheerschend is. Dat is blijkbaar nooit ergens onder onvervalschte natuurvolken het geval geweest. Regel is blijkbaar, dat er, evenals onder de stammen in Straat Torres (Reports Cambridge Anthropological Expedition vol. v, p. 275), geen volkomen onthouding is vóór het huwelijk, maar ook geen onbeperkte vrijheid. Het voorbeeld van Tahiti is leerrijk wat het algemeen voorkomen van kuischheid betreft onder volken, die wij gewoonlijk beschouwen als op lagen trap van beschaving staande. Tahiti is, volgens allen, die het bezocht hebben, van de eerste onderzoekers af tot dien beroemden Amerikaanschen dokter wijlen Dr. Nicholas Senn toe, een eiland, dat eigenschappen bezit van natuurlijke schoonheid en uitmuntendheid van klimaat, die we onmogelijk te hoog kunnen stellen. "Ik scheen overgeplant te zijn in den hof van Eden", zeide Bougainville in 1768. Maar, vooral onder den invloed van de eerste Engelsche zendelingen, die denkbeelden hadden over theoretische moraal, geheel verschillend van die van de bewoners van die eilanden, zijn de bewoners van Tahiti het geijkte voorbeeld geworden van een bevolking, overgegeven aan losbandigheid en al de verschrikkelijke gevolgen ervan. Zoo zegt William Ellis in zijn beroemde Polynesian Researches (second edition, 1832, vol. i Ch. IX), dat de bewoners van Tahiti "de ergste bevlekkingen in praktijk brachten, waaraan een mensch schuldig kon zijn", hoewel hij ze niet nader aanduidt. Als wij echter zorgvuldig de verhalen van de eerste bezoekers van Tahiti nagaan, voordat de bevolking besmet werd door de aanraking met de Europeanen, dan wordt het duidelijk, dat deze beschouwing ernstig behoefte heeft aan wijziging. "De groote overvloed van goed en voedzaam voedsel", schreef een der eerste onderzoekers, J. R. Forster (Observations Made on a Voyage Round the World, 1778, pp. 231, 409, 422), "gepaard met het mooie klimaat, de schoonheid en de toeschietelijkheid van de vrouwen van het land, noodigen zeer tot de vreugden en genoegens van de liefde. Zij beginnen al zeer vroeg zich over te geven aan de meest losbandige tooneelen. Hun liederen, hun dansen en dramatische uitvoeringen, ademen een geest van weelderigheid". Toch wordt hij ieder keer gedrongen feiten mede te deelen, die blijk geven van de deugden van deze menschen. Hoewel tamelijk verwijfd van bouw, zijn ze athletisch, zegt hij. Bovendien vechten zij in hun oorlogen met grooten moed en ongeëvenaarde dapperheid. Verder zijn ze gastvrij. Hij merkt op, dat zij hun getrouwde vrouwen met grooten eerbied behandelen, en dat de vrouwen over het algemeen bijna de gelijken zijn van de mannen, zoowel in verstand als in maatschappelijke positie; hij geeft een mooie beschrijving van de vrouwen. "In het kort, hun karakter is zoo beminnelijk", besluit Forster, "als dat van eenige natie, die ooit onverbeterd uit de handen der Natuur kwam", en hij merkt op, dat, zooals door de volken van de Zuidzee in het algemeen gevoeld werd, we altijd, als we naar dit gelukkige eiland kwamen, duidelijk den rijkdom en het geluk van zijn inwoners konden bemerken. Het is ook opmerkelijk, dat ondanks het groote belang, dat de bewoners van Tahiti hechtten aan de erotische zijde van het leven, zij niet te kort schoten in eerbied voor de kuischheid. Toen Cook, die Tahiti verscheidene malen bezocht, te midden van "dit welwillende en menschlievende" volk was, merkte hij hun achting voor kuischheid op, en bevond hij, dat, niet alleen verloofde meisjes streng bewaakt werden voor het huwelijk, maar dat men ook meende, dat mannen, die zich eenigen tijd voor het huwelijk van sexueelen omgang onthouden hadden, bij hun dood onmiddellijk naar het verblijf der gezegenden overgingen. "Hun gedrag schijnt, bij alle gelegenheden, een groote openhartigheid en edelmoedigheid van aard aan te duiden. Ik heb ze nooit, onder welke moeilijkheid ook, zien werken onder een schijn van angst, nadat het kritieke oogenblik voorbij was. En ook schijnt nooit de zorg hun voorhoofd te rimpelen. Integendeel kan zelfs de nadering van den dood hun gewone levendigheid niet veranderen" (Third voyage of Discovery, 1776-1780). Turnbull bezocht Tahiti op een lateren tijd, (A Voyage Round the World in 1800, etc., pp. 374-5), maar terwijl hij allerlei ondeugden onder hen vindt, moet hij toch hun deugden erkennen: "Hun wijze van vreemdelingen toe te spreken, is, van den koning tot den minsten onderdaan, in de hoogste mate beleefd en minzaam... Zij leven voorzeker onder elkaar in meer harmonie dan het de gewoonte is onder Europeanen. Den geheelen tijd, dat ik onder hen verkeerde, heb ik nooit zoo iets als een gevecht gezien... Ik herinner mij niet, dat ik ooit een bewoner van Tahiti gezien heb, die uit zijn humeur was. Zij bespotten elkaar vrijer dan de Europeanen, maar deze spotternijen worden nooit slecht opgenomen... Wat voedsel aangaat, is het, geloof ik, een onveranderlijke wet in Tahiti, dat al wat de een bezit, voor allen gemeenschappelijk is". Zoo zien we, dat zelfs bij een volk, waarnaar gewoonlijk verwezen wordt als naar het voorbeeld bij uitnemendheid van een natie, die overgegeven is aan onbeteugelde losbandigheid, de eischen der kuischheid werden erkend, en vele andere deugden krachtig bloeiden. De bewoners van Tahiti waren dapper, gastvrij, vol zelfbedwang, beleefd, zij sloegen acht op de behoeften van anderen, waren ridderlijk voor vrouwen, waardeerden zelfs de voordeelen van sexueele beperking, in een mate, zooals ze zelden of misschien wel nooit gekend is onder die Christelijke naties, die op hen hebben neergezien, alsof ze overgegeven waren aan verschrikkelijke ondeugden. Als wij ons van de natuurvolken afwenden naar de volken in de barbaarsche en de beschaafde stadiën, vinden wij een algemeene neiging tot kuischheid, in zoover ze een gewoon bezit is onder de lagere klassen, die minder in acht genomen behoeft te worden, of alleen maar behouden wordt als een traditioneele conventie, die in onbruik begint te geraken. De oude beweegredenen voor de kuischheid in primitieve godsdiensten en tabu hebben hun kracht verloren en geen nieuwe beweegredenen zijn ervoor in de plaats gekomen. "Hoewel de vooruitgang der beschaving", schreef Gibbon lang geleden, "ongetwijfeld er toe bijgedragen heeft de woestere hartstochten van de menschelijke natuur te verzachten, schijnt ze minder gunstig geweest te zijn voor de deugd der kuischheid", en Westermarck komt tot het besluit, dat "ongeregelde betrekkingen tusschen de seksen over het geheel een neiging hebben vertoond zich met den voortgang van de beschaving te ontwikkelen". Het voornaamste verschil in de maatschappelijke functie van kuischheid als deugd, schijnt bij den overgang van primitieve toestanden tot de hoogere stadiën van beschaving, te zijn, dat ze ophoudt te bestaan als een algemeene hygiënische maatregel of als een algemeene regel van ceremonieel, en voor het grootste deel beperkt wordt tot speciale philosofische en godsdienstige sekten, die ze tot een uitersten graad, min of meer als een beroep aankweeken. Dit is de stand van zaken in het Romeinsche Keizerrijk tijdens de eerste eeuwen van het Christelijk tijdperk [74]. Het Christendom zelf was in het begin een van die sekten, welke bekoord waren door het ideaal van de kuischheid; maar door zijn grootere levenskracht verving het al de andere en drong ten slotte zijn idealen, niet zijn primitieve gebruiken, op aan de Europeesche maatschappij in het algemeen. De kuischheid vertoonde zich in het primitieve Christendom op twee verschillende, toch niet aan elkaar tegenovergestelde wijzen. Aan den eenen kant nam het een strengen en praktischen vorm aan bij krachtige mannen en vrouwen, die, na opgevoed te zijn in een maatschappij, die een hoogen graad van sexueele vrijheid toestaat, plotseling overtuigd werden van het zondige van zulk een toegeven. De strijd met de maatschappij, waarin ze geboren waren, en met hun eigen oude aandriften en gewoonten, werd zoo hevig, dat zij zich dikwijls gedrongen zagen zich geheel van de wereld terug te trekken. Zoo kwam het, dat de dorre woestijnen van Egypte bevolkt werden met hermieten, die zich voornamelijk bezig hielden met het vraagstuk, hun eigen vleesch te onderwerpen. Men kan wel zeggen, dat hun aandacht voor sexueele zaken, ook merkbaar in de oudste Christelijke literatuur, veel grooter was, dan het geval was in de heidensche maatschappij, die zij verlaten hadden. Het heidendom was toegevend in sexueele aangelegenheden, en kon ze dus uit zijn gedachten bannen, zoodat we in de klassieke literatuur zeer weinig melding vinden gemaakt van sexueele bijzonderheden, behalve bij schrijvers zooals Martialis, Juvenalis en Petronius, die ze speciaal voor satirische doeleinden invoeren. Maar de Christenen konden niet ontsnappen aan de benauwenis der sexualiteit; ze was altijd met hen. Wij krijgen nu en dan belangwekkende kijkjes op hun worstelingen, in de Brieven van den heiligen Jeronimus, die zelf een athleet geweest is in dezen ascetischen strijd. "O, hoe dikwijls", schreef de heilige Jeronimus aan Antiochia, de maagd aan wie hij een van de langste en meest belangwekkende van zijn brieven richtte, "heb ik in de woestijn, in die wijde eenzaamheid, die, verbrand door de gloeiende stralen der zon, slechts een afschuwelijke woonplaats aanbiedt aan monniken, mijzelf voorgesteld te midden van de genoegens van Rome! Ik was alleen, want mijn ziel was vol bitterheid. Mijn ledematen waren bedekt met een ellendigen zak en mijn huid was zoo zwart als die van een Ethiopiër. Iederen dag weende en steunde ik, en als ik buiten mijn wil door slaap overvallen werd, lag mijn magere lichaam op den naakten grond. Ik zeg niets van mijn voedsel en drank, want in de wildernis hebben zelfs zieken geen anderen drank dan koud water, en gekookt voedsel wordt beschouwd als een weelde. Nu dan, ik, die mijzelf uit vrees voor de hel tot deze gevangenis veroordeeld had, een metgezel van schorpioenen en wilde dieren, scheen dikwijls in mijn verbeelding onder troepen jonge meisjes te vertoeven. Mijn gezicht was bleek van het vasten en mijn geest in mijn koude lichaam gloeide van begeerte; het vuur der wellust vlamde nog op in een lichaam, dat reeds dood scheen. Dan, van alle hulp verstoken als ik was, wierp ik mij voor de voeten van Jezus, waschte ze met mijn tranen en droogde ze met mijn haren en bracht mijn vleesch door lang vasten ten onder. Ik herinner mij, dat ik meer dan eens den nacht doorbracht schreeuwende en mij op de borst slaande, tot God mij vrede zond". "Onze eeuw", schreef de heilige Chrysostomus in zijn Discourse to Those Who keep Virgins in Their Houses, "heeft vele mannen gezien, die hun lichamen met kettingen gebonden hebben, die zich gekleed hebben in zakken, die zich teruggetrokken hebben tot de toppen der bergen, waar zij geleefd hebben in voortdurend bidden en vasten, en die het voorbeeld gaven van de strengste tucht en alle vrouwen verboden den drempel van hun nederige woning te overtreden; en toch, ondanks al de gestrengheid, die zij op zichzelf toepasten, konden zij nog maar met moeite de woede van hun hartstochten onderdrukken". Hilarion, zegt Jeronimus, zag visioenen van naakte vrouwen als hij neerlag op zijn eenzaam leger, en heerlijke maaltijden, als hij neerzat aan zijn sober maal. Zulke ondervindingen maakten de eerste heiligen zeer nauwgezet. "Zij zeiden", zoo vertelt men ons in de belangwekkende geschiedenis van de Egyptische kluizenaars in het Paradise of the Holy Fathers van Palladius, hetwelk behoort tot de vierde eeuw (A. W. Budge, The Paradise, vol. II, p. 129), "dat Abbâ Isaac uitging en op den weg een voetspoor van een vrouw vond, en hij dacht er over na in zijn geest en vernietigde hem, zeggende, "als een broeder hem ziet, zou hij kunnen vallen"." Evenzoo mochten, volgens de regels van den heiligen Caesarius van Arles voor nonnen, geen kleedingstukken van mannen in het klooster gebracht worden om ze te wasschen of te verstellen. Zelfs in den ouderdom bleef er nog een zekere ongerustheid bestaan over de kuischheid. Een van de broeders, naar ons verteld wordt in The Paradise (p. 132) zeide tot Abbâ Zeno, "Zie, gij zijt oud geworden, hoe is het met de ontucht?" De waardige heilige antwoordde, "Ze klopt aan, maar ze gaat voorbij". Naarmate de eeuwen voorbijgingen bleef dezelfde groote ongerustheid nog bestaan, en de oude strijd kwam voortdurend weer voor den dag (zie b.v. Migne's Dictionnaire d'Ascétisme, art. "Démon, Tentation du"). Het is waar, dat sommige heiligen zoo bovenaardsch aangelegd waren, dat zij nooit den prikkel van het sexueel verlangen gevoelden. Deze schijnen echter uitzondering geweest te zijn. De heilige Benedictus en de heilige Franciscus ondervonden zeer zeker de moeilijkheid van het ten onder brengen van het vleesch. De heilige Magdalena de Pozzi rolde zich, om sexueele verlangens te verjagen, tot bloedens toe op doornige struiken. Sommige heiligen hadden een speciale ton met water in hun cellen waar ze in konden gaan staan (Lea, Sacerdotal Celibacy, vol. I, p. 124). Aan den anderen kant vertelt ons de heilige Angela de Fulginio in haar Visiones (cap. XIX) dat zij, zoolang, totdat haar biechtvader het haar verbood, brandende kolen in haar geheime deelen bracht, in de hoop door werkelijk vuur het branden van de ontuchtige begeerte uit te dooven. St. Aldhelm, de heilige bisschop van Sherborne in de achtste eeuw, nam ook een homoeopathische wijze van behandelen aan, en dan van een meer letterlijke soort, want William van Malmsbury zegt, dat hij, als hij door het vleesch in verleiding kwam, vrouwen bij zich liet komen zitten en liggen, totdat hij weer kalm werd; de methode bleek zeer doelmatig, omdat, naar men meende, de Duivel voelde, dat hij voor den gek was gehouden. Na eenigen tijd werd de Katholieke praktijk en theorie van het ascetisme meer formeel en uitgebreid, en de weldadige gevolgen ervan strekten zich, naar men meende, verder uit dan het individu zelf. "Ascetisme van het Christelijk standpunt", schrijft Brenier de Montmorand in een belangwekkende studie ("Ascétisme et Mysticisme", Revue Philosophique, Maart, 1904) "is niets anders dan al de therapeutische middelen, samenwerkend tot moreele heiliging. De Christelijke asceet is een athleet, die zijn verdorven natuur tracht te veranderen en een weg tot God te banen door de hinderpalen heen, die door zijn hartstochten en door de wereld veroorzaakt worden. Hij werkt niet alleen in zijn eigen belang, maar--door den terugslag van verdienste, welke die der solidariteit in de dwaling weer goed maakt--voor het nut en het heil van de geheele maatschappij". Dit is het gezichtspunt van de ascese, waarop het oudste Christendom het meest den nadruk gelegd heeft. Maar er is een ander gezichtspunt, dat misschien minder gewoon is, maar dat in het geheel niet minder van belang is geweest. Primitieve Christelijke kuischheid was aan den eenen kant een strenge tucht. Aan den anderen kant was ze romantisch en dit was wel de meest speciaal Christelijke kant, want athletisch ascetisme is verbonden geweest met de meest verschillende godsdienstige en philosofische geloofsbelijdenissen. Als ze niet de bekoring bezeten had van een nieuwe sensatie, van een verrukkelijke vrijheid, van een onbekend avontuur, dan zou ze nooit de Europeesche wereld veroverd hebben. Er zijn er in die wereld maar enkelen, die den aanleg voor moreele athleten in zich hebben; er zijn er velen, die op de aantrekkelijkheid van het romantische reageeren. De Christenen verwierpen de grovere vormen van sexueel toegeven, maar terwijl ze dat deden, gaven zij zich met des te meer ijver over aan de meer verfijnde vormen van sexueele intimiteit. Zij kweekten een verhouding aan van broeders en zusters, zij kusten elkaar; op een bepaalden tijd schaamden zij zich niet, bij de geestelijke braspartij van den doop bij voorbeeld, volkomen naakt te zijn [75]. Een zeer leerrijk beeld van de vormen, die de kuischheid onder de eerste Christenen aannam, is ons gegeven in de verhandeling van den heiligen Chrysostomus Against Those who Keep Virgins in their Houses. Onze vaders, begint Chrysostomus, kenden alleen maar twee vormen van sexueele intimiteit, huwelijk en ontucht. Nu is er een nieuwe vorm voor den dag gekomen: mannen nemen jonge meisjes in hun huis en houden die daar doorloopend, terwijl ze haar maagdelijkheid eerbiedigen. "Wat", vraagt Chrysostomus, "is de reden? Het schijnt mij toe, dat het leven te zamen met een vrouw, aangenaam is, zelfs buiten huwelijksvereeniging en vleeschelijken omgang. Dat is mijn gevoelen; en misschien is het niet mijn gevoelen alleen; het is misschien ook het gevoelen van deze mannen. Zij zouden hun eer niet zoo te grabbel gooien en geen aanleiding geven tot zulke schandalen, als dit genoegen niet hevig en tyranniek was.... Dat deze verhouding werkelijk genoegen geeft, dat ze een liefde veroorzaakt, die vuriger is dan huwelijksvereeniging, zal u misschien in het eerst verwonderen. Maar als ik u de bewijzen geef, zult ge overtuigd zijn van de waarheid mijner bewering". In het huwelijk, gaat hij voort, leidt de afwezigheid van beperking der begeerte dikwijls tot spoedige walging, en zelfs afgezien daarvan verwoesten de sexueele omgang, zwangerschap, geboorte, het zoogen, het opvoeden van kinderen, en al de moeiten en pijnen en angsten, die met deze dingen samengaan, de jeugd en stompen het genoegen af. De maagd is vrij van deze lasten. Zij behoudt haar kracht en jeugd, en zelfs op den leeftijd van veertig kan zij wedijveren met het jonge huwbare meisje. "Een dubbele gloed brandt dus in het hart van hem, die haar liefheeft en met haar leeft, en nooit dooft de bevrediging van het verlangen de heldere vlam, die voortdurend in kracht toeneemt". Chrysostomus beschrijft in bijzonderheden al de kleine zorgen en attenties, waaraan de moderne meisjes van zijn tijd behoefte hadden, en die deze mannen met vreugde aan hun maagdelijke geliefden besteedden, zoowel in het publiek als tehuis. Hij kan echter niet nalaten te denken, dat de man, die een vrouw, wier maagdelijkheid hij eerbiedigt, met kussen en liefkoozingen overlaadt, zichzelf Tantaluskwellingen aandoet. Maar deze nieuwe verfijning van teedere kuischheid, die als een heerlijke ontdekking kwam tot de eerste Christenen, die resoluut de losbandigheid van de heidensche wereld hadden verworpen, had diepe wortels geschoten, zooals wij kunnen opmerken uit de veelvuldigheid, waarmee de ernstige Kerkvaders, bang voor schandaal, zich geroepen gevoelden ze te laken, hoewel hun veroordeeling soms niet zonder geheime sympathie is [76]. Er was éen vorm, waarin de nieuwe Christelijke kuischheid overvloedig en ongehinderd bloeide: zij maakte zich meester van de literatuur. De bekoorlijkste en zeker de meest populaire literatuur van de oudste kerk vormden de onnoemelijk vele legenden van erotische kuischheid--tot zekere hoogte misschien wel gebaseerd op feiten--die samengevat zijn in de Acta Sanctorum. Wij kunnen, zelfs in de meest eenvoudige en weinig wonderbaarlijke oudste Christelijke verslagen van het martelaarschap van vrouwen zien, dat de schrijvers zich volkomen bewust waren van de teere bekoring van de heldin, die, evenals Perpetua, in Carthago, door wilde dieren in de arena heen en weer geworpen, opstaat om zich in haar gescheurde kleeren te hullen en haar verwarde haren in orde te brengen [77]. Van deze legenden tot de verhalen van romantisch avontuur was een gemakkelijke stap. Onder deze heerlijke verhalen mag ik voornamelijk verwijzen naar de legende van Thekla, die, misschien wel ten onrechte, al in de eerste eeuw gesteld wordt, "De Bruid en Bruidegom van Indië" in de handelingen van Judas Thomas, "De Maagd van Antiochië", verteld door den heiligen Ambrosius, de geschiedenis van "Achillus en Nereus", "Mygdonia en Karish", en "Twee Minnenden van Auvergne", zooals ze verteld zijn door Gregorius van Tours. De oudste Christelijke literatuur is vol van verhalen van minnenden, die hun kuischheid bewaard hadden, en die toch de heerlijkste geheimen van de liefde hadden ontdekt. Thekla's dag is de drie en twintigste September. Er is een zeer goede Syrische lezing (door Lipsius en anderen beschouwd als ouder dan de Grieksche vertaling) van de Handelingen van Paul en Thekla (zie b.v. van Wright, de Apocryphal Acts). Deze Acts behooren tot het tweede gedeelte van de tweede eeuw. De geschiedenis is, dat Thekla, daar ze weerstand bood aan den hartstocht van den hoogepriester van Syrië, naakt op een gordel (subligaculum) na, geplaatst werd op den rug van een leeuwin, die haar de voeten likte en tegen de andere dieren vocht, en die bij haar verdediging stierf. De andere dieren deden haar echter geen kwaad en zij werd eindelijk los gelaten. Een koningin overlaadde haar met geld, zij veranderde haar kleeding om er als een man uit te zien, ging op reis om Paulus te ontmoeten, en bereikte een hoogen ouderdom. Sir W. M. Ramsay heeft een belangwekkende studie over deze Handelingen geschreven (The Church in the Roman Empire, hoofdstuk XVI). Hij meent, dat de Handelingen hun grondslag vinden in een document uit de eerste eeuw, en hij ziet kans om verscheidene elementen van waarheid uit het verhaal los te warren. Hij zegt, dat het het eenige bewijs is, hetwelk wij bezitten van de denkbeelden en van de daden van vrouwen gedurende de eerste eeuw in Klein-Azië, waar haar positie zoo hoog was en haar invloed zoo groot. Thekla vertegenwoordigt de handhaving van de rechten der vrouw en zij diende het sacrament van den doop toe, hoewel deze trekken in de bestaande vertalingen van de Handelingen onduidelijk geworden zijn of uitgewischt. Sommige van de meest typische van deze Christelijke legenden worden beschreven als Gnostisch in oorsprong, met iets van de zaden van het Manichaeisch dualisme, die vervat waren in den schoot van het gnosticisme, terwijl de geest van deze legenden ook zeer Montanistisch is, met de gemengde kuischheid en gloed, den uitgesproken feministischen toon, die past bij den oorsprong ervan in Klein-Azië, en die het kenmerk was van het Montanisme. Het kan echter niet ontkend worden, dat zij in grooten getale overgingen in den stroom van Christelijke traditie, en een essentieel en belangwekkend deel van die traditie vormen. (Renan wijst, in zijn Marc-Aurèle, hoofdst. IX en XV, op de enorme schuld van het Christendom aan Gnostische en Montanistische bijdragen). Een karakteristiek voorbeeld is de geschiedenis van "De Verloofde uit Indië" in de Handelingen van Judas Thomas (Wright's Apocryphal Acts). Judas Thomas werd door zijn meester Jezus verkocht aan een Indischen koopman, die een timmerman noodig had om met hem naar Indië te gaan. Toen ze zich in de stad Sandaruk ontscheepten, hoorden ze de tonen van muziek en zang, en werd hun verteld, dat het het huwelijksfeest was van de dochter des konings, waarbij allen moesten tegenwoordig zijn, rijken en armen, slaven en vrijen, vreemdelingen en burgers. Judas Thomas ging, met zijn nieuwen meester naar het feestmaal en lag aan, met een myrthe guirlande op zijn hoofd geplaatst. Toen een Joodsche fluitspeler kwam en tegenover hem ging staan en speelde, zong hij de liederen van Christus, en zij zagen, dat hij schooner was dan allen, die daar waren en de koning liet hem roepen om het jonge paar te zegenen in de huwelijkskamer. En toen zij allen weg waren gegaan en de deur van de huwelijkskamer gesloten was, naderde de bruigom de bruid, en het scheen hem toe, alsof Judas Thomas nog met haar praatte. Maar het was onze Heer, die tot hem zeide: "Ik ben niet Judas, maar zijnen broeder". En onze Heer zat neer op het bed naast de jonge menschen en begon tot ze te zeggen: "Herinner u, mijn kinderen, wat mijn broeder tot u gesproken heeft, en weet aan wien hij u opgedragen heeft, en weet, dat als gij uzelven bewaart voor dien onreinen omgang, gij reine tempels zult worden en beveiligd tegen vele en verborgen smarten en tegen den zwaren zorg van kinderen, waarvan het einde altijd bittere smart is. Om hunnentwille zult gij onderdrukkers worden en roovers, en gij zult bitter lijden door hun verkeerdheden. Want kinderen zijn de oorzaak van vele ellenden; hetzij de koning beslag op hen legt, of dat een duivel ze te pakken neemt, of dat zij bezocht worden door verlamming. En als zij gezond zijn, komen zij tot het kwade, door echtbreken of diefstal, of ontucht of begeerte, of ijdelheid. Maar als gij u door mij wilt laten raden, en uzelven rein voor God zult bewaren, dan zult gij levende kinderen hebben, tot wie geen van deze ellenden en bezwaren komen; en gij zult zonder zorg zijn en zonder ergernis en zonder smart, en gij zult hopen op den tijd, waarop gij het ware huwelijksfeest zult aanschouwen". Het jonge paar was overtuigd; zij zagen van den wellust af en onze Heer verdween. En 's morgens toen de dag aanbrak, liet de koning de tafel vroeg aanrichten, en bracht die binnen bij den bruidegom en de bruid. En hij vond ze tegenover elkaar zitten, en het gelaat der bruid was onbedekt en de bruidegom was zeer vroolijk. De moeder van de bruid zeide tot haar: "Waarom zit je zoo en schaam je je niet, maar doet net alsof je al lang getrouwd waart, vele dagen?" En ook haar vader zeide tot haar: "Is het de groote liefde voor je echtgenoot, die je ervan terughoudt je te sluieren?" En de bruid antwoordde en zeide: "Waarlijk vader, mijn liefde is zeer groot, en ik bid den Heer, dat ik deze liefde, die ik vannacht ondervonden heb, zal blijven behouden. Ik ben niet gesluierd, omdat de sluier der verdorvenheid van mij afgenomen is, en ik schaam mij niet, omdat de daad, die schaamte geeft, ver van mij verwijderd is, en ik ben opgewekt en vroolijk, en ik veracht deze daad der verdorvenheid en de vreugden van dit huwelijksfeest, omdat ik uitgenoodigd ben tot het ware huwelijksfeest, Ik heb met mijn echtgenoot geen omgang gehad, waarvan het einde bitter berouw is, omdat ik verloofd ben met den waren Echtgenoot". De echtgenoot antwoordde ook in dezelfden geest, zeer natuurlijk tot schrik van den Koning, die een bode zond naar den toovenaar, aan wien hij gevraagd had zijn ongelukkige dochter te zegenen. Maar Judas Thomas had de stad reeds verlaten en in de herberg, waar hij gelogeerd had, vond de bottelier van den Koning alleen den fluitspeler, die daar zat en weende, omdat hij hem niet meegenomen had. Hij was echter blij, toen hij hoorde wat er gebeurd was, haastte zich naar het jonge paar en woonde daarna altijd met hen samen. De Koning werd ten slotte ook verzoend en alles eindigde in kuischheid en geluk. In deze zelfde Handelingen van Judas Thomas, die niet van later datum zijn dan van de vierde eeuw, vinden we (vierde daad), de geschiedenis van Mygdonia en Karish. Mygdonia, de vrouw van Karish, wordt door Thomas overtuigd en vlucht, naakt, alleen bedekt door een gordijn van de kamerdeur, dat zij omgeslagen heeft, van haar echtgenoot naar haar oude min. Met de min gaat zij naar Thomas, die heilige olie over haar hoofd giet, terwijl hij de min verzoekt haar er geheel mee te zalven; dan wordt er een laken om haar lendenen geslagen en hij doopt haar; waarna zij aangekleed wordt en hij haar het sacrament geeft. De jonge verrukking over de kuischheid wordt soms lyrisch, en Judas Thomas roept uit: "Reinheid is de athleet, die niet overwonnen wordt. Reinheid is de waarheid, die niet terugdeinst. Reinheid is waardig voor God, een vertrouwde dienares voor Hem te zijn. Reinheid is de boodschapper van eendracht, die de vredestijdingen brengt". Een andere kuischheidslegende wordt gegeven in de episode van Drusiana in The history of the Apostles, die volgens de traditie toegeschreven wordt aan Abdias, den Bisschop van Babylon (Bk. v. hoofdst. IV, et seq.). Drusiana is de vrouw van Andronicus; ze is zoo vroom, dat ze geen omgang met hem wil hebben. De jongeling Callimachus wordt doodelijk op haar verliefd, en zijn verliefde pogingen hebben vele opwindende avonturen ten gevolge, maar ten slotte overwint de kuischheid van Drusiana. Een karakteristiek voorbeeld van de literatuur die wij hier bedoelen, is de geschiedenis van den heiligen Ambrosius over "de Maagd in het Bordeel" (verteld in zijn De Virginibus, Migne's editie van de werken van Ambrosius, deelen iii-iv, p. 211). Een zekere maagd, vertelt de heilige Ambrosius ons, die onlangs in Antiochië woonde, werd veroordeeld om òf aan de goden te worden geofferd òf om naar het bordeel te gaan. Zij koos het laatste alternatief. Maar de eerste man, die bij haar binnen kwam, was een Christen soldaat, die haar "zuster" noemde en die haar verzocht niet te vreezen. Hij stelde voor, dat zij van kleederen zouden verwisselen. Dit werd gedaan en zij ontsnapte, terwijl de soldaat weggevoerd werd, om ter dood gebracht te worden. Op de plaats van de terechtstelling kwam zij echter te voorschijn en riep, dat het niet den dood was, dien ze vreesde, maar de schande. Hij stond er echter op, dat hij in haar plaats ter dood veroordeeld werd. Ten slotte werd de kroon van het martelaarschap, waarvoor ze gestreden hadden, aan beiden toegekend. In de oudere documenten van deze romantische literatuur der kuischheid nemen we voortdurend waar, dat er op kuischheid aangedrongen wordt, volstrekt niet voornamelijk om de belooning ervoor na den dood, en ook zelfs niet, omdat de maagd, die er zich aan wijdt, in Christus een altijd jongen minnaar ziet, wiens guldenharige schoonheid soms met nadruk vermeld wordt. De voornaamste bekoring ervan ligt in de eigen vrijheid, en in de zekerheid, dat men ontkomt aan al de moeiten, ongemakken en banden van het huwelijk. Deze oudste Christelijke beweging van romantische kuischheid was klaarblijkelijk in groote mate een opstand van vrouwen tegen de mannen en tegen het huwelijk. Dit wordt wel duidelijk uit de leerzame geschiedenis, die men veronderstelt dat haar oorsprong heeft in de derde eeuw, van de eunuchen Achilles en Nereus, zooals ze verteld wordt in de Acta Sanctorum, van den 12en Mei. Achilles en Nereus waren Christelijke eunuchen van de slaapkamer van Domitia, een maagd van edele geboorte, die verwant was aan Keizer Domitianus en verloofd met Aurelianus, den zoon van den consul. Eens, toen hun meesteres bezig was zich te versieren met haar juweelen en haar purperen gewaden, met goud geborduurd, begonnen zij om beurten haar te spreken over al de genoegens en voordeelen van de maagdelijkheid, vergeleken met een huwelijk met niet meer dan één man. Zij had ten gevolge daarvan veel te lijden van Aurelianus, en toen hij bewerkte, dat zij naar een eiland verbannen werd, ging zij daarheen met Achilles en Nereus, die ter dood gebracht werden. Als een onderdeel van het verhaal wordt de dood van Felicula, een andere kuischheidsheldin, beschreven. Toen zij op de pijnbank gelegd werd, weigerde zij voortdurend Jezus te verloochenen, dien zij haar minnaar noemde. "Ego non nego amatorem meum". Een speciale afdeeling van deze literatuur heeft betrekking op de geschiedenissen van de bekeeringen of het berouw van courtisanes. De heilige Martinianus bijvoorbeeld (Feb. 13) werd in verleiding gebracht door de courtisane Zoe, maar bekeerde haar. De geschiedenis van de heilige Margaretha van Cortona (Feb. 22), een berouwvolle courtisane, is van lateren datum, want zij behoort tot de dertiende eeuw. Het mooiste document in deze literatuur is waarschijnlijk de laatste, de Italiaansche stichtelijke legende uit de veertiende eeuw, genaamd The Life of Saint Mary Magdalen, die gewoonlijk in verband gebracht wordt met den naam van Frater Dominico Cavalca. (Ze is in het Engelsch vertaald). Het is de zoo fijn en mooi vertelde legende van de kuische en hartstochtelijke liefde van de beminnelijke zondares Maria Magdalena voor haar geliefden Meester. Naarmate de tijd verliep, werd het aandringen op de vreugden van de kuischheid in dit leven minder in het oog vallend, en werd zij meer en meer beschouwd als de toestand, die alleen zijn volledige belooning vindt in het toekomstig leven. Toch worden zelfs in de bekoorlijke geschiedenis van Gregorius van Tours van "De Twee minnenden van Auvergne", waarin deze houding duidelijk is, de genoegens van kuische liefde in dit leven evenzeer op den voorgrond gesteld als in een van de eerste legenden (Historia Francorum, lib. I, hoofdst. XLII). Twee senatoren van Auvergne hadden ieder een eenig kind en die verloofden zij met elkaar. Toen de huwelijksdag kwam en het jonge paar te bed gelegd was, keerde de bruid zich naar den muur en weende bitterlijk. De bruidegom smeekte haar hem te zeggen wat er was; toen keerde zij zich tot hem en zeide, dat zij haar verdriet niet kon uitwisschen, al zou zij al de dagen van haar leven weenen, want dat zij besloten had haar kleine lichaam onbevlekt aan Christus te geven, onaangeroerd door mannen; nu had zij in plaats van onsterfelijke rozen alleen maar verlepte rozen op haar voorhoofd gehad, die het eer mismaakten dan dat zij het versierden, en in plaats van den bruidsschat van het Paradijs, dien Christus haar beloofd had, was zij de echtgenoote geworden van een sterfelijk man. Zij beklaagde haar droevig lot lang en met veel liefelijke welsprekendheid. Ten laatste voelde de bruidegom, door haar lieve woorden overtuigd, dat het eeuwige leven voor hem geschenen had als een groot licht, en verklaarde hij, dat als zij zich wenschte te onthouden van vleeschelijke begeerten, hij dat ook wilde. Zij was zeer dankbaar, en met gevouwen handen vielen zij in slaap. Verscheidene jaren leefden zij zoo te zamen, in kuischheid hetzelfde bed deelende. Ten slotte stierf zij en werd begraven; haar minnaar gaf haar onbevlekt over in de handen van Christus. Spoedig daarna stierf ook hij en werd in een afzonderlijke graftombe begraven. Toen geschiedde er een wonder, dat de grootschheid van deze kuische liefde duidelijk in het licht stelde, want de twee lichamen werden gevonden, op geheimzinnige wijze bijeen geplaatst. Tot op dezen dag, zoo besluit Gregorius (schrijvende in de zesde eeuw), noemen de menschen van de plaats hen "De Twee Minnenden". Hoewel Renan (Marc-Aurèle, hoofdst. XV) met korte woorden de aandacht op het bestaan van deze uitgebreide oude Christelijke literatuur vestigt, die de romantiek der kuischheid voortzet, schijnt ze tot nog toe weinig of niet bestudeerd te zijn. Ze heeft echter groot belang, niet alleen om zichzelf, maar ter wille van de psychologische beteekenis, daar ze den aard van de beweegkrachten duidelijk maakt, die de kuischheid gemakkelijk en aantrekkelijk maakten voor de menschen van de vroegste Christelijke wereld, zelfs als ze volkomen sexueele abstinentie met zich bracht. De oude Kerk vervloekte de erotiek van de Heidensche wereld en bande ze uit op de meest krachtdadige wijze door een eigen nieuwe en fijnere erotiek er voor in de plaats te stellen. Gedurende de middeleeuwen begon de oorspronkelijke frischheid van de Christelijke kuischheid haar bekoring te verliezen. Geen kuischheidslegenden werden geschreven en in het werkelijke leven zochten de menschen geen avonturen meer op het gebied der kuischheid. Voor zoover de oude idealen al in leven bleven, was dit op het wereldsch gebied der ridderlijkheid. De laatste bekende figuur, die streefde naar de heldenfeiten van de eerste Christenen was Robert van Arbrissel in Normandië. Robert van Arbrissel, die, in de elfde eeuw, de beroemde en bekende orde van Fontevrault voor vrouwen stichtte, kwam uit Bretagne. Deze Keltische oorsprong is ongetwijfeld van beteekenis, want hij kan misschien zijn nooit falenden ijver en zijn enthusiaste vereering voor vrouwen verklaren. Zelfs zij, onder zijn vrienden, die afkeurden wat zij zijn schandelijk gedrag noemden, leggen getuigenis af van zijn nooit falend vroolijk temperament, zijn wakkerheid in het handelen, zijn bereidwilligheid voor welke daad van humaniteit ook en zijn volkomen vrij zijn van gestrengheid. Hij trok groote massa's menschen van allerlei soort aan, vooral vrouwen, ook prostituées, en zijn invloed over vrouwen was groot. Eens ging hij in een bordeel om zijn voeten te warmen en bekeerde terloops alle vrouwen die daar waren. "Wie zijt gij?" vroeg een van haar, "ik ben hier al vijf en twintig jaar en niemand is mij hier ooit komen spreken over God". Robert's betrekking tot de nonnen van Fontevrault was zeer intiem, en hij sliep dikwijls met haar. Dit wordt door vrienden van hem, bisschoppen en abten, nauwkeurig beschreven, waarvan een opmerkt, dat Robert "een nieuwen, maar vruchteloozen vorm van martelaarschap ontdekt had". Een koninklijke abdis van Fontevrault, in de zeventiende eeuw, beweerde, dat de vereerde stichter van de orde met geen mogelijkheid schuldig kon geweest zijn aan zulk schandelijk gedrag, en dat de brieven daarom valsch moesten zijn en liet de origineelen vernietigen voor zoover dat mogelijk was. De Bollandisten namen, in een niet wetenschappelijk en onvolledig verslag van de zaak (Acta Sanctorum, Feb. 25), dit gezichtspunt over. J. von Walter echter toont in een onlangs verschenen en grondige studie over Robert van Arbrissel (Die Ersten Wanderprediger Frankreichs, deel I) aan, dat er hoegenaamd geen reden is om aan het echte, authentieke en betrouwbare karakter van de bestreden brieven te twijfelen. De vroeg-Christelijke kuischheidslegenden hadden echter hun opvolgers. Aucassin et Nicolette, dat waarschijnlijk in Noordelijk Frankrijk geschreven is tegen het einde van de twaalfde eeuw, is vooral de afstammeling van de geschiedenissen in de Acta Sanctorum en elders. Het belichaamde hun geest, droeg hem verder en vereenigde hun teer gevoel voor kuischheid en reinheid met het ideaal van monogamische liefde. Aucassin et Nicolette was de doodsklok van de primitief Christelijke kuischheidslegende. Het was de ontdekking, dat de kuische verfijningen van teerheid en toewijding mogelijk waren binnen de strikt normale sfeer van sexueele liefde. Er waren minstens twee oorzaken, die de neiging hadden de primitief Christelijke voorliefde voor de kuischheid uit te wisschen, zelfs afgezonderd van den invloed van de Kerk-autoriteiten bij het terugdringen van de romantische uitingen ervan. In de eerste plaats verwijderde het ondergaan van de oude heidensche wereld, met zijn gewoonte en tot op zekere hoogte zijn ideaal van sexueele toegevendheid, den achtergrond, die gratie en teerheid gegeven had aan de teedere vrijheid der jonge Christenen. In de tweede plaats waren de gestrengheden, die de eerste Christenen met vreugde in praktijk hadden gebracht ter wille van de gezondheid hunner ziel, beroofd van hun bekoring en vrijwilligheid, toen zij tot een formeel deel gemaakt waren van strafwetboeken voor zonde, eerst in de Poenitentialia en later in de handen van biechtvaders. Dit was, we mogen het er aan toevoegen, te meer noodzakelijk geworden, omdat het ideaal van Christelijke kuischheid niet langer in ruimen kring het bezit was van verfijnde menschen, die immuun gemaakt waren tegen heidensche losbandigheid, doordat zij te midden daarvan opgevoed waren en er zelf in ondergedompeld waren geweest. Het was klaarblijkelijk van het begin af aan een ernstige zaak voor de hartstochtelijke Noord-Afrikanen het ideaal van kuischheid te handhaven en toen het Christendom zich over Noordelijk Europa verspreidde, scheen het bijna een hopelooze taak de idealen ervan te acclamatiseeren onder de wilde Germanen. Later werd het noodig, het celibaat aan de vaste geestelijkheid op te leggen door de sterke kracht van kerkelijke authoriteit, terwijl vrijwillig celibaat alleen levendig gehouden werd door een opeenvolgende reeks van godsdienstige enthusiasten, die telkens weer nieuwe orden stichtten. Een ascetisme, dat zoo opgedrongen was, kon niet altijd vergezeld gaan van de vurige exaltatie, die noodig is om het in stand te houden, en in zijn kunstmatige pogingen tot zelfbehoud, viel het dikwijls van de onzekere hoogten in de diepten van onbeteugelde losbandigheid [78]. Toen de middeleeuwen voorbij waren, begonnen helderziende denkers het fatale van alle gewaagde pogingen om de normale grenzen van de menschelijkheid te buiten te gaan, te erkennen. "Qui veut faire l'ange", zeide Pascal, terwijl hij met scherpte deze beschouwing van de zaak opsomde, "fait la bête". Dat was dikwijls duidelijk gebleken in de geschiedenis van de Kerk. In de zevende eeuw begonnen de Poenitentialia in gebruik te komen; ze werden gedurende de negende en tiende eeuw zeer overheerschend en hadden groote authoriteit. Zij waren wetslichamen, gedeeltelijk geestelijk en gedeeltelijk wereldsch, en werden gegoten in den vorm van catalogussen van vergrijpen met de juiste maat van straf, voorgeschreven voor ieder vergrijp. Zij vertegenwoordigden de introductie van maatschappelijke orde onder ongetemde barbaren en waren meer wetboeken van strafwet dan deel van een systeem van sacramenteele confessie en boetedoening. In Frankrijk en Spanje, waar reeds orde en regel bestond op een Christelijke basis, waren zij weinig noodig. Zij hadden hun oorsprong in Ierland en Engeland en bloeiden voornamelijk in Duitschland; Karel de Groote ondersteunde ze (zie, b.v. Lea, History of Auricular Confession, deel II, p. 96, ook hoofdst. XVII; Hugh Williams, uitgave van Gildas, deel II, Appendix 3; de voornaamste Poenitentialia worden vermeld in de Bussordnungen van Wasserschleben). In 1216 maakte het Lateraansch concilie, onder Innocentius III, biechten verplichtend. Het voorrecht van den priester om de mate van de straf te regelen naar omstandigheden met grooter buigzaamheid dan de strenge Poenitentialia toelieten, werd eerst absoluut gehandhaafd door Peter van Poitiers. Toen wierp Alain van Rijssel de Poenitentialia als verouderd ter zijde en verklaarde, dat de priester zelf navraag moest doen naar de omstandigheden van iedere zonde en precies de schuld ervan moest afwegen. (Lea, op. cit., deel II, p. 171). Lang voor dezen tijd echter hadden de idealen der kuischheid, voor zoover zij een belangrijke mate van zelfbeheersching in zich sloten, ofschoon zij stevig vast gegroeid waren in de conventioneele tradities en idealen van de Christelijke Kerk, opgehouden eenige bekoring of kracht te hebben voor de bevolking, die in het Christendom leefde. Onder de Noordelijke barbaren, met hun verschillende tradities van een krachtiger en natuurlijker soort achter zich, werden de geslachts-eischen dikwijls vrijmoedig ten toon gespreid. De monnik Ordericus Vitalis vestigt in de elfde eeuw de aandacht op wat hij noemt de "wulpschheid" van de vrouwen van de Noorsche veroveraars van Engeland, die, toen ze alleen thuis gelaten waren, boodschappen stuurden, dat ze, als haar echtgenooten niet spoedig terug kwamen, andere mannen zouden nemen. Het celibaat van de geestelijkheid werd alleen met de grootste moeite ingesteld en toen het ingesteld was, werden de geestelijken onkuisch. Aartsbisschop Odo van Rouaan, in de dertiende eeuw, vermeldde in het dagboek van de bezoeken in zijn diocese, dat er éen onkuische geestelijke was op iedere vijf gemeenten, en zelfs toont de monnik Salimbene in zijn merkwaardige autobiographie met betrekking tot het Italië van denzelfden tijd aan, hoe weinig kuischheid in het godsdienstige leven in acht genomen werd. Kuischheid kon nu alleen gehandhaafd worden door geweld, gewoonlijk door de moreele kracht van kerkelijke autoriteit, die zelf door onkuischheid ondermijnd werd, maar soms zelfs door physiek geweld. Het was in de dertiende eeuw, volgens de opinie van sommigen, dat de kuischheidsgordel (cingula castatis) zich het eerst begint te vertoonen, maar de voornaamste autoriteit Caufeynon (La Ceinture de Chasteté, 1904) meent, dat ze dateert uit de Renaissance (Schultz, Das höfische Leben zur Zeit der Minnesänger, deel V. p. 272; Krauss, Anthropophyteia, deel III, p. 247). In de zestiende eeuw werden de kloosters bijna tot bordeelen, zooals we hooren op het niet bestreden gezag van Burchard, een secretaris van den Paus, in zijn Diarium, uitgegeven door Thuasne, die nog meer autoriteiten voor deze bewering samenbrengt in een noot onder aan de bladzij (deel II, p. 79); dat zij dat bleven in de achttiende eeuw, zien wij duidelijk in de bladzijden van de Mémoires van Casanova en in veel andere documenten van dien tijd. De Renaissance en de opkomst van het humanisme had ongetwijfeld invloed op het gevoel jegens het ascetisme en de kuischheid. Aan den eenen kant werd er een nieuwe en oude wettiging gevonden voor het niet in acht nemen van deugden, die de menschen begonnen te beschouwen als enkel monnikachtig, en aan den anderen kant begonnen de fijnere geesten, die den invloed van de nieuwe beweging ondervonden, zich duidelijk bewust te worden, dat kuischheid beter gekweekt kan worden en in acht genomen door hen, die vrij waren te doen zooals zij wilden, dan door hen, die onder den dwang stonden van priesterlijke autoriteit. Dat is het gevoel, dat in Montaigne overheerscht, en dat is het idee van Rabelais, toen hij het tot den eenigen regel van zijn abdij van Thelème maakte: "Fay ce que vouldras". Iets later werd deze leer in verschillende toonaarden herhaald door vele schrijvers, alle meer of min verlicht door de beschaving, die door de Renaissance in de mode was gebracht. "Zoolang Danae vrij was", merkt Ferrand op in zijn verhandeling uit de zestiende eeuw, De la Maladie d'Amour, "was zij kuisch". En Sir Kenelm Digby, de laatste vertegenwoordiger van den geest der Renaissance, wijst in zijn Private Memoirs op het feit, dat de vrijheid, die Lycurgus "de wijste menschelijke wetgever, die er ooit geweest is", aan de vrouwen gaf om haar lichaam te geven aan mannen, tot wie zij zich door edele genegenheid en door de hoop op een goed nageslacht voelden aangetrokken, de ware oorzaak was, dat "werkelijke kuischheid in Sparta meer bloeide dan in eenig ander deel van de wereld". In Protestantsche landen werd het ascetisch ideaal nog verder in discrediet gebracht door de Hervorming, die voor een groot gedeelte een opstand was tegen gedwongen celibaat. Zoodoende werd de godsdienst niet langer aan de zijde van de kuischheid geplaatst. In de achttiende eeuw, zoo niet eerder, werd de autoriteit van de Natuur ook gewoonlijk ingeroepen tegen de kuischheid. Zoo is het gekomen, dat in de laatste twee eeuwen ernstige denkers maar gedeeltelijk gunstig gestemd waren jegens de kuischheid. Het begon gevoeld te worden, dat een ongelukkige en schadelijke vergissing begaan was door te trachten een verheven ideaal te handhaven, hetgeen huichelarij aanmoedigde. "Het menschelijk ras zou veel winnen", zooals Senancour in het begin der negentiende eeuw in zijn merkwaardig boek over liefde schreef, "als de deugd niet zoo moeilijk gemaakt werd. De verdienste zou niet zoo groot zijn, maar wat is het nut van een verhevenheid, die zelden kan volgehouden worden?" [79]. Er kan geen twijfel aan zijn, dat de overmatige minachting, waartoe de kuischheids-idee in de achttiende eeuw en later begon te vervallen, voornamelijk voortkwam uit het bestaan van die enkel uitwendige en conventioneel physieke kuischheid, die willekeurig opgedrongen werd, voor zoover ze opgedrongen kon worden, en die in zekere mate nog opgedrongen wordt, in naam of in werkelijkheid,--aan alle respectabele vrouwen buiten het huwelijk. De opvatting van de physieke deugd der maagdelijkheid had de opvatting van de geestelijke deugd van kuischheid verlaagd. Een enkele gewoonte, voelde men, voorgeschreven aan een geheele sekse, of zij het wilde of niet, kon nooit de schoonheid en de bekoring bezitten van een deugd. Terzelfder tijd begon men zich voor oogen te stellen, dat de staat van gedwongen maagdelijkheid niet alleen niet een staat is, die bijzonder gunstig is voor het kweeken van werkelijke deugden, maar dat die verbonden is met eigenschappen, die niet langer beschouwd worden als te zijn van hooge waarde [80]. "Hoe willekeurig, kunstmatig en strijdig met de Natuur is het leven, dat nu in deze zaak der kuischheid aan vrouwen opgedrongen wordt!" schreef James Hinton veertig jaar geleden. "Denk aan dezen regel: "Een vrouw, die in overweging neemt, is verloren". Wij scheppen het gevaar, door de geheele vrouwelijkheid afhankelijk te maken van een punt als dit, en door haar te omringen met onnatuurlijke en bovennatuurlijke gevaren. Er wordt thans een lichtzinnige onredelijkheid belichaamd in het leven der vrouw; de tegenwoordige "deugd" is een ziekelijke ongezonde plant. De Natuur en God hebben nooit het leven van een vrouw zoo op de punt van een naald gewogen. Het geheele moderne denkbeeld der kuischheid heeft sensueele overdrijving in zich, die zeker voor een deel is overgebleven uit andere tijden, terwijl wat er goed in was voor het grootste gedeelte verdwenen is". "De geheele bekoring der maagdelijkheid", schreef een andere Philosoof, Guyau, "is onwetendheid. Maagdelijkheid kan, evenals sommige vruchten, alleen bewaard worden door een proces van verdroging". Mérimée wees op denzelfden verdrogenden invloed van de maagdelijkheid. In een brief, gedateerd van 1859 schreef hij: "Ik vind, dat tegenwoordig de menschen veel te veel waarde hechten aan kuischheid. Niet, dat ik ontken, dat kuischheid een deugd is, maar er zijn graden in deugden evenals in ondeugden. Het schijnt belachelijk, dat een vrouw uit de maatschappij verbannen zal worden, omdat zij een minnaar gehad heeft, terwijl een vrouw, die gierig is, onoprecht en zuur, overal vrij uit kan gaan. De moraal van deze eeuw is zeker niet die, die geleerd wordt in het Evangelie. Naar mijn meening is het beter te veel lief te hebben, dan te weinig. Tegenwoordig worden droge harten in de hoogte gestoken" (Revue des Deux Mondes, April, 1896). Dr. H. Paul heeft een daarmee verwant punt behandeld. Zij schrijft: "Er zijn meisjes, die zich, zelfs al als kinderen, geprostitueerd hebben door onanie en wulpsche gedachten. De reinheid harer zielen is al lang verloren en niets blijft voor haar verborgen, maar--zij hebben haar hymen bewaard! Dat is ter wille van den toekomstigen echtgenoot. Laat niemand haar onschuld durven betwijfelen, met dat onwederlegbaar bewijsmateriaal! En als dan een ander meisje, dat haar kindsheid in volkomen reinheid doorgebracht heeft, nu, met ontwaakte zinnen en warme, onstuimige vrouwelijkheid, zich in liefde of ook maar alleen in hartstocht aan een man geeft, dan staan ze allen op en roepen, dat zij "onteerd" is! En niet het minst het geprostitueerde meisje met het hymen. Zij is het juist, die het hardst schreeuwt en die de grootste steenen gooit. Toch behoeft de "onteerde" vrouw, die gezond en krachtig is, niet bang te zijn, te vertellen wat zij gedaan heeft aan den man, die haar ten huwelijk begeert, als zij spreekt van het eene menschelijke wezen tot het andere. Zij behoeft niet te blozen; zij heeft haar menschenrechten uitgeoefend en geen verstandig man zal haar om die reden minder achten". (Dr. H. Paul, "Die Ueberschätzung der Jungfernschaft", Geschlecht und Gesellschaft Bd. II, p. 14, 1907). In gelijken geest schrijft F. Erhard (Geschlecht und Gesellschaft Bd. I, p. 408): "Maagdelijkheid in een zekere beteekenis heeft haar waarde, maar in de gewone beteekenis wordt ze grootelijks te hoog geschat. Afgezonderd van het feit, dat een meisje, dat ze bezit, toch door en door verdorven kan zijn, leidt deze overschatting van de maagdelijkheid er toe, dat het meisje, die ze niet heeft, veracht wordt, en verder heeft ze tot resultaat gehad de ontwikkeling van een speciale industrie om meisjes klaar te maken, door middel van een preutsche kloosterachtige opvoeding, die haar echtgenooten de speciale delicatesse zullen brengen van een bruid, die nergens van weet. Natuurlijk kan dit alleen bereikt worden ten koste van iedere verstandige opvoeding. Wat de onontwikkelde kleine gans kan worden, dat kan niemand voorzien". Freud (Sexual-Probleme, Maart, 1908) wijst ook op het slechte resultaat van de opvoeding voor het huwelijk, die aan de meisjes gegeven wordt op den basis van dit ideaal van maagdelijkheid. "Opvoeding onderneemt de taak de zinnelijkheid van een meisje terug te dringen tot den tijd van de verloving. Zij verbiedt niet alleen sexueele verhoudingen en stelt een hooge premie op onschuld, maar ze onttrekt de rijpende vrouwelijke individualiteit aan de verleiding, door een staat van onwetendheid te handhaven omtrent de praktische zijde van de rol, die zij in het leven zal moeten spelen, en door geen opwekking tot liefde toe te laten, die niet tot het huwelijk kan leiden. Het resultaat is, dat, als haar plotseling door de autoriteit van de ouders wordt toegestaan te verlieven, het meisje zich psychisch niet kan aanpassen, en dat zij het huwelijk ingaat, onzeker van haar eigen gevoelens. Als een gevolg van deze kunstmatige vertraging van de liefdesfunctie, brengt zij niets dan teleurstelling aan haar man, en is koel in haar physieke verhouding tot hem". Senancour (De l'Amour, deel i, p. 285) meent zelfs, dat, als het mogelijk is de kwestie van de nakomelingschap er buiten te laten, niet alleen de wet van kuischheid gelijk zal worden voor de beide geslachten, maar dat er een neiging zal zijn om de verhouding van de seksen, in zekere mate, te veranderen. "Zelfbeheersching wordt dan een raad eerder dan een voorschrift, en dan zal in vrouwen de wellustige neiging met de meeste toegevendheid beschouwd worden. De man is gemaakt om te werken; hij ontmoet het pleizier alleen maar in het voorbijgaan; hij moet er mee tevreden zijn, dat de vrouwen zich er meer mee zullen bezig houden dan hij. Het zijn de mannen, die er door uitgeput raken, en mannen moeten altijd voor een deel hun wenschen beperken". Als wij ons echter bevrijden van den band van een gedwongen physieke kuischheid, dan wordt het mogelijk kuischheid als een deugd in eere te herstellen. In den tegenwoordigen tijd kan het niet langer gezegd worden, dat er van den kant van denkers en moralisten eenige actieve vijandigheid jegens het denkbeeld van kuischheid bestaat; er is integendeel een neiging om de waarde van kuischheid te erkennen. Maar deze erkenning is vergezeld gegaan van een terugkeer tot de oudere en gezondere opvatting van de kuischheid. Het bewaren van een strenge sexueele abstinentie, niets dan de maagdelijkheid, kan alleen beschouwd worden als een pseudo-kuischheid. De eenige positieve deugd, die Aristoteles op dit gebied kon erkend hebben was een matiging, die beperking van de lagere impulsen in zich sloot, een wijs uitoefenen en niet een niet-uitoefenen [81]. De beste denkers van de Christelijke Kerk hebben dezelfde opvatting gehad; de heilige Basilius hechtte in zijn belangrijke reglementen voor monniken geen waarde aan zelftucht als een doel op zichzelf, maar beschouwde ze als een werktuig, om den geest in staat te stellen, macht over het vleesch te krijgen. De heilige Augustinus verklaarde, dat zelfbeheersching alleen uitstekend is, als ze in praktijk gebracht wordt in het geloof aan het hoogste goed [82], en hij beschouwde kuischheid als "een ordelijke beweging van de ziel, die lagere dingen ondergeschikt maakt aan hoogere dingen, en die voornamelijk moet blijken in huwelijksverhoudingen"; Thomas van Aquino die de kuischheid op veelal dezelfde wijze aanduidde, definieerde onreinheid als het smaken van sexueel genot dat niet van de rechte soort is, noch wat het voorwerp, noch wat de omstandigheden aangaat [83]. Maar een tijdlang werden de stemmen van de groote moralisten niet gehoord. De deugd der kuischheid was ondergegaan in den populairen Christelijken hartstocht voor de vernietiging van het vleesch, en dat gezichtspunt werd in de zestiende eeuw ten slotte geheiligd door het Concilie van Trente, dat formeel een banvloek uitsprak over iedereen, die zou willen verklaren, dat de staat van maagdelijkheid en celibaat niet beter was dan de huwelijksstaat. Nu behoort de pseudo-kuischheid, die waarde had alleen op grond dat iedere soort van zelfbeheersching beter was dan iedere soort van sexueele verhouding, tot het verleden, behalve voor hen, die aan oude ascetische geloofsbelijdenissen hangen. De mystieke waarde van de maagdelijkheid is verdwenen; zij schijnt in den geest van den modernen mensch alleen maar het denkbeeld op te wekken van een pikantheid, die begeerd wordt door den verstokten lichtmis; het zijn de mannen, die zelf al lang den leeftijd der onschuld voorbij zijn, die zooveel waarde hechten aan de onschuld van hun bruiden. De opvatting van levenslange zelfbeheersching als een ideaal is ook verdwenen; op zijn best wordt ze beschouwd als een zaak van persoonlijke voorkeur. En de conventioneele veinzerij van algemeene kuischheid, om voor respectabel te gelden, begint men te beschouwen als een bezwaar, eer dan als een hulp voor het kweeken van eenige werkelijke kuischheid [84]. De kuischheid, die door den moralist van tegenwoordig als een deugd beschouwd wordt, heeft haar waarde geensdeels in haar abstinentie. Zij is niet, in de woorden van de heilige Theresa, de deugd van de schildpad, die haar leden onder haar schild terugtrekt. Zij is een deugd, omdat zij een oefenen in zelfbeheersching is, omdat ze het karakter en den wil helpt stalen, en omdat ze direct gunstig is voor het kweeken van het mooiste, meest verheven en meest krachtige sexueele leven. Zoo beschouwd, mag men kuischheid stellen tegenover de eischen van het verlaagde middeleeuwsche Catholicisme, maar zij is in harmonie met de eischen van ons beschaafde leven van tegenwoordig en in het geheel niet in disharmonie met de eischen der Natuur. Er is altijd een analogie tusschen het instinct van reproductie en het instinct van voeding. Bij de voeding is het de invloed van de kennis, van physiologie, die ten slotte een overdreven ascetisme op zijde heeft geschoven, en eten "rein" gemaakt heeft. Hetzelfde proces is, zooals James Hinton duidelijk aangewezen heeft, mogelijk gemaakt in de sexueele verhoudingen; "kennis heeft den sleutel in handen tot reinheid" [85]. Vele invloeden hebben echter samengewerkt om een aandringen tot kuischheid te bevorderen. Er is in de eerste plaats een onvermijdelijke reactie geweest tegen de sexueele gemakkelijkheid, die men als natuurlijk was beginnen te beschouwen. Men bemerkte, dat zulk een gemakkelijkheid geen moreele waarde had, want zij had neiging de moreele kracht te verslappen en ze was niet gunstig voor de mooiste sexueele satisfactie. Ze kon niet eens aanspraak maken op natuurlijkheid in de ruime beteekenis van het woord, want in de natuur in het algemeen is de sexueele bevrediging meestal zeldzaam en moeilijk. Het hof maken kost moeite en is van langen duur; de tijd der liefde is strikt afgeperkt, de zwangerschap onderbreekt sexueele verhoudingen. Zelfs onder natuurvolken, zoolang zij niet door de beschaving besmet zijn, wordt mannelijkheid gewoonlijk gehandhaafd door een mooi ascetisme; het verdragen van ontbering, zelfbeheersching en beperking, gematigd door zeldzame orgiën, geven een tucht, die zoowel het sexueele deel als ieder ander deel van het leven der natuurvolken beheerscht. Om dezelfde mannelijkheid in het beschaafde leven te behouden, moeten wij, dat mogen we wel inzien, opzettelijk een deugd kweeken, die onder levenstoestanden bij natuurvolken natuurlijk is [86]. De sympathie van Nietzsche, zoowel direct als indirect, is geweest aan de zijde van de deugd der kuischheid in haar moderne beteekenis. Het voorschrift: "Wees hard", zooals Nietzsche het gebruikte, was niet zoozeer een opdracht tot ongevoelige onverschilligheid jegens anderen, als wel een beroep op een meer energieke houding jegens onszelf, het kweeken van een zelfbeheersching, die in staat is de krachten der ziel te verzamelen en in te houden, om ze te besteden aan met opzet gekozen doeleinden. "Een betrekkelijke kuischheid", schreef hij, "een fundamenteel en wijs overleg in erotische zaken, zelfs in gedachte, is een deel van een mooie gematigdheid in het leven, ook in rijk begaafde en volkomen naturen" [87]. In deze zaak is Nietzsche een typische vertegenwoordiger van de moderne beweging tot herstel van de kuischheid op haar juiste plaats als een werkelijke en nuttige deugd, en niet als louter conventie. Zulk een beweging kon niet nalaten zich te doen voelen, want men begrijpt spoedig, dat alles wat gemakkelijkheid en weelderige zachtheid in sexueele zaken begunstigt, het karakter verlaagt en de heerlijkste erotische satisfactie vermindert. Want erotische satisfactie van de hoogste soort is alleen mogelijk als wij aan den sexueelen impuls een hooge mate verzekerd hebben van wat Colin Scott noemt "irradiatie", dat wil zeggen een in ruime mate zich verspreiden door het geheele psychische organisme. En dat kan alleen bereikt worden door belemmeringen op te werpen op den weg naar de snelle en directe bevrediging van de sexueele begeerte, door haar te dwingen haar kracht te vermeerderen, lange omwegen te nemen, het geheele organisme zoo sterk te laden, dat de eindelijke climax van bevredigde liefde niet triviale afdoening van een klein verlangen is, maar de enorme vervulling van een hartstocht, waarin zoowel de geheele ziel als het geheele lichaam zijn aandeel heeft. "Alleen de kuische kan werkelijk obsceen zijn", zeide Huysmans. En op een hooger plan: alleen de kuische kan liefhebben. "Physieke reinheid", merkte Hans Menjago op ("Die Ueberschätzung der Physischen Reinheit", Geschlecht und Gesellschaft, deel II, hoofdst. VIII) "werd oorspronkelijk gewaardeerd als een teeken van grootere sterkte van wil en kracht van karakter; ze beteekende een zich verheffen boven primitieve toestanden. Deze reinheid was moeilijk te bewaren; ze was zeldzaam en ongewoon. Uit deze zeldzaamheid ontstond het bijgeloof van een bovennatuurlijke macht, die in de maagd zou wonen. Maar deze heeft geen beteekenis, zoodra reinheid algemeen wordt en een speciaal zichtbare mate van kracht van karakter niet langer noodig is om ze te handhaven... Physieke reinheid kan alleen waarde bezitten als zij het resultaat is van individueele sterkte van karakter, en niet als zij het resultaat is van gedwongen moreele regels". Konrad Höller, die speciale aandacht gewijd heeft aan de sexueele kwestie op scholen, merkt met betrekking tot physieke oefening op: "Het grootste voordeel van physieke oefening is echter niet de ontwikkeling van actieve en passieve kracht van het lichaam en zijn behendigheid, maar het instellen en het versterken van de heerschappij van den wil over het lichaam en zijn behoeften, die zoozeer te lijden heeft van traagheid. Hij, die geleerd heeft voor een bepaald doel honger en dorst en vermoeidheid te verdragen en te overwinnen, zal beter in staat zijn sexueele impulsen en de verleiding om er aan toe te geven te weerstaan, wanneer beter inzicht en æsthetisch gevoel hem duidelijk gemaakt hebben, dat toegeven nadeelig en schandelijk zou zijn" (K. Höller, "Die Aufgabe der Volksschule", Sexualpädagogik, p. 70). Professor Schäfenacker (id., p. 102), die ook den nadruk legt op het belang van zelfbeheersching en zelfbeperking, meent dat een jong mensch zijn toekomstige zending als burger en vader van een familie in gedachte moet houden. Een fijn en diepzinnig denker van den tegenwoordigen tijd, Jules de Gaultier, heeft, waar hij over moraal schrijft, zonder te verwijzen naar deze specifieke kwestie, besproken tot welke nieuwe, innerlijke, verbodsmotieven wij ons kunnen wenden als wij het oude uiterlijke verbod van autoriteit en geloof, dat nu in verval is geraakt, willen vervangen. Hij antwoordt, dat de gemoedstoestand, waar oude geloofsbelijdenissen op gebaseerd waren, nog bestaat. "Kan niet", vraagt hij, "het verlangen naar een ding, dat wij liefhebben en waar wij naar verlangen, gevoegelijk de plaats innemen van het geloof, dat een ding bestaat door den goddelijken wil of door de natuur der dingen? Zal niet de beteugeling van de waanzin van het instinct zich openbaren als een nuttige houding, aangenomen door het instinct zelf voor zijn eigen behoud, als een symptoom van de kracht en gezondheid van het instinct? Is niet de heerschappij over zichzelf, de macht zijn daden te regelen, een teeken van superioriteit en een reden voor zelfrespect? Zal niet deze trotsche vreugde dezelfde autoriteit hebben bij het bewaren van de instincten, als eens bezeten werd door godsdienstige vrees en de beweerde dwang der rede?" (Jules de Gaultier, La Dépendance de la Morale et l'Indépendance des Moeurs, p. 153). H. G. Wells (in A Modern Utopia), die wees op het belang van de kuischheid, hoewel hij het celibaat verwierp, roept, evenals Jules de Gaultier het motief van den trots op. "De beschaving heeft zich veel sneller ontwikkeld dan de mensch veranderd is. Onder de onnatuurlijke volmaking van veiligheid, vrijheid en overvloed, die onze beschaving heeft bereikt, is de gewone ongeoefende mensch tot excessen geneigd in bijna alle richtingen; hij heeft neiging te veel te eten en te overvloedig, te veel te drinken, lui te worden sneller dan zijn werk kan verminderen, zijn belangstelling aan vertoon te verspillen, en te veel en te omslachtig lief te hebben. Hij verliest zijn training en concentreert zijn aandacht op egoïstische en erotische peinzerijen. Onze groote voorgangers zochten motieven op uit allerlei soorten van bronnen, maar ik denk, dat de beste bron om de menschen zelfbeheersching te leeren, de trots is. Trots is misschien niet het mooiste wat er in de ziel is, maar het is toch nog de beste koning. Zij bedoelden ermede den mensch rein en gezond te houden. In deze zaak, evenals in alle zaken van natuurlijke begeerte, meenden zij, dat geen begeerte moet worden verzadigd, geen begeerte kunstmatige prikkels moet hebben en evenzeer, dat geen begeerte van gebrek moet omkomen. Een mensch moet van tafel komen, voldaan, maar niet overladen. En in de zaak der liefde was een oprecht en rein verlangen naar een rein en oprecht medeschepsel het ideaal van onze voorouders. Zij bevalen een huwelijk tusschen gelijken aan als de plicht jegens het ras, en zij maakten aanwijzingen van de meest preciese soort, om die echtelijke onscheidbaarheid, dien echtelijken staat te verhinderen, die somtijds een paar er toe brengt, te zamen minder te zijn dan ieder afzonderlijk was". Met betrekking tot de kuischheid als een element van erotische satisfactie, schrijft Edward Carpenter (Love's Coming of Age, p. 11): "Er is een soort van illusie omtrent physieke begeerte, die gelijk is aan die waaraan een kind lijdt als het, wanneer het een mooie bloem ziet, die onmiddellijk aftrekt en in een paar oogenblikken den vorm en de geur vernielt, die het aantrokken. Hij alleen krijgt de volle glorie, die zich een weinig terughoudt, en hij alleen bezit waarlijk, die als het noodig is in staat is niet te bezitten. Hij is inderdaad een levensmeester, die, terwijl hij de grovere begeerten aanneemt, als zij tot zijn lichaam komen en ze niet weigert, ze weet te veranderen naar zijn wil in de zeldzaamste en geurigste bloemen van menschelijke emotie". Behalve haar functies in het opbouwen van het karakter, in het verhoogen en veredelen van het erotisch leven, en in het dienstbaar zijn aan de gepaste vervulling van familie- en maatschappelijke plichten, heeft de kuischheid een meer speciale waarde voor hen, die de kunsten beoefenen. We zijn misschien niet altijd geneigd de schrijvers te gelooven, die verklaard hebben, dat hun vers alleen losbandig is, maar hun leven kuisch. Het is zeker waar, dat een verhouding van deze soort neiging heeft om voor te komen. De grondslag van het sexueele leven is de grondslag van de kunst; als zij in het eene kanaal verbruikt wordt, is ze verloren voor het andere. De meesters in al de meer intens emotioneele kunsten hebben dikwijls een hoogen graad van kuischheid in praktijk gebracht. Dit is vooral het geval, wat muziek betreft; men denke aan Mozart [88], Beethoven, aan Schubert, en aan vele mannen van minder beteekenis. In het geval van dichters en romanschrijvers schijnt kuischheid gewoonlijk minder overheerschend te zijn, maar ze is dikwijls duidelijk merkbaar, en wordt niet zelden verborgen onder de weergalmende echo's, die zelfs de geringste liefde-episode uitoefent op het dichterlijk organisme. Het leven van Goethe schijnt, op het eerste gezicht, een lange reeks van onophoudelijke liefde-episoden. Maar als wij bedenken, dat het het zeer lange leven was van een man, wiens kracht bleef tot het einde, dat zijn liefden een langen en diepen invloed uitoefenden op zijn emotioneele werk en op zijn leven, en dat hij met de meeste van de vrouwen die hij vereeuwigd heeft, nooit werkelijke sexueele verhoudingen heeft gehad, en als we ons bovendien voor oogen stellen, dat hij door alles heen, een bijna onbegrijpelijk groote hoeveelheid werk deed, dan zullen wij waarschijnlijk tot het besluit komen, dat het toegeven aan sexualiteit een veel kleiner deel had in het leven van Goethe dan in dat van menig gewoon man, op wien het geen merkbaar emotioneel of intellectueel spoor achterlaat. Sterne verklaarde, dat hij altijd een dulcinea in zijn hoofd moest hebben dansen, maar toch schijnt de mate van zijn intieme verhoudingen met vrouwen maar klein geweest te zijn. Balzac bracht zijn leven door met zwoegen aan zijn schrijftafel en met het volhouden van een liefde-correspondentie vele jaren lang met een vrouw, die hij bijna nooit zag en met wie hij ten slotte een paar maanden huwelijksleven doorbracht. Dezelfde ondervinding hebben vele artistieke scheppers van kunstwerken gehad. Want, in de woorden van Landor, "afwezigheid is de onzichtbare en onlichamelijke moeder der ideale schoonheid". Wij doen goed ons te herinneren, dat, terwijl de auto-erotische manifestaties door de hersens van oneindige verscheidenheid en belang zijn, de hersens en de sexueele organen toch de groote mededingers zijn voor het verbruiken van de lichamelijke energie, en dat er een antagonisme is tusschen uiterste hersenkracht en uiterste sexueele kracht, al kunnen zij soms beide op verschillende tijden in hetzelfde individu voorkomen [89]. In deze beteekenis is er geen paradox in de woorden van Ramon Correa, dat potentie impotentie is en impotentie potentie, want een groote mate van energie, hetzij in athletiek of in intellect of in sexueele activiteit, is ongunstig voor het ontvouwen van energie in andere richtingen. Iedere hooge mate van potentie heeft haar daarmee in verband staande impotenties. We mogen er aan toevoegen, dat we een merkwaardig onlogisch bewijs van het bovenmatige belang, dat aan sexueele functies gehecht wordt door een maatschappij, die systematisch de sekse tracht te kleineeren, vinden in de schande die gehecht wordt aan het gebrek aan "mannelijke" potentie. Hoewel het beschavingsleven een enorme plaats aanbiedt voor de werkzaamheden van sexueel impotente personen, laat men den impotenten man voelen, dat, terwijl hij het zich niet behoeft aan te trekken, als hij lijdt aan nerveuse stoornissen van de spijsvertering, het bijna een misdaad is als hij, even onschuldig, lijdt aan nerveuse stoornissen van den sexueelen impuls. Een treffend voorbeeld hiervan vertoonde zich, eenige jaren geleden, toen er geopperd werd, dat de betrekkingen van Carlyle tot zijn vrouw het best verklaard konden worden door te veronderstellen, dat hij lijdende was geweest aan sexueele impotentie. In eens stormden er bewonderaars naar voren, om Carlyle te "verdedigen" tegen deze "schandelijke" aantijging; zij waren meer geschokt, dan wanneer beweerd ware, dat hij syphilitisch was. Toch is impotentie, op zijn meest, een zwakheid, hetzij ze voortkomt uit eenig aangeboren gebrek, of aan een stoornis van het zenuwevenwicht in het teere sexueele mechanisme, zooals het neiging heeft voor te komen bij mannen van abnormaal gevoelig temperament. Het is niet schandelijker daar aan te lijden, dan aan dyspepsia, waarmee het ook samen kan voorkomen. Vele mannen van genie en hoog moreel karakter zijn sexueel misvormd geweest. Dit was het geval met Cowper (hoewel dit veelbeteekenend feit door zijn levensbeschrijvers is verheeld); Ruskin heeft zijn huwelijk ontbonden om een dergelijke reden; en van J. Stuart Mill zegt men, dat hij sexueel weinig meer ontwikkeld was dan een kind. Tot op dit punt heb ik de kuischheid en de hoedanigheid van ascetisme in hun meest algemeene beteekenis beschouwd zonder eenige poging tot preciese onderscheiding [90]. Maar zullen wij deze aannemen als moderne deugden, die tegenwoordig nog gelden, dan is het noodig, dat wij wat precieser zijn als we ze definieeren. Het schijnt het gemakkelijkst, en ook strikt overeenkomende met de etymologie, als wij aannemen om met ascetisme of ascesis te bedoelen de athletische eigenschap van zelfbeheersching die, niet bepaald noodzakelijk voor onbeperkt lange perioden, de bevrediging van den sexueelen impuls in bedwang houdt. Onder kuischheid, die in de eerste plaats de eigenschap der reinheid is en in de tweede plaats die van heiligheid, veeleer dan van abstinentie, kunnen wij het best een gepaste verhouding tusschen erotische eischen en de andere eischen van het leven verstaan. "Kuischheid is", zooals Ellen Key juist opmerkt, "harmonie tusschen lichaam en ziel met betrekking tot liefde". Zoo begrepen, is ascetisme de deugd van beperken, die leidt tot erotische bevrediging, en kuischheid de deugd, die haar harmonie brengenden invloed uitoefent over het erotische leven zelf. We zullen zien, dat ascetisme niet noodzakelijkerwijze voortdurende zelfbeheersching in zich sluit. Juist verstaan, is ascetisme een tucht, een oefening, die betrekking heeft op een doel, dat niet in zichzelf ligt. Als ze gedwongen voortbestaat, hetzij naar de voorschriften van een godsdienstig dogma, of enkel als een fetish, dan berust ze niet langer op een natuurlijke basis; dan is ze ook niet meer moreel, want de onthouding van een mensch, die zijn geheele leven in een gevangenis heeft doorgebracht, is van geen waarde voor het leven. Om natuurlijk te zijn en moreel, moet ascetisme een doel hebben buiten zichzelf, moet ze de doeleinden van het levenswerk dienen, die niet gediend kunnen worden door een persoon, die in een voortdurenden strijd gewikkeld is met zijn eigen natuurlijke instincten. Een mensch kan, wel is waar, als een kwestie van smaak of van voorkeur, zijn geheele leven vrij en gemakkelijk in sexueele abstinentie doorbrengen, maar in dit geval is hij geen asceet, en zijn ascetisme is noch een voorwerp van toejuiching, noch van critiek. Op dezelfde wijze heeft kuischheid, wel verre van sexueele abstinentie in zich te sluiten, alleen waarde, als ze onder invloed gebracht wordt van de erotische sfeer. Een reinheid uit onwetendheid is, als de leeftijd van kinderlijke onschuld eenmaal voorbij is, enkel een domheid; ze is dichter bij de misdaad dan bij de deugd. Reinheid is ook niet gelijkluidend met inspanning en strijd; in dat opzicht verschilt ze van ascetisme. "Wij overwinnen de gebondenheid der sekse", zegt Rosa Mayreder, "door ze aan te nemen en niet door ze te ontkennen, en mannen kunnen dit alleen maar doen met behulp van vrouwen". De zoogenaamde kuischheid van koude berekening is even onschoon als onwerkelijk, en zonder eenigerlei waarde. Een ware en waardige kuischheid kan alleen onderhouden worden door een vurig ideaal van een nieuwe romantiek, of, zooals tegenwoordig, als een meer menschelijk erotisch ideaal. "Alleen erotisch idealisme", zegt Ellen Key, "kan enthoesiasme voor de kuischheid wekken". Kuischheid kan dus in een gezond ontwikkeld persoon alleen mooi toegepast worden in het werkelijk erotische leven; voor een deel is zij het instinct van waardigheid en matigheid; voor een deel is zij de kunst de sexueele dingen aan te raken met handen, die zich hun geschiktheid herinneren voor al de mooie doeleinden van het leven. Boven de ingangspoort tot het binnenste heiligdom der liefde staat dus hetzelfde opschrift als boven de poort voor het Epidaurische Heiligdom van Aesculapius: "Alleen de reine mag hier binnentreden". Men zal opmerken, dat de definitie van kuischheid aan nauwkeurigheid te wenschen overlaat. Dat is onvermijdelijk. We hebben aan reinheid geen stevig houvast, want, evenals sneeuw voor de zon, smelt ze in onze handen weg. "Reinheid zelf verbiedt een te nauwkeurig systeem van regels voor het in acht nemen van reinheid", zegt Sidgwick zoo juist (Methods of Ethics, Bk, III, hoofdst. XI). Elders (op. cit.; Bk, III, hoofdst. XI) tracht hij de kwestie te beantwoorden: Welke sexueele verhoudingen zijn essentieel onrein? en komt hij tot de conclusie, dat geen antwoord mogelijk is. "Er schijnt geen bepaald principe te zijn, dat eenige aanspraak heeft op vanzelfsprekendheid, waarnaar de kwestie kan beantwoord worden, zóó dat ze algemeene goedkeuring vindt". Zelfs wat "Vrije Liefde" genoemd wordt, voegt hij er aan toe, "in zoover als ze ernstig aangeraden is als een middel tot een meer volkomen harmonie van gevoelen tusschen mannen en vrouwen, kan niet als onrein veroordeeld worden, want het schijnt paradoxaal, reinheid van onreinheid te onderscheiden alleen door een mindere snelheid van overgang". Moll komt van het standpunt van medische psychologie tot dezelfde conclusie als Sidgwick van dat van ethica. In een verslag over de "Waarde van Kuischheid voor de Menschen", dat gepubliceerd is als een appendix bij de derde uitgave (1899) van zijn Konträre Sexualempfindung, bespreekt de beroemde Berlijnsche medicus de zaak met zeer veel gezond verstand, en wijst hij er op, dat "kuisch en onkuisch betrekkelijke ideeën zijn". Wij moeten niet, zegt hij, zooals dikwijls gedaan wordt, "kuisch" identificeeren met "sexueele onthouding". Hij voegt er bij, dat wij niet gerechtigd zijn ieder buitenechtelijk sexueel verkeer onkuisch te noemen, want, als we dat doen, zullen we gedwongen zijn bijna alle mannen en sommige zeer respectabele vrouwen als onkuisch te beschouwen. Hij staat er terecht op, dat wij in deze zaak denzelfden regel zullen toepassen op vrouwen als op mannen, en hij wijst aan, dat sexueele omgang niet noodzakelijk onkuisch is, zelfs al rangschikt men er onder wat technisch echtbreuk kan zijn. Hij noemt het geval van een meisje, dat op haar achttiende jaar, toen ze geestelijk nog onrijp was, trouwt met een man, met wien zij het niet mogelijk vindt samen te leven; een scheiding heeft ten gevolge daarvan plaats, hoewel een wettige echtscheiding onmogelijk te verkrijgen is. Als zij nu hartstochtelijk verliefd wordt op een man, dan kan haar liefde geheel kuisch zijn, hoewel zij omvat wat technisch echtbreuk is. Als we zoo ascetisme en kuischheid en hun weldadige functies in het leven begrijpen, zien wij, dat zij een plaats innemen midden tusschen de kunstmatig overdreven positie die zij eens hadden, en die waartoe zij verlaagd waren door de onvermijdelijke reactie en algemeene onverschilligheid of werkelijke vijandigheid, die er op volgde. Ascetisme en kuischheid zijn geen strenge categorische eischen; zij zijn nuttige middelen tot wenschenswaardige doeleinden, zij zijn wijze en schoone kunsten. Zij hebben recht op onze achting, maar niet op onze overschatting. Want, waar we ze overschatten, wordt te dikwijls vergeten, dat wij het sexueele instinct overschatten. Het sekse-instinct is inderdaad zeer belangrijk. Toch heeft het niet dat alles omvattende en uitnemende belang, dat sommigen, zelfs van hen die er tegen strijden, gewoon zijn er aan te hechten. Dat kunstmatig vergrooten van de belangrijkheid van den sexueelen impuls wordt versterkt door den kunstmatigen nadruk, die op ascetisme gelegd wordt. Wij kunnen de werkelijke plaats van den sexueelen impuls leeren kennen, als we leeren inzien, hoe we de beperkingen van dien impuls met verstand en op natuurlijke wijze kunnen beschouwen. HOOFDSTUK VI HET VRAAGSTUK VAN SEXUEELE ONTHOUDING De invloed van de traditie.--De theologische voorstelling van wellust.--Neiging van deze invloeden om de sexueele moraal te degradeeren.--Het resultaat ervan voor de vorming van de sexueele abstinentie.--De protesten tegen sexueele abstinentie.--Onthouding en genialiteit.--Sexueele abstinentie bij vrouwen.--De voorstanders van sexueele abstinentie.--De middenrichting.--Onbevredigende resultaten van de geheele discussie.--Critiek op het begrip abstinentie.--Sexueele abstinentie vergeleken met het onthouden van voedsel.--Geen complete analogie.--De moraal van sexueele abstinentie is geheel negatief.--Is het de plicht van den dokter buitenechtelijk geslachtsverkeer aan te raden?--Meeningen van hen, die dezen plicht bevestigen of ontkennen.--De beslissing moet vallen tègen het geven van zulk een raad.--De dokter gebonden door de maatschappelijke en moreele denkbeelden van zijn eeuw.--De dokter als hervormer.--Sexueele abstinentie en sexueele hygiëne.--Alcohol.--De invloed van geestelijke en lichamelijke inspanning.--De ontoereikendheid van de sexueele hygiëne op dit gebied.--De onwerkelijke aard van het begrip sexueele abstinentie.--De noodzakelijkheid om het door een meer positief ideaal te vervangen. Als wij de zaak beschouwen uit een zuiver abstract of zelfs zuiver biologisch gezichtspunt dan zou het kunnen schijnen, dat wij, door te beslissen, dat ascetisme en kuischheid van hooge waarde zijn voor het persoonlijke leven, alles gezegd hebben, wat er te zeggen valt. Dat is echter op verre na het geval niet. Wij bemerken hier, evenals bij ieder punt in de praktische toepassing van sexueele psychologie, dat het niet voldoende is langs biologische lijnen den weg te bepalen, die in abstracten zin de rechte is. Wij moeten onze biologische eischen in harmonie brengen met maatschappelijke eischen. Wij worden beheerscht niet alleen door natuurlijke instincten, maar door geërfde tradities, die in het verre verleden stevig gebaseerd waren op begrijpelijke gronden, en die zelfs nu nog, door het enkele feit van hun bestaan, een macht uitoefenen, die we niet kunnen en niet mogen voorbijzien. Toen we de waarde van den sexueelen impuls bespraken, hebben wij bevonden, dat wij alle reden hadden, liefde zeer hoog te schatten. Bij het bespreken van kuischheid en ascese vonden we, dat ook deze zeer hoog geschat moeten worden. En wij hebben gezien, dat hier geen contradictie in opgesloten ligt; integendeel, dat liefde en kuischheid in al hun fijnste ontwikkelingen zijn samengegroeid, en dat er dus een volkomen harmonie is in een schijnbare tegenspraak. Maar als wij de zaak in bijzonderheden beschouwen, in haar speciale persoonlijke toepassingen, dan zien wij, dat een nieuwe factor zich doet gelden. Wij bemerken, dat onze geërfde maatschappelijke en godsdienstige tradities een druk uitoefenen, geheel aan éen zijde, die het onmogelijk maakt de verhoudingen van liefde en kuischheid op de basis van biologie en rede alleen te stellen. Aan den eenen kant hebben deze tradities het woord "lust"--beschouwd als uitdrukking gevend aan al de uitingen van den sexueelen impuls, die buiten het huwelijk liggen of die niet het huwelijk als hun direct en zichtbaar doel hebben--belast met geringschattende en sinistere beteekenissen. En aan den anderen kant hebben deze tradities het probleem geschapen van "sexueele abstinentie", dat niets te maken heeft met ascetisme of met kuischheid, zooals deze in het vorige hoofdstuk gedefiniëerd zijn, maar dat alleen den zuiver negatieven druk op den sexueelen impuls bedoelt, die, onafhankelijk van de wenschen van het individu, door zijn godsdienstige en maatschappelijke omgeving wordt uitgeoefend. De theologische opvatting van "lust" of "libido" als zonde, volgde logisch op de oud-Christelijke opvatting van het "vleesch", en werd onvermijdelijk, zoodra die opvatting algemeen was geworden. Niet alleen hadden de oud-Christelijke idealen een kleineerenden invloed op de waardeering van het sexueel verlangen per se, maar zij hadden neiging de waardigheid van de sexueele verhouding in discrediet te brengen. Als een man een vrouw buiten huwelijk sexueel naderde, en haar daardoor binnen den verachten kring van "wellust" bracht, dan bracht hij haar nadeel toe, omdat hij afbreuk deed aan haar godsdienstige en moreele waarde [91]. De eenige wijze, waarop hij de aangerichte schade kon goed maken, was haar geld te betalen of een gedwongen en daardoor waarschijnlijk ongelukkig huwelijk met haar aan te gaan. Dat wil zeggen, dat sexueele verhoudingen door de kerkelijke tradities op een pecuniaire basis geplaatst waren, op hetzelfde niveau als prostitutie. Door haar welgemeende pogingen om de theologische moraal, die zich op een ascetische basis ontwikkeld had, te steunen, ondermijnde de kerk dus feitelijk zelf dien vorm van sexueele verhouding, dien zij heiligde. Gregorius de Groote vaardigde het bevel uit, dat hij, die een meisje verleidde, met haar trouwen moest, of, in geval van weigering, lichamelijk streng gestraft moest worden en in een klooster opgesloten om boete te doen. Volgens andere kerkelijke regels werd van hem, die een meisje verleid had, zelfs indien hij in het geheel niet verantwoordelijk gesteld werd door den civielen rechtbank, gevergd, dat hij haar zou trouwen, of een echtgenoot voor haar vinden en haar een bruidsschat verschaffen. Zulke regels hadden hun goede zijde en waren vooral billijk, als het verleiden door bedrog was geschied. Maar zij droegen er in ruime mate toe bij om alle kwesties van sexueele moraal ondergeschikt te maken aan een geldkwestie. De vergoeding aan de vrouw werd ook daardoor zeer noodig, omdat de kerkelijke opvatting van wellust haar waarde deed verminderen door aanraking met dien wellust, en de vergoeding als een deel van de boete kon gelden. Aquino was van meening, dat wellust, in hoe geringe mate ook, een doodzonde was, en de meeste van de meer invloedrijke theologen namen een bijna zoo streng, zoo al niet even streng standpunt in. Sommigen meenden echter, dat een zekere mate van genot op dit gebied mogelijk is zonder doodzonde, of verzekerden bij voorbeeld, dat het voelen van de aanraking van een zachte en warme hand geen doodzonde is, zoolang daardoor geen sexueel gevoelen wordt opgewekt. Anderen meenden echter, dat zulke onderscheidingen niet mogelijk zijn en dat alle genoegens van deze soort zondig zijn. Tomás Sanchez trachtte regels te maken voor de gecompliceerde problemen van genot, die op deze wijze ontstonden, maar hij was gedwongen toe te geven, dat geen regels werkelijk mogelijk zijn, en dat zulke zaken overgelaten moeten worden aan het oordeel van een voorzichtig man. Op dit punt houdt het sophisme op te bestaan en het moderne gezichtspunt komt voor den dag (zie b.v. Lea, History of Auricular Confession, deel II, blz. 57, 115, 246, etc.). Zelfs nu nog leeft de invloed van de oude tradities der Kerk onbewust onder ons voort. Dat is onvermijdelijk bij godsdienstonderwijzers, maar ook bij mannen van wetenschap, zelfs in Protestantsche landen, is die invloed merkbaar. Het resultaat is, dat geheel tegenstrijdige dogma's naast elkaar voorkomen, zelfs bij denzelfden schrijver. Aan den eenen kant worden de uitingen van den sexueelen impuls nadrukkelijk veroordeeld als zoowel onnoodig als slecht; aan den anderen kant wordt het huwelijk, dat fundamenteel (wat het verder ook wezen moge) een uiting is van den sexueelen impuls, evenzeer met nadruk goedgekeurd als de eenige moreele vorm van leven [92]. Er kan geen redelijke twijfel bestaan, dat het de overlevende en doordringende invloed is van de oude traditioneele theologische opvatting van libido, waaraan wij voor een groot deel het enorme verschil van meeningen onder medici moeten toeschrijven over de kwestie van sexueele abstinentie, en de overigens onnoodige scherpte, waarmee deze meeningen somtijds worden geuit. Aan de eene zijde vinden wij de nadrukkelijke bewering, dat sexueele omgang noodig is en dat de gezondheid niet kan in stand blijven tenzij de sexueele werkzaamheden geregeld uitgeoefend worden. "Alle deelen van het lichaam, die ontwikkeld zijn voor een bepaald doel, worden alleen gezond, en in het genot van een flinken groei en van een lange jeugd gehouden door het vervullen van dat gebruik, en door hun gepaste oefening in de werkzaamheid waaraan zij gewend zijn". In die bewering, die voorkomt in de groote verhandeling van Hippocrates "On the Joints", hebben wij de klassieke uitdrukking van de leer, die in altijd veranderende vormen onderwezen is door allen, die tegen sexueele abstinentie geprotesteerd hebben. Als wij komen tot de zestiende eeuwsche opkomst van het Protestantisme, vinden wij, dat Luther's opstand tegen het Catholicisme voor een deel een protest tegen de leer der sexueele abstinentie was. "Hij, aan wien de gave van zelfbeheersching niet gegeven is", zeide hij in zijn Tafelrede, "zal niet kuisch worden door vasten en nachtwaken. Wat mij betreft, ik werd niet bovenmatig gekweld (hoewel hij elders spreekt van de groote vuren van wellust, waardoor hij verontrust werd), maar toch, hoe meer ik mij kastijdde, des te vuriger werd ik". En driehonderd jaar later nam Bebel, de would-be Luther van de negentiende eeuw van een ander soort Protestantisme, dezelfde houding jegens de sexueele abstinentie aan, terwijl Hinton, de medicus en philosoof, levend in een land van streng sexueel conventionalisme en sexueele preutschheid, door een warme sympathie met het lijden, dat hij om zich heen zag, bewogen, in hartstochtelijk sarcasme losbrak, telkens als hij met de leer der sexueele abstinentie in aanraking kwam. "Er zijn onnoemelijk veel kwalen--verschrikkelijke kwellingen, zelfs krankzinnigheid, de verwoesting van levens--waarvoor de omhelzing van man en vrouw het geneesmiddel zou zijn. Niemand denkt er aan het in twijfel te trekken. Afschuwelijke kwalen en een geneesmiddel in een genoegen en genot! En de mensch heeft verkozen zoo zijn leven te verknoeien, dat hij zeggen moet: "Daar, dat zou een geneesmiddel zijn, maar ik kan het hier niet gebruiken. Ik moet deugdzaam zijn!"" Als wij ons beperken tot moderne tijden en tot tamelijk preciese medische opgaven, dan vinden we in Schurig's Spermatologia (1720, blz. 274 et seq.), niet alleen een bespreking van de voordeelen van een matigen sexueelen omgang voor een aantal gezondheidsstoornissen, zooals door beroemde autoriteiten getuigd wordt, maar ook een lijst van gevolgen--anorexia, krankzinnigheid, impotentie, epilepsie, zelfs dood er onder begrepen--die men meende, dat voortkwamen uit sexueele abstinentie. Dit uiterste standpunt van de mogelijke nadeelen van sexueele abstinentie schijnt een deel te zijn geweest van de tradities van de Renaissance in de geneeskunde, aangewakkerd door een zekere oppositie tusschen godsdienst en kennis. Het werd nog krachtig staande gehouden door Lallemand, in het begin van de negentiende eeuw. Daarna werden de medische opgaven over de slechte gevolgen van sexueele abstinentie meer gematigd, hoewel ze dikwijls nog uitgesproken werden. Zoo meent Gyurkovechky, dat deze gevolgen even ernstig kunnen zijn als die van sexueele uitspatting. Krafft-Ebing toonde aan, dat sexueele abstinentie een toestand van algemeene nerveuse opwinding kon te voorschijn roepen (Jahrbuch für Psychiatrie, Bd. VIII, Heft 1 en 2). Schrenck-Notzing beschouwt sexueele abstinentie als een oorzaak van uiterste sexueele overgevoeligheid en van verschillende perversies (in een hoofdstuk over sexueele abstinentie in zijn Kriminalpsychologische und Psychopathologische Studien, 1902, pp. 174--178). Hij vermeldt, ter verduidelijking, het geval van een man van zes en dertig jaar, die als jongen matig gemasturbeerd had, maar die twintig jaar geleden de gewoonte op moreele gronden geheel liet varen, en die nooit sexueelen omgang gehad heeft; hij was er trotsch op, dat hij het huwelijk zou ingaan als een kuisch man, maar heeft nu jaren lang geleden aan sexueele overgevoeligheid, terwijl zijn gedachten voortdurend op sexueele onderwerpen geconcentreerd waren, ondanks een sterken wil en het besluit om niet te masturbeeren of zich aan ongeoorloofden omgang over te geven. In een ander geval lijdt een krachtig en gezond man, die niet geïnverteerd is en sterke sexueele wenschen heeft, en die kuisch bleef tot zijn huwelijk, aan psychische impotentie, en zijn vrouw blijft maagd ondanks al haar liefde en haar liefkoozingen. Ord meende, dat sexueele abstinentie vele kleinere bezwaren in het leven kon roepen. "De meesten van ons", schreef hij (British Medical Journal, Aug. 2, 1884) "zijn ongetwijfeld geraadpleegd door mannen, die, kuisch in daden, door sexueele opwinding geplaagd worden. Zij vertellen u verhalen van lang aanhoudende, plaatselijke sexueele opwinding, gevolgd door intense vermoeidheid in de spieren, of door hevige pijn in den rug en de beenen. Bij sommigen heb ik klachten gehoord over opzwellen en stijfheid van de beenen, en over pijnen in de lendenen en gewrichten, vooral in de knieën"; hij vertelt het geval van een man, die na lange kuischheid leed aan ontsteking van de knieën en die door het huwelijk genezen werd. Pearce Gould, mogen we er aan toevoegen, merkt op, dat "bovenmatige onbevredigde sexueele begeerte" een van de oorzaken is van acute orchitis. Remondino "Some Observations on Continence as a Factor in Health and Disease", (Pacific Medical Journal, Jan., 1900) vermeldt het geval van een man van bijna zeventig jaar, die gedurende een langdurige ziekte van zijn vrouw, leed aan veel voorkomend en hevig priapisme, dat slapeloosheid veroorzaakte. Hij was er zeker van, dat zijn bezwaren niet voortkwamen uit zijn zelfbeheersching, maar alle behandeling bleef zonder succes en er waren geen spontane emissies. Ten slotte raadde Remondino hem aan om, zooals hij het uitdrukte "Salomo na te volgen". Hij deed het en al de symptomen verdwenen in eens. Dit geval is van bijzonder belang, omdat de symptomen niet vergezeld waren van eenig bewust sexueel verlangen. Het wordt niet langer algemeen geloofd, dat sexueele abstinentie soms tot krankzinnigheid kan leiden, en men zal opmerken dat de nu en dan voorkomende gevallen, waarin voortgezet en intens sexueel verlangen bij jonge vrouwen gevolgd wordt door krankzinnigheid, alleen voorkomen op een basis van erfelijke degeneratie. Vele autoriteiten meenen echter, dat kleinere geestelijke stoornissen, van een min of meer vaag karakter, zoowel neurasthenie als hysterie, dikwijls voortkomen uit sexueele abstinentie. Zoo vindt Freud, die zorgvuldig de angst-neurose, de obsessie van angst bestudeerd heeft, dat zij een gevolg is van sexueele abstinentie, en dat zij inderdaad beschouwd mag worden als een uiting van zulke abstinentie (Freud, Sammlung Kleiner Schriften zur Neurosenlehre, 1906, blz. 76 et seq.). Het geheele onderwerp van de sexueele abstinentie is in den breede besproken door Nyström, uit Stockholm, in Das Geschlechtsleben und seine Gesetze, hoofdst. III. Hij komt tot het besluit, dat het wenschelijk is, dat zelfbeheersching beoefend wordt, zoolang het mogelijk is, om de physieke gezondheid te versterken en het verstand en het karakter te ontwikkelen. De leer van voortdurende sexueele abstinentie beschouwt hij echter als geheel valsch, behalve in het geval van een klein aantal godsdienstig en philosofisch aangelegde personen. "Volkomen abstinentie gedurende een lange periode van jaren kan niet verdragen worden zonder ernstige gevolgen te hebben, zoowel voor het lichaam als voor den geest.... Zeker, een jonge man moet zijn sexueele impulsen zoolang mogelijk terugdringen en alles vermijden wat kunstmatig als een sexueele prikkel kan werken. Als hij dat echter gedaan heeft, en hij lijdt nog aan onbevredigde normale sexueele begeerten, en als hij geen mogelijkheid ziet binnen afzienbaren tijd te trouwen, dan mag niemand zeggen dat hij zonde doet, als hij met wederzijdsch goedvinden in sexueele betrekkingen treedt met een vriendin, of tijdelijke sexueele betrekkingen aanknoopt, mits hij namelijk de fatsoenlijke voorzorg neemt geen kinderen te krijgen, tenzij zijn deelgenoot nadrukkelijk wenscht moeder te worden, en hij bereid is al de verantwoordelijkheden van het vaderschap op zich te nemen". In een artikel van later datum ("Die Einwirkung der Sexuellen Abstinenz auf die Gesundheit", Sexual-Probleme, Juli, 1908) zet Nyström op krachtige wijze zijn gezichtspunten uiteen. Hij noemt onder de gevolgen van sexueele abstinentie orchitis, veel voorkomende onwillekeurige zaaduitstortingen, impotentie, depressie, en een groote menigte nerveuze stoornissen van een vager karakter, daar onder begrepen verminderd vermogen om te werken, beperkte levensvreugde, slapeloosheid, nerveusheid, en het vervuld zijn van sexueele verlangens en voorstellingen. Meer speciaal noemt hij verhoogde sexueele prikkelbaarheid met erecties, of zaaduitstortingen bij de minste aanleiding, zooals bij het kijken naar een aantrekkelijke vrouw of in het maatschappelijk verkeer met haar of in tegenwoordigheid van kunstwerken, die naakte figuren voorstellen. Nyström heeft de gelegenheid gehad te onderzoeken en te vermelden negentig gevallen van personen, die deze en soortgelijke symptomen vertoond hebben, naar hij meent, als het resultaat van sexueele abstinentie. Hij heeft sommige van deze gevallen gepubliceerd (Zeitschrift für Sexualwissenschaft, Oct., 1908), maar we kunnen er aan toevoegen, dat Rohleder ("Die Abstinentia Sexualis", ib., Nov., 1908) deze gevallen gecritiseerd heeft en twijfelt of eenige daarvan afdoende zijn. Rohleder meent, dat de slechte gevolgen van sexueele abstinentie nooit duurzaam zijn, en ook, dat geen anatomische pathologische toestanden (zooals orchitis) er door veroorzaakt kunnen worden. Maar hij meent toch, dat zelfs onvolledige en tijdelijke sexueele abstinentie tamelijk ernstige gevolgen kan hebben, en vooral neurasthenische stoornissen van verschillenden aard, zooals nerveuze prikkelbaarheid, angst, depressie, ongeschiktheid om te werken; ook emissies bij dag, vroegtijdige ejaculaties, en zelfs een staat, die grenst aan satyriasis; en bij vrouwen hysterie, hystero-epilepsie, en nymphomaniacale uitingen; al deze symptomen kunnen echter, naar mijn meening, genezen, als de abstinentie ophoudt. Vele voorstanders van sexueele abstinentie hebben gewicht gehecht aan het feit, dat mannen van groote genialiteit schijnbaar volkomen zelfbeheerscht zijn geweest, hun geheele leven door. Dit is zeker waar (zie boven, p. 173). Maar dit feit kan nauwelijks aangehaald worden als een argument ten gunste van de voordeelen van sexueele abstinentie onder de gewone bevolking. J. F. Scott kiest Jezus uit, Newton, Beethoven en Kant als "mannen van kracht en scherpzinnigheid, die kuisch geleefd hebben als jonggezellen". We kunnen echter niet zeggen, dat Dr. Scott gelukkig geweest is in de vier figuren, die hij heeft uitgekozen uit de geheele geschiedenis van het menschelijk genie als voorbeelden van levenslange sexueele abstinentie. Wij weten van Jezus weinig met absolute zekerheid, en zelfs als wij de diagnose verwerpen, die Professor Binet-Sanglé (in zijn Folie de Jesus) opgebouwd heeft uit een nauwkeurige studie van de Evangeliën, zijn er vele redenen, waarom wij ons moeten onthouden van het leggen van den nadruk op het voorbeeld van zijn sexueele abstinentie; Newton was, afgezien van zijn machtig genie op een speciaal gebied, een onvolkomen en onbevredigend mensch, die ten slotte in een toestand kwam, die zeer veel had van krankzinnigheid; Beethoven was een door en door ziekelijk en ziek man, die een intens ongelukkig leven leidde; Kant was van het begin tot het einde een zwakke zieke. Het zou waarschijnlijk moeilijk wezen een gezond, normaal man te vinden, die vrijwillig het leven zou aannemen, dat geleid werd door een van deze vier, zelfs tot den prijs van hun roem. J. A. Godfrey (Science of Sex, pp. 139-147) bespreekt in den breede de kwestie, of sexueele abstinentie gunstig is voor gewone intellectueele kracht en hij beslist dat zij dat niet is, en dat we voor den normaal ontwikkelden man geen gevolgtrekking kunnen maken uit de nu en dan voorkomende sexueele abstinentie van mannen van genie, die dikwijls abnormaal aangelegd en physiek beneden het middelmatige zijn. Sexueele abstinentie is in het geheel niet altijd een gunstig teeken, mogen we er aan toevoegen, zelfs bij mannen, die intellectueel boven het middelmatige zijn. "Ik heb niet den indruk gekregen", merkt Freud op (Sexual-Probleme, Maart, 1908), "dat sexueele abstinentie nuttig is voor energieke en onafhankelijke mannen van de daad of voor oorspronkelijke denkers, voor moedige bevrijders en hervormers. Het sexueele gedrag van een mensch is dikwijls het symbool van zijn geheele wijze van reageeren in de wereld. Van den man, die energiek het voorwerp van zijn sexueele begeerte neemt, mogen wij verwachten dat hij een dergelijke onvermoeibare energie zal vertoonen bij het streven naar andere doeleinden". Velen, hoewel niet allen, die ontkennen, dat voortgezette sexueele abstinentie onschadelijk is, nemen vrouwen in deze bewering op. Er zijn inderdaad eenige autoriteiten die meenen, dat, hetzij eenig bewust sexueel verlangen aanwezig is of niet, sexueele abstinentie minder gemakkelijk verdragen wordt door vrouwen dan door mannen. Cabanis zeide, in 1802, in zijn beroemd en vooruitstrevend werk, Rapports du Physique et du Moral, dat vrouwen niet alleen sexueel exces gemakkelijker verdragen dan mannen, maar dat zij onder sexueele ontberingen meer lijden, en een zorgvuldig en ervaren onderzoeker van den tegenwoordigen tijd, Löwenfeld, (Sexualleben und Nervenleiden, 1899, p. 53), hoewel hij niet meent, dat normale vrouwen sexueele abstinentie minder gemakkelijk verdragen dan mannen, voegt er bij, dat dit niet het geval is met vrouwen van een neuropatischen aanleg, die uit deze oorzaak veel meer lijden, en die òf masturbeeren als sexueele omgang onmogelijk is, of in hystero-neurasthenische toestanden vervallen. Busch zegt (Das Geschlechtsleben des Weibes, 1839, deel I, blz. 69, 71), dat niet alleen de werking van de sexueele functies in het organisme bij vrouwen sterker is dan bij mannen, maar dat de slechte gevolgen van sexueele abstinentie duidelijker merkbaar zijn bij vrouwen. Sir Benjamin Brodie heeft lang geleden gezegd, dat de nadeelen van zelfbeheersching voor vrouwen misschien grooter zijn dan die van onmatigheid, en in den tegenwoordigen tijd zegt Hammer (Die Gesundheitlichen Gefahren der Geschlechtlichen Enthaltsamkeit, 1904) dat, om gezondheidsredenen sexueele abstinentie aan vrouwen niet meer moet aangeraden worden dan aan mannen. Nyström is van dezelfde meening, hoewel hij verklaart, dat vrouwen sexueele abstinentie beter verdragen dan mannen; hij heeft deze speciale kwestie in den breede besproken in een hoofdstuk van zijn Geschlechtsleben und seine Gesetze. Hij is het eens met den ervaren Erb, dat een groot aantal volkomen kuische vrouwen van hoog karakter, die in het bezit zijn van uitmuntende eigenschappen van geest en hart, min of meer ongesteld zijn door sexueele abstinentie; dit is vooral dikwijls het geval met vrouwen, die getrouwd zijn met impotente mannen, hoewel het meestal niet vóór den leeftijd van dertig jaar is, dat, zooals Nyström opmerkt, vrouwen zich van haar sexueele behoeften duidelijk bewust worden. Een groot aantal vrouwen, die gezond, kuisch en ingetogen zijn, gevoelen bij tijden zulk een machtig sexueel verlangen, dat zij nauwelijks de verzoeking kunnen weerstaan de straat op te gaan en den eersten den besten man, dien zij tegen komen, te vragen. Niet weinige van zulke vrouwen, dikwijls van goeden huize, bieden zich inderdaad aan aan mannen, die ze misschien maar weinig kennen. Routh vermeldt zulke gevallen (British Gynaecological Journal, Feb. 1887), en de meeste mannen hebben te eeniger tijd dergelijke vrouwen ontmoet. Als een vrouw van hoog moreel karakter en sterke hartstochten voor een zeer langen tijd aan den voortdurenden druk van zulk sexueel verlangen onderworpen wordt, vooral als dit samengaat met liefde voor een bepaald persoon, dan kan er een reeks van slechte, physieke en moreele gevolgen optreden. Vele beroemde medici hebben zulke gevallen vermeld, die plotseling in volkomen herstel eindigden, zoodra de hartstocht bevredigd werd. Lauvergne beschreef lang geleden een dergelijk geval. Een tamelijk typisch geval van deze soort werd in bijzonderheden medegedeeld door Brachet, (De l'Hypochondrie, p. 69) en door Griesinger samengevat in zijn klassieke werk over "Mental Pathology". Het betrof een gezonde gehuwde dame van zes en twintig jaar, die drie kinderen had. Een kennis, die haar bezocht, won haar liefde, maar zij bood ernstig weerstand aan den verleidenden invloed en verborg den hevigen hartstocht, dien hij in haar gewekt had. Verschillende ernstige, physieke en geestelijke symptomen begonnen zich langzamerhand te vertoonen, en er traden verschijnselen op, die op tering wezen. Een verblijf van zes maanden in het zuiden van Frankrijk bracht geen verbetering in den lichamelijken of geestelijken toestand. Toen ze thuis kwam, werd ze nog erger. Daar ontmoette zij het voorwerp van haar hartstocht weer, zij bezweek, verliet haar echtgenoot en kinderen, en vluchtte met hem. Zes maanden later was zij onherkenbaar: schoonheid, frischheid en gevuldheid hadden de plaats ingenomen van dorheid en magerheid; terwijl de symptomen van tering en alle andere bezwaren geheel verdwenen waren. Een eenigszins hierop gelijkend geval wordt vermeld door Camill Lederer, uit Weenen (Monatsschrift für Harnkrankheiten und Sexuelle Hygiene, 1906, aflevering 3). Een weduwe begon eenige maanden na den dood van haar echtgenoot te kuchen, met symptomen van longcatarrh, maar geen bepaalde teekenen van longlijden. Behandeling en verandering van klimaat bleken geheel onvoldoende een verbetering te weeg te brengen. Twee jaren later trouwde ze weer, daar er geen teekenen van ongesteldheid in de longen verschenen waren, hoewel de symptomen voortduurden. Binnen zeer enkele weken waren alle symptomen verdwenen en was zij volkomen frisch en gezond. Talrijke beroemde gynaecologen hebben als hun overtuiging vermeld, dat sexueele opwinding een geneesmiddel is voor verschillende ongesteldheden in de sexueele organen van vrouwen, en dat abstinentie een oorzaak is van zulke ongesteldheden. Matthews Duncan zeide, dat sexueele opwinding het eenige geneesmiddel is voor amenorrhoea; "het eenig menstruatie-bevorderend geneesmiddel, dat ik ken", schreef hij (Medical Times, Feb. 2, 1884), "wordt niet gevonden in de Pharmacopae: het is erotische opwinding. Er is geen twijfel aan de waarde van erotische opwinding". Anstie verwijst in zijn werk over Neuralgia, naar het weldadige gevolg van sexueelen omgang op dysmenorrhoë, en hij maakt de opmerking, dat de noodzakelijkheid van de volle natuurlijke uitoefening van de sexueele functie blijkt uit de groote verbetering in zulke gevallen na het huwelijk, en vooral na de geboorte van een kind. (Wij moeten opmerken, dat niet alle autoriteiten dysmenorrhea verbeterd vinden door het huwelijk; sommige meenen, dat de kwaal er dikwijls door verergerd wordt; zie, b.v., Wythe Cook, American Journal Obstetrics, Dec., 1893). De beroemde gynaecoloog Tilt noemde al vroeger, met nadruk (On Uterine and Ovarian Inflammation, 1862, blz. 309), de slechte gevolgen van sexueele abstinentie, doordat ze prikkeling en misschien eenigszins acute ontsteking van de ovariën te voorschijn roepen, en hij merkt op, dat ze vooral veel voorkomen bij jonge weduwen en bij prostituées, die in verbeteringsgestichten geplaatst worden. Intens verlangen, merkte hij op, veroorzaakt organische bewegingen, gelijkende op de bewegingen, die noodig zijn voor de bevrediging van de begeerte. Deze brandende verlangens, die alleen maar gedoofd kunnen worden door hun wettige bevrediging, worden nog verder verhoogd door den erotischen invloed van gedachten, boeken, schilderijen, muziek, die dikwijls sexueel nog meer prikkelend zijn dan vleeschelijke omgang met mannen, maar de opwinding, die zoo te voorschijn geroepen wordt, wordt niet verlicht door dien natuurlijken terugval, die op iedere levensaanzwelling zou moeten volgen. Nadat hij gewezen heeft op de biologische feiten, die de uitwerking aantoonen van psychische invloeden op de ontwikkelingskracht van de vrouwelijke geslachtsorganen bij dieren, gaat Tilt voort: "Ik mag hieruit gerust besluiten, dat dergelijke prikkels op den geest van vrouwen een opwekkende uitwerking kunnen hebben op de ovulatie organen. Ik weet herhaaldelijk van menstruatie, die in den verlovingstijd onregelmatig, overvloedig of abnormaal was bij vrouwen, bij wie niets dergelijks te voren was voorgekomen; dit maakte dan de behandeling van chronische ovaritis en van ontsteking van den uterus noodzakelijk". Bonnifield, van Cincinnati (Medical Standard, Dec., 1896) meent, dat onbevredigde sexueele begeerte een belangrijke oorzaak is van catarrhale endometritis. Het is wel bekend, dat gezwellen van den uterus in een zekere betrekking staan tot de organische sexueele activiteit, en dat sexueele abstinentie, voornamelijk de lang voortgezette ontbering van zwangerschap, een zeer belangrijke oorzaak is van de kwaal. Dit wordt bevestigd door een analyse van A. E. Giles (Lancet, Maart 2, 1907) van honderd vijftig gevallen. Zes en vijftig van deze gevallen, meer dan een derde, waren ongetrouwde vrouwen, hoewel ze bijna alle over de dertig jaar oud waren. Van de vier en negentig getrouwde vrouwen, waren vier en dertig nooit zwanger geweest; van haar, die zwanger geweest waren, waren zes en dertig niet zwanger geweest in de laatste tien jaar. Zoo waren acht en veertig percent òf nooit zwanger geweest, òf ze waren ten minste de laatste tien jaar niet zwanger geweest. Het blijkt dus duidelijk, dat verhindering van de sexueele functie, hetzij die abstinentie van sexueelen omgang met zich brengt of niet, een belangrijke oorzaak is van febroide uterusgezwellen. Balls-Headley, uit Victoria, (Evolution of the Diseases of Women, 1894, en "Etiology of Diseases of Female Genital Organs", Allbutt en Playfair, System of Gynaecology), meent, dat onbevredigd sexueel verlangen een factor is bij zeer vele ongesteldheden van de sexueele organen bij vrouwen. "Mijn meeningen", schrijft hij in een particulieren brief, "berusten op een zeer speciaal gynaecologische praktijk gedurende twintig jaar, in welken tijd ik zeven duizend diagnosen bizonder zorgvuldig heb opgemaakt. De normale vrouw is sexueel goed gevormd en haar sexueele gevoelens eischen bevrediging door het voortbrengen van het volgende geslacht, maar onder de beperkende en vooral nu abnormale omstandigheden van de beschaving ondergaan sommige vrouwen erfelijke atrophie, en zijn de uterus en de sexueele gevoelens zwak; bij anderen van gemiddelde goede locale ontwikkeling staat het gevoel onder druk; bij weer anderen zijn de gevoelens zoowel als de organen sterk en als normaal gebruik onthouden wordt, komen er verkeerde gevolgen. Als wij deze vele verscheidenheden van aangeboren ontwikkeling wat de verschillende toestanden van maagdelijkheid, steriel of vruchtbaar huwelijk betreft, in gedachte houden, dan dringt zich de wijze van ontstaan en de ontwikkeling der ziekte aan den geest van den medicus op, en er is voor hem niet meer aanleiding tot verwondering, dan er is voor den wiskunstenaar, die de kegelsneden bestudeert, als hij de grondslagen ervan heeft leeren kennen. Het vraagstuk is opgeworpen: Zijn een aantal niet met elkander verband houdende vrouwenziekten uit de lucht komen vallen, of zijn deze kwalen noodzakelijkerwijze een gevolg van de omstandigheden eener onnatuurlijke levenswijze?" We kunnen er aan toe voegen, dat Kisch (Sexual Life of Woman), die toch tegen iedere overdreven waardeering van de gevolgen van sexueele abstinentie protesteert, meent, dat ze bij vrouwen niet alleen vele plaatselijke ongesteldheden, maar ook nerveuse stoornis, hysterie, en zelfs krankzinnigheid ten gevolge kan hebben, terwijl bij neurasthenische vrouwen "geregelde sexueele omgang een actief weldadige uitwerking heeft, die dikwijls opvallend is". Het is van belang op te merken, dat de slechte gevolgen van sexueele abstinentie bij vrouwen, naar de meening van hen, die op het belang er van den nadruk leggen, in het geheel niet alleen te wijten zijn aan onbevredigde sexueele begeerte. Zij kunnen aanwezig zijn, zelfs als de vrouw zelf niet het minste bewustzijn heeft van sexueele behoeften. Dit werd veertig jaar geleden duidelijk aangetoond door den scherpzinnigen Anstie (op. cit.). Bij vrouwen vooral, merkt hij op, "schijnt een zekere rustelooze overgroote werkzaamheid van geest, en misschien van het lichaam ook, de uiting te zijn van den onbewusten wrok der natuur over de verwaarloozing der sexueele functies". Zulke vrouwen, voegt hij er bij, hebben zich vrij gehouden van masturbatie "ten koste van een voortdurende en bijna woeste werkzaamheid van geest en spieren". Anstie had opgemerkt, dat sommige van de ergste gevallen van nervositeit en neurasthenie, die hij "spinale prikkeling" noemde, dikwijls samen gaande met een gevoelige maag en bloedarmoede, beter worden met het huwelijk. "Het kan niet ontkend worden", gaat hij voort, "dat een zeer groot aantal van deze gevallen bij ongetrouwde vrouwen (die verreweg het grootste getal vormen van lijderessen aan ruggemergsprikkeling) voortkomen uit deze bewuste of onbewuste prikkeling, die onderhouden wordt door een onbevredigde sexueele behoefte. Het is zeker, dat zeer veel jonge menschen (vooral vrouwen) geplaagd worden door de prikkeling van de sexueele organen zonder ook maar de minste bewustheid te hebben van sexueele begeerte, en dat zij het treurig schouwspel opleveren van een mislukt leven zonder ooit de ware reden te kennen van het ongeluk, dat hen ongeschikt maakt voor al de actieve plichten van het leven. Het is een opmerkelijk feit, dat er zelfs voorbeelden zijn kunnen van twee zusters, die dezelfde soort van nerveuzen aanleg geërfd hebben, beiden geplaagd door de verschijnselen van ruggemergsprikkeling en beiden waarschijnlijk lijdende door teruggedrongen sexueele functies, maar waarvan de eene rein van geest kan zijn en volkomen onbewust van de werkelijke oorzaak van haar moeilijkheden, terwijl de andere een slachtoffer is van bewuste en vruchtelooze sexueele prikkeling". In deze zaak kan Anstie beschouwd worden als een voorlooper van Freud, die met groote fijnheid en ontledingskracht de leer ontwikkeld heeft van den overgang van teruggedrongen sexueel instinct bij vrouwen in ziekelijke toestanden. Hij meent, dat de nervositeit van tegenwoordig voor een groot gedeelte te wijten is aan de nadeelige werking op het sexueele leven van dat terugdringen van natuurlijke instincten, waarop onze beschaving opgebouwd is (Misschien kan men de duidelijkste korte opsomming van de ideeën van Freud over deze kwestie vinden in een zeer suggestief artikel, "Die Kulturelle Sexualmoral und die Moderne Nervosität", in Sexual-Probleme, Maart 1908, herdrukt in de tweede serie van de Sammlung kleiner Schriften zur Neurosenlehre, 1909). Wij bezitten de geschiktheid, zegt hij, onze sexueele activiteiten te sublimeeren of te veranderen in andere activiteiten van een psychisch daarmee verwant, maar niet-sexueel karakter. Dit proces kan echter niet uitgevoerd worden in een onbegrensde mate, evenmin als de verandering van warmte in mechanisch werk in onze machines. Een zekere mate van directe sexueele bevrediging is voor de meeste gestellen noodzakelijk en de verzaking van deze individueel verschillende mate wordt gestraft met verschijnselen, die wij wel als ziekelijk moeten beschouwen. Het proces van het sublimeeren leidt, onder den invloed van de beschaving, tot sexueele perversies en psycho-neuroses beide. Deze twee toestanden staan nauw met elkaar in verband, wat blijkt uit de wijze, waarop Freud het proces van hun ontwikkeling beschouwt; zij staan tot elkaar als positief en negatief, en dan zijn sexueele perversies de positieve pool en psycho-neurosen de negatieve. Het gebeurt dikwijls, merkt hij op, dat een broeder sexueel pervers kan zijn, terwijl zijn zuster met een zwakker sexueel temperament, een zenuwlijderes is, wier symptomen een wijziging zijn van de perversies van den broeder; terwijl in veel families de mannen immoreel zijn en de vrouwen rein en verfijnd, maar zwaar nerveus. Die vrouwen, die geen tekort aan sexueele impuls hebben, lijden toch onder denzelfden druk van de beschaafde moraal, die ze in neurotische toestanden drijft. Het is een zeer ernstige onbillijkheid, merkt Freud op, dat de standaard der beschaving voor het sexueel leven dezelfde is voor alle menschen, omdat, hoewel sommigen hem, door hun gestel, gemakkelijk kunnen aannemen, hij voor anderen de zwaarste psychische opofferingen in zich sluit. Het ongetrouwde meisje, dat zwak van zenuwen geworden is, kunnen we niet aanraden verlichting te zoeken in het huwelijk, want zij moet sterk zijn om het huwelijk te "verdragen", terwijl wij een man aanraden in geen geval te trouwen met een meisje, dat niet sterk is. De getrouwde vrouw, die de teleurstellingen van het huwelijk ondervonden heeft, vindt gewoonlijk geen weg ter verlichting, dan door haar deugd op te geven. "Hoe strenger zij opgevoed is, en hoe volkomener zij onderworpen is geweest aan de eischen van de beschaving, des te meer vreest zij deze wijze van ontkomen, en in dezen strijd tusschen haar wenschen en haar plichtgevoel zoekt ook zij haar toevlucht--in de neurose. Niets beschermt haar deugd zoo zeker als de ziekte". Als we den invloed van de enge "beschaafde" opvatting van de sexueele moraal op vrouwen van een nog ruimer standpunt beschouwen, heeft Freud opgemerkt, blijkt, dat die niet beperkt is tot het voortbrengen van neurotische toestanden; hij raakt de geheele intellectueele geschiktheid van vrouwen. Haar opvoeding ontzegt haar iedere belangstelling voor sexueele kwesties, hoewel zulke kwesties van het hoogste belang voor haar zijn, want zij prent haar het oude vooroordeel in, dat iedere nieuwsgierigheid in zulke zaken onvrouwelijk en een bewijs van slechte neigingen is. Zoo worden zij afgeschrikt van het denken, en het weten verliest zijn waarde. Het denkverbod strekt zich automatisch en onvermijdelijk uit ver buiten de sexueele sfeer. "Ik geloof niet", eindigt Freud, "dat er een tegenstelling is tusschen intellectueel werk en sexueele werkzaamheid, zooals door Möbius verondersteld werd. Ik ben van meening, dat het ontwijfelbare feit van de intellectueele inferioriteit van zoo vele vrouwen voortkomt uit de belemmering in het denken, die haar opgelegd wordt met het doel haar sexualiteit te beteugelen". Het is eerst in de laatste jaren, dat dit probleem erkend is en in het oog gevat, hoewel eenzelvige denkers, zooals Hinton, zich scherp bewust zijn geweest van het bestaan ervan; want "treurende deugd", zooals Mrs. Ella Wheeler Wilcox het uitdrukt, "schaamt zich meer voor haar smart dan ongelukkige zonde, omdat de wereld tranen heeft voor deze en voor gene alleen spot". "Het is een bijna cynische trek van onze eeuw", schreef Hellpách eenige jaren geleden, "dat ze voortdurend het probleem behandelt van prostitutie, van politie-contrôle, van den leeftijd, waarop toestemming tot sexueelen omgang gegeven kan worden, van de "blanke slavernij", en dat zij den moreelen strijd van de vrouwelijke ziel voorbijgaat, zonder eenige poging om haar brandende vragen te beantwoorden". Aan den anderen kant zien we, dat medische schrijvers niet alleen met veel moreel vuur beweren, dat sexueele omgang buiten het huwelijk altijd en volkomen onnoodig is, maar bovendien voor de onschadelijkheid en zelfs voor de voordeelen van sexueele abstinentie pleiten. Ribbing, de Zweedsche professor, raadt, in zijn Hygiène Sexuelle sexueele abstinentie buiten het huwelijk aan, en beweert, dat ze onschadelijk is. Gilles de la Tourette, Féré, en Augagneur in Frankrijk zijn het daarmee eens. In Duitschland zegt Fürbringer (Senator and Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, deel I, p. 228), dat zelfbeheersching mogelijk is en noodig, hoewel hij toegeeft, dat ze toch in buitengewone gevallen ernstige schade kan doen. Eulenburg (Sexuale Neuropathie, p. 14), betwijfelt of wel iemand, die overigens een verstandig leven leidde, ooit ziek werd, of meer beslist neurasthenisch door sexueele abstinentie. Hegar ontkent in zijn antwoord op de argumenten van Bebel in zijn welbekend boek over vrouwen, dat sexueele abstinentie ooit satiriasis of nymphomania kan veroorzaken. Näcke, die herhaaldelijk het vraagstuk der sexueele abstinentie behandeld heeft (bv., Archiv für Kriminal-Anthropologie, 1903, deel I en Sexual-Probleme, Juni 1908), houdt staande, dat sexueele abstinentie, op zijn ergst zeldzame en lichte ongunstige gevolgen kan hebben, en dat ze niet meer kans heeft om krankzinnigheid te veroorzaken, zelfs bij individuen die er aanleg voor hebben, dan de tegenovergestelde uitersten van sexueele excessen en masturbatie. Hij voegt er bij, dat voor zoover zijn eigen waarnemingen betreft, de patienten in krankzinnigengestichten maar zelden lijden onder hun gedwongen sexueele abstinentie. Het is echter in Engeland, dat de deugden van sexueele abstinentie het luidst en met den meesten nadruk verkondigd zijn, soms inderdaad met een groot gebrek aan verstandige matiging. Acton zet, in zijn Reproductive Organs het traditioneele Engelsche standpunt uiteen, evenals Beale in zijn Morality and the Moral Question. Een meer bekend vertegenwoordiger van hetzelfde gezichtspunt was Paget, die in zijn verhandeling over "Sexueele Hypochondriasis", sexueelen omgang verbond met "diefstal of leugen". Ook Sir William Gowers (Syphilis and the Nervous System, 1892, p. 126) verkondigt de voordeelen van "ongeschonden kuischheid", meer speciaal als een methode om syphilis te vermijden. Hij is echter niet zeer hoopvol, zelfs wat zijn eigen geneesmiddel aangaat, want hij voegt er bij: "Wij kunnen maar weinig grond vinden voor de hoop, dat de kwaal zoodoende belangrijk zal verminderen". Hij zou echter aan het individu toch kuischheid willen prediken en doet het met al den ijver van een middeleeuwsch monnik. "Met al de kracht, die kennis, welke ik bezit en met de autoriteit, die ik heb, geven kan, verklaar ik, dat geen mensch nog ooit in het minst er slechter aan toe was, omdat hij zelfbeheersching in praktijk bracht, of er beter aan toe, omdat hij dat niet deed. Van de laatsten zijn allen moreel slechter geworden; een duidelijke meerderheid is er ook physiek op achteruit gegaan; en voor geen klein deel is het resultaat, en dat zal het altijd zijn, volkomen physieke schipbreuk op een van de vele scherpe, puntige rotsen, die op den levensweg voorkomen en die niemand kan vermijden". In Amerika geldt hetzelfde standpunt in ruimen kring en Dr. J. F. Scott betoogt in zijn Sexual-Instinct (tweede druk, 1908, hoofdst. III) met veel kracht en met een grooten woordenvloed ten gunste van sexueele abstinentie. Hij wil zelfs niet toegeven dat de zaak van twee kanten beschouwd kan worden, hoewel als hij hierin gelijk had, de lengte en de kracht van zijn betoog onnoodig zouden zijn geweest. Onder medische autoriteiten, die de kwestie van sexueele abstinentie in den breede hebben behandeld is het inderdaad gewoonlijk niet mogelijk zulke onvermengd gunstige meeningen te vinden, als die ik juist aangehaald heb. Er kan echter geen twijfel aan zijn, dat een groot deel der medici, op den voorgrond tredende en uitstekende autoriteiten niet uitgesloten, als zij nu en dan tegenover de kwestie komen te staan of sexueele abstinentie onschadelijk is, meteen den weg zullen inslaan, die klaarblijkelijk den minsten tegenstand geeft en antwoorden: Ja. Slechts in een paar gevallen zullen zij eenige beperking maken bij dit bevestigend antwoord. Deze neiging wordt zeer goed geïllustreerd door een onderzoek gedaan door Dr. Ludwig Jacobsohn, van St. Petersburg ("Die Sexuelle Enthaltsamkeit im Lichte der Medizin", St. Petersburger Medizinische Wochenschrift, Maart den 17den 1907). Hij schreef aan meer dan twee honderd bekende Russische en Duitsche professoren in de physiologie, neurologie, psychiatrie, om hun te vragen of zij sexueele abstinentie als onschadelijk beschouwden. De meerderheid gaf geen antwoord; elf Russische en acht en twintig Duitsche professoren antwoordden, maar vier van hen zeiden alleen maar, dat "zij geen persoonlijke ondervinding" hadden etc.; er bleven er dus vijf en dertig over. Van deze was P. E. Pflüger, uit Bonn, sceptisch gestemd jegens het voordeel van eenige propaganda voor de abstinentie: "als al de autoriteiten van de wereld verklaarden, dat abstinentie onschadelijk was, dan zou dat geen invloed op de jeugd hebben. Er zijn hier krachten in het spel, die door alle hinderpalen heenbreken". De onschadelijkheid van abstinentie werd toegegeven door Kräpelin, Cramer, Gärtner, Tuczek, Schottelius, Gaffky, Finkler, Selenew, Lassar, Seifert, Gruber; de laatste voegde er echter aan toe, dat hij zeer weinig abstinente jonge mannen kende, en dat hijzelf abstinentie alleen goed vond vóór de volle ontwikkeling, en omgang zelfs vóór dien tijd niet gevaarlijk achtte, als hij matig was. Brieger kende gevallen van abstinentie zonder schadelijke gevolgen, maar hij zelf meende, dat geen algemeene opinie kon gegeven worden. Jürgensen zeide, dat abstinentie op zichzelf niet schadelijk is, maar dat in sommige gevallen omgang een meer weldadigen invloed heeft. Hoffmann zeide, dat abstinentie onschadelijk is, en hij voegde er bij dat, hoewel ze zeker tot onanie leidt, deze beter is dan gonorrhea, om van syphilis te zwijgen, en gemakkelijk binnen de perken gehouden kan worden. Strümpell antwoordde, dat sexueele abstinentie onschadelijk is, en indirect nuttig, omdat ze beschermt tegen het gevaar van venerische ziekten, maar dat sexueele omgang, daar deze het normale is, altijd meer wenschelijk blijft. Hensen zeide, dat abstinentie niet onvoorwaardelijk aanbevolen kan worden. Rumpff antwoordde, dat abstinentie voor de meeste menschen niet schadelijk was vóór den leeftijd van dertig, maar dat er na dien leeftijd een neiging was tot geestelijke obsessies, en dat het huwelijk op vijf en twintigjarigen leeftijd gesloten moest worden. Ook Leyden meende dat abstinentie onschadelijk is tot omstreeks dertig jaar, waarna ze leidt tot psychische onregelmatigheden, vooral toestanden van angst en een zekere onnatuurlijkheid. Hein antwoordde, dat abstinentie onschadelijk is voor de meesten, maar dat ze bij sommigen leidt tot hysterische uitingen en indirect tot slechte gevolgen door masturbatie, terwijl voor den normalen mensch abstinentie niet direct weldadig kan zijn, omdat omgang natuurlijk is. Grützner meende, dat abstinentie bijna nooit schadelijk is. Neisser geloofde, dat een langer volgehouden abstinentie dan nu de gewoonte is, weldadig zou zijn, maar gaf toe, dat door onze beschaving de sexueele prikkels ontstaan; hij voegde er bij, dat hij natuurlijk voor gezonde menschen geen bezwaar zag in omgang. Hoche antwoordde, dat abstinentie volkomen onschadelijk is bij normale personen, maar niet altijd bij abnormale personen. Weber meende, dat ze een nuttigen invloed had door het vermeerderen van de kracht van den wil. Tarnowsky zeide, dat abstinentie goed is op jeugdigen mannelijken leeftijd, maar dat ze waarschijnlijk ongunstig zal werken na de vijf en twintig jaar. Orlow antwoordde, dat ze vooral in de jeugd onschadelijk is en dat een man even kuisch moest zijn als zijn vrouw. Popow zeide, dat abstinentie op iederen leeftijd goed is en de energie bewaart. Blumenau zeide, dat op den volwassen leeftijd abstinentie noch normaal noch weldadig is, en gewoonlijk tot masturbatie leidt, hoewel niet altijd tot nerveuze ongesteldheden; maar dat zelfs masturbatie beter is dan syphilis. Tschririew zag tot dertig jaar geen nadeel in abstinentie, en meende, dat sexueele zwakte waarschijnlijk eer volgen zou op exces dan op abstinentie. Tschish beschouwde abstinentie als weldadig eer dan als schadelijk tot vijf en twintig of acht en twintig, maar meende, dat het na dien leeftijd moeilijk was te beslissen; dan schijnen nerveuze veranderingen te worden veroorzaakt. Darkschewitz beschouwde abstinentie als onschadelijk tot vijf en twintig jaar. Fränkel zeide, dat ze onschadelijk is voor de meesten, maar dat voor een groot aantal menschen omgang noodzakelijk is. Erb's opinie wordt door Jacobsohn beschouwd als alleen te staan; hij plaatste den leeftijd, waarop abstinentie onschadelijk is op twintig jaar; na dien leeftijd beschouwde hij ze als nadeelig voor de gezondheid, en hij meent, dat ze een ernstige belemmering is voor het werk en voor het karakter, terwijl ze bij neurotische personen tot nog ernstiger gevolgen leidt. Jacobsohn komt tot de conclusie, dat de algemeene opinie van hen, die de vraag beantwoorden, aldus kan uitgedrukt worden: "De jeugd behoort abstinent te zijn. Abstinentie kan hen op geenerlei wijze benadeelen; integendeel, ze is weldadig. Als onze jonge menschen abstinent willen blijven en buitenechtelijk verkeer vermijden, dan zullen zij een hoog liefde-ideaal behouden en zich bewaren voor venerische ziekten". De onschadelijkheid van sexueele abstinentie werd in Amerika evenzeer verkondigd in een besluit, dat de American Medical Association in 1906 nam. De conclusie, die aldus formeel aangenomen werd, was in deze woorden vervat: "Zelfbeheersching is niet onbestaanbaar met gezondheid". We moeten ons algemeen voor oogen stellen, dat abstracte voorstellen van deze soort geen waarde hebben, omdat zij niets beteekenen. Ieder persoon, die in het bezit van zijn verstand is, moet, als hij gesteld wordt voor den eisch stoutweg de verklaring "Zelfbeheersching is niet onbestaanbaar met gezondheid" goed te keuren of te verwerpen, die goedkeuren. Hij zou vast kunnen gelooven, dat zelfbeheersching onbestaanbaar is met de gezondheid van een ieder, en toch, als hij eerlijk was in het gebruik van de taal, zou het onmogelijk voor hem zijn om de vage en abstracte propositie, dat "Zelfbeheersching niet onbestaanbaar is met gezondheid" te verwerpen. Zulke verklaringen zijn daarom niet alleen waardeloos, maar werkelijk misleidend. Het is duidelijk, dat volstrekt onbeperkte opinies ten gunste van sexueele abstinentie niet berusten op medische, maar op wat de schrijvers beschouwen als te zijn moreele overwegingen. Bovendien is het, daar dezelfde schrijvers zich gewoonlijk even nadrukkelijk uitspreken over de voordeelen van sexueelen omgang in het huwelijk, duidelijk, dat zij zich schuldig gemaakt hebben aan een tegenstrijdigheid. Dezelfde daad kan niet, zooals Näcke terecht zegt, goed of slecht worden, al naar dat ze gedaan wordt in het huwelijk of daar buiten. Er is geen tooverkracht in een paar woorden, uitgesproken door een priester of een ambtenaar van den burgerlijken stand. Remondino (loc. cit.) merkt op, dat de autoriteiten, die zich schuldig hebben gemaakt aan verklaringen ten gunste van de onvoorwaardelijke voordeelen van sexueele abstinentie, dikwijls in drie dwalingen vervallen: (1) zij generaliseeren te veel; in plaats van ieder geval afzonderlijk te beschouwen, naar zijn aard; (2) zij stellen zich niet duidelijk voor oogen, dat de menschelijke natuur door zeer heterogene en samengestelde motieven beïnvloed wordt en dat men niet kan aannemen, dat ze alleen afhankelijk is van motieven van abstracte moraal; (3) zij negeeren het groote leger van onanisten en sexueel perversen, die niet klagen over sexueel lijden, maar die door het volhouden van een strenge sexueele abstinentie, voor zoover het normale verhoudingen betreft, langzamerhand in stroomen geraken, waaruit geen terugkeer mogelijk is. Tusschen hen, die onvoorwaardelijk de onschadelijkheid van sexueele abstinentie toegeven of verwerpen, vinden wij een gematigde partij van autoriteiten, wier opinies meer voorwaardelijk zijn. Velen van hen, die deze meer voorzichtige positie innemen, zijn mannen, wier opinie groot gewicht in de schaal legt, en het is waarschijnlijk, dat eerder bij hen, dan bij de meer uiterste voorstanders aan beide zijden, de verstandigste zienswijze voorkomt. Een zoo samengestelde kwestie als deze kan niet goed alleen in het abstracte onderzocht worden en kan evenmin door kortweg een ontkenning of bevestiging opgelost worden. Het is een zaak, waarin ieder geval zijn eigen speciale en persoonlijke overweging vereischt. "Waar zulk een duidelijke tegenstelling tusschen de meeningen is, daar ligt de waarheid niet uitsluitend aan één kant", merkt Löwenfeld op (Sexualleben und Nervenleiden, tweede uitgave, p. 40). Sexueele abstinentie is zeker dikwijls nadeelig voor neuropatische personen. (Dit wordt tegenwoordig door een groot aantal autoriteiten aangenomen, en werd misschien het eerst beslist geconstateerd door Krafft-Ebing, "Ueber Neurosen durch Abstinenz", Jahrbuch für Psychiatrie 1889, p. 1). Löwenfeld vindt geen speciale neiging tot neurasthenie onder de Katholieke geestelijkheid, en als ze voorkomt, is er geen reden een sexueele oorzaak aan te nemen. "Bij gezonde en niet erfelijk neuropatische menschen is volkomen abstinentie mogelijk zonder nadeel voor het zenuwstelsel". Schadelijke gevolgen, gaat hij voort, komen, als zij zich voordoen, zelden voor tusschen de vier en twintig en zes en dertig jaar, en zelfs dan zijn ze gewoonlijk niet ernstig genoeg om aanleiding te geven tot een bezoek aan den dokter, daar ze voornamelijk bestaan in het veelvuldig voorkomen van zaaduitstortingen, pijn in de ballen of in het rectum, overgevoeligheid in tegenwoordigheid van vrouwen of het zich verdiepen in sexueele denkbeelden. Als zich echter omstandigheden voordoen, die speciaal de sexueele emoties prikkelen, dan kan neurasthenie veroorzaakt worden. Löwenfeld is het eens met Freud en Gattel, dat de angstneurose meermalen voorkomt bij de abstinenten, en dat zorgvuldig onderzoek aantoont, dat de abstinentie een factor is, die ze te voorschijn roept in beide seksen. Het is een gewoon verschijnsel bij jonge vrouwen, die getrouwd zijn met veel oudere mannen, en komt dikwijls voor in de eerste jaren van het huwelijk. Onder speciale omstandigheden kan abstinentie dus schadelijk zijn, maar over het geheel zijn de moeilijkheden, die voortkomen uit deze abstinentie niet ernstig; zij veroorzaken alleen bij uitzondering werkelijke stoornissen in de nerveuze en psychische sferen. Ook Moll neemt een dergelijk gematigd standpunt in. Hij beschouwt sexueele abstinentie vóor het huwelijk als het ideaal, maar hij wijst er op, dat wij alle doctrinaire uitersten bij het prediken van sexueele abstinentie moeten vermijden, omdat zulke prediking slechts leiden zal tot huichelarij. Omgang met prostituées en de neiging om van vrouw te veranderen als van een kleedingstuk, voeren tot verlies van gevoeligheid voor het geestelijke en persoonlijke element in de vrouw, terwijl de gevaren van sexueele abstinentie niet meer overdreven moeten worden dan de gevaren van sexueelen omgang (Moll, Libido Sexualis 1898, deel i p. 848; id., Konträre Sexualempfindung, 1899, p. 588). Ook Bloch (in een hoofdstuk over de kwestie van sexueele abstinentie in zijn Sexualleben unserer Zeit, 1908) neemt een dergelijk standpunt in. Hij raadt aan onthouding in de jeugd en tijdelijke onthouding op den volwassen leeftijd, omdat zulke abstinentie waarde heeft niet alleen voor het behouden en wijzigen van de energie, maar ook om den nadruk te leggen op het feit, dat het leven andere dingen heeft om na te streven dan alleen sexueele. Redlich (Medizinische Klinik, 1908, No. 7) neemt in een nauwkeurige studie over de medische gezichtspunten van de kwestie, een gemiddeld standpunt in, wat de betrekkelijke voor- en nadeelen van sexueele abstinentie betreft. "Wij zouden willen zeggen, dat sexueele abstinentie niet een toestand is, die onder alle omstandigheden en tot iederen prijs moet vermeden worden, hoewel het waar is, dat voor de meerderheid van de gezonde volwassen personen geregeld sexueel verkeer goed is en soms zelfs moet aangeraden worden". We kunnen er bijvoegen, dat van het standpunt van Christelijke godsdienstige moraal deze zelfde houding tusschen de uitersten van beide partijen, die de voordeelen van sexueele abstinentie erkent, maar er niet op staat, dat zij tot iederen prijs moeten verkregen worden, ook vertegenwoordigers heeft gevonden. Zoo behandelt in Engeland een Anglikaansch geestelijke, de Reverend H. Northcote (Christianity and Sex Problems, blz. 58, 60) gematigd en op sympathieke wijze de moeilijkheden van sexueele abstinentie; hij is er in het geheel niet van overtuigd, dat zulke abstinentie altijd een onvermengd voordeel is; terwijl in Duitschland een Katholiek priester, Karl Jentsch (Sexualethik, Sexual Justiz, Sexualpolizei, 1900) zich er toe zet, de sterke en onvermengde beweringen van Ribbing ten gunste van de sexueele abstinentie te weerleggen. Jentsch drukt zijn opinie aldus uit: "De houding van vaders, van de publieke opinie, van den Staat en van de Kerk tegenover den jongen man in deze zaak moest zijn: Tracht u te onthouden tot het huwelijk. Velen slagen hierin. Als gij slaagt, is het goed. Maar als ge niet kunt slagen, is het onnoodig uzelf verwijten te doen en u te beschouwen als een schurk of als een verloren zondaar. Als gij u maar niet overgeeft aan enkel genot of losbandigheid, maar tevreden zijt met wat noodig is om uw gemoedsrust, zelfbeheersching, en opgewekte geschiktheid tot werken te herstellen, en mits gij vooral de voorzorgen in acht neemt, die dokters of ervaren vrienden u op het hart drukken". Als wij zoo de drie stroomen van meeningen van deskundigen over deze kwestie van sexueele abstinentie analyseeren en nauwkeurig onderzoeken--de opinies van hen, die er gunstig jegens gestemd zijn, van hen, die er tegen zijn, en van hen die den middenweg kiezen--dan kunnen we nauwelijks nalaten tot de conclusie te komen, dat de geheele discussie al zeer onbevredigend is. De toestand van "sexueele abstinentie" is een volkomen vage en onbepaalde toestand. Het onbepaalde karakter, het zinlooze zelfs van de uitdrukking "sexueele abstinentie" blijkt uit de veelvuldigheid waarmee zij, die er over redeneeren, aannemen dat ze kan, misschien zal, of zelfs moet omvatten masturbatie. Dat feit op zichzelf berooft ze voor een groot deel van haar waarde als moraal en ook als abstinentie. Op dit punt komen we inderdaad tot de meest fundamenteele critiek, die op het begrip van "sexueele abstinentie" toepasselijk is. Rohleder, een ervaren medicus en een erkend autoriteit in kwesties van sexueele pathologie, heeft de gangbare denkbeelden over "sexueele abstinentie" aan een scherpe critiek onderworpen in een tamelijk uitgebreid en belangrijk artikel [93]. Hij ontkent, dat er strikte abstinentie bestaat. "Sexueele abstinentie", zegt hij, in de strikte beteekenis van het woord, moet abstinentie in zich sluiten niet alleen van sexueelen omgang, maar ook van auto-erotische uitingen, van masturbatie, van homosexueele daden, van alle sexueel perverse handelingen. Ze moet verder omvatten een voortdurende abstinentie van toegeven aan erotische voorstellingen en wellustige droomerijen. Als het echter mogelijk is zoo het geheele psychische veld te maken tot een tabula rasa, voor zoover de sexueele werkzaamheid betreft--en als ze dat niet voortdurend en onafgebroken is, dan is er geen strikte sexueele abstinentie--dan, zegt Rohleder, moeten wij overwegen of we niet te doen hebben met een geval van sexueele ongevoeligheid, anaphrodisia sexualis. Dat is een kwestie die maar zelden zoo al ooit in het oog gevat wordt door hen, die sexueele abstinentie bespreken. Het is echter een uiterst gepaste kwestie, zooals Rohleder met nadruk zegt, want, als er sexueele ongevoeligheid bestaat, dan vervalt de kwestie van sexueele abstinentie, daar wij ons alleen kunnen "onthouden" van handelingen, die in onze macht zijn. Volkomen sexueele ongevoeligheid is echter een zoo zeldzame toestand, dat ze in de praktijk buiten beschouwing kan blijven, en daar de sexueele impuls, als zij bestaat, door een physiologische noodzakelijkheid soms op een of andere wijze werkzaam moet worden--zelfs als het, volgens het standpunt van Freud alleen maar is door verandering in een of anderen neurotischen toestand--komen wij tot de conclusie, dat "sexueele abstinentie" strikt onmogelijk is. Rohleder heeft een paar gevallen gehad, waarbij het scheen dat hij met geen mogelijkheid kon ontkomen aan de conclusie, dat sexueele abstinentie bestond, maar bij deze alle vond hij later dat hij zich vergist had, meestal ten gevolge van de gewoonte van masturbatie bij den patient, waarvan hij meent, dat ze zeer veel voorkomt en zeer dikwijls vergezeld gaat van een hardnekkige poging om den medicus over het bestaan ervan te misleiden. De eenige soort van "sexueele abstinentie", die bestaat, is een gedeeltelijke en tijdelijke abstinentie. In plaats van, zooals sommigen, te zeggen: "Voortdurende abstinentie is onnatuurlijk en kan niet bestaan zonder lichamelijk en geestelijk nadeel", moesten we volgens Rohleder zeggen: "Voortdurende abstinentie is onnatuurlijk en heeft nooit bestaan". Als we deze chaotische massa van opinies beschouwen, moeten wij wel gevoelen dat de geheele discussie om een zuiver negatief denkbeeld draait, en dat fundamenteele feit is verantwoordelijk voor wat op het eerste gezicht verbluffend tegenstrijdige verklaringen schenen te zijn. Als wij dat, wat algemeen beschouwd wordt als het godsdienstige en moreele standpunt van de zaak, zouden moeten uitschakelen, een standpunt, laten we dat niet vergeten, dat geen betrekking heeft op de essentieele natuurlijke feiten van de kwestie--dan moeten we wel opmerken, dat deze groot schijnende verschillen in overtuiging binnen zeer nauwe en beuzelachtige grenzen zouden worden teruggebracht. Wij kunnen de impuls van reproductie niet gelijk stellen met de voedingsimpuls. Er zijn zeer belangrijke verschillen tusschen de twee, meer speciaal het fundamenteele verschil, dat, terwijl de bevrediging van de eene impuls absoluut noodzakelijk is voor het leven van het individu en van het ras beide, de bevrediging van de andere alleen absoluut noodzakelijk is voor het leven van het ras. Maar als we deze kwestie terug voeren tot een van "sexueele abstinentie", dan plaatsen we ze klaarblijkelijk op dezelfde basis als die van abstinentie van voedsel, dat is te zeggen juist aan den tegenovergestelden pool dan waarop we ze plaatsen, als we ze (evenals in het voorafgaande hoofdstuk) beschouwen van het standpunt van ascetisme en kuischheid. Zoo komt het, dat er op deze negatieve basis werkelijk een belangwekkende analogie bestaat tusschen onthouding van voedsel, hoewel die noodzakelijkerwijze alleen maar onvolkomen en voor korten tijd kan worden gehandhaafd, en sexueele abstinentie, die langer en meer volkomen volgehouden wordt. Een patient van Janet schijnt deze overeenkomst duidelijk aan te toonen. Nadia, die Janet vijf jaar lang kon bestudeeren, was een jonge vrouw van zeven en twintig, gezond en intelligent, en niet lijdende aan hysterie of anorexia, want zij had een normalen eetlust. Maar ze had een manie; zij wenschte mager te zijn en om dit doel te bereiken verminderde zij haar maaltijden tot op een minimum, alleen wat soep en een paar eieren. Zij leed zeer onder de abstinentie, die zij zich zelf zoo oplegde, en was altijd hongerig, hoewel soms haar honger verborgen werd door de onvermijdelijke maagbezwaren, door een zoo lang volharden in dit régime veroorzaakt. Soms was ze wel zoo hongerig geweest, dat ze begeerig alles verslonden had wat ze machtig kon worden, en herhaaldelijk kon zij de verleiding niet weerstaan in het geheim een paar biscuits te eten. Zulke daden veroorzaakten haar een verschrikkelijk berouw, maar toch deed zij ze weer. Zij besefte de groote krachtsinspanning, die van haar door deze levenswijze geëischt werd, en beschouwde zichzelf werkelijk als een heldin, omdat ze zoo lang weerstand bood. "Soms", vertelde zij aan Janet, "bracht ik uren door met denken aan voedsel, zoo hongerig was ik. Ik slikte mijn speeksel in, ik beet op mijn zakdoek, ik rolde mij over den grond, zoo verlangde ik naar eten. Ik zocht boeken op met beschrijvingen van maaltijden en feesten, ik trachtte mijn honger te bedaren, door mij te verbeelden dat ook ik al die goede dingen genoot. Ik was werkelijk uitgehongerd, en behalve een paar zwakheden met biscuits, weet ik dat ik veel moed getoond heb". [94] Het denkbeeld, dat Nadia bewoog mager te willen wezen, komt overeen met het denkbeeld van den abstinenten mensch, dat hij "moreel" wil leven, en verschilt er alleen van doordat het het voordeel heeft van eenigszins meer positief en persoonlijk te zijn, want het denkbeeld van den persoon, die sexueel toegeven wil vermijden, omdat het "niet goed" is, is dikwijls niet alleen negatief, maar onpersoonlijk en opgelegd door zijn maatschappelijke en godsdienstige omgeving. Nadia's nu en dan voorkomende uitbarstingen van roekelooze begeerigheid komen overeen met de plotselinge impulsen om zijn toevlucht te nemen tot de prostitutie, en haar geheime zwakheden met de biscuits, gevolgd door scherp berouw, tot terugvallen in de gewoonte van masturbatie. Haar buien van strijd en van rollen op den grond zijn precies gelijk aan de uitbarstingen van nutteloos begeeren, die nu en dan voorkomen bij jonge abstinente mannen en vrouwen, als ze gezond en sterk zijn. Het in gedachten vervuld zijn met maaltijden en met literaire beschrijvingen van maaltijden is duidelijk analoog met het bezig zijn van den abstinenten mensch met wellustige gedachten en erotische boeken. Ten slotte komt de overtuiging van Nadia, dat zij een heldin is, geheel overeen met de houding van zelfgenoegzaamheid, die de sexueel abstinenten zoo dikwijls kenmerkt. Als wij de diepe en suggestieve studie van Freud over het probleem van sexueele abstinentie met betrekking tot de "beschaafde" sexueele moraal raadplegen, dan vinden we, dat, hoewel hij geen melding maakt van de analogie met het onthouden van voedsel, zijn woorden voor het grootste gedeelte gelijkelijk toepasselijk zouden zijn op beide gevallen. "De taak, een zoo machtig instinct als de sexueele impuls ten onder te brengen, anders dan door bevrediging", schrijft hij, "is er een, die de geheele kracht van een mensch verbruikt. Onderwerping door sublimeeren, door de sexueele krachten op hoogere paden van beschaving te leiden, kan misschien aan een minderheid gelukken, en zelfs aan deze alleen maar voor een tijd, het minst gemakkelijk in de jaren van vurige jeugdenergie. De meerderheid wordt neurotisch of komt op andere wijze in moeilijkheden. De ondervinding leert, dat het meerendeel van de "beschaafde" menschen door hun gestel niet opgewassen zijn tegen de taak der abstinentie. Wij zeggen wel, dat de strijd met dezen machtigen aandrang, en de nadruk die deze strijd legt op de ethische en æsthetische krachten in de ziel, het zieleleven, het karakter "staalt", en voor eenige gunstig aangelegde naturen is dit waar; we moeten ook erkennen, dat het verschil in individueel karakter, dat zoo uitgesproken is in onzen tijd, alleen mogelijk wordt door sexueele beperkingen. Maar in verreweg de meeste gevallen verbruikt de strijd met de zinnelijkheid al de beschikbare kracht van het karakter, en dit juist op den tijd, dat de jonge man al zijn kracht noodig heeft om zich een plaats in de wereld te veroveren" [95]. Als wij het probleem op deze negatieve basis van abstinentie geplaatst hebben, dan is het moeilijk in te zien hoe we de juistheid van Freud's conclusies kunnen betwisten. Zij gelden evenzeer voor onthouding van voedsel als voor onthouding van sexueele liefde. Als wij het probleem op een meer positieve basis plaatsen, en als we in staat zijn de meer actieve en vruchtbare motieven van ascetisme en kuischheid op te roepen, dan is deze ongelukkige strijd tegen een natuurlijken aandrang veroordeeld. Als kuischheid een ideaal is van het harmonieuze spel van al de organische impulsen van ziel en lichaam, als ascetisme eigenlijk is het athletisch streven naar een waardig doel, dat, voor een tijd, een onverschilligheid veroorzaakt voor het bevredigen van de sexueele impulsen, dan staan wij op gezonden en natuurlijken grond en wordt er geen energie verspild in een vruchteloos streven naar een negatief doel, hetzij dit kunstmatig van buiten af opgelegd is, zooals gewoonlijk, of dat het vrijwillig gekozen is door het individu zelf. Want er is in werkelijkheid geen volkomen analogie tusschen sexueel verlangen en honger, tusschen abstinentie van sexueele verhoudingen en abstinentie van voedsel. Als we ze beide op de basis plaatsen van abstinentie, dan plaatsen we ze op een basis, die past voor de impuls voor sexueele liefde. Wij kunnen geen genoegen verschaffen en geen dienst bewijzen aan ons voedsel, als wij het eten. Maar de helft van sexueele liefde, misschien de meest belangrijke en veredelende helft, ligt in wat wij geven en niet in wat wij nemen. Als we deze kwestie terugbrengen tot het lage niveau van abstinentie, dan leggen we het zwaartepunt ervan niet alleen in een negatieve ontkenning, maar we maken er een kwestie van, die alleen ons zelf raakt. In plaats van te vragen: Hoe kan ik vreugde en kracht geven aan iemand anders? vragen we alleen: Hoe kan ik louter mijn deugd bewaren? Daarom is het, dat, van welk gezichtspunt we de kwestie ook beschouwen,--hetzij met betrekking tot de in het oog springende tegenspraak, welke er is tusschen de autoriteiten, die deze kwestie besproken hebben, of van het door elkaar halen hier van moreele en physiologische overwegingen, of van het enkel negatieve en onnatuurlijke karakter van de "deugd", die zoo ingesteld wordt, of in het mislukken, dat er in opgesloten ligt, van alle pogingen om de veredelende, altruïstische en wederkeerige zijde van sexueele liefde te vatten,--van welk standpunt wij het probleem van "sexueele abstinentie" ook naderen, we moeten overeenkomen dit alleen te doen onder protest. Als wij dan besluiten het onderwerp nader te onderzoeken, en tot de overtuiging gekomen zijn--aan welke wij, met het oog op al het bewijsmateriaal nauwelijks ontkomen kunnen--dat, terwijl sexueele abstinentie, in zoover ze als mogelijk erkend kan worden, niet onbestaanbaar is met gezondheid, er toch vele volwassenen zijn, voor wie ze schadelijk is, en een nog veel grooter aantal voor wie ze, als ze lang aanhoudt, ongewenscht is, stuiten we op een ernstig probleem. Het is een probleem, waar ieder mensch tegenover komt te staan, en vooral de medicus die geroepen kan worden in deze zaak ambtelijk raad te geven aan zijn medemenschen. Als sexueele verhoudingen soms wenschelijk zijn voor ongehuwde of gehuwde personen, die om de een of andere reden van de huwelijksvereeniging uitgesloten zijn, is een dokter dan gerechtigd zulke sexueele verhoudingen aan zijn patient aan te raden? Dit is een vraag, die dikwijls besproken en in tegenovergestelden zin beantwoord is. Verschillende beroemde medici, vooral in Duitschland, hebben het voor den plicht van den dokter verklaard sexueelen omgang aan zijn patient aan te bevelen, telkens als hij dit noodig acht. Gyurkovechky, bij voorbeeld, heeft deze kwestie uitvoerig behandeld, en ze bevestigend beantwoord. Nyström (Sexual-Probleme, July, 1908, p. 413) zegt, dat het de plicht van den medicus is, in sommige gevallen van sexueele zwakte, als alle andere behandelingsmethoden gefaald hebben, sexueelen omgang als het beste geneesmiddel aan te bevelen. Dr. Max Marcuse acht het den onvoorwaardelijken plicht van den dokter, sexueelen omgang in sommige gevallen aan te raden, zoowel aan mannen als aan vrouwen, en heeft bij vele gelegenheden in dezen geest gesproken (b.v. Darf der Arzt zum Ausserehelichen Geschlechtsverkehr raten? 1904). Marcuse is gedecideerd van meening, dat een dokter, die, terwijl hij zich laat influenceeren door moreele, sociologische of andere overwegingen, nalaat sexueelen omgang aan te raden, als hij dien voor de gezondheid van den patient wenschelijk acht, zijn beroep onwaardig is, en òf de geneeskunde moest opgeven, òf zijn patienten naar andere dokters moest zenden. Deze houding schijnt, hoewel ze gewoonlijk niet zoo nadrukkelijk geuit wordt, in ruimen kring aangenomen te worden. Lederer gaat zelfs nog verder, als hij zegt (Monatschrift für Harnkrankheiten und Sexuelle Hygiene, 1906, deel 3), dat het de plicht van den medicus is een vrouw, die lijdende is door de impotentie van haar man, aan te raden omgang te hebben met een anderen man, en hij voegt er bij dat "of zij dat doet met de toestemming van haar man, een zaak is, die den dokter niet aangaat, daar hij niet een bewaker is van de moraal, maar een bewaker van de gezondheid". De medici die in het publiek deze houding aannemen, vormen echter een kleine minderheid. In Engeland heeft, voor zoover ik weet, geen bekend medicus openlijk verklaard, dat het de plicht van den dokter is sexueelen omgang buiten het huwelijk aan te raden, hoewel, het is nauwelijks noodig het er bij te voegen, het in Engeland, evenals in andere landen voorkomt, dat dokters, zelfs vrouwelijke dokters, van tijd tot tijd in een persoonlijk onderhoud er hun ongehuwde en zelfs hun gehuwde patienten op wijzen, dat sexueele omgang waarschijnlijk weldadig zou zijn. De plicht van den dokter om sexueelen omgang aan te raden is met evenveel nadruk ontkend, als ze aangeprezen wordt. Zoo wilde Eulenburg (Sexuale Neuropathie, p. 43), onder geen voorwaarde buitenechtelijke verhoudingen aan zijn patient aanraden; "zulke raad ligt geheel buiten de bevoegdheid van den dokter". Ze wordt natuurlijk ontkend door hen, die sexueele abstinentie beschouwen als altijd onschadelijk, zoo niet weldadig. Maar ze wordt ook ontkend door velen, die meenen dat, onder bepaalde omstandigheden, sexueele omgang goed zou doen. Vooral Moll heeft, en dat bij vele gelegenheden, den plicht van den dokter besproken met betrekking tot de kwestie van het aanraden van sexueelen omgang buiten het huwelijk (b.v., in zijn uitgebreid werk Aerztliche Ethik, 1902; ook Zeitschrift für Aerztliche Fortbildung, 1905, Nos. 12-15; Mutterschutz, 1905, Heft 3; Geschlecht und Gesellschaft, deel II blz. 8). Eerst was Moll geneigd het recht van den medicus om sexueelen omgang onder bepaalde omstandigheden aan te bevelen, te handhaven; "zoo lang als het huwelijk overmatig uitgesteld wordt en sexueele omgang buiten het huwelijk bestaat", schreef hij, (Die Conträre Sexualempfindung, tweede uitgave, p. 287), "zoo lang, meen ik, dat we zulk een omgang therapeutisch mogen aanwenden, mits er geen rechten van een derde persoon (man of vrouw) worden gekrenkt". In al zijn latere geschriften echter, stelt Moll zich duidelijk en bepaald aan de tegenovergestelde zijde. Hij meent, dat de medicus geen recht heeft de mogelijke gevolgen van zijn raad over het hoofd te zien; die gevolgen kunnen wezen, het besmet worden met venerische ziekten, of, in het geval van een vrouw, zwangerschap en hij gelooft, dat deze ernstige gevolgen veel meer kans hebben voor te komen dan wel altijd toegegeven wordt door hen, die het goed recht van zulken raad verdedigen. En Moll wil ook niet toegeven, dat de medicus recht heeft de moreele zijden van de zaak over het hoofd te zien. Een dokter kan weten, dat een arm man vele dingen, die goed zijn voor zijn gezondheid zou kunnen krijgen door te stelen, maar hij kan hem niet aanraden te stelen. Moll neemt het geval van een Katholiek priester, die lijdt aan neurasthenie, voortkomende uit sexueele abstinentie. Zelfs al is de dokter er zeker van, dat de priester in staat zal zijn al de gevolgen van ziekte zoowel als van publiciteit te vermijden, dan is hij nog niet gerechtigd hem sexueelen omgang aan te raden. Hij moet in gedachte houden, dat hij, door een priester er toe te brengen zijn geloften van kuischheid te verbreken, aanleiding kan geven tot een geestelijken strijd en een bitter berouw, dat tot de slechtste resultaten kan leiden, zelfs voor de physieke gezondheid van den patient. Dergelijke moeilijkheden merkt Moll op, kunnen volgen op zulk een raad, als hij gegeven wordt aan een gehuwd man of een gehuwde vrouw, om niet te spreken van mogelijke echtscheidingsprocessen en daarmede samengaande ellenden. Rohleder (Vorlesungen über Geschlechtstrieb und Gesamtes Geschlechtsleben der Menschen) neemt in deze zaak een eenigszins gematigde houding aan. Als een algemeene regel is hij er bepaald tegen sexueelen omgang buiten het huwelijk aan te raden aan hen, die lijden aan gedeeltelijke of tijdelijke abstinentie (de eenige vorm van abstinentie die hij erkent), gedeeltelijk omdat de nadeelen van abstinentie niet ernstig of duurzaam zijn, en gedeeltelijk omdat de patient toch zeker zijn eigen oordeel in deze zaak zal volgen. Maar in sommige gevallen beveelt hij zulken omgang aan, en vooral aan bisexueele personen, op grond, dat hij zijn patient zoodoende bewaart voor de strafschuldige gevaren van homosexueele praktijken. Het schijnt mij toe, dat er niet de minste twijfel behoorde te wezen aan wat de correcte houding van den medicus naar aanleiding van deze kwestie van sexueelen omgang moet zijn. De dokter is nooit geroepen zijn patient sexueelen omgang buiten het huwelijk aan te raden, noch eenige wijze van verlichting, die gewoonlijk als onwettig beschouwd wordt. Er wordt gezegd, dat de medicus niets te maken heeft met overwegingen van de conventioneele moraal. Als hij meent, dat champagne goed zou zijn voor een armen patient, dan moest hij hem aanraden champagne te nemen; het ligt niet op zijn weg te overwegen of de patient de champagne zal vragen, leenen of stelen. Maar, ten slotte, zelfs als dat toegegeven is, dan moet nog gezegd worden, dat de dokter weet, dat de champagne, hoe ze dan ook verkregen is, waarschijnlijk niet vergiftig is. Als hij echter sexueelen omgang voorschrijft met dezelfde verheven onverschilligheid voor praktische overwegingen, dan weet hij dat niet. Als hij zulk een voorschrift geeft, dan weet de dokter inderdaad in het minst niet, wat hij voorschrijft. Misschien berokkent hij zijn patient een venerische ziekte; misschien geeft hij hem de angsten en verantwoordelijkheden van een onwettig kind; hij, die het voorschrift geeft, is geheel in het duister. Hij is in dezelfde positie alsof hij een kwakzalversgeneesmiddel had voorgeschreven, waarvan hij de samenstelling niet kende, met nog het nadeel, dat het geneesmiddel veel meer machtig explosief kan blijken, dan het geval is met het gewoonlijk onschuldige gepatenteerde geneesmiddel. Het uiterste, wat een dokter eigenlijk kan doen, is het geval onpartijdig aan zijn patient voorleggen en hem op de gevaren wijzen. De oplossing moet de patient dan zelf uitwerken, zoo goed als hij kan, want zij sluit in zich maatschappelijke en andere overwegingen, die, terwijl ze geenszins buiten de sfeer der geneeskunde liggen, zeker volkomen buiten de macht liggen van den individueelen praktiseerenden geneesheer. Ook Moll is van meening, dat deze onpartijdige voorstelling van de zaak vóor en tegen sexueelen omgang de plicht van den dokter in deze questie is. Het is inderdaad een plicht, waaraan de medicus in vele gevallen nauwelijks ontkomen kan. Moll wijst er op, dat het in geen geval gepaard kan gaan, zooals sommigen meenen, met het aanbevelen van sexueelen omgang. Het is integendeel, naar hij opmerkt, veel meer analoog met den plicht van den medicus bij operaties. Hij legt den patient den aard van de operatie voor, de voordeelen en de gevaren ervan, maar hij laat het aan het oordeel van den patient over of deze de operatie wil ondergaan of niet. Ook Lewitt (Geschlechtliche Enthaltsamkeit und Gesundheitsstörungen, 1905) komt, na de verschillende meeningen over deze kwestie besproken te hebben, tot de conclusie, dat de dokter, als hij meent, dat omgang buiten het huwelijk weldadig zou zijn, de bezwaren moet uiteen zetten en het aan den patient overlaten zelf te beslissen. Er is nog een reden, waarom een dokter, uit consideratie voor de heerschende moreele meeningen, ten minste onder de middelklasse, zich behoort te onthouden van het aanraden van buitenechtelijk verkeer: hij plaatst zich in een scheeve positie tegenover zijn maatschappelijke omgeving. Hij raadt een geneesmiddel aan, waarvan hij den aard niet openlijk erkennen kan, en zoo breekt hij het algemeene vertrouwen in hem af. De eenige medicus, die moreel gerechtigd is zijn patiënten aan te raden in buitenechtelijke verhoudingen te treden, is hij, die openlijk erkent, dat hij bereid is zulk een raad te geven. De dokter, die openlijk werkt voor maatschappelijke hervorming heeft misschien het moreele recht verworven raad te geven in overeenstemming met de strekking van zijn werkzaamheden in het publiek, maar zelfs dan nog kan het zeer twijfelachtig zijn of zijn raad gerechtvaardigd is, en het zou beter zijn als hij zijn pogingen voor maatschappelijke hervorming tot zijn publieke werkzaamheden beperkte. De stem van den dokter wordt, zooals Professor Max Flesch van Frankfort opmerkt, meer en meer gehoord in de ontwikkeling en den nieuwen groei van maatschappelijke instellingen; hij is een natuurlijk leider in zulke bewegingen, en voorstellen tot verbetering komen feitelijk van hem. "Maar", zooals Flesch voortgaat, "in het openbaar de uitnemendheid van bestaande instellingen aan te nemen en in de intimiteit van de consultatie-kamer raad te geven, die de onvolmaaktheid van die instellingen bewijst, is onlogisch en verwarrend. Het is de taak van den medicus raad te geven, die in overeenstemming is met de belangen van de gemeenschap als een geheel, en die belangen eischen, dat er sexueele verhoudingen zullen aangeknoopt worden tusschen gezonde mannen en vrouwen, die in staat en bereid zijn de gevolgen van hun vereeniging op zich te nemen. Dat moet de leiddraad zijn voor het gedrag van den medicus. Alleen zoo kan hij worden, wat men tegenwoordig zoo dikwijls zegt, dat hij is, de leidsman van de natie" [96]. Dit gezichtspunt is zooals we zien, niet geheel in overeenstemming met dat hetwelk aanneemt, dat de plicht van den medicus alleen en volkomen uitgaat naar zijn patient, zonder te letten op den invloed van zijn raad op diens maatschappelijk gedrag. De belangen van den patient gaan voor, maar ze zijn niet gerechtigd te komen in antagonisme tot de belangen van de maatschappij. De raad, die gegeven wordt door den wijzen medicus moet altijd in harmonie zijn met den maatschappelijken en moreelen toon van zijn tijd. Zoo komt het, dat de neiging onder de jongere generatie der medici tegenwoordig, om een actief deel te nemen in het verheffen van dien toon en in het bevorderen van maatschappelijke hervorming--een neiging, die niet alleen bestaat in Duitschland, waar deze belangen zoo acuut geweest zijn, maar ook in een zoo conservatief land als Engeland--vol belofte is voor de toekomst. De dokter is er gewoonlijk mee tevreden, zijn plicht jegens zijn patient wat de sexueele abstinentie betreft als voldoende vervuld te beschouwen, als hij tracht sexueele overgevoeligheid te verminderen door medische of hygiënische behandeling. Het behoeft echter nauwelijks gezegd te worden, dat de resultaten van zulk een behandeling gewoonlijk onvoldoende zijn, en soms heeft de behandeling zelfs een resultaat, dat het tegendeel is van wat werd bedoeld. De moeilijkheid is gewoonlijk, dat, om effect te hebben, de behandeling moet worden voortgezet tot een uiterste, dat niet alleen de geslachtswerkzaamheden uitput of ze terughoudt, maar ook de werkzaamheden van het geheele organisme, en als ze dat niet doet, kan ze eer een prikkel dan een kalmeerend middel blijken te zijn. Het is moeilijk en gewoonlijk onmogelijk de sexueele werkzaamheden van een mensch te scheiden van alle andere werkzaamheden van zijn organisme en invloed uit te oefenen op deze werkzaamheden alleen. Sexueele activiteit is zoo nauw verbonden met de andere organische werkzaamheden, erotische weelderigheid is zoo zeer een bloem, gevoed door het geheele organisme, dat de slag, die ze verplettert, den geheelen mensch kan knakken. De bromiden worden algemeen erkend als machtige kalmeerende middelen, maar hun invloed in dit opzicht wordt eerst recht gevoeld als zij al de teerste krachten van het organisme hebben afgestompt. Physieke oefening wordt algemeen aanbevolen aan sexueel overgevoelige patiënten. Toch vinden de meeste menschen, mannen en vrouwen, dat lichaamsoefening een positieve prikkel is voor de sexueele werkzaamheid. Dit is vooral het geval met wandelen, en bizonder energieke jonge vrouwen, die last hebben van de hinderlijke werkzaamheid van haar gezonde sexueele emoties, brengen soms een groot deel van haar tijd door met vergeefsche pogingen in lange wandelingen haar activiteit te kalmeeren. Lichaamsoefening blijkt in dit opzicht alleen effect te hebben, als ze doorgevoerd wordt tot een hoogte, die algemeene uitputting veroorzaakt. Dan is inderdaad de sexueele werkzaamheid bedaard, maar tevens de geestelijke en lichamelijke werkzaamheden. Het is ongetwijfeld waar, dat oefeningen en spelen van alle soorten voor jonge menschen van beide geslachten een sexueel hygiënischen, zoowel als een algemeen hygiënischen invloed hebben, die ongetwijfeld weldadig is. Zij zijn in ieder geval beter dan langdurige zittende bezigheden. Maar het is dwaas te denken, dat spelen en oefeningen de sexueele impulsen zullen onderdrukken, want in zoover zij de gezondheid bevorderen, bevorderen zij al de impulsen, die het resultaat zijn van de gezondheid. Het eenigste, dat men ervan verwachten kan, is, dat zij de sexueele uitingen beperken door de energie, die zij voortbrengen, te verspreiden. Er zijn vele heilzame regels en voorzorgen, die niet zonder reden aangeraden worden als gunstig om de sexueele werkzaamheid te beperken of te verminderen. Het vermijden van warmte en het aanwenden van kou is een van de belangrijkste van deze. Een warm klimaat, een benauwde atmosfeer, zwaar bed-dek, warme baden, deze alle kunnen het sexueele stelsel zeer prikkelen, want dat stelsel is een oppervlakkig zintuigelijk orgaan, en al wat de huid in het algemeen prikkelt, prikkelt het sexueele systeem. Koude, die de huid samentrekt, doodt ook de sexueele gevoelens, een feit, dat de asceten van den ouden tijd kenden en zich ten nutte maakten. De kleederen en de houding van het lichaam zijn niet zonder invloed. Knellen of drukken in de buurt van de sexueele streek, zelfs een nauw corset, zoowel als inwendige druk, bijv. door een volle blaas, zijn bronnen van sexueele prikkeling. Slapen op den rug, waardoor het bloed zich ophoopt in de ruggemergscentra, werkt ook op dezelfde wijze, zooals al lang bekend is geweest aan hen, die nauwkeurig letten op sexueele hygiëne; zoo wordt gezegd, dat het bij de orde der Franciskanen verboden is op den rug te liggen. Voedsel en drank zijn voorts machtige sexueele prikkels. Dit geldt zelfs van het eenvoudigste en gezondste voedsel, maar meer speciaal van vleeschspijzen, en vooral van alcohol in zijn sterkste vormen, zooals geestrijke dranken, likeuren, mousseerende en zware wijnen, en zelfs van vele Engelsche bieren. Dit is ten allen tijde erkend door hen, die ascetisme beoefenden, en het is een van de meest afdoende redenen, waarom men de jeugd geen alcohol moet geven. Zooals de heilige Jeronimus opmerkte, toen hij aan Eustochion schreef, dat zij wijn moest vermijden als vergift, "wijn en jeugd zijn de twee vuren der wellust. Waarom olie op het vuur te gieten" [97]? Ook ledigheid, vooral als ze samengaat met een weelderig leven, bevordert de sexueele werkzaamheid, zooals Burton in den breede uiteenzet in zijn Anatomy of Melancholy, terwijl voortdurende bezigheid daarentegen de ronddoolende krachten concentreert. Geestesoefening heeft men somtijds evenals lichaamsoefening, aangeraden als een methode om sexueele opwinding te kalmeeren, maar ze schijnt onzeker te zijn in haar werking. Als ze zeer belangwekkend is en opwindend, dan kan ze de sexueele emotie eerder opwekken dan kalmeeren. Als ze weinig belangstelling opwekt, kan ze geenerlei invloed uitoefenen. Dit geldt zelfs van mathematische bezigheden, die door verschillende autoriteiten als hulpmiddelen bij sexueele hygiëne [98] zijn aangeraden, o.a. ook door Broussais. "Ik heb mechanisch geestelijk werk geprobeerd", schrijft een dame, "zooals het oplossen van rekenkundige of algebraische problemen, maar het doet mij geen goed; het schijnt zelfs alleen maar de opwinding te verergeren". "Ik studeerde en wendde mijn aandacht voornamelijk tot de wiskunde", schrijft een geestelijke, "met de bedoeling om mijn sexueele neigingen te beteugelen. In zekere mate had ik succes. Maar bij het naderen van een oude vriend, door een stem of een aanraking, kwamen deze neigingen met vernieuwde kracht terug. Ik vond wiskunde over het geheel echter het beste ding om mijn belangstelling van vrouwen af te wenden, beter dan godsdienstige oefeningen, die ik aanwendde toen ik jonger was (twee en twintig tot dertig)". Op hun best hebben zulke middelen echter alleen maar tijdelijke uitwerking. Het is gemakkelijker, het opwekken van sexueele impulsen te vermijden dan ze door hygiënische maatregelen tot zwijgen te brengen als ze eens opgewekt zijn. Daarom moeten in de kindsheid en jeugd al deze maatregelen met verstand in acht genomen worden, om iedere voorbarige sexueele opwinding te voorkomen. In een groep van stevige normale kinderen gaan invloeden, die we zouden kunnen verwachten dat ze sexueel zouden werken, ongemerkt voorbij. Aan het andere uiterste is een andere groep kinderen zoo neurotisch en vroegtijdig gevoelig, dat geen voorzorgen hen zullen beschermen tegen zulke invloeden. Maar tusschen deze groepen zijn er andere kinderen, waarschijnlijk verreweg het grootste aantal, die weerstand bieden aan lichte sexueele aansporingen, maar die misschien voor sterker of langduriger invloeden bezwijken, en aan deze kunnen de zorgen van sexueele hygiëne met voordeel besteed worden [99]. Na de puberteit, als de spontane en innerlijke stem der sekse zich ieder oogenblik plotseling kan doen hooren, worden soms alle voorzorgen over boord geworpen, en zelfs de jongeling of het jonge meisje, dat er het meest op uit was de idealen van kuischheid te bewaren, kan dikwijls weinig meer doen dan wachten tot de storm voorbij is. Het komt soms voor dat een lange periode van sexueelen storm en drang spoedig na de puberteit zich voordoet en dan wegsterft, hoewel er weinig of geen sexueele bevrediging geweest is, om gevolgd te worden door een periode van betrekkelijke kalmte. We moeten ons herinneren dat bij vele, misschien wel bij de meeste individuen, mannen en vrouwen, de sexueele begeerte, anders als bij honger of dorst, na een langdurigen strijd teruggebracht kan worden tot een min of meer kalmen staat, die, verre van nadeelig te zijn, zelfs nuttig kan zijn voor de lichamelijke en geestelijke kracht in het algemeen. Dit kan gebeuren hetzij sexueele bevrediging verkregen is of niet. Als er nooit eenige bevrediging van dien aard geweest is, dan is de strijd minder hevig en spoediger voorbij, tenzij het individu van zeer erotisch temperament is. Als er bevrediging geweest is, als de geest vervuld is niet alleen met wenschen, maar met vreugdevolle ondervinding, waaraan het lichaam ook gewend is geraakt, dan is de strijd langer en neemt meer pijnlijk de gedachten in beslag. De verlichting echter, als ze komt, is soms meer volkomen en heeft meer kans verbonden te zijn met een toestand van psychische gezondheid. Want de grondondervindingen van het leven brengen onder normale omstandigheden niet alleen intellectueele gezondheid, maar gemoedsvrede. Een overwinning op de sexueele begeerten, die niet te eeniger tijd een bevrediging van deze begeerten genoten heeft, veroorzaakt zelden resultaten, die zich aanbevelen als rijk en mooi. In deze worstelingen zijn er echter geen blijvende overwinningen. In het geval van een groot aantal personen kan, hoewel er emotioneele veranderingen kunnen zijn, die afhangen van een menigte omstandigheden, nauwelijks gezegd worden, dat er een overwinning is. Of zij geven altijd toe aan de impulsen, die op hen aanstormen, of zij verzetten zich altijd tegen die impulsen, in het eerste geval met berouw, in het tweede met ontevredenheid. In beide gevallen wordt veel van hun leven, op den tijd dat het leven op zijn krachtigst is, verspild. Bij vrouwen, als zij toevallig sterke hartstochten hebben en roekelooze impulsen tot overgave, kunnen de resultaten zeer ontzenuwend zijn, zoo niet verwoestend voor het algemeene psychische leven. Het is inderdaad aan deze oorzaak, dat sommigen de veel voorkomende middelmatigheid van het werk van vrouwen op artistiek en intellectueel gebied meenen te moeten toeschrijven. Vrouwen van intellectueele kracht zijn dikwijls, zoo al niet gewoonlijk, vrouwen van sterke hartstochten, en als zij weerstand bieden aan de neiging om op te gaan in de plichten van het moederschap, dan worden haar levens dikwijls verspild in gevoels-conflicten en haar zieleleven verarmd [100]. De mate, waarop sexueele abstinentie en de worstelingen, die ze in zich sluit, het individu het geheele leven door kan tegenhouden en in beslag nemen wordt goed duidelijk gemaakt in het volgende geval. Een dame, krachtig, stevig, en over het algemeen gezond, van groote intelligentie en hoog karakter, heeft den middelbaren leeftijd bereikt zonder te trouwen of ooit sexueele verhoudingen te hebben. Zij was een eenig kind, en toen ze tusschen den leeftijd van drie en vier jaar oud was, lichtte een vriendinnetje, die een jaar of zes ouder was, haar in over de gewoonte van met haar sexueele deelen te spelen. Zij was op dezen leeftijd echter geheel zonder sexueele gevoelens, en ze geraakte op natuurlijke wijze van de gewoonte af, zonder eenige kwade gevolgen, toen zij de buurt en de nabijheid van dit meisje verliet, ongeveer een jaar later. Haar gezondheid was goed en zelfs schitterend, en zij ontwikkelde zich krachtig tijdens de puberteit. Op den leeftijd van zestien echter was een geestelijke schok de oorzaak, dat het quantum der menstruatie eenige jaren lang verminderde en tegelijk met deze vermindering trad vanzelf spontaan sexueele opwinding voor het eerst op. Zij beschouwde zulke gevoelens als abnormaal en ongezond, en spande al haar krachten van zelfbeheersching in om ze te weerstaan. Maar kracht van wil had geen macht om de gevoelens te verminderen. Er was voortdurende en gebiedende opwinding, met het gevoel van trilling, spanning, druk, uitzetting en kieteling, misschien vergezeld van eenige congestie in de ovariën, want zij voelde, dat er aan de linkerzijde een netwerk van sexueele zenuwen was, en eenige jaren later werd retroversie van den uterus ontdekt. Zij leidde een werkzaam leven met vele plichten, maar ze kon geen bezigheid verrichten zonder dezen ondergrond van sexueele overgevoeligheid, die voortdurende zelfbeheersching eischte. Dit ging min of meer acuut zoo door vele jaren lang, toen de menstruatie plotseling geheel ophield, lang vóór den gewonen leeftijd van het climacterium. Op denzelfden tijd hield de sexueele opwinding op en werd zij kalm, vredig en gelukkig. Verminderde menstruatie ging samen met sexueele opwinding, maar overvloedige menstruatie en de algeheele afwezigheid ervan gingen beide vergezeld van verlichting van de opwinding. Dit duurde twee jaar. Toen werd zij, voor een lichte anaemie, onderworpen aan een lange en in haar geval onoordeelkundige behandeling met onderhuidsche inspuitingen van strychnine. Van dien tijd af, vijf jaar geleden, tot nu toe, is er voortdurende sexueele opwinding geweest en moet zij altijd op haar hoede zijn, dat ze niet door een sexueelen aanval overweldigd wordt. Haar ellende wordt verergerd doordat haar tradities het haar onmogelijk maken (behalve onder zeer buitengewone omstandigheden) op de oorzaak van haar lijden te zinspelen. "Een vrouw is al van tevoren in het nadeel", schrijft zij. "Zij mag nooit tot iemand over zulk een onderwerp spreken. Zij moet haar tragedie alleen doorleven, glimlachend zooveel zij kan onder den druk van haar verschrikkelijken last". Haar lijden nog vermeerderend, heeft zij zich twee jaren geleden gedrongen gevoeld haar toevlucht te nemen tot masturbatie, en dat heeft ze sedert omstreeks eens in de maand gedaan; dit brengt niet alleen geen werkelijke verlichting, het laat prikkelbaarheid na, slapeloosheid en donkere kringen onder de oogen, en is ook een reden tot berouw voor haar, want zij beschouwt masturbatie als volkomen abnormaal en onnatuurlijk. Zij heeft getracht zich verlichting te verschaffen, niet alleen door de gewone methoden van physieke hygiëne, maar door suggestie, Christian Science, enz., maar alles tevergeefs. "Ik mag zeggen", schrijft zij, "dat het de meest hartstochtelijke wensch van mijn hart is van dezen keten los te komen, opdat ik de verschrikkelijke jarenlange weerstandsspanning kan laten verslappen, en op mijne wijze gelukkig zijn. Als ik deze ellende eens in de maand had, eens in de week, zelfs tweemaal in de week, dan zou het kinderspel zijn ze te boven te komen. Ik zou mijn toevlucht niet willen nemen tot onnatuurlijke middelen, in hoe geringe mate ook. Maar ook zelfbeheersching kan men niet steeds ongestraft in praktijk brengen, en ik heb soms een gevoel, of het niet langer uit te houden is". Terwijl het dus een enorm groot voordeel is in de physieke en psychische ontwikkeling, als de uitbarsting van hinderlijke sexueele emoties vertraagd wordt tot de puberteit of den jongelingsleeftijd, en terwijl het een zeer groot voordeel is, nadat die uitbarsting heeft plaats gehad, in staat te zijn de heerschappij over deze emotie te verkrijgen, zou het toch een waardelooze, ja een gevaarlijke overwinning zijn, die geen bevrediging met zich bracht, om de sexueele natuur geheel te vernietigen. "Als ik maar drie weken geluk gehad had", zeide een vrouw, "dan zou ik niet met het lot twisten, maar het geheele leven zoo volkomen ledig te doorleven, dat is verschrikkelijk". Als zulke ledige zelfbeperking uit beleefdheid een deugd genoemd kan worden, dan is het maar een negatieve deugd. De personen, die haar bereiken, als het resultaat van aangeboren zwakke sexueele ontwikkeling, hebben (zooals Gyurkovechky, Fürbringer en Löwenfeld allen gelijkelijk opgemerkt hebben) een deugd gemaakt van hun zwakheid. Vele anderen, wier instincten minder zwak waren, hebben, als zij de sexueele begeerten in hun eerste jeugd met minachting verjoegen, bevonden, dat in het latere leven die vijand met tienvoudige kracht en misschien in onnatuurlijke vormen terugkeert [101]. De opvatting van "sexueele abstinentie" is, zooals we zien, een volkomen valsche en kunstmatige opvatting. Ze is niet alleen slecht aangepast aan de hygiënische zijde van de zaak, maar ze roept ook geen echt moreele motieven op, want ze is uitsluitend egoïstisch. Ze wordt eerst echt moreel en waarlijk inspireerend, als we ze veranderen in de altruïstische deugd van zelfopoffering. Als we dat gedaan hebben, zien we, dat het element van abstinentie er in ophoudt tot het wezen ervan te behooren. "Van Zelfopoffering", schrijft de auteur van een boek, handelende over het sexueele leven, "wordt erkend dat het de basis is van deugd; de edelste voorbeelden van zelfopoffering worden ingegeven door sexueele liefde. Sympathie is het geheim van altruïsme; nergens is sympathie meer werkelijk en volkomen dan in de liefde. Moed, zoowel moreel als physiek, waarheidsliefde en eergevoel, ondernemingsgeest en de bewondering voor moreele waardigheid, worden ingegeven door liefde, meer dan door iets anders in de menschelijke natuur. Het celibaat ontzegt zich die inspiratie, of beperkt den invloed ervan, naar de mate van zijn ontzegging van sexueele intimiteit. Zoo beteekent het opzettelijk aannemen van een voortdurend ongehuwd leven het beperken van de emotioneele en moreele ondervindingen in een mate, die, van het ruime wetenschappelijke standpunt uit, niet gerechtvaardigd wordt door een van de voordeelen, die volgens vrome gedachten er uit voort komen" [102]. In een gezonde, natuurlijke orde zijn al de impulsen geconcentreerd in de vervulling van behoeften, niet in het zich ontzeggen ervan. Bovendien is het in deze speciale kwestie van sekse onvermijdelijk, dat de behoeften van anderen, en niet alleen de behoeften van het individu zelf, iemands gedrag zullen bepalen. Het zijn meer bepaald de behoeften van de vrouw, die den bepalenden factor vormen; want deze behoeften zijn veel meer verscheiden, samengesteld en bedriegelijk, en in het letten op de bevrediging ervan vindt de man een bron van eindelooze erotische satisfactie. Men zou kunnen denken, dat het invoeren van een altruïstisch motief hier enkel de eisch is van theoretische moraal, die er op staat, dat er een stevige rem zal zijn op het dierlijk instinct. Maar, zooals we den geheelen loop van dit boek door telkens weer zullen zien, is het zoo niet. Het dierlijk instinct zelf stelt dezen eisch. Het is een biologische wet, die door de geheele zoölogische wereld heerscht en op welke het algemeen voorkomen van het hof maken berust. Bij den mensch alleen is ze gewijzigd, omdat bij den mensch de sexueele behoeften niet zoo volkomen geconcentreerd zijn op reproductie, maar min of meer het geheele leven doordringen. Terwijl van het standpunt van de maatschappij, evenals van dat der natuur, het doel en oogmerk van de sexueele impuls de voortplanting is, en niets dan de voortplanting, is dat in het geheel niet waar voor het individu, waarvan het hoofddoel moet zijn zich harmonisch uit te leven met die gepaste consideratie voor anderen, die de levenskunst eischt. Zelfs als sexueele verhoudingen niet het minste verband hadden met de voortplanting--zooals sommige stammen in Midden-Australië meenen--dan zouden ze toch nog te rechtvaardigen zijn, en werkelijk een onmisbaar hulpmiddel vormen voor de beste ontwikkeling van het individu, want alleen in een zoo intieme verhouding als die der seksen hebben de mooiste gaven en neigingen volle vrijheid. Zelfs de heiligen kunnen de sexueele zijde van het leven niet ontgaan. De beste en meest volkomen heiligen, van Jeronimus tot Tolstoy--zelfs de verdienstelijke Franciscus van Assisi--hadden in hun verleden al de ondervindingen opgezameld, die samenwerken tot de volkomen verwerkelijking van het leven, en als dat niet zoo ware, zouden ze te minder heiligen geweest zijn. Het element van positieve deugd begint dus eerst daar, waar het beheerschen van de sexueele impuls het standpunt van strenge en steriele abstinentie te boven is gekomen en geworden is niet alleen een opzettelijk weigeren van wat er slecht is in het sexueele, maar een opzettelijk aannemen van wat er goed in is. Eerst op dat oogenblik wordt zulk een beheerschen een werkelijk deel van de groote levenskunst. Want de levenskunst, evenals alle andere kunsten, is niet vereenigbaar met strengheid, maar ze ligt in het weven van een voortdurende harmonie tusschen weigeren en aannemen, tusschen geven en nemen [103]. De toekomst behoort klaarblijkelijk aan hen, die langzaam aan bezig zijn gezondere tradities te maken voor den bouw van het leven. Het "probleem van sexueele abstinentie" zal meer en meer aan waarde verliezen. Dan blijven de groote werkelijkheid der liefde, de groote werkelijkheid der kuischheid. Zij zijn eeuwig. Tusschen die twee is er niets dan harmonie. De ontwikkeling van de eene sluit de ontwikkeling van de andere in zich. We hebben dit probleem van "sexueele abstinentie" ernstig moeten behandelen, omdat we de tradities van tweeduizend jaar achter ons hebben, die gegrond zijn op bepaalde idealen van sexueele wet en sexueele vrijheid, te zamen met de langdurige poging om gewoonten te vormen, die min of meer op die idealen berusten. Wij kunnen niet onmiddellijk aan deze tradities ontkomen, zelfs als wij zelf de geldigheid ervan in twijfel trekken. Wij moeten niet alleen hun bestaan erkennen, maar we moeten ook het feit aannemen, dat zij nog eenigen tijd in een groote mate de gedachten en zelfs tot op zekere hoogte de daden van bestaande gemeenschappen moeten beheerschen. Dat is zeker jammer. Het brengt mee het invoeren van een kunstmatigheid in een werkelijk natuurlijke orde. Liefde is werkelijk en positief; kuischheid is werkelijk en positief. Maar sexueele abstinentie is onwerkelijk en negatief, streng genomen misschien onmogelijk. De gevoelens van hen, die op het belang ervan den nadruk leggen, berusten hierop, dat een physiologisch proces goed of kwaad kan zijn al naar dat het uitgevoerd wordt onder bepaalde uiterlijke voorwaarden, die het geoorloofd maken of ongeoorloofd. Een daad van sexueelen omgang onder den naam van "huwelijk" is weldadig; precies dezelfde daad, onder den naam van "gebrek aan zelfbeheersching" is verderfelijk. Geen physiologisch proces, en nog minder eenig geestelijk proces, kan zulk een beperking verdragen. Men zou even goed kunnen zeggen dat een maal goed of slecht wordt, verteerbaar of onverteerbaar, afhankelijk van het feit of al dan niet een gebed uitgesproken is voor dat het gebruikt wordt. Het is daarom te betreuren, omdat zulk een opvatting in zijn wezen onwerkelijk is en er op deze wijze een element van onwerkelijkheid ingevoerd wordt in een zaak van het grootste belang voor het individu en de maatschappij beide. Kunstmatige geschillen zijn opgeworpen, waar geen reden voor geschil behoeft te bestaan. Er is een strijd gevoerd, gekenmerkt door al de verwoedheid, die twisten kenmerkt over metaphysische en pseudo-metaphysische verschillen, die geen concrete basis hebben in de werkelijke wereld. Zooals in zulke gevallen gebeurt, was er ten slotte geen werkelijk verschil tusschen de twistenden, omdat het punt, waarover zij het oneens waren, onwerkelijk was. In waarheid had iedere zijde gelijk en had iedere zijde ongelijk. We zien, dat het noodig is dat de balans in evenwicht gehouden wordt. Een absolute vrijheid is slecht; een absolute abstinentie--zelfs al worden sommigen door hun natuur of door de omstandigheden er krachtig toe gedrongen ze aan te nemen--is ook slecht. Zij zijn beide even ver verwijderd van het goedige evenwicht der natuur. En we zien, dat de kracht, die op natuurlijke wijze deze balans in evenwicht houdt, het biologische feit is, dat de daad der sexueele vereeniging de bevrediging is van de erotische behoeften, niet van éen persoon, maar van twee. HOOFDSTUK VII PROSTITUTIE I. De Orgie.--De godsdienstige oorsprong van de orgie.--Het losbandigheidsfeest.--Erkenning van de orgie door de Grieken en Romeinen.--De orgie onder natuurvolken.--Het drama.--Het doel, beoogd door de orgie. II. De oorsprong en de ontwikkeling van de prostitutie.--De definitie van prostitutie.--Prostitutie onder natuurvolken.--De voorwaarden, waaronder beroeps-prostitutie ontstaat.--Geheiligde prostitutie.--De dienst van Mylitta.-- Het uitoefenen van de prostitutie met het doel een huwelijksgift te verkrijgen.--Het ontstaan van de wereldlijke prostitutie in Griekenland.--Prostitutie in het Oosten: Indië, China, Japan, enz.--Prostitutie in Rome.--De invloed van het Christendom op de prostitutie.--De poging om de prostitutie te bestrijden.--Het middeleeuwsch bordeel.--Het ontstaan van de courtisane.--Tullia d'Arragona, Veronica Franco, Ninon de Lenclos.--Latere pogingen om de prostitutie uit te roeien.--Het politietoezicht op de prostitutie.--De nutteloosheid hiervan wordt langzamerhand algemeen erkend. III. De oorzaken van de prostitutie.--Prostitutie als een deel van het huwelijkssysteem.--Het complex van oorzaken voor de prostitutie.--De motieven, aangegeven door de prostituées.--(1) De economische factor van de prostitutie.--Armoede is zelden het hoofd-motief voor de prostitutie.--Maar de economische druk oefent een zeer werkelijken invloed uit.--Het hooge percentage van de prostituées geleverd door de dienstboden.--Beteekenis van dit feit.--(2) De biologische factor van de prostitutie.--De zoogenaamde geboren prostituée.--De aangehaalde identiteit met den geboren misdadiger.--Het sexueele instinct bij prostituées.--De physieke en psychische eigenaardigheden van prostituées.--(3) De moreele noodzakelijkheid als een factor in het bestaan van de prostitutie.--De moreele voorstanders van de prostitutie.--De moreele houding van het Christendom jegens de prostitutie.--De houding van het protestantisme.--Nieuwere voorstanders van de moreele noodzakelijkheid van de prostitutie.--(4) Waarde van de beschaving als een factor van de prostitutie.--De invloed van het stadsleven.--De behoefte aan opwinding.--Waarom dienstmeisjes zoo dikwijls prostituée worden.--De geringe rol, die de verleiding speelt.--Prostituées komen in grooten getale van het land.--De lokstem van de beschaving trekt vrouwen naar de prostitutie.--De overeenkomstige aantrekking wordt door mannen gevoeld.--De prostituée als kunstenares en als leidsvrouw van de mode.--De bekoring van het vulgaire. IV. De tegenwoordige houding der maatschappij tegenover de prostitutie.--Het verval van het bordeel.--De neiging tot humaniseeren van de prostitutie.--De pecuniaire zijde van de kwestie.--De Geisha.--De Hetere.--De moreele opstand tegen de prostitutie.--Vuile ondeugd gegrond op dure deugd.--De gewone houding tegenover prostituées.--De wreedheid hiervan is absurd.--De noodzakelijkheid de prostitutie te hervormen.--De noodzakelijkheid het huwelijk te hervormen.--Deze beide behoeften hangen nauw met elkaar samen.--De daarbij in aanmerking komende dynamische betrekkingen. I. DE ORGIE De traditioneele moraal, de godsdienst en de ingestelde conventies te zamen voeren niet alleen tot het uiterste van strenge abstinentie, maar ook tot dat van ongebonden uitspatting. Zij prediken en idealiseeren het eene, maar zij drijven hen, die er niet naar kunnen leven, tot het tegenovergestelde uiterste. In de groote eeuwen van den godsdienst gebeurt het zelfs, dat de gestrengheid van het voorschrift der abstinentie min of meer opzettelijk getemperd wordt, doordat men nu en dan uitbarstingen van losbandigheid toestaat. Zoo komt het tot de orgie, die in de middeleeuwsche dagen bloeide, en die in de ruimste beteekenis van het woord een algemeen verschijnsel is, omdat zij in iedere geordende en werkzame beschaving, die opgebouwd is op natuurlijke energieën, die door min of meer onvermijdelijke beperkingen gebonden zijn, een functie te vervullen heeft. De beschouwing van de orgie, mogen we zeggen, heft ons uit de enkel sexueele sfeer op naar een hooger en ruimer gebied, dat tot den godsdienst behoort. Het Grieksche woord orgeia had oorspronkelijk betrekking op het uitoefenen van riten tot godsdienstige doeleinden, hoewel later, toen de dansen van de bacchanaliën en dergelijke hun heilig en inspireerend karakter verloren, het denkbeeld, dat zulke dingen immoreel waren, door het Christendom gevoed werd [104]. Toch was het Christendom zelf in zijn oorsprong een orgie van de hoogere geestelijke werkzaamheden, die vrij waren gemaakt van de onsympathieke slavernij der klassieke beschaving, een groot feest van de armen en de nederigen, de slaven en de zondaars. En toen met de noodzakelijkheid van ordelijke maatschappelijke organisatie het Christendom opgehouden had dit te zijn, erkende het nog, evenals het heidendom dit gedaan had, de behoefte aan een orgie nu en dan. Het blijkt dat er in 743, op een synode gehouden in Henegouwen, gewezen werd op de Februari-uitspatting (de Spurcalibus in februario) als een heidensche gewoonte; toch was het juist dit heidensche feest, dat in de door de Christelijke Kerk erkende gewoonten overging als de voornaamste orgie van het kerkjaar, het groote karnaval, dat voorafging aan de lange vasten voor Paschen. De viering van den Vastenavond-Dinsdag en den voorafgaanden Zondag vormden een Christelijk bacchanaal, waaraan alle klassen deelnamen. De grootste vrijheid van beweging werd aangemoedigd; "sommigen loopen zonder eenige schaamte naakt, anderen kruipen op handen en voeten, sommigen op stelten, weer anderen bootsen dieren na" [105]. Mettertijd verloor het karnaval zijn sterkst kenmerkende trekken als bacchanaal, maar het behoudt nog zijn meest essentieele karakter als een geoorloofde tijdelijke verslapping van den druk van beperkingen en conventies, door de gewoonte opgelegd. Het middeleeuwsche losbandigheidsfeest--een brassend doorgebrachte nieuwjaarsnacht--dat van de 12de eeuw af, vooral in Frankrijk, gewoonte werd--vertoonde een duidelijk beeld van een Christelijke orgie in zijn meest uitgelaten vorm, want hier werden de heiligste kerkelijke ceremonies phantastisch geparodieerd. De kerk erkende, volgens Nietzsche, zooals alle wijze wetgevers, dat, waar groote impulsen en gewoonten moeten aangekweekt worden, er schrikkeldagen dienden ingeschoven, waarop deze impulsen en gewoonten opzij gezet kunnen worden om er zoo opnieuw naar te leeren hongeren [106]. De geestelijkheid nam in deze volksfeesten de leiding, want voor de menschen van dien tijd, zooals Méray opmerkte, "bood de tempel bevrediging voor de menschelijke behoeften in al hun schakeeringen; zij vonden hier onderricht in hun plichten, troost voor al hun smarten, bevrediging voor alle vreugden. De heilige feesten van het middeleeuwsch Christendom waren niet een overblijfsel uit den Romeinschen tijd; zij kwamen voort uit het hart der Christelijke maatschappij" [107]. Maar, geeft Méray toe, alle groote en krachtige volken van het Oosten en het Westen hebben het noodig geacht soms met hun heilige dingen te spelen. Onder de Grieken en Romeinen is deze behoefte overal zichtbaar, niet alleen in hun tooneel en hun literatuur over het algemeen, maar in het dagelijksch leven. Zooals Nietzsche naar waarheid opmerkt (in zijn Geburt der Tragödie) erkenden de Grieken alle natuurlijke impulsen, zelfs die, welke schijnbaar onwaardig zijn, en verhinderden ze kwaad uit te richten door er kanalen voor te openen, waarin, op speciale dagen en bij speciale godsdienstige plechtigheden, het te veel aan energie kon afgevoerd worden zonder nadeel te berokkenen. Plutarchus, de laatste en meest invloedrijke van de Grieksche moralisten zegt terecht, als hij feesten bepleit (in zijn verhandeling "On the Training of Children"), dat wij "zelfs bij bogen en harpen de snaren los maken, om ze weer opnieuw te kunnen spannen". Seneca, misschien de invloedrijkste van de Romeinsche, zoo niet van de Europeesche moralisten, raadde zelfs dronkenschap nu en dan aan. "Soms", schreef hij in zijn de Tranquillitate, "moesten we zelfs komen tot den toestand van bedwelming, niet om ons in den wijn te verdrinken, maar om er diep in onder te duiken. Want hij vaagt zorgen weg en heft onzen geest op uit de diepste diepten. De uitvinder van den wijn wordt Liber genoemd, omdat hij de ziel van de dienstbaarheid der zorgen bevrijdt, ze verlost uit de slavernij, ze aanvuurt, en ze sterker maakt voor alle ondernemingen". De Romeinen waren een strenger en ernstiger volk dan de Grieken, maar juist om die reden erkenden zij de noodzakelijkheid, nu en dan aan hun moreele krachten den vrijen loop te laten, om hun veerkracht te behouden, en moedigden zij het houden van feesten aan, die door veel meer vrijheid waren gekenmerkt dan die van de Grieken. Toen deze feesten hun moreele sanctie begonnen te verliezen en in verval geraakten, was de achteruitgang van Rome begonnen. Over de geheele wereld, de meest primitieve natuurvolken niet uitgesloten--want zelfs het leven der natuurvolken is opgebouwd op systematische beperkingen, die soms behoefte hebben aan ontspanning--wordt het principe van de orgie erkend en aangenomen. Zoo beschrijven Spencer en Gillen [108] de Nathagura of vuurceremonie van den stam der Warramunga in Centraal-Australië, een feest, waaraan door beide seksen wordt deelgenomen, waarbij al de gewone regels van het maatschappelijk leven verbroken worden, een soort van Saturnalia, waarbij er echter geen sexueele vrijheid is, want sexueele vrijheid is, we behoeven het nauwelijks te zeggen, geen essentieel deel van de orgie, zelfs als de orgie den last der sexueele beperkingen verlicht. In een geheel ander deel van de wereld, in Britsch Columbië, geloofden de Salische Indianen, volgens Hill Tout [109], dat, lang voordat de blanken kwamen, hun voorouders een Sabbath of zevende-dagfeest in acht namen om te dansen en te bidden, waartoe men bijeenkwam bij het opgaan der zon en danste tot den namiddag. De Sabbath of periodiek terugkeerende orgie,--niet een dag van druk en beperking maar een vreugdefeest, een rust van al de plichten van het dagelijksch leven,--heeft, zooals we weten, een hoofdrol gespeeld in vele van de oude geordende beschavingen, waarop de onze opgebouwd is [110]; het is zeer waarschijnlijk, dat de duurzaamheid van deze oude beschavingen nauw verbonden was met hun erkenning van de behoefte aan een Sabbath-orgie. Zulke feesten zijn werkelijk, zooals Crawley opmerkt, processen van reiniging en krachtshernieuwing, pogingen, "den ouden mensch" af te leggen en "den nieuwen mensch" aan te trekken, om met nieuwe energie den weg van het dagelijksch leven weder te betreden [111], De orgie is een instelling, die haar beteekenis geenszins alleen voor het verleden heeft. Integendeel eischen de hooge druk, de starre routine, de grauwe eentonigheid van het moderne leven dringend oogenblikken van organische verlichting, hoewel de juiste vorm, die die orgiastische verlichting aanneemt, noodzakelijk veranderen moet met andere maatschappelijke veranderingen. Zooals Wilhelm von Humboldt zeide, "evenals de menschen lijden noodig hebben om sterk te worden, zoo hebben zij vreugde noodig om goed te worden". Charles Wagner, die in later tijd (in zijn Jeunesse) aandringt op dezelfde behoefte in ons moderne leven betreurt het, dat het dansen op de oude, vrije, en natuurlijke wijze uit de mode geraakt, of ongezond geworden is. Dansen is inderdaad de meest fundamenteele en primitieve vorm van de orgie, en degene, die het volkomenst en gezondst zijn roeping vervult. Want, terwijl het ongetwijfeld, zooals we onder de dieren zien, een proces is, waardoor sexueele tumescentie veroorzaakt wordt, is het brandpunt ervan geenszins noodzakelijk sexueele detumescentie, maar het kan zelfs een detumesceerende ontlading worden van opgezamelde spanning. Om deze reden was het, dat, ten minste in vroeger dagen, de geestelijkheid in Spanje, op moreele gronden, openlijk den nationalen hartstocht voor het dansen aanmoedigde. Onder beschaafde volken van de nieuwere tijden, begint de orgie meer en meer een vorm aan te nemen, die alleen op de hersenen werkt, die minder gezond is, omdat ze niet leidt tot harmonieuze ontlading langs motorische kanalen. In deze betrekkelijk passieve vormen echter, begint de orgie steeds duidelijker naar voren te treden. Het beroemde gezegde van Aristoteles over de functie van de tragedie als een "reiniging" schijnt een erkenning te zijn van de weldadige gevolgen van de orgie [112]. Wagner's muziekdrama's beroepen zich machtig op deze behoefte; het tooneel, nu evenals altijd, vervult een groot werk van dezelfde soort, geërfd uit de oude dagen, toen het de geordende uitdrukking was van een sexueel feest [113]. Het tooneel begint inderdaad, in den tegenwoordigen tijd meer en meer van belang te worden en te naderen tot de meer ernstige dramatische opvoeringen uit de klassieke dagen, doordat het verplaatst is naar het daglicht en naar de open lucht. Voornamelijk Frankrijk heeft het initiatief genomen tot deze opvoeringen, die een zekere analogie vertoonen met de Dionysische feesten van de oudheid en de mysterie- en moraliteitsspelen van de middeleeuwen. De beweging begon eenige jaren geleden in Oranje. In 1907 waren er in Frankrijk al dertig openluchttooneelen ("Théâtres de la Nature", "Théâtres du Soleil", enz.), terwijl men voor het eerst sinds den klassieken tijd, in Marseille een openluchttooneel opgericht heeft [114]. In Engeland heeft de belangstelling van de bevolking zich ook verder uitgestrekt naar dramatische opvoeringen, en de kort geleden ingestelde optochten, die uitgevoerd worden en waaraan deelgenomen wordt door de bevolking van de streek, die vertoond wordt in de optocht, zijn feesten van hetzelfde karakter. In Engeland zijn echter tegenwoordig de werkelijk populaire orgiastische feesten de Bank-holidays, waarmee zich nu en dan andere feesten verbinden, zooals de "Maffekings", enz., die dikwijls door betrekkelijk onbeteekenende nationale gebeurtenissen worden te voorschijn geroepen, maar die toch nog voldoende zijn om orgiastische emoties op te wekken, even echt als die van de oudheid, hoewel ze schoonheid en godsdienstige wijding missen. Het is inderdaad gemakkelijk voor enghartige en strenge menschen zulke uitingen aan te zien met een meerderheidslachje, maar in de oogen van den moralist en den philosoof oefenen deze feesten een weldadigen en voorbehoedenden invloed uit. In iederen tijd van saaie en eentonige routine--en alle beschaving sluit zulk een routine in zich--worden vele natuurlijke impulsen en functies onderdrukt; zij vervallen tot uitdroging of perversie. Tegen dit gevaar zijn deze oogenblikken van vreugdevol bijeen zijn en van levensuiting noodig, oogenblikken waarin zij niet noodzakelijk hun volle werkzaamheid bereiken, maar waarin ze in alle gevalle, zooals Cyples het uitdrukt, zich bewust kunnen worden van de groote mogelijkheid van de krachten, die ze in zich dragen [115]. II. DE OORSPRONG EN DE ONTWIKKELING VAN DE PROSTITUTIE De meer verfijnde vormen van de orgie bloeien in de beschaving, hoewel zij, daar zij voornamelijk de hersenen prikkelen, niet de weldadigste of de meest werkzame zijn. De meer primitieve en musculaire vormen van de orgie hebben, aan den anderen kant, neiging onder den invloed der beschaving in discrediet te geraken en voor zoover mogelijk, geheel onderdrukt te worden. Dit is voor een deel de wijze waarop de beschaving de prostitutie bevordert. Want de orgie in haar primitieve vormen zoekt, als haar verboden wordt zich openlijk te vertoonen, het donker; ze verbindt zich met een fundamenteel instinct, waarvoor de beschaafde maatschappij geen volledige wettige bevrediging biedt; ze verschanst zich midden in het beschaafde leven, en vormt zoodoende een probleem, dat uiterst moeilijk en belangrijk is [116]. Er wordt gewoonlijk gezegd, dat de prostitutie altijd en overal heeft bestaan. Die bewering is in het geheel niet juist. Een soort van amateur-prostitutie wordt nu en dan bij natuurvolken gevonden, maar gewoonlijk is het niet voordat het barbarisme volkomen ontwikkeld is en een zeker stadium van beschaving nadert, dat goed ontwikkelde prostitutie gevonden wordt. Ze bestaat in systematischen vorm in iedere beschaafde maatschappij. Wat is prostitutie? Er is veel gestreden over de juiste definitie van prostitutie [117]. De Romein Ulpianus zeide, dat een prostituée iemand was, die openlijk haar lichaam geeft aan een aantal mannen zonder keuze, voor geld [118]. Soms is er gezegd, dat een prostituée iemand is, die zich aan vele mannen geeft. Om juist te zijn, moet een definitie echter passen op beide seksen gelijkelijk, en we zouden zeker aarzelen een man, die sexueelen omgang gehad heeft met vele vrouwen, een prostituée te noemen. Het begrip van de koopbaarheid, de bedoeling de gunsten van het lichaam te verkoopen, behoort tot het wezen van het begrip prostitutie. Zoo geeft Guyot de definitie van een prostituée als "een persoon voor wie sexueele verhoudingen ondergeschikt zijn aan winstbejag" [119]. Het is echter niet juist een prostituée te definieeren enkel als een vrouw, die haar lichaam verkoopt. Dat wordt alle dagen gedaan door vrouwen, die trouwen om een huis en een middel van bestaan te krijgen, en toch, hoe immoreel dit gedrag zijn mag van een hoog ethisch standpunt, het zou niet goed zijn en zelfs misverstand veroorzaken, als we het prostitutie noemden [120]. Het is daarom beter een prostituée te definieeren als een vrouw, die tijdelijk haar sexueele gunsten aan verschillende personen verkoopt. Zoo is, volgens Wharton's Law-lexicon een prostituée "een vrouw, die zonder onderscheid met mannen verkeert voor loon"; Bonger zegt, dat "die vrouwen prostituées zijn, die haar lichaam verkoopen voor het uitoefenen van sexueele daden en hiervan een beroep maken" [121]; Richard zegt, dat "een prostituée een vrouw is, die zich openlijk geeft aan den eersten den besten voor een geldelijke belooning" [122]. Daar, ten slotte, het veel voorkomen van de homo-sexualiteit geleid heeft tot het bestaan van mannelijke prostituées, moet de definitie gesteld worden in een vorm, die geen betrekking heeft op sekse, en we kunnen daarom zeggen, dat een geprostitueerde een persoon is, die er een beroep van maakt de lusten van verschillende personen van de tegenovergestelde of van dezelfde sekse te bevredigen. Het behoort tot het wezen der zaak, dat de daad van prostitutie als een gewoonte uitgevoerd wordt met "verschillende personen". Een vrouw, die haar onderhoud verdient door de maîtres te zijn van een man, wien zij trouw is, is geen prostituée, hoewel zij er dikwijls later een wordt en er vroeger een geweest kan zijn. Het juiste punt, waarop een vrouw een prostituée begint te zijn, is een kwestie van groot belang in landen, waar de prostituées onderworpen zijn aan contrôle. Zoo ontmoette, niet lang geleden in Berlijn, een meisje, dat de maîtres was van een rijken kavalerie-officier en door hem onderhouden werd, tijdens de ziekte van den officier toevallig een man, dien zij vroeger gekend had, en zij noodigde hem eens of twee keer uit haar te bezoeken, terwijl ze geschenken in geld van hem kreeg. Dit kwam op de een of andere wijze ter kennis van de politie, en zij werd gearresteerd en tot een dag gevangenisstraf veroordeeld als een niet ingeschreven prostituée. Bij hooger beroep werd het vonnis echter vernietigd. Liszt zegt in zijn Strafrecht, dat een meisje, dat haar geheele inkomen of een deel van haar inkomen krijgt van "vaste verhoudingen" niet ontucht als bedrijf uitoefent in den zin van de Duitsche wet (Geschlecht und Gesellschaft, Jahrgang 1, Heft 9, p. 345). Het is niet heel gemakkelijk den oorsprong uit te leggen van de systematische beroeps-prostitutie, met het bestaan waarvan we in de beschaafde maatschappij bekend zijn. De amateur-soort van prostitutie, die soms opgemerkt is onder primitieve volken--dat is het feit, dat een man een vrouw een geschenk mag geven als hij tracht haar te overreden hem toe te staan omgang met haar te hebben--is inderdaad geen prostitutie, zooals wij die kennen. Het geschenk is in zulk een geval alleen maar een deel van een soort van hof maken, dat leidt tot een tijdelijke verhouding. De vrouw behoudt min of meer haar maatschappelijke positie en is niet gedwongen er een beroep van te maken zich te verkoopen, omdat van nu af aan geen andere loopbaan mogelijk voor haar is. Toen Cook in Nieuw-Zeeland kwam, ondervonden zijn mannen, dat de vrouwen niet onoverwinlijk waren, "maar de termen en de wijze van toestemming waren even fatsoenlijk als die in het huwelijk bij ons", en "volgens hun opvattingen was de overeenkomst even onschuldig". De toestemming van de vrienden der vrouw was noodig, en als de voorbereidende maatregelen getroffen waren, was het noodig deze "dame voor den nacht" met "dezelfde égards te behandelen, die hier noodig zijn voor de vrouw, die men voor zijn leven heeft, en de minnaar, die zich eenige vrijheden aanmatigde, waardoor daaraan tekort gedaan werd, kon er van op aan, dat hij werd teleurgesteld" [123]. Men zegt, dat op sommige van de Melaneesische eilanden de vrouwen soms voor een tijd prostituées werden of wegens haar slecht gedrag soms gedwongen werden prostituées te worden; zij werden echter niet bijzonder veracht en als ze op deze wijze een zekere mate van bezit verworven hadden, konden ze een goed huwelijk sluiten, en daarna zou het niet gepast zijn haar te herinneren aan haar vroegere loopbaan [124]. Als de prostitutie het eerst optreedt bij een primitief volk, dan gebeurt het soms, dat er weinig of geen schande aan gehecht wordt, omdat de gemeenschap er nog niet aan gewoon is geraakt, eenige speciale waarde te hechten aan de aanwezigheid van maagdelijkheid. Schurtz haalt uit het werk van een ouden Arabischen aardrijkskundige Al-Bekri eenige belangwekkende opmerkingen aan over de Slaven: "De vrouwen van de Slaven zijn, nadat ze getrouwd zijn, trouw aan haar echtgenooten. Als echter een jong meisje verliefd wordt op een man, dan gaat zij naar hem toe en bevredigt haar hartstocht. En als een man trouwt en hij ontdekt, dat zijn vrouw maagdelijk is, dan zegt hij tot haar: "Als je iets waard was, dan zouden mannen van je gehouden hebben, en je zoudt er een uitgekozen hebben, die je maagdelijkheid had weggenomen". Dan jaagt hij haar weg en ziet van haar af". Het is een soortgelijk gevoelen, dat, bij sommige volken, een meisje er toe brengt trotsch te zijn op de geschenken, die ze vóor haar huwelijk van haar minnaars gekregen heeft en ze te bewaren als een huwelijkgift bij haar huwelijk, daar ze wel weet, dat haar waarde zoo nog meer verhoogd wordt. Zelfs onder de Zuidelijke Slaven van modern Europa, die veel van hun oorspronkelijke sexueele vrijheid bewaard hebben, is deze vrijheid, zooals Krauss, die de manieren en gewoonten van deze volken nauwkeurig bestudeerd heeft, verklaart, in den grond verschillend van misdaad, losbandigheid en onkuischheid [125]. Prostitutie ontstaat, zooals Schurtz heeft aangetoond, in iedere maatschappij, waar het vroege huwelijk moeilijk is en omgang buiten het huwelijk maatschappelijk afgekeurd wordt. "Koopbare vrouwen komen overal voor zoodra de vrije sexueele omgang van jonge menschen onderdrukt wordt, zonder dat de noodzakelijke slechte gevolgen worden tegengegaan door ongewoon vroege huwelijken" [126]. Het onderdrukken van sexueele intimiteiten buiten het huwelijk is een verschijnsel van de beschaving, maar het is op zichzelf geenszins een maatstaf voor het beschavings-niveau en kan daarom al op een vroegen trap optreden. Maar het is van belang op te merken, dat de primitieve en rudimentaire vormen van de prostitutie, als zij voorkomen, alleen tijdelijk zijn, en dikwijls--hoewel niet altijd--de vrouw in de algemeene achting niet verlagen, ja, soms zelfs haar waarde als vrouw verhoogen. De vrouw, die zich voor geld verkoopt zuiver als bedrijf, zonder eenige gedachte aan liefde of hartstocht, en die door haar beroep behoort tot een klasse van paria's, door haar geheele overige sekse streng gemeden, is een verschijnsel, dat zelden ergens anders gevonden wordt dan in een ontwikkelde en beschaafde maatschappij. Het is geheel onjuist van prostituées te spreken als een overblijfsel uit primitieve tijden. Over het geheel berusten de sexueele verhoudingen onder natuurvolken, hoewel ze soms vrij zijn vóor het huwelijk en bij gelegenheid van speciale feestelijkheden, zelden op promiscuïteit en nog minder op omkoopbaarheid. Als vrouwen van natuurvolken zich tegenwoordig verkoopen, of door haar echtgenooten verkocht worden, dan blijkt gewoonlijk dat we te doen hebben met een besmetting van de Europeesche beschaving. Er zijn ongetwijfeld vele wijzen, waarop prostitutie als beroep tot ontwikkeling kan komen [127]. Wij kunnen het eens zijn met den algemeenen regel die Schurtz heeft gegeven, dat altijd, als de vrije vereeniging van jonge menschen verhinderd wordt onder omstandigheden, waarin het vroege huwelijk ook moeilijk is, de prostitutie zeker moet ontstaan. Er zijn echter verschillende wijzen, waarop dit principe vorm kan aannemen. Zoover als onze Westersche beschaving betreft--dat is te zeggen, de beschaving, die haar oorsprong heeft aan de Middellandsche Zee--schijnt het wel, dat de oorsprong van de prostitutie hoofdzakelijk gevonden wordt in een godsdienstige gewoonte, en dat de godsdienst, de groote bewaarder van maatschappelijke tradities, in een veranderde gedaante een primitieve vrijheid in stand houdt, die bezig was uit het maatschappelijk leven te verdwijnen [128]. Het typische voorbeeld hiervoor is dat, vermeld door Herodotus, in de vijfde eeuw voor Christus, nl. dat iedere vrouw eens in haar leven in den tempel van Mylitta, de Babylonische Venus, moest komen en zich geven aan den eersten vreemdeling, die een muntstuk in haar schoot wierp, ter vereering van de godin. Het geld kon niet geweigerd worden, hoe klein het bedrag ook was, maar het werd als een offergave gegeven en de vrouw keerde, als ze den man gevolgd was en zoo aan Mylitta geofferd had, naar haar huis terug en leefde daarna steeds kuisch [129]. Zeer daarop gelijkende gewoonten bestonden in andere deelen van West-Azië, in Noord-Afrika, in Cyprus en andere eilanden van de Oostelijke Middenlandsche Zee, en ook in Griekenland, waar de tempel van Aphrodite op de burcht in Corinthe duizend hierodulen bezat, die van tijd tot tijd aan den dienst der godin gewijd waren, zooals Strabo zegt, door hen, die een dankoffer wenschten te geven voor genaden hun bewezen. Pindarus maakt melding van de gastvrije jonge Corinthische tempel-dienaressen, wier gedachten zich dikwijls keeren naar Curania Aphrodite [130], in wier tempel zij wierook brandden; en Athenaeus vermeldt het belang, dat gehecht werd aan de gebeden der Corinthische prostituées bij een of andere nationale ramp [131]. Wij schijnen hier te hebben niet alleen een godsdienstig overblijfsel van een grootere sexueele vrijheid, die vroeger [132] bestaan heeft, maar een gespecialiseerde en ritueele ontwikkeling van dien primitieven eeredienst van de verwekkende krachten der natuur, die het geloof in zich sluit, dat alle natuurlijke vruchtbaarheid verbonden is met en bevorderd wordt door daden van menschelijken sexueelen omgang in dienst van de godheid, die zoo een godsdienstige beteekenis krijgen. In een later stadium worden daden van sexueelen omgang, daar ze een godsdienstige beteekenis hebben, gespecialiseerd en in tempels gelocaliseerd, en door een logischen overgang van denkbeelden wordt er geloofd, dat zulke daden van sexueelen omgang in dienst van de godheid goed deden aan de persoon, die ze uitvoerde, meer speciaal als het een vrouw was, door haar vruchtbaarheid te verzekeren. Onder primitieve volken in het algemeen is deze opvatting voornamelijk belichaamd in den vorm van feesten der jaargetijden, maar bij de volken van West-Azië, die niet meer primitief waren, en bij wie traditioneele priesterlijke en hieratische invloeden een zeer grooten invloed hadden verkregen, had de vroegere generatieve eeredienst, naar het schijnt, op natuurlijke wijze zijn vormen veranderd, doordat hij aan de tempels verbonden werd [133]. De theorie, dat godsdienstige prostitutie zich in den regel heeft ontwikkeld uit het geloof, dat de voortbrengende werkzaamheid van menschelijke wezens een geheimzinnigen en heiligen invloed bezat, doordat ze de vruchtbaarheid der natuur in het algemeen bevorderde, schijnt het eerst door Mannhardt uiteengezet te zijn in zijn Antike Wald- und Feldkulte (pp. 283 et seq.). Ze wordt ondersteund door Dr. F. S. Krauss ("Beischlafausübung als Kulthandlung", Anthropophyteia, deel III, p. 20), die het belangwekkende feit vermeldt, dat in den tijd van Baruch, lang voor Herodotus, geheiligde prostitutie in de open lucht onder boomen plaats vond. Dr. J. G. Frazer heeft deze opvatting van den oorsprong der geheiligde prostitutie meer speciaal ontwikkeld in zijn Adonis, Attis, Osiris. Hij resumeert zijn tamelijk lang betoog aldus: "Wij mogen het besluit trekken, dat een groote Moeder-Godin, de personificatie van al de voortbrengende krachten der natuur, onder verschillende namen, maar met een in hoofdzaak gelijk zijn van mythe en ritueel, vereerd werd door vele volken van West-Azië; dat met haar verbonden was een minnaar, of liever een reeks minnaars, goddelijk en toch sterfelijk, met wie zij zich jaarlijks vereenigde, terwijl men meende, dat hun omgang noodzakelijk was voor de vermenigvuldiging van dieren en planten, ieder in zijn afzonderlijke soort: en verder, dat de fabelachtige vereeniging van het goddelijke paar gefingeerd was en als het ware over de aarde verveelvoudigd werd door de werkelijke, hoewel dan tijdelijke vereeniging van de menschelijke seksen bij het heiligdom der godin, om daardoor de vruchtbaarheid van den grond en de toename van mensch en dier te verzekeren. In den loop der tijden, toen de instelling van het persoonlijk huwelijk ontstond en het oude communisme meer en meer in discrediet geraakte, werd de hernieuwing van de oude gewoonte, zelfs voor een enkele gelegenheid in het leven van een vrouw, meer en meer strijdig met den moreelen zin van het volk, en daarom namen de vrouwen haar toevlucht tot verschillende hulpmiddelen, om in de praktijk de verplichting te ontloopen, die zij in theorie erkenden... Maar terwijl de meerderheid der vrouwen op deze wijze kans zag den vorm van den godsdienst in acht te nemen zonder haar deugd op te offeren, werd het toch voor het algemeen welzijn noodig geacht, dat een zeker aantal van haar de oude verplichting op de oude wijze nakwam. Deze werden hetzij voor het leven of voor een reeks van jaren prostituées in een van de tempels: gewijd aan den dienst der godheid, werden zij in zekeren zin als heilig beschouwd en haar roeping, wel verre van voor schandelijk te gelden, werd waarschijnlijk door de leeken langen tijd beschouwd als een uitoefening van meer dan gewone deugd, en beloond met een mengeling van verwondering, eerbied en medelijden, niet ongelijk aan die, welke in sommige deelen van de wereld nog gegeven wordt aan vrouwen, die haar Schepper op andere wijze trachten te eeren, door afstand te doen van de natuurlijke functies van haar sekse en van de teerste familiebetrekkingen" (J. G. Frazer, Adonis, Attis, Osiris, 1907, pp. 23 et seq.). Het is moeilijk de conclusie te vermijden, dat deze theorie een voorstelling geeft van de centrale en primitieve idee, die leidde tot de ontwikkeling van de geheiligde prostitutie. Het schijnt echter even duidelijk dat, naarmate de tijd verliep, en vooral naarmate de tempeldiensten zich ontwikkelden en de invloed der priesters toenam, deze fundamenteele en primitieve idee zich begon te wijzigen en zelf vervormd werd. De oorspronkelijke opvatting werd gespecialiseerd in het geloof, dat godsdienstige gunsten, en vooral de gunst der vruchtbaarheid, verkregen werden door den vereerder, die door een daad van onkuischheid de gunst der godin zocht, welke daad, naar men meende, aangenaam was aan een onkuische godin. De ritus van Mylitta, zooals ze door Herodotus beschreven is, was een late ontwikkeling van deze soort in een oude beschaafde maatschappij, en het voordeel dat gezocht werd was klaarblijkelijk voor de aanbidster zelf. Dit is aangetoond door Westermarck, die opmerkt, dat de woorden tot de vrouw gesproken door haar partner, als hij haar het geld geeft--"Moge de godin u gunstig gezind zijn!"--zelf aanwijzen, dat het doel van de daad was haar vruchtbaarheid te verzekeren, en hij verwijst ook naar het feit, dat men meende dat vreemdelingen dikwijls een half-bovennatuurlijke gave bezaten, en hun weldaden van een speciaal krachtdadigen aard waren (Westermarck, Origin and Development of the Moral Ideas, deel II, p. 446). We kunnen hieraan toevoegen, dat de dienst van Mylitta zoodoende analoog werd met een andere plechtigheid aan de Middellandsche Zee, waarbij de daad van het simuleeren van verkeer met den vertegenwoordiger van een god of zijn beeld, de vruchtbaarheid van een vrouw verzekerde. Dit is de plechtigheid, die uitgevoerd wordt door de Egyptenaren van Mendes, waarbij de vrouw de ceremonie van gesimuleerden omgang doormaakte met een geheiligde bok, die beschouwd werd als de vertegenwoordiger van een godheid van op Pan gelijkende godsgestalte (Herodotus, boek II, hoofdst. XLVI; en zie Dulaure, Des Divinités Génératrices hoofdstuk II). Deze rite werd nog veel later in eere gehouden door Romeinsche vrouwen, en wel met de standbeelden van Priapus, en de heilige Augustinus vermeldt hoe Romeinsche matrones de jonge bruid op het opgerichte lid van Priapus plaatsten (De Civitate Dei, boek III, hoofdst. IX). Het begrip, dat blijkbaar aan deze geheele groep verschijnselen ten grondslag ligt, is, dat de godheid, of de vertegenwoordiger of zelfs alleen maar een beeld van de godheid in staat is, door een werkelijke of gesimuleerde daad van omgang op zijn aanbidster een deel van zijn eigen verheven verwekkende kracht over te dragen. In een lateren tijd waren in Corinthe de prostituées nog de priesteressen van Venus, die min of meer nauw aan haar tempels verbonden waren, en zoolang dat het geval was, genoten zij een groote mate van achting. In dit stadium merken wij echter, dat de godsdienstige prostitutie nuttig kon wezen. Deze tempels bloeiden vooral in steden aan de zeekust, op eilanden, in groote steden, waar veel vreemdelingen en matrozen naar toe kwamen. De priesteressen van Cyprus brandden wierook op haar altaren en riepen haar gewaardeerde hulp in, maar terzelfder tijd spreekt Pindarus haar toe als "jonge meisjes, die vreemdelingen welkom heeten en hun gastvrijheid betoonen". Naast de godsdienstige beteekenis van de verwekkingsdaad begonnen de behoeften van mannen, die ver van huis waren, erkenning te vinden. De Babylonische vrouw was naar den tempel van Mylitta gegaan om een persoonlijken godsdienstigen plicht te vervullen; de Corinthische priesteres was begonnen te handelen als een erkende dienares van de sexueele behoeften van mannen in vreemde steden. De gewoonte, die Herodotus in Lydië bij jonge meisjes opmerkte, dat zij prostituée werden om een huwelijksgift te verkrijgen, waarmee ze mochten doen wat ze wilden (boek 1, hoofdst. 93) kan zich zeer wel (zooals Frazer ook gelooft) uit de godsdienstige prostitutie ontwikkeld hebben; we kunnen inderdaad deze evolutie nasporen in Cyprus, waar in den tijd, toen Justinianus het eiland bezocht, het geld, dat de vreemdelingen aan de vrouwen gaven, niet langer op het altaar geplaatst werd, maar in een cassette werd gelegd, om een huwelijksgift voor haar te vormen. Dit is een gewoonte, die men kan vinden in Japan en verschillende andere deelen der wereld, vooral onder de Ouled-Nail van Algiers [134], en zij berusten niet noodzakelijk altijd op godsdienstige prostitutie; maar ze kan klaarblijkelijk niet bestaan dan onder volken, die niets onteerends zien in vrij sexueel verkeer met het doel om geld te verkrijgen, zoodat de dienst van Mylitta een natuurlijke basis ervoor vormde [135]. Toen een meer geestelijke opvatting van den godsdienst zich ontwikkelde, en toen de groei van de beschaving den sexueelen omgang van zijn geheiligden glans beroofde, werd de godsdienstige prostitutie in Griekenland langzamerhand afgeschaft, hoewel op de kusten van Klein-Azië zoowel de godsdienstige prostitutie als de prostitutie om een bruidsschat te verkrijgen bleef bestaan tot den tijd van Constantijn, die een eind maakte aan deze oude gewoonten [136]. Het bijgeloof was aan de zijde van de oude godsdienstige prostitutie; er werd geloofd, dat vrouwen, die nooit aan Aphrodite geofferd hadden, door lust verteerd werden, en volgens de legende door Ovidius vermeld--een legende, die schijnt te wijzen op een zeker antagonisme tusschen heilige en wereldsche prostitutie--was dit het geval met de vrouwen, die het eerst publieke prostituées werden. Het verval van de godsdienstige prostitutie, ongetwijfeld verbonden met de verlangens, die altijd ontstaan door den groei van de beschaving, leidde tot de eerste oprichting, door de legende aan Solon toegeschreven, van een publiek bordeel, een zuiver wereldsche instelling voor een zuiver wereldsch doel: het bewaren van de deugd van de algemeene bevolking en de vermeerdering der inkomsten van den staat. Met die instelling was de evolutie van de prostitutie, en van het moderne huwelijkssysteem waar ze een deel van uitmaakt, voltooid. Het Atheensche dikterion is het moderne bordeel; de dikteriade is de moderne, van staatswege gecontroleerde, prostituée. De vrije hetairae kwamen later ook wel, ontwikkelde vrouwen, die geen zweem in zich hadden van de dikterion, maar zij hadden evenmin eenig officieel aandeel in de publieke eeredienst [137]. De oorspronkelijke opvatting van de heiligheid van sexueelen omgang in dienst der godheid was geheel verloren gegaan. Een tamelijk typisch voorbeeld van de toestanden, die onder natuurvolken bestaan, wordt gevonden in de Zuidzee-eilanden van Rotuma, "waar prostitutie voor geld of voor geschenken geheel onbekend was". Echtbreuk na het huwelijk was ook onbekend. Maar er was groote vrijheid in het vormen van sexueele verhoudingen vóor het huwelijk (J. Stanley Gardiner, Journal Anthropological Institute, Februari, 1898, p. 409). Ongeveer hetzelfde wordt gezegd van de Bantu Bambola uit Afrika (op. cit., Juli-December, 1905, p. 410). Onder de oude Cymri uit Wales, die een meer gevorderd maatschappelijk stadium vertegenwoordigen, schijnt prostitutie niet geheel onbekend geweest te zijn, maar publieke prostitutie werd gestraft met het verlies van belangrijke voorrechten (R. B. Holt, "Marriage Laws and Customs of the Cymri", Journal Anthropological Institute, Augustus-November, 1898, pp. 161-163). De prostitutie was zoo goed als onbekend in Burma, en ze werd als schandelijk beschouwd vóor de komst van de Engelschen en het voorbeeld van de moderne Hindoes. De zendelingen hebben zonder het te bedoelen, maar ontegenzeggelijk, den groei der prostitutie begunstigd, doordat ze vrije verbintenissen veroordeelden (Archives d'Anthropologie Criminelle, November, 1903, p. 720). De Engelschen brachten de prostitutie naar Indië. "Dat is niet speciaal de schuld van de Engelschen", zeide een Bramaan tot Jules Bois, "het is de fout van uw beschaving. Wij hebben nooit prostituées gehad. Ik bedoel met dat afschuwelijke woord de verdierlijkte dienaressen van de grove begeerte van den voorbijganger. Wij hadden en wij hebben nog, kasten van zangeressen en danseressen, die gehuwd worden aan boomen--ja, werkelijk aan boomen--door roerende ceremoniën, die uit den tijd der Veda's stammen; onze priesters zegenen haar en ontvangen veel geld van haar. Zij weigeren niet zich te geven aan hen, die haar liefhebben en die haar behagen. Koningen hebben haar rijk gemaakt. Zij vertegenwoordigen al de kunsten; zij zijn de zichtbare schoonheid van het heelal" (Jules Bois, Visions de l'Inde, p. 55). Godsdienstige prostituées, mogen we er aan toevoegen, "die dienaressen der godheid", worden gevonden in Zuidelijk Indië en in den Deccan. Zij zijn van haar vroegste jaren aan haar heilig beroep toegewijd, en haar voornaamste bezigheid is te dansen voor het beeld van den god, met wien zij gehuwd zijn (hoewel in Opper-Indië dansmeisjes van beroep gehuwd worden aan levenlooze voorwerpen), maar zij worden er ook in geoefend de begeerten van de pelgrims, die den tempel bezoeken op te wekken en te bevredigen. Voor de verlovingsriten, waardoor in Indië geheiligde prostituées worden gewijd, zie men b.v. A. van Gennep, Rites de Passage, p. 142. In vele deelen van West-Azië, waar het barbarisme een hoogen trap van ontwikkeling bereikt had, was de prostitutie niet onbekend, hoewel ze gewoonlijk niet goedgekeurd werd. De Hebreeërs wisten dit, en de historische bijbelsche verwijzingen naar prostituées geven weinig blijk van afkeuring. Jephta was het kind van een prostituée; hij werd opgevoed met de wettige kinderen, en de geschiedenis van Tamar is leerzaam. Maar de wetten waren uiterst streng jegens de Joodsche meisjes, die prostituées werden (de fout was volkomen vergefelijk bij vreemde vrouwen), terwijl Hebreeuwsche moralisten hun scherpe aanvallen richtten op de prostitutie; het is voldoende een bekende passage uit het boek der Spreuken aan te halen (zie art. "Harlot", door Cheyne, in de Encyclopaedia Biblica). Mohammed veroordeelde de prostitutie ook streng, hoewel hij er in slavinnen wat meer verdraagzaam voor was; volgens Haleby was de prostitutie echter bij den Islam zoo goed als onbekend in de eerste eeuwen na den tijd van den profeet. De Perzische aanhangers van de eenigszins ascetische Zendavesta kenden ook de prostitutie, en beschouwden ze met afkeer: "Het is de Gahi (de courtisane, als een incarnatie van de vrouwelijke duivel, Gahi), O Spitama Zarathustra! die in zich verenigt het zaad van den getrouwe en den trouwelooze, van den vereerder van Mazda en den vereerder van Dewa, van den slechte en den rechtvaardige. Haar blik doet een derde van de machtige wateren, die van de bergen stroomen opdrogen, o Zarathustra! haar blik doet een derde van de schoone goudkleurige, groeiende planten verdorren, o Zarathustra; haar blik verdroogt een derde van de kracht van Spenta Armaiti (de aarde); en haar aanraking doet in den getrouwe twee derde verdorren van zijn goede gedachten, van zijn goede woorden, van zijn goede daden, een derde van zijn kracht, van zijn macht tot overwinnen, van zijn heiligheid. Waarlijk ik zeg U O Spitama Zarathustra! zulke schepsels moesten gedood worden eerder nog dan kruipende slangen, dan huilende wolven, dan de wolvin, die de kudde aanvalt, of dan de kikvorsch, die met haar duizendvoudig broedsel het water verontreinigt" (Zend-Avesta, the Vendidad vertaald door James Darmester, Farfad XVIII). In de praktijk is de prostitutie in het moderne Oosten echter goed geregeld. De bordeelen, die in de Tartaarsch-Turksche streek liggen buiten de buurten, die door de Christenen druk bezocht worden, zijn beschreven door een schrijver, die goed ingelicht schijnt te zijn ("Orientalische Prostitution", Geschlecht und Gesellschaft, 1907, deel II, afl. 1). Deze huizen worden niet beschouwd als immoreel of verboden, maar als plaatsen, waar de bezoeker een vrouw zal vinden, die hem voor een paar uur de illusie geeft van in zijn eigen huis te zijn, met het genoegen haar gezangen, dansen en voordrachten te genieten, en ten slotte ook haar lichaam. Betaling geschiedt aan de deur, en er ontstaat later geen enkele geldkwestie meer; de bezoeker is van het oogenblik af dat hij binnentreedt onder vrienden, bijna alsof hij in zijn eigen familie was. Hij behandelt de prostituée bijna alsof zij zijn vrouw was, en geen ongepastheden of ruwheid van spreken valt er voor. "Er is geen obsceniteit in het Oostersche bordeel". En tevens is er geen kunstmatig gehuichelde onschuld. In Oost-Azië, onder de volken van Mongoolschen oorsprong, vooral in China, vinden we de prostitutie flink geregeld en georganiseerd op een praktische zakelijke basis. Prostitutie wordt hier geaccepteerd en niet beschouwd met een specialen tegenzin, maar de prostituée wordt niettemin met verachting behandeld. Jonge kinderen worden dikwijls verkocht om opgevoed te worden voor een leven van prostitutie, en worden van de wereld afgesloten gehouden. Ook jonge weduwen (daar wederhuwen niet goed gevonden wordt) vervallen dikwijls tot een leven van prostitutie. Chineesche prostituées sterven dikwijls door opium en de verwoestingen van syphilis (zie b.v. Coltman's The Chinese, 1900, hoofdst. VII). In het oude China zegt men, dat de prostituées een superieure klasse waren en een positie innamen, die eenigszins geleek op die van de hetaren in Griekenland. Zelfs in het moderne China echter, waar zij zeer talrijk zijn, en waar de bloemen-booten waarin zij in steden bij de zee gewoonlijk wonen zeer weelderig zijn, is het volgens sommige schrijvers voornamelijk voor amusement, dat men haar opzoekt. Tschang, militair attaché in Parijs (zooals aangehaald wordt door Ploss en Bartels) beschrijft de bloemen-boot als minder overeenkomende met het Europeesch bordeel, dan met een café chantant; de jonge Chinees komt hier voor muziek, voor thee, voor aangename conversatie met de bloemenmeisjes, die geenszins noodzakelijk geroepen zijn de lusten van haar bezoekers te bevredigen. In Japan is het lot van de prostituées niet zoo treurig als in China. De grootere verfijning van de Japansche beschaving maakt, dat de prostituée een grootere mate van gevoel van eigenwaarde kan behouden. Zij wordt dikwijls met medelijden beschouwd, maar niet altijd met minachting. Zij kan openlijk met mannen omgaan, kan ten slotte trouwen, zelfs met een man van goeden maatschappelijken stand, en wordt dan dikwijls een ordelijke vrouw. "Toen ik den vorigen winter van Tokio naar Yokohama reed", merkt Coltman op (op. cit., p. 113), "zag ik een gezelschap van vier jonge mannen en drie heel aardige en vroolijk getooide prostituées, die in denzelfden wagen zaten en veel pleizier hadden. Zij hadden twee of drie flesschen met verschillende likeuren bij zich, sinaasappelen en koekjes en zij aten en dronken en zongen, maakten samen grappen en dartelden als jonge poesjes. Je kunt het geheele Chineesche rijk doorreizen zonder ooit zulk een tooneel te zien". Toch blijkt uit de geschiedenis van de Japansche prostituées (die beschreven is in een belangwekkend en betrouwbaar boek, The Nightless City, door een Engelsch student in de sociologie, die anoniem blijft), dat de prostitutie in Japan niet alleen streng gecontroleerd, maar dat er in ruimen kring op neergekeken wordt, en dat de Japansche prostituées dikwijls veel te lijden hebben gehad; zij waren op een tijd zoo goed als slavinnen en werden dikwijls zeer hard behandeld. Zij zijn nu vrij, en iedere behandeling, die de slavernij nadert wordt streng gestraft en tegengegaan. Het schijnt echter, dat de beste dagen voor de Japansche prostitutie eenige eeuwen geleden zijn geweest. Tot het midden van de achttiende eeuw waren Japansche prostituées zeer ver in zingen, dansen, muziek, enz. Omstreeks dezen tijd schijnen zij echter in de maatschappelijke achting gedaald te zijn; ook waren ze niet meer welopgevoed. Maar ook tegenwoordig nog, zegt Matignon ("La Prostitution au Japon", Archives d'Anthropologie Criminelle, October 1906) brengt de prostitutie in Japan minder eerloosheid mee dan in Europa, terwijl er tevens minder immoraliteit in Japan is, dan in Europa. Hoewel de prostitutie georganiseerd is evenals de post- of de telegraafdienst, is er toch ook veel geheime prostitutie. De wijken waar prostituées wonen zijn zindelijk, mooi en goed onderhouden, maar de Japansche prostituées hebben veel van haar oorspronkelijken goeden smaak in haar toilet verloren, doordat ze trachten Europeesche modes na te bootsen. Het was toen de prostitutie twee eeuwen geleden in verval begon te geraken, dat de geisha's voor het eerst optraden en zoo georganiseerd waren, dat zij zoo mogelijk niet als prostituées zouden wedijveren met de erkende en gepatenteerde bewoonsters van de Yoshiwara, het stadsdeel, dat de prostituées bewonen. De geisha's zijn natuurlijk geen prostituées, hoewel haar deugd misschien niet altijd onoverwinlijk is; in haar maatschappelijke positie komen zij overeen met de actrices in Europa. In Korea, in ieder geval vóór Korea in handen der Japanners viel, scheen het wel, dat er geen onderscheid was tusschen de klasse der dansmeisjes en der prostituées. "Onder de courtisanes", zegt Angus Hamilton, "worden de geestelijke gaven geoefend en ontwikkeld met de bedoeling haar tot schitterende en onderhoudende gezellinnen te maken. Deze "bladen van zonlicht" worden gisaing genoemd en komen overeen met de geisha's van Japan. Officieel zijn zij aan het gouvernement verbonden; zij worden gecontroleerd door een eigen bureau, dat zij deelen met de leden van de hofkapel. Zij kleeden zich met buitengewonen smaak; zij bewegen zich met zeer groote bevalligheid; zij zijn teer van uiterlijk, zeer tenger en zeer zacht, zeer lief, vol sympathie en vol verbeeldingskracht". Maar hoewel ze zeker de mooiste vrouwen in Korea zijn, in de hoogste kringen der maatschappij zich bewegen, en maîtressen van den Keizer zouden kunnen worden, wordt haar niet toegestaan met mannen van goeden stand te huwen (Angus Hamilton, Korea, p. 52). Van de geschiedenis van de Europeesche prostitutie, zooals van zoovele andere moderne prostituties kan men wel zeggen, dat ze in Rome begint. Hier vinden wij in de vroegste tijden reeds die inconsequent gemengde houding jegens de prostitutie, die op den huldigen dag nog bewaard is gebleven. In Griekenland was het in vele opzichten anders. Griekenland stond dichter bij de dagen van de godsdienstige prostitutie, en de zuiverheid en de verfijning van de Grieksche beschaving maakte het voor de betere soort van prostituées mogelijk een invloed uit te oefenen en waardig te zijn om uit te oefenen in alle departementen van het leven, dien ze nooit elders heeft kunnen uitoefenen, behalve misschien nu en dan, in veel mindere mate, in Frankrijk. De ruwe, krachtige, praktische Romein was volkomen bereid de prostitutie te dulden, maar hij was niet bereid die verdraagzaamheid tot de logische gevolgen ervan door te voeren; hij voelde zich nooit geroepen inconsequente feiten van het leven met elkaar in harmonie te brengen. Cicero, die toch een hoogstaand moralist was, kon zonder dat hij zijn goedkeuring aan de prostitutie hechtte, toch niet begrijpen, hoe iemand wenschen kon jongelieden af te houden van omgang met prostituées, daar zulk een gestrengheid niet in harmonie was met al de gewoonten van het verleden of van het heden [138]. Maar de hoogere klasse der Romeinsche prostituées, de bonae mulieres, hadden niet zulk een waardige positie als de Grieksche hetairae. Haar invloed was inderdaad groot, maar hij was, zooals ook het geval is met haar Europeesche opvolgsters van heden, beperkt tot modes, gewoonten en kunsten. Er was altijd een zekere moreele gestrengheid in den Romein, die hem verhinderde ver af te wijken in deze richting. Hij moedigde bordeelen aan, maar hij betrad ze alleen met den hoed op het hoofd en het gezicht in den mantel verborgen. En eveneens, terwijl hij de prostituée duldde, beperkte hij toch van een zeker punt af, in hooge mate haar voorrechten. Niet alleen was zij beroofd van allen invloed in de hoogere dingen des levens, maar ze mocht niet de vitta of de stola dragen; zij kon inderdaad bijna naakt loopen als ze dat wilde, maar ze moest niet de zinnebeelden van de respectabele Romeinsche matrone nabootsen [139]. De opkomst van het Christendom tot politieke macht bracht minder verandering van zeden te weeg dan men zou voorzien hebben. De Christelijke heerschers hadden feitelijk te maken met een zeer gemengde, woelige en halfheidensche wereld. De toongevende kerkvaders waren geneigd de prostitutie te dulden om grooter kwaad te voorkomen, en de Christelijke keizers wilden, evenals hun heidensche voorgangers, wel een belasting heffen op de prostitutie. Het recht van bestaan van de prostitutie werd echter niet langer zoo onbetwist erkend als in de heidensche dagen, en van tijd tot tijd trachtte de een of andere krachtige heerscher de prostitutie door strenge verordeningen te onderdrukken. Theodosius de jongere en Valentianus verordenden bepaaldelijk, dat er geen bordeelen meer mochten wezen, en dat ieder, die een schuilplaats verleende aan een prostituée, gestraft moest worden. Justinianus bekrachtigde dezen maatregel en beval, dat alle koppelaars op doodstraf moesten verbannen worden. Deze verordeningen waren volkomen zonder succes. Maar gedurende een duizend jaar werden zij telkens weer herhaald in verschillende deelen van Europa, en onveranderlijk met hetzelfde onbevredigende, of erger dan onbevredigende resultaat. Theoderik, koning der West-Gothen, strafte met den dood allen, die de prostitutie bevorderden en Recared, een Katholiek koning van hetzelfde volk in de zesde eeuw, verbood de prostitutie geheel en al en beval, dat een prostituée, als ze gevonden werd, drie honderd zweepslagen moest ontvangen en uit de stad verdreven worden. Karel de Groote, zoowel als Genserich in Karthago, en later Frederik Barbarossa in Duitschland maakten strenge wetten tegen de prostitutie, die alle geen uitwerking hadden, want zelfs, als zij uitwerking schenen te hebben voor het oogenblik, was de reactie later des te grooter [140]. In Frankrijk zijn de meest standvastige pogingen gedaan om de prostitutie te bestrijden. Het meest bekend van alle waren de pogingen van een Koning en Heilige, Lodewijk IX. In 1254 beval de heilige Lodewijk, dat prostituées geheel uitgedreven moesten worden en beroofd van haar geld en goed, zelfs van haar mantels en japonnen. In 1256 herhaalde hij deze verordening en in 1269, voordat hij aan de kruistochten deelnam, beval hij alle bordeelen te vernielen. De herhaling van die bevelen toont aan, hoezeer zij zonder uitwerking waren. Zij maakten de zaken zelfs erger, want de prostituées waren gedwongen zich met de gewone bevolking te vermengen en haar invloed breidde zich zoodoende uit. De heilige Lodewijk was niet in staat de prostitutie te onderdrukken zelfs in zijn eigen kamp in het Oosten, en ze bestond naast zijn eigen tent. Zijn wetgeving werd echter dikwijls nagevolgd door volgende heerschers over Frankrijk, zelfs tot het midden van de zeventiende eeuw, altijd met dezelfde nuttelooze of erger gevolgen. In 1560 schafte een edict van Karel IX de bordeelen af, maar het aantal prostituées werd daardoor grooter in plaats van kleiner, terwijl vele nieuwe soorten van bordeelen ontstonden in onverwachte vormen en zij waren gevaarlijker dan de meer erkende bordeelen, die afgeschaft waren [141]. Ten spijt van deze en dergelijke wetgeving, of juist daardoor, is er geen land geweest waar de prostitutie een grooter rol gespeeld heeft dan Frankrijk [142]. In Mantua was de afschuw door de prostituées verwekt zoo groot, dat zij gedwongen waren op de markten alle fruit of brood te koopen, dat door de aanraking van haar hand bezoedeld was. Zoo was het ook in 1243 in Avignon. In Catalonië konden ze niet aan dezelfde tafel zitten met een dame of edelman, of eenig achtbaar persoon kussen [143]. Zelfs in Venetië, het paradijs van de prostitutie, werden er vele en strenge maatregelen tegen genomen, en het duurde lang eer de heerschers van Venetië zich er bij neerlegden ze te dulden en te controleeren [144]. De laatste krachtige poging om de prostitutie in Europa uit te roeien was die van Maria Theresia in Weenen, in het midden van de achttiende eeuw. Hoewel ze van zoo laten datum is mogen we ze hier toch noemen, omdat ze middeleeuwsch was, zoowel in opvatting als in methode. Het doel ervan was inderdaad niet alleen de prostitutie te onderdrukken, maar ontucht in het algemeen, en de middelen daartoe aangewend waren boeten, gevangenneming, geeselen en pijniging. Alles wat men hield voor de oorzaken van ontucht werd ook met strengheid behandeld; korte kleeren waren verboden, biljardzalen en café's werden geïnspecteerd; er mochten geen kellnerinnen meer zijn, en als ze ontdekt werd, had een kellnerin kans geboeid en door de politie weggevoerd te worden. De Kuischheids-Commissie, die deze maatregelen streng ten uitvoer bracht, was, naar het schijnt, ingesteld in 1751 en werd door Keizer Jozef II in de eerste jaren van zijn regeering zonder vorm van proces afgeschaft. Het was de algemeene opinie, dat deze strenge wetgeving inderdaad zonder uitwerking bleef, en dat ze veel ernstiger verkeerdheden in het leven riep dan ze genas [145]. Het is in ieder geval zeker, dat zeer langen tijd meer zedeloosheid heerschte in Weenen dan in eenige andere groote hoofdstad van Europa. Toch is de houding jegens prostituées altijd gemengd en inconsequent geweest op verschillende plaatsen of in verschillende tijden of zelfs in denzelfden tijd en op dezelfde plaats. Dufour heeft de prostituées zeer juist vergeleken met de middeleeuwsche Joden; zij werden voortdurend vervolgd, kerkelijk, burgerlijk en maatschappelijk, en toch waren alle klassen blij hun toevlucht tot hen te nemen en ze konden niet gemist worden. In sommige landen, ook in de veertiende eeuw in Engeland, werd een speciaal costuum ingesteld voor prostituées als een merkteeken van schande [146]. Toch was er in vele opzichten niet de minste schande aan de prostitutie verbonden. Hooggeplaatste ambtenaren konden betaling vorderen voor hun uitgaven, gemaakt door het bezoeken van prostituées, terwijl ze voor dienstzaken op reis waren. De prostitutie speelde soms een officieele rol bij feestelijkheden en ontvangsten, die door groote steden aan vorstelijke personen werden gegeven, en het bordeel kon een belangrijk deel van de gastvrijheid der stad vormen. Toen keizer Sigismund in Ulm kwam in 1434, waren de straten verlicht op de tijden, dat hij of zijn gevolg het gewone bordeel wenschten te bezoeken. Bordeelen onder stedelijke bescherming worden gevonden in de dertiende eeuw in Augsburg, in Weenen, in Hamburg [147]. In Frankrijk waren de best bekende abbayes van prostituées die van Toulouse en van Montpellier [148]. Durkheim meent, dat in de vroege middeleeuwen, voor dezen tijd, vrije liefde en huwelijk minder streng onderscheiden waren. Het was de opkomst van de middelklasse, naar hij meent, die, verlangend hun vrouwen en dochters te beschermen, leidde tot een gecontroleerde en openlijk erkende poging losbandigheid te leiden in een afzonderlijk kanaal, dat onder contrôle werd gebracht [149]. Deze bordeelen vormden een soort van publieken dienst, en de directeuren ervan werden bijna beschouwd als stedelijke beambten, die verplicht waren een zeker aantal prostituées te houden, betaling te vragen naar een bepaald tarief, en in hun huizen geen meisjes te ontvangen die tot de nabuurschap behoorden. De instellingen van deze soort duurden drie eeuwen. Het was, voor een deel, misschien de drang van de nieuwe Protestantsche beweging, maar vooral de verschrikkelijke verwoesting, veroorzaakt door de syphilis, aan het einde der vijftiende eeuw uit Amerika overgebracht, die, zooals Burckhardt en anderen aangetoond hebben, leidde tot het verval van het middeleeuwsch bordeel [150]. De superieure moderne prostituée, de "courtisane", die niet in verbinding stond met het bordeel, schijnt zich uit de Renaissance ontwikkeld te hebben en trad in Italië op aan het einde van de vijftiende eeuw. "Courtisane" of "cortegiana" beteekende een dame, die het hof volgde, en in dezen tijd begon het woord toegepast te worden op een superieure prostituée, die een zekere mate van decorum en terughouding in acht nam [151]. Aan het pauselijk hof van Alexander Borgia werd de courtisane geëerd, zelfs al was haar gedrag niet volkomen waardig. Burchard, de getrouwe en onberispelijke geschiedschrijver van dit hof, beschrijft in zijn dagboek, hoe op een avond in October 1501 de paus vijftig courtisanes liet komen, die naar zijn vertrek moesten gebracht worden; na het souper dansten zij, in tegenwoordigheid van Caesar Borgia en zijn jonge zuster Lucrezia, met de dienaren en anderen, die daar tegenwoordig waren, eerst gekleed, daarna naakt. De kandelaars met de brandende kaarsen er op werden toen op den grond geplaatst en kastanjes werden daartusschen gestrooid, die door de vrouwen, al kruipend op handen en voeten tusschen de kandelaars opgeraapt moesten worden. Ten slotte werden er prijzen voor den dag gebracht, die als belooning moesten komen aan die mannen "qui pluries dictos meretrices carnaliter agnoscerent"; wie de overwinnaar was in den wedstrijd werd bepaald door het oordeel van de toeschouwers [152]. Deze scene, die in het publiek in het paleis van den paus vertoond werd en zonder terughouding openbaar gemaakt werd door een onpartijdig secretaris, is tevens een opmerkelijke episode in de geschiedenis van de moderne prostitutie en een van de beste illustraties die we hebben van het heidendom van de Renaissance. Voordat het woord "courtisane" in gebruik kwam, werden prostituées zelfs in Italië gewoonlijk "zondaressen" genoemd peccatrice. De naamsverandering merkt Graf op in een zeer belangwekkende studie over de prostituée van de Renaissance ("Una Cortigiana fra Mille", Attraverso il Cinquecento, pp. 217-351), "geeft blijk van een groote wijziging in denkbeelden en in leven"; een woord dat schande aanduidde, maakte plaats voor een dat goedkeuring te kennen gaf, en zelfs eer, want de hoven van den tijd der Renaissance vertegenwoordigden de mooiste ontwikkeling van den tijd. De beste van deze courtisanes schijnen niet geheel de eer, die zij ontvingen, onwaardig geweest te zijn. Wij kunnen dat bemerken in haar brieven. Er is een hoofdstuk over de brieven van de prostituées tijdens de Renaissance, vooral die van Camilla de Pisa; ze worden gekenmerkt door waren hartstocht in de Frauenbriefe der Renaissance van Lothar Schmidt. De beroemde Imperia, die door een paus in de eerste jaren van de zestiende eeuw "nobilissimum Romae scortum" genoemd werd, kende Latijn en kon Latijnsche verzen schrijven. Andere courtisanes kenden Italiaansche en Latijnsche verzen uit haar hoofd, en waren talentvol in muziek, dansen en spreken. Wij worden herinnerd aan het oude Griekenland, en Graf vindt, waar hij bespreekt in hoeverre de courtisanes van de Renaissance op de hetaren geleken, een groote overeenkomst, vooral in beschaving en invloed, hoewel er eenige verschillen zijn, die berusten op de vijandschap tusschen den godsdienst en de prostitutie in den lateren tijd. De in alle opzichten meest bekende figuur was zeker Tullia D'Aragona. Zij was waarschijnlijk de dochter van kardinaal D'Aragona (een onwettige afstammeling van de Spaansche koningsfamilie) bij een courtisane uit Ferrara, die zijn maitres werd. Tullia was zeer beroemd om haar verzen. Haar beste sonnet is gericht aan een jong mensch van twintig jaar, dien zij hartstochtelijk liefhad, maar die haar liefde niet beantwoordde. Haar Guerrino Meschino, een vertaling uit het Spaansch, is een rein en kuisch werk. Zij was een vrouw van verfijnde instincten en aspiraties, en later gaf zij haar leven van prostitutie op. Zij werd zeer geëerd en geacht. Toen in 1546 Cosimo de hertog van Florence beval dat alle prostituées een sluier moesten dragen als een openlijk kenteeken van haar beroep, beriep Tullia zich op de hertogin, een Spaansche dame van een hoog karakter, en kreeg vrijstelling van het dragen van dit kenteeken wegens haar "rara scienzia di poesia et filosofia". Zij droeg haar Rime op aan de hertogin. Tullia d'Aragona was heel mooi, met blond haar en bijzonder groote heldere oogen, die hen, die met haar in aanraking kwamen, beheerschten. Zij gedroeg zich trots en boezemde ongewoon veel eerbied in (G. Biagi, "Un Etera Romana", Nuova Antologia, deel IV, 1886, pp. 655-711; S. Bongi, Rivista critica della Letteratura Italiana, 1886, IV, p. 186). Tullia d'Aragona was klaarblijkelijk niet een courtisane in haar hart. Misschien wordt het meest typische voorbeeld van de courtisane der Renaissance op haar best gegeven door Veronica Franco, die in 1546 te Venetië geboren werd uit een familie uit den middenstand en op jeugdigen leeftijd met een dokter trouwde. Van haar is ook gezegd dat, terwijl ze van beroep een prostituée was, zij van aanleg een dichteres was. Maar zij schijnt wel tevreden geweest te zijn met haar beroep en er zich nooit over geschaamd te hebben. Haar leven en karakter zijn bestudeerd door Arturo Graf, en oppervlakkiger door Tassini. Zij was zeer ontwikkeld en kende verscheiden talen; zij zong ook goed en bespeelde vele instrumenten. In een van haar brieven raadt ze een jongen man, die krankzinnig verliefd op haar was, dat, als hij haar gunst wil verkrijgen, hij moet ophouden haar lastig te vallen en zich rustig aan de studie moet wijden. "Je weet wel", voegt zij er bij, "dat allen, die er aanspraak op maken mijn liefde te kunnen verwerven, en die mij zeer lief zijn, zich met ijver wijden aan gezette studiën... Als mijn vermogen het mij veroorloofde, dan zou ik al mijn tijd rustig in de genootschappen van deugdzame mannen doorbrengen". De Diotima's en Aspasia's van de oudheid zouden, zooals Graf er bijvoegt, niet zooveel van haar minnaars geëischt hebben. In haar gedichten kan men eenige van haar liefdesgeschiedenissen nasporen, en zij geeft soms blijk van hevige jaloezie bij de gedachte, dat mogelijk een andere vrouw den man zou kunnen naderen dien zij liefheeft. Eens werd ze verliefd op een geestelijke, misschien een bisschop, met wien ze niet in eenige betrekking trad, en na een lange afwezigheid, die haar liefde genas, werden zij getrouwe vrienden. Eens kreeg ze een bezoek van Hendrik III van Frankrijk, die haar portret wegnam, terwijl zij van haar kant beloofde, dat ze een boek aan hem zou opdragen; zij kwam deze belofte in zooverre na, dat ze eenige sonnetten aan hem richtte en een brief; "de koning voelde geen schaamte over deze intimiteit met de courtisane", merkt Graf op, "en zij dacht ook geen oogenblik dat hij er zich over schamen zou". Toen Montaigne door Venetië kwam, zond zij hem een van haar boekjes, zooals we uit zijn journal hooren, hoewel het niet blijkt dat zij elkander ontmoet hebben. Tintoret was een van haar vele beroemde vrienden, en ze was een ijverig voorstandster van de hooge kwaliteiten van moderne kunst in vergelijking van antieke. Zij was hartelijk in haar vriendschap, en het schijnt dat zij verschillende groote dames onder haar vriendinnen rekende. Zij schaamde zich echter zoo weinig over haar beroep van courtisane, dat zij in een van haar gedichten zegt, dat Apollo haar andere kunsten geleerd heeft dan die men gewoonlijk denkt dat hij onderwijst: "Così dolce e gustevole divento, Quando mi trovo con persona in letto Da cui amata e gradita mi sento". In een zekere catalogus van de prijzen van Venetiaansche courtisanes staat Veronica aangeschreven voor maar 2 scudi voor haar gunsten, terwijl de courtisane, aan wie de catalogus gewijd is, op 25 scudi wordt geprijsd. Graf meent, dat er hier een vergissing in het spel is of boosaardigheid, en een Italiaansch edelman van dien tijd zegt, dat zij niet minder dan 50 scudi vroeg van hen, aan wie zij bereid was toe te staan wat Montaigne noemde de "negotation entière". Wat deze kwestie aangaat mogen we melden dat, zooals Bandello zeide, het de gewoonte was voor een Venetiaansche prostituée om zes of zeven mannen tegelijk als minnaars te hebben. Ieder had recht een avond per week bij haar te komen soupeeren en slapen, terwijl haar dagen vrij bleven. Zij betaalden haar zooveel per maand, maar zij behield zich altijd bepaald het recht voor, als ze dat wilde, een vreemdeling, die door Venetië kwam, te ontvangen, en dan den tijd van haar afspraak met haar minnaar voor den nacht te veranderen. De hooge en speciale prijzen die wij vermeld vinden zijn natuurlijk die, welke gevraagd werden van den nu en dan komenden aanzienlijken vreemdeling, die naar Venetië kwam, zooals in de zestiende eeuw Montaigne. In 1580 (toen ze eerst vier en dertig jaar oud was) vertelde Veronica in de biecht, dat zij zes kinderen had gehad. In hetzelfde jaar vormde zij het plan een tehuis te stichten, dat niet een klooster zou zijn, waar prostituées, die haar levenswijze wenschten te veranderen, een toevlucht konden vinden met haar kinderen, als ze die hadden. Dit schijnt geleid te hebben tot de oprichting van een Casa del Soccorso. In 1591 stierf zij aan de koorts, verzoend met God en gezegend door vele ongelukkigen. Zij had een goed hart en een gezond verstand, en was de laatste van de groote courtisanes van de Renaissance, die het Grieksche hetarendom deden herleven (Graf, Attraverso il Cinquecento, pp. 271-351). Zelfs in het Venetië van de zestiende eeuw echter schijnt, naar we zien zullen, Veronica Franco niet geheel vrede gehad te hebben met de loopbaan van courtisane. Zij was klaarblijkelijk niet geschikt voor een gewoon huwelijk, en toch mag men er nog aan twijfelen of onder de gunstigste omstandigheden, die de moderne wereld ooit geboden heeft, de loopbaan van prostituée volkomen voldoening kan bieden aan een vrouw van een ruim hart en een ruim verstand. Ninon de Lenclos, die dikwijls "de laatste van de groote courtisanes" genoemd is, kan wel een uitzondering genoemd worden op den algemeenen regel, dat een vrouw van een goed hart, hoog karakter en fijn verstand geen voldoening zou kunnen vinden in het leven van een prostituée. Maar het is een totaal verkeerde opvatting van het temperament van Ninon de Lenclos en van haar loopbaan haar in eenige ware beteekenis eigenlijk een prostituée te noemen. Eenige kennis van zelfs maar de minste schets van haar leven moest voorkomen, dat men zulk een vergissing beging. Geboren in het begin van de zeventiende eeuw, was zij van goede familie aan beide zijden; haar moeder was een vrouw van een strengen levenswandel, maar haar vader, een edelman uit Touraine bezielde haar met zijn eigen Epicuristische philosophie zoowel als met zijn liefde voor de muziek. Zij was uiterst welopgevoed. Op den leeftijd van zestien of zeventien had zij haar eersten minnaar, den edelen Gaspard de Coligny; hij werd een halve eeuw lang gevolgd door een reeks andere minnaars, soms meer dan een tegelijk; drie jaar was de langste tijd dat zij aan één minnaar trouw bleef. Haar aantrekkelijkheden bleven zoolang bestaan, dat men zegt dat drie generaties van Sévignés onder haar minnaars behoorden. Tallemant des Réaux stelt ons in staat haar liaisons in bijzonderheden te bestudeeren. Het is echter niet de hoeveelheid minnaars, die een vrouw maakt tot een prostituée, maar de aard van haar verhoudingen tot hen. Sainte-Beuve schijnt, in een overigens bewonderenswaardige studie over Ninon de Lenclos (Causeries du Lundi, deel IV) haar onder de courtisanes te rekenen. Maar geen vrouw is een prostituée, tenzij zij mannen gebruikt als een bron van geldelijke winst. Niet alleen is er geen bewijs, dat dit het geval was met Ninon, maar alle gegevens, die er zijn, sluiten zulk een verhouding uit. "Er was veel slimheid voor noodig", zeide Voltaire, "en veel liefde van haar kant, om haar er toe te brengen, geschenken aan te nemen". Tallemant zegt wel, dat zij soms geld aannam van haar minnaars, maar dit gezegde slaat waarschijnlijk op niets anders dan wat besloten ligt in Voltaire's opmerking; en in allen gevalle zijn de praatjes van Tallemant, hoewel hij gewoonlijk goed op de hoogte is, niet altijd te vertrouwen. Allen zijn het eens over haar groote belangeloosheid. Wanneer we van Ninon de Lenclos hooren in verband met geld, dan is het niet, dat ze een gift ontvangt, maar alleen, dat ze een oude schuld terugbetaalt aan een vroegeren minnaar, of een groote som teruggeeft, die bij haar onder haar veilige hoede achter gelaten was, terwijl de eigenaar in ballingschap verkeerde. Zulke voorvallen wijzen allerminst op de prostituée van welke eeuw ook, zij wijzen eer op verhoudingen, die zouden kunnen bestaan tusschen vrienden. Het karakter van Ninon de Lenclos was in vele opzichten verre van volmaakt, maar zij vereenigde vele mannelijke deugden, en vooral eerlijkheid, met een temperament dat over het geheel zeker vrouwelijk genoemd mag worden; zij had een afkeer van huichelarij, en zij werd nooit beïnvloed door geldelijke overwegingen. Zij was bovendien nooit roekeloos, maar behield altijd een zekere zelfbeperking en matigheid, zelfs bij eten en drinken, en gebruikte, naar ons verteld wordt, nooit wijn. Zij was, zooals Sainte-Beuve opgemerkt heeft, de eerste, die zich duidelijk voor oogen heeft gesteld, dat er dezelfde deugden moeten zijn voor mannen en voor vrouwen, en dat het dwaas is alle vrouwelijke deugden tot éene terug te brengen. "Onze sekse is belast met alle beuzelachtigheden", schreef zij, "en de mannen hebben voor zichzelf alle eigenschappen bewaard, die er op aan komen: Ik heb van mezelf een man gemaakt". Zij kleedde zich soms als man als ze paard reed (zie b.v. Correspondence Authentique van Ninon de Lenclos, met een goede introductie door Emile Colombey). Bewust of onbewust vertegenwoordigde zij een nieuw vrouwelijk denkbeeld op een tijd, toen--zooals we in veel vergeten romans door vrouwen van dien tijd geschreven zien kunnen--de gezichtskring der vrouwen zich begon uit te breiden. Zij was de eerste en ongetwijfeld in éen opzicht de uiterste vertegenwoordigster van een kleine en uitstekende groep Fransche vrouwen, onder wie George Sand de mooiste persoonlijkheid is. Zoo is het nutteloos de geschiedenis van de prostitutie te versieren met den naam van Ninon de Lenclos. Een gedemoraliseerde oude prostituée zou nooit, zooals Ninon, aan het einde van haar lange leven, in staat geweest zijn de liefde en de achting van vele van de beste mannen en vrouwen van haar tijd te behouden of te verwerven; zelfs aan den gestrengen Saint-Simon scheen het toe, dat er in haar kleine hof een decorum heerschte, dat de grootste prinsessen niet bereiken kunnen. Zij was niet een prostituée, maar een vrouw van een persoonlijkheid met een eigen karakter, zelfs niet zonder eenige genialiteit. Dat zij niet na te volgen was, behoeven we misschien niet zeer te betreuren. Op het laatst van haar leven, in 1699, schreef haar oude vriend en vroegere minnaar Saint-Evremond, met maar een klein beetje overdrijving, dat er weinig prinsessen en weinig heiligen waren, die niet hun hof of hun klooster zouden verlaten om met haar van plaats te verwisselen. "Als ik van tevoren geweten had, wat mijn leven zou zijn, dan had ik mij opgehangen", was haar dikwijls aangehaalde antwoord. Het is inderdaad een op zich zelf staand gezegde, misschien niet meer dan de uitdrukking van een stemming van het oogenblik; men kan er wel te veel notitie van nemen. Meer waarlijk karakteristiek is het mooie gezegde, waarin haar Epicurische philosofie naar Nietzsche overhelt; "La joie de l'esprit en marque la force". Het vrijmoedig goedkeuren van de prostitutie door de geestelijke of zelfs door de wereldlijke macht is, sinds de Renaissance, meer en meer een uitzondering geworden. Het tegenovergestelde uiterste, te trachten de prostitutie uit te roeien, is ook in de praktijk volkomen verlaten. Er zijn inderdaad sporadische pogingen gedaan de prostitutie met krachtige hand neer te drukken, zelfs in zeer moderne tijden. Het wordt nu echter erkend, dat in zulk een geval het geneesmiddel erger is dan de kwaal. In 1860 gevoelde een burgemeester van Portsmouth het als zijn plicht te trachten de prostitutie te onderdrukken. "In den eersten tijd van zijn burgemeesterschap", zegt een door de "Select committee" voor de wet op besmettelijke ziekten gehoorde getuige (p. 393), "werd er een order uitgevaardigd, dat aan iederen bierhuis- en tapperijhouder met vergunning in de gemeente, waarvan men wist, dat hij vrouwen, vrouwen van verdachte zeden herbergde, een proces zou aangedaan worden en dat hij waarschijnlijk zijn concessie zou verliezen. Op een goeden dag werden ongeveer drie of vier honderd van deze ongelukkige schepsels alle tegelijk de straat op gedreven, en zij stelden zich op in een groote troep, vele van haar met alleen een hemd aan en een rok; met een menigte dronken mannen en jongens met een fluit en een viool achter zich aan trokken ze verscheiden dagen door de straten. Zij marcheerden alle naar het werkhuis, maar om vele redenen werden ze niet toegelaten... Deze vrouwen dwaalden twee of drie dagen lang rond zonder schuilplaats, en men gevoelde, dat het geneesmiddel erger was dan de kwaal; daarom werd de vrouwen toegestaan naar haar vroegere woonplaatsen terug te keeren". Dergelijke proeven zijn in later tijd in Amerika genomen. "In Pittsburg, in Pennsylvanië werden de bordeelen in 1891 gesloten, de bewoonsters werden op straat gezet en de inwoners van die plaats weigerden haar huisvesting en zelfs voedsel. Een sterke protestbeweging door het geheele land, bij deze beleediging der humaniteit, veroorzaakte een reactie, die leidde tot een toestand, die in het geheel niet beter was dan de vroegere". In hetzelfde jaar kwam ook een dergelijk geval voor in New-York, met dezelfde ongelukkige resultaten (Isidore Dyer, "The Municipal Control of Prostitution in the United States", report presented to the Brussels International Conference in 1899). In plaats van deze pogingen kwam men er toe de prostitutie te controleeren, ze half officieel te dulden, waardoor de autoriteiten in staat gesteld werden er contrôle over uit te oefenen, en zooveel mogelijk tegen de nadeelen ervan te waken door medisch onderzoek en politietoezicht. Het nieuwe bordeel-systeem verschilde van de oude middeleeuwsche bordeelen in vele opzichten; het omvatte een regelmatig medisch onderzoek en het trachtte iedere concurrentie door prostituées zonder vergunning daarbuiten, te onderdrukken. Bernard Mandeville, de schrijver van de Fable of the Bees, een scherpzinnig denker, was een groot voorstander van dit systeem. In 1724, in zijn Modest Defense of Publick Stews betoogt hij, dat "het aanmoedigen van het openlijk toelaten van de prostitutie niet alleen de meeste van de verkeerde gevolgen van deze ondeugd zal voorkomen, maar zelfs de mate van ontucht in het algemeen verminderen zal en ze zal terugvoeren tot de engste grenzen, waarin ze kan vervat worden". Hij stelde voor vrije prostitutie tegen te gaan door bij akte van het Parlement speciale privileges en vrijheden aan bordeelen te geven. Zijn plan omvatte het oprichten van honderd bordeelen in een speciaal stadsgedeelte, waar twee duizend prostituées en honderd flinke en ervaren matrones met dokters en chirurgijns zouden kunnen wonen, zoowel als een commissie om het geheel te overzien. Mandeville werd echter beschouwd als een cynicus of erger, en van zijn plan werd geen nota genomen of het werd met minachting behandeld. Het was overgelaten aan het genie van Napoleon om tachtig jaar later, het systeem van de "maisons de tolérance" in te stellen, dat tijdens het grootste deel van de vorige eeuw voor de vorming van de verhoudingen der prostitutie in Europa zulk een groote beteekenis gehad heeft, en nog heden in zijn overblijfsels aanleiding geeft tot groote meeningsverschillen. Over het geheel kunnen we echter zeggen, dat het systeem van inschrijven, onderzoeken en controleeren van prostituées nu tot het verleden behoort. Veel strijd is er over deze kwestie gevoerd; van het meeste belang is de strijd, die in Engeland jarenlang over de wet op de besmettelijke ziekten (Contagious Diseases Acts) gevoerd is en die men vinden kan in het 600 bladzijden groote bericht van een speciaal comité voor deze wet, dat in 1882 uitkwam. De meerderheid van de leden van dit comité was vóor het aannemen van de wet, die desniettegenstaande in 1886 verworpen werd; sinds dien tijd is er geen ernstige poging gedaan haar weer aan te nemen. Tegenwoordig vindt het oude systeem, hoewel het nog in veel landen blijft bestaan met de trage onbehouwenheid van eens ingestelde stichtingen, geen algemeene goedkeuring meer. Zooals Paul en Victor Margueritte naar waarheid gezegd hebben, in een scherp onderzoek naar de verschijnselen van door den staat gecontroleerde prostitutie zooals zij die in Parijs vonden, is het systeem "om te beginnen barbaarsch en bovendien bijna zonder uitwerking". De deskundige wijst iederen dag duidelijker op het gebrek aan uitwerking, dat het heeft, terwijl de psycholoog en de socioloog steeds meer overtuigd worden, dat het barbaarsch is. Het kan echter in het geheel niet gezegd worden, dat er eenige overeenstemming tusschen de autoriteiten op dit gebied verkregen is. Het is klaarblijkelijk zoo dringend noodig een dam op te stellen tegen den vloed van ziekte en ellende, die direct voortkomt uit het verspreiden van syphilis en gonorrhea, en indirect uit de prostitutie, die de voornaamste verspreidster van deze ziekten is, dat we ons niet kunnen verwonderen, dat menigeen begeerig grijpt naar ieder systeem, dat een vermindering van het kwaad schijnt te beloven. Tegenwoordig echter hebben zij, die het best bekend zijn met de werking van het contrôle-systeem, zich ten duidelijkste voor oogen gesteld, dat de veronderstelde vermindering voor het grootste gedeelte denkbeeldig is [153], en dat ze in ieder geval verkregen wordt ten koste van het kunstmatig produceeren van andere verkeerdheden. In Frankrijk, waar het systeem van inschrijven en van contrôle op de prostituées langer dan een eeuw bestaat [154], en waar dus de gevolgen ervan, als die er zijn, duidelijk merkbaar moeten wezen, ondervindt het bijna hartstochtelijke tegenkanting van bekwame mannen van iedere klasse der gemeenschap. In Duitschland is de tegenstand tegen geregelde contrôle langen tijd door wel-toegeruste deskundigen gevoerd, met Blaschko uit Berlijn aan het hoofd. Ook in Amerika wordt dit systeem verworpen. Gottheil uit New-York vindt, dat contrôle van gemeentewege op de prostitutie "geen succes heeft en ook niet wenschelijk is". Heidingsfeld komt tot het besluit, dat het systeem van regeling en contrôle, dat in Cincinnati in zwang is, weinig goed en veel kwaad gedaan heeft; onder dit stelsel zijn onder de particuliere patienten in zijn eigen kliniek gevallen van syphilis en gonorrhea gemiddeld beide toegenomen; "onderdrukken van de prostitutie is onmogelijk en contrôle is onpraktisch" [155]. In Duitschland worden de pogingen tot regeling der prostitutie het strengst vastgehouden, met gevolgen, die in Duitschland zelf als ongelukkig worden beschouwd. Zoo straft de Duitsche wet met een geldboete de hoofden van gezinnen, die onwettigen sexueelen omgang in hun huis toelaten. Dit is bedoeld om de prostituée zonder vergunning te treffen, maar inderdaad moedigt het de prostitutie aan, want een paar fatsoenlijke jonge menschen, dat besluit een verhouding aan te gaan, die zich later tot een huwelijk ontwikkelen kan, en die niet onwettig is (want buitenechtelijke sexueele omgang per se is niet in Duitschland, zooals in de verouderde wetten van verschillende Amerikaansche staten, een strafbare misdaad) wordt door de achterdochtige politie aan zooveel last en ergernis onderworpen, dat het voor het meisje veel gemakkelijker is prostituée te worden en zich onder de bescherming der politie te plaatsen. De wet was hoofdzakelijk gericht tegen hen, die prostituées uitbuiten. Maar in de praktijk werkt ze anders. De prostituée moet buitensporig hooge huren betalen, zoodat haar huisheer feitelijk leeft van de opbrengst van haar bedrijf, terwijl zij haar beroep met grootere inspanning en op ruimer schaal moet drijven om haar zware onkosten te dekken (P. Hausmeister, "Zur Analyse der Prostitution", Geschlecht und Gesellschaft, deel II, 1907, p. 294). In Italië zijn de meeningen over deze zaak zeer verdeeld. Het regelen van de prostitutie is achtereenvolgens aangenomen, afgeschaft en weer aangenomen. In Zwitserland, het land van regeeringsproeven, zijn in verschillende kantons verschillende stelsels toegepast. In sommige wordt geen enkele poging gedaan zich met de prostitutie te bemoeien, behalve onder speciale omstandigheden; in andere is alle prostitutie, en zelfs ontucht in het algemeen, strafbaar; in Genève mogen alleen prostituées, die er geboren zijn, haar bedrijf uitoefenen; in Zürich is sinds 1897 de prostitutie verboden, maar er wordt voor gezorgd, dat er geen moeilijkheden in den weg gelegd worden aan de vrije sexueele verhoudingen, die niet om winst begonnen zijn. Met deze verschillende regelingen staat, naar men zegt, de moraal in Zwitserland over het algemeen tamelijk wel op hetzelfde niveau als elders (Moreau-Christophe, Du Problème de la Misère, deel III, p. 259). Dezelfde conclusie geldt voor Londen. Een onpartijdig waarnemer, Félix Remo (La Vie Galante en Angleterre, 1888. p. 237) kwam tot de conclusie, dat, niettegenstaande Londen's vrije handel, het vrije bestaansbedrijf van de prostitutie, de excessen op alcoholgebied, de deugden van allerlei soort, "deze stad een van de meest moreele hoofdsteden van Europa is". De emancipatie op dit gebied in de laatste jaren is gebleken uit het afschaffen van het systeem van de regeling op de prostitutie door Denemarken in 1906. Zelfs de vurigste voorstanders van de regeling van de prostitutie erkennen, dat niet alleen de geest van de beschaving eerder ongunstig dan gunstig is aan het systeem, maar dat in de vele landen, waar het stelsel in stand blijft, de ingeschreven prostituées grond verliezen in den strijd tegen de heimelijke prostitutie. Zelfs in Frankrijk, het klassieke land van van politie-wege gecontroleerde prostituées, zijn de "maisons de tolérance" sinds langen tijd gestadig in aantal afgenomen, in het geheel niet omdat de prostitutie afneemt, maar omdat volks brasseries en kleine café-chantants, die gewoonlijk bordeelen zonder vergunning zijn, de plaats ervan innemen [156]. De regeling op grooten schaal van de prostitutie in beschaafde centra wordt tegenwoordig inderdaad nog slechts door weinigen aangeraden, alleen nog door eenige voorstanders van de nieuwere school. Op zijn hoogst wordt ze op bepaalde plaatsen onder speciale omstandigheden wenschelijk geacht [157]. Zelfs zij, die nog gaarne de prostitutie volkomen onder contrôle van de politie zouden willen hebben, erkennen nu, dat de ondervinding aantoont, dat dit onmogelijk is. Daar vele meisjes haar loopbaan zeer vroeg beginnen, zou een gezond systeem van regeling er geen bezwaar in moeten zien als vaste prostituées in te schrijven zelfs meisjes, die nog weinig meer dan kinderen zijn. Dat is echter een logische conclusie, waartegen de moreele zin en zelfs het gezonde verstand van een gemeenschap zich instinctief verzet. In Parijs mogen meisjes niet ingeschreven worden als prostituée voor zij den leeftijd van zestien bereikt hebben en sommigen vinden dien leeftijd zelfs te laag [158]. Bovendien kan de ingeschreven vrouw, als zij ziek wordt, of haar positie moede is, altijd uit de handen van de politie weg glippen en zich ergens anders vestigen als clandestiene prostituée. Iedere starre poging om de prostitutie in handen der politie te houden leidt tot hinderlijke bemoeiing met de daden en de vrijheid van respectabele vrouwen, die zeker ondragelijk moeten zijn in iedere vrije gemeenschap. Zelfs in een stad als Londen, waar de prostitutie betrekkelijk vrij is, heeft het politietoezicht aanleiding gegeven tot lasterlijke aanklachten van politieambtenaren tegen vrouwen, die niets hoegenaamd gedaan hebben, dat een verdenking tegen haar zou kunnen rechtvaardigen. Het ontsnappen van de geïnfecteerde vrouw aan het politietoezicht heeft, dat is duidelijk, de uitwerking, dat het gezondheidsniveau van ingeschreven vrouwen schijnbaar verhoogd wordt, en de statistieken van de politie geven nog verder op misleidende wijze een te mooi beeld door het feit, dat de bewoonsters van bordeelen gemiddeld ouder zijn dan clandestiene prostituées en tegen ziekte immuun zijn geworden [159]. Deze feiten beginnen nu tamelijk wel bekend en erkend te worden. De staatsregeling op de prostitutie is niet gewenscht, op moreele gronden om de reden, waarop dikwijls de nadruk is gelegd, dat ze alleen toegepast wordt op éen sekse, en op praktische gronden, omdat ze geen uitwerking heeft. De maatschappij vergunt de politie de prostituée te hinderen met kleine plagerijen wegens "aanhalen", "onbetamelijk gedrag", enz., maar ze is er niet langer van overtuigd, dat zij onder absolute contrôle van de politie behoort te staan. Het probleem van de prostitutie schijnt, als we het nauwkeurig bezien, nu nog in dezelfde positie te zijn, waarin het te allen tijde in den loop van de laatste drie duizend jaren geweest is. Om echter de werkelijke beteekenis van de prostitutie te begrijpen, en tot een rationeele houding tegenover haar te komen, moeten we ze van een ruimer standpunt beschouwen; we moeten niet alleen de evolutie en de geschiedenis ervan bestudeeren, maar evenzeer de oorzaken, de verhoudingen en de verdere sociologische perspectieven ervan. Als wij op die wijze het probleem van een ruimer standpunt beschouwen, dan zullen we zien, dat er geen verschil bestaat tusschen de eischen van ethische en die van maatschappelijke hygiëne, en dat de werkzaamheid van beide gelijkelijk besloten ligt in de progressieve verfijning en zuivering van beschaafde sexueele verhoudingen. III. DE OORZAKEN VAN DE PROSTITUTIE. De geschiedenis van het ontstaan en de ontwikkeling van de prostitutie stelt ons in staat te zien, dat de prostitutie niet een toevallig bijkomstig iets is van ons huwelijks-systeem, maar dat het een essentieel bestanddeel is, dat tegelijk met de andere bestanddeelen ervan voor den dag komt. De geleidelijke ontwikkeling van de familie op patriarchale en grootelijks monogame basis, maakte het hoe langer hoe moeilijker voor een vrouw over haar eigen persoon te beschikken. Zij behoorde in de eerste plaats aan haar vader, wiens belang het was haar zorgvuldig te bewaken, totdat er een echtgenoot zou komen, die rijk genoeg was om haar te koopen. In de verhooging van haar waarde ontwikkelde zich geleidelijk het nieuwe denkbeeld van de marktwaarde der maagdelijkheid, en waar een "maagd" vroeger beteekend had een vrouw, die vrij was met haar eigen lichaam te doen wat zij wilde, werd de beteekenis ervan nu veranderd en begon het te beteekenen een vrouw, die van den omgang met mannen uitgesloten was. Als zij van haar vader overgedragen werd aan een echtgenoot, dan werd ze nog met dezelfde zorg bewaakt; echtgenoot en vader hadden er gelijkelijk belang bij hun vrouwen te beschermen tegen ongehuwde mannen. De toestand, die zoo ontstond, leidde tot het bestaan van een groote groep jonge mannen, die nog niet rijk genoeg waren om vrouwen te verkrijgen en een groote groep jonge vrouwen, die nog niet tot vrouw gekozen waren, en waarvan velen niet konden verwachten ooit te zullen huwen. Op zulk een punt van de evolutie is de prostitutie klaarblijkelijk onvermijdelijk; ze is niet zoozeer de onontbeerlijke aanvulling van het huwelijk, als wel een essentieel deel van het geheele systeem. Sommige van de overtollige of verwaarloosde vrouwen vinden, terwijl zij haar geldswaarde realiseeren en misschien meteen tradities doen herleven van een vroegere vrijheid, een maatschappelijken werkkring, door haar gunsten te verkoopen om de tijdelijke begeerten te voldoen van de mannen, die nog geen vrouw hebben kunnen krijgen. Zoo is iedere schakel in den keten van het huwelijkssysteem vast aaneengesnoerd en een cirkel gevormd. Maar terwijl de geschiedenis van de opkomst en de ontwikkeling der prostitutie ons doet zien welk een onverwoestbaar en essentieel element de prostitutie is van het huwelijks-systeem, dat sinds lang in Europa bestaan heeft--onder verschillende toestanden van ras, staatkunde, maatschappij en godsdienst--verschaft het ons toch niet in ieder opzicht de feiten, die noodig zijn om tegenwoordig tot een bepaalde houding jegens de prostitutie te komen. Om de plaats van de prostitutie in ons bestaand systeem te begrijpen, is het noodig, dat we de voornaamste factoren van de prostitutie analyseeren. We kunnen die het gemakkelijkst leeren begrijpen, als we de prostitutie, naar volgorde, van vier gezichtspunten bekijken. Deze zijn: (1) economische noodzakelijkheid; (2) biologische predispositie; (3) moreele voordeelen; en (4) wat genoemd kan worden de waarde ervan voor de beschaving. Terwijl deze vier factoren van de prostitutie mij degene toeschijnen, die ons hier voornamelijk aangaan, is het nauwelijks noodig er op te wijzen, dat vele andere oorzaken samenwerken om prostitutie te veroorzaken en te wijzigen. Prostituées zelf trachten dikwijls andere meisjes er toe te brengen dezelfde paden in te slaan; er moeten nieuwelingen gevonden worden voor bordeelen, waardoor we "den handel in blanke slavinnen" krijgen, die nu in vele deelen van de wereld krachtdadig bestreden wordt; terwijl al de vormen om meisjes tot dit leven te verleiden begunstigd worden door alcoholisme, dat dikwijls de prostitutie als het ware voorbereidt. Gewoonlijk zal men vinden, dat verscheidene oorzaken samengewerkt hebben om het meisje op den weg der prostitutie te voeren. De wijzen, waarop verschillende factoren van omgeving en suggestie samenwerken om een meisje tot prostitutie te verleiden, worden aangeduid in het volgende gezegde, waarin een correspondent, als man van de wereld, zijn eigen conclusies over de zaak heeft uiteengezet: "Ik heb tamelijk veel ervaringen gehad met lichte vrouwen van allerlei soort en ik kan zonder aarzelen zeggen, dat niet meer dan 1 percent van de vrouwen die ik gekend heb, als beschaafd konden worden beschouwd. Dit wijst er op, dat zij altijd van lage afkomst zijn, en de verschrikkelijke gevallen van overbevolking, die dagelijks aan het licht komen, geven aanleiding te denken dat reeds op zeer jeugdigen leeftijd het gevoel van schaamte verloren gaat, en dat lang vóór de puberteit een zekere gemeenzaamheid met sexueele zaken ontstaat. Zoodra zij oud genoeg zijn, worden deze meisjes door haar minnaars verleid; de gemeenzaamheid, waarmee zij sexueele zaken beschouwen, neemt de terughouding weg die een meisje beschermt, dat haar jeugd in fatsoenlijken kring heeft doorgebracht. Later gaan de meisjes in fabrieken en winkels werken; als zij mooi en aantrekkelijk zijn hebben zij betrekkingen met chefs en meesterknechts. Dan brengt de lust tot opschik, die zoo'n grooten factor vormt in het vrouwelijk karakter er haar toe de "maitres" te worden van een man met geld. Een merkwaardig ding in deze verhouding is, dat zij zelden genot vinden bij haar beschermers, en dat ze aan de ruwer omarmingen van den een of anderen man, die in stand dichter bij haar is, zeer dikwijls een soldaat, de voorkeur geven. Ik heb niet veel vrouwen gekend die verleid waren en verlaten, hoewel dit een voorstelling is, die door prostituées dikwijls van de zaak gegeven wordt. Kellnerinnen nemen een groote plaats in in de gelederen van de prostitutie, voor een groot deel ten gevolge van haar verslaafd zijn aan den drank; dronkenschap leidt bij vrouwen altijd tot laksheid in de moreele terughouding. Een andere machtige factor voor het overgaan tot de prostitutie ligt in den glans van den opschik, waarmee gepronkt wordt door den eene of andere vriendin, die dit leven reeds aangenomen heeft. Een meisje, dat hard werkt, om te leven ziet een vriendin, die misschien een bezoek brengt in de straat waar het hard werkende meisje woont, prachtig gekleed, terwijl zijzelf ternauwernood genoeg kan verdienen om te eten. Zij maakt een praatje met haar modieuse vriendin, die haar vertelt hoe gemakkelijk zij geld kan verdienen, ze legt haar uit welk een levensgoed de sexueele organen zijn, en spoedig is er een nieuweling tot de gelederen der prostitutie toegetreden". Het heeft eenig belang de redenen die meisjes leiden tot prostitutie te beschouwen. In sommige landen vindt men dienaangaande gegevens van menschen, die van ambtswege met de publieke vrouwen in aanraking komen. In andere landen is het regel dat meisjes, voor zij als prostituées worden ingeschreven, de redenen opgeven waarom zij de loopbaan wenschen te betreden. Parent-Duchâtelet, wiens werk over prostituées in Parijs nog als gezaghebbend geldt, heeft het eerste overzicht van deze soort gepubliceerd. Hij bevond, dat van de vijf duizend prostituées er 1441 geïnfluenceerd waren door armoede, 1425 door verleiden van minnaars, die haar verlaten hadden, 1255 door het verlies van ouders door den dood, of door eenige andere reden. Bij zulk een overzicht wordt het geheele aantal in 't algemeen verklaard door ellende, dat is door economische oorzaken alleen (Parent-Duchâtelet, De la Prostitution, 1857, deel I, p. 107). In Brussel werden gedurende een tijdvak van twintig jaren (1865--1884) 3505 vrouwen ingeschreven als prostituée. De oorzaken, die zij aangaven waarom zij deze loopbaan wenschten te betreden, geven een ander beeld dan dat, hetwelk door Parent-Duchâtelet gegeven wordt, maar misschien een dat meer betrouwbaar is, hoewel er eenige bepaalde en merkwaardige inconsequenties in zijn. Van de 3505 verklaarden 1523 dat uiterste armoede de oorzaak was van haar degradatie; 1118 bekenden vrijuit dat haar sexueele hartstochten de oorzaak waren; 420 schreven haar val toe aan slecht gezelschap; 316 zeiden dat zij genoeg hadden van haar werk en dat het haar verveelde, omdat de moeite zoo groot was en het loon zoo klein; 101 waren verlaten door haar minnaars; 10 hadden ongenoegen gehad met haar ouders; 7 waren door haar echtgenooten verlaten; 4 konden het niet vinden met haar voogden; 3 hadden familietwisten; 2 werden door haar echtgenooten gedwongen zich te prostitueeren, en 1 door haar ouders (Lancet, Juni 28, 1890, p. 1442). In Londen bevond Merrick, dat van de 16.022 prostituées met wie hij in aanraking kwam gedurende de jaren dat hij kapelaan was aan de Millbank-gevangenis, 5061 haar huis of haar betrekking vrijwillig hadden verlaten voor "een leven van pleizier", 3363 gaven armoede op als de oorzaak; 3154 waren "verleid" en daarna op straat geraakt; 1636 waren door huwelijksbeloften bedrogen en door minnaar en betrekkingen verlaten. Over het geheel, zegt Merrick, dat 4790 of bijna een derde van het geheele aantal haar overgaan tot de loopbaan direct aan mannen toeschrijven, 11.232 aan andere oorzaken. Hij voegt er bij, dat van hen, die armoede als oorzaak opgaven, een groot aantal lui en onbekwaam was (G. P. Merrick, Work Among the Fallen, p. 38). Logan, een Engelsch stadszendeling met een groote mate van bekendheid met prostituées, verdeelde ze in de volgende groepen: 1. Een vierde van de meisjes zijn dienstboden, vooral in herbergen, bierhuizen enz., en zoo in het leven der prostitutie ingeleid; 2. een vierde komt van fabrieken enz.; 3. bijna een vierde wordt door koppelaarsters geleverd, die provincie-steden, markten enz. bezoeken; 4. een laatste groep omvat aan den eenen kant haar, die door armoede, indolentie of een slecht humeur er toe gebracht zijn prostituée te worden, dingen, die haar ongeschikt maken voor gewone beroepen, en aan den anderen kant kant haar, die verleid zijn door een valsche huwelijksbelofte (W. Logan, The Great Social Evil, 1871, p. 53). In Amerika heeft Sanger rapport uitgebracht over de resultaten van onderzoekingen, die gedaan zijn over twee duizend New-Yorksche prostituées aangaande de oorzaken, die haar er toe gebracht hebben haar beroep te kiezen: Armoede 525 Neiging 513 Verleid en verlaten 258 Drank en dranklust 181 Slechte behandeling door ouders, betrekkingen of echtgenooten 164 Als een gemakkelijk leven 124 Slecht gezelschap 84 Overreding door prostituées 71 Te lui om te werken 29 Verkrachting 27 Verleid op schepen van landverhuizers 16 Verleid in herbergen voor landverhuizers 8 ---- 2000 (Sanger, History of Prostitution, p. 488). Ook in Amerika heeft Professor Woods Hutchinson zich onlangs in verbinding gesteld met ongeveer dertig vertegenwoordigers in verschillende groote centra van het wereldverkeer, en hij noemt als volgt de antwoorden op zijn vragen aangaande de leer der oorzaken van de prostitutie. Percent. Liefde voor vertoon, weelde en luiheid 42.1 Slechte behandeling thuis 23.8 Verleiding, waarbij zij onschuldige slachtoffers waren 11.3 Werkloosheid 9.4 Erfelijkheid 7.8 Primair sexueel verlangen 5.6 (Woods Hutchinson, "The Economics of Prostitution", American Gynaecologic and Obstetric Journal, September 1895; Id., The Gospel According to Darwin, p. 194). In Italië waren in 1881 van de 10.422 ingeschreven prostituées van den leeftijd van zeventien en ouder, de oorzaken van de prostitutie als volgt in klassen verdeeld: Ondeugd en verdorvenheid 2752 Dood van ouders, echtgenoot enz. 2139 Verleiding door een minnaar 1653 Verleiding door een werkgever 927 Verlaten door ouders, echtgenoot, enz. 795 Zucht naar weelde 698 Dwang door minnaar of ander persoon buiten de familie 666 Dwang door ouders of echtgenoot 400 Om ouders of kinderen te onderhouden 393 (Ferriani, Minorenni Delinquenti, p. 193). De redenen door Russische prostituées aangegeven voor het kiezen van haar beroep zijn (volgens Federow) de volgende: 38.5 percent onvoldoende loon. 21.0   ,,    verlangen naar amusement. 14.0   ,,    verlies van betrekking. 9.5   ,,    overreding door vrouwelijke bekenden. 6.5   ,,    ontwend zijn aan de gewoonte van te werken. 5.5   ,,    verdriet, en om een minnaar te plagen. 0.5   ,,    dronkenschap. (Opgesomd in Archives d'Anthropologie Criminelle, Nov. 15, 1901). 1. De Economische oorzaak van de Prostitutie.--Schrijvers over de prostitutie beweren dikwijls, dat economische omstandigheden ten grondslag liggen aan de prostitutie en dat de voornaamste oorzaak ervan armoede is, terwijl prostituées zelf dikwijls verklaren, dat het bezwaar om op andere wijze een bestaan te verdienen de voornaamste oorzaak was, die haar er toe gebracht heeft deze loopbaan te kiezen. "Van al de oorzaken van de prostitutie", schreef Parent-Duchâtelet een eeuw geleden, "vooral in Parijs, en waarschijnlijk in alle groote steden, is er geen die ernstiger is dan gebrek aan werk en onvoldoend loon". In Engeland zegt Sherwell, dat ook de moraal in hooge mate afhangt van den handel [160]. Zoo is het ook in Berlijn, waar het aantal prostituées in slechte jaren toeneemt [161]. Dat is ook het geval in Amerika, evenals in Japan; "de oorzaak der oorzaken is armoede" [162]. Zoo wordt overal door onderzoekers open en in het algemeen gezegd, dat de prostitutie in ruime mate en algemeen een economisch verschijnsel is, dat een gevolg is van de lage loonen van vrouwen of van plotselinge depressies in den handel. We moeten er echter bijvoegen, dat deze algemeene gezegden aanmerkelijk gewijzigd worden, in het licht van de nauwkeurige nasporingen gedaan door zorgvuldige onderzoekers. Ströhmberg, die 462 prostituées nauwkeurig onderzocht, ontdekte, dat er maar éen onder was, die armoede aangaf als de reden, waarom ze het beroep koos, en bij onderzoek bleek deze opgave een onbeschaamde leugen te wezen [163]. Hammer bevond, dat van de negentig ingeschreven Duitsche prostituées er niet éen haar loopbaan gekozen had uit gebrek of om een kind te onderhouden, terwijl sommige de straat op gingen terwijl ze nog geld hadden, of zonder dat ze wilden betaald worden [164]. Pastor Buschmann, van het Teltow Magdalena gesticht in Berlijn bevindt, dat het niet gebrek is, maar onverschilligheid voor moreele overwegingen, waardoor meisjes tot de prostitutie komen. In Duitschland wordt, voordat een meisje op het politieregister wordt ingeschreven, gepaste zorg gedragen, dat haar een kans gegeven wordt in een asyl te komen en werk te krijgen; in Berlijn waren, in den loop van tien jaar, maar twee meisjes--van de duizend--bereid van deze gelegenheid te profiteeren. De moeilijkheid, die Engelsche reddingshuizen ondervinden om meisjes te vinden, die zich willen laten "redden" is bekend. Dezelfde moeilijkheid vindt men in andere steden, zelfs waar geheel andere toestanden heerschen; zoo ondervindt men in Madrid, volgens Bernaldo de Quiros en Llanas Aquilaniedo, dat de prostituées, die in de asyls komen, ondanks al de toewijding van de nonnen, tot haar oude leven terugkeeren, zoodra ze de asyls verlaten hebben. Terwijl de economische factor bij de prostitutie ongetwijfeld bestaat, berust de ongemotiveerde veelvuldigheid en de nadruk, waarmee hij op den voorgrond wordt gebracht en aangenomen, klaarblijkelijk voor een deel op onwetendheid aangaande de werkelijke feiten, voor een deel op het feit, dat zulk een onderstelling spreekt tot hen, die de zwakheid hebben alle maatschappelijke verschijnselen uit economische oorzaken te verklaren en voor een deel op de duidelijke aannemelijkheid ervan [165]. Prostituées komen voornamelijk voort uit de gelederen der fabrieksmeisjes, dienstmeisjes, winkeljuffrouwen en kellnerinnen. In sommige van deze betrekkingen is het moeilijk het geheele jaar door werk te vinden. Zoo worden vele modistes, kleermaaksters en naaisters prostituée, als het de slappe tijd is in het bedrijf, en ze gaan weer aan haar werk als het seizoen begint. Soms wordt het geregelde dagwerk aangevuld door prostitutie 's avonds. Er wordt gezegd, en misschien is dat waar, dat amateur-prostitutie van deze soort in Engeland zeer veel voorkomt, daar ze niet tegengegaan wordt door de voorzorgen, die, in landen waar de prostitutie geregeld is, de geheime prostitutie moet in acht nemen, om inschrijving te ontgaan. Er zijn bepaalde waschgelegenheden en kleedkamers in het centrum van Londen, die, naar men zegt, door de meisjes gebruikt worden om zich op de gebruikelijke wijze te blanketten, en om het blanketsel er ten slotte weer af te wasschen, voor zij naar huis gaan [166]. Het is zeker, dat in Engeland een groot deel der ouders, die tot den werkmansstand behooren en zelfs tot de lagere middelklasse, onbekend zijn met den aard van het leven, dat hun eigen dochters leiden. We moeten hieraan ook toevoegen, dat de ouders voor dit gedrag van de dochter nu en dan de oogen sluiten of het zelfs aanmoedigen; zoo schrijft een correspondent, dat hij "steden in Engeland kent, waar de prostitutie niet beschouwd wordt als iets schandelijks, en dat hij zich vele gevallen kan herinneren, waarin het huis van de moeder door de dochter gebruikt wordt met goedvinden van de moeder". Acton zegt in een goed boek over de prostitutie in Londen, geschreven in het midden van de laatste eeuw, dat de prostitutie "een overgangsstadium is, waar een onnoemelijk groot aantal Engelsche vrouwen in verkeert" [167]. Deze bewering werd toen met nadruk bestreden door vele ernstige moralisten, die weigerden toe te geven, dat het voor een vrouw, die in zoo'n diepe put van vernedering gevallen was, mogelijk was om er ooit weer fatsoenlijk en wel uit te komen. Toch is het zeker waar wat een groote proportie vrouwen betreft, niet alleen in Engeland, maar ook in andere landen. Zoo zegt Parent-Duchâtelet, de grootste autoriteit over de Fransche prostitutie, dat "prostitutie voor het meerendeel alleen maar een overgangsstadium is; gewoonlijk wordt het al in het eerste jaar verlaten; er zijn maar zeer weinige prostituées, die prostituée blijven tot haar dood". Het is echter moeilijk zich precies te vergewissen in hoeverre dat waar is; er zijn geen feiten, die zouden kunnen dienen als een juiste basis voor nauwkeurige taxatie [168], en het is niet mogelijk te verwachten, dat fatsoenlijk getrouwde vrouwen zouden toegeven, dat zij ooit "op de straat" geweest zijn; zij zouden het misschien niet eens zich zelf altijd willen bekennen. Het volgende geval, dat wel is waar geboekt is meer dan twintig jaar geleden, is tamelijk typisch voor een bepaalde klasse onder de lagere rangen van de prostituées, waarbij de economische factor een groote rol speelt, maar waarin we niet te haastig moeten aannemen, dat hij de eenige factor is. Weduwe, dertig jaar oud, met twee kinderen. Werkt in een parapluiefabriek in het East-End van Londen, verdient achttien shilling per week met hard werken, en vermeerdert haar inkomen door nu en dan 's avonds de straat op te gaan. Zij komt meestal in een rustige straat, die dicht bij een groot stedelijk eindstation ligt. Zij is een vrouw met een aangenaam, bijna waardig voorkomen, rustig gekleed op een wijze, die alleen de aandacht trekt doordat de rokken tamelijk kort zijn. Als ze aangesproken wordt, zal ze misschien antwoorden, dat ze wacht "op een vriendin", op geaffecteerde wijze over het weer spreken, en langs haar neus weg haar aanbod doen. Zij zal een man naar een van de stille winkelstraten in de buurt brengen, of ze zal hem met zich mee naar huis nemen. Zij neemt iedere som aan, die de man kan of wil geven; soms is het een sovereign, soms is het sixpence; gemiddeld verdient zij een paar shilling per avond. Zij had nog maar tien maanden in Londen gewoond; vroeger woonde ze in Newcastle. Zij ging daar de straat niet op; "omstandigheden veranderen een mensch", merkt zij zeer verstandig op. Hoewel ze niet gunstig over de politie spreekt, zegt zij, dat ze zich niet met haar bemoeit, zooals met sommige van de meisjes. Zij geeft de politieagenten nooit geld; toch zinspeelt ze er op, dat het soms noodig is hun wenschen te bevredigen, om met hen op goeden voet te blijven. Men moet altijd in gedachten houden, want het wordt soms door de socialisten en maatschappelijke hervormers vergeten, dat, terwijl de druk van de armoede een bepaalden invloed uitoefent op de prostitutie, in zooverre, dat hij de gelederen doet toenemen van de vrouwen, die door ontucht in haar levensonderhoud trachten te voorzien, zoodat de armoede wel degelijk kan beschouwd worden als een factor van de prostitutie, toch nooit eenige praktisch mogelijke verhooging van het arbeidsloon direct en alleen tot afschaffing der prostitutie zou kunnen leiden. De Molinari, een economisch-theoreticus merkt op, dat "de prostitutie een industrie" is, en dat, als andere concurreerende bedrijven vrouwen voldoende hooge loonen kunnen bieden, zij niet zoo dikwijls aangetrokken zullen worden door de prostitutie; hij gaat voort met er op te wijzen, dat hiermee de kwestie in het geheel niet opgelost is. "Evenals iedere andere industrie wordt de prostitutie beheerscht door den eisch van de behoefte, waaraan ze beantwoordt. Zoolang die behoefte en die eisch blijven bestaan, zullen zij een aanbod uitlokken. Het is de behoefte en de eisch, waarop we moeten werken, en misschien zal de wetenschap ons de middelen verschaffen dat te doen" [169]. Op welke wijze Molinari verwacht, dat de wetenschap de vraag naar prostituées verminderen zal, is niet duidelijk uitgedrukt. Niet alleen moeten we toegeven, dat geen praktisch uitvoerbare verhooging van de loonen, aan vrouwen in gewone industrieën betaald met mogelijkheid kan wedijveren met de loonen, die tamelijk aantrekkelijke vrouwen van zeer gewone bekwaamheid met de prostitutie verdienen [170], maar wij moeten ook bedenken, dat een toename in den algemeenen welstand--die alleen een verhooging van de loonen van vrouwen gezond en normaal kan maken--een verhooging in de loonen van de prostitutie met zich brengt, en een toename in het aantal prostituées. Zoodat, als goede loonen moeten dienen om de prostitutie tegen te gaan, wij alleen kunnen zeggen, dat men met de eene hand meer terug neemt dan men met de andere geeft. Dit is zoo duidelijk, dat Després in een nauwkeurige moreele en demographische studie over de verdeeling van de prostitutie in Frankrijk tot de conclusie komt, dat wij de oude leer, dat "armoede prostitutie veroorzaakt" moeten omkeeren, daar prostitutie regelmatig toeneemt met weelde [171], en dat, naar mate een departement in weelde en voorspoed toeneemt, ook het aantal zoowel van ingeschreven als van vrije prostituées in dat departement vermeerdert. Hier schuilt echter een fout, want, terwijl het waar is, dat, zooals Després beweert, weelde naar prostitutie vraagt, zoo is het ook waar, dat een rijke gemeenschap de uitersten van armoede zoowel als van rijkdom in zich sluit, en dat het onder de armere elementen is, dat de prostitutie haar nieuwelingen vindt. De oude bewering "armoede veroorzaakt prostitutie" is nog geldig, maar ze is gecompliceerd geworden en veranderd door de samengestelde verhoudingen van de beschaving. Bonger heeft, in zijn knappe discussie over de economische zijde van de kwestie, zich den breeden en diepen grondslag van de prostitutie voor oogen gesteld, waar hij tot de conclusie komt, dat ze "aan den eenen kant de onvermijdelijke aanvulling is van de bestaande wettige monogamie, en aan den anderen kant het resultaat van de physieke en psychische ellende, waarin de vrouwen van het volk leven, en ook het gevolg van de ondergeschikte positie van vrouwen in onze hedendaagsche maatschappij" [172]. Een nauwkeurige economische beschouwing van de prostitutie kan ons geenszins tot den wortel van de zaak brengen. Eén omstandigheid alleen moest al voldoende zijn geweest, om aan te toonen, dat de onbekwaamheid van vele vrouwen, om door arbeidsloon in haar dringendste levensbehoeften te voorzien, in geenen deele de voornaamste oorzaak is van de prostitutie: een groot deel der prostituées komt voort uit de gelederen der dienstmeisjes. Van al de groote groepen van loonarbeidsters zijn de dienstboden het meest vrij van economische zorgen; zij betalen niet voor voedsel en voor woning; dikwijls hebben zij het even goed als haar meesteressen, en in een groot aantal gevallen hebben zij minder geldzorgen dan deze. Bovendien voorzien zij in een bijna algemeene behoefte, zoodat er nooit zelfs voor maar zeer middelmatig bekwame dienstboden eenige nood is, dat ze zonder werk zullen zijn. Nu is het wel waar, dat zij een zeer groot lichaam vormen, dat natuurlijk een bepaald contingent nieuwelingen aan de prostitutie moest leveren. Maar als wij zien, dat huiselijke dienst het voornaamste reservoir is, waaruit de prostitutie vloeit, dan moet het wel duidelijk zijn, dat het verlangen naar voedsel en onderdak geenszins de voornaamste oorzaak is voor de prostitutie. We kunnen hieraan toevoegen, dat, hoewel de beteekenis van dit overheerschend veel voorkomen van dienstmeisjes onder prostituées zelden erkend wordt door hen, die meenen, dat wegnemen van de armoede tevens is afschaffen van de prostitutie, het niet buiten beschouwing gelaten is door de meer nadenkende onderzoekers van maatschappelijke vraagstukken. Zoo wijst Sherwell er terecht op, dat tot zekere hoogte "de moraal op en neer gaat met den handel", en hij voegt er bij, dat het, tegenover het belang van den economischen factor, een feit is, dat zeer tot nadenken stemt en op iedere wijze indruk maakt, dat de meerderheid der meisjes, die het West-End van Londen bezoeken (88 percent, volgens de boeken van het Leger des Heils) voortkomt uit den huiselijken dienst, waar de economische strijd niet ernstig gevoeld wordt (Arthur Sherwell, Life in West London, hoofdst. V, "Prostitution"). Het is tevens opmerkelijk, dat dienstboden door de omstandigheden van haar leven meer dan eenige andere klasse op de prostituées gelijken (Bernaldo de Quiros en Llanas Aguilaniedo hebben dit aangetoond in La Mala Vida en Madrid, p. 240). Evenals prostituées zijn zij een klasse van vrouwen apart; zij hebben geen recht op de égards en kleine hoffelijkheden, die gewoonlijk aan andere vrouwen worden bewezen; in sommige landen zijn zij zelfs ingeschreven, evenals de prostituées; het kan ternauwernood verwondering wekken, dat als aan haar beroep dezelfde nadeelen verbonden zijn als aan dat van de prostituée, zij ook soms eenige van de voordelen van dat beroep wenschen te bezitten. Lily Braun (Frauenfrage, p. 389 et seq.) heeft in bijzonderheden deze ongunstige omstandigheden van huiselijken arbeid uiteengezet, in zooverre zij betrekking hebben op de neiging onder dienstmeisjes om prostituée te worden. R. de Ryckère heeft in zijn belangwekkend werk, La Servante Criminelle (1907, p. 460 et seq.; cf.), een artikel van dezelfden schrijver, "La Criminalité Ancillaire", Archives d'Anthropologie Criminelle, Juli en December, 1906, de psychologie van het dienstmeisje bestudeerd. Hij vindt, dat zij vooral gekenmerkt wordt door zorgeloosheid, ijdelheid, gebrek aan originaliteit, neiging tot nabootsen, en vluchtigheid. Dit zijn eigenschappen, die haar tot de prostituée doen naderen. De Ryckère schat het aantal der vroegere dienstmeisjes onder de prostituées over het algemeen op vijftig percent, en hij voegt er bij, dat wat de "blanke slavernij" genoemd wordt, hier haar meest meegaande en gewillige slachtoffers vindt. Hij merkt op, dat de dienstbode-prostituée over het geheel niet zoozeer immoreel is als wel zonder moraal. In Parijs bevond Parent-Duchâtelet dat, wat het aantal betrof, dienstboden het grootste contingent leverden voor de prostitutie, en zijn nieuwere uitgevers vonden ook, dat zij ook in later jaren boven aan de lijst staan (Parent-Duchâtelet, uitgave van 1857, deel I, p. 83). Onder clandestiene prostituées in Parijs ontdekte Commenge onlangs, dat vroegere dienstboden veertig percent leveren. In Bordeaux vond Jeannel (De la Prostitution Publique, p. 102), dat in 1860 veertig percent van de prostituées dienstmeisjes geweest waren; daarna kwamen de naaisters met zeven en dertig percent. In Duitschland en Oostenrijk is het al lang erkend, dat huisdienst het grootste aantal nieuwelingen voor de prostitutie levert. Lippert, in Duitschland, en Gross-Hoffinger, in Oostenrijk, hebben op dit overheerschen van dienstmeisjes gewezen en op de beteekenis daarvan voor het midden van de negentiende eeuw; onlangs heeft Blaschko gezegd ("Hygiene der Syphilis" in Weyl's Handbuch der Hygiene, deel II, p. 40), dat onder de Berlijnsche prostituées in 1898 de dienstmeisjes bovenaan stonden met een en vijftig percent. Baumgarten heeft geconstateerd, dat in Weenen het getal dienstboden acht en vijftig percent is. In Engeland zijn, volgens het Rapport van een Select Committee van de Lords over de wetten tot bescherming van kinderen, zestig percent der prostituées dienstmeisjes geweest. F. Remo noemt tachtig percent in zijn Vie Galante en Angleterre. Het schijnt zelfs nog hooger te zijn voor het West-End van Londen. Voor Londen als een geheel genomen, bleek uit de uitgebreide statistieken van Merrick (Work Among the Fallen), kapelaan van de Millbank-gevangenis, dat van de 14.700 prostituées er 5823, of ongeveer veertig percent vroeger dienstmeisjes geweest waren; dat dan de waschvrouwen kwamen en daarna de naaisters; zijn feiten wat meer beknopt en ruwer klassificeerend, bevond Merrick, dat het aantal van de dienstmeisjes drie en vijftig percent was. In Amerika zegt Sanger, dat drie en veertig percent der prostituées dienstmeisjes geweest waren, en dat de naaisters dan kwamen, maar na een langen tusschenpoos, met zes percent (Sanger, History of Prostitution, p. 524). Onder de prostituées van Philadelphia zegt Goodchild, dat "dienstmeisjes waarschijnlijk naar verhouding het meest voorkomen", hoewel er nieuwelingen kunnen gevonden worden uit bijna alle beroepen. In andere landen is het hetzelfde. In Italië komen volgens Tammeo (La Prostituzione, p. 100) de dienstmeisjes het eerst onder de prostituées met acht en twintig percent, gevolgd door den groep van naaisters, costuumnaaisters en modemaaksters, zeventien percent. In Sardinië zegt A. Mantegazza, dat de meeste prostituées dienstmeisjes van buiten zijn. In Rusland is volgens Fiaux het aantal vijf en veertig percent. In Madrid komen, volgens Eslava (zooals aangehaald wordt door Bernaldo de Quiros en Llanas Aguilaniedo (La Mala Vida en Madrid, p. 239) dienstmeisjes bovenaan bij de ingeschreven prostituées met zeven en twintig percent--bijna dezelfde verhouding als in Italië--en ook gevolgd door de naaisters. In Zweden waren er, volgens Welander (Monatshefte für Praktische Dermatologie, p. 477) onder de 2541 ingeschreven prostituées 1586 (of twee en zestig percent) dienstmeisjes; op een grooten afstand volgden 210 naaisters, dan 168 fabrieksmeisjes, enz.). De biologische factor van de prostitutie.--Economische overwegingen hebben, zooals we zien, een zeer belangrijken invloed op de prostitutie, hoewel het in het geheel niet juist is te beweren, dat zij de voornaamste oorzaak vormen. Er is een ander probleem, dat veel onderzoekers heeft bezig gehouden: In welke mate zijn prostituées tot dit beroep gepredestineerd door organische constitutie? Het wordt algemeen toegegeven, dat economische en andere omstandigheden een oorzaak zijn, die tot de prostitutie opwekken; in hoeverre zijn zij, die bezwijken, gepredisponeerd doordat ze abnormale, persoonlijke eigenschappen bezitten? Sommige onderzoekers hebben beweerd, dat deze predispositie zoo stellig bestaat, dat prostitutie wel mag beschouwd worden als een vrouwelijk equivalent voor criminaliteit, en dat in een familie, waar de mannen zich instinctief naar de misdaad keeren, de vrouwen zich instinctief keeren naar de prostitutie. Anderen hebben even beslist deze conclusie bestreden. Lombroso heeft meer speciaal de leer voorgestaan, dat de prostitutie het plaatsvervangend equivalent is van de criminaliteit. Hiermee bracht hij de resultaten tot ontwikkeling, die in een belangrijke studie aangaande de familie Jukes, door Dugdale gepubliceerd zijn; Dugdale bevond dat "daar, waar de broeders misdaad plegen, de zusters tot de prostitutie komen"; de geld- en gevangenisstraffen van de leden der familie waren niet opgelegd wegens schending van het eigendomsrecht, maar voornamelijk wegens beleedigingen van de openbare zedelijkheid. "De psychologische, zoowel als de anatomische identiteit van den misdadiger en de geboren prostituée", tot dit besluit kwamen Lombroso en Ferrero, "kon niet meer volkomen zijn: beiden zijn gelijk aan den moreel krankzinnige, en daarom zijn ze, volgens het axioma, weer aan elkander gelijk. Daar is hetzelfde gebrek aan zedelijk gevoel, dezelfde hardheid van gemoed, dezelfde vroege lust tot het kwade, dezelfde onverschilligheid voor maatschappelijke schande, dezelfde wispelturigheid, luiheid en zorgeloosheid, dezelfde smaak voor lichtzinnige genoegens, voor de orgie en voor alcohol, dezelfde, of bijna dezelfde, ijdelheid. Prostitutie is slechts de vrouwelijke zijde van de criminaliteit. En zoo waar is het dat prostitutie en criminaliteit twee analoge, of, om zoo te zeggen, parallel gaande verschijnselen zijn, dat zij in hun uitersten elkaar ontmoeten. De prostituée is dus psychologisch een misdadige: als zij geen eigenlijke misdaden begaat, dan is het omdat haar physieke zwakte, haar gering verstand, het gemak waarmee zij alles wat zij noodig heeft op eenvoudige wijze verkrijgen kan, haar ontslaan van de noodzakelijkheid misdaden te begaan, en juist om deze redenen vertegenwoordigt de prostitutie den specifieken vorm van vrouwelijke criminaliteit". De schrijvers voegen er bij, dat "prostitutie, in zekeren zin, maatschappelijk nuttig is als een afvoerkanaal voor de mannelijke sexualiteit en een voorbehoedmiddel tegen de misdaad" (Lombroso en Ferrero, La Donna Delinquente, 1893, p. 571). Zij, die dit gezichtspunt bestreden hebben, hebben zich op ander standpunt geplaatst dan Lombroso en Ferrero, en zij hebben in het geheel niet altijd de positie, die zij aanvielen, begrepen. Zoo betoogt W. Fisher met veel kracht (in Die Prostitution) dat prostitutie niet is een onschuldig equivalent van de criminaliteit, maar een factor van de criminaliteit. En Féré beweert (in Dégénérescence et Criminalité), dat criminaliteit en prostitutie niet equivalent zijn, maar identiek. "Prostituées en misdadigers", zegt hij, "hebben als gemeenschappelijk kenmerk hun onproductiviteit, en bijgevolg zijn ze onmaatschappelijk. Prostitutie vormt zoo een vorm van criminaliteit." Het essentieele kenmerk van misdadigers is echter niet hun onproductiviteit, want die hebben ze gemeen met een groot deel van de rijksten uit de hoogste standen; we moeten er ook bijvoegen, dat de prostituée, ongelijk aan den misdadiger, een werkzaamheid uitoefent, waar navraag naar is, waarvoor zij bereidwillig betaald wordt en waarvoor zij te werken heeft (het is soms opgemerkt, dat de prostituée neerziet op den dief, die "niet werkt"); zij oefent een beroep uit, en zij is niet meer of minder productief dan zij, die meer respectabele beroepen uitoefenen. Aschaffenburg meent dat hij staat tegenover Lombroso, waar hij eenigszins verschillend van Féré beweert, dat de prostitutie inderdaad niet is zooals Féré zeide, een vorm van criminaliteit, maar dat ze te dikwijls samengaat met criminaliteit om als een equivalent beschouwd te worden. Onlangs heeft Mönkemöller hetzelfde standpunt verdedigd. Hier is echter, als gewoonlijk, een groot verschil van meening aangaande de proportie van prostituées, waarvan dit waar is. Alle onderzoekers erkennen dat dit waar is voor een zeker aantal, maar terwijl Baumgarten bij onderzoek van acht duizend prostituées maar een kleine proportie vond die misdadigsters waren, vond Ströhmberg, dat van de 462 prostituées er 175 dieveggen waren. Aan den anderen kant staat Morasso (zooals in Archivio di Psichiatria aangehaald is, 1896, afl. 1), op grond van zijn eigen onderzoekingen, meer bepaald tegenover Lombroso, daar hij protesteert tegen iedere zuiver degeneratieve beschouwing van de prostituées, die haar op eenigerlei wijze zou gelijk maken aan misdadigers. De kwestie van de sexualiteit van de prostituées, die in zekere betrekking staat tot haar neiging tot degeneratie, is door verschillende schrijvers in verschillenden zin opgelost. Terwijl sommige, zooals Morasso, beweren, dat de sexueele impuls de voornaamste oorzaak is die vrouwen er toe brengt de loopbaan van prostituée te kiezen, beweren andere, dat prostituées gewoonlijk bijna zonder sexueelen impuls zijn. Lombroso verwijst naar het veel voorkomen van sexueele koelheid onder prostituées [173]. In Londen zegt Merrick, die bekend was met meer dan 16.000 prostituées, dat hij "maar heel enkele gevallen" ontmoet heeft waarin grof sexueel verlangen de beweegreden geweest is tot het kiezen van een leven van prostitutie. In Parijs had Raciborski al veel vroeger gezegd, dat "men onder prostituées er maar zeer weinig vindt die tot losbandigheid gedrongen werden door sexueelen gloed" [174]. Ook Commenge, die zorgvuldig de Parijsche prostituée bestudeerd heeft, kan niet toegeven dat sexueele begeerte genoemd mag worden onder de ernstige oorzaken van de prostitutie. "Ik heb duizende vrouwen over dit punt ondervraagd", zegt hij, "en maar zeer weinige hebben mij verteld, dat zij tot de prostitutie gedreven waren ter bevrediging van haar sexueele behoeften. Hoewel meisjes, die zich aan de prostitutie overgeven, gewoonlijk niet zeer oprecht zijn, hebben zij geloof ik op dit punt geen behoefte om te bedriegen. Als zij sexueele behoeften hebben, dan verbergen zij die niet, maar integendeel vertoonen zij een zekere voorliefde om ze te erkennen als een voldoende rechtvaardiging voor haar leven; zoodat, als maar een zeer kleine minderheid deze beweegreden aanhaalt, de oorzaak is dat ze voor de groote meerderheid niet bestaat". Er kan geen twijfel aan zijn dat de opmerkingen, die aangaande de sexueele koelheid van prostituées gemaakt worden, dikwijls veel te weinig bepaald zijn. Dit berust voor een deel zeker op het feit, dat ze gewoonlijk gedaan worden door hen, die spreken uit hun bekendheid met oude prostituées, wier gemeenzaamheid met normaal sexueel verkeer in zijn minst aantrekkelijken vorm tot resultaat heeft gehad, dat zij volkomen onverschillig werden voor zulk verkeer, zoover haar cliënten aangaat [175]. Het kan naar waarheid getuigd worden, dat voor de vrouw van diepen hartstocht de kortstondige en oppervlakkige verhoudingen van de prostitutie geen verleiding kunnen bieden. En we kunnen er bijvoegen, dat de meerderheid der prostituées haar loopbaan op zeer jeugdigen leeftijd begint, lang voor den tijd waarop bij vrouwen de neiging tot hartstocht nog gekomen is [176]. We kunnen ook wel zeggen, dat een onverschilligheid voor sexueele verhoudingen, een neiging er geen persoonlijke waarde aan te hechten, dikwijls een predisponeerende oorzaak is bij het aannemen van de loopbaan van prostituée; de geestelijke ondiepte van prostituées kan wel samengaan met ondiepte van physieke gemoedsbeweging. Aan den anderen kant schijnen veel prostituées, in ieder geval in het begin van haar loopbaan, een merkbare mate van zinnelijkheid te vertoonen, en voor vrouwen van ruwe sexueele kracht is de prostitutie in dit opzicht niet zonder aantrekkingskracht geweest; men weet, dat de bevrediging van physieke begeerte in sommige gevallen als motief gewerkt heeft en in andere is ze duidelijk na te wijzen [177]. Dit kan ternauwernood verwondering wekken als wij bedenken, dat prostituées in veel gevallen opmerkelijk sterke en gezonde menschen zijn wat haar algemeenen toestand betreft [178]. Zij bieden zonder moeite weerstand aan de gevaren van haar beroep, en hoewel de uitingen van sexueel gevoel onder den invloed daarvan in den loop van den tijd wel moeten gewijzigd worden of verdraaid, zoo is dit geen bewijs dat sexueele gevoeligheid oorspronkelijk afwezig was. Het is zelfs geen bewijs van het verlies ervan, want de werkelijke natuur van de normale prostituée en haar sexueele gloed vinden voornamelijk uiting niet in haar beroepsverhoudingen tot haar cliënten, maar in haar verhoudingen tot haar minnaar, die tevens haar souteneur is [179]. Het is volkomen waar, dat de omstandigheden van haar leven het dikwijls praktisch voordeelig maken voor de prostituées om aan zich verbonden te hebben een man, die voor haar belangen zorgt en die ze zoo noodig zal verdedigen, maar dat is alleen een bijkomend, toevallig en ondergeschikt voordeel van den "minnaar", voor zoover het prostituées in het algemeen betreft. Zij is in de eerste plaats tot hem aangetrokken omdat hij haar persoonlijk bevalt en zij hem voor zichzelf wil hebben. Het motief voor haar verbintenis is in hoofdzaak erotisch, in den vollen zin van het woord en sluit in zich niet alleen sexueele verhoudingen, maar bezit een gemeenschappelijk belang, een duurzaam en intiem leven, te zamen geleid. "Je weet dat, wat wij in ons beroep doen, ons hart niet kan vullen" zeide een Duitsche prostituée. "Waarom zouden wij niet een echtgenoot hebben zooals andere vrouwen? Ik heb ook behoefte aan liefde. Als dat niet zoo was, zouden we geen behoefte hebben aan een minnaar". En hij van zijn kant beantwoordt dat gevoel en wordt in het geheel niet alleen bewogen door eigenbelang [180]. Een van mijn correspondenten, die veel ondervinding gehad heeft met prostituées, niet alleen in Engeland, maar ook in Duitschland, Frankrijk, België en Holland heeft gevonden, dat de normale uitingen van sexueel gevoel veel meer gewoon zijn onder Engelsche prostituées dan onder die van het vaste land. "Ik zou zeggen", schrijft hij, "dat bij den normalen coïtus vrouwen van het vaste land gewoonlijk geen sexueele opwinding ondervinden. Ik geloof niet, dat ik ooit een vrouw van het vasteland gekend heb, die iets had, dat op geprikkeldheid leek. Engelsche vrouwen echter, geven zich, als een man maar gewoon vriendelijk is en toont dat hij wat gevoel heeft boven uitsluitend zinnelijke bevrediging, dikwijls over aan de meest wilde genoegens van sexueele opwinding. Natuurlijk is er in dit leven, evenals in andere, scherpe concurrentie, en een vrouw moet, om met haar mededingsters te wedijveren, haar mannelijke vrienden behagen; maar een man van de wereld kan altijd onderscheid maken tusschen echte en gesimuleerde hartstocht". (Het is echter mogelijk, dat hij het meeste succes zal hebben bij het opwekken van de gevoelens van de vrouwen van zijn eigen land). Aan den anderen kant vindt deze schrijver, dat de buitenlandsche vrouwen er meer op uit zijn in het genoegen van haar tijdelijke metgezellen te voorzien en zich te vergewissen wat hen genoegen geeft. "De buitenlandsche schijnt het tot de hoofdzaak van haar leven te maken de een of andere abnormale wijze van sexueele bevrediging voor haar metgezel te ontdekken". Voor haar eigen genoegen vragen buitenlandsche prostituées dikwijls om cunnilinctus, liever dan normalen coïtus, terwijl anale coïtus ook gewoon is. Het verschil is klaarblijkelijk, dat de Engelsche vrouwen, als zij bevrediging zoeken, die vinden in normalen coïtus, terwijl de buitenlandsche vrouwen meer abnormale methoden prefereeren. Er is echter een klasse van Engelsche prostituées, die deze correspondent als een uitzondering beschouwt op den algemeenen regel: de klasse van haar, die voortgekomen zijn uit de lagere rangen van het tooneel. "Zulke vrouwen zijn gewoonlijk losbandiger--dat is te zeggen, meer bekend met het bizarre in het sexueele--dan meisjes, die uit winkels komen of uit kroegen; zij vertoonen een bekendheid met fellatio, en zelfs van anale coïtus, en gedurende de menstruatie vragen zij dikwijls om inter-mammaire coïtus". Over het geheel schijnt het, dat prostituées, hoewel ze haar leven gewoonlijk niet uit beweegredenen van zinnelijkheid kiezen, toch als ze haar loopbaan beginnen of in het eerste deel ervan een tamelijk gewone mate van sexueele impuls bezitten, met variaties in beide richtingen zoowel van exces en tekort, als van perversie. Op een wat later tijd is het nutteloos te trachten de sexueele impuls van prostituées af te meten naar de mate van genoegen, die zij vinden in het beroeps-uitvoeren van sexueelen omgang. Het is noodig zich te vergewissen of zij sexueele instincten hebben, die op andere wijze bevredigd worden. In een groot aantal gevallen vindt men, dat dit zoo is. Masturbatie is vooral onder prostituées uiterst gewoon; hoeveel ze ook voorkomt onder vrouwen, die geen ander middel hebben om sexueele bevrediging te verkrijgen, wordt toch toegegeven, dat ze onder prostituées nog meer voorkomt, ja bijna algemeen [181]. Homosexualiteit, hoewel ze niet zoo gewoon is als masturbatie, wordt onder prostituées zeer veel gevonden--in Frankrijk schijnt het, meer dan in Engeland--en men kan wel zeggen, dat ze meer voorkomt onder prostituées dan onder eenige andere klasse van vrouwen. Ze wordt begunstigd door den verkregen tegenzin tegen normalen coïtus, die voortkomt uit beroeps-omgang met mannen, die er toe leidt dat homosexueele verhoudingen door vergelijking met deze beschouwd worden als rein en ideaal. Het schijnt ook wel, dat in een groot aantal gevallen prostituées een aangeboren aanleg tot sexueele inversie hebben en dat zulk een aanleg, te zamen met onverschilligheid voor den omgang met mannen een oorzaak is, die haar voorbeschikt tot het kiezen van het leven van prostituée. Kurella beschouwt prostituées zelfs als een tweede variëteit van personen met aangeboren inversie. Anna Rüling in Duitschland zegt, dat ongeveer twintig percent van de prostituées homosexueel zijn; als haar gevraagd werd wat er haar toe bracht prostituée te worden, antwoordde meer dan een geïnverteerde vrouw van de straat haar, dat het zuiver een beroeps-zaak was en dat sexueel gevoel buiten kwestie bleef, behalve met een vriendin [182]. Het voorkomen van aangeboren inversie onder prostituées--hoewel we prostituées als een klasse niet als noodzakelijk gedegenereerd behoeven te beschouwen--doet de vraag ontstaan of het waarschijnlijk is, dat we een ongewoon groot aantal physieke en andere afwijkingen onder haar vinden. Het kan niet gezegd worden, dat er op dit punt eenstemmigheid van opinie is. Voor sommige autoriteiten zijn prostituées niets anders dan normale, gewone vrouwen van een lagen maatschappelijken rang, zoo inderdaad haar instincten niet eenigszins verheven zijn boven die van de klasse, waarin zij geboren zijn. Andere onderzoekers vinden onder haar een zoo groote proportie van individuen, die afwijken van het normale, dat zij geneigd zijn de prostituées over het algemeen te plaatsen onder de eene of andere abnormale klasse [183]. Baumgarten, die meer dan 8000 prostituées gekend heeft, bevond, dat maar een zeer klein deel crimineel is of psychopatisch in temperament of organisatie (Archiv für Kriminal-Anthropologie, deel XI, 1902). Het is echter niet duidelijk, dat Baumgarten eenige nauwkeurige en preciese onderzoekingen deed. Mr. Lane, een Londensch politie-rechter, heeft geconstateerd, als resultaat van zijn eigen opmerkingen, dat prostitutie "tegelijk een symptoom en een gevolg is van denzelfden gedegenereerden, physieken en decadenten aard, die aanleiding geeft tot het ontstaan van mannelijke landloopers, kleine dieven en bedelaars van beroep en dat de prostituée gewoonlijk het vrouwelijk analogon daarvan is" (Ethnological Journal, April, 1905, p. 41). Deze schatting is zeker juist, wat een groot deel der vrouwen aangaat, die, dikwijls verzwakt door drank, in de zittingen van de politie-rechters verschijnen, maar ze kan wel nauwelijks zonder nadere aanduiding toegepast worden op prostituées in het algemeen. Morasso (Archivio di Psichiatria, 1896. afl. 1) heeft geprotesteerd tegen een enkel zuiver degeneratieve beschouwing van de prostituées op grond van zijn eigen opmerkingen. Er is, zegt hij, een categorie van prostituées, onbekend aan wetenschappelijke navorschers, die hij noemt die van de Prostitute di alto bordo. Onder haar zijn de teekenen van degeneratie zoowel physiek als moreel, niet in grooteren getale te vinden, dan onder vrouwen, die niet tot de prostitutie behooren. Zij vertoonen alle soorten van karakters, terwijl sommigen van haar een groote verfijning bezitten; ze worden voornamelijk gekenmerkt door een ongewone mate van sexueele begeerte. Zelfs onder de lagere groep van de bassa prostituzione beweert hij, dat wij een overheerschen vinden van sexueele, zoowel als van professioneele karakters eer dan teekenen van degeneratie. Het is voldoende nog een getuigenis aan te halen, zooals het vele jaren geleden gegeven is door een vrouw van hoog verstand en karakter, Mrs. Craik, de romanschrijfster: "De vrouwen, die vallen, zijn in het geheel niet de slechtste van haar stand", schreef zij. "Ik heb het hooren bevestigen door meer dan een vrouw--door eene vooral, wier ondervinding even groot was als haar welwillendheid--dat vele van haar behooren onder de beste, meest verfijnde, intelligente, waarheidlievende, en liefhebbende. "Ik weet niet hoe het komt", zeide zij dan, "of juist haar meerderheid haar ontevreden maakt met haar eigen stand--arbeiders zijn dikwijls zulke ruwe, boersche kerels!--zoodat zij gemakkelijker ten prooi vallen aan mannen, die in stand boven haar zijn: of dat, hoewel deze theorie veel menschen zal stuiten, andere deugden nog kunnen bestaan en bloeien, volkomen afgescheiden van, en na het verlies van dat, wat wij gewend zijn te beschouwen als de onmisbare eerste deugd van onze sekse--kuischheid. Ik kan het niet verklaren; ik kan alleen zeggen, dat het zoo is, dat sommige van mijn meest belovende dorpsmeisjes het eerst in het verderf zijn geloopen; en dat sommige van de beste en trouwste dienstmeisjes, die ik ooit gehad heb, tot schande kwamen, en als ik ze niet te hulp was gekomen en ze op weg had geholpen het kwaad weer goed te maken, ongetwijfeld "gevallen vrouwen" zouden geworden zijn"." (A Woman's Thoughts About Women, 1858, p. 291). Verschillende schrijvers hebben den nadruk gelegd op de goede moreele eigenschappen van prostituées. Zoo noemt in Frankrijk Despine eerst haar ondeugden op zooals (1) gulzigheid en drankzucht, (2) leugenachtigheid, (3) opvliegendheid, (4) gebrek aan orde en slordigheid, (5) wispelturigheid, (6) behoefte aan beweging, (7) neiging tot homosexualiteit; en dan gaat hij voort haar goede eigenschappen te specificeeren: haar moederliefde en haar kinderliefde, haar hulpvaardigheid voor elkaar; en haar weigeren elkaar aan te klagen; terwijl zij dikwijls godsdienstig zijn, soms bescheiden en gewoonlijk zeer eerlijk (Despine Psychologie Naturelle, deel III, p. 207 et seq.; wat de Siciliaansche prostituées betreft cf. Càllari, Archivio di Psichiatria, afl. IV, 1903). De hulpvaardigheid voor elkaar, die dikwijls in ellende getoond wordt, wordt in hooge mate geneutraliseerd door beroeps-achterdocht en jaloezie. Lombroso meent, dat de basis van de prostitutie gevonden moet worden in moreele onnoozelheid. Als we door moreele onnoozelheid een toestand moeten verstaan die nauw verwant is aan krankzinnigheid, dan is deze bewering dubbelzinnig. Er schijnt geen duidelijke verhouding te zijn tusschen prostitutie en krankzinnigheid, en Tammeo heeft aangetoond (La Prostituzione, p. 76), dat het veelvuldig voorkomen van prostituées in de verschillende Italiaansche provincies in omgekeerde verhouding staat tot het veelvuldig voorkomen van krankzinnigen; naarmate de krankzinnigheid toeneemt, neemt de prostitutie af. Maar als we meenen een mindere mate van moreele achterlijkheid--dat is te zeggen, een stompheid in ontvankelijkheid voor de gewone moreele beschavingsoverwegingen, die, terwijl ze direct voortkomt uit den verhardenden invloed van een ongunstige jeugd-omgeving, ook kan berusten op een aangeboren aanleg--kan er geen twijfel aan zijn of moreele achterlijkheid wordt zeer dikwijls onder prostituées gevonden. Het zou ongetwijfeld aannemelijk zijn te zeggen, dat iedere vrouw, die haar maagdelijkheid geeft in ruil voor een onvoldoende weergave een achterlijke is. Als zij zich geeft uit liefde, heeft zij op zijn slechtst, een dwaze vergissing begaan, zooals jonge en onervaren menschen ieder oogenblik kunnen begaan. Maar als zij bepaald het plan heeft zich te verkoopen, en als ze dat doet voor niets of voor bijna niets, dan is het een ander geval. De ondervindingen van Commenge in Parijs zijn in dit opzicht leerzaam. "Voor veel jonge meisjes", schrijft hij, "bestaat er geen schaamtegevoel, zij ondervinden geen gemoedsbeweging als zij zich volkomen ongekleed vertoonen, zij geven zich aan den eersten den besten, waarvan zij niet weten, of zij hem ooit weer zullen zien. Zij hechten geen waarde aan haar maagdelijkheid; zij worden onteerd onder de vreemdste omstandigheden, zonder de minste gedachte aan of zorg over de daad, die zij doen. Nòch eenig gevoel, nòch eenige berekening, drijft haar in de armen van een man. Zij laten zich gaan zonder nadenken en zonder reden, bijna als een dier, uit onverschilligheid en zonder genot". Hij kende vijf en veertig meisjes tusschen den leeftijd van twaalf en zeventien, die door den eersten den besten onbekende, dien ze nooit terug zagen, onteerd werden; zij verloren haar maagdelijkheid, naar Dumas zegt, zooals zij haar melktanden verloren, en ze konden geen aannemelijke reden opgeven voor haar verlies. Een meisje van vijftien jaar, dat vermeld wordt door Commenge en dat bij haar ouders woonde, die haar alles gaven wat ze noodig had, verloor haar maagdelijkheid, doordat ze toevallig een man ontmoette, die haar twee francs aanbood, als ze met hem mee wilde gaan; ze deed het zonder aarzelen en begon spoedig uit zichzelf mannen aan te spreken. Een meisje van veertien jaar, die ook behagelijk bij haar ouders woonde, gaf haar maagdelijkheid op een kermis voor een glas bier, en begon van toen af zich aan te sluiten bij prostituées. Een ander meisje van denzelfden leeftijd, die op een Kermesse in den draaimolen wilde draaien, bood zich aan, aan den man die de machine bediende, voor het genoegen van eenmaal rond te draaien. Nog een ander meisje van vijftien jaar, op een ander feest, bood haar maagdelijkheid voor hetzelfde tijdelijke genoegen. (Commenge, Prostitution Clandestine, 1897, p. 101 et seq.). In de Vereenigde Staten legt Dr. W. Travis Gibb, behandelend geneesheer aan de "New York Society for the Prevention of Cruelty to Children", dezelfde getuigenis af van het feit, dat in een tamelijk groot deel van gevallen van "verkrachting" het kind het gewillige slachtoffer is. "Het is bepaald aandoenlijk" zegt hij (Medical Record, April 20, 1907), "te bemerken hoe een stuiversstuk of een kwartje voldoende zijn om de deugd van deze kinderen te koopen". Indien we willen onderzoeken in hoeverre prostituées aangeboren physieke afwijkingen vertoonen, dan is het gelaat de ruwste en meest voor de hand liggende toetssteen, hoewel hij niet de meest preciese is en evenmin de meeste bevrediging geeft. Toen in Frankrijk, ongeveer 1000 prostituées wat haar uiterlijk betrof in vijf groepen verdeeld werden, vond men, dat slechts zeven tot veertien percent tot de eerste groep behoorden, nl. tot de groep van haar, waarvan men zeggen kon, dat ze jeugd en schoonheid bezaten. (Jeannel, De la Prostitution Publique, 1860, p. 168). En Woods Hutchinson, die een uitgebreide bekendheid met Londen, Parijs, Weenen, New York, Philadelphia en Chicago bezit, zegt, dat een mooie of zelfs maar aantrekkelijk-uitziende prostituée zeldzaam is, en dat het gewone schoonheidsniveau lager is dan in eenige andere klasse van vrouwen. "Voor welke andere verkeerdheden", merkt hij op, "de fatale macht van de schoonheid verantwoordelijk gesteld mag worden, ze heeft niets te maken met prostitutie" (Woods Hutchinson, "The Economics of Prostitution", American Gynaecological and Obstetric Journal, September, 1895). We moeten natuurlijk altijd in de gedachten houden, dat deze taxaties iets van haar waarde verliezen, doordat ze voornamelijk gebaseerd zijn op het onderzoek van vrouwen, die het duidelijkst tot de klasse der prostituées behooren en reeds door haar beroep ruw zijn geworden. Als we tot de conclusie mogen komen--en over dit feit zal waarschijnlijk niet getwist worden--dat mooie, aangename, en harmonisch gevormde gezichten eer zeldzaam dan gewoon zijn onder prostituées, dan mogen we daarentegen zeggen, dat nauwkeurig onderzoek een groot aantal physieke abnormaliteiten aan den dag zal brengen. Een van de vroegste belangrijke physieke onderzoekingen op prostituées was die van Dr. Pauline Tarnowsky in Rusland (het eerst gepubliceerd in Vratch in 1887, en later als Etudes anthropométriques sur les Prostituées et les Voleuses). Zij onderzocht vijftig prostituées uit Petersburg, die niet langer dan twee jaren in een bordeel gewoond hadden, en ook vijftig boerenvrouwen van zooveel mogelijk denzelfden leeftijd en geestelijke ontwikkeling. Zij vond, dat (1) de prostituée kleiner schedel-middellijn had; (2) dat acht en veertig percent verschillende teekenen vertoonde van physieke degeneratie (onregelmatigen schedel, asymmetrie van het gezicht, afwijkingen in het harde verhemelte, tanden, ooren, enz.). Deze neiging tot afwijkingen onder de prostituées was tot zekere hoogte verklaard, toen er gevonden werd, dat ongeveer vier vijfde van haar, ouders hadden, die aan den drank verslaafd waren, en bijna een vijfde de laatst overlevenden van groote families waren; zulke families zijn dikwijls voortgebracht door gedegenereerde ouders. Het veelvuldig voorkomen van erfelijke degeneratie is ook door Bonhoeffer onder Duitsche prostituées opgemerkt. Hij onderzocht 190 prostituées in de gevangenis in Breslau, die dus tot een meer abnormale klasse behoorden dan gewone prostituées, en hij vond, dat er 102 erfelijk gedegenereerd waren, meest met een of beide ouders dronkaards; 53 vertoonden tevens zwakzinnigheid (Zeitschrift für die Gesamte Strafwissenschaft, Bd. XXXIII, p. 106). Het meest nauwkeurige onderzoek van gewone niet-misdadige prostituées, zoowel anthropologisch als wat het overheerschen van afwijkingen aangaat, is in Italië gedaan, hoewel niet op een voldoend aantal personen om absoluut beslissende resultaten op te leveren. Zoo onderzocht Fornasari zestig prostituées, voornamelijk uit Emilia en Venetië, en ook zeven en twintig andere uit Bologne; de laatste groep werd vergeleken met een derde groep van twintig normale vrouwen uit Bologne (Archivio di Psichiatria, 1892, afl. VI). Er werd bevonden, dat de prostituées van een kleiner type waren dan de normale individuen, met smaller hoofden en grooter gezichten. Zooals de schrijver zelf zegt, waren de personen die hij onderzocht, niet voldoende in aantal om ver strekkende generalisaties te rechtvaardigen, maar het kan toch de moeite waard zijn eenige van zijn resultaten op te sommen. Bij dezelfde grootte vertoonden de prostituées grooter gewicht; bij dezelfden leeftijd waren ze kleiner dan andere vrouwen, niet alleen van de gegoede, maar van de arme klasse: de lengte van het gezicht, de bizygomatische doorsnee (hoewel niet de afstand tusschen de jukbeenderen), de afstand tusschen de kin en de uitwendige ooropening, en de afmeting van de kaak waren alle grooter bij de prostituées; de handen waren, in vergelijking van den palm, langer en breeder dan bij gewone vrouwen; de voet was ook langer bij prostituées, en de dij was, in vergelijking van de kuit grooter. Het is opmerkelijk, dat bij de meeste bijzonderheden, vooral wat de metingen van het hoofd betreft, de variaties onder de prostituées veel grooter waren dan onder de andere vrouwen, die onderzocht werden; dit kan voor een deel, hoewel niet geheel, verklaard worden uit het iets grootere aantal van de eersten. Ook Ardu gaf (in hetzelfde nummer van de Archivio) het resultaat van zijn onderzoekingen (op initiatief van Lombroso verricht) over het veelvoudig voorkomen van abnormaliteiten onder de prostituées. De personen waren vier en zeventig in aantal en behoorden tot de Clinica Sifilopatica van Professor Giovannini in Turijn. De abnormaliteiten, waarnaar onderzoek gedaan werd waren: mannelijke verdeeling van haar in de schaamstreek, op de borst en de ledematen, al te sterke haargroei op het voorhoofd, linkschheid, atrophie van den tepel, en tatoeëeren (dat maar eens gevonden werd). Ardu's verhandelingen over een andere serie onderzoekingen van vijf en vijftig prostituées door Lombroso, geven tot resultaat, dat mannelijke plaatsing van het haar gevonden wordt bij vijftien percent, tegen zes percent bij gewone vrouwen; eenige mate van hypertrichosis in achttien percent; linkschheid in elf percent (maar bij normale vrouwen wel twaalf percent volgens Gallia); en atrophie van den tepel in twaalf percent. Guiffrida-Ruggeri (Atti della Società Romana di Antropologia, 1897, p. 216), vond bij het onderzoek van acht en twintig prostituées onregelmatigheden in de volgende orde van afnemende frequentie: neiging van de wenkbrauwen elkaar te ontmoeten, gebrek aan symmetrie van het hoofd, druk aan den wortel van den neus, onvoldoende ontwikkeling van de kuiten, hypertrichosis en andere afwijkingen van haar, vooruitstekend jukbeen, vooruitspringend voorhoofd en abnormale inplanting van de tanden, Darwinsche oor-tuberkel, dunne verticale lippen. Deze kenteekenen zijn ieder afzonderlijk van weinig of geen belang, hoewel ze te samen niet zonder beteekenis zijn als een aanwijzing van algemeene afwijking. Later komt Ascarilla, in een uitgebreide studie (Archivio di Psichiatria, 1906, afl. VI, p. 812), over de vingerafdrukken van prostituées tot de conclusie, dat zelfs in dit opzicht prostituées eenigermate een klasse vormen, die morphologische inferieuriteit vertoont met normale vrouwen. De modellen vertoonen ongewone eenvoudigheid en gelijkvormigheid en de beteekenis hiervan wordt aangetoond door het feit, dat een zelfde gelijkvormigheid vertoond wordt door de vingerafdrukken van krankzinnigen en doofstommen (De Sanctis en Toscano, Atti Società Romana Antropologia, deel VIII, 1901, afl. II.) In Chicago heeft Dr. Harriet Alexander, te zamen met Dr. E. S. Talbot en Dr. J. G. Kiernan in het Bridewell of verbeteringshuis dertig prostituées onderzocht; alleen de "domme" klasse van beroepsprostituées komen in deze instelling, en het kan daarom geen verwondering wekken dat zij meer bepaalde teekenen van degeneratie vertoonden. In ras waren bijna de helft van degenen die onderzocht werden Keltisch Iersch. Bij zestien waren de zygomatische processen ongelijk en zeer in het oog springend. Andere asymmetrieën van het gezicht waren gewoon. In drie gevallen waren de hoofden van Mongoolsch type; zestien waren epignatisch, en elf prognatisch; vijf vertoonden remming van den groei van het gezicht. Brachycephalie was overheerschend (zeventien gevallen); de rest was mesaticephalitisch; geen was dolichocephalitisch. Abnormaliteiten in den vorm van den schedel waren er vele, en vijf en twintig hadden verkeerd gevormde ooren. Vier waren beslist krankzinnig, en een was een epileptica (H. C. Alexander, "Physical Abnormalities in Prostitutes", Chicago Academy of Medicine, April 1893; E. S. Talbot, Degeneracy, p. 320; Id., Irregularities of the Teeth, vierde uitgave, p. 141). Het schijnt over het geheel wel, voor zoover het bewijsmateriaal op het oogenblik strekt, dat prostituées niet volkomen normale vertegenwoordigsters zijn van den stand, waarin zij geboren zijn. Er is een keuze-proces geweest van individuen, die door haar aangeboren eigenschappen afwijken van het normale gemiddelde, en die dus in lichte mate ongeschikt zijn voor het normale leven [184]. De psychische eigenaardigheden, die met zulk een afwijking samengaan, zijn niet altijd bepaald ongunstig; het licht neurotische meisje van lagen stand--dat niet houdt van hard werken, uit geringe energie, en dat misschien gulzig is en zelfzuchtig--kan zelfs een verfijning boven haar stand schijnen te bezitten. Terwijl er echter onder prostituées een neiging tot afwijking is, moet het duidelijk erkend worden, dat die neiging gering is zoolang wij de geheele klasse van prostituées onpartijdig beschouwen. Die navorschers, die tot de conclusie zijn gekomen dat prostituées een zeer gedegenereerde en abnormale klasse zijn, hebben alleen maar speciale groepen van prostituées geobserveerd, meer speciaal degenen, die dikwijls in de gevangenis gevonden worden. Het is onmogelijk een juist denkbeeld te vormen van prostituées als we ze alleen in de gevangenis bestudeeren, evenmin als het mogelijk zou zijn een juist denkbeeld te vormen van dominees, dokters of advocaten door ze alleen in de gevangenis te bestudeeren; dit blijft waar, al komt een veel grooter deel der prostituées dan van de leden der meer geachte beroepen in de gevangenis; dat feit verklaart ongetwijfeld voor een deel de grootere abnormaliteit van prostituées. We moeten natuurlijk in de herinnering houden dat de speciale levensvoorwaarden van prostituées er toe leiden het optreden van bepaalde beroeps-eigenaardigheden te veroorzaken, die volkomen kunstmatig verkregen zijn en niet aangeboren. Zoo kunnen we verklaren de geleidelijke wijziging van de vrouwelijke secundaire en tertiaire sexueele eigenaardigheden, en het optreden van mannelijke eigenaardigheden, zooals de veel voorkomende diepe stem, enz. [185]. Maar als we voldoende rekening houden met deze kunstmatig verkregen eigenaardigheden, blijft het toch waar, dat de vergelijking der uitkomsten van de verschillende onderzoekingen die tot dusverre gedaan zijn, mogen ze dan niet geheel overtuigend zijn, er toch op schijnen te wijzen dat, zelfs afgezonderd van het overheerschen van kunstmatig verkregen afwijkingen, de beroepskeuze, die individuen afzondert van de algemeene bevolking van een zelfde maatschappelijke klasse, die anthropometrische eigenaardigheden hebben; deze varieeren, maar behooren toch tot dezelfde soort. De gedane waarnemingen schijnen aan te duiden, dat prostituées over het algemeen niet in gewicht boven het middelmatige zijn, niet in gestalte; dat ze korter armen hebben, hoewel de handen langer zijn (dit is zoowel in Italië als in Rusland gevonden); zij hebben dunner enkels en zwaarder kuiten en betrekkelijk nog zwaarder dijen. De geraamde schedelinhoud, de omtrek en de doorsnede van den schedel zijn eenigszins beneden het middelmatige, niet alleen wanneer ze vergeleken worden met respectabele vrouwen, maar ook in vergelijking van misdadigsters; er is een neiging tot brachycephalie (in Italië en Rusland beide); de wangbeenderen springen gewoonlijk vooruit en de kaken zijn ontwikkeld; het haar is donkerder dan bij respectabele vrouwen, hoewel niet zoo donker als bij dieveggen; het is gewoonlijk overvloedig, niet alleen op het hoofd maar ook op de schaamdeelen en elders; men heeft bevonden, dat de oogen bepaald donkerder waren dan die van hetzij respectabele vrouwen, hetzij misdadigsters [186]. Voor zoover het bewijsmateriaal gaat, dient het om aan te toonen, dat prostituées over het algemeen het type naderen dat we zooals in het voorafgaande deel aangetoond is, met reden kunnen beschouwen als speciaal te wijzen op ontwikkelde sexualiteit. Het is echter onnoodig deze kwestie te bespreken voordat onze anthropometrische kennis van prostituées meer omvattend en meer precies is. 3. De moreele rechtvaardiging van de prostitutie.--Er zijn moralisten--zij zijn er altijd geweest en vele van hen zijn menschen wier opinie de ernstigste achting verdient--die meenen, dat mits de hygiënische voorwaarden verbeterd worden, het bestaan van de prostitutie geen ernstig probleem ter oplossing biedt. Ze is, zeggen zij, op zijn slechtst, een noodzakelijk kwaad, en, op zijn best, een weldadige instelling, het bolwerk van het tehuis, de onvermijdelijke keerzijde van het huwelijk. "De immoreele bewaakster van de publieke moraal", is de definitie van prostituées gegeven door een schrijver, die de zaak van een laag standpunt beschouwt, en een ander, die de zaak meer verheven bekijkt, schrijft: "De prostituée vervult een maatschappelijke zending. Zij is de bewaakster van de maagdelijke kuischheid, het afvoerkanaal voor overspelige begeerte, de beschermster van getrouwde vrouwen, die een laat moederschap vreezen; het is haar rol op te treden als schild voor "het gezin"". "Als vrouwelijke Decii", zeide Balzac in zijn Physiologie du Mariage van prostituées, "offeren zij zich op voor de republiek en maken van haar lichamen een borstwering ter bescherming van respectabele families". Op dezelfde wijze noemde Schopenhauer prostituées "menschelijke slachtoffers op het altaar der monogamie". Lecky vereenigt, in een vele malen aangehaalde passage der rhetorica [187] het hoogere en het lagere standpunt over de prostituée in de menschelijke maatschappij, en hij tracht er zelfs een priesterlijk karakter aan te geven. "Het uiterste type van de ondeugd", verklaarde hij, "is ten slotte de meest krachtdadige bewaakster van de deugd. Als zij er niet was, zou de ongerepte reinheid van onnoemelijk veel huizen besmet zijn, en niet weinige van de vrouwen, die in den trots van haar niet in verleiding gebrachte kuischheid aan de prostituée denken met een siddering van verontwaardiging, zouden zonder haar de ellenden van berouw en van wanhoop gekend hebben. Op die eene onteerde en onwaardige gestalte zijn al de hartstochten geconcentreerd, die de wereld met schande hadden kunnen vullen. Zij blijft, terwijl geloofsbelijdenissen en maatschappijen opkomen en te gronde gaan, de eeuwige priesteres van de menschelijkheid, bezoedeld door de zonden van het volk" [188]. Ik weet niet, of de Grieken ernstig gedacht hebben over de moreele rechtvaardiging van de prostitutie. Zij hadden haar geen bijzonder hinderlijke vormen laten aannemen en voor het grootste deel waren ze bereid haar te aanvaarden. De Romeinen namen ze gewoonlijk ook aan, maar, naar ons toeschijnt, niet zoo gemakkelijk. Er was een strenge, ernstige, bijna Puriteinsche geest in de Romeinen van de oude garde en soms schijnen zij de behoefte gevoeld te hebben zich te verzekeren, dat de prostitutie werkelijk moreel te rechtvaardigen was. Het is van belang op te merken, dat zij zich graag in de herinnering brachten dat Cicero gezegd had, dat hij blij was als hij een man uit een bordeel zag komen, omdat hij anders misschien de vrouw van zijn buurman onteerd zou hebben [189]. De maatschappelijke noodzakelijkheid van de prostitutie is het oudste van al de argumenten van moralisten, die het dulden van prostituées prediken; en als we de eeuwige geldigheid aannemen van het huwelijkssysteem, waarmee tegelijk de prostitutie zich ontwikkeld heeft, en van de theoretische moraal, die op dat systeem gebaseerd is, dan is dit een zeer krachtig, zoo niet een onweerlegbaar argument. De komst van het Christendom, met zijn speciale houding jegens het "vleesch" veroorzaakte noodzakelijk een enorme toename van belangstelling voor de moreele gezichtspunten van de prostitutie. Toen de prostitutie niet veroordeeld werd, werd het natuurlijk noodzakelijk haar te rechtvaardigen; het was niet mogelijk voor een kerk met min of meer ascetische idealen zulk een zaak met welwillende onverschilligheid te behandelen. Als regel schijnen we wel overal te vinden, dat de meer onafhankelijke geestelijken, die geen verantwoording hadden, geneigd waren ze te veroordeelen, terwijl die theologen, die de zware verantwoordelijkheden van kerkelijk staatmansschap op hun schouders geladen hadden, over 't algemeen getoond hebben de prostitutie te rechtvaardigen, zij het dan ook aarzelend. Hiervan hebben we een uiterst belangrijk voorbeeld in den heiligen Augustinus, na den heiligen Paulus den voornaamsten stichter van de Christelijke kerk. In een verhandeling in 386 geschreven om de goddelijke regeling van de wereld te rechtvaardigen, verklaart hij dat, evenals de beul, hoe terugstootend hij ook zijn mag, een noodzakelijke plaats in de maatschappij inneemt, evenzoo de prostituée en haars gelijken, hoe vuil en leelijk en slecht zij ook zijn mogen, noodzakelijk zijn; verban de prostituées uit de maatschappij en gij zoudt de wereld met wellust bezoedelen: "Aufer meritrices de rebus humanis, turbaveris omnia libidinibus" [190]. Aquino, de eenige theologische denker van het Christendom, die tegelijk met Augustinus genoemd kan worden, was in deze kwestie van de prostitutie van dezelfde meening als hij. Hij hield vol, dat ontucht doodzonde was, maar hij nam de noodzakelijkheid aan van de prostitutie, als een nuttig deel van den bouw der maatschappij, en hij vergelijkt ze bij de afvoerkanalen van een paleis [191]. "Prostitutie in steden is gelijk aan het riool in een paleis; neem de riolen weg en het paleis wordt een onreine, stinkende plaats". Liquori, de meest invloedrijke theoloog van den nieuweren tijd, was van dezelfde meening. Deze aarzelende en half toegevende houding jegens de prostitutie hebben de theologen inderdaad over het algemeen aangenomen. Sommige wilden, in navolging van Augustinus en Aquino, de prostitutie dulden om grooter kwaad te voorkomen; anderen waren er geheel en al tegen; en weer anderen wilden ze in de steden toelaten, maar nergens anders. Het werd echter algemeen door theologen aangenomen, dat de prostituée recht heeft op haar loon, en dat ze niet verplicht is het terug te geven [192]. De vroegere moralisten van het Christendom vonden het niet moeilijk staande te houden, dat er geen zonde in is een huis te verhuren aan een prostituée tot het uitoefenen van haar bedrijf; absolutie werd hiervoor altijd gegeven en onthouding niet geëischt [193]. Ontucht bleef echter altijd een zonde en van de twaalfde eeuw af heeft de kerk een reeks van pogingen gedaan om prostituées te bekeeren. Alle Katholieke theologen zijn van meening, dat een prostituée verplicht is de zonde der prostitutie te biechten, en de meeste theologen, hoewel niet alle, hebben gemeend, dat ook een man den omgang met een prostituée moet biechten. Terzelfder tijd, dat er een zekere toegevendheid was jegens de prostituée zelf, was de kerk altijd zeer streng jegens hen, die leefden van de voordeelen van het bevorderen van de prostitutie, jegens de lenones. Zoo weigerde het Concilie van Elvira, dat bereid was zonder boetedoening de prostituée die trouwde, te ontvangen, absolutie te geven, zelfs bij hun dood, aan personen, die schuldig geweest waren aan lenocinium [194]. Het protestantisme, dat den biechtstoel opgeruimd had, kon in deze, evenals in vele andere zaken van sexueele moraal gewoonlijk aan de noodzakelijkheid ontsnappen eenige bepaalde en verantwoordelijke uitleggingen te geven over de moreele positie van de prostitutie. Zoo het al eenige meening te kennen gaf, of eenige praktische voorschriften trachtte in te leiden, dan grondde het zich natuurlijk op de bijbelsche bevelen tegen de ontucht, zooals ze uitgedrukt zijn door den heiligen Paulus, en het toonde geen genade voor de prostitutie, noch verdraagzaamheid. Deze houding, de houding der Puriteinen, was des te gemakkelijker in Protestantsche landen, met uitzondering van speciale districten op bepaalde tijden--zooals Genève en Nieuw-Engeland in de zeventiende en de achttiende eeuw--omdat theologen in deze landen eerder geroepen zijn geweest godsdienstige vermaningen te geven dan praktische politiek toe te passen. Deze laatste taak hebben ze aan anderen overgelaten, en zoo is er dikwijls een zekere verwarring en onzekerheid ontstaan in den geest van den protestantschen leek. Deze weifelende houding der theologen wordt in Engeland zeer duidelijk gemaakt door Burton, een nadenkend en ernstig auteur, die een eeuw na de hervorming schrijft. Hij verwijst met gemengden bijval naar "onze Pseudo-Katholieken", die streng zijn jegens echtbreuk, maar toegevend jegens ontucht; zij zijn het misschien eens met Cato, dat de laatste aangemoedigd moet worden om erger verkeerdheden thuis te vermijden, en die meent, dat bordeelen "even noodzakelijk zijn als kerken" en dat het goed is heele huizen "vol courtisanen in de steden te houden". "Zij houden het voor onmogelijk", gaat hij voort, "dat niets uitvoerende jonge menschen als ze jong, rijk en vroolijk zijn, dat zooveel knechts en monniken, fatsoenlijk zouden leven, zij noemen het een te tyrannieken last hen te dwingen kuisch te zijn, en kunnen absoluut niet toestaan, dat arme mannen, jongere broeders of soldaten trouwen zouden, evenmin als zieke menschen, ordebroeders, priesters of bedienden. Om dus zoowel den een als den ander tevreden te stellen, verdragen zij deze soort van bordeelen en schuilhoeken en doen er een oogje voor toe. Vele argumenten hebben zij om te bewijzen, dat ze wettig en noodzakelijk zijn, en dat ze geduld moeten worden, evenals de woeker; zonder kwestie is er in de politiek niets tegen in te brengen, maar veel in den godsdienst" [195]. Niet voor het begin van de volgende eeuw is het oude argument van Augustinus ter moreele rechtvaardiging van de prostitutie in het protestantsche Engeland moedig en beslist uiteengezet door Bernard Mandeville in zijn Fable of the Bees; toen het boek voor het eerst uitkwam, scheen men het zoo stuitend te vinden, dat het verboden werd. "Als courtisanen en sletten vervolgd moesten worden met zooveel gestrengheid als sommige menschen het zouden willen", schreef Mandeville, "wat voor sleutels en grendels zouden we dan wel moeten hebben om de eer van onze vrouwen en meisjes te bewaren?... Het is duidelijk, dat het noodig is een deel der vrouwen op te offeren om het andere deel te beschermen en vuilheid van nog erger soort te voorkomen. Daaruit meen ik dat ik met recht mag besluiten, dat kuischheid gesteund kan worden door uitspatting, en dat de beste der deugden de hulp noodig heeft van de ergste der ondeugden" [196]. Na den tijd van Mandeville begon deze beschouwing van de prostitutie gewoon te worden in protestantsche zoowel als in andere landen, hoewel ze gewoonlijk niet zoo duidelijk uitgedrukt werd. Het kan van belang zijn een paar meer moderne voorbeelden samen te brengen van gezegden, die voor de moreele rechtvaardiging van de prostitutie spreken. Zoo legt in Frankrijk Meusnier de Querlon in zijn geschiedenis van Psaphion, geschreven in het midden van de achttiende eeuw, vele zeer belangwekkende overdenkingen over het leven en de positie van de prostituée in den mond van een Grieksche courtisane. Zij verdedigt haar beroep met veel bekwaamheid en zegt dat, terwijl mannen zich verbeelden dat prostituées alleen maar de verachte slachtoffers zijn van hun genoegens, deze vermeende tyrannen in werkelijkheid het slachtoffer worden; dat zij de behoeften bevredigen van de vrouwen, die zij onder hun voeten vertrappen, en dat zij zelve in gelijke mate de verachting verdienen, waarmee zij haar behandelen. "Wij betalen walging met walging, zooals zij zeker wel moeten bemerken. Wij geven hun dikwijls niets dan een standbeeld, en als zij zich verhit aan ongevoelige bekoorlijkheden te goed doen, genieten wij in rustige koelheid hun zinnelijkheid. Dan hernemen wij onze rechten. Wat warm bloed heeft deze trotsche schepsels aan onze voeten gebracht en ons meesteressen gemaakt van hun lot. Aan welke zijde, vraag ik u, is het voordeel?" Maar alle mannen, voegt zij er bij, zijn niet zoo onrechtvaardig jegens de prostituée, en zij gaat voort, niet zonder lichte ironie, een lofrede te houden op het nut, het gemak en de voordeelen van het bordeel. Een groot aantal van de moderne schrijvers over de prostitutie noemen met nadruk den maatschappelijk weldadigen aard ervan. Zoo eindigt Charles Richard zijn boek over dit onderwerp met deze woorden: "Het gedrag van de maatschappij jegens de prostitutie moet uitgaan van het principe van dankbaarheid zonder valsche schaamte, voor het nut ervan en medelijden voor de arme schepsels, ten koste van wie dit nut verkregen wordt" (La Prostitution devant le Philosophe, 1882, p. 171). "Het huwelijk duurzaam maken is het moeilijk maken", merkt een Amerikaansch medisch schrijver op; "het moeilijk maken is het uitstellen; het uitstellen is in de gemeenschap houden een toenemend aantal sexueel volkomen individuen, met normale, of in gevallen waar langdurige onderdrukking is geweest, overmatige sexueele begeerte. Het maatschappelijk kwaad is het natuurlijk gevolg van de physieke natuur van den mensch, zijn geërfde impulsen, en de kunstmatige omstandigheden, waaronder hij gedwongen is te leven" ("The Social Evil", Medicine, Augustus en September, 1906). Woods Hutchinson beschouwt, terwijl hij met sterke afkeuring van de prostitutie spreekt en prostituées beschouwt als "de ergste exemplaren van haar sekse", toch de prostitutie als een maatschappelijke werking van de hoogste waarde. "Uit een medisch-economisch gezichtspunt noem ik haar een van de groote selectieve en elimineerende factoren van de natuur en van de hoogste waarde voor de gemeenschap. We kunnen ze in het ruwe karakteriseeren als een veiligheidsklep voor de instelling van het huwelijk" (The Gospel According to Darwin, p. 193; cf. het artikel van denzelfden schrijver over "The Economics of Prostitution", opgesomd in Boston Medical and Surgical Journal, November 21, 1895). Adolf Gerson zegt in ongeveer denzelfden geest ("Die Ursache der Prostitution", Sexual-Probleme, September 1908), dat "prostitutie een van de middelen is die de natuur gebruikt om de teelkracht der menschen te beperken, en vooral om den tijd der sexueele rijpheid te verschuiven". Molinari meent, dat de maatschappelijke voordeelen van de prostitutie van het begin af op verschillende wijzen tot uiting zijn gekomen; door bijvoorbeeld de meer overmatige uitingen van de sexueele impuls onvruchtbaar te maken nam de prostitutie de noodzakelijkheid weg van kindermoord op overtollige kinderen en leidde ze tot het tegengaan van die primitieve methode om de bevolking te beperken (G. de Molinari, La Viriculture, p. 45). Op geheel andere wijze dan die, vermeld door Molinari, heeft de prostitutie zelfs in zeer late tijden geleid tot het laten varen van kindermoord. In de Chineesche provincie Ping-Yang zegt Matignon, was het vele jaren geleden niet ongewoon voor arme ouders om 40 percent van hun pasgeboren meisjes te dooden, of zelfs allemaal, want zij waren te duur om ze op te voeden en ze brachten niets in, omdat mannen, die wilden trouwen, gemakkelijk een vrouw konden krijgen in de naburige provincie Wenchu, waar vrouwen zeer gemakkelijk te krijgen waren. Nu maakt echter de betere verbinding met Shang-Hai per stoomboot het zeer gemakkelijk voor meisjes de bordeelen van Shang-Hai te bereiken, waar zij geld kunnen verdienen voor haar families; de gewoonte haar te dooden is daarom uitgestorven (Matignon, Archives d'Anthropologie Criminelle, 1896. p. 72). "Onder de tegenwoordige omstandigheden", schrijft Dr. F. Erhard ("Auch ein Wort zur Ehereform", Geschlecht und Gesellschaft, Jahrgang 1, Heft 9), "is prostitutie (in de ruimste beteekenis, vrije verhoudingen medegerekend) noodig, opdat jonge menschen de vrouwen eenigermate kunnen leeren kennen, want conventioneele conversatie is daarvoor niet voldoende; een juiste kennis van de vrouwelijke gedachtengang is echter noodig voor een goede keuze, daar het maar zelden mogelijk is zich te verlaten op de betrouwbaarheid van het instinct. Het is ook goed, dat mannen zich de horens afloopen vóor het huwelijk, want de polygame neiging zal ergens doorbreken. De prostitutie zal alleen die mannen bederven, aan wie niet veel te bederven is, en als zij zoo het verlangen naar het huwelijk verliezen, dan zouden hun ongeboren kinderen reden hebben dankbaar te zijn". Neisser, Näcke en vele anderen hebben voor de prostitutie gepleit en zelfs voor bordeelen, als "noodzakelijk kwaad". Het is nauwelijks noodig te zeggen, dat velen zelfs van de sterkste voorstanders van de moreele voordeelen der prostitutie meenen, dat eenige verbetering nog wel wenschelijk is. Zoo verwacht Bérault een tijd, waarop van overheidswege bewaakte bordeelen minder veracht zullen zijn. Verschillende verbeteringen kunnen ze, meent hij, in de naaste toekomst "ontdoen van de barbaarsche eigenschappen, die ze voor de sceptische of onwetende menigte verachtelijk maken, terwijl hun tastbare voordeelen een einde zullen maken aan de minachting, die opgewekt wordt door hun cynisch aanzien" (La Maison de Tolérance, Thèse de Paris, 1904). 4. De beschavingswaarde van de prostitutie.--Het moreele argument voor de prostitutie is gebaseerd op het geloof, dat ons huwelijkssysteem zoo oneindig kostbaar is, dat een instelling, die als bolwerk ervoor dient in stand gehouden moet worden, hoe leelijk of hoe verwerpelijk op zich zelf zij ook is. Er is echter een ander argument ter ondersteuning van de prostitutie, waarop ternauwernood de nadruk valt dien het verdient. Ik bedoel haar invloed, voor zoover ze een element van vroolijkheid en afwisseling, dat op een of andere wijze noodzakelijk is, voegt in de geordende samenstelling van het moderne leven, een verlichting van den sleur der mechanische routine een afleiding in de saaie en fatsoenlijke eentonigheid ervan. Dit is wat anders dan de meer specifieke functie van de prostitutie als een veiligheidsklep voor overtollige sexueele energie, en dit kan zelfs van beteekenis worden voor hen, die weinig of geen omgang hebben met prostituées. Dit element kunnen we noemen de beschavingswaarde van de prostitutie. Het zijn niet alleen de algemeene eigenschappen van de beschaving, maar meer speciaal de eigenschappen van het stadsleven, die dezen factor van beteekenis maken. Het stadsleven legt door den druk van de concurrentie een zeer strenge en veel krachten eischende routine op van vervelend werk. Terzelfder tijd maakt het mannen en vrouwen meer gevoelig voor nieuwe indrukken, meer verlangend naar opwinding en verandering. Het vermeerdert de gelegenheden tot maatschappelijken omgang; het vermindert de kansen op ontdekking van onwettigen omgang, terwijl het meteen het sluiten van een huwelijk verzwaart, want doordat het de maatschappelijke ambities en de uitgaven verhoogt, verschuift het den tijd, waarop een huisgezin kan opgezet worden. Het stadsleven verschuift het huwelijk en maakt toch de middelen van vergoeding voor het huwelijk meer dringend noodzakelijk [197]. Er kan niet de minste twijfel aan zijn, dat dit de beweegreden is--de poging om de onvolkomen gelegenheden voor zelfontwikkeling, die onze mechanische en arbeidzame maatschappij vol beperkingen aanbiedt, aan te vullen--die een van de voornaamste oorzaken vormt, die vrouwen er toe brengt, tijdelijk of voor goed, het leven van prostituée te kiezen. Wij hebben gezien, dat de economische factor, zooals vroeger gemeend werd, geenszins de hoofdrol speelt bij deze keuze. En er is ook geen reden om te veronderstellen, dat een buitengewoon sterke sexueele impuls de leidende factor is. Maar een groot aantal jonge vrouwen keeren zich instinctief naar het leven van prostituée, omdat zij bewogen worden door een duisteren drang, die ze haast zelf niet kunnen verstaan of uitleggen, en waarvan ze zich dikwijls schamen hem te openbaren. Het is daarom verwonderlijk, dat deze beweegreden zoo'n groote plaats inneemt, zelfs in de formeele statistieken van de prostitutie. Merrick vond in Londen, dat 5000, of bijna een derde van de prostituées, die hij onderzocht, met liefde een tehuis of een betrekking opgaven "voor een leven van pleizier", en hij acht dit de hoofdreden voor de prostitutie [198]. In Amerika vond Sanger dat "neiging" bijna bovenaan stond onder de oorzaken voor de prostitutie, terwijl Woods Hutchinson vond, dat "liefde tot vertoon, weelde en ijdelheid" op verre na de eerste plaats innamen. "Verveling en tegenzin tegen het werk" is de reden, die aangegeven wordt door een groot aantal Belgische meisjes, als zij aan de politie haar wensch te kennen geven om als prostituées ingeschreven te worden. In Italië meent men, dat een gelijke beweegreden een belangrijke rol speelt. In Rusland komt "verlangen naar vermaak" op de tweede plaats onder de oorzaken van de prostitutie. Ik geloof, dat er geen twijfel aan kan zijn, dat, zooals een oplettend waarnemer van het Londensche leven gezegd heeft, het probleem van de prostitutie "in den grond is een wild en onweerstaanbaar verlangen naar opwinding, een ernstige en opzettelijke opstand tegen de eentonigheid van alledaagsche idealen, en de geestdoodende verveling van het alledagsleven" [199]. Het is deze factor van de prostitutie, mogen we redelijker wijze besluiten, die voornamelijk verantwoordelijk is voor het feit, waarop F. Schiller [200] gewezen heeft, dat met de ontwikkeling van de beschaving de toevoer van prostituées neiging heeft grooter te worden dan de vraag. Charles Booth schijnt van dezelfde meening te zijn, en citeert (Life and Labor of the People, Third Series, deel VII, p. 364) uit een rapport van een reddingsgenootschap: "De algemeene opvatting is, dat deze vrouwen verlangend zijn een leven van zonde te verlaten. De duidelijke en eenvoudige waarheid is, dat zij, voor het meerendeel, in het geheel geen behoefte hebben om gered te worden. Zoovele van deze vrouwen beschouwen de prostitutie niet als een zonde en willen ze niet als zoodanig beschouwen. "Ik word iederen avond meegenomen om in een restaurant te eten en daarna naar een publieke vermakelijkheid te gaan; waarom zou ik dat opgeven?"" Merrick, die vond, dat vijf percent van de 14.000 prostituées, die in de Millbank gevangenis kwamen, gewend waren godsdienstige gebruiken te vereenigen met het uitoefenen van haar beroep, zegt ook naar aanleiding van haar gevoelens over moraal: "Ik ben er van overtuigd, dat er vele arme mannen en vrouwen zijn, die in het geheel niet begrijpen, wat het woord "immoraliteit" beteekent. Uit beleefdheid zullen ze misschien ja zeggen op wat ge zegt, maar zij begrijpen uw bedoeling niet als gij spreekt van deugd of reinheid; gij spreekt eenvoudig over hen heen" (Merrick, op. cit., p. 28). Dezelfde houding kan men overal onder prostituées vinden. In Italië vermeldt Ferriani een meisje van vijftien jaar, dat, toen ze beschuldigd werd van onbetamelijkheid met een man in een park, met veel tranen en veel verontwaardiging ontkende. Hij bracht haar eindelijk tot bekentenis, en vroeg haar toen: "Waarom heb je geprobeerd mij te doen gelooven, dat je geen kwaad gedaan hadt?" Zij aarzelde, glimlachte, en zeide: "Omdat zij zeggen, dat meisjes niet moeten doen, wat ik doe, maar dat ze moeten werken. Maar ik ben, wat ik ben, en het gaat hen niet aan". Deze houding is dikwijls meer dan een instinctief gevoel; bij intelligente prostituées wordt het dikwijls een wel-overwogen overtuiging. "Ik kan alles dragen, als het moet", schreef de schrijfster van het Tagebuch einer Verlorenen (p. 291), "zelfs ernstige en edele minachting, maar geen spot. Minachting--ja, als ze verdiend is. Als een arm en mooi meisje met een moe en bitter hart alleen staat in de wereld, van alles uitgesloten, omringd door verzoekingen en verleidingen, die zich aan alle kanten aanbieden, en als ze dan toch, uit innerlijke overtuiging het grauwe en eentonige pad kiest van verzaking en van de burgerlijke moraal, dan erken ik in dat meisje een persoonlijkheid, die een zeker recht heeft met minachtend medelijden neer te zien op zwakkere meisjes. Maar die ganzen, die, onder de oogen van haar hoeders en levenslange eigenaars altijd op zachte groene weiden gegraasd hebben, hebben zeker geen recht minachtend te lachen over haar, die niet zoo gelukkig geweest zijn". En we moeten niet meenen, dat er noodzakelijk eenig sophisme behoeft te wezen in de zelf-rechtvaardiging van de prostituée. Sommige van onze beste denkers en waarnemers zijn tot een conclusie gekomen, die niet ongelijk is aan deze. "De werkelijke toestanden van de maatschappij verzetten zich tegen ieder hoog moreel gevoel in vrouwen", merkt Marro op (La Pubertà, p. 462), "want tusschen haar, die zich verkoopen in prostitutie en haar, die zich verkoopen in het huwelijk, bestaat het eenige verschil in den prijs en den duur van het contract". Wij hebben reeds gezien welk een groot percentage in de prostitutie geleverd wordt door haar, die den huiselijken dienst verlaten hebben om dit leven te volgen (Ante p. 264). Het is niet moeilijk in dit feit een bewijs te vinden voor de soort van impuls, die er een vrouw toe drijft de loopbaan van prostituée te kiezen. "De dienstbode, in onze maatschappij van gelijkheid", schreef Goncourt, nadat hij vroegere tijden in de herinnering gebracht heeft, toen haar dikwijls een plaats ingeruimd werd in het familieleven, "is niets anders geworden dan een betaalde paria, een machine voor het doen van huishoudelijk werk, en het wordt haar niet langer toegestaan het menschelijk leven van haar werkgever te deelen" [201]. En in Engeland, vinden we, zelfs al een halve eeuw geleden, de zelfde gezegden over de positie van de dienstbode: "huiselijke dienst is een volkomen slavernij", met vroege uren en late uren en voortdurend trappen op en neer loopen, tot de benen gezwollen zijn; "er schijnt dikwijls een mate van vernuft gebruikt te worden, een betere zaak waardig, om de grootst mogelijke hoeveelheid werk uit de huiselijke machine te halen"; bovendien is zij "een soort bliksemafleider" voor het slechte humeur en de ziekelijke gevoelens van haar meesteres en van de jonge dames; zoodat, als sommigen gezegd hebben, "ik mij zoo ellendig voelde, dat het me niet kon schelen wat er van me terecht kwam, ik wilde maar, dat ik dood was" [202]. De dienstbode staat buiten alle menschelijke verhoudingen; zij mag niet het bestaan verraden van een eenvoudige impuls of natuurlijke behoefte. Tevens leeft zij op den rand der weelde; zij is omringd door de tantaliseerende visioenen van genoegen en amusement, waarnaar haar frissche jonge natuur verlangt [203]. Het kan geen verwondering wekken dat zij, overwerkt en aangetrokken door lediggang vol genot den eenigen sprong doet, die haar in staat zal stellen te genieten van de schitterende zijden der beschaafde maatschappij, die haar zoo begeerlijk toeschijnen [204]. Er wordt soms gezegd, dat het overheerschend veel voorkomen van de prostitutie onder meisjes, die vroeger dienstboden waren, komt, doordat zoo ontzettend veel dienstmeisjes verleid worden door den heer des huizes of door de jonge heeren van de familie, waar zij dienen, en zoo de straat op gedreven worden. Dit is ongetwijfeld in een zeker aantal gevallen, misschien soms in een vrij aanzienlijk aantal, een beslissende factor, maar het schijnt wel nauwelijks de hoofd-factor te zijn. Het bestaan van betrekkingen tusschen dienstboden en heeren des huizes, moeten we bedenken, sluit geenszins noodzakelijk verleiding in. In een groot aantal gevallen is de dienstbode in een huishouden, in sexueele zaken, eer de leermeesteres dan de leerling. (In "The Sexual Impulse in Women", in een ander werk van mijn hand, heb ik de rol besproken, die dienstmeisjes spelen als inwijdsters in sexueele zaken van de jonge jongens, in de huishoudens waarin ze geplaatst zijn). De meer preciese statistieken der oorzaken van de prostitutie geven zelden verleiding aan als de voornaamste oorzaak in meer dan ongeveer 20 percent van de gevallen, hoewel dit klaarblijkelijk een van de beweegredenen is, die het gemakkelijkst te bekennen is (zie ante p. 256). Verleiding door een of anderen werkgever vormt maar een deel (gewoonlijk minder dan de helft) zelfs van deze gevallen. Het speciale geval van verleiding van dienstboden door den heer des huizes kan dus geen zeer groote rol spelen als factor bij de prostitutie. De statistieken over de afkomst van onwettige kinderen hebben ook eenige betrekking op deze zaak. In een serie van 180 ongehuwde moeders, die geholpen zijn door den Berlijnschen bond voor moederbescherming, worden bijzonderheden gegeven over de bezigheden der moeders, en voor zoover mogelijk, ook van de vaders. De moeders waren voor een derde dienstmeisjes, en de groote meerderheid van de rest waren winkeljuffrouwen, of meisjes, die thuis werkten. Bij de vaders (van de 120 gevallen) kwamen bovenaan werklui (33), dan kooplui (22); maar een klein aantal (20 tot 25) kon beschreven worden als "heeren", en zelfs dit aantal verliest iets van zijn beteekenis als er op gewezen wordt, dat sommige van de meisjes ook van de middelklasse waren; in negentien gevallen waren de vaders getrouwde mannen (Mutterschutz, Januari, 1907, p. 45). De meeste autoriteiten in de verschillende landen zijn van meening, dat meisjes, die prostituée worden (gewoonlijk tusschen de vijftien en de twintig jaar) haar maagdelijkheid op jeugdigen leeftijd verloren hebben, en in de groote meerderheid der gevallen door mannen van haar eigen klasse. "Het meisje uit het volk valt door het volk", zeide Reuss in Frankrijk (La Prostitution, p. 41). "Het zijn haars gelijken, werklieden evenals zij, die de eerste vruchten plukken van haar schoonheid en haar maagdelijkheid. De man van de wereld, die haar met goud en juweelen belaadt, krijgt alleen wat zij overlaten". Ook Martineau (De la Prostitution Clandestine, 1885) toonde aan, dat prostituées gewoonlijk onteerd worden door mannen van haar eigen klasse. En Jeannel, in Bordeaux vond reden om te gelooven, dat het niet voornamelijk haar meesters zijn, die dienstmeisjes verleiden; zij gaan dikwijls in dienst, omdat ze op het land verleid zijn, terwijl luie, begeerige en domme meisjes van het land naar de stad gestuurd worden om te dienen. In Edinburg vond W. Tait (Magdalenism, 1842), dat soldaten meer dan eenige andere klasse in de gemeenschap de verleiders zijn van vrouwen, en dat vooral de Hooglanders in dit opzicht bekend zijn. Soldaten hebben deze reputatie overal, en vooral in Duitschland vindt men steeds, dat de tegenwoordigheid van soldaten in een plaats op het platteland, zooals bij de jaarlijksche manoeuvres, de oorzaak is van onkuischheid en onwettige geboorten; zoo is het ook in Oostenrijk, waar lang geleden Gross-Hoffinger heeft geconstateerd, dat soldaten verantwoordelijk waren voor ten minste een derde van alle onwettige geboorten, een aandeel, dat geheel buiten verhouding is tot hun aantal. In Italië vond Morro, bij zijn onderzoekingen naar de oorzaak van het verlies der maagdelijkheid bij twee en twintig prostituées, dat tien zich min of meer spontaan gaven aan minnaars of meesters, dat tien zwichtten in de verwachting van een huwelijk, en dat twee verkracht waren (La Pubertà, p. 461). Het verlies van de maagdelijkheid, hoewel het misschien niet de eerste oorzaak van de prostitutie is, leidt er toch dikwijls toe. "Als een deur eenmaal opengebroken is", zeide een prostituée tot hem, "dan is het moeilijk ze gesloten te houden". In Sardinië zijn, zooals A. Mantegazza en Ciuffo vonden, prostituées zeer dikwijls dienstmeisjes van het land, die reeds onteerd zijn door mannen van haar eigen klasse. Deze beschavingsfactor van de prostitutie, de invloed van weelde en opwinding en verfijning, die het meisje uit het volk aantrekken, zooals de vlam de mot aantrekt, blijkt uit het feit, dat het de bewoonsters van het land zijn, die voornamelijk voor de bekoring bezwijken. De meisjes, wier jonge ontvlambare en orgiastische impulsen, soms aangewakkerd door een klein aangeboren gebrek aan zenuw-evenwicht, latent gebleven zijn in de saaie eentonigheid van het leven op het land, vinden eindelijk haar volkomen bevrediging in de loopbaan van prostituée. Voor het stadsmeisje, dat in de stad is geboren en opgevoed, heeft deze loopbaan gewoonlijk niet veel aantrekkingskracht, tenzij zij van het begin af aan opgevoed is in een omgeving, die haar predisponeert om ze te kiezen. Zij is van haar jeugd af gewoon aan de prikkels van de steedsche beschaving en zij bedwelmen haar niet; zij is, bovendien beter in staat op zich zelf te passen dan het meisje van het land, en ze weet te veel van de werkelijke feiten van het leven der prostituée, om zeer verlangend te zijn haar loopbaan te kiezen. Bovendien bezit de familie waartoe zij behoort, waarschijnlijk ook een aangeboren of verkregen weerstandsvermogen tegen de evenwicht-verstorende invloeden, dat het hun mogelijk gemaakt heeft zich in het stadsleven staande te houden. Zij is immuun geworden tegen de vergiften van dat leven [205]. In alle groote steden is een groot deel, zoo niet de meerderheid van de inwoners, gewoonlijk buiten de stad geboren (in Londen zijn maar vijftig percent van de hoofden van gezinnen bepaald vermeld als in Londen geboren); en het is dus niet te verwonderen, dat ook prostituées dikwijls van buiten de stad komen. Toch blijft het een feit van beteekenis, dat een zoo typisch steedsch verschijnsel als de prostitutie, in zoo ruime mate van nieuwe leden voorzien wordt van het land. Dit is overal het geval. Merrick noemt de streken op, waar 14.000 prostituées vandaan kwamen, die in de Millbank gevangenis terecht kwamen. Middlesex, Kent, Surrey, Essex en Devon zijn de graafschappen, die bovenaan staan, en Merrick taxeert het aantal voor Londen uit de vier graafschappen, die Londen vormen, op 7000, of de helft van het geheel; militaire steden, zooals Colchester en marine-havens, zooals Plymouth, voorzien Londen van veel prostituées; Ierland levert er veel meer dan Schotland, en Duitschland veel meer dan eenig ander Europeesch land, terwijl Frankrijk bijna in het geheel niet vertegenwoordigd is (Merrick, Work Among the Fallen, 1890, pp. 14-16). Het is natuurlijk mogelijk, dat de verhoudingen onder haar, die in een gevangenis komen, niet nauwkeurig de verhoudingen weergeven der prostituées in het algemeen. De lijsten van het Londensche reddingshuis van het Leger des Heils wijzen er op, dat zestig percent van de meisjes en de vrouwen van buiten komen (A. Sherwell, Life in West London, hoofdst. V). Dit is precies dezelfde verhouding die Tait een halve eeuw vroeger, onder prostituées in het algemeen, in Edinburg vond. Sanger zegt, dat van de 2000 prostituées in New-York er wel 1238 in het buitenland geboren waren (706 in Ierland), terwijl van de overige 762 de eene helft geboren was in den staat New-York, en een beslist (hoewel de juiste getallen niet aangegeven zijn) nog kleinere verhouding in de stad New-York. Prostituées komen uit het Noorden--waar het klimaat onpleizierig is, en waar fabrieksarbeid en zittende bezigheden het meest voorkomen--veel meer dan uit het Zuiden; zoo zond Maine, een koude, gure zeestaat, vier en twintig van deze prostituées naar New-York, terwijl Virginië, op denzelfden afstand liggende, dat er naar denzelfden maatstaf gerekend twee en zeventig moest gestuurd hebben, er maar negen zond; er was een zelfde verschil tusschen Rhode Island en Maryland (Sanger, History of Prostitution, p. 452). Het is leerrijk hier den invloed op te merken van een somber klimaat en eentonigen arbeid op het aanwakkeren van de begeerte naar een "leven van pleizier". In Frankrijk is er, zooals op een kaart in het werk van Parent-Duchâtelet aangetoond wordt (deel I, pp. 37-64, 1857) als het land verdeeld wordt in vijf gordels, die van Oost naar West loopen, een voortdurende vermindering in het aantal prostituées dat iedere gordel naar Parijs zendt, naarmate we verder Zuidwaarts komen. Weinig meer dan een derde schijnt tot Parijs te behooren, en, evenals in Amerika, is het het ernstige en hard werkende Noorden met zijn betrekkelijk koud klimaat, dat het grootste contingent levert; zelfs in het oude Frankrijk merkt Dufour op (op. cit., deel IV, hoofdst. XV), was prostitutie, zooals blijkt uit de fabliaux en romans, minder schandelijk in de langue d'oil dan in de langue d'oc, zoodat zij ongetwijfeld zeldzaam was in het Zuiden. Op een later tijd zegt Reuss (La Prostitution, p. 12) dat "bijna al de prostituées uit Parijs van buiten komen". Jeannel merkte op, dat van de duizend prostituées uit Bordeaux er maar zes en veertig in de stad thuis behoorden, en Potton (Appendix bij Parent-Duchâtelet, deel II, p. 446) zegt, dat van bijna vier duizend prostituées uit Lyon er maar 376 uit Lyon zelf waren. In Weenen merkt Schrank, in 1873, op, dat van meer dan 1500 prostituées er maar 615 in Weenen geboren waren. De algemeene regel is, zooals we zullen gezien hebben, hoewel de variaties vele zijn, dat weinig meer dan een derde van de prostituées van een stad stadskinderen zijn. Het is opmerkelijk dat deze neiging van de prostituée om van ver naar steden toe te komen, deze zwervende neiging--die zij tegenwoordig gemeen heeft met de kellners--niet een modern verschijnsel is. "Er zijn weinig steden in Lombardije, of Frankrijk, of Gallië", schreef de heilige Bonifacius, "waar niet een echtbreekster is of een prostituée van de Engelsche natie", en de heilige schrijft dit toe aan de gewoonte der pelgrimstochten naar buitenlandsche heilige plaatsen. In den tegenwoordigen tijd is er geen duidelijk merkbaar Engelsch element onder de prostituées van het vasteland. Zoo zijn in Parijs volgens Reuss (La Prostitution, p. 12) de buitenlandsche prostituées in afnemende orde Belgisch, Duitsch (Elzas-Lotharingen), Zwitsersch (vooral uit Genève), Italiaansch, Spaansch, en eerst dan Engelsch. Kenners in deze zaak zeggen dat de Engelsche prostituée, in vergelijking met haar zuster van het vasteland (en vooral uit Frankrijk), niet voordeelig uitkomt, omdat ze gewoonlijk hebberig is in geldzaken en niet zeer bekoorlijk. Het is de beschaving, hoewel niet het fijnste en het beste in de beschaving, die meer dan iets anders vrouwen roept tot de prostitutie. Het is noodig er op te wijzen dat ook de man door diezelfde beschaving tot de prostitutie gedreven wordt. De gewone en op onwetendheid berustende veronderstelling, dat de prostitutie bestaat om de grove zinnelijkheid van den jongen ongehuwden man te bevredigen, en dat, als hij geleerd heeft grove sexueele impulsen te bedwingen of er toe gebracht is vroeg te trouwen de prostituée geen bezoek zal ontvangen, is volkomen onjuist. Als alle mannen heel jong trouwden, dan zou niet alleen het geneesmiddel erger zijn dan de kwaal--het is hier de plaats niet dat punt verder te bespreken--maar het middel zou de kwaal niet genezen. De prostituée is iets meer dan een kanaal om overtollige sexueele energie af te voeren, en haar aantrekkingskracht houdt in het geheel niet op te bestaan als mannen getrouwd zijn, want een groot aantal van de mannen die prostituées bezoeken, zoo niet de meesten, zijn getrouwd. En toch, of zij getrouwd zijn of ongetrouwd, de beweegreden die hen naar de prostituée voert, is niet uitsluitend wellust. In Engeland, merkt een schrijver, die goed op de hoogte is, op, dat "de waarde van het huwelijk als moreele factor blijkt uit het feit, dat al de betere prostituées in Londen bijna geheel onderhouden worden door getrouwde mannen", terwijl ook in Duitschland, zooals in een belangwekkende serie van herinneringen van een vroegere prostituée, Beichte einer Gefallenen door Hedwig Hard (p. 208), gezegd wordt, de meeste mannen, die prostituées bezoeken, getrouwd zijn. Deze bewering is waarschijnlijk overdreven. Neisser zegt dat maar vijf en twintig percent van gevallen van gonorrhoe voorkomen bij getrouwde mannen. Deze opgave is waarschijnlijk onjuist in omgekeerden zin, omdat getrouwde mannen zich in het verkeer met prostituées meestal zeer in acht nemen, meer dan de jonge en ongetrouwde mannen. Wat de beweegreden aangaat, die getrouwde mannen tot de prostitutie brengt, vertelt Hedwig Hard uit haar eigen ervaringen een voorval, dat leerzaam en ongetwijfeld typisch is. In de stad, waar zij rustig als prostituée woonde, werd een man van den hoogsten maatschappelijken stand door een vriend bij haar geïntroduceerd, en bezocht haar regelmatig. Zij had dikwijls zijn vrouw gezien en bewonderd, die een van de gevierde schoonheden van de plaats was en twee lieve kinderen had; man en vrouw schenen elkander zeer genegen, en ieder benijdde hen hun geluk. Hij was een man van verstand en beschaving, die Hedwig's liefde tot boeken aanmoedigde; zij geraakte zeer aan hem gehecht en eens waagde zij hem te vragen hoe hij zijn lieve, mooie vrouw kon verlaten om naar iemand toe te gaan, die niet waard was haar schoenriemen los te binden. "Ja, kind", antwoordde hij, "maar al haar schoonheid en ontwikkeling geeft mij niets voor mijn hart. Zij is koud, koud als ijs, fatsoenlijk en bovenal phlegmatiek. Vertroeteld en verwend als zij is, leeft zij alleen voor zich zelf; wij zijn twee goede kameraden en niets meer. Als ik bijvoorbeeld 's avonds uit de societeit kom en naar haar bed ga, misschien wel een beetje opgewonden, dan wordt ze zenuwachtig en vindt het ongepast, dat ik haar wakker maak. Als ik haar kus, dan verdedigt zij zich en vertelt mij, dat ik verschrikkelijk naar sigaren en wijn ruik. En als ik misschien meer probeer, dan springt ze uit bed, wordt boos alsof ik haar aanviel, en dreigt uit het raam te springen als ik haar aanraak. Dus laat ik haar om den wille der vrede met rust en kom hier". Er kan geen twijfel aan zijn, dat dit de ondervinding is van veel getrouwde mannen, die graag geliefde zoowel als vriendin in hun vrouwen zouden vinden. Maar de vrouwen hebben, met een verscheidenheid van oorzaken, bewezen, dat ze niet in staat zijn de sexueele makkers te worden van haar echtgenooten. En de echtgenooten, zonder dat ze gedreven worden door eenigen sterken hartstocht of door begeerte naar ontrouw, zoeken buitenshuis wat ze thuis niet vinden kunnen. Dit is niet de eenige reden, waarom mannen prostituées bezoeken. Zelfs mannen, die gelukkig getrouwd zijn met vrouwen, die in de voornaamste opzichten bij hen passen, ondervinden dikwijls na eenige jaren huwelijksleven, een geheimzinnig verlangen naar afwisseling. Zij zijn hun vrouwen niet moe, zij hebben niet de minste wensch of bedoeling om haar te verlaten, zij willen haar, als zij het helpen kunnen, niet de minste pijn veroorzaken. Maar nu en dan worden ze door een onweerstaanbaren, en onwillekeurigen drang er toe gebracht een tijdelijke intimiteit te zoeken met vrouwen, met wie ze voor niets ter wereld zich voor goed zouden willen binden. Pepys, wiens Diary, afgezien van de andere verdienstelijke eigenschappen ervan, een psychologisch document van waarde is, levert een zeer karakteristiek voorbeeld van deze soort van impuls. Hij heeft een jonge, lieve vrouw getrouwd, aan wie hij zeer gehecht is, en hij leeft gelukkig met haar, op een paar nu en dan voorkomende twisten na, die spoedig door kussen uit den weg geruimd zijn; zijn liefde gaat samen met jaloezie, een jaloezie, die, zooals hij toegeeft, volkomen onredelijk is, want zij is een trouwe, liefhebbende vrouw. Toch kan Pepys, eenige jaren na zijn huwelijk, en midden in een leven van ingespannen beroepsbezigheid, de verleiding niet weerstaan de tijdelijke gunsten te zoeken van andere vrouwen, zelden prostituées, maar bijna altijd vrouwen van lagen maatschappelijken stand--winkeljuffrouwen, vrouwen van werklieden, fatsoenlijke dienstmeisjes. Dikwijls is hij er mee tevreden haar naar een rustig bierhuis mee te nemen, en zich een paar gewone vrijheden te veroorloven. Soms weigeren zij absoluut meer dan dit toe te staan; als dat gebeurt dankt hij herhaaldelijk den almachtigen God (zooals hij 's avonds in zijn Diary schrijft), dat hij bewaard is gebleven voor verleiding en voor tijd- en geldverlies; telkens weer is hij geneigd de gelofte te doen, dat het niet weer zal gebeuren. Toch gebeurt het altijd weer. Pepys is volkomen waar tegenover zich zelf; hij doet geen poging zich te rechtvaardigen of te excuseeren; hij weet, dat hij voor de verleiding bezweken is; het is een impuls, die nu en dan over hem komt, een impuls, dien hij niet in staat schijnt te zijn lang te weerstaan. Ondanks dit alles blijft hij een achtenswaardig en ijverig ambtenaar, en in de meeste opzichten een tamelijk deugdzaam man, met een echten afkeer van lichtzinnige menschen en onbeteekenende praatjes. De houding van Pepys wordt met onvergelijkelijken eenvoud en openhartigheid uiteengezet, omdat hij deze dingen voor zijn eigen oogen alleen neerschrijft, maar zijn geval is in werkelijkheid dat van een groot aantal andere mannen, misschien wel van den typischen homme moyen sensuel (zie Pepys, Diary, ed. Wheatley; e.g., deel IV, passim). Er is een derde klasse van getrouwde mannen, minder groot in aantal, maar niet onbelangrijk, die gedwongen zijn prostituées te bezoeken: de klasse van sexueel geperverteerde mannen. Er zijn vele redenen, waarom zulke mannen kunnen wenschen te trouwen, en in sommige gevallen trouwen ze vrouwen, met wie zij den eigenaardigen vorm van sexueele bevrediging, waarnaar ze verlangen, kunnen verkrijgen. Maar in een groot aantal gevallen is dit niet mogelijk. De conventioneel opgevoede vrouw kan zichzelf er niet toe brengen zelfs maar aan een volkomen onschuldige fetischachtige gril van haar echtgenoot toe te geven, want die is te vreemd aan haar gevoelens en te onbegrijpelijk voor haar ideeën, zelfs als ze oprecht verliefd op hem is; in vele gevallen zou de echtgenoot niet durven vragen en ternauwernood zelfs wenschen, dat zijn vrouw er zich toe zou leenen de fantastische of misschien vernederende rol te spelen, die zijn wenschen eischen. In zulk een geval wendt hij zich natuurlijk tot de prostituée, de eenige vrouw, wier beroep het is in zijn bijzondere behoeften te voorzien. Het huwelijk heeft dezen mannen geen verlichting gebracht, en zij vormen een groot aantal cliënten van elke prostituée in iedere groote stad. De meest gewone prostituée van eenige ervaring kan gevallen meedeelen van haar eigen bezoekers, geschikt om een verhandeling over psychopatische sexualiteit te illustreeren. Het is hier voldoende een aanhaling weer te geven uit de bekentenissen van een jonge Londensche prostituée (Strand), zooals ze van haar lippen zijn neergeschreven door een vriend, aan wien ik het document dank; ik heb alleen een paar alledaagsche woorden in meer technische termen veranderd. Nadat ze beschreven had hoe, toen zij nog een dorpskind van dertien jaar was, een rijke, oude heer dikwijls kwam en zich aan haar en andere meisjes vertoonde, en hoe hij eindelijk gearresteerd werd en gevangen genomen, sprak zij over de perversiteiten, die ze ontmoet had, sedert zij prostituée was geworden. Zij kende een jongen man van ongeveer vijf en twintig jaar, gewoonlijk in een sportpakje gekleed, die altijd met een paar levende duiven kwam, die hij in een mand meebracht. Zij en het meisje, waar ze mee samenwoonde moesten zich ontkleeden, de duiven nemen en ze den nek omdraaien; hij stond dan voor haar, en als de nekken omgedraaid werden, trad bij hem geprikkeldheid op. Eens ontmoette zij een man op straat en hij vroeg haar of hij met haar mee mocht gaan en haar schoenen mocht likken. Zij stemde toe en hij nam haar mee naar een hotel, betaalde een halve guinje voor een kamer, en, toen ze ging zitten, kroop hij onder de tafel en likte haar schoenen, die vol modder waren; meer deed hij niet. Dan waren er dingen, zeide zij, die te vuil waren om te vertellen; bv. een man kwam met haar en haar vriendin naar huis, en liet haar in zijn mond urineeren. Zij had ook verhalen van geeseling, meestal van mannen, die de meisjes met de zweep sloegen, zeldzamer van mannen, die graag door haar geslagen werden. Een man, die iedere keer een nieuw riet meebracht, sloeg haar vriendin tot bloedens toe. Zij kende een anderen man, die niets deed dan haar hard op de billen slaan. Nu wortelen al deze dingen, die tot het gewone dagwerk van de prostituée behooren, in diepe en onweerstaanbare impulsen. Zij moeten een of anderen uitweg vinden. Maar alleen op de prostituée kan men rekenen, omdat haar belang en haar opvoeding het meebrengen, om den natuurlijken tegenzin tegen zulke handelingen te boven te komen en wenschen te bevredigen, die, als ze niet bevredigd werden, misschien andere en gevaarlijker vormen zouden aannemen. Hoewel Woods Hutchinson met instemming de verklaring van een vriend aanhaalt: "Van de duizende prostituées heb ik er nooit een gezien met goede manieren aan tafel", gaat van de prostituée toch werkelijk, hoewel dan niet in voldoende mate, de bekoring van de beschaving uit. "Er was geen huis, waarin ik van tijd tot tijd het gezicht van een dame zien en de stem van een dame hooren kon", schreef de romanschrijver Anthony Trollope in zijn Autobiographie over zijn leven, toen hij pas in Londen was. "Geen opwekking tot fatsoenlijke vertrouwelijkheid kwam op mijn weg. Het schijnt mij toe, dat in zulke omstandigheden de verleidingen van een losbandig leven bijna zeker de overhand zullen krijgen over een jongen man. De verleiding kreeg in ieder geval de overhand over mij". In iedere groote stad, heeft men gezegd, zijn er duizende mannen, die niet het recht hebben eenige andere vrouw dan een kellnerin bij haar voornaam te noemen [206]. Al de schoone glans der beschaving schittert om hen heen in de straten, maar zij moeten op een afstand blijven. Het is de prostituée, die deze bekoring van de stad belichaamt, veel beter dan de maagdelijke vrouw, zelfs als intimiteit met haar binnen hun bereik was. De prostituée vertegenwoordigt ze, omdat zij ze zelf voelt, omdat zij zelfs haar vrouweneer opgeofferd heeft in de poging zich er mee te vereenzelvigen. Zij heeft ongebreidelde vrouwelijke instincten, zij is een meesteres in de vrouwelijke kunst zich op te sieren, zij kan tot hem spreken over de geheimen van de vrouwelijkheid en de weelden van haar geslacht met een zaakkennis en een vrijheid, waartoe het onschuldige meisje, dat aan haar huis gekluisterd is, niet in staat zou zijn. Zij is voor hem niet alleen daardoor aantrekkelijk, omdat zij de lagere sexueele begeerten bevredigen kan, maar ook omdat zij op hare wijze een kunstenares is, een deskundige in de kunst van vrouwelijke uitbuiting, een leidster op het gebied der mode. Want dit is zij, en er zijn, zooals Simmel in zijn Philosophie der Mode gezegd heeft, goede psychologische redenen, waarom zij dit altijd moet zijn. Haar onzekere maatschappelijke positie maakt alles, wat conventioneel en wettig is, hatelijk in haar oogen, terwijl haar temperament voortdurende nieuwigheden verrukkelijk voor haar maakt. In nieuwe modes vindt zij "een æsthetischen vorm van dat instinct van vernieling, dat eigen schijnt te zijn aan het leven van alle paria's, in zooverre zij geestelijk niet volkomen slaven zijn geworden". "Hoe verwonderlijk het ook aan sommigen moge toeschijnen", merkt een modern schrijver op, "prostituées moeten op hetzelfde niveau gesteld worden als kunstenaars. Beide gebruiken hun gaven en talenten tot vreugde en genoegen van anderen, en, als regel, tegen betaling. Wat is het essentieele verschil tusschen een zangeres, die hoorders genoegen geeft met haar keel en een prostituée, die haar bezoekers genoegen geeft met een ander deel van haar lichaam? Alle kunst werkt op de zinnen". Hij verwijst naar het belangrijke feit, dat acteurs en voornamelijk actrices vroeger veelal even weinig geacht werden als prostituées nu (R. Hellmann, Ueber Geschlechtsfreiheit, pp. 245-252). Bernaldo de Quiros en Llanas Aguilaniedo (La Mala Vida en Madrid, p. 242) gaan denzelfden invloed na nog lager op den maatschappelijken ladder. Zij beschrijven de vuilere soort van café's chantant, waar, in Spanje en elders, de slechtste en meest gedegenereerde vrouwelijke schepsels kellnerinnen worden (en soms zangeressen en danseressen), die dan de rol spelen van liefelijke en gedistingeerde hetaren voor een publiek van voerlieden en winkelbedienden, die deze plaatsen bezoeken. "Gekleed met wat den jongen man toeschijnt onberispelijke smaak te zijn, met zorgvuldig gefriseerde haren, en een schoon gezicht, dat versierd is met bloemen of sieraden, minzaam en soms hooghartig, in bekoring en in tooi verheven boven de andere vrouwen, die hij kent, worden de kellnerinnen het mooiste voorbeeld van de femme galante, die hij kan zien en toespreken, de courtisane van zijn sfeer". Maar terwijl de prostituée voor den eenvoudigen, onwetenden en hongerigen jongen man aantrekkelijk is als belichaming van veel van de verfijning en perversiteiten van de beschaving, oefent zij op vele meer gecompliceerde en beschaafde mannen een aantrekkingskracht uit van een bijna tegenovergestelde soort. Zij trekt aan door haar frissche en natuurlijke ruwheid, haar vrije bekendheid met de ruwste feiten van het leven; en heft hen zoo voor een oogenblik op uit de verdorrende atmosfeer van kunstmatig denken en onwerkelijk gevoel, waarin zoo vele beschaafde personen gedwongen zijn het grootste deel van hun leven door te hengen. Zij voelen met de woorden, die de koninklijke vriend van een vrouw van dit temperament moet gebruikt hebben, toen hij een verklaring gaf van haar onbegrijpelijken invloed op hem: "Zij is zoo schitterend vulgair!" Ter illlustratie van deze zijde van de aantrekkingskracht der prostitutie, wil ik hier een passage aanhalen, waarin de romanschrijver Hermant, in zijn Confessions d'un Enfant d'Hier (Lettre VII), de redenen uiteengezet heeft, die er het overbeschaafde kind van een beschaafde eeuw, dat toch geenszins radicaal of volkomen slecht is, toe kunnen brengen voldoening te vinden in den omgang met prostituées: "Zoolang mijn hart niet getroffen was, was het voorwerp van mijn satisfactie mij volkomen onverschillig. Ik hield bovendien veel van absolute vrijheid en die is alleen mogelijk in den kring van deze anonieme schepsels en in haar afgezonderde woonplaats. Daar kan men zich alles veroorloven. Tegenover andere vrouwen, hoe laag we haar ook zoeken, moeten zekere égards in acht genomen worden, een soort van protocol. Tegen de prostituée kan men alles zeggen: men is beschermd door zijn incognito en men weet zeker, dat niemand ooit te weten komt, wat men met haar beleeft. Ik maakte gebruik van deze vrijheid, zoo aantrekkelijk voor iemand van mijn leeftijd, maar met een perverse fantasie, die niet bij mijn jaren paste. Ik weet nauwelijks waar ik de woorden vandaan haalde, die ik tot haar zeide, want ze kwamen niet overeen met mijn smaak, die eenvoudig was en, als ik het zeggen mag, klassiek. Het is waar, dat onbeperkt naturalisme in liefdezaken altijd neigt tot het perverse, een feit dat alleen op het eerste gezicht paradox kan schijnen. Natuurvolken hebben veel trekken gemeen met gedegenereerden. Ik was echter alleen in woorden losbandig; en dit waren de eenige gelegenheden, waarbij ik mij herinneren kan, dat ik ernstig onwaarheid gesproken heb. Maar die behoefte, die ik toen ondervond, om een lage soort van onwaardige instincten uit te drijven, schijnt mij karakteristiek toe en vernederend. Ik mag er bij voegen, dat ik zelfs te midden van deze uitspattingen een zekere terughouding behield. De aanrakingen, waaraan ik mij overgaf, bezoedelden mij niet; er bleef niets van over, als ik naar huis terugkeerde. Ik heb altijd, uit dien geforceerden en onverschilligen omgang de gewoonte behouden om geen gewicht te hechten aan de handelingen van het vleesch. De liefdefunctie, die godsdienst en moraal omgeven hebben met geheimzinnigheid en gekruid met zonde, schijnt mij een functie toe als iedere andere, een beetje laag bij den grond, maar aangenaam, en een, waarvoor het gebruikelijk epiloog te lang is.... Deze soort kameraadschap duurde maar korten tijd". Bovenstaande ontleding van de houding van een beslist gewoon type van den beschaafden modernen man schijnt juist te zijn, maar het zal misschien bij sommige lezers opkomen, dat men van een omgang, die er toe geleid heeft de "handeling van het vleesch" te beschouwen als te zijn van geen waarde, bezwaarlijk zeggen kan, dat ze geen smet nagelaten heeft. Op ongeveer gelijke wijze stelt Henri de Régnier in zijn roman Les Rencontres de Monsieur Bréot (p. 50) Bercaillé voor als iemand die bepaald bij voorkeur zijn genoegen zoekt bij dienstmeisjes, liever dan bij dames, want genoegen geven was, in zijn idee, een soort van dienst, die vrijwel overeenkwam met de diensten, die zij gewend waren te bewijzen; en daarbij zijn zij stevig en gezellig; zij hebben de naïviteit, die altijd bekoort en zij worden niet licht teruggestooten door die kleine voorvallen, die misschien het kieskeurige gevoel van fijn opgevoede dames zouden hinderen. Bloch, die speciaal den nadruk gelegd heeft op deze zijde van de aantrekkingskracht der prostitutie (Das Sexualleben unserer Zeit, pp. 359-362), verwijst naar den teeren en gevoeligen jongen Deenschen schrijver, J. P. Jakobsen, die scherp het contrast schijnt gevoeld te hebben tusschen de hoogere en meer gewone impulsen en de nu en dan voorkomende uitbarsting van wat hij voelde als de lagere instincten; in zijn Niels Lyhne beschrijft hij het soort van dubbel leven, waarbij een man veertien dagen trouw is aan den God, dien hij vereert, en dan overwonnen wordt door andere machten, die hem dolzinnig meevoeren naar wat hij voelt als vernederend, pervers en vuil. "Op zulke oogenblikken", merkt Bloch op, "is de man een ander wezen. De "twee zielen" in zijn borst worden werkelijkheid. Is dat de beroemde geleerde, de verheven idealist, de fijn besnaarde aestheticus, de kunstenaar, die ons zooveel mooie werken gegeven heeft in poëzie en schilderkunst? Wij herkennen hem niet meer, want op zulke oogenblikken is een ander wezen aan de oppervlakte gekomen, een andere natuur is in hem in beweging en drijft hem met het geweld van een natuurkracht naar dingen, waarvan zijn "hooger bewustzijn" de beschaafde man in hem, zou rillen". Bloch meent, dat we hier te doen hebben met een soort normaal mannelijk masochisme en dat de prostitutie dient om dat te bevredigen. SECTION IV IV. De tegenwoordige houding der maatschappij tegenover de prostitutie Wij hebben nu de prostitutie beschouwd van sommige van haar meest verschillende en typische kanten, en we hebben getracht, zoowel uit een verstands- als uit een gevoelsoogpunt, de fundamenteele rol te begrijpen, die ze als vormend element van ons huwelijkssysteem speelt. Tenslotte moeten wij de beweegredenen nagaan, waardoor de prostitutie in dezen tijd aan een groot en aangroeiend aantal menschen niet alleen een onvoldoende methode van sexueele bevrediging, maar een radicaal slechte methode toeschijnt. De beweging van antagonisme jegens de prostitutie vertoont zich het duidelijkst, zooals men van tevoren verwachten kon, in een gevoel van tegenzin tegen den oudsten en meest typischen, eens den meest geliefden en best ingerichten verschijningsvorm, het bordeel. Het aangroeien van dezen tegenzin is niet beperkt tot een of twee landen, maar is internationaal, en men kan hem dus beschouwen als een typisch verschijnsel in onze beschaving. Hij is bij prostituées zelf even duidelijk uitgesproken als bij haar cliënten. De afkeer aan den eenen kant vermeerdert den afkeer aan den anderen kant. Daar alleen de meest hulpelooze of de domste prostituées in den tegenwoordigen tijd bereid zijn de slavernij van het bordeel aan te nemen, is de bordeelhouder gedwongen zijn toevlucht te nemen tot buitengewone methoden om slachtoffers meester te worden, om deel te nemen aan dien cosmopolitischen handel in "blanke slavinnen", die alleen bestaat om bewoonsters te verkrijgen voor de bordeelen [207]. Een natuurlijke reactie op dezen staat van zaken is het feit, dat ze den cliënten van de prostitutie een vooroordeel geeft tegen een instelling, die langzamerhand uit de mode gaat en haar goeden naam begint te verliezen. Een nog meer fundamenteele antipathie wordt hierdoor veroorzaakt, dat het bordeel niet beantwoordt aan den hoogen graad van persoonlijke vrijheid en verscheidenheid, die de beschaving met zich brengt en die ze altijd eischt, zelfs als ze ze niet met zich brengt. Aan den eenen kant heeft de prostituée geen lust zich te onderwerpen aan een slavernij, die haar gewoonlijk zelf geen belooning brengt; aan den anderen kant voelt haar cliënt het als een deel van de bekoring van de prostitutie in de tegenwoordige beschaafde maatschappij, dat hij een vrijheid zal genieten en een keuze zal hebben, die het bordeel niet geven kan [208]. Zoo komt het dat bordeelen, die eens al de vrouwen bevatten die er haar beroep van maakten de sexueele behoeften van mannen te bevredigen, nu alleen een afnemende minderheid bevatten, en de overgang van in bordeelen wonende prostituées tot vrije prostitutie door vele maatschappelijke hervormers goedgekeurd wordt als een winst voor de zaak der moraal gerekend [209]. Het verval van de bordeelen is, hetzij als oorzaak of als resultaat, vergezeld gegaan van een groote toename der prostitutie buiten bordeelen. Maar de tegenzin tegen bordeelen geldt in veel essentieele punten ook de prostitutie in het algemeen, en, zooals we zien zullen, oefent hij een invloed van diepgaande wijziging uit op die prostitutie. Het veranderde gevoel jegens de prostitutie schijnt voornamelijk op twee wijzen zijn uitdrukking te vinden. Aan den eenen kant zijn er de menschen, die, zonder dat zij de prostitutie willen afschaffen, zich stooten aan de minderwaardige rol, die zij er bij moeten spelen, en die walgen van den leelijken verschijningsvorm. Zij hebben geen moreele bezwaren tegen de prostitutie, maar ze zien geen reden, waarom een vrouw niet vrij met haar eigen lichaam zou doen, wat zij wil. Maar zij meenen, dat, als prostitutie noodzakelijk is, de omgang van mannen met prostituées humaan en aangenaam voor beide partijen behoort te zijn en niet voor beiden vernederend. We moeten in herinnering houden, dat men in het beschaafde stadsleven, door den beroepsarbeid dikwijls zóó zeer in beslag genomen wordt, en de prikkels van dat stadsleven zoo voortdurend zijn, dat de overgave aan de orgie lang niet altijd een wenschelijke ontspanning kan zijn. De grove vorm der orgie heeft aantrekkingskracht, niet voor den stadsbewoner, maar voor den boer, en voor den matroos of den soldaat, die in de stad komt na lange tijden van vervelende sleur en ontbering van al wat het gevoel en de zinnen prikkelt. Het is zelfs onjuist te meenen, dat de aantrekkingskracht van de prostitutie onvermijdelijk berust op het uitvoeren van de geslachtsdaad. Integendeel, de meest aantrekkelijke prostituée kan een vrouw zijn, die, zelf weinig sexueele behoeften hebbende, door de bekoring van haar persoonlijkheid wenscht te behagen; deze meisjes doen dikwijls goede huwelijken. Er zijn veel mannen, die er zelfs zeer tevreden mee zijn als ze een paar uur intiem kunnen omgaan met een aangename vrouw, zonder eenige verdere gunst, zelfs al staat die hun vrij. Voor een groot aantal mannen onder stadsbestaansvoorwaarden houdt de prostituée op het verachte middel te zijn voor de wellustige begeerte van een oogenblik; zij zoeken een aangename, menschelijke persoonlijkheid, met wie zij eenige ontspanning kunnen vinden van den dagelijkschen druk en de dagelijksche routine van het leven. Als een daad van prostitutie zoo op een menschelijke basis geplaatst is, al draagt ze dan geenszins bij tot de beste ontwikkeling van een van beide partijen, dan is ze tenminste niet meer zoo wanhopig vernederend. Anders zou de godsdienstige prostitutie in oude tijden niet zoo lang in aanzien geweest zijn onder achtbare vrouwen van goede geboorte aan de oevers van de Middellandsche Zee, zelfs in streken als Lydië, waar de positie der vrouwen bijzonder hoog was [210]. Het is waar, dat de geldelijke kant van de prostitutie altijd blijft bestaan. Maar men kan de beteekenis ervan overdrijven. We moeten er op wijzen, dat, hoewel het gewoon is van de prostituée te spreken als van een vrouw, die "zich verkoopt", dit een tamelijk ruwe en onjuiste zegswijze is om, in zijn typischen vorm, de verhouding uit te drukken van een prostituée tot haar cliënt. Een prostituée is geen koopwaar met een marktprijs, als een brood of een schapenbout. Zij staat veeleer op het niveau van personen, die tot de beroepsklassen behooren, en die honorarium aannemen voor verleende diensten; het bedrag van het honorarium wisselt af, aan den eenen kant met de plaats, die de dienst-betoonende onder haar beroepsgenooten inneemt, aan den anderen kant met de materieele omstandigheden van den cliënt, en onder bijzondere omstandigheden vervalt het honorarium geheel. De prostitutie maakt intieme verhoudingen, die uit natuurlijke liefde moesten voortkomen, tot een voorwerp van betaling, en zoo doende verlaagt ze die. Maar, strikt gesproken, is er in zulk een geval geen kwestie van "verkoopen". Te zeggen, dat een prostituée "zich verkoopt" is zelfs ternauwernood een vergeeflijke rhetorische overdrijving; het is even onjuist als onrechtvaardig [211]. Deze, in een beschaafde maatschappij zich voordoende neiging om de prostitutie te humaniseeren is het omgekeerde proces, mogen we wel opmerken, van wat in een vroeger stadium van de beschaving plaats vond, toen de oude opvatting van de godsdienstige waardigheid van de prostitutie in discrediet begon te geraken. Toen de mannen ophielden vrouwen te vereeren, die prostituées waren in den dienst van een godin, stelden zij in haar plaats prostituées, die enkel verachte slavinnen waren, en zij vleiden zich dat zij zoodoende de zaak van "vooruitgang" en "moraal" bevorderden. Aan de oevers van de Middellandsche zee had dit proces meer dan twee duizend jaar geleden plaats; het is nauw verbonden met den naam van Solon. Tegenwoordig kunnen we hetzelfde proces zich in Indië zien afspelen. In sommige deelen van Indië (zooals in Jejuri, bij Poonah) worden eerst-geboren meisjes gewijd aan Khandoba of andere goden; zij worden gehuwd aan den god en heeten murali. Zij doen dienst in den tempel, vegen die, wasschen de heilige vaten; zij dansen, zingen en prostitueeren zich. Zij mogen niet trouwen en zij wonen thuis bij haar ouders, broeders of zusters; zij zijn gewijd aan den heiligen dienst en zij worden niet geminacht. Tegenwoordig echter, trachten Indische "hervormers" in den naam van "beschaving en wetenschap" de murali te overtuigen, dat zij "zich overgegeven hebben aan een vernederende loopbaan". Ongetwijfeld zullen mettertijd de vermeende moralisten de murali uit haar tempels en uit haar tehuizen verjagen, haar berooven van haar gevoel van eigenwaarde, en haar maken tot ellendige paria's, alles in naam der "wetenschap en der beschaving" (zie b.v. een artikel van Mrs. Kashibai Deodhar, The New Reformer, October, 1907). Zoo komt het, dat de oude hervormers voor de later komende hervormers de taak schiepen de prostitutie opnieuw te humaniseeren. Er is geen twijfel aan, dat deze meer humane opvatting van de prostitutie tegenwoordig erkenning begint te vinden in het werkelijke beschaafde leven van Europa. Zoo merkt Dr. Robert Michels op, ("Erotische Streifzüge", Mutterschutz, 1906, Heft 9, p. 368): "Terwijl in Duitschland de prostituée gewoonlijk beschouwd wordt als een "paria", en als zoodanig behandeld, als een werktuig voor den mannelijken wellust, dat men gebruikt en weer weggooit, en dat men onder geen voorwaarde in het openbaar zou willen kennen, speelt in Frankrijk de prostituée in vele opzichten de rol, die eens beteekenis en roem gaf aan de hetaren van Athene". En nadat hij de achting en het respect beschreven heeft, die de Parijsche prostituée dikwijls van haar vrienden ondervindt, en de niet-sexueele verhouding van kameraadschap, waar ze in kan treden met andere mannen, gaat de schrijver voort: "Een meisje, dat zich geeft voor geld, maar geenszins voor het geld van den eersten den besten, en die, behalve haar "beroepsvrienden" om zoo te zeggen de behoefte voelt aan niet-sexueele kameraden, met wie zij kan omgaan op vrije vriendschappelijke wijze, en door wie zij behandeld en gewaardeerd wordt als een vrij menschelijk wezen, is niet geheel verloren voor de moreele waarde der menschheid". Alle prostitutie is slecht, besluit Michels, maar we zouden reden hebben onszelf geluk te wenschen als liefdebetrekkingen van deze Parijsche soort de laagst bekende soort vertegenwoordigden van buiten-echtelijke sexualiteit. (Wat de betrekkelijke achting aangaat, die aan prostituées gegeven wordt, mag ik er melding van maken, dat een Parijsche prostituée tegen een vriend van mij de opmerking maakte, dat Engelschen haar dingen vroegen, die geen Franschman zou durven vragen). Het is echter niet alleen in Parijs, hoewel hier wel duidelijker en meer in het oog springend, dat deze humaniseerende invloed in de prostitutie zich begint te doen gevoelen. Het blijkt bij voorbeeld uit de meerdere openlijkheid van het sexueele leven van een man. "Terwijl hij vroeger in een bordeel sloop in een afgelegen straat", merkt Dr. Willy Hellpach op (Nervosität und Kultur, p. 169), "wandelt hij nu met zijn "liaison" rond, en bezoekt comedies en café's, wel zonder begeerte om zijn bekenden te ontmoeten, maar toch zonder eenige verlegenheid op dat punt. De zaak begint meer gewoon te worden, meer--natuurlijk". Ze begint zoodoende ook, zooals Hellpach weet aan te toonen meer moreel te worden, en veel ongezonde preutschheid en verhitheid gaat verloren. In Engeland, waar veranderingen langzaam gaan, moge deze neiging om de prostitutie te humaniseeren minder zichtbaar zijn, maar ze bestaat toch. In het midden van de vorige eeuw schreef Lecky (History of European Morals, deel II, p. 285) dat "voortdurende prostitutie in geen ander Europeesch land zoo hopeloos slecht of zoo onherroepelijk is". Die bewering, die ook uitgesproken is door Parent-Duchâtelet en andere buitenlandsche onderzoekers, wordt ten volle bevestigd door het bewijsmateriaal in de geschiedenis. Maar het is een bewering, die men tegenwoordig niet gaarne zou uiten, behalve misschien voor speciale afgebakende wijken in onze steden. Ook in Amerika vinden we een neiging om de prostitutie te humaniseeren, en we kunnen die neiging ongetwijfeld weerspiegeld vinden in het verslag over The Social Evil (1902), opgesteld door een commissie in New York, die de prostitutie aanbeval (p. 176) door op te merken, dat de prostitutie niet langer als een misdaad beschouwd moest worden, in welk licht, zooals we bemerken, ze vroeger in New York beschouwd werd. Dat moge maar een kleine schrede zijn op den weg der humaniseering, maar zij is in de goede richting. Het is geenszins alleen in Europa, dat we mèt de zich ontwikkelende beschaving, een verfijning en humaniseering van de meer vluchtige verbintenissen met vrouwen kunnen nasporen. In Japan voerden precies dezelfde eischen, vele eeuwen geleden, tot het verschijnen van de geisha. In den loop van een belangwekkende en nauwkeurige studie over de geisha merkt Mr. R. F. Farrer op (Nineteenth Century, April, 1904): "De geisha is allerminst noodzakelijk een courtisane. Zij is een vrouw, wier opvoeding tot doel had haar aantrekkelijk te maken, van haar jeugd af werd zij onderwezen in alle ingewikkeldheden van de Japansche literatuur; geoefend in vernuft en in gevatheid; gewend aan het levendig babbelen over alle onderwerpen tusschen hemel en aarde. Van haar vroegste jeugd af is zij opgevoed tot een innemende bevalligheid van gedrag, onbegrijpelijk voor den meest beschaafden Europeaan, en toch is zij altijd een bloesem van de lagere klassen, met korte, dikke vingers, en platte leelijke nagels. Haar opvoeding, zoowel physiek als moreel, is veel zwaarder dan die van de ballerina, en zij komt eerst na jaren van strijd en bittere kwelling tot succes... De maatschappelijke positie van de geisha kan vergeleken worden met die van de Europeesche actrice. Het Geisha-huis biedt prijzen aan, die even begeerlijk zijn als welke ook van het Westersch tooneel. Een bekende geisha met twintig edelen om zich heen, die om haar glimlach wedijveren en die voortdurend in spanning gehouden worden door de flikkerende pijlen van haar vernuft, heeft een positie, die niet minder hoog en roemrijk is dan die van Sarah Bernhardt in haar eersten bloei. Zij wordt evenzeer gezocht, evenzeer gevleid, even hartstochtelijk aangebeden, dat rustige, kleine, eenvoudige meisje in het mat blauw. Maar zij wordt zoo gewaardeerd voornamelijk om haar tong, waarvan de macht eerst tot volle rijpheid komt als haar physieke bekoorlijkheden verminderen. Zij eischt groote sommen voor haar impressario's en verschijnt en danst dan nog alleen als zij het zelf wil. Weinig Westerlingen zien ooit een werkelijk beroemde geisha. Zij is een tè groote persoonlijkheid om voor een Europeaan te verschijnen, behalve misschien op zeer hoog, of keizerlijk verzoek. Ten slotte kan zij, en dat doet zij dikwijls, een zeer goede partij doen. Uit dit alles vloeit niet de geringste noodzakelijkheid van ongepaste verhoudingen voort." In sommige opzichten was de positie van de vroegere Grieksche hetare meer gelijk aan die van de Japansche geisha, dan aan die van de prostituée in de strenge beteekenis van het woord. Voor den Griek was de hetare inderdaad in het geheel geen porne of prostituée. De naam beteekende vriendin of kameraad, en de vrouw aan wie men den naam gaf, had een achtenswaardige positie, die men aan een gewone prostituée nooit had kunnen inruimen. Athenaeus (Bk. XIII, hoofdst. XXVIII-XXX) brengt geheele passages bijeen, die bewijzen, dat de hetare beschouwd kon worden als een onafhankelijke burgeres, rein, eenvoudig en deugdzaam, geheel verschillend van de gewone massa prostituées, hoewel deze misschien haar naam konden overnemen. De hetaren "waren bijna de eenige Grieksche vrouwen", zegt Donaldson (Woman, p. 59), "die het beste en edelste vertoonden, wat er in de vrouwelijke natuur is". Dit feit maakt het meer begrijpelijk hoe een vrouw van zulke uitnemende, geestelijke beteekenis als Aspasia een hetare geweest kan zijn. Er schijnt weinig twijfel te bestaan aan haar geestelijke verdienste. "Aeschines, in zijn dialoog "Aspasia"", schrijft Gomperz, de historicus van de Grieksche philosofie (Greek Thinkers, deel III, p.p. 124 en 343), "legt deze opmerkelijke vrouw een scherpe critiek in den mond op de levenswijze, die de traditie voor haar sekse eischte. Het zou buitengewoon vreemd zijn", voegt Gomperz er bij, waar hij beweert, dat daaruit een gevolgtrekking gemaakt kan worden aangaande de historische Aspasia, "als drie schrijvers--Plato, Xenophon en Aeschines--alle drie de vriendin van Pericles abusievelijk hadden bekleed met wat wij redelijkerwijze konden verwachten, dat zij bezitten zou,--een hoogbeschaafden geest en intellectueelen invloed". Het is zelfs mogelijk, dat de beweging voor de rechten der vrouw, die, zooals wij vaag uit de geschriften van Aristophanes raden, in Athene in de vierde eeuw voor Christus plaats vond, geleid werd door hetaren. Volgens Ivo Bruns (Frauenemancipation in Athen, 1900, p. 19) "hebben de meest bepaalde berichten, die wij over Aspasia bezitten, een sterke gelijkenis met het beeld, dat Euripides en Aristophanes ons geven van de leidsters van de vrouwenbeweging". Het was deze beweging, die toen de ideeën van Plato over de gemeenschap van vrouwen veel minder dwaas deden schijnen dan zij òns voorkomen. Sommigen zouden misschien kunnen meenen, dat deze beweging op een hooger plan die liefde tot vernielen vertegenwoordigde, of, laten we liever zeggen, die geest van opstand en eerzucht, die Simmel beschouwt als het kenmerk van de geestelijke en artistieke werkzaamheid van hen, die in de maatschappelijke hierarchie uit een klasse verbannen zijn of in geen klasse thuis behooren. Ook Ninon de Lenclos was, zooals we gezien hebben, niet eigenlijk een courtisane, maar zij was een pionier in het handhaven van de rechten der vrouw. Aphra Behn, die iets later in Engeland een even dubbelzinnige maatschappelijke positie innam, was ook een pionierster in de edelmoedige humaniseerende aspiraties, die sedert door de geheele wereld zijn aangenomen. Deze verfijningen van de prostitutie, kan men wel zeggen, zijn het gevolg van de latere en meer ontwikkelde stadiën in de beschaving: "De opgewekte, handige en artistiek ontwikkelde hetare staat dikwijls als een ideale figuur tegenover de intellectueel niet ontwikkelde vrouw, die aan haar huis gebonden is. De courtisanes van de Italiaansche Renaissance, Japansche geishas, Chineesche bloemenmeisjes en Indische bayadères vertoonen alle eenige niet onedele trekken, een glimp van een vrij kunstenaarsbestaan. Zij hebben--wel is waar met opoffering van haar hoogste waarde een onafhankelijkheid bereikt ten opzichte van den drukkenden dwang van den man en van huishoudelijke plichten, en een deel van de vrouwelijke natuur, die zoo dikwijls verlamd wordt, komt in haar schitterend tot ontwikkeling. Prostitutie in haar besten vorm kan op deze wijze een gelegenheid bieden, waarbij deze vrouwelijke eigenaardigheden invloed kunnen uitoefenen op de ontwikkeling van de beschaving. Wij mogen tevens gelooven, dat de artistieke werkzaamheid van vrouwen in zekere mate een tegenwicht kan vormen tegen de slechte gevolgen van sexueele losbandigheid, daar ze verhindert, dat het gevoelsleven ruwer of zelfs vernietigd wordt; in zijn Magda heeft Sudermann een vrouwentype beschreven, dat van het standpunt van strikte moraal verwerpelijk kan schijnen, maar dat in de kunst een steun vindt, waarvan zelfs kwaadwilligen schoorvoetend de kracht moeten erkennen". In zijn Sex and Character heeft Weiniger op meer buitensporige wijze de opvatting ontwikkeld van de prostituée als een fundamenteel en essentieel deel van het leven, een blijvend vrouwelijk type. Er zijn anderen, naar het schijnt in toenemend aantal, die het probleem der prostitutie naderen, niet van een artistiek standpunt, maar van een moreel standpunt. Deze moreele houding is echter niet die conventioneele moraal van Cato en den heiligen Augustinus en Lecky, die in de voorafgaande bladzijden uiteengezet is, volgens welke de prostituée op de straat moet aanvaard worden als de bewaakster van de getrouwde vrouw in het huis. Deze moralisten ontkennen inderdaad, dat deze beschouwing moreel geacht moet worden. Zij meenen, dat het moreel niet mogelijk is, dat de eer van sommige vrouwen gekocht zal kunnen worden door de oneer van andere vrouwen, omdat tot zulk een prijs de deugd al haar moreele waarde verliest. Als zij lezen, zooals Goncourt zeide, "dat de weelderigste artikelen van den uitzet van vrouwen, de trouwhemden van meisjes met een bruidsschat van zes honderd duizend francs, gemaakt worden in de gevangenis van Clairvaux" [212], dan zien ze hierin het symbool van de nauwe afhankelijkheid van onze weelderige deugd en onze vuile ondeugd. En terwijl ze de historische en sociologische bewijzen aannemen, die er blijk van geven dat de prostitutie een onvermijdelijk deel is van ons huwelijkssysteem, vragen zij, of het niet mogelijk is dat huwelijkssysteem zoo te wijzigen, dat het niet noodig zal zijn de vrouwelijke menschheid te verdeelen in "onfatsoenlijke" vrouwen, die zich opofferingen getroosten, die harer onwaardig zijn, en "fatsoenlijke" vrouwen, die opofferingen doen, die het niet minder onwaardig kan zijn aan te nemen. Prostituées, heeft een bekend man van de wetenschap gezegd (Duclaux, L'Hygiène Sociale, p. 243), "zijn dingen geworden, die het publiek gebruikt als het ze noodig heeft, en die het op den mesthoop gooit, als het ze vuil gemaakt heeft. In zijn phariseeërschap heeft het zelfs de onbeschaamdheid haar beroep als schandelijk te behandelen, alsof het niet even schandelijk was op deze markt te koopen als te verkoopen". Bloch (Sexualleben unserer Zeit, Ch. XV) zegt met klem, dat de prostitutie veredeld moet worden, en dat dit tevens de eenige manier is om haar te verminderen. Isidore Dyer, uit New Orleans zegt, dat "we de prostitutie niet kunnen tegengaan, tenzij we in het gemoed van mannen en vrouwen een geest van verdraagzaamheid kweeken in plaats van onverdraagzaamheid jegens gevallen vrouwen". Dit punt kan geïllustreerd worden door een opmerking van de schrijfster van het Tagebuch einer Verlorenen die een prostituée was. "Als ons beroep niet langer schandelijk was", schreef zij, "dan zou het leger van "ongelukkigen" verminderen met vier vijfden--ik durf wel zeggen met negen tienden. Ik zelf bij voorbeeld! Hoe graag zou ik een betrekking aannemen als gezelschapsjuffrouw of gouvernante!" "Een van de twee dingen", schreef de uitmuntende socioloog Tarde ("La Morale Sexuelle", Archives d'Anthropologie Criminelle, Januari 1907), "òf de prostitutie zal verdwijnen, doordat ze voortgaat onfatsoenlijk te zijn en ze zal vervangen worden door een andere instelling, die beter de fouten van het monogame huwelijk zal verhelpen, òf ze zal blijven bestaan en geacht worden, dat is te zeggen, zich doen respecteeren, hetzij ze gunstig beoordeeld wordt of niet". Tarde meende, dat dit misschien gebeuren kon door een betere organisatie van de prostituées, een zorgvuldiger keuze uit haar, die toegelaten wenschen te worden tot haar gelederen en het aankweeken van beroepsdeugden, die haar moreel niveau zouden verhoogen. "Als courtisanes in een behoefte voorzien", heeft Balzac gezegd in zijn Physiologie du Mariage, "dan moeten zij een soort gilde worden". Deze moreele houding wordt door de onvermijdelijke democratische neiging der beschaving gedragen en versterkt, welke neiging, hoewel ze geenszins het klasse-denkbeeld te niet doet, dat denkbeeld ondermijnt als een uitvloeisel van fundamenteele menschelijke onderscheidingen, en het overtollig maakt. De prostitutie maakt de vrouw niet langer tot slavin, zij behoorde haar ook zelfs niet tot een paria te maken: "Mijn lichaam is mijn eigendom", zegt de jonge Duitsche prostituée van tegenwoordig, "en wat ik er mee doe, gaat niemand aan". Toen de prostituée letterlijk een slavin was, waren de moreele verplichtingen jegens haar geenszins noodzakelijk dezelfde als de moreele plicht jegens de vrije vrouw. Maar als, zelfs in dezelfde familie, de prostituée door een groote en niet te overbruggen golf gescheiden kan zijn van haar getrouwde zuster, dan beginnen we in te zien, wat in de meening van velen dringend noodzakelijk is, dat onze moraal ten opzichte van haar ondersteboven gekeerd moet worden. Duizende jaren is de prostitutie verdedigd, op grond, dat de prostituée noodzakelijk is om "de reinheid van vrouwen" te verzekeren. In onze democratische eeuw begint men te erkennen, dat prostituées ook vrouwen zijn. De zich ontwikkelende zin van een fundamenteele, menschelijke gelijkheid, die ten grondslag ligt aan de oppervlakkige klasseverdeelingen heeft neiging de gewone houding jegens de prostituée, de houding van haar cliënten zelfs meer dan die van de maatschappij in het algemeen, pijnlijk wreed te doen schijnen. De harde en ruw lichtzinnige toon, waarop zooveel jonge mannen over prostituées spreken, heeft men gezegd, is "eenvoudig wreedheid van een bijzonder brutale soort", die in geen andere levensverhouding te vinden is [213]. En als deze houding al wreed is alleen in woorden, ze is nog wreeder in daden, welke pogingen er ook gedaan worden om de wreedheid ervan te bemantelen. Men kan wel zeggen, dat de opmerkingen van den kanunnik Lyttelton voornamelijk betrekking hebben op jonge mannen van den hoogeren middenstand. Over wat misschien de gewone houding is van menschen uit den lageren middenstand, mag ik aanhalen uit een merkwaardige mededeeling, die mij uit Australië bereikt heeft: "Wat zijn de ideeën van een jongen man, die in een Christelijke Engelsche familie uit den middenstand opgevoed is, over prostituées? Neem, bij voorbeeld, mijn vader. Hij sprak eerst over prostituées met mij, als ik mij wèl herinner, toen hij sprak over zijn leven vóór zijn huwelijk. En hij sprak over haar, zooals hij spreken zou over een paard, dat hij gehuurd had, waarvoor hij betaald had, en dat hij uit zijn gedachten gebannen had, toen het hem van dienst was geweest. Hoewel mijn moeder lief en goed was, sprak zij van gevallen vrouwen met walging en toorn als van een of ander onrein dier. Daar het de ijdelheid en den trots streelt met algemeene goedkeuring op iets te kunnen neerzien, begreep ik spoedig de situatie en nam een houding aan, die, in hoofdzaak die is van de Christelijke Engelsche mannen van den middenstand jegens prostituées. Maar met de ontwikkeling van de puberteit moet deze houding aangepast worden aan den wensch, dit schuim, deze moreele melaatsche, te gebruiken. De gewone jonge man, die wel van wat immoraliteit houdt en die wel wat immoreel is, als hij in de stad is en meent, dat het niet waarschijnlijk is, dat het zijn moeder of zusters ter oore zal komen, komt zijn aanmatiging en zijn tegenzin niet te boven of vermindert die ook maar in het minst. Hij neemt die met zich mee in het bordeel, min of meer vermomd, en zij kleuren zijn gedachten en daden al den tijd dat hij met prostituées slaapt, of haar kust, of zijn handen over haar heen strijkt, zooals hij doen zou met een merrie, om zooveel mogelijk voor zijn geld te krijgen. Om de waarheid te zeggen was dat, over het geheel, ook mijn houding. Maar als iemand mij gevraagd had naar de geringste reden voor deze houding, voor dit gevoel van meerderheid, trots, hauteur, en vooroordeel, dan zou ik, evenals iedere andere "fatsoenlijke" jonge man met den mond vol tanden gestaan hebben". Op het moderne, moreele standpunt, dat wij nu innemen, is niet alleen de wreedheid, die besloten ligt in de schande van de prostituée, dwaas, maar even dwaas, en dikwijls niet minder wreed, schijnt de eer te zijn, die bewezen wordt aan de fatsoenlijke vrouwen aan den anderen kant van de maatschappelijke klove. Het is wel bekend, dat mannen soms naar prostituées gaan om bevrediging te vinden voor de opwinding, die gewekt is door de liefkoozingen van hun verloofden [214]. Daar de emotioneele en physieke resultaten van onbevredigde opwinding dikwijls ernstiger zijn bij vrouwen dan bij mannen, zijn de verloofde vrouwen in deze gevallen even gerechtvaardigd verlichting te zoeken bij andere mannen, en zoo zou de noodlottige cirkel der dwaasheid volkomen zijn. Uit het gezichtspunt van den modernen moralist is er een andere overweging, die in het geheel niet geteld werd bij de conventioneele en traditioneele moraal, die wij geërfd hebben, en die in de praktijk inderdaad ook niet bestond in de oude dagen, toen die moraal nog een levende werkelijkheid was. Vrouwen zijn niet meer verdeeld in de twee groepen: vrouwen, die geëerbiedigd moeten worden, en prostituées, die de onteerde bewaaksters zijn van die eer; er is een groote derde klasse van vrouwen, die noch getrouwde vrouw noch prostituée zijn. Voor deze groep van ongetrouwde deugdzamen had de traditioneele moraal in het geheel geen plaats; zij negeerde ze eenvoudig. Maar de nieuwe moralist, die leert erkennen zoowel de eischen van het individu als de eischen van de maatschappij, begint te vragen of aan den eenen kant deze vrouwen geen recht hebben op bevrediging van haar affectioneele en emotioneele impulsen als zij dat wenschen, en aan den anderen kant of, daar een hooge beschaving een verminderd aantal geboorten met zich brengt, de gemeenschap geen recht heeft iedere gezonde en flinke vrouw aan te moedigen bij te dragen tot de instandhouding van het geboortecijfer, als zij dat wenscht. Al de overwegingen, die in de voorafgaande bladzijden in het kort zijn aangeduid--de fundamenteele zin voor menschelijke gelijkheid, die gekweekt wordt door onze beschaving, de weerzin tegen de wreedheid, die de verfijning van het stadsleven vergezelt, het leelijke contrast van uitersten, die stuitend zijn voor onze zich ontwikkelende democratische neigingen, de aangroeiende zin voor de rechten van het individu op zijn eigen persoon, het recht waarop niet minder sterk de nadruk gelegd wordt van de gemeenschap op het beste wat het individu kan leveren--al deze overwegingen brengen er den modernen moralist iederen dag meer toe om jegens de prostitutie een houding aan te nemen, die geheel verschillend is van de moraal, die wij ontleend hebben aan Cato en Augustinus. Hij ziet de zaak op grootere en meer dynamische wijze. In plaats van te verklaren, dat het wel de moeite loont de prostituée te dulden en haar terzelfder tijd te verachten, om de heiligheid van de vrouw in haar huis te bewaren, is hij niet alleen meer geneigd ieder te beschouwen als de rechte bewaker van zijn eigen moreele vrijheid, maar hij is niet zoo zeker omtrent de door den tijd gesanctionneerde positie van de prostituée, en bovendien is hij er geenszins zeker van, dat de vrouw in haar huis niet evenzeer redding noodig heeft als de prostituée op de straat; hij is er toe bereid te overwegen of hervorming in deze zaak niet waarschijnlijk plaats zal vinden in den vorm van een meer juiste toemeting van sexueele rechten en sexueele plichten aan vrouwen in het algemeen, met het onvermijdelijk gevolg van verheffing van het leven van mannen ook. De opstand van vele ernstige hervormers tegen de onrechtvaardigheid en de vernedering, die nu samengaat met ons systeem van prostitutie is zoo diepgaand, dat sommigen zich bereid hebben verklaard tot het aannemen van iedere revolutie van denkbeelden, die een meer gezonde verandering van moreele waardeeringen zou teweeg brengen. "Beter zou inderdaad een saturnalia zijn van vrije mannen en vrouwen", roept Edward Carpenter (Love's Coming of Age, p. 62) uit, "dan het schouwspel, dat nu onze groote steden 's nachts bieden". Zelfs zij, die heel tevreden zouden zijn met een zoo conservatieve behandeling van maatschappelijke instellingen als mogelijk is, kunnen niet nalaten te erkennen, dat de prostitutie niet bevredigend is, tenzij wij al zeer bescheiden eischen stellen aan de sexueele daad. "De daad der prostitutie", verklaart Godfrey (The Science of Sex, p. 202), "is misschien physiologisch volkomen, maar ze is dit in geen andere beteekenis. Al de moreele en intellectueele factoren, die met het physieke verlangen samenwerken om de volmaakte sexueele aantrekking te vormen zijn aanwezig. Al de hoogere elementen van liefde--bewondering, eerbied, eer en zelfopofferende toewijding--zijn even vreemd aan de prostitutie als aan de egoïstische daad der masturbatie. De voornaamste bezwaren tegen de moraal van de daad zijn meer gelegen in wat er mee samengaat dan in de daad zelf. Iedere sprank van liefde, die een vrije connectie zou kunnen bezitten, wordt meteen bedorven door het invoeren van een geldelijk element. In de vernedering die er uit voortkomt, heeft de vrouw het grootste aandeel, omdat ze haar maakt tot een paria en haar onderwerpt aan al de verhardende en demoraliseerende invloeden van maatschappelijke uitsluiting. Maar haar vernedering dient er alleen toe haar invloed op haar partners nog meer vernederend te maken. De prostitutie", zegt hij tot besluit, "heeft een sterke neiging om de van nature zelfzuchtige houding van mannen jegens vrouwen te versterken en ze aan te moedigen in de begoocheling, die voortkomt uit ongeordende hartstochten, dat de geslachtsdaad zelf het doel en einde van het sexueele leven is. De prostitutie kan er derhalve geen aanspraak op maken ook maar een tijdelijke oplossing te geven voor het sekseprobleem. Zij vervult alleen de zending, die ze gemaakt heeft tot een "noodzakelijk kwaad"--de zending van palliatief tegen de physieke gestrengheid van coelibaat en monogamie. Dat doet ze ten koste van een groote mate van physieke en moreele ontaarding, waarvan veel ongetwijfeld berust op de maatschappij, die de vernedering van de prostituée volkomen maakt door voortdurende uitsluiting. Prostitutie was niet zulk een groot kwaad, toen ze niet als zoodanig beschouwd werd, toch was ze zelfs op haar best een werkelijk kwaad, een treurige en lage parodie op ernstige en natuurlijke hartstochtsverhoudingen. Zij is een kwaad, dat we bij ons moeten houden, zoolang het coelibaat gewoonte en monogamie wet is". Het is de vrouw zoowel als de prostituée, die vernederd wordt door een systeem, dat koopbare liefde mogelijk maakt. "De tijd is voorbij", merkt dezelfde schrijver elders op (p. 195), "dat een enkele ceremonie werkelijk heiligen kan wat laag is, en lust en begeerte kan veranderen in oprechte sexueele liefde. Als het in sexueele connecties treden met een man alleen voor een materieel doel een schande is voor de maatschappij, dan is het ook een schande onder den huwelijksband, afgezien van den huichelachtigen zegen van de kerk of de wet. Als de publieke prostituée een wezen is, dat als paria verdient behandeld te worden, dan is het hopeloos onredelijk ieder soort van moreele schande te onthouden aan de vrouw, die een dergelijk leven leidt onder andere uiterlijke omstandigheden. Of de getrouwde vrouw, die zich prostitueert, moet onder den moreelen ban komen, òf er moet een einde komen aan de algeheele uitsluiting, waaronder de prostituée lijdt". De denker, die duidelijker en meer fundamenteel dan anderen, en het eerst van allen zich de dynamische verhoudingen van de prostitutie voor oogen heeft gesteld, was James Hinton. Meer dan dertig jaar geleden gaf Hinton, in fragmentarische geschriften, die nog onuitgegeven zijn gebleven, omdat hij ze nooit in ordelijken vorm omgewerkt heeft, krachtig en hartstochtelijk uitdrukking aan zijn gronddenkbeeld. Het kan misschien de moeite loonen een paar korte passages aan te halen uit Hinton's handschriften: "Ik voel, dat de wetten van het arbeidsvermogen ook behoorden te gelden te midden der golven van den menschelijken hartstocht, dat de verhoudingen der mechanica waar zijn en ook zullen heerschen in het menschelijk leven... Er ontstaat een spanning, een onderdrukking van de ziel, door ons moderne leven, en ze is op het punt plotseling tot een ontploffing te leiden, waarna de krachten zich opnieuw zullen ordenen. Het is een kwestie van dynamica, in moreele termen voorgesteld... Het houden van een deel van de vrouwelijke bevolking zonder uitzicht op een huwelijk, beteekent prostituées hebben, dat zijn vrouwen, die niets zijn dan werktuigen van de zinnelijkheid van den man, en dit beteekent voor velen van haar het dooden van alle zuivere liefde of de vatbaarheid daartoe. Dit is het feit, dat we onder de oogen moeten zien... Vandaag zag ik een jonge vrouw, wier leven verteerd werd door gebrek aan liefde, een geval van uiterste ellende: en zie nu den prijs, waarmee we haar slechte gezondheid betalen; voor haar slechte gezondheid betalen wij met den ondergang van een ander meisje. Dat geven wij er voor; haar ellende naar ziel en lichaam wordt gekocht door de prostitutie; wij hebben prostituées, die daarvoor zijn ... Wij leveren sommige vrouwen roekeloos aan het verderf over om een broeikasparadijs te maken voor anderen... De eene put zich uit in vergeefsche pogingen genoegens te verdragen waarvoor ze niet sterk genoeg is, terwijl andere vrouwen te gronde gaan door gebrek aan deze zelfde genoegens. Als het huwelijk dit is, is het dan niet belichaamde wellust? De gelukkige Christelijke tehuizen zijn de ware donkere plaatsen der aarde... Prostitutie voor den man, ontbering voor de vrouw--zij zijn twee zijden van hetzelfde ding, en het zijn allebei ontkenningen van de liefde, evenals weelde en ascetisme. De bergen van ontbering moeten gebruikt worden om de diepten van de overdaad aan te vullen". Eenige van de denkbeelden van Hinton werden uiteengezet door een schrijfster, die goed met hem bekend was, in een vlugschrift, getiteld The Future of Marriage: An Eirenicon for a Question of To-day, door een achtenswaardige vrouw (1885). "Als de overtuiging eenmaal ingang heeft gevonden bij de "goede" vrouwen", merkt de schrijfster op, "dat haar plaats van eer en voorrechten verkregen is ten koste van de vernedering van anderen, dan zullen ze niet rusten voor zij die plaats verlaten hebben of een ander voetstuk gevonden hebben. Als ons onbuigzaam huwelijkssysteem tot voornaamste voorwaarde heeft het bestaan van de prostitutie, dan kan men slechts twee gevolgtrekkingen maken: òf er moet aangetoond worden, dat zij overeen te brengen is met het welzijn, zoowel moreel als physiek, van de vrouwen, die ze in praktijk brengen, òf ons huwelijkssysteem moet veroordeeld worden. Als het iemand duidelijk voor oogen gesteld werd, dan zou hij niet in ernst kunnen beweren, dat dat "deugd" is, wat alleen in praktijk gebracht kan worden ten koste van iemand anders ondeugd... Terwijl de wetten der natuurkunde zoo algemeen erkend beginnen te worden, dat niemand er van droomt een deeltje stof of kracht te willen vernietigen, passen we toch dezelfde opvatting niet instinctief toe op moreele krachten, maar wij denken en handelen alsof wij een kwaad konden uit den weg ruimen, terwijl we dàt onveranderd laten, wat er kracht aan geeft. Dit is de eenige beschouwing van het maatschappelijk probleem, dat ons hoop geeft. Dat de prostitutie zou ophouden te bestaan, terwijl alles bleef zooals het is, zou schadelijk zijn, als het mogelijk was. Maar het is niet mogelijk. Het zwakke punt van alle bestaande pogingen om de prostitutie te onderdrukken is, dat zij er tegen gericht zijn alsof zij een ding op zichzelf was, terwijl zij alleen een van de symptomen is, die voortkomen uit een algemeene kwaal". Ellen Key, die in de laatste jaren de voornaamste apostel geweest is van een evangelie van sexueele moraal, die berust op de behoeften van vrouwen als de moeders van het ras, heeft, in ongeveer gelijken geest, zoowel de prostitutie als het starre huwelijk veroordeeld, verklarend (in haar Essays on Love and Marriage), dat "de ontwikkeling van het erotisch persoonlijk bewustzijn evenzeer gehinderd wordt door de maatschappelijk geregelde "moraal" als door de maatschappelijk geregelde "immoraliteit"," en dat "de twee laagste en maatschappelijk gesanctionneerde uitersten van sexueel dualisme, het starre huwelijk en de prostitutie, langzamerhand onmogelijk zullen worden, omdat zij met het ingang vinden van het denkbeeld van erotische eenheid niet langer zullen overeen te brengen zijn met de behoeften der menschen". Wij kunnen den tegenwoordigen toestand, wat betreft de prostitutie, het best karakteriseeren door te zeggen, dat er aan den eenen kant een neiging is om ze te verheffen, in verband met de aangroeiende menschelijkheid en verfijning van de beschaving, een neiging, die onvermijdelijk leiden moet tot het meer en meer brandmerken zoowel van de vrouwen die prostituées worden, als van de mannen, die ze opzoeken; aan den anderen kant, maar misschien door dezelfde dynamische kracht, is er een neiging de prostitutie langzamerhand terzijde te stellen door een gelukkige concurrentie van hooger en reiner methoden van sexueele verhoudingen, die vrij zijn van geldelijke overwegingen. Deze verfijning en veredeling, deze concurrentie der prostitutie door betere vormen van sexueele liefde, zijn inderdaad een essentieel deel van den vooruitgang, naarmate de beschaving meer waarlijk gezond, krachtig en waarheidlievend wordt. Waarschijnlijk zal deze moreele verandering vergezeld gaan van de erkenning, dat de feiten van het menschelijk leven van meer belang zijn dan de vormen. Want alle overgangen van lagere tot hoogere maatschappelijke vormen, van den natuurstaat tot de beschaving, zijn--voor zoover zij veranderingen zijn, die het leven raken--vergezeld gegaan van een langzaam en moeilijk tasten naar de waarheid, dat alleen in natuurlijke verhoudingen gezondheid en heiliging kan gevonden worden, want, zooals Nietzsche zeide, de "terugkeer" tot de natuur moest eerder de "opstijging" genoemd worden. Zoo alleen kunnen wij verkrijgen, dat uit onze harten eindelijk die vastgeroeste traditie verdreven wordt, dat er eenige onreinheid of schande is in daden van liefde, waarvoor de door het verstand voorgeschrevene en niet alleen de conventioneele voorwaarden vervuld zijn. Want het is een ijdel pogen te trachten onze wetten te verbeteren, of zelfs onze verordeningen, voordat we eerst onze harten verbeterd hebben. Het zou misplaatst zijn hier verder in te gaan op de moreele kwestie, zooals zij zich heden ten dage begint te vormen in de sexueele sfeer. In een psychologische bespreking behoeven we alleen maar de werkelijke houding uiteen te zetten van den moralist en van de beschaving. De uitwerking van de praktische gevolgen van die houding moeten we aan moralisten en sociologen en de gemeenschap in het algemeen overlaten. Ons onderzoek heeft tevens, zooals we mogen hopen, aangetoond, dat wie de kwestie van de prostitutie in de praktijk behandelen wil in de allereerste plaats de waarschuwing niet vergeten mag, die, wat vele andere maatschappelijke problemen aangaat, belichaamd is door Herbert Spencer in zijn vermaard voorbeeld van de gebogen ijzeren plaat. Als we trachten de gebogen plaat plat te krijgen, dan heeft het geen zin, zooals Spencer aangetoond heeft, direct op het opgebulte gedeelte los te hameren; als we dat doen, dan blijkt al gauw, dat we de zaken erger gemaakt hebben; ons hameren moet, om resultaat te hebben, zijn in de omgeving van, en niet direct òp de hinderlijke verheffing, die we willen verwijderen; zoo alleen kan de ijzeren plaat plat gehamerd worden [215]. Maar dit axioma is door de moralisten niet begrepen. De gewone, praktische hervormer heeft--van den tijd van Karel den Groote af--altijd weer zijn vuist direct laten neerkomen op het kwaad der prostitutie en hij heeft de zaken steeds erger gemaakt. Alleen door met beleid buiten het kwaad en er om heen te werken kunnen we hopen het met succes te verminderen. Door er naar te streven de verhoudingen van mannen tot vrouwen, en van vrouwen tot vrouwen te ontwikkelen en te verheffen, door onze opvattingen over sexueele verhoudingen te wijzigen, en door een gezonder en meer ware opvatting over vrouwelijkheid en over de verantwoordelijkheden van vrouwen, zoowel als van mannen, in te voeren, door, maatschappelijk zoowel als economisch, een hooger niveau te bereiken van menschelijk leven--alleen door zulke methoden kunnen wij met reden eenige vermindering en verzachting van het kwaad der prostitutie verwachten. Zoolang wij niet in staat zijn tot zulke methoden, moeten we tevreden zijn met de prostitutie, die we verdienen, en dan moeten we leeren ze te behandelen met het medelijden, en den eerbied, waarop een zoo in het leven grijpende misvorming in onze beschaving aanspraak maken mag. HOOFDSTUK VIII DE BESTRIJDING DER VENERISCHE ZIEKTEN De beteekenis der venerische ziekten.--De geschiedenis der syphilis.--Het vraagstuk van den oorsprong ervan.--De groote maatschappelijke beteekenis van de syphilis.--De maatschappelijke gevaren van de gonorrhoe.--De moderne verandering der methoden ter bestrijding van de venerische ziekten.--Oorzaken van het verval van het systeem van politie-toezicht.--Noodzakelijkheid de feiten onder de oogen te zien.--De onschuldige offers der venerische ziekte.--Het zijn ziekten en geen misdaden.--Het principe van aanmelding.--Het Scandinavische systeem.--Kostelooze behandeling.--Straf op het overbrengen van venerische ziekten.--Sexueele opvoeding met betrekking tot de venerische ziekten.--Lezingen, enz.--Uiteenzettingen van de kwestie in romans en op het tooneel.--Het "leelijke" is niet "immoreel". Het kan misschien verwondering wekken, dat in de voorafgaande bespreking van de prostitutie nauwelijks een woord gezegd is over venerische ziekten. In de oogen van vele menschen is de kwestie der prostitutie eenvoudig de kwestie van syphilis. Maar van het psychologisch standpunt, dat ons hier direct aangaat, evenals van het moreele, waarmee we indirect wel bekend moeten zijn, kan de kwestie der ziekten, die verbonden kunnen zijn en ook zoo dikwijls verbonden zijn met de prostitutie, niet in de eerste plaats van beteekenis zijn. De twee kwesties zijn, hoe nauw ze ook met elkaar in verband mogen staan, in hun grondslag verschillend. Niet alleen zouden venerische ziekten blijven bestaan, al was de prostitutie volkomen verdwenen, maar, aan den anderen kant, als we syphilis op dergelijke wijze aan contrôle onderworpen hadden, als de eenigszins er mee verwante ziekte, lepra, dan zou het probleem der prostitutie nog blijven bestaan. Toch is het nauwelijks mogelijk, zelfs van het standpunt dat we hier innemen, de kwestie der venerische ziekten buiten beschouwing te laten, want de psychologische en moreele gezichtspunten van de prostitutie, en zelfs de geheele kwestie der sexueele verhoudingen, ondervinden, tot zekere hoogte, den invloed van het bestaan van de ernstige ziekten, die vooral door sexueelen omgang verspreid worden. Fournier, een van de leidende autoriteiten op dit gebied, heeft terecht gezegd, dat syphilis, alcoholisme en tuberculose de drievoudige pest is van den tegenwoordigen tijd. In een veel vroegeren tijd (1851) had Schopenhauer in Parerga en Paralipomena de meening geuit, dat de twee dingen, die het moderne maatschappelijk leven onderscheiden van dat van de oudheid, het ridderlijk eergevoel en de venerische ziekten zijn; te zamen, voegde hij er aan toe, hebben zij het leven vergiftigd en een vijandig en zelfs duivelsch element ingevoerd in de verhoudingen der seksen, dat indirect invloed heeft geoefend op alle andere maatschappelijke verhoudingen [216]. Het is als een koopwaar, zegt Havelburg van de syphilis, die de beschaving overal heen gevoerd heeft, zoo dat maar zeer weinige afgelegen landen van den aardbol (zooals Centraal Afrika en Centraal Brazilië) er tegenwoordig vrij van zijn [217]. Het is ongetwijfeld waar, dat in de oudere beschaafde landen de uitingen van syphilis, hoewel ze nog ernstig zijn en een oorzaak voor de physieke ontaarding van het individu en het ras, minder ernstig zijn dan ze waren, zelfs maar een generatie geleden [218]. Dit is gedeeltelijk het resultaat van vroegere en betere behandeling, voor een deel is het mogelijk het resultaat van het syphilitisch worden van het ras, daar een zekere mate van immuniteit nu een geërfd bezit geworden is, hoewel we toch in de herinnering moeten houden, dat een aanval van syphilis niet noodzakelijk immuniteit met zich brengt tegen den werkelijken aanval van de kwaal, zelfs bij hetzelfde individu. Maar we moeten er aan toevoegen, dat, ook al is ze minder ernstig geworden, de syphilis, in de meening van velen, toch nog bezig is zich uit te breiden, zelfs in de voornaamste centra der beschaving; dit heeft men evenzeer opgemerkt in Parijs als in Londen [219]. Volgens de meening, die tegenwoordig algemeen begint te heerschen, is syphilis naar Europa overgebracht aan het einde van de vijftiende eeuw door de eerste ontdekkers van Amerika. In Seville, de voornaamste Europeesche haven voor Amerika, was ze bekend als de Indische ziekte, maar toen Karel VIII en zijn leger ze in 1495 het eerst naar Italië overbrachten, werd ze de Gallische ziekte genoemd, hoewel deze connectie met de Franschen alleen maar toevallig was; "een monsterachtige ziekte", zeide Cataneus, "die in vorige eeuwen nooit gezien is en onbekend is in de geheele wereld". De synoniemen voor syphilis waren eerst ontelbaar. Ferrara gaf in zijn Latijnsche gedicht Syphilis sive Morbus Gallicus, geschreven vóór 1521, en uitgegeven in Verona in 1530, eindelijk aan de ziekte den naam, die er nu algemeen voor aangenomen is, waarbij hij ter verklaring van de herkomst ervan een romantische sage uitvond. Hoewel men tegenwoordig vrij algemeen schijnt te gelooven, dat de syphilis uit Amerika naar Europa is overgebracht, bij de ontdekking van de Nieuwe Wereld, is het eerst in de allerlaatste jaren geweest, dat deze meening grond gewonnen heeft; het schijnt zelfs nu niet eens zeker, dat, wat de Spanjaarden uit Amerika mee terug brachten, werkelijk een ziekte was, die geheel nieuw was in de Oude Wereld, en niet een krachtiger vorm van een oude ziekte, waarvan de uitingen goedaardig geworden waren. Buret, bij voorbeeld, (Le Syphilis Aujourd'hui et chez les Anciens, 1890), die eenige jaren geleden tot de diepe overtuiging kwam, dat "syphilis dateert van de schepping van den mensch", en die uit een nauwkeurige studie der klassieke schrijvers tot het geloof gekomen was, dat syphilis in Rome al bestond onder de Caesars, meende, dat ze op verschillende plaatsen en op verschillende tijden uitgebroken was, en dat ze in epidemische uitbarstingen verschillende combinaties vertoonde van haar verschillende symptomen, zoo dat ze op gewone tijden voorkwam zonder opgemerkt te worden en op de tijden van meer intense uiting beschouwd werd als een tot dusverre onbekende ziekte. Zoo werd er in de klassieke tijden gemeend, denkt hij, dat ze uit Egypte kwam, hoewel hij Azië voor haar werkelijk tehuis hield. Leopold Glück heeft ook passages aangehaald (Archiv für Dermatologie und Syphilis, January 1899) uit de medische epigrammen van een dokter uit de zestiende eeuw, Gabriel Ayala, die verklaart, dat syphilis niet werkelijk een nieuwe ziekte is, hoewel er gewoonlijk gemeend wordt, dat ze dat is, maar een oude ziekte, die met tot dusverre onbekende kracht uitgebroken is. Er is echter geen enkele overtuigende reden, om te gelooven, dat syphilis in de klassieke oudheid bekend was. A. N. Notthaft ("Die Legende von der Althertums-syphilis", in het Rindfleisch Festschrift, 1907, pp. 377-592) heeft critische nasporingen gedaan naar passages in klassieke schrijvers, waarvan Rosenbaum, Buret, Proksch en anderen meenden, dat ze sloegen op syphilis. Het is volkomen waar, geeft Notthaft toe, dat vele van deze passages misschien wel op syphilis zouden kunnen slaan, en dat een of twee zelfs beter zouden passen op syphilis dan op eenige andere ziekte. Maar over het geheel leveren zij in het geheel geen bewijs en geen syphiloloog, besluit hij, is er ooit in geslaagd te demonstreeren, dat syphilis in de oudheid bekend was. Dat geloof is een mythe. Het meest verpletterende bewijs er tegen is, zooals Notthaft zegt, het feit, dat, hoewel er in de oudheid groote medici waren, die nauwkeurige waarnemers waren, niet een van hen een beschrijving geeft van de primaire, secundaire, tertiaire en aangeboren vormen van deze ziekte. China wordt dikwijls vermeld als het oorspronkelijke tehuis van de syphilis, maar dit geloof is geheel zonder grond, en de Japansche medicus, Okamura, heeft aangetoond (Monatschrift für praktische Dermatologie, deel XXVIII, blz. 296 et. seq.) dat Chineesche verhandelingen niets over de syphilis melden vóor de zestiende eeuw. In de Parijsche Academie voor Geneeskunde werden in 1900 door Fouquet photografieën gedemonstreerd van menschelijke overblijfsels, die dateeren van 2400 voor Christus, die veranderingen in het beenderenstelsel vertoonen, die duidelijk syphilitisch schenen te wezen; Fournier echter, een van de grootste autoriteiten, meende, dat de diagnose van syphilis niet kon volgehouden worden, voordat andere toestanden, die dergelijke veranderingen in het beenderenstelsel hadden kunnen teweeg brengen, geëlimineerd waren (British Medical Journal, September 29, 1900, p. 946). In Florida en verschillende deelen van Centraal Amerika, op ongetwijfeld vòor den tijd van Columbus stammende begraafplaatsen, zijn zieke beenderen gevonden waarvan goede autoriteiten verklaard hebben, dat ze niet anders dan syphilitisch konden zijn (b.v. British Medical Journal, November 20, 1897, p. 1487), hoewel we kunnen opmerken, dat nog kort geleden, in 1899, de voorzichtige Virchow constateerde, dat de syphilis van vóor den tijd van Columbus voor hem nog een open kwestie was (Zeitschrift für Ethnologie, Deel 2 en 3, 1899 p. 216). Aan den anderen kant toont Seler, de bekende autoriteit over de Mexikaansche oudheid aan, dat de oude Mexikanen een ziekte kenden, die, zooals zij haar beschreven, wel syphilis had kunnen wezen. Het blijkt echter duidelijk, dat, terwijl de moeilijkheid om zieke beenderen te demonstreeren in Amerika wel even groot is als in Europa, de demonstratie toch, hoe volkomen ze ook zijn mag, niet voldoende zou zijn om aan te toonen, dat de ziekte niet ook reeds bestond in de Oude Wereld. De plausibele theorie van Ayala, dat de syphilis van de vijftiende eeuw een hevig optreden was van een oude ziekte is in de meer moderne tijden herhaaldelijk weer in het leven geroepen. Zoo denkt J. Knott ("The Origin of Syphilis" New York Medical Journal, October 31, 1908), dat hoewel ze niet nieuw was in het Europa van de vijftiende eeuw, ze toen nieuw ingevoerd werd in een vorm, die ernstiger geworden was doordat ze van een erotisch ras kwam, zooals men meent, dat dikwijls het geval is. Het was in de achttiende eeuw, dat Jean Astruc het geloof begon te herstellen, dat syphilis werkelijk een betrekkelijk moderne ziekte is van Amerikaanschen oorsprong, en sindsdien hebben vele autoriteiten van gewicht hun instemming met dit gezichtspunt betuigd. Aan de energie en de bekwaamheid van Dr. Iwan Bloch, uit Berlijn (het eerste deel van zijn belangrijk werk, Der Ursprung der Syphilis, werd uitgegeven in 1901) danken wij de volledige samenstelling van het materiaal, dat het bewijs levert voor den Amerikaanschen oorsprong van de syphilis. Bloch beschouwt Ruy Diaz de Isla, een beroemd Spaansch medicus, als de voornaamste getuige voor den Indischen oorsprong van de ziekte, en besluit, dat ze naar Europa overgebracht werd door de mannen van Columbus, uit Midden Amerika, meer speciaal van het eiland Haiti, naar Spanje in 1493 en 1494, en onmiddellijk daarna door de legers van Karel VIII als epidemie verspreid werd over Italië en de andere landen van Europa. We kunnen hieraan toevoegen, dat, zelfs als we de theorie moeten aannemen, dat de centrale streken van Amerika de plaats zijn van den oorsprong der Europeesche syphilis, we toch nog moeten erkennen, dat de syphilis zich op het vasteland van Noord-Amerika zeer veel langzamer verspreid heeft dan in Europa en ook meer gedeeltelijk, en zelfs tegenwoordig zijn er Amerikaansche Indiaansche stammen, onder wie ze onbekend is. Holder heeft op grond van zijn eigen ervaringen onder Indianen en van informaties door bemiddeling van verschillende medici een statistiek gemaakt die aantoont, dat van ongeveer dertig stammen en groepen van stammen, achttien bijna of geheel vrij waren van venerische ziekten, terwijl onder dertien ze zeer veel voorkwamen. Bijna zonder uitzondering weigeren de stammen, waar syphilis weinig voorkomt of onbekend is, sexueelen omgang aan vreemdelingen, terwijl zij, onder wie zulke omgang meer voorkomt, moreel laks zijn. Het zijn de blanken, die de bron zijn van infectie onder deze stammen (A. B. Holder, "Gynecic Notes Among the American Indians", American Journal of Obstetrics 1892, No. 1). Syphilis is een, maar zeker de belangrijkste, van een groep van drie geheel verschillende "venerische ziekten", die eerst in den laatsten tijd onderscheiden zijn, en wat hun juisten aard en oorzaak aangaat inderdaad eerst nu beginnen begrepen te worden, hoewel twee er van zeker in de oudheid bekend geweest zijn. Het is eerst zeventig jaar geleden, dat Ricord, de groote Fransche syphiloloog, die na Bassereau kwam, het eerst de volkomen onafhankelijkheid verkondigd heeft van de syphilis, zoowel van gonorrhoe als van weeke schanker, terwijl hij tevens duidelijk de drie stadiën uiteengezet heeft, het primaire, het secundaire en het tertiaire, in welke de syphilis meestal tot uiting komt, terwijl men van den vollen omvang van de tertiaire symptomen der syphilis tegenwoordig bijna nog niet op de hoogte is, en men eerst nu algemeen begint te beseffen, dat twee van de meest voorkomende en ernstigste ziekten van de hersenen en van het zenuwstelsel--algemeene verlamming en ruggemergstering of locomotorische ataxie--hun voornaamste, hoewel niet uitsluitende oorzaak vinden in het binnendringen van het vergif der syphilis vele jaren vroeger. In 1879 begon een nieuw stadium van meer nauwkeurige kennis van de venerische ziekten met de ontdekking van Neisser van den gonococcus, die de eigenlijke oorzaak is van de gonorrhoe. Deze werd een paar jaar later gevolgd door de ontdekking van Ducrey en Unna van den bacil van den weeken schanker, de minst belangrijke van de venerische ziekten, omdat de gevolgen ervan alleen maar plaatselijk zijn. Ten slotte, in 1905, nadat Metchnikoff den weg bereid had, toen hij er in slaagde syphilis over te brengen van mensch op aap, en Lassar, door inenting, van aap op aap--deed Fritz Schaudinn zijn groote ontdekking van de protozoïsche Spirochaeta pallida (sedertdien soms genaamd Treponema pallidum), die nu algemeen beschouwd wordt als de oorzaak van de syphilis; daardoor ontdekte hij de schuilplaats van de gevaarlijkste en verraderlijkste vijanden van de menschheid [220]. Er is geen fijner vergif dan dat van de syphilis. Syphilis is niet, als kinderpokken of typhus, een ziekte, die een korten, plotselingen storm veroorzaakt, een hevigen strijd met de levenskrachten, waarin ze, zelfs zonder behandeling, meestal het onderspit delft, mits het organisme gezond is, terwijl ze weinig of geen sporen nalaat van haar verwoestingen,--neen, zij dringt dieper en dieper in het organisme door, ze leidt na verloop van tijd tot steeds nieuwe complicaties, en geen weefsel is veilig voor haar aanvallen. En zoo fijn is dit alles doordringende vergif, dat, hoewel de uitwendige verschijnselen ervan vatbaar zijn voor langdurige behandeling, het dikwijls moeilijk te zeggen is dat het vergif ten slotte volkomen gedood is [221]. Het enorme belang van de syphilis, en de voornaamste reden waarom het noodig is ze hier te beschouwen, ligt in het feit, dat de gevolgen ervan niet beperkt zijn tot het individu zelf, en zelfs ook niet tot de menschen aan wie hij het kan overdragen door besmetting, door aanraking in of buiten sexueele verhoudingen: ze tast de nakomelingschap aan en ze tast de teelkracht zelf aan. Ze grijpt mannen en vrouwen aan in de kracht van het leven, de voortbrengers van het komende geslacht, en leidt òf tot steriliteit òf tot onrijpe en ziekelijke producten van de conceptie. De vader alleen kan misschien syphilis op zijn kind overbrengen, zelfs als de moeder aan de besmetting ontkomt, en het kind, dat uit syphilitische ouders geboren is kan schijnbaar gezond ter wereld komen, om zijn syphilitischen oorsprong eerst na een periode van maanden of zelfs van jaren te openbaren. Zoo is syphilis waarschijnlijk een hoofdoorzaak voor den achteruitgang van het ras [222]. Zoowel bij het individu als bij zijn nakomelingschap vertoont de syphilis haar vernielende gevolgen op alle organen, maar voornamelijk op de hersenen en het zenuwstelsel. Er zijn, zooals Mott, een leidende autoriteit in deze zaak [223], aangetoond heeft, vijf wijzen, waarop syphilis de hersenen en het zenuwstelsel aantast: (1) door moreelen schok; (2) door de gevolgen van het vergif in het teweegbrengen van anaemie en algemeene voedingsstoornissen; (3) door het veroorzaken van ontsteking van de vliezen en de weefsels van de hersenen; (4) door het veroorzaken van degeneratie van de arterie, die aanleiding geeft tot hersenverweeking, verlamming en dementia; (5) als een zeer voorname oorzaak van de para-syphilitische aandoeningen van algemeene verlamming en ruggemergsverlamming. Het is eerst in de laatste jaren, dat de medici de overwegende rol erkend hebben, die gespeeld wordt door verkregen of geërfde syphilis, bij het veroorzaken van algemeene verlamming, die in zoo ruime mate er toe medewerkt krankzinnigengestichten te vullen, en ruggemergsverlamming, hetgeen de belangrijkste ziekte is van het ruggemerg. Zelfs tegenwoordig kan men nauwelijks zeggen, dat er volkomen overeenstemming is betreffende het hooge belang van syphilis als factor in deze ziekten. Er kan echter weinig twijfel aan bestaan, dat in tenminste ongeveer vijf en negentig percent gevallen van algemeene paralyse syphilis aanwezig is [224]. Syphilis alleen is inderdaad geen voldoende oorzaak voor algemeene paralyse, want onder vele natuurvolken is syphilis zeer gewoon, terwijl algemeene paralyse zeer zeldzaam is. Het is, zooals Krafft-Ebing gewoon was te zeggen, syphilisatie en civilisatie, die tezamen werkende algemeene paralyse veroorzaken, misschien in sommige gevallen, naar er reden is om te meenen, op een nerveuzen bodem, die tot zekere hoogte erfelijk gedegenereerd is; dit blijkt uit het abnormaal veel voorkomen van aangeboren teekenen van degeneratie, die bij algemeene paralytici gevonden werden door Näcke en anderen. "Paralyticus nascitur atque fit", volgens het gezegde van Obersteiner. Eens ondermijnd door syphilis, zijn de ontaarde hersenen niet in staat weerstand te bieden aan de rukken en den druk van het beschaafde leven, en het gevolg is algemeene paralyse, die naar waarheid beschreven is als "een van de vreeselijkste geesels van moderne tijden". In 1902 nam de psychologische afdeeling van de British Medical Association, die de meest bevoegde autoriteit over deze zaak is, met algemeene stemmen een besluit, hetwelk beval, dat de aandacht van de wetgeving en verschillende publieke lichamen gevestigd zou worden op de noodzakelijkheid van onmiddellijk handelen, gezien het feit, dat "algemeene paralyse een zeer ernstige en veel voorkomende vorm van hersenziekte, mèt andere variëteiten van krankzinnigheid in ruime mate voortkomt uit syphilis, en dus te voorkomen is". Toch is nog geen enkele schrede in deze richting gedaan. De gevaren van de syphilis liggen niet alleen in haar macht en haar taaiheid, maar ook daarin, dat ze zooveel slachtoffers maakt. Het is moeilijk te constateeren hoeveel syphilis inderdaad voorkomt; maar in de verschillende landen zijn al veel gedeeltelijke nasporingen gedaan, en het is waarschijnlijk dat vijf tot twintig percent van de bevolking van Europa met syphilis besmet is, terwijl ongeveer vijftien percent van de syphilitische personen sterft aan oorzaken, die direct of indirect gevolgen van de ziekte zijn [225]. In Frankrijk heeft over het algemeen, naar een taxatie van Fournier, zeventien percent van de geheele bevolking syphilis gehad; in Toulouse constateert Andry, dat achttien percent van al zijn patiënten syphilitisch zijn, en in Kopenhagen, waar de aangifte verplicht is, zegt men, dat meer dan vier percent van de bevolking aan syphilis lijdt. In Amerika heeft een commissie van de Medical Society of New-York, als resultaat van een grondig onderzoek naar deze zaken gerapporteerd, dat in de stad New-York jaarlijks niet minder dan een kwart millioen gevallen van venerische ziekten voorkomen, en een toonaangevende dermatoloog uit New-York heeft geconstateerd, dat in de families van den beteren stand, die hij nauwkeurig kent, minstens een derde van de zoons syphilis gehad hebben. In Duitschland schat men, dat jaarlijks acht honderd duizend gevallen van venerische ziekten voorkomen, en aan de grootere universiteiten worden iederen collegetijd vijf en twintig percent van de studenten geïnfecteerd; venerische ziekten komen vooral onder studenten voor. Het jaarlijksch aantal mannen, dat in het Duitsche leger aan venerische ziekten lijdt is een derde van het geheele aantal, dat in den Fransch-Duitschen oorlog gewond is. Toch staat het Duitsche leger, wat de venerische ziekten aangaat, vrij hoog, vergeleken bij het Engelsche leger, dat meer syphilitisch is dan eenig ander Europeesch leger [226]. Daar het Engelsche leger uit beroepssoldaten bestaat en niet op algemeene dienstplicht berust, geeft het niet zoo'n juist beeld van het volk als het leger in landen, waar de een of andere vorm van dienstplicht bestaat. In een der Londensche ziekenhuizen kon worden vastgesteld, dat tien percent van de patiënten syphilis gehad had; dit beteekent waarschijnlijk een werkelijke verhouding van ongeveer vijftien percent, een hoog, hoewel niet een buitengewoon hoog aantal. Toch is het duidelijk, dat zelfs als het aantal werkelijk lager is dan dit, het nationale verlies in leven en gezondheid, in gebrekkig nageslacht en rasontaarding enorm en feitelijk onberekenbaar moet zijn. Zelfs in geld kan men het budget van venerische ziekten vergelijken met het algemeene budget van een groote natie. Stritch berekent, dat de onkosten voor de Engelsche natie aan venerische ziekten in het leger, de marine en de administratie alleen, jaarlijks 3.000.000 pond sterling bedragen, en als men pensioenen en ziekteverloven mederekent, die indirect door deze ziekten veroorzaakt worden, hoewel zij als zoodanig niet voorkomen op de officieele lijsten, dan wordt de juiste schatting van de onkosten voor de natie gezegd te zijn 7.000.000 pond sterling. Het nemen van eenvoudige, hygiënische maatregelen voor het voorkomen en het spoedig genezen van venerische ziekten zal niet alleen indirect, maar zelfs direct een bron zijn van enorme welvaart voor het land. Syphilis is degene onder de venerische ziekten, die het duidelijkst en het meest in het oog springend, schrik aanjaagt. Toch komt ze minder voor en is in sommige opzichten minder arglistig dan de andere venerische ziekte gonorrhoe [227]. Er was een tijd, toen de ernstige aard van gonorrhoe, vooral bij vrouwen, weinig erkend werd. Mannen namen ze aan met een luchtig hart als een voorval van geringe beteekenis; vrouwen namen er geen notitie van. Dit niet inzien van den ernst van de gonorrhoe, soms zelfs van de zijde van medici--zoodat ze gewoonlijk, in Grandin's woorden, beschouwd werd alsof ze van weinig meer beteekenis was dan een neusverkoudheid--heeft geleid tot een reactie van de zijde van sommigen naar een tegenovergesteld uiterste, en de gevaren van de gonorrhoe zijn zeer overdreven. Dit is vooral het geval met betrekking tot de steriliteit. De ontstekingsgevolgen van gonorrhoe zijn ongetwijfeld een machtige oorzaak van steriliteit bij beide seksen; sommige autoriteiten hebben geconstateerd, dat niet alleen tachtig percent van de sterfgevallen door ontstekingsziekten van de organen in het bekken, en de meerderheid van de gevallen van chronische invaliditeit bij vrouwen, maar tevens negentig percent der niet gewilde onvruchtbare huwelijken, het gevolg zijn van gonorrhoe. Neisser, een groote autoriteit, schrijft aan deze ziekte ongetwijfeld vijftig percent van zulke huwelijken toe. Zelfs deze taxatie is naar de ervaring van sommige medici te hoog. Het is ten volle bewezen, dat de groote meerderheid der mannen, die gonorrhoe gehad hebben, zelfs als zij niet trouwen vòor twee jaar nadat ze geïnfecteerd werden, de kwaal niet overbrengen op hun vrouwen; en zelfs van de vrouwen, die door haar mannen geïnfecteerd zijn, hebben meer dan de helft kinderen. Dit is b.v. het resultaat van de onderzoekingen van Erb, en Kisch spreekt nog met meer nadruk in denzelfden zin. Bumm, die gonorrhoe beschouwt als een van de twee voornaamste oorzaken der steriliteit bij vrouwen, vindt echter dat ze niet de meest voorkomende oorzaak is, en dat ze alleen maar verantwoordelijk is voor ongeveer een derde van de gevallen; de andere twee derden zijn het gevolg van fouten in de ontwikkeling van de genitaliën. Dunning in Amerika heeft resultaten verkregen, die tamelijk wel overeenkomen met die van Bumm. Wat een ander van de vreeselijke gevolgen der gonorrhoe betreft, de ongeneeslijke blindheid, die zij door infectie van de oogen bij de geboorte te voorschijn roept, daaraan heeft langen tijd geenerlei twijfel bestaan. De Commissie van de Ophthalmological Society in 1884, heeft gerapporteerd, dat dertig tot een en veertig percent van de bewoners van vier blindeninstituten hun blindheid aan deze oorzaak te wijten hebben [228]. In Duitsche instituten heeft Reinhard gevonden, dat dertig percent hun gezicht door dezelfde oorzaak verloren hebben. Het totale aantal personen, die blind zijn door infectie met gonorrhoe door hun moeders bij hun geboorte is enorm. De Engelsche koninklijke commissie, ingesteld tot onderzoek naar den toestand van blinden taxeerde, dat er ongeveer zeven duizend personen in het Vereenigd Koninkrijk alleen waren (of twee en twintig percent van de blinden in het land), die blind werden als gevolg van deze kwaal, en Mookerji constateerde in zijn toespraak over ophthalmologie op het Indische Medische Congres van 1894, dat in Bengalen alleen er zes honderd duizend totaal blinde bedelaars waren, van wie veertig percent het gezicht verloren bij hun geboorte door gonorrhoe van de moeder; en dit heeft alleen betrekking op de bedelaarsklasse. Hoewel gonorrhoe vele en verschillende ellenden [229] te voorschijn kan roepen, kan er geen twijfel aan zijn, dat de meerderheid van met gonorrhoe besmette personen aan de gevaren der ziekte ontsnapt, zoowel wat henzelf als wat het aanbrengen van eenig zeer ernstig nadeel aan anderen betreft. De speciale reden, waarom gonorrhoe een zoo bijzonder ernstige geesel geworden is, is de buitengewone veelvuldigheid, waarmee ze voorkomt. Het is uiterst moeilijk het aantal van de mannen en vrouwen, die gonorrhoe gehad hebben, te taxeeren, en de taxaties varieeren binnen ruime grenzen. Dikwijls wordt het te hoog gesteld. Erb, uit Heidelberg, die alle overdrijving over het veelvuldig voorkomen van de gonorrhoe wenschte te voorkomen, ging in zijn eigen praktijk de geschiedenissen na van twee duizend twee honderd patienten (alle gasthuispatienten niet medegerekend) en vond, dat het aantal van hen, die aan gonorrhoe geleden hadden 48.5 percent was. Onder den werkmansstand komt de ziekte veel minder voor dan onder menschen van hoogeren stand. In een ziekenkas in Berlijn hadden jaarlijks 412 van de 10.000 mannen en 69 van de 10.000 vrouwen gonorrhoe; gedurende een serie jaren vertoonde de statistiek een voortdurende toename in het aantal mannen, en een afname in het aantal vrouwen met venerische ziekten; dit schijnt er op te wijzen, dat de werkmansklassen meer omgang beginnen te hebben met prostituées en minder met fatsoenlijke meisjes [230]. In Amerika heeft Wood Ruggles (evenals Noggerath al vroeger, voor New York), de veelvuldigheid van gonorrhoe onder volwassen mannen geschat op 75 tot 80 percent; Tenney stelt ze veel lager, 20 percent voor mannen en 5 percent voor vrouwen. In Engeland heeft een schrijver in de Lancet, eenige jaren geleden [231], bevonden, dat 75 percent der volwassen mannen, die hij onderzocht, eens gonorrhoe gehad hebben, 40 percent tweemaal, 15 percent drie of meerdere malen. Volgens Dulberg komen 15 percent nieuwe gevallen voor bij getrouwde mannen van goeden maatschappelijken stand, terwijl de ziekte betrekkelijk zeldzaam is onder getrouwde mannen van de werkende klasse in Engeland. Gonorrhoe komt dus, wat het veel voorkomen aangaat, alleen nà mazelen en naar den ernst van de gevolgen ervan, alleen na tuberculose. "En toch", zooals Grandin opmerkt, als hij gonorrhoe met tuberculose vergelijkt, "zie eens den energieken kruistocht, die tegen de laatste is ondernomen en de misdadige apathie, die ten toon gespreid wordt als het de eerste betreft" [232]. Het publiek moet leeren begrijpen, merkt een ander schrijver op, dat "gonorrhoe een pest is, die zijn hoogste belangen en zijn heiligste verhoudingen raakt, evenzeer als pokken, cholera, diphterie en tuberculose" [233]. Men kan evenwel niet zeggen, dat er geen pogingen gedaan zijn den stroom van venerische ziekten te keeren. Zulke pogingen zijn, integendeel, al eeuwen lang gedaan. Maar zij hebben nooit resultaten gehad [234]; zij zijn nooit gewijzigd naar veranderde omstandigheden; nu nog zijn zij wanhopig onwetenschappelijk en niet in overeenstemming met de maatschappelijke, evenmin als met de individueele eischen van moderne volken. Op de verschillende conferenties, die in de laatste jaren over deze kwestie gehouden zijn, is de eenige algemeene conclusie, die er het resultaat van is, dat al de bestaande systemen van tusschenbeide komen of van niet-tusschenbeide komen onvoldoende zijn [235]. De aard van de prostitutie is veranderd en de wijzen van ze te behandelen moeten daarmee veranderen. Bordeelen, en de systemen van officieele reglementeering, die speciaal voor deze bordeelen ontstonden, zijn evenzeer uit den tijd; zij hebben een middeleeuwsche tint over zich, ze ademen een geest van antiekheid, die ze in onzen tijd onaantrekkelijk en verdacht maken. Het openlijk als zoodanig erkende bordeel komt in discrediet; het absoluut onder politie-contrôle staande publieke meisje bestaat haast niet meer. De prostitutie begint zich langzamerhand minder te concentreeren, zich nauwer met het maatschappelijk leven over het algemeen te vermengen, minder gemakkelijk onderscheiden te worden als een bepaald, afzonderlijk deel van de maatschappij. Wij kunnen er tegenwoordig alleen maar invloed op uitoefenen door methoden, die op onze maatschappelijke toestanden als geheel werken. De tegenzin tegen de reglementeering van de prostitutie groeit nog maar langzaam aan, maar hij ontwikkelt zich toch overal en kan evenzeer nagespoord worden in de opinie der wetenschappelijke mannen als in die van het volk. In Frankrijk hebben de gemeentebesturen van sommige van de grootste steden òf het systeem der reglementeering geheel afgeschaft, òf ze hebben hun afkeuring er over geuit, terwijl een onderzoek bij vele honderde medici aangetoond heeft, dat minder dan een derde er vóor waren de reglementeering te handhaven (Die Neue Generation, Juni 1909, p. 244). In Duitschland, waar in sommige opzichten meer geduldige verdraagzaamheid is voor hen, die inbreuk maken op de vrijheid van het individu dan in Frankrijk, Engeland of Amerika, worden nog steeds verschillende uitgebreide systemen voor het organiseeren van de prostitutie en den strijd tegenover de venerische ziekte, in stand gehouden, maar zij kunnen niet geheel in praktijk gebracht worden, en er wordt algemeen toegegeven, dat zij in ieder geval het beoogde doel niet kunnen bereiken. Zoo worden in Saksen geen bordeelen officieel geduld, hoewel zij natuurlijk toch bestaan. Hier zijn, evenals in vele andere deelen van Duitschland, de meest nauwkeurige en uitgebreide reglementen opgesteld voor het gedrag der prostituées. Zoo mogen zij in Leipzig niet op de banken zitten op de publieke wandelplaatsen, niet naar schilderijenmuseums gaan, of naar comedies, concerten of restaurants, niet uit haar ramen kijken, niet rondkijken op straat, niet glimlachen of wenken, enz. enz. Inderdaad, de prostituée, die de heldhaftige zelfbeheersching bezit om al deze bevelen uit te voeren, die officieel uitgevaardigd zijn om haar voor te lichten, zou wel recht hebben op een levenslang pensioen van staatswege. Twee methoden om de prostitutie te behandelen komen in Duitschland het meest voor. In sommige steden worden publieke huizen der prostitutie geduld (hoewel ze geen concessie hebben); in andere steden is prostitutie "vrij", hoewel "geheim". Hamburg is de voornaamste stad waar huizen der prostitutie geduld worden in afzonderlijke deelen der stad. Maar er is geconstateerd, dat "overal verreweg het grootste deel der prostituées tot de zoogenaamde "geheime klasse" behoort". Alleen in Hamburg worden verdachte mannen, als ze beschuldigd worden vrouwen geïnfecteerd te hebben, officieel onderzocht; mannen van iedere klasse der maatschappij moeten een oproep van deze soort gehoorzamen, die in het geheim uitgevaardigd wordt en als ze ziek zijn, zijn zij verplicht zich onder behandeling te stellen, zoo noodig onder dwangbehandeling in het stedelijk ziekenhuis, totdat ze niet langer gevaarlijk zijn voor de gemeenschap. In Duitschland wordt een vrouw, als men herhaaldelijk waargenomen heeft, dat ze op straat verdacht handelt, eerst rustig gewaarschuwd; als de waarschuwing in den wind geslagen wordt, wordt haar gevraagd aan de politie haar naam en haar adres op te geven en dan wordt zij ondervraagd. Eerst als deze methoden zonder resultaat blijven, wordt zij officieel als prostituée ingeschreven. De ingeschreven vrouwen dragen, in sommige steden ten minste, bij aan een ziekenfonds, dat haar onkosten betaalt als ze in het ziekenhuis zijn. De aarzeling van de politie om een vrouw op de officieele lijst in te schrijven is gerechtvaardigd en onvermijdelijk, want geen andere gedragslijn zou geduld worden; maar de meeste prostituées beginnen haar loopbaan zeer vroeg, en daar ze gewoonlijk in het eerste begin van die loopbaan geïnfecteerd worden, is het duidelijk, dat dit uitstel er toe bijdraagt het systeem der reglementeering zonder succes te doen zijn. In Berlijn, waar geen officieel erkende bordeelen zijn, zijn ongeveer zes duizend ingeschreven prostituées, maar men heeft getaxeerd, dat er meer dan zestig duizend prostituées zijn, die niet ingeschreven zijn. (De voorafgaande feiten zijn genomen uit een serie artikelen, die de persoonlijke nasporingen beschrijven die in Duitschland gedaan zijn door Dr. F. Bierhoff, uit New-York, "Police Methods for the Sanitary Control of Prostitution", New York Medical Journal, August, 1907). De taxatie van de clandestiene prostitutie kan natuurlijk nooit anders dan op gissen berusten; precies hetzelfde getal van zestig duizend wordt gewoonlijk genoemd als het waarschijnlijk aantal van prostituées, niet alleen in Berlijn, maar ook in Londen en in New-York. Het is absoluut onmogelijk te zeggen of het onder of boven het werkelijke aantal is, want geheime prostitutie is geheel ontastbaar. Zelfs als de feiten op wonderbaarlijke wijze geopenbaard werden, dan zou nog de moeilijkheid blijven te beslissen wat prostitutie is en wat niet. De erkende en publieke prostituée is in verschillende graden verbonden aan de eene zijde met het fatsoenlijke meisje, dat thuis woont en een kleine verlichting zoekt van den druk van haar fatsoen, en aan den anderen kant aan de getrouwde vrouw, die getrouwd is om een tehuis. In ieder geval echter is het volkomen zeker, dat publieke prostituées, die geheel leven van de opbrengst der prostitutie, maar een klein deel vormen van dat groote leger van vrouwen, die in een ruimen zin van het woord gezegd kunnen worden prostituées te zijn, d.i., die haar aantrekkelijkheden gebruiken om van mannen te verkrijgen niet alleen liefde, maar geld of goederen. "De strijd tegen de syphilis is alleen mogelijk als wij het er over eens zijn, dat de slachtoffers er van beschouwd moeten worden als ongelukkig en niet als schuldig... Wij moeten het vooroordeel opgeven, dat geleid heeft tot het ontstaan van den naam "schandelijke ziekten", en dat verbiedt van dezen geesel van het gezin en der menschheid te spreken". In deze woorden van Duclaux, de vermaarde opvolger van Pasteur aan het Instituut Pasteur, in zijn edel en bewonderenswaardig werk L'Hygiène Sociale zien wij ons den eenigen weg aangewezen, daar ben ik van overtuigd, waarlangs we de rationeele en met goed gevolg bekroonde behandeling kunnen naderen van het groote maatschappelijke probleem der venerische ziekten. Het hooge belang van dezen sleutel tot de oplossing van een probleem, dat dikwijls onoplosbaar geschenen heeft, begint tegenwoordig overal erkend te worden, in alle landen. Zoo zegt een beroemd Duitsch autoriteit, Professor Finger (Geschlecht und Gesellschaft, Bd. 1, Heft 5), dat venerische ziekte niet moet beschouwd worden als een wel-verdiende straf voor een liederlijk leven, maar als een ongelukkig toeval. Het schijnt echter in Frankrijk geweest te zijn, dat deze waarheid met den meesten moed en de meeste humaniteit verkondigd is en niet alleen door de volgelingen van de wetenschap en de geneeskunde, maar door velen, die zeer wel een verontschuldiging hadden kunnen vinden, waardoor ze zich niet zouden behoeven te mengen in een zoo moeilijke en ondankbare taak. Zoo hebben de broeders, Paul en Victor Margueritte, die een schitterende en eervolle plaats innemen in de tegenwoordige Fransche letterkunde, zich onderscheiden door te pleiten voor een meer humane houding jegens de prostituées, en voor een meer moderne methode bij het behandelen van de kwestie der venerische ziekten. "De ware methode tot voorbehoeding is die methode, die het duidelijk maakt aan allen, dat syphilis niet is een geheimzinnig en vreeselijk iets, de straf voor de zonde van het vleesch, een soort van schandelijk kwaad, dat gebrandmerkt is door den vloek der Katholieken, maar een gewone ziekte, die behandeld kan worden en genezen". We kunnen opmerken, dat de tegenzin om te erkennen dat men lijdende is aan venerische ziekte, in Frankrijk minstens even groot is als in eenig ander land; "maladies honteuses" is een gesanctionneerde term in Frankrijk, evenals "loathsome disease" in Engeland; "in het ziekenhuis", zegt Landret, "kost het veel moeite een erkenning te verkrijgen van gonorrhoe, en we mogen ons gelukkig rekenen als de patient het feit erkent, dat hij syphilis gehad heeft". Geen verkeerdheden kunnen bestreden worden, voordat zij erkend zijn, eenvoudig en openlijk, en voordat ze eerlijk besproken zijn. Het is een veelbeteekenend en zelfs symbolisch feit, dat de bacteriën van een ziekte zelden tieren als zij blootgesteld zijn aan de vrije stroomen van frissche lucht. Geheimzinnigheid, vermomming, verborgenheid leveren de beste voorwaarden voor hun kracht en verspreiding, en deze begunstigende voorwaarden hebben wij eeuwen lang aan de venerische ziekten verschaft. Het is niet altijd zoo geweest, zooals ook het overleven van het woord "venerisch" zelf in dit verband, met zijn verwijzing naar een godin, alleen al voldoende aantoont. Zelfs de naam "syphilis", genomen uit een romantisch gedicht, waarin Fracastorus een mythologischen oorsprong vond voor de kwaal, legt getuigenis af van hetzelfde feit. De romantische houding is inderdaad evenzeer uit de mode als de houding van huichelachtige en bedeesde geheimzinnigheid. We moeten deze ziekten onder de oogen zien op dezelfde eenvoudige, directe en moedige wijze als reeds met goed gevolg gedaan is in het geval van pokken, een ziekte, die de menschen, van ouds op gelijken voet stelden met syphilis, en die werkelijk eens bijna even vreeselijk was in haar verwoestingen. Op dit punt ontmoeten we echter hen, die zeggen, dat het niet noodig is een soort van erkenning te toonen voor venerische ziekten, en die het immoreel vinden iets te doen, dat toegevendheid in zich zou sluiten voor hen> die aan zulke ziekten lijden; zij hebben gekregen wat zij verdienen en men kan ze rustig laten omkomen. Zij, die dit standpunt innemen, plaatsen zich zoo ver buiten het gebied der beschaving--om nog te zwijgen van moraal of godsdienst--dat ze wel buiten beschouwing kunnen gelaten worden. De vooruitgang van het ras, de ontwikkeling der menschelijkheid, in feiten en in gevoelens, hebben samengewerkt om een houding uit de wereld te helpen, waarvan het een beleediging is voor natuurvolken, haar de houding van een wilde te noemen. Toch is het een houding, waar we rekening mee moeten houden, want ze heeft nog waarde in de oogen van de menschen, die te zwak zijn om weerstand te bieden aan hen, die met mooie moreele phrasen goochelen. Ik heb zelfs in een medische omgeving de bewering gehoord, dat venerische ziekten niet gelijkgesteld kunnen worden met andere infectieziekten, omdat ze "het resultaat van een handeling van den wil" zijn. Maar al de ziekten, ja, al de voorvallen en ongelukken van lijdende menschelijke wezens, zijn evenzeer het onwillekeurige gevolg van handelingen van den wil. De man, die overreden wordt, terwijl hij de straat oversteekt, de familie, die vergiftigd wordt door ongezond voedsel, de moeder, die de kwaal krijgt van het kind, dat zij oppast, deze allen lijden als onwillekeurig gevolg van de handeling van den wil tot het bevredigen van een of ander fundamenteel menschelijk instinct--het instinct van werkzaamheid, het voedingsinstinct, het liefde-instinct. Het sekse-instinct is even fundamenteel als ieder ander van deze, en de onwillekeurige nadeelen, die kunnen volgen op de wilsdaad om ze te bevredigen staan op precies hetzelfde niveau. Dit is het essentieele feit: een menschelijk wezen is gestruikeld en gevallen bij het volgen van de menschelijke instincten, die hem aangeboren zijn. Ieder mensch, die dit essentieele feit niet ziet, maar alleen den een of anderen ondergeschikten kant ervan, geeft blijk van een geest, die verdraaid en verwrongen is; hij kan geen aanspraak op onze belangstelling maken. Maar zelfs als we het standpunt innemen van den would-be moralist, en overeenkomen, dat ieder maar moet lijden voor wat hij zelf verdiend heeft, dan is het nog lang geen feit, dat al degenen, die venerische ziekten opdoen, in eenigerlei beteekenis krijgen, wat ze verdienen. In een groot aantal gevallen hebben zij de ziekte op de meest onwillekeurige wijze opgeloopen. Dit is natuurlijk waar bij het groote aantal kinderen, die bij de conceptie of bij de geboorte geïnfecteerd worden. Maar het is ook waar op een nauwelijks minder absolute wijze bij een groot aantal personen, die op lateren leeftijd geïnfecteerd zijn. Men kan Syphilis insontium, of syphilis van de onschuldigen, in vijf groepen verdeelen: (1) het groote heir van syphilitisch geboren kinderen, die de ziekte erven van vader of moeder; (2) de voortdurend weer voorkomende gevallen van syphilis, door dokters, vroedvrouwen en minnen in hun beroep opgedaan; (3) infectie als resultaat van liefde, zooals bij het eenvoudige kussen; (4) toevallige infectie door contact of door het gemeenschappelijk gebruik van voorwerpen en werktuigen van het dagelijksch leven, zooals koppen, handdoeken, scheermessen, messen (zooals bij de besnijdenis), enz.; (5) de infectie van vrouwen door haar mannen [236]. Erfelijk aangeboren syphilis behoort tot de gewone pathologie van de kwaal en is een hoofdelement in het maatschappelijk gevaar ervan, daar ze verantwoordelijk is voor een enorme kindersterfte [237]. De gevaren van extra-genitale infectie bij de beroepswerkzaamheden van dokters, vroedvrouwen en minnen worden ook algemeen erkend. In het geval van minnen, die geïnfecteerd worden door de syphilitische kinderen van haar werkgevers aan haar borst, is de straf, die aan de onschuldigen opgelegd wordt al bijzonder hard en misplaatst. Vooral de invloed van geïnfecteerde vroedvrouwen uit de lagere klassen is gevaarlijk, want zij kunnen in haar onwetendheid het kwaad ver om zich heen verspreiden; zoo wordt het geval vermeld van een vroedvrouw, wier vinger geïnfecteerd raakte bij het uitoefenen van haar plichten, en die direct of indirect honderd personen infecteerde. Kussen is een bijzonder gewone bron van syphilisinfectie, en van al de extra-genitale streken is de mond de plaats, waar syphilisgezwellen verreweg het meest voorkomen. Het is waar, dat in sommige gevallen, vooral bij prostituées dit het gevolg is van abnormale sexueele aanrakingen. Maar in de meeste gevallen is het het gevolg van gewone en lichte kussen, zooals tusschen jonge kinderen, tusschen ouders en kinderen, tusschen minnenden, vrienden en bekenden. Typische voorbeelden, die ik vermeld vond, zijn die van een kind, dat door een prostituée gekust was, dat geïnfecteerd raakte en daarna zijn moeder en zijn grootmoeder infecteerde; van een jonge, Fransche bruid, die op haar trouwdag besmet werd door een van de gasten, die haar, volgens Fransche gewoonte, na de plechtigheid op de wang kuste; van een Amerikaansch meisje, dat, van een bal terugkomende, bij het afscheid, den jongen man, die haar naar huis gebracht had kuste, en die zoo de ziekte kreeg, die zij niet lang daarna op dezelfde wijze overbracht op haar moeder en haar drie zusters. Zij, die dit alles niet weten en die niet nadenken, zijn geneigd te lachen over hen, die wijzen op de ernstige gevaren van kussen in het wilde. Maar het blijft toch waar, dat menschen, die niet intiem genoeg zijn om den staat van elkaar's gezondheid te kennen, ook niet intiem genoeg zijn om elkaar te kussen. Infectie door het gebruik van huishoudelijke artikelen, linnen, enz. is, terwijl het betrekkelijk zeldzaam is onder de betere klassen der maatschappij, uiterst gewoon onder de lagere klassen en onder de minder beschaafde volken; in Rusland zijn, volgens Tarnowsky, de voornaamste autoriteit, zeventig percent van alle gevallen van syphilis in de landelijke districten, het gevolg van deze oorzaak en van gewoon kussen, en een speciale conferentie in St. Petersburg in 1897, ter overweging van de methoden om venerische ziekten te behandelen, sprak dezelfde opinie uit; hetzelfde schijnt waar te zijn voor Bosnië en verschillende deelen van het Balkan schiereiland, waar syphilis onder de boeren bevolking zeer veel voorkomt. Wat de laatste groep aangaat, krijgen, volgens Bulkley in Amerika, gewoonlijk ongeveer vijftig percent vrouwen syphilis onschuldig, voornamelijk van haar echtgenooten, terwijl Fournier zegt, dat in Frankrijk vijf en zeventig percent getrouwde vrouwen met syphilis geïnfecteerd zijn door haar mannen, meestal (zeventig percent) door echtgenooten, die zelf vóor het huwelijk geïnfecteerd werden en meenden, dat ze genezen waren. Onder mannen is het aantal met syphilis besmetten, die bij toeval geïnfecteerd zijn, hoewel kleiner dan bij vrouwen, toch nog zeer groot; men zegt, dat het minstens tien percent is, en misschien is het een veel grooter aantal gevallen. De nauwgezette moralist, die verlangt, dat ieder zal hebben wat hij verdient, moet toch nog dringender wenschen te voorkomen, dat onschuldigen lijden inplaats van de schuldigen. Maar het is absoluut onmogelijk voor hem deze twee doeleinden te vereenigen; syphilis kan niet terzelfder tijd vereeuwigd worden voor de schuldigen en afgeschaft voor de onschuldigen. Ik heb alleen van syphilis gesproken, maar bijna alles, wat gezegd is over de toevallige infectie met syphilis, geldt evenzeer of nog meer voor gonorrhoe, want ofschoon gonorrhoe niet door zooveel kanalen in het lichaam dringt als syphilis, is het een meer voorkomende, zoowel als een listiger en meer zich verbergende ziekte. De literatuur over de Syphilis Insontium is buitengewoon omvangrijk. Er is een bibliographie aan het einde van Syphilis in the Innocent van Duncan Bulkley, en een uitgebreid résumé over de kwestie in een Leipziger inaugurale dissertatie door F. Mozes, Zur Kasuistik der Extragenitalen Syphilis-infektion, 1904. Maar zelfs, als we ter zijde stellen het groote aantal venerisch geïnfecteerde menschen, waarvan we in den engsten en meest conventioneelen moreelen zin kunnen zeggen, dat ze "onschuldige" slachtoffers zijn van de ziekte, die ze opgeloopen hebben, dan blijft er nog veel over deze kwestie te zeggen. Men moet zich herinneren, dat de meerderheid van hen, die venerische ziekten opdoen door onwettigen, sexueelen omgang, jong zijn. Zij zijn jongelingen, onwetend aangaande het leven, eerst pas van huis gekomen, nog onontwikkeld, onvolledig opgevoed en gemakkelijk door vrouwen te bedriegen; in vele gevallen hebben zij, naar zij meenden, een "aardig" meisje ontmoet, wèl niet strikt deugdzaam, maar, naar hun toescheen, boven iedere verdenking van ziekte verheven, hoewel zij in werkelijkheid een clandestiene prostituée was. Of zij zijn jonge meisjes, die wèl opgehouden hebben volkomen kuisch te zijn, maar die niet al haar onschuld verloren hebben, en die zichzelf niet beschouwen, en ook door anderen niet beschouwd worden, als prostituées; dat is inderdaad een van de rotsen, waarop het systeem der politie-contrôle zich te pletter loopt, want de politie kan de prostituées niet vroeg genoeg te pakken krijgen. Van de vrouwen, die syphilitisch zijn, zijn, volgens Fournier twintig percent geïnfecteerd vóór zij negentien jaar oud waren. De leeftijd, waarop infectie het meest voorkomt, is voor vrouwen twintig jaar (in de landelijke districten achttien), en voor mannen drie en twintig jaar. In Duitschland vindt Erb, dat vijf en tachtig percent mannen met gonorrhoe de ziekte opgedaan hebben tusschen den leeftijd van zestien en vijf en twintig, terwijl een zeer klein aantal geïnfecteerd wordt na de dertig. Deze jonge wezens geraakten voor het meerendeel in een val, die de Natuur met haar verleidelijkste lokaas voorzien had; zij waren gewoonlijk onwetend; niet zelden werden zij bedrogen door een aantrekkelijke persoonlijkheid; dikwijls waren zij door hartstocht overweldigd; meermalen was alle voorzichtigheid en ingetogenheid verloren geraakt in den roes van den wijn. Uit een waarlijk moreel standpunt waren zij ternauwernood minder onschuldig dan kinderen. "Ik vraag", zegt Duclaux, "als een jonge man of een jong meisje zich overgeeft aan gevaarlijke liefkoozingen, of de maatschappij dan genoeg gedaan heeft om ze te waarschuwen. Misschien zijn haar bedoelingen goed geweest, maar toen precies weten noodig werd, heeft een dwaze voorzichtigheid haar terug gehouden, en ze heeft haar kinderen zonder reisgeld gelaten.... Ik wil zelfs verder gaan, en zeggen, dat in een groot aantal gevallen de echtgenooten, die hun vrouwen besmetten, onschuldig zijn. Geen mensch is verantwoordelijk voor het kwaad, dat hij doet zonder het te weten en zonder het te willen". Ik mag wel weer in de herinnering brengen het veelbeteekenend feit, waar reeds op gewezen is, dat de meeste echtgenooten, die hun vrouwen infecteeren, de ziekte opdeden vóór het huwelijk. Zij traden het huwelijk in, meenende, dat hun ziekte genezen was, en dat zij met hun verleden gebroken hadden. Dokters hadden soms (en kwakzalvers dikwijls) tot dit resultaat bijgedragen door een te sanguinisch taxeeren van den tijd, noodig om het vergif te vernietigen. Een zoo groot autoriteit als Fournier meende vroeger, dat de met syphilis besmette persoon veilig verlof kon gegeven worden tot trouwen drie of vier jaar na den datum van infectie, maar nu, met vermeerderde ondervinding strekt hij den tijd uit tot vier of vijf jaar. Het is ongetwijfeld waar, dat, vooral als de behandeling grondig en stipt geweest is, de ziek geworden constitutie in de meeste gevallen in een korter tijd dan deze onder volkomen contrôle kan gebracht worden, maar er is altijd een zeker aantal gevallen, waarin de infecteerende krachten nog jaren lang blijven bestaan, en zelfs als de syphilitische echtgenoot niet meer in staat is zijn vrouw te infecteeren, dan kan hij nog in een toestand zijn, die een ongelukkigen invloed oefent op zijn nageslacht. In bijna al deze gevallen bestond er min of meer onwetendheid--wat maar een ander woord is voor onschuld, naar wat wij gewoonlijk onder onschuld verstaan--en als dan eindelijk, na de gebeurtenis, de feiten eenigszins openlijk aan het slachtoffer worden uitgelegd, dan roept hij dikwijls uit: "Dat heeft niemand mij verteld!" Het is dit feit, dat den pseudo-moralist veroordeelt. Als hij er voor gezorgd had, dat moeders de sexueele feiten aan haar kleine jongens en meisjes uitlegden van hun jeugd af aan, als hij (zooals Dr. Joseph Price met nadruk verlangt) de gevaren der venerische ziekten op de Zondagsschool onderwezen had, als hij openlijk van den kansel gepreekt had over de verhoudingen van de seksen, als hij er voor gezorgd had, dat iedere jongeling bij het begin van de puberteit eenige eenvoudige technische kennis van den huisdokter kreeg over sexueele gezondheid en sexueele ziekte--dan zou, al zou er nog behoefte zijn aan medelijden voor hen, die afgedwaald zijn van een pad, dat altijd moeilijk te begaan zal zijn, de vermeende moralist in ieder geval eeniger mate zonder schuld uitgaan. Maar hij heeft zelden ook maar een vinger uitgestoken om iets van deze dingen te doen. Zelfs zij, die misschien niet een houding van persoonlijke moreele onverdraagzaamheid jegens de slachtoffers van venerische ziekten zullen willen laten varen, doen goed zich te herinneren, dat, daar de openlijke uiting van hun onverdraagzaamheid kwaad sticht, en op zijn best nutteloos is, het voor hen noodig is in het belang van de maatschappij zich te onthouden van het uitspreken van hun meening. Zij zouden niet minder vrij zijn hun eigen persoonlijk gedrag in de striktste overeenstemming te brengen met hun superieure moreele gestrengheid; en dat is voor hen tenslotte de hoofdzaak. Maar in het belang van de maatschappij is het voor hen noodig datgene aan te nemen, wat zij misschien beschouwen zullen als de conventie van een zuiver hygiënische houding jegens deze ziekten. De dwalenden worden door een houding van moreele afkeuring onvermijdelijk zóó afgeschrikt, dat zij tot methoden van verbergen komen, en deze veroorzaken een eindelooze keten van maatschappelijke nadeelen, die alleen door openlijkheid uit den weg geruimd kunnen worden. Zooals Duclaux met zooveel ernst gezegd heeft: het is onmogelijk met succes tegen de venerische ziekten te strijden, als we er niet toe overgaan onze vooroordeelen, of zelfs onze moraal en onzen godsdienst buiten beschouwing te laten, maar ze zuiver en eenvoudig te behandelen als een gezondheidskwestie. En als de pseudo-moralist nog moeite heeft mede te werken tot het genezen van dit maatschappelijk kwaad, dan mag hij wel bedenken, dat hij zelf--evenals wij allen, hoe weinig wij het ook weten--in de laatste vier eeuwen zeker een groot aantal met syphilis en gonorrhoe besmette voorouders gehad heeft. Wij zijn allen te zamen verbonden, en het is dwaas, zoo niet onmenschelijk, ons eigen vleesch en bloed te verachten. Ik heb de houding van hen, die de moraal opgeven als een reden om geen notitie te nemen van de maatschappelijke noodzakelijkheid van het bestrijden der venerische ziekten, nogal in bijzonderheden besproken, omdat, al mogen er weinigen zijn, die ernstig en bewust zoo'n tegen-maatschappelijke en onmenschlievende houding aannemen, er zeker velen zijn, die blij zijn, dat er zoo'n mooi excuus bestaat voor hun moreele onverschilligheid of hun geestelijke traagheid [238]. Als zij in aanraking komen met dit groote en moeilijke probleem, dan vinden zij het gemakkelijk het geneesmiddel te geven der conventioneele moraal, hoewel zij er wel van overtuigd zijn, dat dit geneesmiddel al lang op groote schaal zonder resultaat is gebleken. Zij geven er met veel drukte de voorkeur aan het nuttelooze dikke eind van de wig aan te wenden op een punt, waar alleen met veel handigheid en voorzichtigheid het dunne einde kan ingebracht worden. Het algemeen aannemen van het feit, dat syphilis en gonorrhoe ziekten zijn en niet noodzakelijk misdaden of zonden, is de voorwaarde voor iedere praktische poging deze kwestie te behandelen als een kwestie van gezondheid in plaats van politie-toezicht. De Scandinavische landen van Europa zijn de pioniers geweest in praktische moderne hygiënische methoden van behandelen van de venerische ziekten. Er zijn verschillende redenen, waarom dit gebeurd is. Al de sexueele problemen--de sexueele liefde zoowel als de sexueele ziekten--hebben in deze landen lang op den voorgrond gestaan, en een afwijzen van preutsche huichelarij schijnt hier duidelijker uitgesproken te zijn geweest dan ergens anders; wij zien dezen geest, bij voorbeeld, krachtig belichaamd in de tooneelstukken van Ibsen, en tot zekere hoogte in de werken van Björnson. Het moedige en energieke temperament van het volk dwingt hen tot praktisch ingrijpen in sexueele moeilijkheden, terwijl hun sterke onafhankelijkheidsinstincten hen afkeerig maken van de bureaucratische politie-methoden, die in Frankrijk en Duitschland gebloeid hebben. Zoo zijn de Scandinaviërs de natuurlijke pioniers geweest van de methoden ter bestrijding der venerische ziekten, waarvan men nu algemeen begint te erkennen dat zij de methoden zijn van de toekomst, en zij hebben het eerst ten volle, het systeem georganiseerd, dat venerische ziekten plaatst onder de gewone wet en ze behandelt als andere besmettelijke ziekten. De eerste schrede bij het behandelen van een venerische ziekte is er de erkende beginselen van aangifte op toe te passen. Iedere nieuwe toepassing van het principe stuit evenwel op tegenstand. Het is zonder resultaat, het is een onverantwoordelijke inquisitie in de zaken van het individu, het is een nieuwe belasting op den druk bezetten praktiseerenden medicus, enz. Zeker zal aangifte op zich zelf niet den voortgang van eenige besmettelijke ziekte tegengaan. Maar ze is een essentieel element in iedere poging om het voorkomen van de ziekte te bevorderen. Tenzij wij de juiste bijomstandigheden, locale variaties, en tijdelijke zwenkingen van een ziekte precies kennen, zijn wij geheel in het duister en kunnen we alleen maar in het wilde om ons heen slaan. Alle vooruitgang in algemeene hygiëne is vergezeld geweest door de vermeerderde aangifte van ziekte, en de meeste autoriteiten zijn het er over eens, dat die aangifte nog verder uitgestrekt moet worden, terwijl iedere kleine ongeriefelijkheid die hierdoor aan individuen veroorzaakt wordt van gering belang is, vergeleken bij de groote publieke belangen, die op het spel staan. Het is waar, dat een zoo groote autoriteit als Neisser twijfel uitgesproken heeft over den invloed van de aangifte bij gonorrhoe; de diagnose kan niet onfeilbaar zijn en de patienten geven dikwijls valsche namen op. Deze bezwaren zijn echter klein; een diagnose kan maar heel zelden onfeilbaar zijn (hoewel op dit gebied niemand zooveel gedaan heeft voor juiste diagnosen als Neisser zelf), en namen zijn niet noodig voor de aangifte, en worden ook niet vereischt in den vorm van gedwongen aangifte, die eenige jaren geleden in Noorwegen bestond. Het principe der gedwongen aangifte van venerische ziekten schijnt het eerst ingesteld te zijn in Pruisen, waar het dateert van 1835. Het systeem is echter niet geheel doorgevoerd, daar het niet verplichtend is in alle gevallen, maar alleen als naar de opinie van den dokter geheimhouding schadelijk zou kunnen zijn voor den patient of voor de gemeenschap; ze is alleen verplicht als de patient soldaat is. Deze methode van aangifte staat inderdaad op een verkeerde basis, ze is niet een deel van een uitgebreid gezondheidssysteem, maar alleen een hulpmiddel voor politiemethoden om prostitutie te behandelen. Volgens het Scandinavische systeem berust aangifte, hoewel ze niet een essentieel deel van dit systeem is, op een totaal verschillende basis. Het Scandinavische stelsel is in een gewijzigden vorm onlangs in Denemarken ingevoerd. Dit kleine land, dat zoo dicht bij Duitschland ligt, volgde eenigen tijd lang in deze zaak het voorbeeld van zijn grooten nabuur en nam de politieregeling van de prostitutie en der venerische ziekten aan. De andere verhoudingen van het dieper in Scandinavië liggende Denemarken deden zich echter gelden, en in 1906 werd het systeem van contrôle afgeschaft en besloot Denemarken zich geheel op de systematische doorvoering van het reeds aangenomen gezondheidsprincipe te verlaten, hoewel er nog iets van den Duitschen invloed bestaat in de strikte reglementeering van de straten, en de straffen opgelegd aan de bordeelhouders, terwijl ze de prostitutie zelf vrij laat. Het essentieele punt van het tegenwoordige systeem is echter, dat de gezondheidsautoriteiten nu uitsluitend medici zijn. Iedereen, wat zijn maatschappelijke of finantieele positie ook is, heeft recht op vrije behandeling van venerische ziekten. Of hij daar gebruik van maakt of niet, hij is in ieder geval verplicht zich te laten behandelen. Ieder ziek persoon is dus, voor zoover dat bereikt kan worden, onder dokter's handen. Alle dokters hebben over zulke gevallen hun instructies; zij moeten niet alleen hun patiënten meedeelen, dat zij niet trouwen kunnen zoolang er nog gevaren voor infectie geacht worden te bestaan, maar ook, dat zij verantwoordelijk zijn voor de onkosten van de behandeling, zoowel als voor de gevaren, die geleden worden door personen, die ze misschien infecteeren. Hoewel het niet mogelijk geweest is het systeem in alle opzichten geheel werkzaam te doen zijn, wordt het algemeene succes ervan aangetoond door het groote vertrouwen, dat er nu in gesteld wordt, en het afschaffen van de politiecontrôle op de prostitutie. Een systeem, dat veel geleek op dat van Denemarken, werd eenige jaren geleden in Noorwegen ingesteld. Het principe van de behandeling van venerische ziekten op algemeene kosten bestaat ook in Zweden zoowel als in Finland, waar behandeling verplicht is [239]. Het kan nauwelijks gezegd worden, dat het principe van aangifte tot dusverre op groote schaal op venerische ziekten behoorlijk is toegepast. Maar het wordt voortdurend in ruimer kring voorgestaan, meer speciaal in Engeland en de Vereenigde Staten [240], waar het nationale temperament en de politieke tradities het systeem van politiecontrôle op de prostitutie onmogelijk maken--zelfs als het meer effect had dan het in de praktijk heeft--en waar het systeem van de behandeling der venerische ziekten op de basis van algemeene gezondheid erkend moet worden niet alleen als het beste, maar ook als het eenig mogelijke systeem [241]. In verband hiermee is het noodig, zooals ook steeds in ruimer kring erkend wordt, dat er de grootste faciliteiten moeten bestaan voor de kostelooze behandeling van venerische ziekten; vooral het algemeen oprichten van vrije, 's avonds geopende poliklinieken is noodig, want velen kunnen alleen op dezen tijd hulp en raad zoeken. In ruime mate wordt aan het systematisch invoeren van faciliteiten voor kostelooze behandeling de enorme vermindering van venerische ziekten in Zweden, Noorwegen en Bosnië toegeschreven. Het zijn de afwezigheid van deze faciliteiten voor behandeling en het stilzwijgend erkende gevoel, dat de slachtoffers van venerische ziekten geen lijders zijn, maar alleen misdadigers, die geen recht hebben op verzorging, die in het verleden zoo ongelukkig gewerkt hebben; deze twee invloeden zijn mede oorzaak van het verspreiden van ziekten, die te voorkomen waren geweest, of onder contrôle gebracht hadden kunnen worden. Als wij afstand doen van de voorvaderlijke methoden van politieregeling, als wij ons verlaten op de algemeene principes van medische hygiëne, en als we voor de rest de verantwoordelijkheid voor zijn eigen goede of slechte daden aan het individu zelf overlaten, dan is er nog een verdere schrede te doen, die in principe reeds ten volle erkend is. Wij moeten ieder mensch verantwoordelijk stellen voor de venerische ziekten, die hij overbrengt. Zoolang wij weigeren de venerische ziekten te erkennen op hetzelfde niveau als andere besmettelijke ziekten, en zoolang wij geen volle en gunstige faciliteiten bieden voor de behandeling ervan, is het onrechtvaardig het individu verantwoordelijk te stellen voor het verspreiden der ziekten. Maar als wij het gevaar van venerische ziekten openlijk erkennen, en als we aan het individu vrijheid laten, dan moeten we onvermijdelijk met Duclaux zeggen, dat iedere man of iedere vrouw verantwoordelijk moet gesteld worden voor de ziekten, die hij of zij verspreidt. Volgens het Oldenburger strafwetboek van 1814 was het een strafbare overtreding voor een venerisch ziek persoon om sexueelen omgang te hebben met een gezond persoon, hetzij infectie het gevolg was of niet. In Duitschland is tegenwoordig echter geen wet van deze soort, hoewel eminente Duitsche wets-autoriteiten, vooral von Liszt, meenen, dat een paragraaf aan het wetboek toegevoegd moest worden die zou moeten bepalen, dat sexueele omgang van de zijde van een persoon, die weet dat hij ziek is, gestraft moest worden met gevangenisstraf van niet meer dan twee jaar; deze wet niet toe te passen op getrouwde paren, tenzij op aanvrage van een van de partijen. Tegenwoordig is in Duitschland het overbrengen van venerische ziekten alleen maar strafbaar als een bijzonder geval van het toebrengen van lichamelijk letsel [242]. In deze zaak is Duitschland achter bij de meeste Scandinavische landen, waar persoonlijke verantwoordelijkheid voor venerische ziekten wel erkend en in de praktijk doorgevoerd wordt. In Frankrijk worden, hoewel de wet niet streng en bevredigend is, aanklachten voor het overbrengen van syphilis met succes voor den rechter gebracht. Men is er hier beslist meer vóor dit vergrijp te straffen dan in Duitschland. In 1883 besprak Després de zaak en overwoog de bezwaren. Weinigen zullen misschien van de wet profiteeren, merkt hij op, maar allen zouden voorzichtiger worden door de vrees haar te overtreden; terwijl de moeilijkheden voor het nasporen en bewijzen van de infectie niet grooter zijn, zooals hij zegt, dan die van het nasporen en bewijzen van het vaderschap in het geval van onwettige kinderen. Després wenschte met gevangenisstraf van niet meer dan twee jaar, iedere persoon te straffen, die, terwijl hij wist dat hij ziek was, een venerische ziekte overbracht en hij wilde hen, die de besmetting overbrachten door onvoorzichtigheid, terwijl ze niet wisten, dat ze ziek waren, alleen beboeten [243]. De kwestie is niet lang geleden besproken door Aurientis in een thèse de Paris. Hij zegt, dat de tegenwoordige Fransche wet op het overbrengen van geslachtsziekten aanleiding geeft tot twijfelen en moeilijk toe te passen is, maar het is zeker rechtvaardig, dat zij, die besmet zijn geworden en op deze wijze nadeel hebben ondervonden, gemakkelijk schadevergoeding zullen kunnen krijgen. Hoewel het in principe toegegeven wordt, dat het overbrengen van syphilis bij de gewone wet, een overtreding is, is hij het eens met hen, die het als een speciale overtreding zouden willen behandelen, en er een nieuwe en meer praktische wet voor zouden willen maken [244]. Groote schadevergoedingen worden ook in den tegenwoordigen tijd aan de Fransche rechtbanken verkregen van mannen, die jonge vrouwen bij sexueelen omgang geïnfecteerd hebben, en ook van de dokters en de moeders van met syphilis besmette kinderen, die de minnen geïnfecteerd hebben, aan wie ze toevertrouwd waren. Hoewel de Fransche strafwet in het algemeen het openbaar maken van beroepsgeheimen verbiedt, is het toch de plicht van den behandelenden medicus de min in zulk een geval te waarschuwen tegen het gevaar, dat zij loopt, maar zonder de ziekte te noemen; als hij deze waarschuwing nalaat, kan hij verantwoordelijk gesteld worden. In Engeland, zoowel als in de Vereenigde Staten, is de wet meer onbevredigend en meer ontoereikend, wat deze klasse van overtredingen aangaat, dan in Frankrijk. De ongelukkige en barbaarsche opvatting, waar we al over gesproken hebben, die een venerische ziekte beschouwt als het resultaat van onwettigen omgang en waarbij ze geduld moet worden als een rechtvaardige straf van God, schijnt in deze landen nog met noodlottige hardnekkigheid te blijven voortbestaan. In Engeland is het overbrengen van venerische ziekten door onwettigen omgang geen onrecht, waarover men een aanklacht kan indienen, als de geslachtsdaad uit vrije wil gedaan is, zelfs als de partij, die de infectie overbrengt, haar ziekte met opzet verzwegen heeft. Ex turpi causâ non oritur actio, heet het bondig; want er sluimert veel deugd in een Latijnschen stelregel. Geen wettige overtreding is begaan als een echtgenoot zijn vrouw besmet, of een vrouw haar man [245]. De "vrijheid", die in deze zaak genoten wordt door Engeland en de Vereenigde Staten wordt geïllustreerd door een Amerikaansch geval, door Dr. Isidore Dyer uit New Orleans aangehaald, in zijn verslag op de Brusselsche conferentie ter voorkoming van venerische ziekten, in 1899: "Een patiënt met primaire syphilis weigerde zelfs kostelooze behandeling en had een speciaal schrift waarin zij boek hield van het aantal mannen, dat zij geïnfecteerd had. Toen ik haar voor het eerst zag verklaarde zij, dat het aantal twee honderd negentien was geworden, en dat zij zich niet wilde laten behandelen, voordat zij wraak had genomen op vijfhonderd mannen". In een gemeenschap, waar ook maar de allereerste regels van rechtvaardigheid heerschten, zouden faciliteiten bestaan om deze vrouw in staat te stellen schadevergoeding te verkrijgen van den man, die haar nadeel toegebracht had, en tevens te bewerken, dat hij veroordeeld werd tot een tijd gevangenisstraf. Terwijl ze eenige schadevergoeding kreeg voor het kwaad haar aangedaan, en de "wraak" kon genieten, waar ze naar snakte, zou zij meteen aan de maatschappij een dienst bewezen hebben. Zij is uitgesloten van iedere handeling jegens de persoon, die haar in het verderf gestort heeft; maar als een soort van compensatie mag zij een brandpunt worden van de ziekte, mag veel levens verkorten, veel gevallen van dood veroorzaken, en onafzienbare schade aanrichten; en dat alles kan zij doen binnen haar wettige rechten. Een gemeenschap, die dezen stand van zaken aanmoedigt, is niet alleen immoreel, maar dom. Er schijnt echter, zoowel in Engeland als in de Vereenigde Staten langzamerhand een opvatting op den voorgrond te komen, die het overbrengen van venerische ziekten strafbaar stelt met zware boete of met gevangenisstraf [246]. In ieder geval zou er in de wet geen nadruk op gelegd moeten worpen, dat de infectie "met voorkennis" overgebracht is. Iedere formeele beperking van deze soort is onnoodig, omdat in zulk een geval het hof altijd de onwetendheid of zelfs maar de nalatigheid van dengene, die het misdrijf doet, in aanmerking neemt, en ze is nadeelig, omdat ze een verordening zonder resultaat kan maken en een premie kan stellen op onwetendheid; de echtgenooten, die hun vrouwen met gonorrhoe infecteeren onmiddellijk nà het huwelijk, hebben dat gewoonlijk uit onwetendheid gedaan en het moest in elk geval noodig voor hen zijn te bewijzen, dat zij in hun onwetendheid versterkt zijn door medischen raad. Er wordt soms gezegd, dat de bestaande wet gebruikt zou kunnen worden om processen van deze soort te doen voeren, en dat er geen grootere faciliteiten gegeven moeten worden, uit vrees voor toenemende pogingen tot afpersing. De nutteloosheid van de wet op het oogenblik blijkt uit het feit, dat het zelden of nooit gebeurt, dat er eenige poging gedaan wordt om haar te gebruiken, terwijl er niet alleen een aantal bestaande strafbare overtredingen zijn, die het onderwerp zijn van pogingen tot afpersing, maar afpersing kan zelfs voorkomen in compromitteerende handelingen, die in het geheel niet wettig strafbaar zijn. Bovendien is de poging om geld af te persen op zichzelf een overtreding, die in de gerechtshoven altijd streng behandeld wordt. Er is een begin aan te wijzen van een erkenning, dat het overbrengen van een venerische ziekte een zaak is, waarvan wettig nota kan genomen worden in de Engelsche gerechtshoven. Het is nu een uitgemaakte zaak, dat het infecteeren van een vrouw door haar echtgenoot beschouwd kan worden als de wreedheid, die, volgens de tegenwoordige wet, bewezen moet worden, gevoegd bij echtbreuk, voordat een vrouw echtscheiding van haar echtgenoot kan verkrijgen. In 1777 stelde Restif de la Bretonne voor in zijn Gynographes, dat het overbrengen van een venerische ziekte op zichzelf een voldoende grond zou wezen voor echtscheiding; dit wordt echter tegenwoordig niet algemeen aangenomen [247]. Er wordt soms gezegd, dat het zeer juist is het individu wettelijk verantwoordelijk te stellen voor de venerische ziekte, die hij overbrengt, maar dat de moeilijkheden om die verantwoordelijkheid te doen aanvaarden toch zouden blijven bestaan. En zij, die deze moeilijkheden toegeven, antwoorden dikwijls, dat wij in het ergste geval een middel in handen moesten hebben om het verantwoordelijkheidsgevoel te ontwikkelen; den man, die willens en wetens het gevaar liep zulk een infectie over te brengen, zou men moeten doen voelen, dat hij niet meer binnen zijn wettige rechten was, maar dat hij een slechte daad gedaan had. Zoo komen wij tot wat nu algemeen begint erkend te worden als de voornaamste en centrale methode voor het bestrijden van venerische ziekten; wij moeten aannemen, dat het principe van individueele verantwoordelijkheid in deze levenssfeer heerscht. Georganiseerde sanitaire en medische voorzorgen, en behoorlijke wettelijke bescherming voor hen, die schade geleden hebben, hebben geen uitwerking zonder den opvoedenden invloed van elementaire hygiënische voorlichting, gesteld in het bezit van iederen jongen man en iedere jonge vrouw. In een sfeer, die noodzakelijk zoo intiem is, kunnen medische organisatie en wettelijke hulp nooit afdoende zijn; kennis is noodig bij iedere schrede van ieder individu, om te leiden en zelfs te wekken dien zin van persoonlijke moreele verantwoordelijkheid, die hier altijd heerschen moet. Overal, waar het belang van deze kwesties duidelijk begint erkend te worden--en vooral op de Congressen van de Duitsche Maatschappij ter Bestrijding van Venerische Ziekten--lost het probleem zich voornamelijk op in een van opvoeding [248]. En hoewel de publieke opinie en de praktijk tegenwoordig in Duitschland meer geavanceerd zijn dan ergens anders, begint de overtuiging van deze noodzakelijkheid nauwelijks minder uitgesproken te worden in alle andere beschaafde landen, in Engeland en Amerika evenzeer als in Frankrijk en de Scandinavische landen. Een bekendheid met de gevaren van ziekte bij sexueelen omgang, zoowel in als buiten het huwelijk--en ook geheel afgezien van sexueelen omgang,--is een verder stadium van die sexueele opvoeding, die, zooals wij reeds gezien hebben, wat de elementen aangaat, op een zeer jongen leeftijd moet beginnen. Jonge mannen en jonge meisjes moesten leeren, zooals de beroemde Oostenrijksche economist Anton von Menger, kort voor zijn dood in zijn uitstekend boek Neue Sittenlehre schreef, dat het voortbrengen van kinderen een misdaad is als de ouders syphilitisch zijn of op andere wijze door chronische overerfelijke besmettelijke ziekten niet geschikt. Inlichtingen over venerische ziekten moeten echter niet gegeven worden voor het intreden van de puberteit. Het is niet noodig en niet wenschelijk medische kennis te verstrekken aan jonge jongens en meisjes en ze te waarschuwen tegen gevaren, waarvan er nog weinig kans is, dat ze er aan blootgesteld zullen worden. Het is als de leeftijd der sterke sexueele instincten begint, hetzij deze werkelijk of alleen maar mogelijk zijn, dat de gevaren van het toegeven aan de instincten onder sommige omstandigheden, duidelijk voor den geest moeten gesteld worden. Niemand, die nadenkt over de werkelijke feiten van het leven, behoeft er aan te twijfelen, dat het in de hoogste mate wenschelijk is, dat iedere jonge man en ieder jong meisje, dat den volwassen leeftijd nadert, eenige elementaire kennis moest verkrijgen van algemeene feiten betreffende venerische ziekten, tuberculose en alcoholisme. Deze drie "geesels der beschaving" zijn zoo wijd verspreid, zoo fijn en menigvuldig in hun uitwerking, dat iedereen in zijn leven er mee in aanraking komt, en dat ieder de kans loopt te lijden, zelfs voordat hij er op verdacht is, misschien hopeloos en voor altijd, door de gevolgen van deze aanraking. Vage declamaties over immoraliteit en nog vagere waarschuwingen er tegen hebben geen effect en hebben geen zin, terwijl rhetorische overdrijving onnoodig is. Een zeer eenvoudige en beknopte uiteenzetting van de werkelijke feiten der gevaren, die het leven bedreigen, is volkomen voldoende. Deze behoefte voorbij te zien is alleen mogelijk voor hen, die een gevaarlijk lichtzinnige levensbeschouwing hebben. De jonge vrouw, evenzeer als de jonge man, heeft behoefte aan deze voorlichting. Er zijn nog altijd menschen, die meenen, dat, hoewel het noodig kan zijn den jongen man in te lichten, het 't beste is zijn zuster rein te laten, zooals zij het noemen, onbekend met de feiten van het leven. Dit is juist wat we niet moeten doen. Het is inderdaad wenschelijk, dat allen bekend zullen zijn met de feiten, die van zooveel belang zijn voor ieder mensch, zelfs als hij er zelf niet persoonlijk mee in aanraking komt. Maar het meisje komt er nog meer mee in aanraking dan de man. Een man heeft de zaak meer in zijn macht, en als hij dat wenscht, kan hij al de grovere gevaren van aanraking met venerische ziekten vermijden. Maar met de vrouw is dat anders. Hoe rein zij zelf ook moge zijn, zij kan er niet zeker van zijn, dat ze niet te waken zal hebben tegen de mogelijkheid van ziekten in haar toekomstigen echtgenoot zoowel als in hen, aan wie zij misschien het geluk van haar kind toevertrouwt. Het is een mogelijkheid, die de vrouw van beschaving, wel verre van ervan vrij te zijn, meer kans heeft te ontmoeten dan de vrouw uit den werkmansstand, want venerische ziekten komen minder voor onder de armen, dan onder de rijken [249]. De zorgvuldige medicus acht het zijn plicht, zelfs als zijn patient een geestelijke is, te vragen of hij syphilis gehad heeft, en de geestelijke van den meest streng correcten levenswandel erkent de noodzakelijkheid van zulk een vraag; hij zal misschien glimlachen, maar hij zal zich zelden beleedigd gevoelen. De verhouding tusschen man en vrouw is nog veel intiemer en belangrijker dan die tusschen dokter en patient, en een vrouw is niet ontheven van de noodzakelijkheid van zulk een vraag aan haar toekomstigen echtgenoot door de overtuiging, dat het antwoord zeker gunstig moet zijn. Bovendien kan het in sommige gevallen zeer goed zijn, dat zij, als zij voldoende ingelicht is, het middel kan worden om hem, eer het te laat is, te bewaren voor de schuld van een te vroeg huwelijk en de noodlottige gevolgen daarvan, en dat zij zoo zijn altijddurende dankbaarheid verdient. En zelfs als zij er niet in slaagt die te verkrijgen, dan heeft ze toch nog haar plicht jegens zichzelf en jegens het toekomstig geslacht, dat haar kinderen zullen helpen vormen, te vervullen. In de meeste landen begint men overtuigd te worden van de noodzakelijkheid om jonge vrouwen, evenzeer als jonge mannen, met betrekking tot de venerische ziekten in te lichten. Zoo vindt in Duitschland Max Flesch, in zijn Prostitution und Frauenkrankheiten, dat men alle meisjes aan het einde van haar schoolleven moest inlichten omtrent de ernstige physieke en maatschappelijke gevaren, waaraan vrouwen in het leven zijn blootgesteld. In Frankrijk eischt Duclaux (in zijn L'Hygiène Sociale) met nadruk, dat vrouwen niet langer onwetend moeten worden gehouden. "Reeds nu", zegt hij, "kunnen dokters, die tegen hun wil door hun ambtsgeheim medeschuldigen van den echtgenoot geworden zijn, u vertellen van de ironische blikken, die zij somtijds ontmoeten, als zij trachten een vrouw te misleiden aangaande de oorzaken van haar kwalen. De dag van opstand tegen de maatschappelijke leugen, die zooveel slachtoffers gemaakt heeft, begint te naderen, en dan zult ge genoodzaakt zijn vrouwen te leeren wat zij moeten weten om zich tegen u te beveiligen". Het gaat in Amerika precies zoo. Hervorming op dit gebied, zegt Isidore Dyer, moet als devies voeren het motto, "Kennis is Gezondheid", zoowel voor het lichaam als voor den geest, voor vrouwen zoowel als voor mannen. In een discussie, geopend door Denslow Lewis, op de jaarlijksche vergadering van de American Medical Association in 1901 over de bestrijding van de venerische ziekten (Medico-Legal Journal, Juni en September 1903), was men het er onder de sprekers tamelijk wel over eens, dat de voornaamste methode de opvoeding was, de opvoeding van vrouwen evenzeer als van mannen. "Opvoeding is de eenige weg tot verbetering", verklaarde een van de sprekers (Seneca Egbert, uit Philadelphia) "en we zullen nooit veel vooruitkomen, voordat iedere jonge man en iedere jonge vrouw, zelfs vóór zij verliefd worden en verloofd raken, weten wat venerische ziekten zijn, en wat het zeggen wil als zij iemand trouwen, die er aan lijdt". "Voedt vader en moeder op, en zij zullen hun zoons en dochters opvoeden", roept Egbert Grandin uit, vooral met betrekking tot gonorrhoe (Medical Record, May 26, 1906); "Ik leg den nadruk op de dochter, omdat zij het meest zal lijden door de besmetting, en het is haar recht te weten, dat zij op haar hoede moet zijn zoowel voor den lijder aan gonorrhoe als voor den alcoholist". Wij moeten ten volle het feit onder de oogen zien, dat de vrouw zelf verantwoordelijk gesteld moet worden, evenzeer als de man, voor het verzekeren van de juiste voorwaarden van een huwelijk dat zij plan heeft aan te gaan. In de praktijk mag ongetwijfeld die verantwoordelijkheid eerst worden toevertrouwd aan ouders of voogden. Het is onredelijk, dat er aan een van beide zijden eenige valsche schaamte zou gevoeld worden over deze zaak. Geldzaken en kwesties van inkomen worden vóór het huwelijk besproken, en nu de publieke opinie gezonder wordt zal niemand de noodzakelijkheid in twijfel trekken van het bespreken van de nog ernstiger kwestie der gezondheid, evenzeer die van den toekomstigen bruidegom als die van de bruid. Een groote mate van ziekte en ongeluk in het huwelijk zou voorkomen worden als, voordat een engagement geheel voor gesloten verklaard werd, beide partijen zich door een dokter lieten onderzoeken en hem het recht toekenden het resultaat van dat onderzoek aan de andere partij mede te deelen. Zulk een onderzoek zou zich veel verder dan de venerische ziekten uitstrekken. Als de noodzakelijkheid ervan algemeen erkend werd, zou dat een einde maken aan veel bedrog, dat nu bij het aangaan van het huwelijk gepleegd wordt. Het gebeurt tegenwoordig voortdurend, dat de eene partij of de andere het bestaan verbergt van de een of andere ernstige kwaal, die spoedig na het huwelijk ontdekt wordt, soms met een pijnlijken en verontrustenden schok--bv. wanneer een man zijn vrouw op den huwelijksavond in een aanval van vallende ziekte vindt--en altijd met het bittere gevoel dat men er in geloopen is. Er kan geen redelijken twijfel aan bestaan, dat zulk verbergen een voldoende reden is tot echtscheiden. Sir Thomas More trachtte ongetwijfeld tegen zulk bedrog te waken, waar hij in zijn Utopia voorschreef, dat iedere partij voor het huwelijk naakt aan de andere partij zou vertoond worden. De dwaze ceremonie, die hij beschrijft, berustte op een verstandig idee, want het is belachelijk, als het niet dikwijls in zijn gevolgen tragisch was, dat eenig persoon zou genoodzaakt zijn in de meest intieme verhouding te leven met iemand, van wie hij of zij maar een klein deel gezien heeft. Het kan noodig zijn er op te wijzen, dat iedere stap in deze richting de spontane handeling moet zijn van individuen, die hun leven inrichten naar de regels van een verlicht geweten, en niet ingevoerd kan worden door het bevel van de gemeenschap, die bij de wet haar bevelen doorzet. In deze zaken kan de wet eerst komen aan het einde en niet aan het begin. In de essentieele zaken van het huwelijk en de voortplanting, worden de wetten eerst gemaakt in het brein en het geweten van individuen als leiddraad voor henzelf. Zoolang zulke wetten niet belichaamd zijn in de werkelijke praktijk van de groote meerderheid der gemeenschap is het nutteloos voor regeeringen om ze bij statuten te bepalen. Zij zullen geen uitwerking hebben of anders zullen ze nog erger dan geen uitwerking hebben, doordat ze verkeerdheden in het leven roepen, die niet bedoeld waren. Wij kunnen alleen tot den wortel van de zaak komen door aan te dringen op opvoeding in moreele verantwoordelijkheid en onderwijs in feiten. De kwestie doet zich voor, wie de beste persoon is om dit onderwijs te geven. Zooals we gezien hebben, kan er weinig twijfel aan zijn, dat vóor de puberteit de ouders en voornamelijk de moeder, de juiste leermeesters van hun kinderen zijn op sexueel gebied. Maar nà de puberteit is de zaak veranderd. De jongen en het meisje worden minder ontvankelijk voor den invloed der ouders, er ontstaat een zekere beschroomdheid aan beide kanten, en de ouders bezitten maar zelden de meer technische kennis, die nu vereischt wordt. Op dit stadium wordt het wenschelijk, dat de hulp van den dokter, van den huisdokter, als hij de juiste eigenschappen voor de taak bezit, moet worden ingeroepen. De methode, die gewoonlijk aanbevolen wordt, en die reeds nu in ruimen kring in praktijk gebracht wordt, is die van het houden van lezingen, die de voornaamste feiten over venerische ziekten, de gevaren ervan en de onderwerpen, die daarmee in verband staan uiteen zetten [250]. Deze methode is uitstekend. Zulke lezingen moesten bij tusschenpoozen door medici gehouden worden in alle groote steden, in havenplaatsen, in onderwijs-inrichtingen en militaire centra, waar een groot aantal jonge menschen te zamen zijn. Het moest de taak van de opvoedkundige autoriteiten van genoemde centra zijn, hetzij de lezingen zelf te organiseeren, hetzij aan hen, die gezag uitoefenen over jonge menschen of ze in dienst hebben, den plicht op te dragen voor zulke lezingen te zorgen. De lezingen moeten opengesteld worden voor allen, die den leeftijd van zestien jaar bereikt hebben. In Duitschland schijnt het principe van onderwijs door middel van lezingen over venerische ziekten reeds doorgevoerd te zijn, in ieder geval wat jonge mannen betreft, en van zulke lezingen wordt voortdurend meer gebruik gemaakt. In 1907 richtte de Minister van Onderwijs cursussen op over sexueele hygiëne en venerische ziekten, die door dokters gehouden werden; het bijwonen ervan werd evenwel niet verplichtend gesteld. De cursussen, die tegenwoordig veelal door medici aan de hoogere klassen van de Duitsche lagere scholen over de algemeene grondbeginselen van sexueele anatomie en physiologie gegeven worden, omvatten bijna altijd sexueele hygiëne met speciale verwijzing naar venerische ziekten (zie bv, Sexualpädagogik, blz. 131-153). Ook in Oostenrijk worden lezingen gehouden over persoonlijke hygiëne en de gevaren van venerische ziekten worden aan de leerlingen, die op het punt zijn het gymnasium te verlaten en naar de universiteit te gaan, uiteengezet; de werkliedenclubs hebben cursussen ingesteld over dezelfde onderwerpen, ook gehouden door medici. In Frankrijk werken vele beroemde mannen, zoowel in als buiten de medische wereld voor de zaak van het onderwijs aan jonge menschen in sexueele hygiëne, hoewel zij tegen een meer hardnekkige mate van vooroordeel en preutschheid te strijden hebben van de zijde der middenklasse dan men in de Duitsche landen kan vinden. De Commission Extraparlementaire du Régime des Moeurs, te zamen met Augagneur, Alfred Fournier, Yves Guyot, Gide en andere beroemde professoren, leeraars enz., heeft zich onlangs uitgesproken ten gunste van het officieel instellen van onderwijs in de sexueele hygiëne, te geven in de hoogste klassen van de lycées, of in de eerste klassen van het eerste leerjaar van de universiteit; zulk onderwijs, beweert men, zou niet alleen de noodige kennis geven, maar het zou ook den zin voor moreele verantwoordelijkheid aankweeken. Er is in Frankrijk ook een werkzame en beroemde Société Française de Prophylaxie Sanitaire et Morale, die niet officieel is en die openbare lezingen houdt over sexueele hygiëne. Fournier, Pinard, Burlureaux en andere uitstekende medici hebben over dit onderwerp vlugschriften geschreven om in het openbaar te doen uitdeelen (zie bv. Le Progrès Médical van September 1907). In Engeland en de Vereenigde Staten is nog heel weinig gedaan in deze richting, maar in de Vereenigde Staten ten minste begint de publieke opinie ten gunste van deze actie snel te veranderen (zie bv. W. A. Funk, "The Venereal Peril", Medical Record, April 13, 1907). De "American Society of Sanitary and Moral Prophylaxis" (gebaseerd op de maatschappij, die in 1900 in Parijs gesticht werd door Fournier) werd in 1905 in New-York opgericht. Er zijn meer dergelijke maatschappijen in Chicago en Philadelphia. Het voornaamste doel is het bestudeeren van venerische ziekten en het aansturen op controleering ervan van staatswege. Dokters en leeken, zoowel mannen als vrouwen zijn lid. Lezingen en besprekingen worden nu onder bescherming van deze genootschappen met toenemend succes gehouden voor kleine groepen jonge vrouwen, die in maatschappelijke betrekkingen werkzaam zijn, op andere wijzen; de instelling der lezingen blijkt een uitstekende methode te zijn om de jonge vrouwen van den werkmansstand te bereiken, Zoowel mannelijke als vrouwelijke dokters nemen deel aan de lezingen (Clement Cleveland, Presidential Address over "Prophylaxis of Venereal Diseases", Transactions American Gynaecological Society, Philadelphia, deel XXXII, 1907). Een belangrijk hulpmiddel bij het uitvoeren van de taak der sexueele hygiëne, en tevens voor het verspreiden van nuttige kennis, wordt verschaft door het geven van een kaart ter inlichting over hygiënische zaken aan iederen syphilitischen patiënt in klinieken, waar zulke gevallen behandeld worden, mèt een waarschuwing tegen de gevaren van een huwelijk binnen vier of vijf jaar na de infectie, en in geen geval zonder medischen raad. Zulk een gedrukte instructie in duidelijke, eenvoudige en scherpe taal moest aan iederen syphilis-patiënt in handen gegeven worden als een zaak van gewoonte, en het zou even goed zijn een daarmee overeenkomende kaart te hebben voor gonorrhoe-patiënten. Dit plan is reeds in sommige hospitalen ingevoerd, en het is een zoo eenvoudige en goede voorzorgsmaatregel, dat ze zonder twijfel algemeen aangenomen zal worden. In sommige landen wordt deze maatregel op ruimer schaal toegepast. Zoo worden in Oostenrijk, als het resultaat van de beweging, waarin verschillende universiteitsprofessoren een werkzaam deel genomen hebben, blaadjes en circulaires verspreid onder jonge werklieden, fabrieksarbeiders, studenten en leerlingen, die de handelsscholen verlaten, waarin in het kort de voornaamste symptomen uiteengezet worden van venerische ziekten en die waarschuwen tegen kwakzalvers en geheime middelen. In Frankrijk, waar groote maatschappelijke kwesties soms met meer ridderlijken moed aangevat worden dan ergens anders, zijn de gevaren van syphilis, en de maatschappelijke positie van de prostituée, behalve door medici, ook door beroemde romanschrijvers en dramatici behandeld. Huysmans riep deze beweging in het leven met zijn eersten roman, Marthe, die onmiddellijk door de politie werd onderdrukt. Kort daarna publiceerde Edmond de Goncourt La Fille Elisa, de eerste belangrijke roman van deze soort door een bekend schrijver. Deze was met veel terughouding geschreven en was geen werk van hooge artistieke waarde, maar de schrijver zag een groot maatschappelijk probleem moedig onder de oogen en zette duidelijk de nadeelen van de gewone houding jegens de prostitutie uiteen. De roman werd tot drama bewerkt en door Antoine gespeeld in het Théâtre Libre, maar toen, in 1891, Antoine dit wilde opvoeren op het Porte-Saint-Martintooneel, kwam de censor tusschenbeide en verbood de opvoering om de "contexture générale" ervan. De Minister van Opvoeding verdedigde dit besluit, op grond dat er veel in het stuk was dat tegenzin en walging zou opwekken. "Afstooting is hier moreeler dan aantrekking", riep Paul Déroulède uit, en de couranten critiseerden een veroordeeling, die op het tooneel al de pikante onfatsoenlijkheden, die de prostitutie begunstigen, duldt, maar die geen aanval op de prostitutie verdragen kan. In later jaren hebben de broeders Margueritte, zoowel in romans als in tijdschriften, in ruime mate hun groote bekwaamheden en hun hooge literaire kunde dienstbaar gesteld aan de moedige en verlichte voorspraak van vele maatschappelijke hervormingen. Victor Margueritte heeft in zijn Prostituée (1907)--een roman, die in ruimen kring de aandacht getrokken heeft en in verschillende talen vertaald is--getracht den toestand der vrouwen in onze bestaande maatschappij te beschrijven, en meer speciaal den toestand van de prostituée onder wat hij beschouwt als een hatelijk en onrechtvaardig systeem, het systeem, dat nu nog bestaat. Het boek is een getrouw beeld van de werkelijke feiten, dank zij de hulp, die de schrijver ontving van de Parijsche Préfecture de Police, en voor een groot deel om die reden is het een niet geheel bevredigend kunstwerk, maar het geeft een levendig en scherp beeld van de wreedheid, onverschilligheid en huichelachtigheid, die zoo dikwijls door mannen aan vrouwen betoond wordt; het is een boek, dat om die reden niet in tè ruimen kring gelezen kan worden. Een van de meest bekende van de moderne tooneelstukken is Les Avariés van Brieux (1902). Deze beroemde dramatist, zelf een medicus, draagt zijn stuk op aan Fournier, den grootsten der syphilographen. "Ik denk met u", schrijft hij hier, "dat syphilis veel van zijn gevaarlijkheid zal verliezen, zoodra het mogelijk is openlijk te spreken van een kwaad, dat nòch een schande nòch een straf is, en wanneer zij, die er aan lijden, wetende welke ellenden zij misschien kunnen verspreiden, beter hun plicht zullen begrijpen jegens anderen en jegens zichzelf". De geschiedenis, die in het drama ontwikkeld wordt, is de oude en typische geschiedenis van den jongen man, die zijn jonggezellenleven doorleefd heeft op wat hij beschouwt als een fatsoenlijke en regelmatige wijze, daar hij maar twee meisjes gehad heeft, die geen van beide prostituée waren; maar aan het einde van dezen tijd, bij een vroolijk souper, waar hij afscheid neemt van zijn jonggezellenleven, vergeet hij zich en wordt met syphilis geïnfecteerd; zijn huwelijk nadert en hij gaat naar een beroemd specialist, die hem waarschuwt, dat behandeling tijd kost en dat een huwelijk voor verscheidene jaren onmogelijk is; hij vindt echter een kwakzalver, die het op zich neemt hem in een half jaar te genezen; aan het einde van dezen tijd trouwt hij; een syphilitisch kind wordt geboren; zijn vrouw ontdekt den stand van zaken en verlaat het huis om naar haar ouders terug te keeren; haar verontwaardigde vader, een lid van het Parlement, komt in Parijs; het stuk eindigt bij den grooten specialist, die eindelijk eenige vrede en hoop in de familie brengt. De moraal van het stuk is in hoofdzaak deze, dat het de plicht is van de ouders van de bruid vóor het huwelijk te informeeren naar de gezondheid van den bruidegom; dat de bruidegom een attest van den dokter moet overleggen; dat bij ieder huwelijk de rol van den dokter minstens even belangrijk is als die van den notaris. Zelfs als het een minder goed kunstwerk was, toch zou Les Avariés een stuk blijven, dat uit een maatschappelijk en opvoedkundig oogpunt alleen, door allen, die den jongelingsleeftijd bereikt hebben, moest gezien worden. Een andere zijde van hetzelfde probleem wordt beschreven in Plus Fort que le Mal, een boek, dat in dramatischen vorm geschreven is (niet als een goed samengesteld tooneelstuk, dat bedoeld is voor het tooneel) door een beroemd Fransch medisch schrijver, die hier den naam aanneemt van Espy de Metz. De schrijver (die echter niet voor zijn eigen zaak pleit) vraagt om een meer sympathieke houding jegens hen, die aan syphilis lijden, en hoewel hij met veel minder dramatische vaardigheid schrijft dan Brieux, en zijn moraal nauwelijks in een zoo duidelijken vorm weet te gieten, is zijn werk een belangrijke bijdrage tot de dramatische literatuur van de syphilis. Het zal waarschijnlijk wel eenigen tijd duren eer deze kwesties, belangrijk als zij zijn uit dramatisch en maatschappelijk oogpunt, op het Engelsche of het Amerikaansche tooneel ingevoerd zijn. Het is een opmerkelijk feit, dat, niettegenstaande het Puriteinsche element, dat nog in de Angelsaksische gedachte en gevoel over het algemeen bestaat, de Puriteinsche levensbeschouwing nooit hare uitdrukking gevonden heeft in het Engelsche of Amerikaansche drama. Op het Engelsche tooneel mag men zelfs niet zinspelen op de tragische zijde der losbandigheid; de ondeugd moet altijd verleidelijk gemaakt worden, zelfs als een deus ex machina toch zorgt, dat ze op het eind haar loon krijgt. Zooals Mr. Bernard Shaw gezegd heeft, bant het Engelsche tooneel geenszins de ondeugd; alleen wil het, dat ze aantrekkelijk gemaakt zal worden; de bekoringen ervan worden op den voorgrond gesteld, de straf ervoor verborgen. "Nu is het nutteloos te beweren, dat het tooneel niet de juiste plaats is voor het voorstellen en bespreken van onwettige verbintenissen, bloedschande en venerische ziekten. Als het tooneel de juiste plaats is voor het vertoonen en bespreken van verleiding, echtbreuk, promiscuïteit en prostitutie, dan moet het geopend worden voor het vertoonen van al de gevolgen van deze dingen, anders zal het de natie demoraliseeren". De impuls om te eischen, dat de ondeugd altijd aantrekkelijk moet zijn, is werkelijk, wat de schijn ook moge wezen, geen slechte impuls. Hij komt voort uit een geestelijke verwarring, een gewone psychische neiging, die zich in het geheel niet beperkt tot Angelsaksische landen, en zelfs meer in het oog springt onder de beter opgevoede menschen. Er is hier een verwarring van het aesthetische met het moreele, en wat walging opwekt, wordt beschouwd als immoreel. In Frankrijk werd van de romans van Zola, den grootsten voorvechter voor de moraal, langen tijd geloofd, dat zij immoreel waren, omdat zij dikwijls walging opwekten. Hetzelfde gevoelen is nog meer verspreid in Engeland. Als een prostituée ten tooneele gebracht wordt, en als ze mooi is, goed-gekleed en verleidelijk, dan kan ze het geheele stuk doorzeilen en iedereen is tevreden. Maar als ze niet bijzonder mooi zou zijn, goed-gekleed, of verleidelijk, als het duidelijk bleek, dat zij ziek was en roekeloos anderen infecteerde met haar ziekte, als er op gezinspeeld werd, dat zij nu en dan leelijke taal kon uitslaan, als om kort te gaan, een beeld gegeven werd van het leven--dan zouden we hooren, dat de ongelukkige dramatist iets gemaakt had, dat "walgelijk" was en "immoreel". Walgelijk zou het kunnen zijn, maar juist daarom zou het moreel zijn. Er is hier een onderscheid, waarop de psycholoog niet te dikwijls kan wijzen, de moralist niet te dikwijls den nadruk leggen kan. Het ligt niet op den weg van den medicus zijn eigen taak als leeraar gecompliceerd en verward te maken door ze te vermengen met beschouwingen, die tot de geestelijke sfeer behooren. Maar terwijl hij onpartijdig zijn speciale werk doet door de jonge menschen voor te lichten, zal hij altijd goed doen zich te herinneren, dat er in den geest van den jongeling, zooals we in een vorig hoofdstuk hebben moeten aantoonen, een spontane kracht is, die werkt ten gunste van de sexueele hygiëne. Zij, die gelooven, dat de geest van den jongeling alleen maar uit is op zinnelijk toegeven, zijn er niet minder naast en hebben niet minder nadeeligen invloed, dan zij, die het voor mogelijk en wenschelijk houden, dat jonge menschen in volkomen onwetendheid blijven over sexueele zaken. Hoe verborgen, onderdrukt, of vervormd--gewoonlijk door de misplaatste en voorbarige ijver van dwaze ouders en leeraren--er ontstaan in de puberteit ideale aandriften, die, al wortelen zij ook in de sekse, toch in hun doel boven de sekse uitkomen. Deze kunnen veel machtiger gidsen worden voor den physieken sekse-impuls, dan zuiver materieele of zelfs hygiënische overwegingen. Het is tijd deze beschouwing over het voorkomen van venerische ziekten samen te vatten en te eindigen, welke ziekten, al mogen ze aan den oppervlakkigen beschouwer alleen maar een medische en gezondheidskwestie toeschijnen, buiten de sfeer van den psycholoog, toch bij nauwkeuriger beschouwing blijken in nauw verband te staan zelfs met de meest geestelijke opvatting van de sexueele verhoudingen. Niet alleen zijn venerische ziekten de vijanden van de fijnere ontwikkeling van het ras, maar wij kunnen niet komen tot een gezonde en mooie beschouwing van de verhoudingen van de seksen, zoo lang deze ieder oogenblik in hun oorsprong kunnen worden bedorven en ondermijnd. Wij kunnen nog niet precies den tijd berekenen, die moet verloopen eer, voor zoover Europa tenminste betreft, syphilis en gonorrhoe heengezonden zijn naar dat vagevuur van monsterachtige oude doode kwalen, waar pest en melaatschheid heengegaan zijn en waar de pokken al dicht bij zijn. Maar de maatschappij begint te erkennen, dat ook op dit gebied de wapenen licht en lucht moeten toegelaten worden, het zwaard en het harnas, waarmee alleen alle ziekten kunnen worden bestreden. Zooals we gezien hebben, zijn er vier methoden, waarop in de meer verlichte landen venerische ziekten nu beginnen bestreden te worden [251]. (1) Door openlijk te verklaren, dat de venerische ziekten ziekten zijn evenals iedere andere ziekte, hoewel ze arglistiger en vreeselijker zijn dan de meeste, die ieder kunnen aanvallen van het ongeboren kind af tot zijn grootmoeder toe, en dat ze niet, meer dan andere ziekten, de schandelijke, rechtvaardige straffen zijn voor zonde, waarvoor alleen verlichting gezocht kan worden, zoo ze al gezocht wordt, in het geheim, maar dat ze algemeen menschelijke kwalen zijn; (2) door het aannemen van methoden voor het geven van officieele voorlichting over de uitgebreidheid, de verdeeling en de verscheidenheid der venerische ziekten door middel van de reeds erkende methode van aangifte en op andere wijze, en door het verschaffen van zulke faciliteiten voor de behandeling, vooral voor een kostelooze behandeling, als noodig gevonden kunnen worden; (3) door het oefenen van den individueelen zin voor moreele verantwoordelijkheid, zoodat ieder lid van de gemeenschap zal erkennen, dat het besmetten van een ander persoon met een ernstige ziekte, zelfs alleen als resultaat van roekelooze nalatigheid, een ernstiger misdaad is, dan als hij of zij als aanval een mes gebruikt had of een geweer of vergif, en dat het noodig is in ieder land speciale wettige voorzorgen te nemen om er toe bij te dragen de nadeelen van zulke schaden te herstellen en straffen in te stellen door vrijheidsverlies of op andere wijze; (4) door het verspreiden van hygiënische kennis, zoodat alle jonge menschen, jonge mannen zoowel als jonge meisjes bij het begin van hun volwassen leven mogen worden voorzien van de noodige kennis, die hen zal helpen de grootere gevaren van besmetting te vermijden en hen in staat zal stellen het gevaar in de eerste stadien te herkennen en te bestrijden. Eenige jaren geleden, toen geen methode ter bestrijding van venerische ziekten bekend was behalve het systeem van contrôle van politiewege, dat nu in verval is, zou het onmogelijk geschenen hebben zulke beschouwingen als deze te opperen; zij zouden een "utopie" geschenen hebben. Tegenwoordig worden zij niet alleen erkend als praktisch, maar zij worden feitelijk al in praktijk gebracht, hoewel met zeer varieerende energie en verschillend inzicht in verschillende landen. Toch is het wel zeker, dat in den wedstrijd der naties, zooals Max Neissen gezegd heeft, "dat land het best de leiding zal nemen in den loop van de beschaving, dat den profetischen blik heeft en den moed om die eischen van sexueele hygiëne in te voeren en door te voeren, die zoo'n ruime en veelbeteekenende betrekking hebben op zijn eigen toekomst, en op die van het menschelijk ras in het algemeen" [252]. HOOFDSTUK IX SEXUEELE MORAAL Prostitutie in verband met ons huwelijkssysteem.--Huwelijk en moraal.--De definitie van het begrip "moraal".--Theoretische moraal.--Hare verdeeling in traditioneele en ideëele moraal.--Praktische moraal.--Praktische moraal gegrond op gewoonte.--Het eenige onderwerp van de wetenschappelijke zedeleer.--De reactie tusschen theoretische en praktische moraal.--Sexueele moraal in het verleden als toepassing van economische moraal.--De vereeniging van starheid en laksheid in deze moraal.--Het ontstaan van een bijzondere sexueele moraal en de ontwikkeling van moreele idealen.--Uitingen van de sexueele moraal.--Gebrek aan eerbied voor de vormen van het huwelijk.--Proef-huwelijk.--Het huwelijk nà de conceptie van een kind.--Verschijnselen in Duitschland, de Angelsaksische landen, Rusland, enz.--De positie der vrouw.--De historische neiging, die de gelijkheid van vrouwen met mannen begunstigt.--De theorie van het matriarchaat.--De moederfamilie.--Vrouwen in Babylonië, Egypte, Rome.--De achttiende en de negentiende eeuw.--De historische neigingen, die de moreele onbevoegdheid der vrouw begunstigen.--De tweestrijd door het Christendom verwekt.--Invloed van de Germaansche gewoonte en van het leenstelsel.--De ridderschap.--De vrouw in Engeland.--De vrouwenhandel.--Het afnemen van de onderworpenheid der vrouw.--Ongeschiktheid van den modernen man om te heerschen.--Het toenemen van de moreele verantwoordelijkheid bij vrouwen.--De daarmee samengaande ontwikkeling van economische onafhankelijkheid.--Het toenemen van het aantal werkende vrouwen.--Het binnendringen van de vrouw in de moderne industrie.--In hoeverre dit maatschappelijk te rechtvaardigen is.--De sexueele verantwoordelijkheid der vrouw en de gevolgen ervan.--De beweerde moreele inferioriteit van vrouwen.--De "zelfopoffering" van vrouwen.--De maatschappij heeft geen belang bij sexueele verhoudingen.--De voortplanting is het eenige sexueele belang van den staat.--De zeer hooge beteekenis van het moederschap. Het is noodig geweest de verschijnselen van de prostitutie zeer uitgebreid te behandelen, omdat, hoe wij onszelf ook persoonlijk daarvan verwijderd willen houden, zij ons in werkelijkheid tot de kern van de sexueele kwestie voeren, in zooverre ze een maatschappelijk probleem vormen. Als we de prostitutie oppervlakkig beschouwen als een objectief verschijnsel, als een kwestie van maatschappelijke krachten, dan zien we, dat ze niet alleen een toevallig en weg te nemen uitvloeisel van ons tegenwoordig huwelijkssysteem is, maar een samenstellend deel ervan, zoodat dit, als ze er niet was, uiteen zou vallen. Dit zal waarschijnlijk duidelijk zijn aan allen, die de voorafgaande uiteenzetting van de verschijnselen van de prostitutie hebben gevolgd. Er is echter meer te zeggen dan dit. Niet alleen is de prostitutie tegenwoordig, zooals ze meer dan twee duizend jaar geweest is, het bolwerk van ons huwelijkssysteem, maar als we het huwelijk beschouwen niet van den buitenkant als een vormelijke instelling, maar van den binnenkant, door te letten op de beweegredenen die tot een huwelijk voeren, dan vinden we, dat het in een groot aantal gevallen zelf in zekere opzichten een vorm van prostitutie is. Hierop is reeds zoo dikwijls de nadruk gelegd en van zoovele zeer verschillende standpunten, dat het wel nauwelijks noodzakelijk kan schijnen hier dieper op dit punt in te gaan. Maar deze kwestie is van het grootste belang voor de sexueele moraal. Onze maatschappelijke toestanden zijn niet gunstig aan de ontwikkeling van een hoog moreel gevoel in de vrouw. Het verschil tusschen de vrouw, die zich verkoopt in prostitutie en de vrouw, die zich verkoopt in het huwelijk, is volgens het reeds door ons aangehaalde gezegde van Marro, "alleen een verschil in prijs en in duur van het contract". Of, zooals Forel het uitdrukt, het huwelijk is "een fatsoenlijker vorm van prostitutie", dat is te zeggen, een wijze om uit geldelijke overwegingen sexueele verhoudingen aan te gaan. Het huwelijk is niet alleen een fatsoenlijker vorm van prostitutie, het is een vorm, geheiligd door de wet en den godsdienst, en de kwestie der moraal wordt er buiten gelaten. De moraal mag straffeloos beleedigd worden, als maar de wet en de godsdienst ingeroepen zijn. Zoo is het essentieele beginsel der prostitutie onder ons gewettigd en geheiligd. Daarom is het zoo moeilijk eenige ernstige verontwaardiging te wekken, of eenige met redenen omkleede bezwaren staande te houden tegen de prostitutie op zich zelf beschouwd. Het plausibelste argument is dat van hen [253], die, terwijl ze het huwelijk verlagen tot het niveau van de prostitutie, zeggen, dat de prostituée een onderkruipster is, die minder dan de marktprijs, d.i. het huwelijk, aanneemt voor de sexueele diensten, die zij bewijst. Maar zelfs dit lage standpunt is moeilijk vast te houden. De prostituée wordt werkelijk zeer goed betaald, als men in aanmerking neemt hoe weinig zij in ruil geeft; de getrouwde vrouw wordt werkelijk buitengewoon slecht betaald, in aanmerking genomen hoeveel zij dikwijls geeft en hoeveel zij noodzakelijk opgeeft. Terwille van het voordeel van economische afhankelijkheid van haar echtgenoot, moet zij, zooals Ellen Key opmerkt, de rechten op haar kinderen opgeven, evenals al haar bezittingen, haar werk, en haar eigen persoon, zoodat haar minder overblijft dan elke ongetrouwde vrouw, zelfs, kunnen we er bij voegen, minder dan elke prostituée. De prostituée toch geeft nooit het recht op haar eigen persoon op zooals de getrouwde vrouw verplicht is te doen; de prostituée, anders dan de getrouwde vrouw, behoudt haar vrijheid en haar persoonlijke rechten, hoewel deze gewoonlijk niet van veel waarde zijn. Het is eerder de vrouw dan de prostituée, die de onderkruipster is. Het is in het geheel niet alleen in de laatste jaren, dat ons huwelijkssysteem voor de rechtbank der moraal geroepen is. Veertig jaar geleden klaagde James Hinton het met gloeiende woorden aan, toen hij de immoraliteit en de zelfzuchtige losbandigheid beschreef, die ons huwelijkssysteem met den mantel van wettigheid en heiligheid bedekt. "Er is iets ongezonds in onze huwelijksverhoudingen", schreef Hinton. "Niet alleen zijn ze in de praktijk vreeselijk, maar zij beantwoorden niet aan gevoelens en overtuigingen, die veel te veel in ruimen kring verspreid zijn, om ze buiten beschouwing te kunnen laten. Wie heeft nooit gehoord van vrouwen van erkende verdiensten, die er in toestemmen de geliefde te worden van een getrouwd man; van reine en eenvoudige meisjes, die zeggen, dat zij niet kunnen inzien, waarom zij een wettig huwelijk zouden moeten sluiten; van vrouwen, die zeggen dat zij, als zij liefhebben, geen wettigen band zouden willen hebben; waarom is het noodzakelijk--of wordt het door goede en wijze mannen noodzakelijk geacht--dat de eene sekse in bittere en soms noodlottige onwetendheid wordt gelaten? Deze dingen (en hoevele meer) wijzen op iets, dat diep ongezond is in de huwelijksverhoudingen. Dit moet onderzocht worden en wel tot den grond toe". Al vroeger, in 1847, heeft Gross-Hoffinger, in zijn Die Schicksale der Frauen und die Prostitution--een merkwaardig boek, waarvan Bloch met een weinig overdrijving zegt, dat het opzienbarende beteekenis heeft--met kracht er op gewezen, dat het probleem der prostitutie in werkelijkheid het probleem is van het huwelijk, en dat we de prostitutie alleen kunnen hervormen door het huwelijk te hervormen, dit beschouwd als een dwang-instelling, die berust op een verouderde economische basis. Gross-Hoffinger was een voorganger van Ellen Key. Meer dan anderhalve eeuw geleden heeft een man van een zeer verschillend type de moraal van zijn tijd scherp geanalyseerd, met een brutale vrijmoedigheid, die aan zijn tijdgenooten een stuitend cynische houding toescheen jegens hun heilige instellingen, zoodat zij gevoelden, dat hun niets overbleef dan zijn boeken te verbranden. Waar hij in zijn Fable of the Bee (1714, p. 64) het moderne huwelijk beschreef, met alle wantoestanden, die in dat huwelijk bekrachtigd zijn, schreef Mandeville: "De fijne mijnheer, waar ik van sprak, behoefde geen grootere zelfverloochening te toonen dan de wilde, en deze handelt meer in overeenstemming met de wetten van natuur en waarheid dan hij. De man, die aan zijn lust voldoet, op de wijze, die de gewoonte van zijn land hem toestaat behoeft geen veroordeeling te vreezen. Laat hij wellustiger zijn dan geiten of stieren, laat hem, zoodra de ceremonie voorbij is, zich verzadigen en uitputten aan vreugde en extases van genot, laat hij zijn lust afwisselend aanwakkeren en verzadigen, zoo overvloedig als zijn kracht en mannelijkheid het hem willen veroorloven. Hij kan veilig lachen om de wijze menschen, die hem zouden kunnen veroordeelen: al de vrouwen en meer dan negen van de tien mannen zijn op zijn hand; ja, hij kan zich zelfs verhoovaardigen op de kracht van zijn ongebreidelde hartstochten, en hoe meer hij wentelt in wellust en alles in zich er op spant om uitgelaten wellustig te zijn, des te eerder zal hij de welwillendheid ondervinden en de liefde winnen van de vrouwen, niet van de jonge, ijdele, en wulpsche alleen, maar van de voorzichtige, ernstige, en verstandigste matrones". Zoo is de aanklacht, ingebracht tegen ons huwelijkssysteem van het standpunt van moraal, deze, dat het de sexueele verhouding ondergeschikt maakt aan overwegingen van geld en van wellust. En dat is juist het kenmerk van de prostitutie. Het eenige wettige moreele doel van het huwelijk--of we het beschouwen uit het ruimere biologische standpunt of uit het oogpunt van de menschelijke maatschappij--is die van een sexueele keuze, gedaan overeenkomstig de wetten van de sexueele keuze, en die tot direct doel heeft een samenleven van volkomen wederkeerige liefde en als indirect doel de voortplanting van het ras. Als niet de voortplanting deel uitmaakt van het doel van het huwelijk, dan heeft de maatschappij er niets hoegenaamd mee te maken en dan heeft ze geen recht haar stem te laten hooren. Maar als de voortplanting een van de doeleinden van het huwelijk is, dan is het uit biologische en maatschappelijke gezichtspunten dringend noodig, dat geen invloeden behalve de juiste natuurlijke invloed der sexueele keuze bij het vormen der paren zullen gelden, want indien bij de sexueele keuze tusschenbeide gekomen wordt, is het waarschijnlijk, dat het nageslacht nadeel zal ondervinden en de belangen van het ras zullen geschaad worden. Men moet natuurlijk goed begrijpen, dat het denkbeeld van het huwelijk als een vorm van sexueele vereeniging, gebaseerd niet op biologische, maar op economische overwegingen, zeer oud is, en dat het soms gevonden wordt in maatschappijen, die bijna in den natuurstaat zijn. Ieder keer echter, dat het huwelijk op een zuivere basis van bezit, en zonder voldoenden eerbied voor de sexueele keuze voorgekomen is onder betrekkelijk primitieve en krachtige volken, is het in hooge mate van zijn slechte gevolgen ontdaan door de besliste erkenning van zijn enkel economisch karakter, en door de afwezigheid van iedere poging om, ook maar in naam, andere sexueele verhoudingen te onderdrukken, die op een natuurlijker basis berustten en buiten dezen kunstmatigen vorm van het huwelijk ontstaan waren. Vooral polygamie werkte er toe mede om vereenigingen op economische basis te verbinden aan vereenigingen op natuurlijke sexueele basis. Ons modern huwelijkssysteem heeft echter een kunstmatige starheid gekregen, die de mogelijkheid van deze natuurlijke veiligheidsklep en vergoeding uitsluit. Welke de werkelijke moreele inhoud ervan ook zij, een modern huwelijk is altijd "wettig" en "heilig". Wij zijn zoo gewend aan economische huwelijksvormen, dat, zooals Sidgwick naar waarheid opmerkte (Method of Ethics, dl. II, hoofdst. XI) als van die vormen gesproken wordt als van "gewettigde prostitutie" het voortdurend voorkomt, dat men voelt, dat "de phrase buitensporig en paradox is". Een man, die om geld of ambitie trouwt, wijkt af van de biologische en moreele doeleinden van het huwelijk. Een vrouw, die zich voor het leven verkoopt, staat moreel op hetzelfde niveau als eene, die zich voor een nacht verkoopt. Het feit, dat het loon grooter schijnt te zijn, dat ter vergoeding van het verleenen van bepaalde huiselijke diensten en bepaalde persoonlijke gedienstigheden--diensten en gedienstigheden, waarin ze misschien in het geheel niet deskundig is--zij zich een schuilplaats verzekert, waar ze gevoed en gekleed en geherbergd wordt voor het leven, maakt geen verschil in het moreele aanzien van de zaak. De moreele verantwoordelijkheid is, we behoeven het nauwelijks te zeggen, zeker evenzeer aan den kant van den man als aan dien van de vrouw. Verkeerde resultaten zijn dikwijls het gevolg van de onwetendheid en de onverschilligheid van de mannen, die dikwijls weinig of niets af weten van den aard der vrouwen en van de kunst van liefhebben. De onnoozelheid, waarmee zelfs mannen, die, naar men zou meenen, toch niet zonder ervaring konden zijn, als echtgenoote een vrouw kiezen, die, hoe mooi en bekoorlijk zij ook zijn mag, geen van de eigenschappen bezit, die haar minnaar werkelijk verlangt, is een voortdurend wonder. Zich te onthouden van het onderzoeken en beproeven van het humeur en de eigenaardigheden van de vrouw, die hij tot echtgenoote wenscht, is ongetwijfeld een beminnelijke trek van nederigheid aan de zijde van den man. Maar het is wel zeker, dat een man nooit tevreden moest zijn met minder dan het beste van wat de ziel en het lichaam van een vrouw kunnen geven, hoe onwaardig hij zich ook moge voelen voor zulk een bezit. Deze eisch, we moeten het opmerken, is het hoogste belang van de vrouw zelf. Een vrouw kan een man tenminste een deel van de geheimen van het heelal openbaren. De vrouw, die neerdaalt tot het niveau van een candidate voor een inrichting voor behoeftigen, verlaagt zich. Onze beschouwing over de psychische sexueele feiten heeft ons dus, zullen we zien, gebracht tot de kwestie der moraal. Telkens weer is bij het uiteenzetten van de verschijnselen der prostitutie noodig geweest het woord "moreel" te gebruiken. Dat woord is echter vaag en kan zelfs op een dwaalspoor leiden, omdat het verschillende beteekenissen heeft. Tot dusverre is het aan den intelligenten lezer overgelaten geweest, zooals hij wel bemerkt zal hebben, uit het verband op te maken in welke beteekenis het woord gebruikt werd. Maar op het punt waar we nu zijn gekomen, is het, voordat wij overgaan tot het bespreken van de sexueele psychologie, noodig, om dubbelzinnigheid te vermijden, den lezer in herinnering te brengen, wat precies de voornaamste beteekenissen zijn, waarin het woord "moreel" gewoonlijk gebruikt wordt. De moraal, waarmee ethische verhandelingen te maken hebben, is theoretische moraal. Ze handelt over datgene, wat menschen behoorden te doen--of wat voor hen goed is te doen. Socrates b.v. houdt zich in zijn dialogen van Plato met die theoretische moraal bezig, als hij de vraag bespreekt: wat de menschen in hun handelingen "moeten" zoeken? De groote massa der ethische literatuur--tot nog kort geleden toe mochten we zeggen de geheele literatuur--handelt over deze kwestie. Die theoretische moraal is eer een studie dan een wetenschap, want de wetenschap kan alleen gebaseerd zijn op wat is, niet op wat behoorde te zijn. Zelfs in de sfeer van de theoretische moraal zijn er twee zeer verschillende soorten van moraal, zoo verschillend, dat de eene de andere soms zelfs als vijandig beschouwt, of op zijn best alleen, uit beleefdheid, met een tintje van minachting als "moreel". Deze twee soorten van moraal zijn de traditioneele moraal en de ideëele moraal. De traditioneele moraal is gebaseerd op de lang ingestelde gewoonten van een gemeenschap en bezit de stabiliteit van alle theoretische ideeën, die gebaseerd zijn op het vroegere maatschappelijke leven en die ieder individu, dat in de gemeenschap geboren is, van zijn vroegste jaren af omringen. Het wordt de stem van het geweten, die automatisch spreekt ten gunste van al de regels, die zoo stevig ingeprent zijn, zelfs als het individu zelf ze niet meer aanneemt. Vele menschen bij voorbeeld, die in hun jeugd opgevoed zijn in de puriteinsche heiliging van den Zondag, zullen zich herinneren, hoe, lang nadat zij opgehouden hadden te gelooven, dat zulk een heiliging "goed" was, toch, bij het schenden ervan, het protest van de automatisch gewekte stem van het "geweten" hooren, dat is te zeggen de uitdrukking in het individu van gewoonteregels, die wel opgehouden hebben voor hem bindend te zijn, maar die dat wel waren voor de gemeenschap waarin hij werd opgevoed. Ideëele moraal aan den anderen kant heeft geen betrekking op het verleden van de gemeenschap, maar op de toekomst ervan. Ze is gebaseerd, niet op de oude maatschappelijke daden, die verouderd beginnen te worden, en misschien zelfs tegenmaatschappelijk in hun werking, maar op nieuwe maatschappelijke daden, die tot nog toe alleen in praktijk gebracht worden door een kleine, hoewel aangroeiende minderheid van de gemeenschap. In den nieuwen tijd is Nietzsche een op den voorgrond tredend voorvechter geweest van de ideëele moraal, de heldhaftige moraal van den pionier, van het individu van de komende gemeenschap, tegenover de traditioneele moraal, of, zooals hij het noemde, kudde-moraal, de moraal van de groote menigte. Deze twee soorten van moraal zijn noodzakelijkerwijze aan elkander tegenovergesteld, maar wij moeten in herinnering houden, dat ze beide gezond zijn en even slecht gemist kunnen worden, niet alleen door hen, die ze aannemen, maar door de gemeenschap, waarin ze beide samenwerken om ze in evenwicht te houden. We hebben ze bij voorbeeld beide zien toepassen op de kwestie van de prostitutie; traditioneele moraal verdedigt de prostitutie, niet om haar zelfs wille, maar terwille van het huwelijkssysteem, dat ze als kostbaar genoeg beschouwt om een opoffering waard te zijn, terwijl de ideëele moraal weigert de noodzakelijkheid der prostitutie aan te nemen, en uitziet naar de verbeteringen in het huwelijkssysteem die de prostitutie zullen veranderen en verminderen. Maar geheel buiten de theoretische moraal, of de kwestie wat de menschen "moesten" doen, blijft de praktische moraal, of de kwestie wat in werkelijkheid de menschen doen. Dit is de werkelijk fundamenteele en essentieele moraal. Het Latijnsche mores en het Grieksche êthos hebben beide betrekking op de gewoonte, op de dingen, die zijn, en niet op de dingen, die behoorden te zijn, behalve in de indirecte en tweede beteekenis, dat datgene wat de leden van de gemeenschap werkelijk gezamenlijk, of "en masse" doen, is hetgeen zij voelen, dat zij moeten doen. In de eerste plaats echter werd een moreele daad gedaan, niet omdat men voelde, dat ze gedaan moest worden, maar om redenen van veel dieper en veel instinctiever aard [254]. Ze werd niet gedaan omdat men voelde, dat ze gedaan moest worden, maar men voelde, dat ze gedaan moest worden, omdat het werkelijk de gewoonte was geworden ze te doen. De daden van een gemeenschap worden bepaald door de levensbehoeften van die gemeenschap onder de speciale omstandigheden van haar beschaving, haar tijd en haar land. Als het de algemeene gewoonte is voor kinderen om hun bejaarde ouders te dooden, dan wordt er altijd bevonden, dat deze gewoonte het best is niet alleen voor de gemeenschap maar voor de oude menschen zelf, die het wenschen; de daad is zoowel praktisch als theoretisch moreel [255]. En als, zooals bij ons, de ouden in leven worden gehouden, dan is die daad ook praktisch en theoretisch moreel; ze hangt op geenerlei wijze af van eenige wet of regel, die ons verbiedt iemand het leven te benemen, want wij dragen immers roem op het dooden van onzen medemensch onder den patriottischen naam van "oorlog", en zijn er tamelijk onverschillig onder als dit dooden door ons systeem van industrie geëischt wordt, maar het dooden van oude menschen bevredigt tegenwoordig geen enkele maatschappelijke behoefte; hun behoud daarentegen wel. Het dooden van een mensch is werkelijk zooals bekend is een daad, die op verschillende tijden en in verschillende landen zeer varieert in haar moreele waarde. Het was in Engeland twee eeuwen en minder geleden volkomen moreel een mensch te dooden voor geringe vergrijpen tegen den eigendom, want zulk een straf scheen aan den algemeenen zin van de beschaafde gemeenschap wenschelijk toe. Tegenwoordig zou het beschouwd worden als zeer immoreel. Wij beginnen er nu eerst aan te twijfelen, of het wel moreel is een meisje ter dood te veroordeelen of haar leven lang in de gevangenis te sluiten, dat bij de geboorte haar kind doodde, alleen omdat ze tegen alle natuurlijke instincten in, gedreven werd door het primitieve instinct van zelfverdediging. Er kan niet gezegd worden, dat we er al aan zijn gaan twijfelen of het moreel is menschen in den oorlog te dooden, hoewel we het dooden van vrouwen en kinderen, of zelfs van niet-vechtenden in het algemeen niet meer goedkeuren. Iedere eeuw en ieder land heeft zijn eigen moraal. "De gewoonte, in de strikte beteekenis van het woord", zegt Westermarck terecht, "sluit een moreelen regel in zich... De maatschappij is de school, waar de menschen leeren onderscheid te maken tusschen goed en kwaad. De leermeester is de gewoonte" [256]. De gewoonte is niet alleen de basis van de moraal, maar ook van de wet. "Gewoonte is wet" [257]. Het veld der theoretische moraal is zoo'n betooverende speelplaats geworden voor knappe philosofen, dat er soms gevaar is geweest om te gelooven, dat het ten slotte niet de theoretische moraal is, maar de praktische, de kwestie van wat de menschen in de massa der gemeenschap werkelijk doen, die de werkelijke stof levert voor de moraal [258]. Als wij meer precies definieeren wat wij praktisch met moraal bedoelen, dan kunnen we zeggen, dat zij is samengesteld uit de gewoonten, die de meerderheid van de leden van een gemeenschap beschouwt als bevorderlijk aan het welvaren van de gemeenschap op een bepaalden tijd en een bepaalde plaats. Het is om deze reden--d.i. omdat het een kwestie is van wat is en niet alleen van wat sommigen meenen dat moest zijn--dat de praktische moraal het gepaste onderwerp vormt voor de wetenschap. "Als het woord "ethica" gebruikt moet worden als naam voor een wetenschap", zegt Westermarck, "dan kan het onderwerp van die wetenschap alleen zijn het bestudeeren van het moreele bewustzijn als een feit" [259]. De History of European Morals van Lecky is een studie in praktische, veeleer dan in theoretische moraal. Het groote werk van Westermarck, The Origin and Development of the Moral Ideas is een meer modern voorbeeld van de objectief wetenschappelijke bespreking van de moraal, hoewel dit misschien niet duidelijk uit den titel blijkt. Het is in zijn wezen een beschrijving van de werkelijke historische feiten van wat geweest is, en niet van wat "behoorde" te zijn. Morals in Evolution van Mr. L. T. Hobhouse, dat op bijna denzelfden tijd uitkwam, is evenzeer een werk, dat, terwijl het onloochenbaar feiten behandelt, d.z. regels en instellingen, en de taak verwerpt van te zijn "de geschiedenis van het levensgedrag", zich toch beperkt tot die regels, die "inderdaad het normale gedrag vormen van den gemiddelden mensch" (deel I, p. 26). Met andere woorden, het is in zijn kern een geschiedenis van praktische moraal en niet van theoretische moraal. Een van de scherpzinnigste en fijnste van de nu levende schrijvers, M. Jules de Gaultier, heeft in verschillende van zijn boeken, en vooral in zijn La Dépendance de la Morale et l'Indépendance des Moeurs (1907), het begrip moraal op vrijwel gelijke wijze ontleed. "Regels, die betrekking hebben op het levensgedrag, zijn evenals andere regels door de ervaring gegeven, zoodat de moraal, of de som van de wetten, die op een of ander tijdstip van de historische ontwikkeling op het menschelijk handelen zijn toegepast, van gewoonten afhangt". Ik verwijs ook naar de meesterlijke uitbeelding van deze opvatting over de moraal in La Morale et la Science des Moeurs van Lévy-Bruhl (er bestaat een Engelsche vertaling van). Praktische moraal is dus het stevige, natuurlijke feit, dat de biologische grondslag vormt van de theoretische zedeleer, hetzij deze traditioneel of ideëel is. De buitensporige vrees, die in zoo hooge mate onder de menschen verspreid is, om de moraal te kwetsen, is misplaatst. Wij kunnen de moraal niet kwetsen, al kunnen we ons zelf kwaad doen. De moraal is gebaseerd op de natuur en kan op zijn hoogst alleen maar gewijzigd worden. Zooals Crawley terecht zegt [260], zelfs de categorische eischen van onze moreele tradities, wel verre van zooals dikwijls algemeen geloofd wordt, pogingen te zijn om de natuur te onderdrukken, ontstaan uit een pogen om de natuur te hulp te komen; zij zijn eenvoudig een poging om de natuurlijke aandriften in bepaalde termen te vatten. Het nadeel ervan is, dat ze, zooals alles wat star en dood wordt, meestal langer duren dan het tijdperk, waarin zij een weldadige, levende reactie vormden op de omgeving. Zoo roepen zij nieuwe vormen van de ideëele moraal in het leven; en de praktische moraal ontwikkelt nieuwe vormen, die in overeenstemming zijn met nieuwe levende verhoudingen, om in de plaats te komen van oudere en verdorde tradities. Er bestaat duidelijk een nauw verband tusschen theoretische moraal en praktische of eigenlijke moraal. Want niet alleen is de theoretische moraal het bewust worden van erkende gewoonten, die in het algemeene leven in de gemeenschap belichaamd zijn, maar, na aldus bewust geworden te zijn, werkt ze terug op die gewoonten en ondersteunt of wijzigt ze, door zijn eigen groei. Deze inwerking is verschillend, naarmate wij te doen hebben met de eene of andere scherp bepaalde afdeeling van de theoretische moraal: de traditioneele moraal, die den levensgroei van moreele gewoonten tegenhoudt, of de ideëele en vooruitstrevende moraal, die den levensgroei van moreele gewoonten bevordert. Praktische moraal, of eigenlijke moraal kan gezegd worden tusschen deze twee afdeelingen van de theoretische moraal in te staan. De praktijk volgt altijd op de vooruitstrevende theoretische moraal, in zoover natuurlijk ideëele moraal vooruitstrevend is en niet, zooals zoo dikwijls gebeurt, op niets uitloopt. Traditioneele moraal volgt altijd de praktijk. Het resultaat is, dat, terwijl de werkelijke moraal, die te eeniger tijd op een of andere plaats gewoonte is, altijd in nauw verband staat met de theoretische moraal, ze toch nooit precies met een van haar vormen kan overeenkomen. Ze bereikt de ideëele moraal en is de traditioneele moraal altijd vooruit. Het was hier noodig om bepaaldelijk de drie voornaamste vormen te definieeren, waarvoor het woord "moraal" gebruikt wordt, hoewel ze onder den een of anderen vorm wel aan den lezer bekend moeten zijn. Bij de bespreking van de prostitutie is het gemakkelijk geweest het gewone gebruik te volgen, waarbij de speciale beteekenis van het woord uit den samenhang bleek. Maar nu we ons voor het oogenblik direct met de speciale beteekenis van de evolutie der sexueele moraal bezig houden, moeten we meer precies zijn in het formuleeren van de woorden, die we gebruiken. In dit hoofdstuk, behalve als het anders vastgesteld is, houden wij ons in de eerste plaats bezig met de eigenlijke moraal, met het werkelijk gedrag, zooals het voorkomt in de massa van de gemeenschap, en alleen in de tweede plaats met de vooruitstrevende of de traditioneele moraal. Sexueele moraal is, evenals andere soorten van moraal, noodzakelijk samengesteld uit geërfde tradities, gewijzigd door aanpassing aan de veranderende maatschappelijke omgeving. Als de invloed van de traditie te veel uitgesproken wordt, dan geraakt het moreele leven veelal in verval en verliest zijn geschiktheid om zich aan het leven aan te passen. Als het aanpassingsvermogen te groot wordt, wordt het moreele leven onvast en verliest zijn autoriteit. Het is alleen door een redelijke synthese van bouw en functie--van wat het traditioneele genoemd wordt met wat het ideëele genoemd wordt--dat het moreele leven zijn autoriteit kan bewaren, zonder zijn praktische waarde te verliezen. Velen, zelfs onder hen die zich moralisten noemen, hebben dit moeilijk kunnen begrijpen. In een vergeefsch streven naar een onbestaanbaar streng logisch redeneeren hebben zij òf te veel den nadruk gelegd op den ideëelen invloed op de praktische moraal, òf, nog meer, op den traditioneelen invloed, die zich aan hen heeft opgedrongen door de indrukwekkende autoriteit, die haar gezegden schijnen te hebben. De resultaten hiervan in de sfeer, met welke wij hier te doen hebben, zijn dikwijls ongelukkig geweest, want geen maatschappelijke impuls geraakt zoo gemakkelijk in opstand tegen verouderde tradities, is zoo geneigd tot vulkanische uitbarstingen als de geslachtsdrift. Wij zijn gewend ons tegenwoordig huwelijkssysteem te identificeeren met "moraal" in het abstracte, en voor vele menschen, misschien wel voor de meeste, is het moeilijk zich voor oogen te stellen, dat de langzame en onmerkbare beweging, die in den tegenwoordigen tijd voortdurend op het maatschappelijke leven inwerkt evenals in iederen anderen tijd, onze sexueele moraal ten diepste raakt. Een overgang van waardebepalingen heeft voortdurend plaats; wat eens de eigenlijke standaard was der moraal wordt immoreel, wat eens zonder twijfel immoreel was, wordt moreel. Zulk een proces is bijna even verwarrend als twee duizend jaar geleden voor de Europeesche wereld de groote strijd tusschen de stad Rome en de Christelijke kerk was, toen het noodig werd te erkennen, dat, wat Marcus Aurelius, het groote voorbeeld van moraliteit getracht had uit te roeien, omdat het zonder twijfel immoreel [261] was, beschouwd begon te worden als de hoogste standaard der moraal. De klassieke wereld beschouwde liefde en medelijden en zelfopoffering als weinig beter dan zwakheid en soms als nog erger; de Christelijke wereld beschouwde ze niet alleen als moreele zaken, maar incarneerde ze in een God. Onze sexueele moraal heeft ook natuurlijke menschelijke emoties buiten beschouwing gelaten en is niet in staat om hen te begrijpen, die verklaren dat het vasthouden aan verkeerde traditioneele wetten, die tegenovergesteld zijn aan de levensbehoeften van menschelijke maatschappijen, niet moreel is, maar immoreel. De reden waarom de geleidelijke evolutie van de moreele ideeën, die voortdurend in de sexueele sfeer plaats vindt, tenminste onder ons, een stadium begint te bereiken waarop er een tegenstelling schijnt te zijn tusschen verschillende standaards ligt in het feit, dat tot nog toe in het geheel geen specifiek sexueele moraal [262] bestond. Dat zal misschien eerst verwonderlijk toeschijnen aan ieder, die nadenkt over het ontzettende gewicht, dat gewoonlijk gehecht wordt aan "sexueele moraal". En het is ongetwijfeld waar, dat wij een moraal hebben, die wij toepassen op de sexueele sfeer. Maar die moraal is er een, die voornamelijk behoort tot de sfeer van den eigendom en ze heeft zich in zeer ruime mate ontwikkeld op een basis van bezit. Al de historici over moraal in het algemeen en van het huwelijk in het bijzonder, hebben dit feit op den voorgrond gesteld en het geïllustreerd met een massa historisch materiaal. Wij hebben tot nog toe geen algemeen erkende sexueele moraal, die op de specifieke sexueele feiten van het leven gebaseerd is. Dat wordt eerst recht duidelijk als wij ons het grondfeit voor oogen stellen, dat de sexueele verhouding gebaseerd is op liefde, op zijn allerminst op sexueel verlangen, en dat die basis zoo'n diepen grond heeft, dat ze zelfs physiologisch is, want als zulk sexueel verlangen niet bestaat, is het physiologisch onmogelijk voor een man omgang met een vrouw te hebben. Iedere specifieke sexueele moraal moet op dat feit gebaseerd zijn. Maar onze zoogenaamde "sexueele moraal", wel verre van op dat feit gebaseerd te zijn, tracht het geheel buiten beschouwing te laten. Het maakt contracten, het regelt sexueele verhoudingen van tevoren, het neemt op zich duurzaamheid van sexueele inclinaties te garandeeren. Dat is te zeggen, dat het overwegingen invoert van een soort, die volkomen gezond zijn in de economische sfeer, waartoe deze overwegingen rechtens behooren, maar die belachelijk weinig passen bij de sexueele sfeer, waarop ze plechtig worden toegepast. De economische verhoudingen van het leven in den ruimsten zin zijn, zooals we zullen zien, buitengemeen belangrijk in de evolutie van eene gezonde sexueele moraliteit, maar zij behooren tot de voorwaarden van zijn ontwikkeling en vormen niet zijn basis [263]. Het feit dat, uit het standpunt van de wet, het huwelijk oorspronkelijk een instelling is om de eigendomsrechten te verzekeren en de erfenisrechten, wordt geïllustreerd door de Engelsche echtscheidingswet van tegenwoordig. Volgens deze wet heeft een man, als zijn vrouw sexueelen omgang heeft met een anderen man dan haar echtgenoot, het recht echtscheiding aan te vragen; als echter de man omgang heeft met een andere vrouw dan de zijne, dan heeft zij geen recht op echtscheiding; dat kan alleen als hij bovendien wreed jegens haar geweest is, of haar verlaten heeft; uit een standpunt van ideëele moraal is zulk een wet in 't oog springend onbillijk; ze is dan ook in bijna alle beschaafde landen afgeschaft behalve in Engeland. Maar van het standpunt van bezit en erfenis is ze zeer begrijpelijk en om die reden heeft ze nog den steun van de meerderheid der Engelschen. Als de vrouw omgang heeft met andere mannen, dan is er gevaar, dat het bezit van den man geërfd zal worden door een kind, dat het zijne niet is. Maar de sexueele omgang van den man met andere vrouwen wordt niet door zulk een gevaar gevolgd. De ontrouw van de vrouw is een ernstige beleediging van den eigendom; de ontrouw van den man is geen beleediging van den eigendom, en daarom kan ze met geen mogelijkheid beschouwd worden als een reden tot echtscheiding uit het wettelijk standpunt. Het feit, dat echtbreuk van den man gecompliceerd met wreedheid, zulk een reden is, is alleen maar een concessie aan het moderne gevoel. Toch heeft, zooals Helene Stöcker naar waarheid zegt ("Verschiedenheit im Liebesleben des Weibes und des Mannes", Zeitschrift für Sexualwissenschaft, Dec., 1908) een getrouwd man, die een niet erkend kind heeft bij een vrouw buiten het huwelijk, een daad gedaan, die even ernstig tegenmaatschappelijk is als een getrouwde vrouw, die een kind heeft zonder te erkennen, dat haar man niet de vader is. In het eerste geval heeft de man, in het tweede geval de vrouw, een te groote verantwoordelijkheid gelegd op een ander persoon. (Hetzelfde punt is op den voorgrond gesteld door den schrijver van The Question of English Divorce, p. 56). Ik leg hier den nadruk op het economisch element in onze sexueele moraal, omdat dat het element is, hetwelk er een soort van standvastigheid aan gegeven heeft en in de wet is vastgelegd. Maar als we onze sexueele moraal van een ruimer standpunt beschouwen, dan kunnen we wel niet anders of we zien het oude element van ascetisme, dat er godsdienstigen hartstocht en godsdienstige heiliging aan gegeven heeft. Onze sexueele moraal is dus in werkelijkheid een bastaard, geboren uit de vereeniging van eigendoms-moraal en primitieve ascetische moraal, die geen van beide in de ware verhouding staan tot de levensfeiten van het sexueele leven. Het is werkelijk het eigendoms-element, dat, met een paar inconsequenties tenslotte het hoofdelement geworden is van onze wet, maar het ascetische element heeft een belangrijke rol gespeeld bij het vormen van het populaire gevoel en bij het scheppen van een houding van afkeuring jegens sexueelen omgang per se, hoewel zulke omgang beschouwd wordt als een essentieel deel van de op eigendom gebaseerde en godsdienstig gesanctionneerde instelling van het wettig huwelijk. De verheerlijking van de maagdelijkheid leidde in onmerkbare overgangen, tot het bestempelen van de "ontucht" als doodzonde, en ten slotte als een werkelijke wereldsche "misdaad". Er wordt soms gezegd, dat het niet voor het Concilie van Trente geweest is, dat de Kerk formeel allen in den ban deed, die meenden, dat de huwelijksstaat hooger was dan de maagdelijke staat, maar men had die meening min of meer vormelijk reeds vroeger geuit, bijna van de vroegste tijden van het Christendom af, en dat blijkt duidelijk uit de brieven van Paulus. Alle theologen zijn het er over eens, dat ontucht een doodzonde is. Caramuel, de beroemde Spaansche theoloog, die ongewone concessies deed aan de eischen van de rede en van de natuur, meende, dat ontucht alleen maar een kwaad is, omdat het verboden is, maar Innocentius XI verwierp deze clausule formeel. Ontucht als een doodzonde werd langzamerhand verwereldlijkt tot ontucht als een misdaad. Ontucht was in Frankrijk in de achttiende eeuw nog een misdaad, zooals Tarde bij zijn historische nasporingen van een crimineel proces in Périgord ontdekte; echtbreuk was ook een zonde en werd streng gestraft, volkomen onafhankelijk van eenige klacht van een van de beide partijen (Tarde, "Archéologie Criminelle en Périgord", Archives de l'Anthropologie Criminelle, Nov. 15, 1898). De Puriteinen uit de dagen van Cromwell in Engeland (evenals de Puriteinen in Genève) volgden het voorbeeld der Katholieken en namen beleedigingen van de geestelijkheid tegen de kuischheid in de wereldsche wet op. Bij een acte van het Parlement, aangenomen in 1653, werd ontucht strafbaar gesteld met gevangenisstraf van drie maanden voor beide partijen. Bij dezelfde acte werd echtbreuk van de vrouw (van den man wordt niets gezegd) gemaakt tot misdaad, zoowel voor haar als voor haar deelgenoot in de schuld en daarom wordt ze strafbaar gesteld met den dood (Scobell, Acts and Ordinances, p. 121) De werking van een valsche moraal, zooals onze sexueele moraal geweest is, is als die van een tweesnijdend zwaard. Aan den eenen kant voert ze tot een geheime en huichelachtige laksheid, aan den anderen kant ondersteunt ze een star en dood reglementenboek, waarvan maar zoo weinigen de voorschriften constant kunnen opvolgen, dat de theoretische moraal daardoor verlaagd wordt tot een min of meer ledigen vorm. "Het menschelijk ras zou veel winnen", zeide de wijze Senancour, "als de deugd niet zoo moeilijk gemaakt werd. De verdienste zou dan niet zoo groot zijn, maar wat is het nut van een hoogte van volkomenheid, waarop men zich maar zelden kan handhaven?" [264]. Tegenwoordig hebben wij, zooals Ellen Key, een latere moralist, het uitdrukt, alleen maar een immoraliteit, die de ondeugd begunstigt en de deugd niet te bereiken maakt; en zij roept dan ook met vergefelijke overdrijving uit, dat het prediken voor den jongen mensch van een gezondere moraal, zonder tevens de maatschappij te veroordeelen, die de overheerschende immoraliteit aanmoedigt, "erger is dan dwaasheid, dat het misdaad is". In de richting, waarin Senancour een eeuw geleden en Ellen Key nu, groote pioniers zijn, bewegen de nieuwe vormen van de vooruitstrevende of ideale theoretische moraal zich voorwaarts, volgens de algemeene neiging in de moraal, van de traditioneele moraliteit en zelfs van de praktijk. Er is een groote moderne beweging, die duidelijk aantoont, dat de sexueele moraal zich tegenwoordig beweegt naar een nieuw standpunt. Dit is de veranderende houding van de massa der gemeenschap zoowel jegens het burgerlijk huwelijk als jegens het godsdienstig huwelijk, en de aangroeiende neiging om staatsinmenging in sexueele verhoudingen af te keuren, onafhankelijk van de kinderproductie. Er is ongetwijfeld onder de onderste lagen der bevolking van Europa altijd een neiging geweest sexueele verhoudingen aan te gaan zonder de officieele heiliging totdat zulke verhoudingen zich goed bevestigd hebben en totdat de hoop op een nageslacht gerechtvaardigd is. Deze neiging heeft zich gecristalliseerd in erkende gewoonten onder ontelbare landelijke gemeenschappen, die weinig last hebben van de storende invloeden van de buitenwereld of de beperkende invloeden van theologisch Christelijke begrippen. Maar in den tegenwoordigen tijd is deze neiging niet beperkt tot de meer primitieve en afgezonderde gemeenschappen van Europa, onder wie ze juist begint uit te sterven. Het is een ontwijfelbaar feit, zegt Professor Bruno Meyer, dat veel meer dan de helft van den sexueelen omgang nu plaats vindt buiten het huwelijk [265]. Vooral onder de intelligente klassen en in bloeiende en vooruitgaande gemeenschappen is deze beweging merkbaar. Wij zien door de geheele wereld het praktische gezond verstand van de menschen zich vormen in de richting, waarvan de ideëele moralisten de pioniers geweest zijn, die onveranderlijk voorafgaan aan den nieuwen groei van de praktische moraal. De vrijwillig kinderlooze huwelijken van tegenwoordig hebben de mogelijkheid bewezen van zulke vereenigingen buiten het wettig huwelijk, en zulke vrije verbintenissen kunnen voor vooruitstrevende menschen het huwelijk vervangen [266]. De geleidelijke maar gestadige verhooging van den leeftijd voor het aangaan van een wettig huwelijk wijst ook in dezelfde richting, hoewel ze niet alleen wijst op een toename van vrije verbintenissen, maar op een toename van alle vormen van normale en abnormale sexualiteit buiten het huwelijk. Zoo waren in Engeland en Wales in 1906 maar 43 van de 1000 getrouwde mannen en 146 van de 1000 getrouwde vrouwen minderjarig, terwijl de gemiddelde leeftijd voor de mannen 28.6 jaar en voor de vrouwen 26.4 jaar was. Voor de mannen is de leeftijd zoowat acht maanden gestegen in de laatste veertig jaar, voor de vrouwen meer. In de groote steden, als Londen, waar de mogelijkheid voor buitenechtelijk verkeer grooter is, is de leeftijd voor het wettige huwelijk hooger dan op het land. Als wij den leeftijd, waarop gemiddeld een wettig huwelijk gesloten wordt, moeten beschouwen als de leeftijd, waarop de bevolking in sexueele verbintenissen treedt, dan is die ongetwijfeld te laat. Beyer, een toonaangevend Duitsch neuroloog, vindt, dat er even ernstige bezwaren zijn tegen vroege als tegen late huwelijken, en komt tot de conclusie, dat in gematigde streken de beste leeftijd voor vrouwen om te trouwen is het een en twintigste jaar, en voor mannen het vijf en twintigste jaar. Toch zijn, onder slechte economische omstandigheden en met een starre huwelijkswet vroege huwelijken in ieder opzicht verkeerd. Bij de armen zijn zij een teeken van groote armoede. De allerarmsten trouwen het eerst, omdat zij het gevoel hebben, dat hun toestand niet erger worden kan. (Dr. Michael Ryan heeft veel belangwekkend bewijsmateriaal verzameld over de oorzaken van het vroege huwelijk in Ierland in zijn Philosophy of Marriage, 1837, blz. 58-72). Onder de armen is een vroeg huwelijk dus altijd een ongeluk. "Vele goede menschen", zegt Mr. Thomas Holmes, secretaris van de Howard Association en zendeling bij de politiehoven (in een interview, Daily Chronicle, Sept. 8, 1909), "raden jongens en meisjes aan te trouwen om te voorkomen wat zij noemen "schande". Dit houd ik voor geheel verkeerd, en het leidt tot veel grootere verkeerdheden, dan die het met mogelijkheid kan afwenden". Vroege huwelijken zijn een van de meest gewone oorzaken, zoowel voor de prostitutie als voor echtscheiding. Zij leiden in onnoemelijk veel gevallen tot prostitutie, zelfs als geen uiterlijke scheiding plaats vindt. Het feit, dat zij tot echtscheiding leiden, blijkt uit de veelbeteekenende omstandigheid, dat in Engeland, hoewel maar 146 van de 1000 vrouwen onder de een en twintig zijn bij haar huwelijk, toch van de vrouwen, die betrokken zijn in echtscheidingsprocessen er 280 van de 1000 onder de een en twintig waren bij haar huwelijk, en deze tegenspraak is zelfs nog grooter dan ze schijnt, want in de gegoede klassen, die zich alleen de luxe van een echtscheiding kunnen veroorloven, is de normale leeftijd bij het huwelijk veel hooger dan voor de bevolking in het algemeen. Onervarenheid, zooals lang geleden bewezen werd, door Milton (die deze les te zijnen koste geleerd had), leidt tot schipbreuk in het huwelijk. "Zij, die het wildst geleefd hebben", schreef hij, "blijken het meeste succes te hebben in hun huwelijk, omdat hun ongebonden genegenheden die ze naar believen konden eindigen, zoovele echtscheidingen geweest zijn, waardoor ze ondervinding hebben opgedaan". Miss Clapperton raadt, wat de beschaafde standen betreft, zeer vroeg huwen aan, zelfs nog tijdens het studentenleven, dat dan tot zekere hoogte naast het huwelijksleven zou kunnen voortgezet worden (Scientific Meliorism, hoofdst. XVII). Ook Ellen Key raadt het vroege huwen aan. Maar zij voegt er wijselijk aan toe, dat zulks de noodzakelijkheid in zich sluit van gemakkelijk echtscheiden. Dat is werkelijk de eenige voorwaarde, waaronder vroeg huwen in het algemeen wenschelijk kan zijn. Jonge menschen--tenzij zij een zeer eenvoudige en rustige natuur hebben--kunnen nòch den loop van hun eigen ontwikkeling en hun sterkste behoeften voorspellen, nòch nauwkeurig den aard en de kwaliteit van een andere persoonlijkheid taxeeren. Een huwelijk, dat op zeer jeugdigen leeftijd gesloten is, houdt spoedig op in eenig opzicht behalve den naam een huwelijk te zijn. Soms vraagt een jong meisje om scheiding van haar echtgenoot op den dag na haar huwelijk. De meer of minder duurzame vrije vereenigingen, die onder ons in Europa gevormd worden, moeten gewoonlijk niet anders beschouwd worden dan als proefhuwelijken. Dat is te zeggen, dat zij een voorzorg zijn, die wenschelijk gemaakt wordt door de onzekerheid, zoowel aangaande de harmonie als de vruchtbaarheid van een vereeniging, voordat de werkelijke proef is genomen, en door de onmogelijkheid in de praktijk om op andere wijze een vergissing goed te maken, ten gevolge van de verouderde starheid van de meeste Europeesche echtscheidingwetten. Zulke proefhuwelijken worden dus geëischt door de voorzichtigheid en de wijsheid en naarmate het vooruit zien in de toekomst met de ontwikkeling van de beschaving toeneemt, en voortdurend onder ons toeneemt, mogen we verwachten, dat er een evenredige ontwikkeling zal zijn in de veelvuldigheid van het proefhuwelijk en in de houding van de maatschappij jegens zulke vereenigingen. De eenige uitweg--die een radicale hervorming in de Europeesche huwelijkswetten even goedkoop en even gemakkelijk zal maken als de echtscheiding in een vrij huwelijk--kan nog niet verwacht worden, want de wet komt altijd achteraan bij de publieke opinie en het praktische levensgedrag. Als wij de zaak echter uit een ruimer historisch standpunt beschouwen, dan zien we, dat we ons in tegenwoordigheid van een verschijnsel bevinden, dat, hoewel het door moderne omstandigheden begunstigd wordt, toch zeer oud is en ver verspreid en dat, wat Europa betreft, dateert uit den tijd, toen de kerk voor het eerst het kerkelijk huwelijk trachtte op te dringen, zoodat het feitelijk een voortzetting is van de oude Europeesche gewoonte van het privaathuwelijk. Proefhuwelijken gaan door onmerkbare nuances over in de groep van gewoonten bij het hof maken, die, terwijl ze de jonge menschen toestaan den nacht te zamen door te brengen, in een positie van meerdere of mindere intimiteit, toch als regel, feitelijken sexueelen omgang uitsluiten. Nachtelijke vrijage bloeit onder de soliede, krachtig gebouwde bevolking van streken in Europa, die niet door aanraking met vreemden gedesorganiseerd zijn. Zij schijnt vooral veel voor te komen in Teutonische en Keltische landen, en is bekend onder verschillende namen, als Probenächte, fensterln, Kiltgang, hand-fasting, bundling, sitting-up, courting on the bed, etc. Zij is in Wales welbekend; zij wordt ook gevonden in verschillende Engelsche graafschappen b.v. in Cheshire; zij bestond in het Ierland van de achttiende eeuw (volgens de Travels van Richard Twiss) in Nieuw-Engeland was zij bekend als tarrying; in Holland bestaat zij ook. In Noorwegen, waar het nacht-loopen genoemd wordt, wegens den verren afstand tusschen de verschillende erven, moet zij nog algemeen bestaan, hoewel de geestelijken er tegen preeken; het meisje trekt verscheidene extra rokken aan en gaat daarmee naar bed, en de jonge man komt door het raam naar binnen en gaat bij haar in bed; zij praten den geheelen nacht door en zij behoeven niet te trouwen, tenzij het meisje zwanger wordt. Rhys en Brynmor-Jones (Welsh People, blz. 582-4) geven een interessante mededeeling over deze nachtelijke vrijage met talrijke verwijzingen naar de literatuur. Wat Duitschland betreft, zie men b.v. Rudeck, Geschichte der öffentlichen Sittlichkeit, blz. 146-154. Wat het proefhuwelijk over het algemeen aangaat, worden veel feiten en verwijzingen gegeven door M. A. Potter (Sohrab und Rustem, blz. 129-137). De gewoonte van vrije huwelijksverbintenissen, die gewoonlijk gewettigd worden vòor of nà de geboorte van kinderen, schijnt tamelijk veel voor te komen in vele, misschien wel in alle landelijke districten van Engeland. De vereeniging wordt gewettigd, als ze bevredigend blijkt te zijn, zelfs als er geen uitzicht is op kinderen. In sommige graafschappen moet het een bijna algemeene gewoonte zijn, dat vrouwen sexueele verhoudingen hebben vóor het wettig huwelijk; soms trouwt een vrouw met den eersten man, dien ze probeert; soms probeert ze verschillende mannen, eer ze den man vindt, die haar past. Zulke huwelijken vallen natuurlijk, over het geheel, beter uit dan huwelijken, waarin de vrouw, die niets weet van hetgeen haar te wachten staat en geen andere ondervinding ter vergelijking heeft, geneigd is zich teleurgesteld te voelen of te meenen, dat ze "het beter had kunnen treffen". Zelfs als wettige erkenning niet gezocht wordt voor nà de geboorte van kinderen, volgt daar nog in het geheel niet uit, dat er moreele corruptie aan verbonden is. Zoo in sommige deelen van Staffordshire, waar het algemeen voorkomt, dat de vrouwen een kind hebben vóor het huwelijk, zijn zij, niettegenstaande deze "corruptie", naar wij vernemen (Burton, City of the Saints, Appendix IV), "zeer goede buurvrouwen, uitstekende, hardwerkende en liefhebbende echtgenooten en moeders". "De lagere maatschappelijke klassen, vooral de boeren", merkt Dr. Ehrhard op ("Auch ein Wort zur Ehereform", Geschlecht und Gesellschaft, jaargang I. afl. 10), "weten beter dan wij, dat het huwelijksbed de grondslag is van het huwelijk. Daarom hebben zij de primitieve gewoonte van het proefhuwelijk behouden, dat in de Middeleeuwen zelfs nog in de beste kringen in praktijk werd gebracht. Het heeft het verdere voordeel, dat het huwelijk niet gesloten wordt, voor het gebleken is vruchtbaar te zijn. Het proefhuwelijk toont natuurlijk aan, dat de maagdelijkheid niet geschat wordt op meer dan haar juiste waarde". Wat dit punt aangaat, mogen we vermelden, dat in vele deelen van de wereld, een vrouw hooger geschat wordt, als ze vóor haar huwelijk sexueelen omgang gehad heeft (zie b.v., Potter, op. cit., blz. 164 et seq.). Ofschoon maagdelijkheid een van de sexueele attracties is, die een vrouw kan bezitten, een attractie die gebaseerd is op een natuurlijk instinct, zoo kan toch een overdreven aandacht voor deze maagdelijkheid, niet anders beschouwd worden dan als een sexueele perversie, die verwant is aan paedophilia, de sexueele aantrekking tot kinderen. In zeer kleine dicht bijeen liggende gemeenten vertoont de primitieve gewoonte van het proefhuwelijk neiging tot verval, als er een groote invasie plaats heeft van vreemdelingen, die niet opgevoed zijn in die gewoonte (welke voor hen geen verschil schijnt te vertoonen met de losbandigheid van de prostitutie), en die niet de verplichtingen op zich willen nemen, welke het proefhuwelijk oplegt. Dit gebeurde bij de zoogenaamde "eiland-gewoonte" van Portland, die tot in de negentiende eeuw bleef bestaan; volgens deze zede leefde een vrouw voor het huwelijk met haar minnaar, totdat ze zwanger was en trouwde dan met hem; zij was hem altijd strikt trouw, terwijl ze met hem leefde, maar als ze niet zwanger werd kon het paar overeenkomen, dat zij niet voor elkander bedoeld waren, en de betrekking afbreken. Het gevolg was, dat er jaren achtereen geen onwettige kinderen geboren werden, en weinig huwelijken kinderloos waren. Toen zich echter de Portland-cementhandel ontwikkelde, profiteerden de uit Londen geïmporteerde werklieden van de gewoonte van het eiland, maar ze weigerden hun verplichtingen na te komen als er zwangerschap volgde. Dientengevolge geraakte de gewoonte in onbruik (zie b.v. de noot van den vertaler bij Sexual Life of Our Time van Bloch p. 237, en de aanhalingen daar gegeven van Hutchins, History and Antiquities of Dorset, deel II, p. 820). Maar niet alleen op het land, ook in de groote steden zijn huwelijken in den beginne vrije vereenigingen. Zoo constateerde in Parijs Després meer dan dertig jaar geleden, (La Prostitution à Paris, p. 137), dat in de meeste arrondissementen der stad negen van de tien wettige huwelijken de bevestiging zijn van een vrije verbintenis; hoewel, ofschoon dit het gemiddelde was, het er in een paar arrondissementen maar drie van de tien waren. Het is in Parijs tegenwoordig tamelijk wel hetzelfde; tenminste de helft van de huwelijken zijn, naar men zegt, van deze soort. In Germaansche landen zijn vrije verbintenissen een zeer oude en vastgewortelde gewoonte. Zoo zegt Ellen Key, dat in Zweden de meerderheid van de bevolking op deze wijze hun getrouwde leven begint (Liebe und Ehe, p. 123). De regeling wordt weldadig bevonden, en "huwelijkstrouw is even groot als vrijheid voor het huwelijk ongebonden is". In Denemarken heeft de conceptie van veel kinderen ook plaats voordat de vereeniging van de ouders gewettigd is (Rubin en Westergaard, aangehaald door Gaedeken, Archives d'Anthropologie Criminelle, Feb. 15, 1909). In Duitschland zijn onwettige huwelijken niet alleen zeer talrijk, in Berlijn is het aantal 17 percent, en in sommige steden nog veel grooter, maar conceptie voor het huwelijk heeft plaats in bijna de helft van de huwelijken, en soms in de meerderheid. Zoo heeft in Berlijn bij meer dan 40 percent van alle wettige eerstgeboren kinderen de conceptie plaats gehad vóor het huwelijk, terwijl in sommige landelijke provincies (waar het aantal onwettige geboorten lager is) het aantal huwelijken, dat volgt op conceptie voor het huwelijk, veel grooter is dan in Berlijn. De toestanden van het landelijk Duitschland zijn speciaal onderzocht door een commissie van Luthersche geestelijken en ze zijn eenige jaren geleden uiteengezet in twee deelen, Die geschlechtlich-sittlichen Verhältnisse im Deutschen Reiche, die vol zijn van inlichtingen omtrent de sexueele moraliteit in Duitschland. In Hannover, wordt in dit werk gezegd, zeggen de meeste autoriteiten, dat omgang vóor het huwelijk regel is. Op zijn minst wordt een probe, of proef, beschouwd als een vanzelfsprekend iets, dat het huwelijk voorafgaat, omdat niemand "een kat in den zak" wenscht te koopen. Ook in Saksen, zegt men, heeft een meisje bijna altijd omgang vóor het huwelijk, òf haar eerste kind wordt geboren of in ieder geval ontvangen buiten het huwelijk. Dit wordt beschouwd als een gewettigd probeeren van de bruid, voordat men haar voor goed neemt. "Men koopt nog geen pijp van een stuiver zonder ze te probeeren", vertelde men aan een Duitsch geestelijke. Rondom Stettin wordt in twaalf districten (bijna de helft van alle), sexueele omgang voor het huwelijk beschouwd als gewoonte, en in de andere, zoo het al niet bepaald de gewoonte is, komt het toch zeer veel voor, en wordt door de publieke opinie niet gestreng of zelfs in het geheel niet veroordeeld. In sommige districten volgt het huwelijk onmiddellijk op de zwangerschap. In de buurt van Dantzig komt, volgens het Luthersche comité, omgang vóor het huwelijk voor in meer dan de helft van de gevallen, maar er volgt niet altijd een huwelijk op de zwangerschap. Bijna al de meisjes, die gaan dienen, hebben minnaars, en menschen op het land zeggen soms aan hun dienstmeisjes, als zij ze huren, dat ze 's avonds en 's nachts mogen doen wat ze willen. Deze toestand schijnt gunstig te zijn voor de echtelijke trouw. Het Duitsche boerenmeisje, merkt een andere autoriteit op (E. H. Meyer, Deutsche Volkskunde, 1898, pp. 154, 164) heeft haar eigen kamer; zij mag haar minnaar ontvangen; het is geen schande als zij zich aan hem geeft. Het aantal vrouwen, dat het huwelijk als maagd ingaat is niet groot (dit heeft meer speciaal betrekking op Baden), maar de publieke opinie beschermt ze, en die opinie is niet gunstig aan het niet nakomen van de verantwoordelijkheden, die sexueele verhoudingen met zich brengen. De Duitsche vrouw is minder kuisch vóor het huwelijk dan haar Fransche of Italiaansche zuster. Maar, voegt Meyer er aan toe, zij is waarschijnlijk trouwer na het huwelijk dan deze. Het wordt door velen aangenomen, dat deze staat van Duitsche moraliteit zooals hij tegenwoordig is, een nieuw verschijnsel is, en het teeken van een snelle nationale ontaarding. Dat is in het geheel niet het geval. In dit verband mogen we de bewijsgronden aannemen van Katholieke priesters, die door de ondervinding van den biechtstoel in staat zijn met gezag te spreken. Een oud priester uit Beieren schrijft het volgende (Geschlecht und Gesellschaft, 1907, Bd. II, Heft 1): "Op ethische congressen hooren we den lof verkondigen van "den goeden ouden tijd", toen trouw en zedelijkheid onder de bevolking heerschten. Of dat juist is, is een andere kwestie. Toen ik een jong priester was hoorde ik van even zoovele en even zoo ernstige zonden als nu ik een oud man ben. De zedelijkheid van de menschen is niet grooter en ook niet minder. De dwaling is het geloof, dat de immoraliteit uit de steden komt en het land vergiftigt. De menschen praten alsof het land zuiver een paradijs van onschuld was. Ik wil onze menschen van het land geenszins immoreel noemen, maar uit een ervaring van vele jaren kan ik zeggen, dat er in sexueele opzichten geen verschil is tusschen stad en land. Ik heb meer dan honderd verschillende gemeenten leeren kennen, en op de meest verschillende plaatsen, in de bergen en op de vlakte, op arm land en op rijk land. Maar overal vind ik dezelfde moraal en gebrek aan moraal. De menschen zijn overal hetzelfde, hoewel er op het land dikwijls beter Christenen zijn dan in de steden". Als we echter veel verder teruggaan dan menschenheugenis, dan schijnt het zeer waarschijnlijk, dat de sexueele gewoonten van het Duitsche volk van den tegenwoordigen tijd niet in hun wezen verschillen--hoezeer ook nu en dan met de verandering van tijden en omstandigheden zich veranderingen mogen voorgedaan hebben--van wat zij waren bij het begin der Duitsche geschiedenis. Dit is de meening van een van de grondigste kenners van Indo-Germaansche oertoestanden. In zijn Reallexicon (art. "Keuschheit") wijst O. Schrader er op, dat de dikwijls aangehaalde Tacitus, strikt beschouwd, alleen kan dienen om te bewijzen, dat de vrouwen kuisch waren na het huwelijk, en dat er geen prostitutie bestond. Er kan geen twijfel aan bestaan, en, voegt hij er aan toe, het vroegste historische bewijsmateriaal wijst er op, dat vrouwen in het oude Duitschland niet kuisch waren vóor het huwelijk. Dit feit is verborgen gebleven door de neiging van de oude klassieke schrijvers om de Noordelijke volken te idealiseeren. Zoo moeten we ons duidelijk voor oogen stellen, dat het begrip "Duitsche deugd" dat aan de wereld door een lange reeks van Duitsche schrijvers zoo bekend is geworden, in het geheel geen bijzondere graad van toewijding aan de deugd der kuischheid beteekent. Tacitus schijnt werkelijk op die plaats, die in Duitschland meer aangehaald wordt dan eenige andere plaats in de klassieke literatuur, terwijl hij met juistheid den nadruk legt op de late puberteit van de Duitschers en hun ruwe wijze van straffen van echtelijke ontrouw aan den kant van de vrouw, er op te doelen, dat zij ook kuisch waren. Maar we moeten altijd in herinnering houden, dat Tacitus schreef zoowel als sarcastisch moralist als historicus, en dat hij, als hij in vervoering raakte over de deugden van de Duitsche barbaren, een oog gevestigd had op de galerij met Romeinen, wier ondeugden hij wenschte te hekelen. Vrijwel dezelfde verwarring is geschapen door Gildas, die, waar hij de gevolgen beschreef van de overwinning der Saksen in Engeland, schreef als prediker zoowel als historicus, en dezelfde moreele opzet (zooals Dill gezegd heeft) maakt het beeld van Salvianus over de ondeugden van het Gallië van de vijfde eeuw onwaar [267]. De vrijheid en de verdraagzaamheid van de sexueele gewoonten onder de Russen is tamelijk welbekend. Zooals een Russisch correspondent mij schrijft, "het liberalisme van de Russische manieren stelt jonge mannen en jonge meisjes in staat volkomen onafhankelijkheid te genieten. Zij bezoeken elkaar alleen, zij wandelen samen alleen, en zij komen thuis zoo laat ze willen. Zij hebben een vrijheid van beweging zoo volkomen als van volwassen personen; sommigen maken er gebruik van om over politiek te praten en anderen om elkaar het hof te maken. Zij kunnen zich ook alle boeken verschaffen, die zij willen; zoo zag ik op de tafel van een meisjesstudentje, dat ik kende, de Elements of Social Science, dat toen in Rusland verboden was; dit meisje woonde bij haar tante, maar ze had haar eigen kamer, waar alleen haar vrienden mochten binnen komen; haar tante of andere familieleden kwamen er nooit. Natuurlijk ging zij uit en kwam zij weer thuis op de tijden, die zij zelf wilde. Vele andere vrouwelijke studenten genieten in haar families dezelfde vrijheid. Dit is nu geheel anders dan in Italië, waar meisjes geen vrijheid van bewegen hebben, en nòch alleen kunnen uitgaan, nòch heeren alleen kunnen ontvangen, en waar, geheel verschillend van Rusland, een meisje, dat sexueelen omgang gehad heeft buiten het huwelijk, werkelijk "verloren" en "onteerd" is" (vergelijk Sexual-Probleme, Aug., 1908, p. 506). Het schijnt wel dat vrijheid van sexueele verhoudingen in Rusland--afgezonderd van den invloed van de oude gewoonte--in groote mate noodzakelijk gemaakt is door de moeilijkheid van het echtscheiden. Getrouwde paren, die zich geen echtscheiding konden verschaffen, gingen uiteen en vonden nieuwe deelgenooten zonder wettig huwelijk. In 1907 werd echter een poging gedaan om dit defect in de wet te herstellen; een liberale echtscheidingswet is ingevoerd, terwijl wederzijdsch goedvinden met scheiding voor den tijd van meer dan een jaar erkend wordt als een voldoende grond tot echtscheiden (Bijblad bij Geschlecht und Gesellschaft, Bd. II, Heft 5, p. 145). In de laatste jaren heeft zich onder de ontwikkelde jonge mannen en vrouwen in Rusland een neiging ontwikkeld tot sexueele losbandigheid, die, hoewel ze ongetwijfeld ondersteund wordt door de oude tradities van sexueele vrijheid, geenszins verward moet worden met die vrijheid, omdat ze direct berust op oorzaken van een geheel verschillende orde. De ingespannen revolutionaire pogingen, die in de laatste jaren van de afgeloopen eeuw gedaan zijn om politieke vrijheid te verkrijgen, hebben het jongere en meer energieke deel van de ontwikkelde klassen in beslag genomen, hebben een groote mate van geestelijke spanning met zich mee gebracht en gingen vergezeld van een neiging tot ascetisme. Het vooruitzicht van den dood stond hun voortdurend voor oogen, en het zich inlaten met sexueele zaken zou gevoeld zijn als niet in harmonie met den revolutionairen geest. Maar in deze eeuw is er in ruimen kring een einde gekomen aan de revolutionaire werkzaamheid. Deze is in hooge mate vervangen door een belangstelling in sexueele kwesties en een toegeven aan sexueele ongebondenheid, die dikwijls een eenigszins losbandig en zinnelijk karakter aanneemt. Vereenigingen van "vrije liefde" zijn door de studenten van beide seksen gevormd tot het aankweeken van deze neigingen. Een roman van Artzibascheff, Ssanin, is van grooten invloed geweest op het verspreiden van deze neigingen. Het is niet waarschijnlijk, dat deze beweging, in haar meer buitensporige vormen, van langen duur zal zijn. (Voor een verslag hierover zie men bv. van Werner Daya, "Die Sexuelle Bewegung in Russland", Zeitschrift für Sexualwissenschaft, Aug., 1908; ook "Les Associations Erotiques en Russe", Journal du Droit International Privé, Jan., 1909, waarvan een beknopt, doch volledig overzicht in de Revue des Idées, Febr., 1909). De beweging voor de sexueele vrijheid in Rusland ligt echter veel dieper dan deze mode van sexueele losbandigheid; ze wordt gevonden in ver verwijderde en niet aan de mode onderhevige deelen van het land, en ze staat in verband met zeer oude gewoonten. Het is interessant, dat bij zulke mannelijke, krachtige, tot schitterende praestaties bekwame volken, zooals de Duitschers en de Russen, zich zoo lang een sexueele vrijheid heeft staande gehouden, die men dikwijls ten onrechte als immoreel aangeduid heeft, want wat in harmonie is met de zeden van een volk, kan niet immoreel zijn. Het is misschien echter nog interessanter de ontwikkeling na te gaan van dezelfde neiging onder nieuwe bloeiende en in hooge mate vooruitgaande gemeenschappen, die de gewoonte van sexueele vrijheid niet geërfd hebben, of ze nu eerst weer zien herleven. We kunnen bv. het voorbeeld nemen van Australië en Nieuw-Zeeland. Het kan zijn, dat deze ontwikkeling niet van den jongsten datum is. De openlijkheid van de sexueele vrijheid in Australië, en de verdraagzaamheid waarmee ze beoordeeld werd, waren al dertig jaar geleden duidelijk merkbaar voor hen, die uit Engeland kwamen om in het Zuidelijk vasteland te leven, en waren ongetwijfeld al vroeger merkbaar. Ze schijnt echter toegenomen te zijn met het aangroeiend bewustzijn van een eigen beschaving. "Na zorgvuldig onderzoek", zegt H. Northcote, een geestelijke, die vele jaren in het zuidelijk halfrond gewoond heeft (Christianity and Sex Problems, Hoofdst. VIII), "vind ik voldoende bewijsgronden, dat in de laatste jaren verkeer buiten het huwelijk in sommige deelen van Australië bepaald aan het toenemen is". Coghlan, de voornaamste autoriteit in Australische statistieken constateert hetzelfde meer precies in zijn Childbirth in New South Wales, dat eenige jaren geleden uitkwam: "Het veel voorkomen van geboorten, waarvan de conceptie voor het huwelijk heeft plaats gehad--een zaak, die tot nu toe weinig is begrepen--is nu geheel onderzocht. In Nieuw Zuid-Wales waren in zes jaar 13.336 huwelijken, waarbij conceptie vóor het huwelijk voorkwam, en, daar het geheele aantal huwelijken 49.641 was, volgden minstens zeven van de honderd huwelijken na de conceptie. In dienzelfden tijd bedroeg het aantal onwettige geboorten 14.779; er waren dus 28.145 gevallen van conceptie bij ongetrouwde vrouwen; in 13.366 gevallen ging het huwelijk vooraf aan de geboorte van een kind, zoodat de kinderen gewettigd werden in meer dan zeven en veertig van de honderd gevallen. Een studie van de cijfers van geboorten bij conceptie vóor het huwelijk maakt het duidelijk, dat in een zeer groot aantal gevallen het verkeer vóor het huwelijk niet is een vooruit loopen op een huwelijk, dat reeds vastgesteld is, maar dat de huwelijken aan de partijen opgedrongen worden, en niet aangegaan zouden geworden zijn als het niet was geweest om den toestand van de vrouw" (vergelijk Powys, Biometrika, deel I, 1901-'02, p. 30). Dat een huwelijk, naar Coghlan het uitdrukt, "aan de partijen opgedrongen" zou worden is natuurlijk niet wenschelijk in het algemeen moreel belang, en het is ook een teeken van onvolkomen moreele verantwoordelijkheid bij de partijen zelf. Het bestaan van zulk een toestand in een jong land, dat behoort tot een deel van de wereld, waar het algemeene niveau van welvaart, verstand, moraal en maatschappelijke verantwoordelijkheid waarschijnlijk wel hooger is dan in eenig ander land, bewoond door menschen van het blanke ras, is voor ons, die trachten de richting te voorspellen, waarin de beschaafde moraal zich voortbeweegt, een feit van de allergrootste beteekenis. Er wordt soms gezegd, of ten minste te verstaan gegeven, dat in deze beweging de vrouwen alleen maar een lijdelijke rol spelen, en dat het initiatief ligt bij de mannen, die waarschijnlijk gedreven worden door de begeerte zich aan de verantwoordelijkheid van het huwelijk te onttrekken. Dit is in het geheel niet het geval. Op de actieve rol, die Duitsche meisjes in sexueele zaken spelen is herhaaldelijk gewezen door de Luthersche dominées in hun breedvoerige en in bijzonderheden gaande verslagen. Van het district Dantzig wordt gezegd "de jonge meisjes geven zich aan de jonge mannen, of verleiden hen zelfs". De militaire manoeuvres zijn dikwijls een bron van onkuischheid in landelijke districten. "De fout ligt niet alleen bij de soldaten, maar vooral bij de meisjes, die half dol worden, als ze een soldaat zien", wordt vermeld van het district Dresden. En bij het samenvatten van de toestanden in Oostelijk Duitschland zegt het rapport: "In sexueele losbandigheid staan de meisjes niet achter bij de jonge mannen; zij laten zich maar al te gemakkelijk verleiden; zelfs volwassen meisjes gaan dikwijls met halfwas jongens, en meisjes geven zich dikwijls aan verscheiden mannen achtereen. Het is in het geheel niet altijd de jonge man, die de oorzaak is van de verleiding, het zijn zeer dikwijls de meisjes, die de jonge mannen verleiden tot sexueelen omgang; zij wachten niet altijd tot de mannen naar haar kamer komen, maar gaan naar de kamers van de mannen en wachten ze op in hun bed. Met deze neiging tot sexueelen omgang is het niet te verwonderen, dat vele menschen meenen, dat na haar zestiende jaar geen meisje meer maagd is. Onkuischheid is onder de arbeidende bevolking op het land zeer algemeen, en ze komt evenveel voor bij beide geslachten" (op. cit., deel I, p. 218). Onder vrouwen van de ontwikkelde klassen zijn de toestanden eenigszins anders. De remmen zijn hier innerlijk zoowel als uiterlijk veel sterker. De jonkvrouwelijkheid wordt, ten minste wat het physieke aangaat, meestal bewaard tot lang na den meisjesleeftijd, en als ze verloren is gegaan, wordt dat verlies verborgen met een nauwgezette zorg en voorzichtigheid, die niet bekend zijn onder de werkmansbevolking. Toch blijven de grondneigingen dezelfde. Wat Engeland betreft, schrijft Geoffrey Mortimer geheel naar waarheid (Chapters on Human Love, 1898, p. 117), dat de twee groepen van vrouwen, die in voortdurende geheime verstandhouding leven met een enkelen minnaar, en van vrouwen, die zich onbevreesd aan mannen geven uit de kracht van haar hartstochten, "veel grooter zijn, dan algemeen geloofd wordt. In alle klassen van de maatschappij zijn er vrouwen, die alleen in naam jonkvrouwelijk zijn. Velen hebben kinderen gehad zonder dat iemand ze zelfs van gemeenschap met een man zou durven verdenken; maar de meesten nemen middelen in acht om de conceptie te voorkomen. Een dokter in een kleine provinciestad vertelde mij, dat zulke onregelmatige verbintenissen in zijn district regel waren en geenszins uitzondering". Wat Duitschland betreft zegt Frau Adams-Lehmann, een vrouwelijke dokter, in een werk over de handelingen van de Duitsche maatschappij tot het bestrijden van venerische ziekten (Sexualpädagogik, p. 271): "Ik kan zeggen, dat ik op mijn spreekuur zeer weinig jonkvrouwen van boven de dertig zie. Deze vrouwen", voegt zij er aan toe, "zijn verstandig, moedig en natuurlijk, dikwijls de besten van haar sekse; en wij moesten haar onzen moreelen steun geven. Zij bereiden den weg voor een nieuwe eeuw". Er wordt dikwijls gezegd, dat de uitgesproken neiging, die men tegenwoordig waarneemt om zoolang mogelijk zich te behelpen zonder de formeele ceremonie van het bindende huwelijk ongelukkig is, omdat ze de vrouwen in een onvoordeelige positie plaatst. In zooverre de maatschappelijke omgeving, waarin zij leeft, sexueele verhoudingen zonder vormelijk huwelijk met afkeuring beschouwt, is het gezegde klaarblijkelijk waar, hoewel men aan den anderen kant moet opmerken, dat als de maatschappelijke omgeving het wettige huwelijk ernstig begunstigt, ze werkt als een drijfkracht in de richting van het wettigen van vrije verbintenissen. Maar als de afwezigheid van den formeelen huwelijksband in sexueele verhoudingen een werkelijk en echt nadeel was voor vrouwen dan zouden ze zich niet steeds meer gereed toonen er afstand van te doen. En zij, die nauwkeurig bekend zijn met de feiten, verklaren dat de afwezigheid van een formeel huwelijk dikwijls meerdere égards voor de vrouwen geeft en dat ze zelfs gunstig is aan de trouw en den duur van de vereeniging. Dit schijnt waar te zijn voor menschen van de meest verschillende maatschappelijke klassen en zelfs voor verschillende rassen. Het is waarschijnlijk gebaseerd op fundamenteele psychologische feiten, want het gevoel van dwang pleegt altijd een toestand van verbittering en opstand te voorschijn te roepen. Wij hebben op deze plaats niet te onderzoeken in hoeverre het formeele huwelijk gebaseerd is op natuurlijke feiten; dat is een kwestie, die wij in een later stadium zullen bespreken. Dat vrije verbintenissen voor vrouwen de voorkeur verdienen boven dwanghuwelijken, blijkt wel uit het geval van de arbeidende klassen van Londen, onder wie sexueele verhoudingen vóór het huwelijk niet ongewoon zijn, en met toegevendheid beschouwd worden. Dat wordt, bij voorbeeld, duidelijk te kennen gegeven in het groote werk van C. Booth, Life and Labour of the People. "Het wordt zelfs gezegd van ruwe arbeiders", lezen wij bij voorbeeld in het laatste deel van dit werk (p. 41), "dat zij zich het best gedragen, als ze niet getrouwd zijn met de vrouw, met wie ze leven". Het bewijs op dit punt maakt dikwijls te meer indruk, omdat het geleverd wordt door menschen, die er werkelijk zeer ver vandaan zijn, er algemeene conclusies op te willen baseeren. Zoo wordt in hetzelfde boek een geestelijke aangehaald, die zegt: "Deze menschen spelen het klaar tamelijk vreedzaam samen te leven zoo lang zij niet getrouwd zijn, maar als ze trouwen, schijnt dit altijd aanleiding te geven tot oneenigheid". We kunnen zeggen, dat wij in zulk een geval niet zoozeer de werking zien van een natuurlijke wet als de invloeden van een groot beschavingscentrum, dat zijn invloed zelfs uitoefent op hen, die buiten de wettig erkende instelling van het huwelijk staan. Maar wij vinden geheel dezelfde neiging in Jamaica, waar de bevolking veelal uit kleurlingen bestaat, en waar men nauwelijks kan zeggen, dat de druk van een hooge beschaving heerscht. Het wettig huwelijk wordt hier in nog grootere mate vermeden dan in Londen; er wordt b.v. weinig zorg besteed aan het wettigen van de kinderen door het huwelijk. Er werd bevonden door een commissie, aangesteld om onderzoek te doen naar de huwelijkswetten in Jamaica, dat drie van iedere vijf geboorten onwettig zijn, dat is te zeggen, dat formeele onwettigheid opgehouden heeft immoreel te zijn, omdat het de erkende gewoonte geworden is van de meerderheid van de bewoners. Er is geen maatschappelijk gevoel tegen onwettigheid. De mannen keuren het verval van het wettig huwelijk goed, omdat zij zeggen, dat de vrouwen beter in huis werken, als zij niet getrouwd zijn; de vrouwen keuren het goed, omdat zij zeggen, dat mannen trouwer zijn, als ze niet gebonden zijn door een wettig huwelijk. W. P. Livingstone heeft dat in zijn belangwekkend boek, Black Jamaica (1899) voortreffelijk blootgelegd. De menschen erkennen, vertelt hij ons (p. 210), dat "trouw samenleven huwelijk beteekent", zij zeggen, dat zij "getrouwd zijn, maar niet door den dominee". Een reden tegen het wettige huwelijk is, dat zij niet geneigd zijn de kosten te dragen van de officieele sanctie. (In Venezuela, mogen we er aan toevoegen, waar ook de meerderheid der geboorten plaats vindt buiten het officieele huwelijk, zegt men, dat de voornaamste reden niet is moreele laksheid, maar dezelfde tegenzin om de kosten van de officieele sanctie te dragen). Dikwijls laten de paren zich later, soms als zij volwassen zoons en dochters hebben, wettig trouwen. (Ook in Abyssinië, zooals Hugues Le Roux zegt, waar de menschen Christenen zijn en het huwelijk onverbreekbaar en de ceremonie kostbaar is, is het gewoonte, dat getrouwde menschen hun vereeniging niet wettigen, voordat zij oud beginnen te worden, Sexual-Probleme, April, 1908, p. 217). Het is van beteekenis, dat deze stand van zaken in Jamaica, evenals elders, samengaat met de superioriteit van de vrouwen. "De vrouwen van de boerenklasse", merkt Livingstone op (p. 212), "zijn nog feitelijk onafhankelijk van de mannen en zijn meermalen hun meerderen, zoowel lichamelijk als geestelijk." Zij weigeren zich te verbinden aan een man, die mogelijk nergens voor zal deugen, die een last kan worden in plaats van een hulp en een beschermer. Zoo lang de vereenigingen vrij zijn, is er kans op, dat ze duurzaam zijn. Als ze wettig gemaakt worden, bestaat er gevaar dat ze ondragelijk worden en eindigen zullen, doordat een van de partijen de andere verlaat. "De noodzakelijkheid van wederzijdsche vriendelijkheid en verdraagzaamheid biedt den besten waarborg voor duurzaamheid" (p. 214). Er wordt echter gezegd, dat onder den invloed van godsdienstigen en maatschappelijken druk de menschen meer geneigd worden om "fatsoenlijke denkbeelden" aan te nemen over sexueele verhoudingen, hoewel het schijnt, dat naar het gezegde van Livingstone, zulke fatsoenlijkheid veelal een afname van werkelijke moraliteit in zich sluit. Livingstone wijst echter op een ernstig gebrek in de tegenwoordige toestanden, waardoor het immoreele mannen gemakkelijk gemaakt wordt aan de verantwoordelijkheid als vader te ontsnappen, en dat is de afwezigheid van een wettelijken dwang tot het inschrijven van den naam van den vader op de geboortebewijzen (p. 256). In ieder land, waar de meerderheid der geboorten onwettig is, is het een maatschappelijke behoefte, dat de namen van beide ouders behoorlijk op alle geboortebewijzen ingevuld worden. Het is een onvergeeflijke fout geweest van het gouvernement van Jamaica, dat het de eenvoudige maatregel verwaarloosde van aan "ieder kind, dat in het land geboren werd, een wettigen vader" te geven (blz. 258). Wij zien dus, dat we tegenwoordig een positie bereikt hebben, waarin--gedeeltelijk ten gevolge van economische oorzaken en gedeeltelijk ten gevolge van oorzaken, die dieper wortelen in de neigingen, die de beschaving met zich brengt--vrouwen meer dan vroeger los worden van wettige sexueele betrekkingen tot mannen en dat beide seksen minder geneigd zijn dan in vroegere stadiën van de beschaving om hun onafhankelijkheid te offeren, als zij zulke betrekkingen aangaan. "Ik heb nog nooit van een vrouw boven de zestien jaar gehoord, die, voordat de oorspronkelijke gewoonten in verval waren gekomen na de komst van de blanken, niet een man gehad had", schreef Curr van de Australische zwarten [268]. Zelfs wat sommige deelen van Europa betreft, kan men nu nog bijna hetzelfde zeggen. Maar in al de rijkere, meer energieke en vooruitstrevende landen heerschen geheel verschillende toestanden. Het huwelijk vindt laat plaats en een zeker aantal mannen, en een nog grooter aantal vrouwen (die de mannen in de algemeene bevolking overtreffen), trouwen nooit [269]. Eer wij ingaan op de noodlottige beteekenis van dit feit van het aangroeiend aantal volwassen ongetrouwde vrouwen, wier sexueele betrekkingen niet erkend worden door den Staat en die in ruimen kring in het geheel niet erkend worden, kan het goed zijn een kort overzicht te geven van de twee groote historische stroomingen, die beide nog onder ons werken, die invloed hebben op de plaats van de vrouwen, de eene, die de maatschappelijke gelijkheid van de vrouwen begunstigt en de andere, die de maatschappelijke onderwerping van de vrouwen begunstigt. Het is niet moeilijk deze beide stroomingen na te gaan zoowel in toestanden als in beschouwingen, in de praktische en in de theoretische moraal. Op zekeren tijd werd de theorie wijd verspreid, dat in de eerste stadiën van de maatschappij vóór het bestaan van het patriarchale tijdperk, dat de vrouwen plaatste onder de bescherming van den man, er een matriarchaal tijdperk geweest is, waarin de vrouwen de hoogste macht bezaten [270]. Bachofen was, een halve eeuw geleden, de groote kampioen voor dit gezichtspunt. Hij vond een typisch voorbeeld van een matriarchalen staat onder de oude Lyciërs in Klein-Azië, bij wie, volgens Herodotus, het kind den naam krijgt van de moeder, en haar stand volgt, niet dien van den vader [271]. Die volken waren, naar Bachofen meent, gynaecocratisch; de macht was in handen van de vrouwen. Het kan niet gezegd worden, dat deze opinie, in den vorm waarin Bachofen die had, nog eenigen belangrijken aanhang heeft. Wat de wijd-verspreide overheersching aangaat van de moederafstamming, er is niet den minsten twijfel aan, dat die in zeer ruimen kring overheerscht heeft. Maar zoo'n afstamming door de moeder, heeft men erkend, sluit in het geheel niet noodzakelijk in zich de macht van de moeder, en moeder-afstamming kan zelfs samengaan met een patriarchaal systeem [272]. Er is zelfs een neiging geweest naar het tegenovergestelde uiterste van Bachofen over te slaan en te ontkennen, dat de moederafstamming eenigen specialen eisch van égards voor vrouwen met zich bracht. Dat schijnt echter ternauwernood in overeenstemming met het bewijsmateriaal, en kon zelfs bij afwezigheid van bewijsmateriaal nauwelijks als waarschijnlijk beschouwd worden. Het schijnt wel, dat we als type van de matriarchale familie die kunnen nemen, welke gebaseerd is op het ambil anak huwelijk van Sumatra, waarin de man leeft in de familie van de vrouw, niets betaalt en een ondergeschikte positie inneemt. Het voorbeeld van de Lyciërs is hier van belang, want, zooals Herodotus vermeldt, hoewel er niets is dat aantoont, dat er iets van den aard van een gynaecocratie in Lycië was, weten wij, dat de vrouwen in al deze streken van Klein-Azië zeer geacht waren en veel invloed hadden, waarvan de sporen ontdekt kunnen worden in de oudste literatuur en geschiedenis van het Christendom. Een beslissend en beter bekend voorbeeld van den gunstigen invloed van de moederafstamming op de positie van de vrouw wordt geleverd door het beena huwelijk van het oude Arabië. Onder zulk een systeem is de vrouw niet ontheven van de onderwerping, die in den koop besloten is, en die altijd een schaduw op haar werpt van de inferieuriteit behoorende bij den eigendom, maar zij zelf is eigenares van de tent en van de bezittingen van het huishouden, en zij geniet de waardigheid, die altijd samengaat met het bezit van eigendom en de macht zich van haar echtgenoot te bevrijden [273]. Ook is het onmogelijk te vermijden, dat men de primitieve neiging tot moeder-afstamming en den nadruk, die er gelegd wordt op het feit dat de moeder meer aandeel aan de voortplanting heeft dan de vader, in verband brengt met de neiging om in de primitieve godenwereld de godin eerder dan den god op den voorgrond te plaatsen, een neiging, die onmogelijk nalaten kan eer te geven aan de sekse, waartoe de voornaamste godheid behoort, en die de groote rol verklaart, welke vrouwen vroeger dikwijls speelden in de godsdienstige handelingen. Zoo namen de vrouwen vroeger, volgens tradities die onder de stammen van Midden-Australië nog voortleven, een zeer groot aandeel in de uitvoering van de heilige ceremoniën, die nu beschouwd worden als uitsluitend te vallen binnen het terrein der mannen, en bij een der stammen, die de oude gewoonten schijnt in stand te houden, nemen de vrouwen nog heden feitelijk deel aan deze ceremoniën [274]. In Europa schijnt de toestand vrijwel dezelfde geweest te zijn. Wij merken ook, zoowel in de Keltische godenwereld als onder de volken aan de Middellandsche zee op, dat, terwijl de oude goden op den achtergrond geraakt zijn, de godinnen nog uit de duisternis te voorschijn komen, grooter dan de goden [275]. In Ierland, waar aan oude gewoonten en tradities altijd zeer taai vastgehouden is, hebben de vrouwen een zeer hooge positie behouden en veel vrijheid, zoowel vòor als nà het huwelijk. "Iedere vrouw", zeide men, "is vrij te gaan waar zij wil", en na het huwelijk had ze een betere positie en grootere vrijheid tot echtscheiden dan verleend werd hetzij door de Christelijke Kerk of door de Engelsche gewone wet [276]. Het is minder moeilijk te erkennen, dat speciaal de moederafstamming gunstig was aan den hoogen staat van vrouwen, als wij ons voor oogen stellen, dat zelfs onder ongunstige omstandigheden vrouwen in staat zijn geweest een grooten druk uit te oefenen op de mannen en met succes de pogingen weerstonden, die ten doel hadden haar te tyranniseeren [277]. Als we de positie van de vrouw in de groote rijken van de oudheid beschouwen, dan vinden we over het geheel, dat, in hun eerste stadium, het stadium van groei, zoowel als in hun laatste stadium, het stadium van vruchtdragen, de vrouwen over 't algemeen een gunstige positie innemen, terwijl in hun middelste stadium, gewoonlijk het stadium van overheerschende militaire organisatie op een patriarchale basis, de vrouwen er minder gunstig aan toe zijn. Deze kringloop schijnt bijna een natuurlijke wet te zijn van de ontwikkeling van maatschappelijke groepen. Ze was al zeer duidelijk in den standvastigen en ordelijken groei van Babylonië. In de vroegste tijden had een Babylonische vrouw volkomen onafhankelijkheid en gelijke rechten met haar broeders en haar echtgenoot; later (zooals blijkt uit de wet van Hamurabi) waren de rechten van de vrouw meer omschreven, niet haar plichten; in een nog later stadium in de nieuw Babylonische tijden verkreeg ze weer gelijke rechten met haar echtgenoot [278]. In Egypte was de positie der vrouwen het hoogst, maar ze schijnt wel de geheele Egyptische geschiedenis door hoog te zijn geweest, en voortdurend verbeterd te zijn, terwijl het feit, dat er weinig waarde werd gehecht aan kuischheid vóor het huwelijk en dat huwelijkscontracten geen nadruk legden op de jonkvrouwelijkheid schijnt te wijzen op de afwezigheid van de opvatting van vrouwen als bezit. Meer dan drie duizend jaar geleden erkende men mannen en vrouwen als gelijken in Egypte. De hooge positie van de vrouw in Egypte blijkt duidelijk uit het feit, dat haar kind nooit onwettig was; onwettigheid werd niet erkend, zelfs niet in het geval van het kind van een slavin [279]. "Het is de glorie van de Egyptische moraal", zegt Amélineau, "dat ze het eerst de waardigheid der vrouw tot uitdrukking gebracht heeft" [280]. Het denkbeeld huwelijksautoriteit was ten eenen male onbekend in Egypte. Er kan geen twijfel aan zijn, of de hooge positie der vrouw onder twee beschavingen, zoo stabiel, zoo levenskrachtig, zoo lang levend, en zoo van invloed op de menschelijke beschaving als die van Babylonië en Egypte, is een feit van groote beteekenis. Onder de Joden schijnt er geen tusschenstadium geweest te zijn van onderwerping van de vrouwen, maar in plaats daarvan doorloopend een geleidelijke vooruitgang van volkomen onderwerping van de vrouw als echtgenoote tot steeds grootere vrijheid. In het eerst kon de man zijn vrouw zonder oorzaak verstooten naar zijn wil. (Dit was niet een uitbreiding van het patriarchale gezag, maar een zuivere huwelijksautoriteit). De beperkingen van deze autoriteit namen geleidelijk toe en beginnen merkbaar te worden reeds in het Boek van Deuteronomium. De Mishnah ging verder en verbood echtscheiding altijd wanneer de toestand van de vrouw medelijden inboezemde (zooals bij krankzinnigheid, gevangenschap, enz.). Omstreeks 1025 v. C. was echtscheiding niet langer mogelijk, behalve om wettige redenen of met goedvinden van de vrouw. Terzelfder tijd begon de vrouw het recht van echtscheiding te verkrijgen in dezen vorm, dat zij den man kon dwingen haar te verstooten op straffe van boete in geval van weigering. Nà de echtscheiding werd de vrouw een onafhankelijke vrouw met haar eigen rechten, en mocht zij de huwelijksgift, die de man haar bij het huwelijk gegeven had, meenemen. Zoo gaf de buigzame rechtspraak van de Rabbi's niettegenstaande het Joodsche respect voor de letter van de wet, in harmonie met den groei van de beschaving een steeds aangroeiende mate van sexueele rechtvaardigheid en gelijkheid aan de vrouwen. Onder de Arabieren is de neiging tot vooruitgang ook in vele opzichten gunstig geweest aan de vrouwen, vooral wat erfenissen aangaat. De wetgeving van den Koran wijzigde dezen regel, zonder hem geheel af te schaffen, en plaatste de vrouwen in een veel betere positie. Dit wordt grootendeels toegeschreven aan het feit, dat Mohammed behoorde niet tot Medina, maar tot Mecca, waar nog sporen van matriarchale gewoonten bestonden (W. Marçais, Des Parents et des Alliés Successibles en Droit Musulman). Er mag wel op gewezen worden--want het is niet altijd erkend--dat zelfs dat stadium van beschaving, dat de ondergeschiktheid en de onderwerping van de vrouw en haar rechten in zich sluit, in werkelijkheid zijn oorsprong heeft in de behoefte aan bescherming van de vrouwen, en dat het zelfs soms een teeken is van het verkrijgen van nieuwe voorrechten door vrouwen. Zij worden als het ware, opgesloten, niet om haar van haar rechten te berooven, maar om die rechten te beschermen. In het latere, meer stabiele stadium van de beschaving, als de vrouwen niet meer blootgesteld zijn aan dezelfde gevaren, wordt dit motief vergeten en de bewaking van de vrouwen en haar rechten schijnt, en is ook inderdaad geworden, een druk, eerder dan een voordeel. Van den staat van de vrouwen in Rome in de vroegste tijden, weten we weinig of niets; het patriarchale systeem stond reeds op stevigen grondslag, toen de Romeinsche geschiedenis vaste vormen begon te krijgen en het sloot gewoonlijk buitengewoon strenge ondergeschiktheid van de vrouw aan haar vader eerst en dan aan haar echtgenoot in zich. Maar niets is zekerder, dan dat de positie van de vrouwen in Rome beter werd, met het vooruitgaan van de beschaving, precies op dezelfde wijze als in Babylonië en Egypte. In Rome echter waren het de aangroeiende verfijning van de beschaving en de uitbreiding van het Rijk, verbonden met de prachtige ontwikkeling van het systeem van de Romeinsche wet, die de positie van de vrouwen bepaalden. In de laatste dagen van de Republiek begonnen de vrouwen reeds hetzelfde niveau te bereiken van de mannen, en later aanvaardden de groote rechtsbesluiten van Antonius, geleid door hun theorie van de wet der natuur, de opvatting van de gelijkheid der seksen als een principe van het wetboek der rechtvaardigheid. De ondergeschiktheid van de vrouw aan haar vader kwam geheel in discrediet, en dit ging door totdat, in de dagen van Justinianus, onder den invloed van het Christendom, de positie der vrouwen minder goed begon te worden [281]. In de beste dagen maakten de oudere vormen van het Romeinsche huwelijk plaats voor een vorm (blijkbaar oud, maar tot dusverre niet beschouwd als eervol) die in de wet neerkwam op een tijdelijk toevertrouwen van de vrouw door haar familie aan den man. Zij was onafhankelijk van haar echtgenoot (meer speciaal daar ze tot hem kwam met haar bruidsschat) en alleen in naam afhankelijk van haar familie. Het huwelijk was een persoonlijk contract, desgewenscht vergezeld van een godsdienstige ceremonie, en daar het een contract was, kon het, om iedere reden ontbonden worden, in tegenwoordigheid van bevoegde getuigen en met gepaste wettelijke vormen, nadat het oordeel ingewonnen was van den familieraad. Toestemming was het hoofdpunt van zulk een huwelijk en daarom werd er geen schande gehecht aan de ontbinding ervan. Het had ook geen slechten invloed op het geluk of de zede van de Romeinsche vrouwen [282]. Zulk een systeem is ongetwijfeld meer in harmonie met het moderne beschaafde gevoel dan eenig systeem, dat ooit tijdens het Christendom bestaan heeft. Ook in Rome was het wel duidelijk, dat dit systeem niet slechts een uitvinding der wet was, maar het natuurlijke gevolg van een verlicht gevoel, dat gunstig was aan de gelijkheid van mannen en vrouwen, dikwijls zelfs op het gebied van de sexueele moraal. Plautus, die den ouden slaaf Syra laat vragen, waarom er in dit opzicht [283] niet dezelfde wet is voor den man en de vrouw, was maar een voorganger van den wetgever Ulpianus, die schreef: "Het schijnt wel zeer onbillijk, dat een man kuischheid van zijn vrouw eischt, terwijl hij er zelf geen voorbeeld van geeft" [284]. Zulke eischen liggen dieper dan maatschappelijke wetgeving, maar het feit, dat deze vragen zich voordeden aan de typische Romeinsche mannen geeft blijk van de algemeene houding jegens de vrouwen. In het laatste stadium van de Romeinsche maatschappij slonk de band van het patriarchale systeem voor zoover de vrouwen aanging tot een enkelen draad, die haar bond aan haar vader en haar volkomen vrij liet tegenover haar echtgenoot. "De Romeinsche matrone van het Keizerrijk", zegt Hobhouse, "was meer volkomen haar eigen meesteres dan de getrouwde vrouw van welke vroegere beschaving ook, mogelijk met uitzondering van een zekere periode in de Egyptische geschiedenis, en, moet er aan toegevoegd worden, dan de vrouw van welke latere beschaving ook, tot op onze eigene generatie toe" [285]. Op grond van de gezegden van twee satyrische schrijvers, Juvenalis en Tacitus, hebben vele menschen verondersteld, dat de Romeinsche vrouwen van den lateren tijd overgegeven waren aan losbandigheid. Het is echter vruchteloos bij satirici te zoeken naar eenig juist beeld van een groote beschaving. Hobhouse (loc. cit., p. 216) komt tot het besluit, dat de Romeinsche vrouwen over het geheel waardig de plaats innamen als gezellinnen van haar mannen, hun raadgeefsters en vriendinnen, de plaats, die ze ook ingenomen hadden toen een streng systeem haar wettelijk in hun macht stelde. De meeste autoriteiten schijnen tegenwoordig van deze opinie te zijn, hoewel Friedländer zich vroeger meer twijfelachtig uitdrukte. Zoo zegt Dill in zijn oordeelkundig Roman Society (p. 163), dat de positie van de Romeinsche vrouw, zoowel wettelijk als feitelijk, onder het Keizerrijk beter werd; zonder dat ze minder deugdzaam of minder geëerbiedigd werd, werd ze ontwikkelder en meer aantrekkelijk; met minder beperkingen had zij grootere bekoringen en grooteren invloed, zelfs in publieke zaken, en was ze meer en meer de gelijke van haar echtgenoot. "In de laatste eeuw van het Westersch Keizerrijk kwam er geen afwijking in de positie en den invloed van de vrouwen". Ook Donaldson schrijft in zijn merkwaardige schets, Woman (p. 113), dat er geen achteruitgang in zeden was in het Romeinsche Keizerrijk; "de losbandigheid van het heidensche Rome is niets vergeleken bij de losbandigheid van Christelijk Afrika, Rome en Gallië, als we eenig geloof kunnen hechten aan de beschrijving van Salvianus". De beschrijving van Salvianus van het Christendom is waarschijnlijk overdreven en eenzijdig, maar precies hetzelfde kan gezegd worden in zelfs nog hoogere mate van de beschrijvingen van het oude Rome, die nagelaten zijn door knappe heidensche satirici en ascetische Christelijke predikers. Het wordt dus noodig aanmerkelijk meer dan twee duizend jaar over te springen, vóor we komen aan een stadium van beschaving, dat eenigermate de hoogte nadert van het laatste stadium van de Romeinsche maatschappij. In de achttiende en de negentiende eeuw vinden we, het eerst in Frankrijk, dan in Engeland, nog eens een moreele en wettelijke beweging, die streeft naar de gelijkmaking van vrouwen met mannen. Wij vinden ook een lange serie pioniers van die beweging, die aan de ontwikkeling ervan voorafgaan: Mary Astor, "Sophia, a Lady of Quality", Ségur, Mrs. Wheeler, en niet te vergeten Mary Wollstonecraft in A Vindication of the Rights of Woman, en John Stuart Mill in The Subjection of Women [286]. De groote Europeesche stroom van invloeden in deze zaak heeft, sedert historische tijden, daar kunnen we nauwelijks aan twijfelen als we het samenstel der verschijnselen ervan in aanmerking nemen, het onderhouden van een ongelijkheid ten nadeele van de vrouwen met zich gebracht. De mooie nalatenschap van de Romeinsche Wet aan Europa was wel gunstig voor de vrouwen, maar die nalatenschap raakte verspreid en voor het grootste deel verloren in den overheerschenden invloed van de Germaansche gewoonte te zamen met de krachtig georganiseerde Christelijke kerk. Niettegenstaande niet alle feiten in dezelfde richting wijzen, en er dientengevolge eenig verschil van meening is, schijnt het toch wel te zijn, dat over het geheel zoowel de Germaansche gewoonte als de Christelijke godsdienst niet gunstig waren voor de gelijkheid van vrouwen met mannen. De Germaansche gewoonte in deze zaak werd bepaald door twee beslissende factoren: (1) het bestaan van het koophuwelijk, dat, zooals Crawly heeft aangetoond, geenszins noodzakelijk de verlaging van de vrouwen in zich sluit, heeft zeker neiging haar in een inferieure positie te plaatsen, en (2) bezig zijn met oorlog, wat altijd samen is gegaan met een depreciatie van vreedzame en vrouwelijke bezigheden en onverschilligheid voor de liefde. Het Christendom was bij zijn oorsprong gunstig voor de vrouwen, omdat het de meest essentieel vrouwelijke gemoedsbewegingen vrijmaakte en verheerlijkte, maar toen het een vastgestelde en georganiseerde godsdienst werd met bepaald ascetische idealen, werd de geheele stemming voor de vrouwen ongunstig. Het had ze van den beginne uitgesloten van iedere priesterlijke functie. Het beschouwde ze nu als de speciale vertegenwoordigsters van het verachte sekse-element in het leven [287]. De excentrieke Tertullianus had eens verklaard, dat de vrouw was janua Diaboli; bijna zeven honderd jaar later schreef zelfs de zachtzinnige en philosophische Anselm: Femina fax est Satanae [288]. Zoo was bij de Franken, waar de gewoonte van het monogame huwelijk overheerschte, een vrouw nooit vrij; zij kon niet koopen of verkoopen of erven zonder de permissie van hen, aan wie ze toebehoorde. Zij ging door schenking over in het bezit van haar echtgenoot, en als hij den huwelijksdag vaststelde, gaf hij haar ouders kleine geldstukjes als arrha, en op den dag na het huwelijk kreeg zij van hem een geschenk, de morgengabe. Een weduwe behoorde weer aan haar ouders (Bedollière, Histoire de Moeurs des Français, deel I, p. 180). Het is waar, dat de Salische wet een geldelijke boete eischte voor het aanraken van een vrouw, zelfs voor het drukken van haar vinger, maar het is duidelijk, dat de overtreding, die zoo begaan werd een overtreding was jegens den eigendom, en in het geheel niet jegens de heiligheid van de persoonlijkheid eener vrouw. De Duitsche echtgenoot van den ouden tijd kon zijn kinderen verkoopen, en soms zijn vrouw, zelfs als slaven. In de elfde eeuw hoort men nog van gevallen van het verkoopen van kinderen en vrouwen, hoewel het niet langer door de wet erkend wordt. De tradities van het Christendom waren gunstiger voor de sexueele gelijkheid dan de Germaansche zeden, maar toen ze met deze vermengd raakten, voegden zij er hun eigen speciale bijdrage bij van de onreinheid der vrouw. Deze geestelijke minderwaardigheid van de vrouw bleek duidelijk uit de beperkingen, die soms der vrouwen opgelegd werden in de kerk, en zelfs in het recht om een kerk binnen te treden; op sommige plaatsen werden zij gedwongen in de narthex te blijven, zelfs in kerken die niet bij kloosters behoorden (zie voor deze regels Smith en Cheetham, Dictionary of Christian Antiquities, art. "Sexes, Separation of"). Door de poging om het begrip man van sexualiteit te ontdoen en het begrip vrouw met sexualiteit te overladen, verlaagde het Christendom noodzakelijk de positie van de vrouw en het begrip vrouwelijkheid. Zooals Donaldson terecht opmerkt, waar hij hier den nadruk op legt (op. cit., p. 182): "Ik mag een man wel definieeren als een mannelijk menschelijk wezen en een vrouw als een vrouwelijk menschelijk wezen... Wat de eerste Christenen deden, was het schrappen van het "mannelijk" uit de definitie van man, en het "menschelijke wezen" uit de definitie van vrouw". De godsdienst schijnt in het algemeen een machtig deprimeerende invloed geweest te zijn op de positie van de vrouw, niettegenstaande het beroep dat hij op de vrouw doet. Westermarck meent (Origin and Development of the Moral Ideas, deel I, p. 669), dat de godsdienst "waarschijnlijk de krachtigste oorzaak is geweest van de onderwerping van de vrouw aan de macht van den man". Er is wel eens gezegd, dat de Christelijke neiging om vrouwen in een inferieure positie te plaatsen zoover ging, dat een kerkbesluit formeel ontkende, dat vrouwen zielen hadden. Dit dwaze verhaal is inderdaad op papegaaienmanier door een groot aantal schrijvers herhaald. De bron van het verhaal wordt waarschijnlijk gevonden in het feit, dat door Gregorius van Tours in zijn geschiedenis vermeld wordt (deel VIII, hoofdst. XX), dat op het concilie van Mâcon, in 585, een bisschop er over in twijfel was of het woord "mensch" ook de vrouw in zich sloot, maar hij werd door de andere leden van het concilie overtuigd, dat het dat wel deed. Dezelfde moeilijkheid heeft zich in later tijd aan rechtsgeleerden voorgedaan, en ze is niet altijd zoo gunstig voor de vrouw opgelost als door het Christelijk concilie van Mâcon. De geringe waardeering van de vrouwen, die zelfs in de oudste kerk heerschte, wordt door de Christelijke geleerden toegegeven. "Wij moeten", schrijft Merrick (art. "Marriage", Smith and Cheetham, Dictionary of Christian Antiquities), "zelfs bij de grootsten van de Christelijke kerkvaders een beklagenswaardige geringschatting van de vrouwen opmerken, en dientengevolge van de huwelijksverhouding. Zelfs de heilige Augustinus kan geen rechtvaardiging voor het huwelijk vinden, behalve in een ernstig, bepaaldelijk aangenomen verlangen om kinderen te hebben; en in overeenstemming met dit gezichtspunt wordt alle huwelijksgemeenschap, behalve voor dit uitsluitend doel, streng veroordeeld. Als het huwelijk gezocht wordt om de kinderen, dan is het te rechtvaardigen; als het aangegaan wordt als een remedium om erger kwaad te vermijden, dan is het vergefelijk; het denkbeeld van het wederkeerige gezelschap, de hulp en het gemak, dat de een van den ander behoort te hebben, zoowel in voorspoed als in tegenspoed, bestond ternauwernood en kon ook ternauwernood bestaan". Van het standpunt der vrouw komt Lily Braun, in haar belangrijk werk over de vrouwenkwestie (Die Frauenfrage, 1901, pp. 28 et seq.) tot het besluit, dat, in zooverre het Christendom der vrouwen gunstig gestemd was, wij dien gunstigen invloed moeten zien in het plaatsen van de vrouwen op hetzelfde moreele niveau als de mannen, zooals geïllustreerd wordt door het gezegde van Jezus: "Laat hij, die zonder zonden is den eersten steen werpen", waarmee hij bedoelde, dat iedere sekse verplicht is tot dezelfde trouw. Het heeft, voegt zij er aan toe, niet meer bereikt dan dit. "Het Christendom, dat de vrouwen met zooveel enthusiasme aannamen als een bevrijding en waarvoor ze als martelaren stierven, heeft haar hoop niet vervuld". Zelfs wat de moreele gelijkheid van de seksen in het huwelijk aangaat, was de positie van de Christelijke autoriteiten soms dubbelzinnig. Een van de grootste Kerkvaders, de heilige Basilius, maakte in de laatste helft van de vierde eeuw onderscheid tusschen echtbreuk en ontucht, als ze begaan werden door een getrouwd man; met een getrouwde vrouw was het echtbreuk; met een ongetrouwde vrouw was het enkel ontucht. In het eerste geval mocht een vrouw haar echtgenoot niet weer ontvangen; in het tweede geval wel (art. "Adultery", Smith en Cheetham, Dictionary of Christian Antiquities). Zulk een beslissing sloot, door de hoogste waarde te hechten aan een onderscheid, dat voor de vrouw geen verschil kon maken, een gebrek aan erkenning van haar moreele persoonlijkheid in zich. Vele van de Vaders echter, zooals Jeronimus, Augustinus en Ambrosius, konden niet inzien, waarom de zedelijke wet niet dezelfde zou zijn voor den man als voor de vrouw, maar daar het gevoelen van de latere Romeinen zoowel van de wettelijke als van de populaire zijde reeds dat gezichtspunt naderde, was de invloed van het Christendom ternauwernood noodig om het te verkrijgen. Het verkreeg eindelijk formeele sanctie in de Romeinsche canonieke wet, die besliste, dat echtbreuk gelijkelijk begaan wordt door beide partijen van het huwelijk in twee graden: (1) simplex, van de getrouwden met de ongetrouwden, en (2) duplex, van de getrouwden met de getrouwden. Er kan echter nauwelijks gezegd worden, dat het Christendom er in slaagde dit gezichtspunt van de moreele gelijkheid van de seksen in de praktische actueele moraal opgenomen te krijgen. Het werd in theorie aangenomen; het werd niet uitgevoerd in de praktijk. W. G. Summer komt, als hij deze kwestie bespreekt, tot het besluit (Folkways, blz. 359-361): "Waarom bestaan deze gezichtspunten niet in de mores? Ongetwijfeld omdat zij dogmatisch van vorm zijn, uitgedacht of opgelegd door theologische autoriteit of door philosofische beschouwing. Zij groeien niet uit de levenservaring en kunnen er niet aan getoetst worden. De redenen voor die gezichtspunten liggen ten slotte in de physiologische feiten, waardoor de eene een vrouw is en de andere een man". We zullen later echter meer over dit punt zeggen. Het was waarschijnlijk niet zoozeer de kerk als wel de Germaansche gewoonte en de ontwikkeling van het leenstelsel, met de mannelijke en militaire idealen, die het kweekte, welke voornamelijk beslissend waren bij het vastleggen van de inferieure positie van de vrouwen in de middeleeuwsche wereld. Zelfs de ideeën van ridderlijkheid, waarvan men dikwijls gemeend heeft dat ze speciaal gunstig waren voor de vrouwen, schijnen voor haar van geringe praktische beteekenis geweest te zijn. In zijn groote werk over de ridderschap toont Gautier o.a. aan, dat de geest van het leenstelsel, evenals de militaire geest altijd en overal, over het geheel een minachting voor vrouwen met zich bracht, zelfs als zij ze nu en dan idealiseerde. "Gaat in uw geschilderde en vergulde kamers", lezen we in Renaus de Montauban, "zit in de schaduw, maakt het u aangenaam, drinkt, eet, doet handwerkjes, verft zijde, maar bedenkt, dat gij u niet met onze zaken bemoeien moet. Onze zaak is het stalen zwaard te zwaaien. Zwijgt!" En als de vrouw aanhoudt, dan wordt ze in haar gezicht geslagen tot bloedens toe. De man had een wettig recht om zijn vrouw te slaan, niet alleen voor echtbreuk, maar ook als ze hem tegensprak. De vrouwen waren echter niet geheel zonder macht, en in een verzameling van Coutumes wordt vermeld, dat een man zijn vrouw alleen maar resnablement, d.i. met verstand, mocht slaan. (Wat het recht van den man betreft om zijn vrouw te slaan, zie men ook Hobhouse, Morals in Evolution, deel I, p. 234. In Engeland werd de man eerst onder de regeering van Karel II, van wien zooveel moderne bewegingen dateeren, beroofd van dit wettige recht). In de oogen van den edelman uit den tijd van het leenstelsel wedijverde, mogen we er aan toevoegen, de schoonheid van een paard dikwijls met succes met de schoonheid van een vrouw. In Girbers de Metz rijden twee edellieden Garin en zijn neef Girbert langs een raam, waar een mooi meisje zit met het aangezicht van een roos en het blanke vleesch van een lelie. "Zie, neef Girbert, zie! Bij de heilige Maria, wat een mooie vrouw!" "O", antwoordt Girbert, "wat een mooi dier is mijn paard!" "Ik heb nooit zoo iets moois gezien, als dit jonge meisje met haar frissche kleur en haar donkere oogen", zegt Garin. "Ik ken geen paard, dat te vergelijken is met het mijne", antwoordt Girbert. Als de mannen zoo geabsorbeerd zijn in de dingen, die tot den oorlog behooren, dan is het niet te verwonderen, dat het aan jonge meisjes overgelaten is amoureuse avances te maken. "In alle chansons de geste", merkt Gautier op, "zijn het de jonge meisjes, die de avances maken, dikwijls geheel zonder terughouding", hoewel, voegt hij er bij, de vrouwen als deugdzamer voorgesteld worden. (L. Gautier, La Chevalerie, p. 236-50). In Engeland schijnt, volgens Pollock en Maitland (History of English Law, deel II, p. 437), een levenslange onmondigheid van de vrouwen, zooals bij de Germaansche volken, nooit bestaan te hebben. "Van den tijd van Willem den Veroveraar af", zegt Hobhouse (op. cit., deel I, p. 224), "wordt de ongetrouwde Engelsche vrouw, als ze haar meerderjarigheid bereikt, volkomen toegerust met alle wettelijke en civiele rechten, evenzeer een persoonlijkheid voor de wet als de Babylonische vrouw drie duizend jaar geleden geweest is". Maar de ingewikkelde Engelsche wet gaf aan de ongetrouwde vrouwen voor deze privileges een tegenwicht door de inconsequente wijze, waarop ze de getrouwde vrouw wikkelde in eindelooze omhulsels van onverantwoordelijkheid, behalve als ze de groote overtreding beging van haar heer en meester te beleedigen. De Engelsche vrouw, gaat Hobhouse voort (loc. cit.) was, zoo al niet de slavin van haar echtgenoot, toch ten minste zijn leenplichtig vazal; als zij hem beleedigde, dan was het "hoogverraad", de opstand van een onderdaan tegen den koning in een miniatuur koninkrijk, en een ernstiger misdaad dan moord. Moord kon zij in zijn tegenwoordigheid niet begaan, want haar persoonlijkheid was in de zijne opgenomen; hij was verantwoordelijk voor de meeste van haar misdaden en vergrijpen (het was dit feit, dat hem het recht gaf haar te kastijden), en hij kon zelfs niet in een contract met haar treden, want dat zou zijn in een contract treden met zich zelf. "Het wezen zelf en het wettelijke bestaan van een vrouw is geschorst tijdens het huwelijk", zeide Blackstone, "of is tenminste belichaamd en samengevoegd met dat van haar man, onder wiens bescherming zij alles doet. Zoo'n groote gunsteling", voegde hij er aan toe, "is de vrouwelijke sekse van de wetten van Engeland". "De sterkte van de vrouwen was haar zwakte", zegt Hobhouse, waar hij de beteekenis uitlegt van de Engelsche wet. "Zij overwon door toe te geven. Haar liefelijkheid moest bewaard worden voor het tumult van de wereld, haar geur zacht en frisch gehouden, ver van het stof en den rook van den strijd. Daarom had ze behoefte aan een kampioen en een bewaker". In Frankrijk nam de vrouw van de middeleeuwen en van de Renaissance vrijwel dezelfde positie in in het huis van haar echtgenoot. Hij was haar heer en meester, het hoofd en de ziel van "het vrouwelijke en zwakke schepsel", die hem "volkomen liefde en gehoorzaamheid" verschuldigd was. Zij was zijn voornaamste dienstbode, de oudste van zijn kinderen, zijn vrouw en onderdaan; zij teekende zich "uw nederige en gehoorzame dochter en vriendin", als zij aan hem schreef. De historicus, De Maulde la Clavière, die op dit punt bewijsmateriaal heeft samengebracht in zijn Femmes de la Renaissance, merkt op, dat, hoewel de man zoo'n verheven en superieure positie in het huwelijk bekleedde, hij het toch gewoonlijk was, en niet de vrouw, die klaagde over de bezwaren van het huwelijk. Wet en gewoonte namen aan, dat een vrouw min of meer onder de bescherming van den man zou staan, en zelfs de idealen van een mooie vrouwelijkheid, die in deze maatschappij ontstonden, tijdens de feudale en in latere tijden, waren door dezelfde opvatting getint. Zij sloot in zich de ongelijkheid van de vrouwen vergeleken bij de mannen, maar onder de maatschappelijke toestanden van een feudale maatschappij was zulk een ongelijkheid in het voordeel van de vrouw. Mannelijke kracht was de voornaamste factor in het leven en het was noodig, dat iedere vrouw een deel er van aan haar zijde zou hebben. Dit gezonde en verstandige denkbeeld bleef bestaan, zelfs nadat de groei der beschaving kracht tot een veel minder beslissenden factor maakte in het maatschappelijk leven. In het Engeland van den tijd van koningin Elisabeth moest geen vrouw zonder meester zijn, hoewel de vrouwelijke onderdanen van koningin Elisabeth in haar souverein een schitterend voorbeeld hadden van een vrouw, die een mooie en werkdadige rol in het leven kon spelen en toch volkomen zonder meester bleef. Nog later, in de achttiende eeuw, spreekt een zoo fijn moralist als Shaftesbury, in zijn Characteristics van minnaars van getrouwde vrouwen als van schenders van den eigendom. Als zulke opvattingen nog heerschten zelfs in de beste geesten, dan is het niet te verwonderen, dat zij in dezelfde eeuw, en zelfs in de volgende eeuw in de praktijk doorgevoerd werden door minder welopgevoede menschen, die ongestraft vrouwen kochten en verkochten. Schrader wijst er op, in zijn Reallexicon (art. "Brautkauf"), dat oorspronkelijk de aankoop van een vrouw was de aankoop van haar persoon, en niet alleen van het recht om haar te beschermen. De oorspronkelijke opvatting bleef waarschijnlijk in Groot-Brittannië lang bestaan, omdat dit zoo ver afgelegen was van de centra der beschaving. In de elfde eeuw wilde Gregorius VII, dat Lafranc het verkoopen van vrouwen in Schotland en op andere plaatsen in Engeland zou doen ophouden. (Pike, History of Crime in England, deel I, p. 99). De gewoonte stierf echter in ver verwijderde landelijke districten nooit geheel uit. Zulke zaken zijn er zelfs in Londen gedaan. Zoo lezen wij in het Annual Register voor 1767 (p. 99): "Ongeveer drie weken geleden verkocht een metselaarsknecht in Marylebone een vrouw, waarmee hij verscheidene jaren had samengewoond, aan een mede-arbeider voor een kwart guinje en een pint bier. De werkman ging heen met zijn aankoop, en sindsdien heeft zij het fortuintje gehad een legaat te krijgen van 200 pondsterling, en wat zilver, dat haar nagelaten werd door een oom, die in Devonshire overleed. Het paar trouwde verleden Vrijdag." De geestelijke J. Edward Vaux (Church Folk-lore, tweede uitgave, p. 146) vertelt twee authentieke gevallen, waarin vrouwen door haar mannen openlijk op de markt gekocht waren, en dat in de negentiende eeuw. In het eene geval werd de vrouw, met haar eigen volkomen toestemming naar de markt gebracht met een touw om den hals, verkocht voor een halven kroon en naar haar nieuwe huis gebracht, twaalf mijlen ver door haar nieuwen man, die haar gekocht had; in het andere geval kocht een herbergier de vrouw van een anderen man voor twee pinten jenever. Het is dezelfde opvatting van de vrouw als bezitting, die, zelfs tegenwoordig nog, oorzaak is geweest, dat in veel wetboeken paragrafen behouden zijn gebleven, die een man veroordeelen tot het betalen van een schadevergoeding in geld aan de vrouw, tevoren een maagd, met wie hij omgang heeft gehad en die hij daarna heeft verlaten (Natalie Fuchs, "Die Jungferschaft im Recht und Sitte", Sexual-Probleme Feb., 1908). De vrouw is "onteerd" door sexueelen omgang; verlaagd in haar marktwaarde, precies evenals een nieuw kleedingstuk "tweede-hands" wordt, zelfs als het maar ééns is gedragen. Een man zou het denkbeeld ver van zich werpen, dat zijn persoonlijke waarde zou kunnen verminderen door een aantal daden van sexueelen omgang. Dit feit heeft zelfs sommigen er toe geleid "de afschaffing van de physieke maagdelijkheid" aan te raden. Zoo raadt de Duitsche schrijfster van Una Poeninentium (1907), in overweging nemende, dat de bescherming van de vrouw zeker niet zoo goed verzekerd is door een stukje slijmvlies als door de aanwezigheid van een trouwe en zorgvuldige ziel van binnen, aan om meisjes reeds als kind door een operatie het hymen weg te nemen. Het is ongetwijfeld waar, dat het onevenredige belang, dat er gehecht wordt aan het hymen, geleid heeft tot een verkeerde en ongezonde opvatting omtrent de vrouwelijke "eer", en de vrouwelijke reinheid. Gewoonte en wet passen zich langzamerhand aan aan de veranderde maatschappelijke toestanden, die niet langer de onderwerping van de vrouw eischen, hetzij in haar eigen belang of in het belang van de gemeenschap. Tegelijk met deze veranderingen is een verschillend ideaal van vrouwelijke persoonlijkheid bezig zich te ontwikkelen. Evenwel wordt het oude ideaal van de heerschappij van den man over de vrouw nog steeds min of meer bewust bekrachtigd onder ons. De man zegt dikwijls aan de vrouw welke werkzaamheden zij niet doen moet, welke plaatsen zij niet moet bezoeken, met welke menschen ze niet moet omgaan, welke boeken ze niet lezen moet. Hij matigt zich het recht aan haar te controleeren, zelfs in persoonlijke zaken, die geen betrekking op hem hebben, krachtens het oude mannelijke voorrecht van den sterkste, dat de vrouw, zooals de oude aartsvaderlijke juristen zeiden, ondergeschikt maakte aan den man. Het begint echter meer en meer erkend te worden, dat zulk een rol niet past voor den modernen man. De moderne man is er niet langer voor toegerust, zooals Rosa Mayer aangetoond heeft in een verhandeling, die tot nadenken stemt, om de overheerschende rol te spelen in de verhouding tot zijn vrouw. De "edele wilde", die een woest leven leidt op berg en in bosch, die gevaarlijke dieren najaagt en zoo noodig vijanden scalpeert, kan nu en dan zijn spade zacht en met effect doen neerkomen op het hoofd van zijn vrouw, misschien tot haar dankbare bevrediging [289]. Maar de moderne man, die meestal zijn dagen tam aan een lessenaar doorbrengt, die er op gedrild is stilzwijgend de beleedigingen en vernederingen te verdragen, die superieuren of patroniseerende klanten hem kunnen aandoen, deze typisch moderne man kan niet langer met succes de rol van den "edelen wilde" aannemen, als hij thuiskomt. Hij is werkelijk zoo ten eenenmale ongeschikt voor die rol, dat zijn vrouw het hem kwalijk neemt, als hij tracht haar te spelen. Hij begint dit langzamerhand te erkennen, zelfs afgezien van eenige bewustheid van de algemeene richting van de beschaving. De moderne verstandige man erkent, dat, als een kwestie van principe, zijn vrouw recht heeft op gelijkheid met hemzelf; de moderne man van de wereld voelt, dat het zoowel belachelijk als lastig zou zijn, als hij zijn vrouw niet ongeveer dezelfde soort van vrijheid toestond, die hij zelf heeft. En bovendien, terwijl de moderne man tot zekere hoogte vrouwelijke eigenschappen gekregen heeft, heeft de vrouw in overeenkomstige mate mannelijke eigenschappen gekregen. Hoe kort en alleen op de hoofdpunten ingaande deze discussie noodzakelijkerwijze geweest is, zal ze toch gediend hebben om ons van aangezicht tot aangezicht te brengen met het grondfeit in de sexueele moraal, dat de groei van de beschaving in den tegenwoordigen tijd onvermijdelijk gemaakt heeft: persoonlijke verantwoordelijkheid. "Het verantwoordelijke menschelijke wezen, man of vrouw, is het centrum van de moderne zedenleer evenals van de moderne wet"; dat is de conclusie van Hobhouse in zijn bespreking over de evolutie van de menschelijke moraal [290]. De beweging, die er is onder ons om sexueele verhoudingen te bevrijden van een buitensporige gebondenheid aan vastgestelde en willekeurige regels, zou onmogelijk geweest zijn en nadeelig, als er niet mee samen was gegaan een groei van den zin voor persoonlijke verantwoordelijkheid onder de leden van de gemeenschap. Ze zou geen jaar hebben kunnen bestaan zonder te degenereeren in losbandigheid en wanorde. Vrijheid in sexueele verhoudingen sluit in zich wederzijdsch vertrouwen en dat kan alleen maar berusten op een basis van persoonlijke verantwoordelijkheid. Waar geen vertrouwen kan zijn op persoonlijke verantwoordelijkheid, daar kan geen vrijheid zijn. Op de meeste gebieden van moreele werkzaamheid wordt deze zin voor persoonlijke verantwoordelijkheid verkregen in een tamelijk vroeg stadium van maatschappelijken vooruitgang. De sexueele moraal is het laatste gebied van de moraal, dat in de sfeer van de persoonlijke verantwoordelijkheid kan gebracht worden. De gemeenschap legt de verschillende samengestelde en kunstmatige wetten van sexueele moraal op aan haar leden, vooral aan haar vrouwelijke leden, en natuurlijk is ze altijd zeer wantrouwend aangaande haar vermogen om deze wetten na te komen, en is zeer zorgvuldig om haar, voor zoover dat mogelijk is, geen persoonlijke verantwoordelijkheid in de zaak te laten. Maar een oefening in zelfbedwang, als die doorgevoerd is een lange reeks van generaties door, is de beste voorbereiding voor de vrijheid. De wet, die aan de vroegere generaties opgelegd is geweest, is, zooals de oude theologie de zaak uitlegde, de leerschool geweest om de latere generaties tot Christus te brengen; of, zooals de nieuwe wetenschap precies hetzelfde denkbeeld uitdrukt, de latere generaties zijn immuun geworden en hebben ten slotte een soort van vrijstelling gekregen tegen de ziektestof, die de vroegere generaties zou hebben vernietigd. Het proces, waardoor een volk verstand krijgt van persoonlijke verantwoordelijkheid gaat langzaam, en misschien kan ze niet geheel voldoende verkregen worden door rassen, die een hoogen graad van zenuworganisatie missen. Dat geldt vooral van de sexueele moraal, zooals bij de aanraking van een hoogere met een lagere beschaving dikwijls gebleken is. Het is telkens weer vooorgekomen, dat zendelingen--zeer tegen hun eigen wensch--dat behoeven we niet te zeggen--door het straffe moreele systeem, dat zij vonden, omver te werpen, en door ervoor in de plaats te stellen de vrijheid van de Europeesche gewoonten onder volken die geheel onvoorbereid waren voor zulk een vrijheid, hoogst nadeelig op de zedelijkheid gewerkt hebben. Dit is het geval geweest onder de vroeger goed georganiseerde en zeer moreele Baganda van Centraal-Afrika, zooals vermeld is in een officieel rapport door Kolonel Lambkin (British Medical Journal, Oct. 3, 1908). Ook wat Polynesia aangaat, wees R. L. Stevenson er in zijn belangwekkend boek In the South Seas (hoofdst. V) op, dat, terwijl vóór het komen van de blanken de Polynesiërs over het geheel kuisch waren, en de jonge menschen zorgvuldig bewaakt werden, het nu geheel anders is. Zelfs in Fiji, waar, volgens Lord Stanmore--die Generaal-gevolmachtigde van de Zuidzee, en een onafhankelijk beoordeelaar was--het streven van de zendelingen "wonderbaarlijk wel geslaagd" geweest is, waar allen ten minste in naam zich Christenen noemen, waardoor het leven en de volksaard zeer veranderd zijn, heeft de kuischheid zeer geleden. Dit heeft een commissie over den toestand van de inboorling-rassen in Fiji aangetoond. Mr. Titchett, die verslag geeft over deze commissie (Australasian Review of Reviews, Oct., 1897) merkt op: "Niet weinige, door de commissie gehoorde getuigen verklaren, dat de moreele vooruitgang op Fiji als merkwaardig knoeiwerk voor den dag komt. De afschaffing van de veelwijverij is bij voorbeeld niet in ieder opzicht gunstig uitgevallen voor de vrouwen. De vrouw heeft het zware werk te doen op Fiji; en toen het onderhoud van den man verdeeld was over vier vrouwen was de last op iedere vrouw minder dan nu, nu hij door één gedragen moet worden. In den heidenschen tijd werd de kuischheid van de vrouw bewaakt door de knots; een trouwelooze vrouw, een ongehuwde moeder werden kortweg ter dood gebracht. Het Christendom heeft het knotsrecht afgeschaft, en alleen moreele beperking of de vrees voor de straffen van de wereld hiernamaals nemen voor de begrensde verbeelding van de bewoners van Fiji niet geheel de plaats ervan in. Zoo is de standaard van de kuischheid in Fiji bedroevend laag". We moeten ons altijd herinneren, dat, als het hoog georganiseerde systeem van gemengde geestelijke en physieke beperkingen weggenomen is, kuischheid teerder begint te worden en onstabiel van evenwicht. De controleerende invloed van persoonlijke verantwoordelijkheid, hoe waardevol en essentieel die ook is, kan niet voortdurend en onafgebroken de vulcanische krachten in bedwang houden van den liefdeshartstocht, zelfs in hooge beschavingen. "Geen volmaaktheid van moreelen aanleg bij een vrouw," heeft Hinton terecht gezegd, "geen kracht van wil, geen wensch en besluit om "goed" te zijn, geen macht van den godsdienst of contrôle van de gewoonten, kan verzekeren wat genoemd wordt de deugd van de vrouw. Het gevoel van volkomen toewijding, waarmede de een of andere man haar kan vervullen, zal ze allemaal wegvagen. Waar de maatschappij zich op die basis wil oprichten, kiest ze onvermijdelijk wanorde, en zoo lang ze voortgaat die te kiezen, zal ze steeds hetzelfde resultaat hebben". Wij moeten nog verder ingaan op deze persoonlijke verantwoordelijkheid in zaken van sexueele moraal, in den vorm waarin ze zich onder ons doet gevoelen, en onderzoek doen naar alles wat er onder begrepen is. Het belangrijkste punt is ongetwijfeld economische onafhankelijkheid. Die is werkelijk van zooveel belang, dat men nauwelijks kan zeggen, dat er moreele verantwoordelijkheid bestaat in den besten zin van het woord, waar de economische onafhankelijkheid ontbreekt. Moreele verantwoordelijkheid en economische onafhankelijkheid zijn werkelijk identiek; zij zijn maar twee kanten van hetzelfde maatschappelijke feit. De verantwoordelijke persoon is de persoon, die voor zijn daden kan instaan en, als het noodig is, ervoor kan betalen. De economisch afhankelijke mensch kan een crimineele verantwoordelijkheid op zich nemen; hij kan met een leege portemonnaie in de gevangenis gaan of in den dood. Maar in de gewone sfeer van alledaagsche moraal wordt die groote straf niet van hem gevergd; als hij ingaat tegen de wenschen van zijn familie of zijn vrienden of van zijn gemeente, dan kunnen ze hem den rug toekeeren, maar ze kunnen gewoonlijk niet de uiterste straffen van de wet tegen hem eischen. Hij kan zijn eigen persoonlijke verantwoordelijkheid uitoefenen, hij kan vrij zijn eigen weg kiezen en zich daar op handhaven voor de oogen van zijn medemenschen, op voorwaarde, dat hij in staat is er voor te betalen. Zijn persoonlijke verantwoordelijkheid heeft weinig of geen beteekenis, indien ze niet tevens economische onafhankelijkheid is. Naarmate de beschaafde maatschappijen tot rijpheid komen, beginnen de vrouwen een steeds grootere mate zoowel van moreele verantwoordelijkheid als van economische onafhankelijkheid te krijgen. Iedere nieuwe vrijheid der vrouwen en iedere schijnbare gelijkheid van mannen en vrouwen, zelfs als ze inderdaad den schijn aanneemt van meerderheid is onwerkelijk, indien ze niet op economische onafhankelijkheid gebaseerd is. Ze wordt dan alleen maar geduld; het is de vrijheid, die aan een kind gegeven wordt, omdat het er zoo lief om vraagt of omdat het misschien schreeuwen zal, als men ze hem weigert. Dit is slechts parasitisme [291]. De basis van economische afhankelijkheid verzekert een meer werkelijke vrijheid. Zelfs in maatschappijen, die door wet en gewoonte de vrouwen in strikte onderworpenheid houden, geniet de vrouw, die toevallig in het bezit is van eigendom een hooge mate van onafhankelijkheid zoowel als van verantwoordelijkheid [292]. De groei van een hooge beschaving schijnt inderdaad zoo nauw verbonden te zijn met economische vrijheid en onafhankelijkheid van de vrouwen, dat het moeilijk te zeggen is wat oorzaak is en wat gevolg. Herodotus merkte in zijn mooi verslag over Egypte, een land dat hij beschouwde als meer bewonderenswaardig dan alle andere landen, met verbazing op, dat de vrouwen de mannen thuis lieten om het weefgetouw te behandelen en dat ze zelf naar de markt gingen om zaken te doen of om handel te drijven [293]. Het is de economische factor in het maatschappelijk leven, die de moreele verantwoordelijkheid van de vrouwen verzekert en die voornamelijk de positie bepaalt van de vrouw tegenover haar man [294]. In dit opzicht keert de beschaving in haar laatste stadium terug tot hetzelfde punt, dat ze innam bij het begin, toen, zooals reeds opgemerkt is, wij grootere gelijkheid met de mannen vonden en tevens grootere economische onafhankelijkheid [295]. In al de toonaangevende moderne beschaafde landen, hebben, in de laatste eeuw, gewoonte en wet samengewerkt om een steeds grootere economische onafhankelijkheid aan de vrouwen te verzekeren. In sommige opzichten heeft Engeland de leiding gehad daardoor, dat het het eerst het kapitalistisch systeem gevormd heeft en de vrouwen langzamerhand heeft ingelijfd in de scharen der arbeiders [296], waardoor de verandering in de wet onvermijdelijk werd, die, in 1882, aan een getrouwde vrouw het bezit verzekerde van haar eigen verdienste. Dezelfde beweging met dezelfde gevolgen zien we elders. In de Vereenigde Staten, evenals in Engeland, bestaat er een groot leger van vijf millioen vrouwen, dat zich snel uitbreidt, die haar eigen brood verdienen, en haar positie is in verhouding tot de mannelijke arbeiders zelfs beter dan in Engeland. In Frankrijk zijn van de vijf en twintig tot de zeven en twintig percent van de werklieden in de meeste van de voornaamste industrieën--de vrije beroepen, handel, landbouw, fabrieksindustrieën--vrouwen, en in sommige van de grootste, zoo als de huis-industrieën en textiel-industrieën, zijn meer vrouwen aan het werk dan mannen. In Japan, zegt men, dat drie vijfden van de fabrieksarbeiders vrouwen zijn, en al de textiel-industrieën zijn in handen van de vrouwen [297]. Deze beweging is een zichtbare uitdrukking van de moderne opvatting van persoonlijke rechten, persoonlijke waarde en persoonlijke verantwoordelijkheid, die, zooals Hobhouse opmerkt, de vrouwen gedwongen heeft zelf haar leven aan te pakken, en die tegelijkertijd de oude huwelijkswetten tot een anachronisme gemaakt heeft en het verouderde idee van vrouwelijke onschuld van de wereld weggevaagd heeft als niets dan een stuk valsch sentiment [298]. Er kan geen twijfel aan zijn, dat het binnentreden van de vrouwen in het gebied van den industriearbeid, in wedijver met de mannen en onder ongeveer dezelfde omstandigheden als zij, ernstige vragen van een andere soort doet rijzen. Dat de beschaving in het algemeen neigt naar de economische onafhankelijkheid en de moreele verantwoordelijkheid van de vrouwen, ligt voor de hand. Maar het is in het geheel niet absoluut zeker, dat het beste is voor de vrouwen, en daarom voor de gemeenschap, dat zij al de gewone beroepen en bezigheden zullen uitoefenen, en dat onder dezelfde omstandigheden. Niet alleen hebben de omstandigheden van de beroepen en betrekkingen zich ontwikkeld in overeenstemming met de speciale geschiktheden van de mannen, maar het feit, dat het sexueele proces, waardoor het ras zich voortplant, een onvergelijkelijk grootere hoeveelheid tijd en energie eischt van de vrouwen dan van de mannen, verhindert de vrouwen in den regel zich zoo uitsluitend als mannen te wijden aan industrieel werk. Voor sommige biologen schijnt het inderdaad duidelijk te zijn, dat de vrouw buiten het huis en de school in het geheel niet werken moet. "Iedere natie, die zijn vrouwen laat werken is veroordeeld," zegt Woods Hutchinson (The Gospel According to Darwin, p. 199). Dit is een uiterste opvatting. Toch beschouwt ook Hobhouse Hobson, die deze kwestie van den economischen kant bekijkt, den invloed van de industrie, die de vrouwen uit haar huis verjaagt, als "een invloed, die strijdig is met de beschaving". De verwaarloozing van het tehuis, zegt hij, is, "over het geheel, het ergste nadeel, dat de moderne industrie toegebracht heeft aan ons leven, en het is moeilijk in te zien hoe dit goedgemaakt kan worden door een toename van materieele producten. Het fabrieksleven voor de vrouwen ondermijnt behalve in uiterst zeldzame gevallen, de moreele en physieke gezondheid van de familie. De eischen van het fabrieksleven zijn niet overeen te brengen met de positie van een goede moeder, een goede vrouw, of een goede huisvrouw. Behalve in geheel uiterste gevallen kan geen vermeerdering van het loon van de familie opwegen tegen deze verliezen, waarvan de waarde op een qualitatief hooger niveau staat". (J. A. Hobson, Evolution of Modern Capitalism, hoofdst. XII; vergelijk wat in hoofdstuk I van dit werk gezegd is). Men begint nu te erkennen, dat de eerste pioniers van de vrouwenbeweging, die werkten om "de onderwerping van de vrouw" te doen verdwijnen, toch nog beheerscht werden door de oude idealen van die onderwerping, volgens welke de mannelijke sekse in alle opzichten de superieure is. Wat goed was voor een man, dachten ze, moest ook goed zijn voor een vrouw. Dat is de bron geweest van alles wat de eerste uitingen der "vrouwenbeweging" zoo onvast maakte, soms ook zoo roerend en dwaas. Men merkte niet, dat, voor alles, de vrouwen haar rechten moeten laten gelden op haar eigen vrouwelijkheid als moeders van het ras, en daardoor de eerste wetgevers op het gebied der sekse, en het groote levensgebied, dat van haar sekse afhankelijk is. Deze speciale positie van de vrouw zal waarschijnlijk een aanpassing van de economische verhoudingen aan haar behoeften noodig maken, hoewel het niet waarschijnlijk is, dat zulk een aanpassing inbreuk zou maken op haar onafhankelijkheid en haar verantwoordelijkheid. Wij hebben, zooals Juliette Adams zegt, de rechten van de mannen gehad, die de rechten van de vrouw opofferden, gevolgd door de rechten van de vrouw die het kind opofferden; dat moet gevolgd worden door de rechten van het kind, die de familie weer in eere herstellen. Het is reeds noodig geweest dit punt in het eerste hoofdstuk van dit boek aan te raken en het zal in het laatste hoofdstuk weer noodig zijn. De vraag naar de middelen, waardoor de economische zelfstandigheid van de vrouwen geheel verzekerd zal worden, en naar de rol, die de gemeenschap tot haar beveiliging zal moeten spelen, met inachtneming van de bijzondere barings-functiën van de vrouw, is, van het standpunt dat ons op het oogenblik bezig houdt, bijzaak. Er kan echter geen twijfel zijn aan de werkelijkheid van de beweging in die richting, welke twijfel er ook mag zijn aan het aanpassen ten slotte van de onderdeelen. Op deze plaats behoeven wij alleen maar op sommige van de algemeene en meer duidelijk zichtbare veranderingen te wijzen, waarin de groei van de verantwoordelijkheid van de vrouw de sexueele moraal raakt. De eerste en meest merkbare wijze, waarop deze zin voor moreele verantwoordelijkheid werkt, is een aandringen op werkelijkheid in de verhoudingen tusschen de seksen. De moreele onverantwoordelijkheid van de vrouw heeft, met haar economische afhankelijkheid te zamen, er toe geleid, dat zij de sexueele gebeurtenis, die biologisch van het grootste gewicht is, alleen maar als een vroolijke en alledaagsche gebeurtenis beschouwt, op zijn hoogst als een gebeurtenis, die haar een triomf gegeven heeft over haar mededingsters en over den superieuren man, die, van zijn kant, gewillig zich er toe leent om voor het oogenblik de rol van overwonneling te spelen. "Gallanterie voor de dames", wordt ons verteld van den held van de grootste en meest typische Engelsche roman, "behoorde tot zijn grondbeginselen van eer, en hij vond, dat hij evenzeer verplicht was een oproep tot liefde aan te nemen alsof het een oproep was geweest om te vechten"; hij gaat heldhaftig mee naar huis met een dame van hoogen stand, die hij ontmoet op een maskerade, hoewel hij toen zeer verliefd was op een meisje, waar hij later mee trouwt [299]. De vrouw, wier macht alleen in haar bekoorlijkheden ligt, en die vrijheid heeft den last van de verantwoordelijkheid op de schouders van den man te laden [300], kan gemakkelijk de rol van verleidster spelen en daardoor onafhankelijkheid en gezag uitoefenen in de eenige vormen, die voor haar openstaan. De man van zijn kant, die het denkbeeld van "eer" invoert in een gebied, waaruit het natuurlijke denkbeeld van verantwoordelijkheid verbannen is, is bereid, als een dame het hem vraagt, in de arena af te dalen volgens de oude legende, en haar handschoen terug te halen, zelfs als hij haar die later verachtelijk in het gezicht gooit. De oude opvatting van gallanterie, die Tom Jones zoo goed belichaamt, is het directe gevolg van een systeem, dat de moreele onverantwoordelijkheid en economische afhankelijkheid van de vrouwen in zich sluit, en is tegenovergesteld aan de opvattingen van sexueele gelijkheid, die in vroegere en latere beschaafde stadiën geheerscht hebben, evenzeer als aan de biologische tradities van een natuurlijken vorm van het hofmaken in de wereld in het algemeen. Terwijl ze haar eigen sexueele leven controleeren, en zich duidelijk voor oogen stellen, dat haar verantwoordelijkheid voor zulk controleeren niet langer op de schouders geschoven kan worden van de andere sekse, zullen de vrouwen indirect invloed hebben op het sexueele leven van de mannen, zooals deze reeds invloed uitoefenen op dat van de vrouwen. Op welke wijze die invloed in hoofdzaak zal uitgeoefend worden, is nog niet te voorspellen. Volgens sommigen zijn, evenals vroeger de mannen hun vrouwen kochten en maagdelijkheid voor het huwelijk eischten in het zoo gekochte artikel, op dezelfde wijze tegenwoordig onder de betere klassen de vrouwen in staat haar mannen te koopen en op haar beurt zijn ze geneigd kuischheid te eischen [301]. Dat is echter een te simpele wijze van de zaak te beschouwen. Het is genoeg er op te wijzen, dat de vrouwen niet aangetrokken worden door maagdelijke onschuld in een man en dat zij dikwijls goede reden hebben om zulk een onschuld met wantrouwen aan te zien [302]. Toch mogen we wel gelooven, dat de vrouwen er meer en meer de voorkeur aan zullen geven een zekere critiek uit te oefenen op het verleden van haar man. Hoezeer een vrouw ook instinctief moge wenschen, dat haar man ingewijd zal zijn in de kunst van het hofmaken, mag zij er toch dikwijls wel aan twijfelen of de beste inwijding verkregen kan worden bij de gewone prostituée. Prostitutie is, zooals we gezien hebben, ten slotte evenmin overeen te brengen met complete sexueele verantwoordelijkheid als het patriarchale huwelijks-systeem, waarmee ze nauw verbonden is geweest. Ze is een schikking, die in hoofdzaak bepaald wordt door de behoeften van de mannen, hoezeer ze ook toevallig aan verschillende behoeften van de vrouwen tegemoet gekomen is. De mannen hebben het zoo ingesteld, dat een groep van vrouwen afgezonderd zou worden om uitsluitend hun sexueele behoeften te dienen, terwijl een andere groep opgevoed zou worden in ascetisme als candidaten voor het privilege van te voorzien in de behoeften van hun huishouden en familie. Dat dit in veel opzichten een uitmuntend systeem geweest is, blijkt wel voldoende uit het feit, dat het zoo'n langen tijd gebloeid heeft, ondanks de invloeden, die het tegenwerkten. Maar het is klaarblijkelijk alleen maar mogelijk gedurende een zeker stadium van de beschaving en in verband met een bepaalde maatschappelijke organisatie. Het komt niet volkomen overeen met een democratisch stadium van de beschaving, dat in zich sluit de economische onafhankelijkheid en de sexueele verantwoordelijkheid van beide seksen gelijkelijk in alle klassen van de maatschappij. Het is mogelijk, dat de vrouwen dit feit eerder beginnen te erkennen dan de mannen. Het wordt ook door velen geloofd, dat de vrouwen zullen erkennen, dat een hooge trap van moreele verantwoordelijkheid niet gemakkelijk overeen te brengen is met de praktijk van het veinzen, en dat economische afhankelijkheid het bedrog--dat altijd de toevlucht is van de zwakken--zal berooven van iedere moreele rechtvaardiging, die het zou kunnen bezitten. Hier is het echter noodig met voorzichtigheid te spreken, of we zouden onrechtvaardig worden jegens de vrouwen. We moeten opmerken, dat in de sexueele sfeer de mannen ook dikwijls de zwakken zijn, en neiging hebben hun toevlucht te nemen tot het hulpmiddel van de zwakken. Met de erkenning van dat feit moeten we ook erkennen, dat vele van de dwaze meeningen, die eeuwenlang geheerscht hebben in den mannelijken geest bij het beschouwen van de vrouwelijke wijzen van doen, voor een groot deel veroorzaakt zijn door teleurstellingen in vrouwen. De mannen hebben voortdurend de dubbele fout begaan, de veinzerij van de vrouwen òf voorbij te zien òf er te veel waarde aan te hechten. Dit feit heeft er altijd toe bijgedragen om het onvermijdelijk moeilijk pad van de vrouwen door den kronkelweg van het sexueele gedrag nog moeilijker te maken. Pepys, die zoo levendig en zoo open een beeld geeft van de deugden en gebreken van den gewonen mannelijken geest, vertelt hoe eens, toen hij Mevr. Martin bezocht, haar zuster Doll heenging om een flesch wijn te halen en verontwaardigd terugkwam, omdat een Hollander haar in een stal getrokken en met haar had willen stoeien. Daar Pepys zichzelf dikwijls vrijheden met haar veroorloofd had, scheen het hem toe, dat haar verontwaardiging op den Hollander "het beste bewijs was van de onoprechtheid van de vrouw, dat er ter wereld maar wezen kon" [303]. Hij neemt zonder meer aan, dat een vrouw, die het voorrecht van familiariteit heeft toegekend aan een man, dien zij kent en naar we hopen, respecteert, ook bereid zou moeten zijn om met genoegen de brutale attenties aan te nemen van den eersten den besten dronken vreemdeling, dien zij op straat tegenkomt. Het was het aannemen van de onoprechtheid in de vrouwen, dat den ultra-mannelijken Pepys bracht tot een tamelijk dwaze vergissing. Op dit punt ontmoeten wij iets, wat aan sommigen een ernstig bezwaar voor de volle moreele verantwoordelijkheid van de vrouwen toegeschenen heeft. Veinzen, zeggen Lombroso en Ferrero, is bij de vrouw "bijna physiologisch", en zij geven verschillende gronden aan voor deze uitspraak [304]. De theologen, van hun kant, zijn tot hetzelfde besluit gekomen. "Een biechtvader moet niet dadelijk de woorden van een vrouw gelooven", zegt Vader Gury, "want vrouwen hebben gewoonlijk neiging om te liegen" [305]. Deze neiging, waarvan men gelooft, dat de vrouwen als sekse haar hebben, hoezeer een groot aantal individueele vrouwen er vrij van zijn, kunnen we naar waarheid zeggen, dat in groote mate het resultaat is van de onderworpenheid van de vrouwen en daardoor waarschijnlijk verdwijnen zal, zoodra de onderworpenheid verdwijnt. In zoover ze echter "bijna physiologisch" is, en op onvernietigbare vrouwelijke eigenschappen gebaseerd is, zooals schaamtegevoel, gevoeligheid en sympathie, die een organische basis hebben in de vrouwelijke constitutie en daarom nooit geheel kunnen veranderen, schijnt het wel nauwelijks waarschijnlijk dat de vrouwelijke veinzerij zal verdwijnen. Het beste, dat men kan verwachten is, dat ze in toom zal gehouden worden door den ontwikkelden zin van moreele verantwoordelijkheid, en, na teruggebracht te zijn tot zijn eenvoudige natuurlijke verhoudingen, als begrijpelijk erkend zal worden. Het is onnoodig op te merken, dat er geen sprake kan zijn van eenige aangeboren moreele meerderheid van het eene geslacht boven het andere. Deze kwestie werd vele jaren geleden uitvoerig behandeld door een van de meest fijngevoelige moralisten van het liefdeleven. "Alles te zamen genomen", besloot Senancour (De l'Amour, deel II, p. 85), "hebben we geen reden om de meerderheid van de eene sekse boven de andere vast te stellen. Beide seksen, met hun dwalingen en goede bedoelingen, vervullen gelijkelijk de doeleinden der natuur. We mogen wel gelooven, dat bij ieder van de twee afdeelingen van de menschelijke soort de som van goed en kwaad ten naastenbij gelijk is. Als we bijvoorbeeld, wat de liefde aangaat, het zichtbaar losbandig gedrag van de mannen met de schijnbare ingetogenheid van de vrouwen vergelijken, dan zou het een onjuiste waardeering zijn, want het aantal fouten begaan door vrouwen met mannen is noodzakelijk hetzelfde als dat van mannen met vrouwen. Er bestaan onder ons minder nauwgezette mannen dan volkomen eerlijke vrouwen, maar het is gemakkelijk te zien hoe de weegschaal in evenwicht komt. Als deze kwestie van de moreele meerderheid van het eene geslacht boven het andere niet onoplosbaar was, dan zou ze nog zeer gecompliceerd blijven met betrekking tot de geheele soort, of zelfs de geheele natie, en iedere strijd schijnt hier nutteloos". Deze conclusie is in overeenstemming met de algemeen compenseerende en aanvullende verhouding van vrouwen met mannen. Kort geleden, bij een rondvraag over de kwestie of vrouwen moreel inferieur zijn aan mannen, met een speciale verwijzing naar geschiktheid voor loyaliteit (La Revue, Jan. 1, 1909), waarbij verscheidene beroemde Fransche mannen en vrouwen hun meening te kennen gaven, verklaarden sommigen, dat vrouwen gewoonlijk de meerderen zijn; anderen beschouwden het eerder als een kwestie van verschil dan van meerderheid of minderheid; allen waren het er over eens, dat, als zij dezelfde onafhankelijkheid genieten als mannen, vrouwen even loyaal zijn als mannen. Het is ongetwijfeld waar, dat--gedeeltelijk als een resultaat van oude tradities en opvoeding, gedeeltelijk van echt vrouwelijke karakter-eigenschappen--vele vrouwen beschroomd zijn wat haar recht op moreele verantwoordelijkheid aangaat en niet geneigd ze te aanvaarden. En er is een poging gedaan om haar houding te rechtvaardigen door te beweren, dat de rol van de vrouw in het leven van nature die is van zelfopoffering, of, om het gezegde in een meer technischen vorm te stellen, dat de vrouwen van nature masochistisch zijn; en dat er, zooals Krafft-Ebing zegt, een natuurlijke "sexueele onderwerping" is van de vrouw. Het is in het geheel niet duidelijk, dat het gezegde absoluut waar is, en als het waar was, zou het niet dienen om de moreele verantwoordelijkheid van de vrouwen te niet te doen. Bloch (Beiträge zur Aetiologie der Psychopathia Sexualis, deel II p. 178), ontkent, in overeenstemming met Eulenburg met klem, dat er zulk een natuurlijke "sexueele onderwerping" van de vrouwen bestaat, en beschouwt die als kunstmatig in het leven geroepen, het resultaat van de maatschappelijk inferieure positie van de vrouwen, en beweert, dat zulke onderwerping in veel hoogere mate een physiologische eigenaardigheid is van mannen dan van vrouwen. Het schijnt duidelijk, dat de opvatting, dat vrouwen vooral geneigd zijn tot zelfopoffering, weinig biologische waarde heeft. Zelfopoffering, die afgedwongen wordt, hetzij door physieken of moreelen dwang, is den naam zelfopoffering niet waard; als ze met bedoeling geschiedt, is ze eenvoudig het opofferen van een minder goed om een grooter goed te verkrijgen. Zoo zou men van een man, die een goed diner verorbert, kunnen zeggen, dat hij zijn honger "opoffert". Zelfs binnen de sfeer van de traditioneele moraal heeft de vrouw, die haar "eer" opoffert ter wille van haar liefde voor een man, door haar opoffering iets verkregen, dat zij meer op prijs stelt. "Wat een triomf is het voor een vrouw", heeft een vrouw gezegd, "vreugde te geven aan den man, dien zij lief heeft!" En in een moraal, gegrond op een gezonde basis, wordt hier geen "opoffering" geëischt. Eerder kan er gezegd worden, dat de biologische wetten van het aanzoek in hun grond meer zelfopoffering eischen van den man dan van de vrouw. Zoo geeft, volgens Gérard den leeuwenjager, de leeuwin zich aan den sterksten van haar leeuw-minnaars; zij moedigt ze aan om onder elkaar te strijden om den voorrang, terwijl zij op haar buik ligt om naar het gevecht te kijken en van plezier met haar staart kwispelt, ieder vrouwelijk wezen wordt door vele mannelijke wezens het hof gemaakt, maar zij neemt er maar éen aan; het is niet van het vrouwtje, dat erotische zelfopoffering geëischt wordt, maar van het mannetje. Dat is werkelijk een deel van de goddelijke compensatie van de natuur, want daar het grootste deel van den last der sekse op de vrouw rust, is het gepast, dat zij minder geroepen wordt tot afstand doen. Zoo schijnt het wel waarschijnlijk, dat de toename van de moreele verantwoordelijkheid er toe leiden zal het gedrag van een vrouw begrijpelijker te maken voor anderen [306]; het zal er in ieder geval toe leiden, dat anderen er zich minder mee bemoeien. Dit geldt zeer bijzonder voor de verhoudingen van de seksen. Vroeger waren het de mannen, die zich in vele vormen van deugd moesten oefenen; terwijl maar éen deugd voor de vrouwen openstond. Dat is niet langer mogelijk. Als we de vrouw belasten met de voornaamste verantwoordelijkheid voor haar eigen sexueel gedrag, dan berooven we daarmee dat gedrag van zijn duidelijk openlijk karakter als een deugd of als een ondeugd. Sexueele vereeniging is zoowel voor de vrouw als voor den man een physiologisch feit; het kan ook een geestelijk feit zijn; maar het is geen maatschappelijk feit. Het is integendeel een daad, die, meer dan alle andere daden, terugtrekking en heimelijkheid voor hare voltrekking noodig heeft. Dat is inderdaad een algemeen menschelijk, bijna zoölogisch feit. Bovendien wordt deze eisch van heimelijkheid meer speciaal gedaan door de vrouw, ten gevolge van haar grootere ingetogenheid, die, zooals we reden hebben om te gelooven, een biologische basis heeft. Niet voordat een kind geboren is of ontvangen, heeft de gemeenschap eenig recht zich te interesseeren voor de sexueele daden van haar leden. De sexueele daad gaat de gemeenschap niet meer aan, dan eenige andere persoonlijke physiologische daad. Het is onbeschaamd, zoo niet ergerlijk, hier navraag te doen. Maar de geboorte van een kind is een maatschappelijke gebeurtenis. Niet wat den schoot ingaat, maar wat die schoot baart, is van belang voor de maatschappij. De maatschappij wordt uitgenoodigd een nieuwen burger te ontvangen. Ze heeft recht te eischen, dat die burger een plaats in haar midden waardig zal zijn, en dat hij behoorlijk zal worden geïntroduceerd door een verantwoordelijken vader en een verantwoordelijke moeder. De sexueele moraal draait, zooals Ellen Key gezegd heeft, heelemaal om het kind. Bij dit laatste punt van onze bespreking over de sexueele moraal zullen we misschien de enorme verandering kunnen opmerken, die de ontwikkeling bij de vrouwen van de moreele verantwoordelijkheid in zich sluit. Zoolang alle verantwoordelijkheid aan de vrouwen ontzegd werd, zoolang een vader of een man, gesteund door de gemeenschap, zich verantwoordelijk stelde voor het sexueele gedrag van de vrouw, voor haar "deugd", was het noodig, dat de geheele sexueele moraal zou draaien om den ingang van de vagina. Het werd absoluut het hoofdpunt voor het behoud van de moraal, dat alle oogen van de gemeenschap steeds zouden gericht zijn op dat punt, en ook de geheele huwelijkswet moest er op gericht zijn. Dat is niet langer mogelijk. Als een vrouw haar eigen moreele verantwoordelijkheid op zich neemt, in sexueele evenals in andere zaken, dan wordt het niet alleen ondragelijk, maar ook zonder beteekenis voor de gemeenschap, in haar meest intieme physiologische of geestelijke daden te speuren. Zij is zelf direct verantwoordelijk aan de maatschappij, zoodra zij een maatschappelijke daad doet, en niet vóor dien tijd. Vooral met betrekking tot het moederschap is de verwerkelijking van alles, wat in de nieuwe moreele verantwoordelijkheid van de vrouwen besloten is, van beteekenis. Onder een systeem van moraal, waarbij een man vrijgelaten wordt de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor zijn sexueele daden, terwijl een vrouw niet even vrij is om dat ook te doen, wordt een premie gesteld op sexueele daden, die niet uitloopen op voortplanting, en wordt er een straf gesteld op de daden, die tot de voortplanting leiden. De reden is, dat bij de eerste klasse van daden de mannen voornamelijk bevrediging vinden; en dat in de andere klassen de vrouwen voornamelijk bevrediging vinden. Want het tragische in de oude sexueele moraal was, dat, terwijl ze alleen de mannen verantwoordelijk stelde voor sexueele daden, waarin de man en de vrouw beiden deel namen, de vrouwen zoowel maatschappelijk als wettelijk in de onmogelijkheid gesteld werden zich het feit van de mannelijke verantwoordelijkheid ten nutte te maken, tenzij ze de voorwaarden vervuld hadden, die de mannen voor haar gemaakt hadden, en die ze zichzelf toch niet oplegden. De daad van sexueelen omgang, die de daad was, waarin de mannen het meeste genoegen vonden, was onder alle omstandigheden een daad van gering maatschappelijk belang; de daad van het ter wereld brengen van een kind, die voor de vrouwen de meest werkelijk bevredigende van alle sexueele daden is, werd als een misdaad beschouwd, tenzij de vrouw van tevoren de voorwaarden vervuld had, die door den man geëischt werden. Dat was misschien het ongelukkigste en zeker het onnatuurlijkste van de resultaten van de patriarchale regeling van de maatschappij. Ze heeft nooit bestaan in een of anderen grooten Staat, waar de vrouwen wetgevende macht bezeten hebben. Natuurlijk is er door abstracte theoretici gezegd, dat de vrouwen de zaken zelf in de hand hebben. Zij moeten nooit van een man houden, eer zij hem veilig in de wettige banden van het huwelijk vast hebben. Zulk een argument dient nergens toe, want het neemt geen nota van het feit, dat, terwijl liefde en zelfs monogamie natuurlijk zijn, het wettige huwelijk alleen maar een uiterlijke vorm is, met een zeer zwakke macht om de natuurlijke impulsen ten onder te brengen, behalve wanneer deze impulsen zwak zijn, en in het geheel geen macht om ze duurzaam ten onder te brengen. Beschaving sluit in zich den groei van het vooruitzien, en van zelfbeheersching in beide seksen; maar het is dwaas deze fijnste en laatste uitloopers van de beschaving bloot te stellen aan een druk, waartegen ze nooit bestand zouden kunnen zijn. Hoe dwaas het is, is kort en bondig, aangetoond door Lea in zijn bewonderenswaardige History of Sacerdotal Celibacy. Vergelijken wij verder de geschiktheid van de beide geslachten op dit bijzondere gebied met elkaar, dan moeten wij er aan denken, dat mannen meer kracht van vooruitzien en zelfbeheersching bezitten, niettegenstaande de bescheidenheid en terughouding van de vrouwen. De sexueele sfeer is oneindig veel uitgebreider bij de vrouwen, zoodat, als de werkzaamheid eenmaal opgewekt is, het veel moeilijker is ze meester te worden of te beheerschen. Het is derhalve oneerlijk jegens de vrouwen, en het begunstigt in ongepaste mate de mannen, als een te hooge prijs wordt gesteld op vooruitzien en zelfbeheersching in sexueele zaken. Daar de vrouwen de overheerschende rol spelen in deze zaak der sexueele sfeer, moeten haar natuurlijke behoeften, eer dan die van de mannen, den standaard aangeven. Met het erkennen van de moreele verantwoordelijkheid van de vrouwen vinden de natuurlijke levensverhoudingen weer hun juiste oriënteering. Het moederschap wordt in zijn oude heiligheid hersteld. Het wordt de zaak van de vrouw zelf, en niet van de maatschappij of van eenig individu, om de voorwaarden te bepalen, waaronder het kind zal ontvangen worden. De maatschappij heeft het recht te eischen, dat de vader in ieder geval het feit van het vaderschap zal erkennen, maar ze moet de voornaamste verantwoordelijkheid voor al de omstandigheden van de kindervoortbrenging overlaten aan de moeder. Dat is het gezichtspunt, dat nu grond wint in alle beschaafde landen, zoowel in theorie als in de praktijk [307]. HOOFDSTUK X HET HUWELIJK De definitie van het huwelijk.--Het huwelijk in de dierenwereld.--Het overheerschen van de monogamie.--Het vraagstuk van het groepen-huwelijk.--De monogamie is een natuurlijk feit, niet gebaseerd op een wet der menschen.--Neiging om den vorm van het huwelijk te stellen boven het feit van het huwelijk.--De geschiedenis van het huwelijk.--Het huwelijk in het oude Rome.--Germaansche invloed op het huwelijk.--De groote uitbreiding van dezen invloed.--Het sacrament van het huwelijk.--Oorsprong en ontwikkeling van de opvatting als sacrament.--De kerk maakte het huwelijk tot een openbare daad.--Het canonieke huwelijksrecht.--De gezonde kern hiervan.--Zijn ontwikkeling.--Zijn onduidelijkheden en dwaasheden.--Eigenaardigheden van het Engelsche huwelijksrecht.--Invloed van de hervorming op het huwelijk.--De Protestantsche opvatting van het huwelijk als een wereldlijk verdrag.--De Puriteinsche huwelijks hervorming.--Milton als pionier voor de huwelijks hervorming.--Zijn beschouwingen over echtscheiding.--De achterlijke positie van Engeland op het gebied van de huwelijkshervorming.--Critiek op de Engelsche wet op de echtscheiding.--De tradities van het canoniek recht werken nog voort.--De kwestie van schadevergoeding bij echtbreuk.--Onderlinge verstandhouding is een beletsel voor echtscheiding.--Echtscheiding in Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, Rusland enz.--De Vereenigde Staten.--Onmogelijkheid de echtscheidingsgronden wettig vast te stellen.--Echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden.--De oorsprong en de ontwikkeling hiervan--Belemmering door de tradities van het canoniek recht.--Wilhelm von Humboldt.--Nieuwe voorstanders van echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden.--De argumenten tegen het gemakkelijker maken van de echtscheiding.--De belangen der kinderen.--De bescherming der vrouwen.--De tegenwoordige neiging in de behandeling van de echtscheidingsbeweging.--Het huwelijk is geen verdrag.--Het voorstel van een huwelijk voor een aantal jaren.--Wettelijke beperkingen en nadeelen in de positie van man en vrouw.--Het huwelijk is geen contract, maar een feit.--Alleen de bijkomende zaken van het huwelijk, niet de essentieele leenen zich tot een regeling bij contract.--De wettelijke erkenning van het huwelijk als feit zonder eenige ceremonie.--Contracteeren van de persoon is niet te vereenigen met de moderne neigingen.--De factor van de moreele verantwoordelijkheid.--Het huwelijk als een ethisch sacrament.--Persoonlijke verantwoordelijkheid sluit vrijheid in zich.--Vrijheid is de beste waarborg voor bestendigheid.--Onjuiste denkbeelden over indivudualisme.--De moderne neiging van het huwelijk.--Met de geboorte van een kind houdt het huwelijk op een persoonlijke aangelegenheid te zijn.--Ieder kind moet een wettigen vader en een wettige moeder hebben.--Hoe dit bereikt kan worden.--De vaste grondslag der monogamie.--De kwestie van huwelijksvariatie.--Zulke variaties staan niet vijandig tegenover de monogamie.--De meest gewone variaties.--De buigzaamheid van het huwelijk houdt variaties in toom.--Huwelijks variaties tegenover prostitutie.--Het huwelijk op humanen grondslag.--Samenvatting en besluit. De bespreking in het vorige hoofdstuk van den aard van de sexueele moraal, met de korte schets, die zij bevatte van de richting, waarin die moraal zich beweegt, heeft noodzakelijk vele punten onaangeroerd gelaten. De vraag blijft nog open, welke bepaalde vormen de sexueele vereenigingen onder ons beginnen aan te nemen, en welke betrekking deze vereenigingen hebben op de godsdienstige, maatschappelijke, en wettelijke tradities, die wij geërfd hebben. Dit zijn zaken, waarover een vrij groote mate van onzekerheid schijnt te bestaan, te oordeelen naar de ongewoon revolutionaire of eccentrieke meeningen, die men er over te hooren krijgt. Sexueele vereeniging, die tijdelijk of duurzaam cohabitatie van twee of meer personen in zich sluit, en die tot voornaamste doeleinden heeft het voortbrengen en de verzorging van een nageslacht, wordt gewoonlijk huwelijk genoemd. De groep, die zoo gevormd wordt, heet een familie. Dit is de beteekenis, waarin de woorden "huwelijk" en "familie" meest eigenlijk gebruikt worden, hetzij we spreken van de dieren of van den mensch. We zien dus, dat er gelegenheid is voor variaties, zoowel wat den duur van de vereeniging aangaat, als wat het aantal van de haar vormende individuen betreft, terwijl de hoofdfactor voor de bepaling van deze punten het belang van de nakomelingschap is. In de praktijk echter hebben sexueele vereenigingen, niet alleen bij den mensch, maar ook bij de hoogere dieren, de neiging langer te duren dan het belang van de nakomelingschap van een seizoen het eischt, terwijl het feit, dat bij de meeste soorten het aantal der mannetjes en der vrouwtjes ongeveer gelijk is, het onvermijdelijk maakt, dat de familie gevormd wordt door een enkel paar individuen van verschillend geslacht, zoodat monogamie, hoewel steeds met vele uitzonderingen, hoofdregel is. We zien dus, dat het huwelijk zijn middelpunt vindt in het kind en dat het in den oorsprong geen reden van bestaan heeft buiten de welvaart van de nakomelingschap. Onder de lager georganiseerde dieren, die van het begin van hun leven af in staat zijn voor zich zelf te zorgen bestaat geen familie en geen behoefte aan het huwelijk. Als bij menschen op de geslachtsvereeniging geen nakomelingschap volgt, dan kunnen er wel gronden bestaan voor het voortduren van die vereeniging, maar dit zijn geen gronden, waarbij hetzij de natuur of de maatschappij eenig direct belang heeft. Het huwelijk, dat zich onder de dieren door erfelijkheid gevormd heeft op de basis der natuurlijke keuze, en dat door de lagere menschenrassen voortgezet is door gewoonte en traditie, door de meer beschaafde rassen door den daarbij komenden regelenden invloed van wettige instellingen, is geweest huwelijk terwille van het nageslacht [308]. Zelfs bij beschaafde rassen, bij wie het aantal kinderlooze huwelijken groot is, is het huwelijk meestal zoo ingericht, dat het steeds het verwekken van kinderen aanneemt, en de duurzaamheid in zich sluit, die daarvoor geëischt wordt. Bij vogels, die, wat hun erotische ontwikkeling betreft, in de dierenwereld bovenaan staan, is de monogamie dikwijls overheerschend (volgens sommige schattingen ongeveer 90 percent), en de vereenigingen zijn meestal duurzaam; denzelfden toestand vindt men, al is 't niet zoo volkomen, bij sommige van de hoogere zoogdieren, vooral bij de anthropoide apen; zoo bestaan onder de gorilla's en oerang-oetans permanente monogamische huwelijken, waarbij de jongen soms bij de ouders blijven tot hun zesde jaar, terwijl alles, wat lijkt op loszinnig gedrag van den kant van het wijfje, door het mannetje streng gestraft wordt. De variaties, die voorkomen, zijn dikwijls een kwestie van aanpassing aan de omstandigheden; zoo zegt J. G. Millais (Natural History of British Ducks, pp. I, 63), dat de lepeleend, hoewel zij normaal monogamisch is, polyandrisch wordt als er te veel mannetjes zijn, en dat dan twee mannetjes voortdurend en vriendschappelijk zorg dragen voor eén wijfje, zonder teekenen van jaloezie; ook bij de monogamische wilde eenden komen nu en dan polygynie en polyandrie voor. Zie ook R. W. Schufeldt, "Mating Among Birds", American Naturalist, Maart, 1907; voor huwelijken onder de zoogdieren zie men een belangrijk geschrift van Robert Müller, "Säugethierchen", Sexual-Probleme, Jan., 1909, en wat het overheerschen van de monogamie aangaat, zie men Woods Hutchinson, "Animal Marriage", Contemporary Review, Oct., 1904, en Sept. 1905. Men is het onder de historici van het huwelijk lang oneens geweest over den oorspronkelijken vorm van het menschelijk huwelijk. Sommigen meenen, dat een oorspronkelijk bestaande gemengde staat zich langzamerhand in de richting van de monogamie gewijzigd heeft; anderen beweren, dat de mensch begon waar de anthropoide aap ophield, en dat de monogamie over het geheel doorloopend overheerschend geweest is. Deze beide tegenovergestelde gezichtspunten, in hun uitersten vorm, schijnen onhoudbaar, en de waarheid zal wel in het midden liggen. Het is door verschillende schrijvers, en voornamelijk door Westermarck (History of Human Marriage, hoofdst. IV-VI) aangetoond, dat er geen gezonde bewijsgronden zijn voor een oorspronkelijken gemengden staat, en dat er tegenwoordig weinig natuurvolken zijn, zoo ze er al zijn, die in echte onbeperkte gemengde staat leven. Deze theorie van een oorspronkelijke promiscuïteit schijnt ontstaan te zijn, naar J. A. Godfrey aangetoond heeft (Science of Sex, p. 112), door de gemengde prostitutie, die in beschaafde maatschappijen bestond, hoewel deze gemengde staat in werkelijkheid eerder het gevolg was dan de oorzaak van het huwelijk. Aan den anderen kant kunnen we nauwelijks zeggen, dat er eenig overtuigend bewijsmateriaal is van oorspronkelijke strikte monogamie, behalve de onderstelling, dat de eerste mensch de sexueele gewoonten van den anthropoiden aap voortzette. Het schijnt echter waarschijnlijk, dat de groote schrede voorwaarts, die het overgaan van aap tot mensch met zich bracht, samenging met een verandering in de sexueele gewoonten, die leidde tot het aannemen van een meer samengesteld systeem dan de monogamie. Het is moeilijk te zien op welk ander maatschappelijk gebied dan dat der sekse, de oorspronkelijke mensch werkzaamheid kon vinden voor de zich ontwikkelende intellectueele en moreele bekwaamheden, de fijne onderscheidingen en de moreele beperkingen, waarvoor de strikte monogamie, door de dieren in praktijk gebracht, geen ruimte liet. Het is even moeilijk te zien, op welke andere basis, dan die van de sekse, een nauwer verbonden sexueel systeem, de vereenigde en harmonieuze pogingen, noodig voor maatschappelijken vooruitgang, zich konden hebben ontwikkeld. Het is waarschijnlijk, dat tenminste een van de beweegredenen tot de exogamie, of het huwelijk buiten den groep, is (zooals waarschijnlijk het eerst door den heiligen Augustinus is aangetoond in zijn De Civitate Dei) de behoefte, een grooter maatschappelijken kring te stichten en zoo de maatschappelijke werkzaamheden en den maatschappelijken vooruitgang te vergemakkelijken. Precies hetzelfde doel wordt bereikt door een samengesteld huwelijkssysteem, dat een groot aantal personen samenbindt door gemeenschappelijke belangen. De strikt kleine en beperkte monogamische familie, hoe uitstekend ze ook zorgde voor de belangen van het nageslacht, hield geen belofte in voor een ruimeren maatschappelijken vooruitgang. Wij zien dit zoowel bij de mieren als bij de bijen, die van alle dieren de hoogste maatschappelijke organisatie bereikt hebben; hun vooruitgang was slechts mogelijk door een grondige wijziging van het systeem van sexueele betrekkingen. Zooals Espinas vele jaren geleden gezegd heeft (in zijn tot nadenken stemmend boek Des Sociétés Animales): "Het samenhangen van de familie en de mogelijkheid van het geboren worden van nieuwe maatschappijen staan in omgekeerde verhouding". Of, zooals Schurtz onlangs aangetoond heeft, hoewel het monogame huwelijk in den beginne min of meer overheerscht heeft, hebben de eerste maatschappelijke instellingen, de eerste denkbeelden en de eerste godsdienst sexueele gewoonten met zich gebracht, die een strikte monogamie wijzigden. De meest primitieve vorm van een samengesteld menschelijk huwelijk die tot nu toe is uitgebeeld, en die nog schijnt te bestaan, is wat het groepenhuwelijk genoemd wordt, waarbij al de vrouwen van de eene klasse beschouwd worden als werkelijke of in ieder geval als mogelijke echtgenooten van al de mannen in een andere klasse. Dit is opgemerkt bij sommige stammen uit Midden-Australië, stammen, die zoo primitief zijn en afgezonderd van uiterlijke invloeden als men ze maar vinden kan, en het schijnt vroeger onder hen nog meer te zijn voorgekomen. "In den stam der Urabunna bijvoorbeeld", zeggen Spencer en Gillen, "hebben een groep van mannen werkelijk voortdurend en als normale toestand, huwelijksverhoudingen met een groep vrouwen. Deze staat van zaken heeft niets ter wereld te maken met polygamie, of ook met polyandrie. Het is eenvoudig een kwestie van een groep mannen en een groep vrouwen, die wettig mogen hebben wat wij huwelijksverhoudingen noemen. Er is niets hoegenaamd abnormaals hierin, en naar alle waarschijnlijkheid is dit systeem van wat men een proefhuwelijk zou kunnen noemen, omdat het er toe dient groepen van individuen, die wederkeerig belang hebben bij elkander's welvaart, min of meer nauw aan elkaar te binden, een van de machtigste werktuigen geweest in de eerste stadiën van de voortschrijdende ontwikkeling van het menschelijk ras" (Spencer en Gillen, Northern Tribes of Central Australia, p. 74; vergelijk A. W. Howitt, The Native Tribes of South-East Australia). Het groepenhuwelijk, met de afstamming in de vrouwelijke lijn, zooals ze in Australië gevonden wordt, schijnt zich langs verschillende stadiën van vooruitgang te wijzigen in het individueele huwelijk met de afstamming in de mannelijke lijn, terwijl een overblijfsel van het groepenhuwelijk misschien is blijven bestaan in het veel besproken jus primae noctis. (We moeten hieraan toevoegen, dat Mr. N. W. Thomas, in zijn boek over Kinship and Marriage in Australia, 1908, tot de conclusie komt, dat het groepenhuwelijk in Australië niet gedemonstreerd is, en dat Professor Westermarck in zijn Origin and Development of the Moral Ideas, evenals in zijn vroegere History of Human Marriage, een sceptische meening staande houdt jegens het groepenhuwelijk in het algemeen; hij meent, dat de gewoonte der Urabunna zich misschien zal ontwikkeld hebben uit het gewone individueele huwelijk, en hij beschouwt de theorie van het groepenhuwelijk als "het legaat van de oude theorie der promiscuïteit". Ook Durkheim meent, dat het Australische huwelijkssysteem niet tot het primitieve behoort, "Organisation Matrimoniale Australienne", L'Année Sociologique, achtste jaar, 1905). Het is gemakkelijk te zien dat met het bereiken van een bepaald niveau van maatschappelijken vooruitgang een ruim en gecompliceerd systeem van sexueele verhoudingen ophoudt zijn waarde te hebben, en dat een min of meer gequalificeerde monogamie neiging heeft te overheerschen als meer in harmonie met de eischen van maatschappelijke stabiliteit en zich uitende mannelijke energie. De beste historische bespreking van het huwelijk is waarschijnlijk nog de History of Human Marriage door Westermarck, hoewel ze nu op sommige punten behoefte heeft aan verbetering en aanvulling; onder andere nieuwere boeken, die handelen over primitieve sexueele opvattingen mogen we speciaal noemen de Mystic Rose van Crawley, terwijl de feiten over de verandering van het huwelijk onder de hoogere menschelijke rassen uiteengezet zijn in de History of Matrimonial Institutions (3 deelen), dat vele verwijzingen bevat naar andere boeken. Er is een uitmuntende beknopte, maar duidelijke en begrijpelijke schets van de ontwikkeling van het moderne huwelijk in Pollock en Maitland, History of English Law, deel II. We moeten vrijheid laten voor variaties, en daarbij moeten we de uiterste theoretici vermijden, maar we mogen toch tot de conclusie komen, dat--zooals het vrijwel gelijke aantal mannen en vrouwen aanduidt--in de menschelijke soort, evenals onder vele van de hoogere dieren, een min of meer duurzame monogamie over het geheel neiging heeft gehad te overheerschen. Dat is een feit van groote beteekenis in zijn verwikkelingen. Want wij moeten ons voor oogen stellen, dat wij hier staan tegenover een natuurlijk feit. Sexueele verhoudingen volgen, zoowel in menschelijke als in dierlijke maatschappijen, een natuurlijke wet, terwijl ze aan beide zijden van den norm varieeren en er is geen plaats voor de theorie, dat die wet willekeurig opgelegd was. Als alle kunstmatige "wetten" afgeschaft konden worden, dan zou de natuurlijke orde van de sexueele verhoudingen toch in hoofdzaak blijven bestaan, zooals ze op het oogenblik is. Deugd, zeide Cicero, is alleen maar Natuur tot het uiterste doorgevoerd. Of, zooals Holbach het uitdrukt, waar hij beweert, dat onze instellingen neigen in de richting, die de natuur aanwijst, "kunst is alleen maar natuur, werkend met behulp van de instrumenten, die zij zelf gemaakt heeft". Shakespeare had reeds zoowat dezelfde waarheid gezien, toen hij zeide, dat de kunst, die aan de natuur toevoegt, "een kunst is, die de natuur maakt". De wet en de godsdienst hebben de monogamie gesteund; ze berust niet op deze, maar op de behoeften van de menschheid, en deze heiligen de monogamie in voldoende mate [309]. Of, zooals Cope zegt, het huwelijk is niet de schepping van de wet, maar de wet is de schepping van het huwelijk [310]. En Crawley legt, in zijn studie over primitieve sexueele verhoudingen, den nadruk op het feit, dat ons formeele huwelijkssysteem niet is, zooals zoovele godsdienstige en moreele schrijvers gemeend hebben, een met geweld onderdrukken van natuurlijke impulsen, die in meer vloeibaren vorm van het begin af aan in de menschelijke natuur aanwezig zijn geweest. We moeten wel gelooven, dat onze conventioneele vormen geen nieuwe elementen van waarde hebben ingevoerd; integendeel zijn ze in sommige opzichten nadeelig geweest. Het is noodig in de herinnering te houden, dat de conclusie, dat het monogame huwelijk natuurlijk is, en een orde te zien geeft, die in harmonie is met de instincten van de meerderheid van het volk, in het geheel niet een meegaan met de onderdeelen van eenig bijzonder systeem van monogamie in zich sluit. Het monogame huwelijk is een natuurlijk biologisch feit. Als een hoog geacht psychiater, Dr. Clouston, schrijft (The Hygiene of Mind, p. 245) "er is maar één natuurlijke wijze om de sexueele nisus en het instinct van reproductie te bevredigen, namelijk het huwelijk", dan vereischt de bewering de noodige toelichting eer ze kan worden aangenomen, of zelfs een begrijpelijke beteekenis kan krijgen, en als we onder "huwelijk" moeten verstaan den specialen vorm en de speciale verwikkelingen van de Engelsche huwelijkswet, of zelfs van de iets meer verlichte Schotsche wet, is de bewering absoluut valsch. Er is een wereld van verschil, zooals J. A. Godfrey opmerkt (The Science of Sex, 1901, p. 278), tusschen het natuurlijke monogame huwelijk en ons wettelijk systeem; "het eerste is de uiterlijke uitdrukking van het beste, dat er in de sexualiteit van den mensch is; het tweede is een schepping, waarbij godsdienstige en moreele bijgeloovigheden een hoogst belangrijke rol gespeeld hebben, niet altijd ten voordeele van de gezondheid van het individu en van de maatschappij". Wij moeten ons derhalve wachten voor de meening, dat er iets stars of formeels is in de natuurlijke orde der monogamie. Sommige sociologen zouden zelfs de natuurlijkheid van de monogamie nog verder willen beperken. Zoo accepteert Tarde de neiging tot monogamie als natuurlijk onder de tegenwoordige toestanden, verzacht door meer of minder heimelijk concubinaat, om te overheerschen over alle andere huwelijksvormen, en hij meent, dat het niet berust op een of ander onweerstaanbaren invloed, maar alleen op het feit, dat dit soort van huwelijk door de meerderheid van de menschen in praktijk wordt gebracht, de meest beschaafden niet uitgesloten. Met de erkenning van de neiging tot monogamie zijn we niet aan het einde van de sexueele moraal, maar eerst aan het begin. Het is niet de monogamie, die het hoofdpunt is, maar het soort van leven, dat de menschen in de monogamie leiden. Het aannemen van een monogamischen regel brengt ons maar een klein eindje verder. Dat is een feit, dat niet nalaten kan zich op te dringen aan hen, die de sexueele kwesties van psychologische zijde naderen. Als de monogamie zoo'n stevige basis heeft, is het onredelijk te vreezen voor, of te hopen op eenige radicale wijziging in de instelling van het huwelijk; dit huwelijk, dat men niet alleen uit godsdienstig of wettelijk oogpunt moet beschouwen, maar als een orde, die op aarde verscheen zelfs nog eerder dan de mensch. De monogamie is de meest natuurlijke uiting van een impuls, die als regel niet goed tot vollen wasdom kan komen onder omstandigheden, die een minder langen tijd van wederzijdsche gemeenschap en intimiteit met zich brengen. Variaties, beschouwd als onvermijdelijke slingeringen om den norm, zijn ook natuurlijk, maar vereeniging in paren moet altijd de regel zijn, omdat het aantal individuen van de seksen altijd ten naastenbij gelijk is, terwijl de behoeften van het gemoedsleven, zelfs afgezonderd van de behoeften van de nakomelingschap, eischen, dat zulke vereenigingen, gebaseerd op wederzijdsche aantrekking, zooveel mogelijk duurzaam zullen zijn. Het moet hier weer herhaald worden, dat het de werkelijkheid is, en niet de vorm of de duurzaamheid van de huwelijksvereeniging, die er het essentieele en belangrijke deel van is. Het is niet de wettelijke of godsdienstige formaliteit, die het huwelijk heiligt, het is de werkelijkheid van het huwelijk, die den vorm ervan heiligt. Fielding heeft in Nightingale, den vriend van Tom Jones, het kleingeestige gezichtspunt van de maatschappij over het huwelijk bespot, daar deze de werkelijkheid van het huwelijk verlaagt om den vorm te verheffen. Het kost Nightingale de grootste moeite een meisje te trouwen, waarmee hij reeds sexueele gemeenschap gehad heeft, hoewel hij de eenige man is, die betrekkingen met haar heeft gehad. Op de argumenten van Jones antwoordt hij: "Het gezond verstand bekrachtigt alles wat je zegt, maar toch zul je wel weten, dat de opinie van de wereld er zóo tegen is, dat, als ik met een hoer zou trouwen, al was ze dan ook de mijne, ik mij zou schamen om ooit weer mijn aangezicht te vertoonen". Het kan niet gezegd worden, dat Fielding's satyre zelfs nu nog verouderd is. Zoo schijnt het in Pruisen, volgens Adèle Schreiber ("Heiratsbeschränkungen", Die Neue Generation, Febr. 1909), nu nog feitelijk voor een militair officier onmogelijk te zijn om te trouwen met de moeder van zijn eigen onwettig kind. De verheerlijking van den vorm ten koste van de werkelijkheid van het huwelijk is zelfs in poëzie beproefd door Tennyson in het minst geïnspireerde van zijn werken, The Idylls of the King. In "Lancelot and Elaine" en "Guinevere" (zooals Julia Magruder aanduidt, North American Review, April 1905) is Guinevere getrouwd met koning Arthur, dien zij nooit gezien heeft, toen ze al verliefd was op Lancelot, zoodat het "huwelijk" slechts een ceremonie was, en niet een werkelijk huwelijk (vergelijk May Child, "The Weird of Sir Lancelot", North American Review, Dec. 1908). Het zal misschien sommigen toeschijnen, dat een zoo conservatieve appreciatie van de neigingen der beschaving in zaken van sexueele liefde berust op een vreesachtig hangen aan louter tradities. Dat is het geval niet. Wij moeten erkennen, dat het huwelijk stevig in evenwicht gehouden wordt door den druk van twee tegenovergestelde krachten. Er zijn twee stroomingen in den loop van onze beschaving: de eene, die zich voortbeweegt naar een steeds grooter wordende maatschappelijke orde en samenhang, de andere die zich voortbeweegt naar een steeds grootere individueele vrijheid. Er ligt werkelijke harmonie ten grondslag aan de schijnbare tegenstelling in deze twee neigingen, en elk is de onvermijdelijke aanvulling van den ander. Er kan geen werkelijke vrijheid zijn voor het individu in de zaken, die dat individu alleen aangaan, tenzij er een samenhangende orde is in de dingen, die hem aangaan als maatschappelijke eenheid. Het huwelijk raakt in één opzicht alleen de twee individuen, die het samenstellen, in een ander opzicht raakt het hoofdzakelijk de maatschappij. De twee krachten kunnen niet samenwerken om het huwelijk te vernietigen, want de eene werkt de andere tegen. Zij werken samen om de monogamie in alle hoofdpunten op de basis, waarop zij sedert onheugelijke tijden gestaan heeft, staande te houden. Hier moet aan toegevoegd worden, dat in de niet essentieele omstandigheden van de monogamie er altijd een voortdurende verandering geweest is en dat die er altijd zal blijven. Alle traditioneele instellingen, hoe stevig ze ook wortelen in natuurlijke impulsen, worden altijd op sommige punten dood en star, en groeien op andere punten verder. Het is de poging om hun levenskracht in stand te houden, en hun elastische aanpassing aan de omgeving te bewaren, die dit systeem van wijzigingen in zaken van nevenbelang in zich sluit. De eenige weg, waarlangs wij met vrucht de kwestie van de waarde der veranderingen, die nu plaats vinden in ons huwelijkssysteem, kunnen naderen, is het beschouwen van de geschiedenis van dat systeem in het verleden. Op die wijze leeren we de werkelijke beteekenis kennen van het huwelijkssysteem, en we begrijpen welke veranderingen al of niet samengaan met een mooie beschaving. Als we bekend zijn met de veranderingen van het verleden, kunnen we met meer vertrouwen de veranderingen van het heden onder de oogen zien. De geschiedenis van het huwelijkssysteem van de moderne beschaafde volken begint in de latere dagen van het Romeinsche Keizerrijk in den tijd toen de grond gelegd werd voor die Romeinsche wet, die zoo'n grooten invloed uitgeoefend heeft in het Christendom. Wij hebben reeds verwezen [311] naar het belangrijke feit, dat in den laatsten tijd van het Romeinsche rijk de vrouwen een positie van bijna volkomen onafhankelijkheid tegenover haar mannen verkregen hadden, terwijl de autoriteit, die door haar vaders over haar werd uitgeoefend, voor het grootste deel, nog bijna alleen in naam bestond. Deze hooge staat van de vrouwen ging, zooals we dat altijd zien, samen met een hoogen graad van vrijheid in het huwelijkssysteem. De Romeinsche wet had geen macht om bij het vormen van huwelijken tusschenbeide te komen, en er waren geen wettelijke vormen van huwelijk. De Romeinen erkenden, dat het huwelijk een feit was en niet enkel een wettelijke vorm; in het huwelijk door usus was in het geheel geen ceremonie; het werd gevormd door het enkele feit van samen te leven een geheel jaar lang; toch werd zulk een huwelijk beschouwd als even wettig en volkomen alsof het begonnen was met de heilige rite van de confarreatio. Het huwelijk was een zaak van eenvoudige persoonlijke overeenkomst, waarbij de man en de vrouw elkander ontmoetten op den voet van gelijkheid. De vrouw behield de volle heerschappij over haar bezittingen; de barbaarschheid van het instellen van een proces tot teruggave van huwelijksrechten was onmogelijk, echtscheiding was een persoonlijke handeling, waarop de vrouw even volkomen recht had als de man, en er was geen inquisitorische tusschenkomst noodig van den magistraat of van het gerechtshof; wel verklaarde Augustinus, dat een openlijke verklaring noodig was, maar de echtscheiding zelf was een persoonlijke wettige daad van de twee personen, die het aanging [312]. Het is interessant deze verlichte opvatting van het huwelijk op te merken, zooals ze heerschte in het grootste en krachtigste Keizerrijk, dat ooit over de wereld geheerscht heeft, niet ten tijde van zijn grootste macht,--want het maximum van kracht en het maximum van uitbreiding, de knop en de volle bloem, zijn noodzakelijk onvereenigbaar,--maar ten tijde van zijn grootste ontwikkeling. In den chaos, die op de ontbinding van het Keizerrijk volgde, bleef de Romeinsche wet bestaan als een kostbaar legaat aan de nieuwe zich ontwikkelende naties, maar zijn invloed was onafscheidelijk verbonden met dien van het Christendom, dat, hoewel het eerst niet geneigd was geweest zelf huwelijkswetten in te stellen, langzamerhand een aangroeiend ascetisch gevoel ontwikkelde, dat gelijkelijk vijandig werd aan de waardigheid van de getrouwde vrouw en aan de vrijheid van huwelijk en van echtscheiding [313]. Met dien invloed ging samen de invloed, die van den Bijbel uitging, van het barbaarsche Joodsche huwelijkssysteem, dat aan den echtgenoot rechten gaf in huwelijk en echtscheiding, die ten eenenmale aan de vrouw ontzegd werden; dit was een invloed, die nog grooter kracht kreeg met de Reformatie, toen de autoriteit, eens aan de Kerk toegekend, grootendeels op den Bijbel werd overgedragen. Eindelijk was er in een groot deel van Europa, dat de meest energieke en uitgestrekte deelen insloot, de invloed van de Germanen, een invloed, die nog primitiever was dan die van de Joden, die de opvatting deed ontstaan, dat de vrouw als het ware behoorde tot den veestapel van den man, en dat het huwelijk een koop was. Al deze invloeden botsten tegen elkaar en verschenen dikwijls naast elkaar, hoewel ze niet in harmonie gebracht konden worden. Het resultaat was, dat de vijftien honderd jaar, die volgden op de volkomen overwinning van het Christendom, over het geheel de meest lagen toestand laten zien, waartoe het huwelijkssysteem voor zoover we weten, ooit tijdens den geheelen duur van de menschelijke geschiedenis zóó langen tijd vervallen is. In het eerst duurde de heilzame invloed van Rome nog eeniger mate voort en ontwikkelde zich zelfs opnieuw. In den tijd van de Christelijke Keizers werd de vrijheid tot echtscheiden afwisselend in stand gehouden en afgeschaft [314]. Wij vinden zelfs de wijze en ver-ziende voorzorg van de wet, die zegt, dat een contract van de twee partijen om nooit te scheiden, geen wettige kracht kon hebben. Het verbod van Justinianus om echtscheiding te verkrijgen bij wederzijdsch goedvinden gaf aanleiding tot veel huiselijk verdriet, en zelfs tot misdaad, hetgeen de oorzaak schijnt geweest te zijn, dat het onmiddellijk weer opgeheven werd door zijn opvolger. Theodosius, die nog de oude Romeinsche traditie staande hield van de gelijkheid van de seksen, verleende aan de vrouw de vrijheid om evenzeer als de man echtscheiding te verkrijgen voor echtbreuk; dat is een punt, dat we in het tegenwoordige Engeland nog niet bereikt hebben. Het schijnt aan alle kanten toegegeven te worden, dat het in ruime mate de fatale invloed van den inval van de barbaarsche Germanen geweest is, die, toen zij ze niet konden doen verdwijnen, de edele opvatting van de gelijkheid van vrouwen met mannen naar beneden haalden, evenals de waardigheid en de vrijheid van het huwelijk, die zich langzamerhand door het organiseerend genie van den Romein gevormd hadden tot een traditie, die nu nog een hooge waarde behoudt. De invloed van het Christendom had eerst geen verlagenden invloed van deze soort; want het ascetische ideaal was nog niet overheerschend, priesters trouwden als of het vanzelf sprak, en er bestond geen moeilijkheid om de huwelijksorde aan te nemen, die ingesteld werd; het was zelfs mogelijk er nieuwe levenskracht en vrijheid aan toe te voegen. Maar de Germanen, met al de primitieve hebzuchtige en strijdlustige instincten van ongetemde wilden, gingen in het onderwerpen van hun vrouwen veel verder dan zelfs de oude Romeinen; wel stonden zij aan hun ongetrouwde meisjes een groote mate van toegevendheid en zelfs sexueele vrijheid toe,--evenals ook de Christenen hun maagden vereerden [315],--maar het Germaansche huwelijkssysteem plaatste de vrouw, vergeleken met de vrouw van het Romeinsche Keizerrijk, in een toestand, die maar weinig beter was dan die van een huisslaaf. In den een of anderen vorm, onder de eene of andere vermomming overheerschte bij de Germanen het systeem van koop van de vrouw, en altijd, als dit systeem van invloed is, zelfs als de vrouw geëerd wordt, worden haar voorrechten ingekort [316]. Bij de Teutonische volken in het algemeen, evenals bij de eerste Engelsche, was het huwelijk werkelijk een persoonlijke handeling, maar ze nam den vorm aan van een verkoop van de bruid door den vader, of anderen wettigen voogd, aan den bruigom. De beweddung was een werkelijk koopcontract [317]. Het "koophuwelijk" was de meest gewone vorm van huwelijk. De ring was niet, zooals sommigen hebben gemeend, een teeken van ondergeschiktheid, maar eerder een vorm van bruidprijs, of arrha, dat is te zeggen een boetegeld voor het huwelijk en zoo het symbool ervan [318]. Eerst een teeken van den koop van de bruid, verkreeg de ring later de beteekenis van onderwerping aan den bruidegom, en die beteekenis werd in de Middeleeuwen nog nadrukkelijker daaraan gehecht door andere ceremonies. Zoo moest in Engeland, volgens de handboeken van York en Sarum de bruid, na het geven van den ring, den bruidegom te voet vallen, en soms zijn rechter voet kussen. Ook in Rusland kuste de bruid de voeten van haar man. Op een lateren tijd, in Frankrijk, werd deze gewoonte verzacht en werd het de gewoonte, dat de bruid den ring voor het altaar liet vallen, en dan voor de voeten van haar man bukte om hem op te rapen [319]. Het leenstelsel zette deze Teutonische invloeden voort en vergrootte ze door zijn militair karakter. Een leengoed was land, dat gehouden werd op voorwaarde van militairen dienst, en de aard van den invloed daarvan op het huwelijk blijkt wel uit dit feit. De vrouw werd gegeven met het leengoed en haar eigen wil telde in het geheel niet mee [320]. De Christelijke kerk nam eerst de vormen aan van het huwelijk, zooals ze reeds bestonden in de landen, waar het kwam, de Romeinsche vormen in de Latijnsche landen met Latijnsche traditie en de Germaansche vormen in de Teutonische landen. Het eischte alleen maar (zooals het ook geëischt wordt voor andere burgerlijke contracten, zooals een gewone verkoop), dat zij geheiligd zullen worden door een priesterlijke inzegening. Maar het huwelijk werd door de kerk erkend, zelfs bij afwezigheid van zulk een inzegening. Er was geen speciale godsdienstige huwelijksdienst, in het Oosten noch in het Westen, vroeger dan de zesde eeuw. Het was eenvoudig de gewoonte voor het pas getrouwde paar, nadat de huwelijksceremonies waren afgeloopen, den dienst in de kerk bij te wonen, naar den gewonen dienst te luisteren en het sacrament te nemen. Een speciale huwelijksdienst ontwikkelde zich langzamerhand, en die maakte geen deel uit van het werkelijke huwelijk. In de tiende eeuw (in ieder geval in Italië en Frankrijk) begon het de gewoonte te worden het eerste deel van de werkelijke bruiloft, nog een zuiver tijdelijke daad, buiten de kerkdeur te vieren. Dit werd spoedig gevolgd door de echte trouwmis, direct op de gelegenheid toepasselijk, in de kerk. In de twaalfde eeuw leidde de priester de ceremonie, die nu een indrukwekkend ritueel in zich sloot, dat buiten de kerk begon en eindigde met de bruidsmis in de kerk. In de dertiende eeuw leidde de priester, terwijl hij de voogden van het jonge paar verving, zelf de geheele ceremonie. Tot dien tijd toe was het huwelijk een zuiver persoonlijke handeling geweest. Zoo was, na meer dan duizend jaar van het Christendom, niet door de wet, maar door den langzamen groei van de gewoonte, het kerkelijk huwelijk ingesteld [321]. Het was ongetwijfeld een gebeurtenis van zeer groot belang, niet alleen voor de kerk, maar voor de geheele geschiedenis van het Europeesche huwelijk zelfs tot op dezen dag toe. De geheele wijze van bruiloft vieren van tegenwoordig is gegrond op die van de Katholieke kerk, zooals ze in de twaalfde eeuw ingesteld is en geformuleerd werd in de canonieke wet. Zelfs de afkondigingen vinden hier hun oorsprong, en het feit, dat in ons modern burgerlijk huwelijk de openlijke ceremonie plaats vindt op een kantoor en niet in een kerk kan wel het feit verbergen, maar niet veranderen, dat het huwelijk direct en ontwijfelbaar afstamt van de publieke kerkelijke ceremonie, die een belichaming was van den langzamen en slimmen triomf--zoo langzaam en slim, dat de geschiedenis ervan moeilijk is na te sporen--van Christelijke priesters over de persoonlijke aangelegenheden van mannen en vrouwen. Voordat zij deze taak op zich namen was het huwelijk overal de persoonlijke aangelegenheid van de personen, die er bij betrokken waren; toen ze die taak volbracht hadden,--en ze was niet geheel volbracht vóor het concilie van Trente,--was een niet-officieel huwelijk een zonde geworden en bijna een misdaad [322]. Op het eerste gezicht moet het onze verwondering wekken, dat de kerk, die, zooals we weten, een steeds grootere neiging had getoond om de maagdelijkheid te vereeren en om sexueele verhoudingen te minachten, toch, parallel met die beweging en met den aangroeienden invloed van het ascetisme, zoo'n grooten ijver getoond heeft om het huwelijk buit te maken en er een openbaar, waardig en godsdienstig karakter aan te verleenen. Er was echter geen tegenspraak. De factoren, die het Europeesche huwelijk, als een geheel genomen, vormden, waren werkelijk van geheel verschillenden aard en sloten dikwijls onverzoenbare tegenstellingen in zich. Maar wat de van de kerk uitgaande pogingen van de wetgevende geestelijkheid betreft, die kwamen voort uit een bepaald en begrijpelijk standpunt. Juist de geringschatting van het sexueele instinct sloot, daar het instinct niet uitgeroeid kon worden, de noodzakelijkheid in zich, er een wettig kanaal voor te openen, zoo dat het kerkelijk huwelijk, naar men gezegd heeft, "analoog is met de vergunning tot het verkoopen van sterken drank" [323]. Bovendien gaf het huwelijk blijk van de macht der kerk om aan de sexueele verhoudingen, die er door ontstonden, een waardigheid en een distinctie te verleenen, die ze duidelijk zouden onderscheiden van den algemeenen stroom van den lust. Sexueel genot is onrein, de geloovige kan er niet van gebruik maken, eer het gereinigd is door de sacramenten van de kerk. De heiliging van het huwelijk was het noodzakelijk gevolg van de heiliging van de maagdelijkheid. Het werd noodig het huwelijk te heiligen, en daaruit ontwikkelde zich het onverbreekbare sacrament van het huwelijk. De opvatting van het huwelijk als een godsdienstig sacrament, een opvatting van vèrstrekkenden invloed, is de groote bijdrage van de Katholieke kerk tot de geschiedenis van het huwelijk. Het is van belang in de herinnering te houden, dat, terwijl het Christendom het denkbeeld van het huwelijk als een sacrament in den grooten stroom van de geschiedenis der instellingen van Europa gebracht heeft, dat denkbeeld alleen maar ontwikkeld was door de kerk, niet er door uitgedacht. Het is een oud en zelfs primitief denkbeeld. De Joden hielden het huwelijk voor een magisch-godsdienstigen band, die iets mystieks bevatte, dat op een sacrament geleek, en die opvatting, zegt Durkheim (L'Année Sociologique, achtste jaar, 1905, p. 419), is misschien zeer oud en hangt samen met den over het algemeen magischen aard van de sexueele verhoudingen. "De enkele daad van de vereeniging," merkt Crawley op (The Mystic Rose, p. 318) over natuurvolken, "is mogelijk een huwelijksceremonie van de sacramenteele soort... Men mag zelfs aan de vroegste animistische menschen een vage notie van die soort toekennen, voordat eenige ceremonie zich kristalliseerde". "Het wezen van een huwelijksceremonie", gaat dezelfde schrijver voort, "is het "zich vereenigen" van een man en een vrouw; in de woorden van den dienst in de Engelsche kerk, "daarvoor zal een man zijn vader en moeder verlaten en zal vereenigd worden met zijn vrouw; en zij zullen één vleesch worden". Aan de andere zijde van de wereld, onder de Orang Benuas, worden de volgende woorden door een van de oudsten van den stam uitgesproken als een huwelijk ingezegend wordt: "Luistert gij allen, die tegenwoordig zijt; zij, die verwijderd waren, zijn nu tezamen gebracht; zij, die tot nu toe gescheiden waren, zijn nu vereenigd". Huwelijksceremonieën kunnen in alle stadiën van de cultuur met even veel recht godsdienstig genoemd worden als iedere andere ceremonie, welke ook. Zij, die gescheiden waren, zijn nu verbonden, zij, die wederkeerig tabu waren, breken nu het tabu". Zoo voorkomen de ceremonieën de zonde en wenden het gevaar af. De Katholieke opvatting van het huwelijk was, dat is duidelijk, in de hoofdpunten precies dezelfde als de primitieve opvatting. Het Christendom ontleende het denkbeeld van sacrament aan de oude tradities in het volksbewustzijn, en zijn eigen kerkelijke bijdrage lag daarin, dat het langzamerhand dat denkbeeld een formeelen en starren vorm gaf, en het voor onverbreekbaar verklaarde. Evenals onder natuurvolken was het in de toestemming, dat het wezen lag van het sacrament; de tusschenkomst van den priester was, in principe, niet noodig om aan het huwelijk zijn godsdienstig bindend karakter te geven. Het wezen van het sacrament was het wederkeerig aannemen van elkaar als man en vrouw, en technisch was de priester, die de ceremonie leidde alleen maar een getuige van het sacrament. Daar het grondfeit dus de geestelijke daad was van de toestemming, had het sacrament van het huwelijk het eigenaardige karakter van te zijn zonder eenig uiterlijk en zichtbaar teeken. Misschien was het dit feit, instinctief gevoeld als een zwak punt, dat leidde tot den enormen nadruk die gelegd werd op de onverbreekbaarheid van het sacrament van het huwelijk, reeds ingesteld door den heiligen Augustinus. De Canonisten hebben verschillende argumenten bijgebracht om die onverbreekbaarheid te verklaren, en een dikwijls herhaald argument is altijd geweest de aanhaling uit de schrift van den term "éen vleesch" voor getrouwde paren; maar het geliefkoosde argument van de Canonisten was, dat het huwelijk de vereeniging voorstelt van Christus met de kerk; die is onverbreekbaar, en daarom moet het beeld ervan ook onverbreekbaar zijn; (Esmein, op cit., dl. I, p. 54). Gedeeltelijk dus, mogen we wel gelooven, deed het denkbeeld van de onverbreekbaarheid van het huwelijk zich aan den kerkelijken geest voor als een natuurlijke associatie van denkbeelden: de gelofte van de maagdelijkheid in het kloosterschap was onverbreekbaar; moest niet de gelofte van sexueele verhouding in het huwelijk even onverbreekbaar zijn? Het schijnt wel, dat het niet voor 1164 was, in de Sentences van Peter Lombard, dat er een duidelijke en formeele erkenning van het huwelijk wordt gevonden als een van de zeven sacramenten (Howard, op cit., dl. I, p. 533). De kerk echter had het huwelijk niet alleen gemaakt tot een godsdienstige daad; zij had het ook gemaakt tot een openlijke daad. De dienstdoende priester, die nu de autoriteit van het huwelijk was geworden, was gebonden door al de eischen en verbodsbepalingen van de kerk, en hij kon zich niet schikken naar de neigingen en belangen van afzonderlijke paren of hun voogden. Het werd dus onvermijdelijk, dat, evenals in andere zaken van gelijke soort, een wetboek met kerkelijke regels te zijner voorlichting ontstond. Deze behoefte van de kerk, die uit haar aangroeiende heerschappij over de wereldsche zaken voortkwam, was de oorsprong van de canonieke wetten. Met de ontwikkeling van de canonieke wetten, werd het geheele gebied van de regeling der sexueele verhoudingen, en de heerschappij over de afdwalingen ervan, een uitsluitend kerkelijke zaak. De wereldlijke wet kon voortaan evenmin direct kennis nemen van echtbreuk als van ontucht of onanie; bigamie, bloedschande en sodomie waren geen wereldlijke misdaden; de kerk was oppermachtig in de geheele sexueele sfeer. Het was in de twaalfde eeuw, dat de canonieke wet het eerst ontstond, en Gratianus was de meesterlijke geest, die er het eerst vorm aan heeft gegeven. Hij behoorde tot de rechtsgeleerde school van Bologne, die de gezonde tradities van de Romeinsche wet geërfd had. De "canones", die Gratianus opstelde, waren echter niet méer het enkele resultaat van wettelijke tradities dan het resultaat van in kloosters uitgedachte theologische overwegingen. Zij waren een antwoord op de praktische behoeften van den dag voordat deze behoeften tijd gehad hadden stof te leveren tot fijn uitgesponnen subtiliteiten. Op een eenigszins later tijd, vóor het einde van de eeuw, werd de invloed der Italiaansche theologen overheerscht door dien der Gallische theologen van Parijs, zooals ze vertegenwoordigd werden door Peter Lombard. Het resultaat was het invoeren van verkeerde gecompliceerde toestanden, die de canonieke wet bijna hadden beroofd zoowel van haar beslistheid als van haar geschiktheid zich aan te passen aan de behoeften van de menschen. Ondanks alle parasitische uitwassen echter, die zich snel begonnen te vormen om de canonieke wet heen, en die de praktische bruikbaarheid ervan sterk begonnen te verminderen, had die wetgeving toch in zich--voornamelijk in het begin en later onduidelijker--een gezonde kern van werkelijke waarde. De eerste canonieke wetten erkenden, dat het essentieele feit van het huwelijk de werkelijke sexueele vereeniging is, uitgevoerd met de bedoeling een permanente verhouding in het leven te roepen. De copula carnalis, het maken van twee tot "een vleesch", volgens de phrase van de schrift, een mystiek symbool van de vereeniging van de kerk met Christus, was het wezen van het huwelijk, en de wederkeerige toestemming van het paar alleen was voldoende om een huwelijk te vormen, zelfs zonder eenige godsdienstige inzegening, of zonder eenige ceremonie. Ook de informeele en niet ingezegende vereeniging was een werkelijk en bindend huwelijk als de twee partijen wilden, dat het dat zijn zou [324]. Welke harde dingen ook mogen gezegd zijn over de canonieke wetten, het moet nooit vergeten worden, dat ze door de middeleeuwen heen tot het midden van de zestiende eeuw de groote waarheid verder hebben gedragen, dat het wezen van het huwelijk niet ligt in riten en vormen, maar in de wederzijdsche toestemming van de twee personen, die samen trouwen. Toen de Katholieke kerk, in haar aangroeiende starheid, dat begrip verloor, werd het opgenomen door de Protestanten en de Puriteinen in hun eerste stadium van vurige geloofsijver, hoewel ze het weer min of meer loslieten, toen ze terugvielen in een staat van vormendienst. Het bleef ook steun ontvangen van moralisten en dichters. Zoo beschrijft George Chapman, de drama-schrijver, die zoowel moralist was als dichter, in The Gentleman Usher (1606), het huwelijk zonder godsdienstige plechtigheid van zijn held en zijn heldin, dat deze laatste ons aldus voorstelt:-- "May not we now Our contract make and marry before Heaven? Are not the laws of God and Nature more Than formal laws of men? Are outward rites More virtuous than the very substance is Of holy nuptials solemnized within? .... The eternal acts of our pure souls Knit us with God, the soul of all the world, He shall be priest to us; and with such rites As we can here devise we will express And strongly ratify our hearts' true vows, Which no external violence shall dissolve". En tegenwoordig verklaart Ellen Key, de beroemde profetes van de hervorming van het huwelijk, aan het einde van haar Liefde en huwelijk dat het ware huwelijk maar éen paragraaf bevat: "Zij, die elkander liefhebben, zijn man en vrouw". Het stellen van het huwelijk op deze gezonde en natuurlijke basis had verder het uitstekende resultaat, dat het den man en de vrouw die zoo een huwelijk konden aangaan door hun toestemming, zonder eenige égards voor de wenschen van hun ouders of hun familie, op hetzelfde moreele niveau plaatste. Hier volgde de kerk evenzeer de latere Romeinen als de eerste Christenen, als Lactantius en Hieronymus, die verklaard hadden, dat wat geoorloofd was aan een man ook geoorloofd was aan een vrouw. Ook de poenitentialiën trachtten voor beide geslachten deze zelfde zedewet vast te stellen. De Canonisten vergunden ten slotte een zekere suprematie aan den echtgenoot, hoewel zij, aan den anderen kant, soms zelfs de hoofdrol in het huwelijk schenen toe te kennen aan de vrouw, en de poging werd gedaan het woord matrimonium af te leiden van matris munium, waarmee ze verklaarden, dat de moeder-functie het hoofdfeit van het huwelijk was [325]. De gezonde elementen in de opvatting van de canonieke huwelijkswet werden echter al zeer vroeg in ruime mate, zoo niet geheel, te niet gedaan door de haarkloverijen, die ze op den achtergrond brachten, en zelfs door hun eigen fundamenteele gebreken. Zelfs in de dertiende eeuw begon men meer waarde te hechten aan een huwelijk, dat mondeling gesloten was per verba de praesenti dan aan een, dat gevormd was door de sexueele vereeniging, terwijl er zooveel bezwaren opgesteld werden tegen het huwelijk, dat het moeilijk werd om te weten welke huwelijken geldig waren, een punt van belang, aangezien een huwelijk aangegaan binnen de verboden graden slechts een waan-huwelijk was, d.i. een huwelijk, dat aangegaan wordt, terwijl een van beide partijen niet weet van een werkelijk bestaand beletsel. De ernstigste en meest onnatuurlijke trek van deze kerkelijke opvatting van het huwelijk was de in het oog springende tegenspraak tusschen de uiterste gemakkelijkheid, waarmee de poort van het huwelijk voor het jonge paar open geworpen werd, zelfs als zij nog weinig meer dan kinderen waren, en de uiterste gestrengheid, waarmee zij gesloten en gegrendeld werd als zij er in waren. Dat is nog heden het gebrek van het huwelijkssysteem, dat wij van de kerk geërfd hebben, maar in de handen van de canonisten werd er heel sterk de nadruk op gelegd, zoowel wat het gemak van er in te komen betreft, als de moeilijkheid van er uit te geraken [326]. Zoowel van het standpunt van rede als van menschelijkheid moet de poort, die men gemakkelijk binnen kan komen ook gemakkelijk opengaan om ons uit te laten; of, als de uitgang noodzakelijk moeilijk is, dan moet er zorg gedragen worden bij het binnenkomen. Maar geen van deze beide voorzorgen was mogelijk voor de canonisten. Het huwelijk was een sacrament en allen moesten bij een sacrament welkom zijn, vooral omdat ze anders in de doodzonde der ontucht vervallen konden. Aan den anderen kant kon het huwelijk, daar het een sacrament was, als het eenmaal waarlijk gesloten was, zonder de ingewikkelde voorwaarden en formaliteiten om het ongeldig te verklaren, nooit meer opgeheven worden. De instelling, die de kerk gemaakt had als bolwerk tegen de losbandigheid, werd zelf een werktuig, dat kunstmatig losbandigheid schiep, zoodat de canonieke wet op den langen duur een stand van zaken voortbracht, die--in de oogen van een groot deel van het Christendom--de gezondheid van de oorspronkelijke opvatting meer dan te niet deed [327]. In Engeland, waar van de negende eeuw af, het huwelijk algemeen door de kerkelijke en wereldlijke machten als onverbreekbaar beschouwd werd, was de canonieke wet in hoofdzaak ingesteld als bij de andere Christelijke landen. Er waren echter bepaalde punten, die door de Engelsche wet niet waren overgenomen. Bij de Engelsche wet was een ceremonie in tegenwoordigheid van een priester noodig om een huwelijk geldig te doen zijn, hoewel in Schotland de wet van het canonieke recht aangenomen was, dat toestemming van de partijen alleen, al was ze ook in het geheim gegeven, voldoende was om een huwelijk te vormen. Verder is het nageslacht van een onwettig huwelijk, dat in onschuld is aangegaan en het nageslacht van personen, die later met elkaar trouwen, wettig volgens de canonieke wet, maar niet volgens de gewone wet van Engeland (Geary, Marriage and Family Relations, p. 3; Pollock and Maitland, loc. cit.). De canonisten beschouwden de bezwaren, verbonden aan het bastaardschap, als een straf, welke opgelegd werd aan de ouders, die schuldig waren, en meenden daarom, dat de last niet op de kinderen moest vallen, als er te goeder trouw een ceremonie had plaats gehad van de zijde van ten minste een van de ouders. In dit opzicht is de Engelsche wet minder verstandig en humaan. Het was op het Concilie van Merton, in 1236, dat de baronnen van Engeland het voorstel verwierpen om de wetten van Engeland in overeenstemming te brengen met de canonieke wet, dat is, met de canonieke wet van het Christendom in het algemeen, die toestaat, dat de kinderen die vóor de bruiloft geboren zijn, zullen gewettigd worden door een huwelijk, dat er op volgt. Grosseteste putte zijn welsprekendheid en zijn argumenten uit ten gunste van de verandering, maar tevergeefs, en de Engelsche wet heeft sinds dien tijd in dit opzicht alleen gestaan (Freeman, "Merton Priory", English Towns and Districts). Het voorstel werd verworpen met deze beroemde woorden: "Nolumus leges Angliae mutare", een formule, die alleen maar uitdrukking gaf aan een onredelijke en onmenschelijke halsstarrigheid. In de Vereenigde Staten heeft het huwelijk, dat volgt na de geboorte van een of meer kinderen, in vele van de Staten de uitwerking, de kinderen te legitimeeren, soms (zooals in Maine) van zelf, maar gewoonlijk (zooals in Massachusetts) door speciale erkenning van den vader, hoewel de gewone wet in dit geval de kinderen niet wettigt. Het optreden van Luther en van de Hervorming veroorzaakte het verval van de canonieke wet voor zoover het Europa als een geheel aanging. Het was om vele redenen onmogelijk voor de Protestantsche hervormers om hetzij de Katholieke opvatting van het huwelijk of het wankele uitgebreide gebouw van wetten, dat de kerk op die opvatting had opgetrokken, formeel te bewaren. Echter kan niet gezegd worden, dat de houding der Protestanten jegens het denkbeeld der Katholieken een eenigszins duidelijke, logische of consequente houding was. Het was een opstand, een gemoedsdrang, meer dan een kwestie van beredeneerd principe. In de onvermijdelijke noodzakelijkheid van dien opstand tijdens de opkomst van het Protestantisme, ligt zijn rechtvaardiging en, over het geheel, zijn weldadige gezondheid. Het nam een vorm aan, die wel vreemd mag schijnen in een godsdienstige beweging; het verklaarde namelijk, dat het huwelijk niet een godsdienstige, maar een wereldlijke zaak is. Trouwen, zegt Luther, is "een wereldlijk iets", en Calvijn stelt het op hetzelfde niveau als het bouwen van een huis, de landbouw of het maken van schoenen. Maar, terwijl dit verwereldlijken van het huwelijk een uiting was van den algemeenen en tot het uiterste gedreven drang van het Protestantisme, waren de leiders van het Protestantisme het dikwijls onderling niet geheel eens, en evenmin waren ze helderziend in de zaak. Zelfs Luther was wat verward op dit punt; soms schijnt hij het huwelijk "een sacrament" te noemen, soms "een zaak van tijdelijken aard", die aan den staat overgelaten moet worden [328]. Dit laatste standpunt is werkelijk overheerschend geweest. Maar in het begin ontstond er een tijdperk van verwarring, zoo niet van chaos, in de hoofden van de Hervormers; niet alleen waren ze zelf niet altijd overtuigd; zij waren het samen niet eens, vooral over de zeer praktische kwestie der echtscheiding. Luther behoorde, met Calvijn en Beza, over het geheel tot de strengere partij die alleen echtscheiding wilde toestaan voor echtbreuk en kwaadwillige verlating; sommigen, daaronder vele van de eerste Engelsche Protestanten, waren er vóor, den man vrijheid te geven tot echtscheiding wegens echtbreuk, maar niet de vrouw. Een andere partij, met Zwingli, werden door Erasmus in een meer liberale richting geïnfluenceerd, en--het standpunt naderende van de Romeinsche Keizerlijke wetgeving--lieten ze verschillende oorzaken toe voor echtscheiding. Sommigen, als Bucer, die Milton voorafging, wilden zelfs echtscheiding toestaan, als de man niet van zijn vrouw kon houden. Eerst namen sommigen van de Hervormers het principe van zelf-scheiding aan, zooals het heerschte bij de Joden en aangenomen werd door eenige der eerste Concilies van de Kerk. Op deze wijze meende Luther, dat de oorzaak tot echtscheiding zelf de echtscheiding bewerkte, zonder eenig rechterlijk besluit, hoewel een besluit van den rechter noodig was om weer te huwen. Deze kwestie van het weder huwen en de behandeling van den echtbreker, gaven ook aanleiding tot oneenigheid. Gewoonlijk werd aangenomen, dat de onschuldige partij mocht hertrouwen; in Engeland ontstond deze meening in het midden van de zestiende eeuw, werd door den Aartsbisschop van Canterbury geldig verklaard en door het Parlement bekrachtigd. Vele hervormers echter waren er tegen dat de andere partij weer trouwde. Beust, Beza en Melanchton wilden hem laten ophangen, om zoo de kwestie van het hertrouwen te beslissen; ook Luther en Calvijn wilden hem ter dood brengen, maar daar de burgerlijke wetten die maatregel slechts langzaam aannamen, veroorloofden ze hem om weer te trouwen, zoo mogelijk in een ander gedeelte van het land [329]. Het slot was, dat het Protestantisme een opvatting van het huwelijk opstelde, voornamelijk gebaseerd op den wettelijken en economischen factor,--een factor die wel niet voorbijgezien werd door de Canonisten, maar door hen strikt ondergeschikt geacht werd--en het beschouwde in hoofdzaak als een contract. Zoodoende onstond er aan de negatieve zijde een werkelijke vooruitgang, want zij braken de macht van een verouderd en kunstmatig systeem, maar aan de positieve zijde keerden ze enkel terug tot een opvatting, die overheerschend is in barbaarsche maatschappijen, en die het duidelijkst aan den dag treedt, als het huwelijk het meest op een koop gelijkt. De stappen, door het Protestantisme gedaan, deden een groote verandering ontstaan in den aard van het huwelijk, maar niet noodzakelijk eenige groote verandering in den vorm. Het huwelijk was niet langer een sacrament, maar het was nog altijd een openbare en niet een persoonlijke zaak en werd nog, hoe inconsequent ook, in de kerk ingezegend. En daar het Protestantisme geen eigen wetboek had, sloot het zich zoowel in Duitschland als in Engeland aan bij het algemeene principe van de kanonieke wet, ze veranderend om in overeenstemming te komen met haar eigen houding en behoeften [330]. Het was de latere Puriteinsche beweging, eerst in Nederland (1580), dan in Engeland (1653), en daarna in Nieuw-Engeland, die een ernstige en samenhangende opvatting van het Protestantsche huwelijk invoerde en het op burgerlijke basis begon te stellen. De Engelsche Hervormers onder Edward VI en zijn verlichte raadgevers, waaronder Aartsbisschop Cranmer, beschouwden het huwelijk liberaal, en waren bereid vele bewonderenswaardige hervormingen door te voeren. De vroege dood van dien koning oefende een grooten invloed uit op de wettelijke geschiedenis van het Engelsche huwelijk. De Katholieke reactie onder Koningin Mary bracht de meer radicale hervormers tot zwijgen, terwijl de daarop volgende troonsbestijging van Koningin Elizabeth, wier houding jegens het huwelijk illiberaal en ouderwetsch was, naderend tot de houding van haar vader, Hendrik VIII (zooals bijvoorbeeld bleek uit haar bepaalden tegenstand tegen het huwelijk van de geestelijkheid), een duurzamen invloed uitgeoefend heeft op de Engelsche wet. Ze werd minder liberaal dan die van de andere Protestantsche landen en kwam dichter bij die van de Katholieke landen. De hervorming van het huwelijk echter, die door de Puriteinen beproefd werd, begon in Engeland in 1644, toen er een wet aangenomen werd, die inhield "dat het huwelijk geen sacrament was, en niet speciaal behoorde bij de kerk van God, maar gewoon was onder de menschen en van openbaar belang in iedere gemeenschap". De wet voegde er echter bij, dat het gepast was, dat het huwelijk ingezegend werd door "een wettigen bedienaar van het Woord". De meer radicale wet van 1653 verwierp deze voorwaarde, en maakte het huwelijk zuiver wereldlijk. De afkondigingen moesten in de kerk gedaan worden (door beambten, die daarvoor speciaal aangesteld waren), of (als de partijen dat wenschten) op de markt. Het huwelijk moest voltrokken worden door een vrederechter; de leeftijd waarop een huwelijk gesloten mocht worden, werd voor een man gesteld op zestien jaar, voor een vrouw op veertien (Scobell's Acts and Ordinances, blz. 86, 236). De Restauratie schafte deze verstandige wet af en voerde weer tradities in van de canonieke wet, maar de Puriteinsche opvatting van het huwelijk werd overgebracht naar Amerika, waar ze wortel schoot en bloeide. Het was bovendien uit het Puritanisme, zooals het door Milton vertegenwoordigd werd, dat de eerste echt moderne, zij het ook nog onvolkomen opvatting van de huwelijksverhouding bestemd was te ontstaan. De eerste Hervormers handelden in deze zaak voornamelijk uit een duister instinct van natuurlijken opstand in een omgeving van plebejisch materialisme. De Puriteinen werden bewogen door hun gevoel voor eenvoud en burgerlijke orde als voorwaarden van godsdienstige vrijheid. Milton verklaarde, in zijn Doctrine and Discipline of Divorce, uitgegeven in 1643, toen hij vijf en dertig jaar oud was, dat het feit van het huwelijk meer waarde had dan de vorm van het huwelijk, en dat het individu het geestelijk recht had dien vorm te regelen. Hij had de beteekenis begrepen van die opvatting van persoonlijke verantwoordelijkheid, die de grondslag is van de sexueele verhoudingen, zooals zij tegenwoordig aan de menschen beginnen toe te schijnen. Als Milton niets nagelaten had dan zijn geschriften over het huwelijk en de echtscheiding, dan zouden die voldoende geweest zijn om hem tot een genie te stempelen. Het Christendom moest anderhalve eeuw wachten eer een ander genie van den eersten rang, Wilhelm von Humboldt, zich met even groote autoriteit en even duidelijk uitsprak ten gunste van het vrije huwelijk en de vrije echtscheiding. Aan Milton komt de eer toe en we moeten hem er nu nog dankbaar voor zijn, de eerste te zijn geweest, die in het Christendom de leer heeft verkondigd, dat het huwelijk een persoonlijke zaak is, en dat het daarom moet kunnen ontbonden worden met wederzijdsch goedvinden, of zelfs op den wensch van een van de beide partijen. Wij hebben aan hem, zegt Howard, "de stoutmoedigste verdediging van de vrijheid tot echtscheiden te danken, die zich ooit vertoond heeft. In het abstracte genomen, en op beide geslachten van toepassing, is het misschien wel de sterkste verdediging, die door een enkele aanroep van autoriteit geschieden kan", hoewel zijn argumenten, daar ze gebaseerd zijn op rede en ondervinding, dikwijls weinig door zijn gezag ondersteund worden; hij spreekt in waarheid de taal van den modernen socialen hervormer, en Milton's geschriften over dit onderwerp worden tegenwoordig geschat onder de belangrijkste van al zijn werken (Masson, Life of Milton, deel III; Howard, op. cit., vol. II, p. 86, deel III, p. 251; C. B. Wheeler, "Milton's Doctrine and Discipline of Divorce", Nineteenth Century, Jan. 1907). Het huwelijk, zegt Milton, "is niet enkel een vereeniging van het vleesch, maar het is een menschelijk verbond; waar dat verbond niet bestaat, kan geen werkelijk huwelijk zijn" (Doctrine of Divorce, boek I, hoofdstuk XIII); het is "een verbond, waarvan het wezen niet bestaat in gedwongen gemeenschap en in een onoprechte vervulling van plichten, maar in ongeveinsde liefde en vrede" (Ib., hoofdstuk VI). Ieder huwelijk, dat minder is dan dit, is "een afgodsbeeld, van geenerlei waarde in de wereld". Het zwakke punt in Milton's voorstelling van de zaak is, dat hij nooit openlijk dezelfde macht van initiatief in het huwelijk en in de echtscheiding toekent aan de vrouw als aan den man. Er is echter niets in zijn argument, dat verhindert dat het ook op de vrouw zal worden toegepast, een toepassing, die, al handhaaft hij ze nooit, hij toch ook nooit ontkent; en sommigen veronderstellen, dat hij aanneemt, dat de vrouwen de gelijken zijn van de mannen; hij eischt van haar geestelijke kameraadschap; hoe bereid Milton ook mag geweest zijn om volkomen gelijkstelling tot echtscheiding te geven aan de vrouw, het zou voor een Puritein van de zeventiende eeuw niet mogelijk geweest zijn gehoor te krijgen voor zulk een leer; zijn argumenten zouden dan nog meer onverschilligheid ontmoet hebben, als dat mogelijk was geweest, dan waarop zij in werkelijkheid gestuit zijn. (Het sonnet vol verontwaardiging van Milton over de ontvangst van zijn boek is wel bekend). Milton zegt, dat in het conventioneele Christelijke huwelijk uitsluitend waarde wordt gehecht aan de vereeniging des vleesches. Zoolang die vereeniging mogelijk is, hoeveel antipathie er ook bij het paar bestaat, hoezeer ze zich ook vergist hebben "door dwaling, verborgen gebrek, of ongeluk", hoezeer het hun ook onmogelijk is "te leven in eensgezindheid of tevredenheid al hun dagen", toch blijft het huwelijk nog voortbestaan, de twee moeten samen hun weg gaan, (op. cit., Bk. I). Het is de canonieke wet, zegt hij, die het mis heeft, "ongetwijfeld door toedoen van den duivel", want de canonieke wet voert tot losbandigheid (op. cit.). Het is, zegt hij, de afwezigheid van een redelijke vrijheid, die de oorzaak is van losbandigheid, en het zijn de mannen, die de voorrechten van de losbandigheid wenschen te behouden, die zich verzetten tegen het invoeren van een redelijke vrijheid. De juiste grond voor echtscheiding is "ongeschiktheid, gebrek aan begaafdheid of tegenzin, ontstaande uit een niet te veranderen oorzaak in den aard van een der partijen, die de voornaamste weldaden van den huwelijksomgang, troost en vrede verhindert en waarschijnlijk altijd zal verhinderen". Zonder de "diepe en ernstige waarheid" van wederzijdsche liefde, is het huwelijk "niets dan de ledige schaal van een uiterlijk samenleven", uitsluitend huichelarij, en moet het ontbonden worden (op. cit.). Milton gaat verder dan het gewone Puriteinsche standpunt, en verwerpt niet alleen gerechtshoven en overheidspersonen, maar is voor de "zelfscheiding"; want echtscheiding kan niet rechtens behooren tot eenige burgerlijke of aardsche macht, daar "dikwijls de redenen tot het zoeken van echtscheiding zoo diep in de primitieve en onschuldige genegenheden der natuur liggen, dat het niet binnen het rechtsgebied van de wet ligt, er zich mee te bemoeien". Hij voegt er bij, dat er, om onrechtvaardigheid te voorkomen, speciale punten voor den overheidspersoon kunnen gebracht worden, die echter in geen geval het recht zou moeten hebben, om echtscheiding te verbieden (op. cit., Bk. II, hoofdst. XXI)., Sprekende van een standpunt, dat we nu zelfs nog niet bereikt hebben protesteert hij tegen de dwaasheid om "een gerechtshof het recht te geven om te redeneeren over en zich te verdiepen in de onbegrijpelijke en geheime redenen tot antipathie tusschen man en vrouw". In den modernen tijd was Hinton gewoon de huwelijkswet te vergelijken bij de wet op het houden van den Sabbath, zooals die door Jezus gebroken werd. Wij vinden precies dezelfde vergelijking bij Milton. De Sabbath, meent hij, was gemaakt voor God. "Toch, als het welzijn van den mensch in de weegschaal komt, hooren we die stem van oneindige goedheid en zachtmoedigheid, dat "de Sabbath gemaakt is voor den mensch en niet de mensch voor den Sabbath". Welke zaak is ooit meer gemaakt geweest voor den mensch alleen, en minder voor God, dan het huwelijk?" (op. cit., Bk. I, hoofdst. XI). "Als de mensch de heer is over den Sabbath, kan hij dan minder zijn dan heer van het huwelijk?" Milton stond in dit opzicht, evenals in andere opzichten, buiten zijn tijd. Zijn opvatting van het huwelijk maakte op het leven van zijn tijdgenooten niet meer indruk dan zijn Paradise Lost. Zelfs zijn eigen Puriteinsche partij, die de wet van 1653 had ingevoerd, had, vreemd genoeg, nagelaten gevallen van echtscheiding en van ongeldigheidsverklaring van huwelijken over te dragen op de wereldlijke gerechtshoven, wat tenminste een stap in de goede richting zou geweest zijn. De Puriteinsche invloed werd overgebracht naar Amerika en vormde het zuurdeesem, dat nog voortwerkt in de liberale, hoewel te nauwkeurig in bijzonderheden gaande wet op de echtscheiding van vele Vereenigde Staten. De Amerikaansche procedure van het wereldlijk huwelijk volgde die, opgesteld door de Engelsche Gemeenschap, en het gezegde van den grooten Kwaker, George Fox, "Wij trouwen niemand, maar we zijn er als getuigen bij tegenwoordig" [331], (wat inderdaad de gezonde kern was in de canonieke wet) wordt beschouwd als de geest van de huwelijkswet van den conservatieven, maar toch vrijzinnigen staat Pennsylvanië, waar, nog in 1885, een wet werd aangenomen, die nadrukkelijk aan mannen en vrouwen het recht gaf hun eigen huwelijk in te zegenen [332]. In Engeland zelf kwamen de hervormingen in de huwelijkswet, die de Puriteinen bewerkt hadden, met de restauratie weer zeer in het gedrang. Nog twee en een halve eeuw spraken de Engelsche geestelijke rechtbanken recht volgens wat in zijn kern was de oude kanonieke wet. Echtscheiding was moeilijker te bereiken geworden dan vóór de hervorming, en het lot van de getrouwde vrouw was ten gevolge daarvan zwaarder. Van de zestiende eeuw tot de tweede helft van de negentiende was de Engelsche wet bijzonder hard en streng, veel minder liberaal dan die van eenig ander Protestantsch land. Echtscheiding was in de gewone Engelsche wet niet bekend, en een speciale acte van het Parlement, met enorm groote kosten, was noodig om ze in speciale gevallen te verkrijgen [333]. Men nam zelfs een houding van zelfgenoegzaamheid aan over het in stand houden van dit systeem. Het werd als moreel beschouwd. Er was een algeheele afwezigheid van de erkenning, dat er niets meer immoreel is dan het bestaan van een onwerkelijke sexueele vereeniging, niet alleen uit het standpunt van theoretische moraal, maar ook van de praktische moraal, want geen gemeenschap zou een meerderheid van zulke vereenigingen kunnen dulden [334]. In 1857 werd er eindelijk met veel moeite een wet doorgehaald, die het systeem hervormde. Het was een eenigszins onsamenhangende en tijdelijke maatregel, en hij werd, naar erkend werd, alleen ingevoerd als een stap in de richting van verdere hervorming; maar zij beheerscht nog in haar wezen de Engelsche wetgeving van tegenwoordig, en heeft in de oogen van velen een duurzamen standaard van moraal ingesteld. De geest van blind conservatisme,--Nolumus leges Angliae mutare,--die zich weder vastgenesteld had na de groote beweging van de hervorming en het puritanisme, blijft nog bestaan. In huwelijkskwesties en in kwesties van echtscheiding zijn de Engelsche wetgeving en het Engelsche gevoel gelijkelijk ten achter bij het Latijnsche land Frankrijk en het puriteinsch aangelegde land de Vereenigde Staten. De schrijver van een kundige en gematigde verhandeling over The Question of the English Divorce komt, waar hij de eigenaardigheden van de Engelsche wet op de echtscheiding opsomt, tot de conclusie, dat ze is: 1. onbillijk; 2. immoreel; 3. met zich zelf in tegenspraak; 4. onlogisch; 5. onzeker; en 6. niet in overeenstemming met de tegenwoordige behoeften. Ze werd slechts ongaarne opgenomen in een wetsontwerp, dat in 1857 aan het Parlement werd voorgelegd, waartegen hardnekkig tegenstand geboden werd een geheel seizoen lang, niet alleen op godsdienstige gronden door de tegenstanders van de echtscheiding, maar ook door de vrienden van de echtscheiding, die een meer liberalen maatregel eischten. Ze behandelde de seksen ongelijk, daar ze aan den man maar niet aan de vrouw echtscheiding toestond alleen voor echtbreuk. Toen hij met de wet voor den dag kwam, excuseerde de Procureur-Generaal zich over dit gebrek, zeggende, dat er niet bedoeld was, dat het een definitieve maatregel zou zijn, maar alleen een schrede naar een volgende wetgeving. Dat is meer dan een halve eeuw geleden, maar de schrede verder is nog niet gedaan. Hoe onvolledig en onvolkomen de maatregel ook was, hij schijnt toch door velen beschouwd te zijn als in de hoogste mate revolutionair en gevaarlijk. De schrijver van een artikel over "Modern Divorce" in de Universal Review voor Juli 1859 toch verklaarde, terwijl hij in principe het oprichten van een speciaal echtscheidingshof goedkeurde, dat "het nieuwe hof neiging had het huwelijk als een maatschappelijke instelling te vernietigen en de vrouwelijke kuischheid te niet te doen", en dat "iedereen nu naar zijn eigen wil man en vrouw is". "Niemand", voegt hij er bij, "zal er nu met recht over twisten, dat er niet talrijke huwelijks-onverkwikkelijkheden zijn". Toch is volgens deze wet, het voor een vrouw zelfs niet mogelijk echtscheiding te verkrijgen voor de echtbreuk van haar man, tenzij hij ook wreed jegens haar is en haar verlaat. Eerst beteekende "wreedheid" physieke wreedheid en dan van ernstigen aard. Maar na verloop van tijd strekte de beteekenis van het woord zich uit tot de pijn den geest aangedaan, en tegenwoordig kunnen koelheid en verwaarloozing op zich zelf reeds bijna de wreedheid vormen, hoewel de Engelsche gerechtshoven dikwijls ten zeerste geaarzeld hebben, om de ernstigste vormen van verfijnde wreedheid aan te nemen, omdat er geen "physiek" element bij betrokken was. We kunnen echter met zeer veel waarschijnlijkheid verwachten dat de tijd zal komen, waarop, volgens een rechtsgeleerd schrijver (Montmorency, "The Changing Status of a Married Woman", Law Quarterly Review, April 1897), "men van bijna iedere daad van wangedrag op zich zelf zal meenen, dat ze zooveel ellende veroorzaakt aan het onschuldige slachtoffer, dat het de wreedheid vormt die vereischt wordt door de wet van 1857". (De kwestie van de wreedheid wordt in bijzonderheden besproken in de Commentaries on Marriage, Divorce and Separation, 1891, deel I, hoofdst. XLIX; vergelijk Howard, op. cit., deel II, p. 111). Er kan niet veel twijfel aan bestaan of de wreedheid alleen is een reden tot echtscheiding. In vele Staten van Amerika, waar de echtscheiding veel gemakkelijker te verkrijgen is dan in Engeland, wordt wreedheid erkend als op zich zelf een voldoende reden, hetzij de vrouw de eischeres is of de man de eischer. De daden van wreedheid, die aangegeven werden, zijn soms van heel weinig beteekenis. Zoo zijn er echtscheidingen uitgesproken in Amerika op grond van het "wreede en onmenschelijke gedrag" van een vrouw, die de knoopen van haar man niet wilde aannaaien, of omdat een vrouw "den beklaagde een geweldigen slag gegeven had met haar tournure", of omdat de man de nagels van zijn teenen niet knipt, of omdat "ons geheele huwelijk door mijn man mij nooit mee uit rijden heeft genomen. Dit is een bron geweest van zieleleed en krenking". In veel andere gevallen, moeten we er aan toevoegen, is de wreedheid begaan door den man, zelfs ook door de vrouw--want hoewel meestal wèl is het toch niet altijd de man, die de bruut is--van een gruwelijken en hartverscheurenden aard (Report on Marriage and Divorce in the United States, uitgegeven door Hon. Carroll D. Wright, arbeidscommissaris, 1889). Maar zelfs in de vele schijnbaar nietige gevallen--zooals van een man, die zich niet wascht, en een vrouw, die voortdurend blijk geeft van een driftig karakter, moet toegegeven worden, dat omstandigheden, die in de gewone verhoudingen van het leven dragelijk kunnen zijn, ondragelijk worden in de intieme verhouding van de sexueele vereeniging. Als een feit heeft men, na zorgvuldig onderzoek bevonden, dat de Amerikaansche gerechtshoven nauwkeurig de gevallen nagaan, die voor hen gebracht worden, en dat ze niet zorgeloos zijn in het geven van echtscheidingsvonnissen. In 1859 werd een overdreven waarde gehecht aan de grove redenen tot echtscheiding, aan de verwaarloozing van fijne, maar even noodlottige bezwaren tegen het voortzetten van het huwelijk. Dit werd aangetoond door Gladstone, die er tegen was echtbreuk te maken tot een reden tot echtscheiding. "Wij hebben vele redenen", zegt hij, "die noodlottiger zijn voor de groote verplichting, die het huwelijk oplegt, zooals ziekte, idiotisme, misdaad, die straf voor het leven met zich brengt". Tegenwoordig beginnen we niet alleen zulke redenen als deze te erkennen, maar ook andere van een veel intiemer aard die, zooals Milton lang geleden erkend heeft, niet vastgesteld kunnen worden in wetten, of bepleit in gerechtshoven. De huwelijksband is niet alleen een physieke vereeniging, en wij moeten leeren, zooals de schrijver van The Question of English Divorce (p. 49) opmerkt, "dat andere dan physieke afwijkingen feitelijk van veel meer belang zijn voor het veroorzaken van ongeluk in het huwelijk". In Engeland en Wales zijn er meer mannen dan vrouwen, die om echtscheiding verzoeken, en het aantal vrouwen, dat er om vraagt, bedraagt ongeveer 40 percent van het geheel. Het aantal echtscheidingen neemt toe, hoewel het aantal niet groot is, in 1907 ongeveer 1300, waarvan minder dan de helft weer trouwden. Hoe onvoldoende de wet op de echtscheiding is blijkt wel uit het feit, dat in hetzelfde jaar door de overheidspersonen ongeveer 7000 bevelen tot rechterlijke scheiding werden uitgevaardigd. Deze scheidingsbesluiten geven niet alleen geen recht om weer te trouwen, maar zij maken het onmogelijk om echtscheiding te verkrijgen. Zij zijn in werkelijkheid een officieele permissie om verhoudingen aan te gaan buiten het Staatshuwelijk om. In de Vereenigde Staten werden in de jaren 1887-1906 bijna 40 percent van de echtscheidingen uitgesproken wegens "verlating", hetgeen in de verschillende Staten verschillend uitgelegd wordt, en dikwijls moet beteekenen een scheiding met wederzijdsch goedvinden. Van de overigen waren er 19 pCt. wegens ontrouw, en evenveel wegens wreedheid; maar terwijl de echtscheidingen toegestaan aan de mannen wegens de ontrouw van hun vrouwen bijna driemaal zoo groot in aantal zijn als het aantal toegestaan aan vrouwen wegens de echtbreuk van den man, is het ten opzichte van de wreedheid juist andersom, de vrouwen verkrijgen 27 percent van haar echtscheidingen op dezen grond en de mannen maar 10 percent. In Pruisen neemt het aantal echtscheidingen toe. In 1907 waren er achtduizend echtscheidingen, en de oorzaak was in de helft van de gevallen echtbreuk, en in ongeveer duizend gevallen kwaadwillige verlating. In de gevallen van verlating waren de mannen bijna tweemaal zoo dikwijls de schuldige partij als de vrouwen, in gevallen van echtbreuk maar een vijfde tot een achtste deel. Er kan niet de geringste twijfel aan zijn, dat de moeilijkheid, de verwarring, de inconsequentie en de scandaleuze indecentie, die de echtscheiding en de methoden om ze te verkrijgen karakteriseeren, geheel en alleen het gevolg zijn van het verborgen voortbestaan van tradities, die aan den eenen kant gebaseerd zijn op de leerstellingen van de canonieke wet van de onverbreekbaarheid van het huwelijk en de zonde van sexueel verkeer buiten het huwelijk, en aan den anderen kant op het primitieve denkbeeld van het huwelijk als een contract, dat economisch de vrouw ondergeschikt maakt aan den man en haar persoon, of in ieder geval het recht haar te beschermen, maakt tot zijn bezitting. Alleen als we ons duidelijk voor oogen stellen, hoe diep deze tradities geworteld zijn in het godsdienstige, wettelijke, maatschappelijke en gevoelsleven van Europa, kunnen we begrijpen hoe het mogelijk is, dat barbaarsche ideeën over huwelijk en echtscheiding nu nog kunnen bestaan in een stadium van de beschaving, dat, in vele opzichten, zulke ideeën lang te boven is. De opvatting van de canonieke wet over de abstracte godsdienstige heiligheid van het huwelijk, overgebracht op de moreele sfeer, maakt dat een breuk van de huwelijksverhouding een openlijk kwaad lijkt; de opvatting van de ondergeschiktheid bij contract van de vrouw maakt zulk een breuk van haar kant, en zelfs, door overdraging van denkbeelden, van zijn kant, tot een persoonlijke beleediging. Deze twee ideeën van kwaad bloeien zelfs nu nog, ieder afzonderlijk naast elkaar in den volksgeest. De economische ondergeschiktheid van de vrouw als een soort van bezitting valt duidelijk in het oog als we bedenken, dat een man groote sommen gelds kan eischen, en die dikwijls ook krijgt, van den man, die zijn bezit sexueel nadert en door zulk een overtreding het beschadigt in de oogen van zijn meester [335]. Aan een psycholoog zou het duidelijk zijn, dat een echtgenoot, die niet in staat geweest is om zoo de liefde en het respect van zijn vrouw te winnen en vast te houden, dat het voor haar volkomen gemakkelijk en natuurlijk is de toenaderingen van iederen anderen man te verwerpen, haar minstens evenveel schadevergoeding schuldig is als zij of haar deelgenoot aan hem; terwijl, als de fout werkelijk aan haar kant is, als zij zoo weinig in staat is om liefde en vertrouwen te beantwoorden, en zoo gemakkelijk een prooi wordt voor een buitenstaander, dan moest de man wel verre van eenige vergoeding in geld te eischen, zich meer dan volkomen gecompenseerd rekenen, dat hij bevrijd is van de noodzakelijkheid om zulk een vrouw te onderhouden. Als er geen valsche tradities waren, zou dat duidelijk zijn. Het zou werkelijk niet onredelijk zijn, dat een man veel zou moeten betalen om zich te bevrijden van een vrouw, als hij blijkbaar een ernstige fout heeft begaan toen hij haar koos. Maar te bevelen, dat een man feitelijk schadevergoeding zou krijgen, omdat hij zich niet in staat heeft getoond om de liefde van een vrouw te winnen, is een denkbeeld, dat niet zou kunnen voorkomen in een beschaafde maatschappij, die niet verdraaid was door overgeërfde vooroordeelen [336]. Toch staan de zaken nu in de beschaafde landen zoo, dat het wettelijk voor een echtgenoot mogelijk is een verzoek in te dienen tot schadevergoeding tegen den minnaar van zijn vrouw te zamen met een verzoek om echtscheiding of tot een scheiding van tafel en bed. Op deze wijze is echtbreuk geen misdaad, maar een persoonlijke beleediging [337]. Terzelfder tijd echter komt de invloed van de canonieke wet inconsequent aan den dag en beweert, dat een huwelijksbreuk een openlijke overtreding is, een zonde die door den Staat veranderd wordt in iets, dat bijna of geheel een misdaad is. Dit wordt duidelijk aangetoond door het feit, dat in sommige landen de echtbreker kans loopt op gevangenisstraf, een kans, die tegenwoordig wel nauwelijks tot daden komt. Maar precies hetzelfde denkbeeld wordt duidelijk gemaakt door de leer van de "geheime verstandhouding", die, in theorie, in vele landen nog strikt wordt in acht genomen. Volgens de leer van de geheime verstandhouding moeten de voorwaarden, die noodig zijn om de echtscheiding mogelijk te maken, in geen geval geleverd worden door wederzijdsch goedvinden. In de praktijk is het onmogelijk min of meer geheime verstandhouding te voorkomen, maar als ze voor het gerecht bewezen wordt, is het een absoluut beletsel voor het toestaan van de echtscheiding, hoe gerechtvaardigd en gebiedend de eisch tot echtscheiding ook wezen mag. De Engelsche wet op de echtscheiding van 1857 weigerde echtscheiding als er geheime verstandhouding was, zoowel als wanneer er een tegen-aanklacht was tegen den eischer, en de wet op de oorzaken tot echtscheiding van 1860 leverde de machinerie om de bolwerken tegen de echtscheiding te verzekeren. De kwestie der geheime verstandhouding wordt besproken door G. P. Bishop (op cit., dl. II, hoofdst. IX). "Hoe rechtvaardig een zaak ook moge zijn", merkt Bishop op, "als de partijen in geheime verstandhouding staan bij de behandeling ervan, zoodat in werkelijkheid beide partijen klagers zijn, terwijl medegedeeld is dat de eene klager en de andere beklaagde is, dan kan het proces geen voortgang hebben. Alle gedrag van deze soort verstoort den loop der gerechtigheid en valt binnen het algemeene denkbeeld van bedrog jegens het gerechtshof. Dat is in principe overal de leer". Het is volkomen duidelijk, dat het uit maatschappelijk of moreel standpunt het beste is, dat, als een man en een vrouw niet langer te zamen kunnen leven, ze dan vriendschappelijk uit elkaar zullen gaan, en in harmonische overeenstemming alle maatregelen nemen, die door hun scheiding noodig gemaakt zijn. De wet verbiedt hen belachelijkerwijze om dat te doen, en verklaart, dat zij in het geheel niet van elkaar kunnen gaan, tenzij ze van elkaar willen gaan als vijanden. Om tot nog grooter punt van dwaasheid en immoraliteit te komen gaat de wet voort met te zeggen, dat, als zij er feitelijk in geslaagd zijn vijanden van elkaar te worden in die mate, dat ieder bezwaren heeft in te brengen tegen den ander, dat ze dan in het geheel niet gescheiden kunnen worden! [338] Dat is te zeggen, dat als een getrouwd paar een graad van scheiding bereikt heeft, die het dringend noodzakelijk maakt, dat ze gescheiden zullen worden, niet alleen in hun eigen belang, maar terwille van de moreele belangen van de maatschappij, opdat ook hun verhoudingen tot andere betrokken partijen geregeld zullen worden, dan kunnen ze in het geheel niet scheiden. Het is duidelijk, dat deze voorzorgen van de wet geheel tegenovergesteld zijn aan de eischen van rede en moraliteit. Toch is het tevens even duidelijk, dat geen pogingen van juristen, hoe vernuftig en humaan die pogingen ook mogen zijn, de tegenwoordige wet in harmonie kunnen brengen met de eischen van de moderne beschaving. Het zijn niet de juristen, die falen; zij hebben hun best gedaan, en in Engeland komt het door de vernuftige en zorgvuldige wijze, waarop de rechters tot dusverre de wet gedrongen hebben tot harmonie met de moderne behoeften, dat onze verouderde echtscheidingswetten nog zijn blijven bestaan. Het is het systeem, dat verkeerd is. Dat systeem is het ongelukkige gevolg van de canonieke wet, die ontstond naar aanleiding van opvattingen, die al lang dood zijn. Het plaatst de persoon, die de theoretische onverbreekbaarheid van den huwelijksbond in gevaar brengt, in de positie van een misdadiger. Zulk een misdadiger te helpen of bij te staan is op zichzelf een vergrijp, en daar men den misdadiger niet wil straffen, moet, volgens een merkwaardig inconsequente methode, de helper van den misdadiger gestraft worden. Wij zeggen niet openlijk, dat de verdediger in een geval van echtscheiding een misdadiger is, dat zou al te duidelijk de belachelijkheid ervan aantoonen, en bovendien zou het nauwelijks overeen te brengen zijn met de permissie voor het eischen van schadevergoeding, die op een verschillend denkbeeld gebaseerd is. Wij zijn aangewezen op twee opvattingen van echtscheiding, beide slecht, geen van beide overeen te brengen met de andere, en geen van beide zoo, dat ze zich laat doorvoeren tot haar logische gevolgen. Het resultaat is, dat, als een volkomen deugdzaam echtpaar komt en echtscheiding verlangt, hun wordt gezegd, dat daar geen sprake van kan zijn, want in zulk een geval moet er een "beklaagde" zijn. Zij worden dus gestraft voor hun deugd. Als zij beide echtbreuk begaan, dan wordt hun gezegd, dat van echtscheiden geen sprake kan zijn, want in zulk een geval moet er een "klager" zijn. Eerst werden zij gestraft voor hun deugd; nu werden zij op precies dezelfde wijze gestraft voor hun gebrek aan deugd. Het paar moet zijn toevlucht nemen tot een wijze van handelen, die beiden zeer tegenstaat. Als maar de vrouw alleen echtbreuk wil begaan, of de man alleen en als hij dan tevens een daad van wreedheid aan zijn vrouw wil plegen, als dan vervolgens de onschuldige partij er toe wil afdalen om detectives te gebruiken en getuigen op te zoeken, dan hebben beiden de wet op hun hand en deze verleent hun spoedig de permissie om te hertrouwen. Mits, natuurlijk, de partijen dit geregeld hebben zonder "onderlinge verstandhouding". Dat is te zeggen, dat onze wet, met haar kerkelijke tradities achter zich tot de vrouw zegt: Wees een zondares, of tot den man: Wees een zondaar en een misdadiger--dan zullen we alles doen wat je wilt. De wet stelt een premie op zonde en misdaad. Om dwaasheid op dwaasheid te stapelen zegt ze, dat dit gedaan wordt ter wille van de "publieke moraal". Aan hen, die dit standpunt innemen, schijnt het toe, dat het afschaffen van de wetten op de echtscheiding de grondslagen van de maatschappij zou ondermijnen. Toch kan er maar weinig twijfel aan bestaan, dat, hoe eerder zulke "moraal" ondermijnd, en volkomen vernietigd is, des te beter het voor de ware moraal zal zijn. Er is in Engeland een invloedrijke beweging ter hervorming van de echtscheiding, op grond, dat de tegenwoordige wet onrechtvaardig, onlogisch en immoreel is, vertegenwoordigd door de Divorce Law Reform Union. Zelfs de vroegere president van het echtscheidingsgerechtshof, Lord Gorell, verklaarde in 1906 van den katheder, dat de Engelsche wet ellendige gevolgen heeft, en "vol is van inconsequenties, afwijkingen en onbillijkheden, die bijna aan absurditeit grenzen". De punten in de wet, die het meeste protest uitgelokt hebben, als zijnde het meest ten achteren bij de wet van andere naties, zijn de groote kosten van de echtscheiding, de ongelijke beoordeeling van de seksen, de onmogelijkheid om echtscheiding te verkrijgen voor verlating en in gevallen van ongeneeslijke krankzinnigheid, en het feit, dat vonnissen tot scheiding van tafel en bed de gescheiden partijen niet in staat stellen weer te trouwen. Vonnissen tot scheiding van tafel en bed worden door den overheidspersoon uitgesproken wegens wreedheid, echtbreuk en verlating. Deze scheiding van tafel en bed is inderdaad de directe afstammeling van de canonieke echtscheidingswet a mensa et thoro, en ook de onmogelijkheid om weer te trouwen, die ze in zich sluit, is niets dan een overblijfsel van de traditie van de canonieke wet. Tegenwoordig vaardigen de overheidspersonen--en dan oefenen ze hun bevoegdheid, naar toegegeven wordt, op zorgvuldige en voorzichtige wijze uit--jaarlijks ongeveer 7,000 vonnissen uit tot scheiding van tafel en bed, zoodat de bevolking elk jaar toeneemt met 14,000 individuen, meestal op den leeftijd van sexueele kracht, en weinig meer dan kinderen, wien door de wet verboden is een wettig huwelijk te sluiten. Zij leveren een aanzienlijke bijdrage tot de groote voorwaartsche beweging, die, zooals in het vorige hoofdstuk aangetoond is, de moraal van onze eeuw kenmerkt. Maar het is ten zeerste ongewenscht, dat vrije huwelijken op hulpelooze wijze zullen gevormd worden door paren, die geen keuze hebben in deze zaak, want het is niet waarschijnlijk, dat onder zulke omstandigheden een hoog niveau van persoonlijke verantwoordelijkheid kan bereikt worden. De zaak zou gemakkelijk verholpen kunnen worden door geheel en al afstand te doen van een traditie van de canonieke wet, die niet langer eenige levenskracht of beteekenis heeft, en door aan het vonnis van den overheidspersoon tot scheiding van tafel en bed de kracht van een echtscheidingsvonnis te verleenen. Nieuw-Zeeland en de Australische koloniën, met Victoria aan het hoofd, hebben in 1889 echtscheidingswetten aangenomen, die, hoewel ze min of meer naar het Engelsche model gevormd zijn, een bepaalde vooruitgang zijn. Zoo zijn in Nieuw-Zeeland de gronden tot echtscheiding echtbreuk van beide zijden, kwaadwillige verlating, gewoonte-dronkenschap, en veroordeeling tot gevangenisstraf voor den tijd van eenige jaren. Het is natuurlijk, dat de Engelschman zeer gevoelig is voor deze vlek in de wetten van Engeland, en dat hij wenscht dat een systeem, dat zoo blootstaat aan bijtend sarcasme, spoedig zal verdwijnen. Het is natuurlijk, dat ieder menschelijk wezen ongeduldig wordt bij het zien van zooveel vernielde levens, van zooveel ellende aan onschuldige menschen aangedaan--en aan personen, die, zelfs als ze technisch schuldig zijn, dikwijls het slachtoffer zijn van onnatuurlijke omstandigheden--door het blijven voortbestaan van een middeleeuwsch systeem van kerkelijke tyrannie en van inquisitorische onbeschaamdheid in een tijd, waarop we sexueele verhoudingen beginnen te beschouwen als het onschendbare geheim van de personen, die er van nabij in betrokken zijn, en nu we meer en meer ons verlaten op de verantwoordelijkheid van het individu bij het aangaan en het in stand houden van zulke verhoudingen. Als wij onze gedachten echter niet concentreeren op speciale landen en als we de algemeene beweging van de beschaving in zake de echtscheiding in den laatsten tijd in het oog vatten, dan kan er niet de minste twijfel bestaan aan de richting van die beweging. Engeland was een halve eeuw geleden een pionier in die beweging, en tegenwoordig beweegt iedere beschaafde natie zich in dezelfde richting voort. Frankrijk brak in 1885 met de oude kerkelijke traditie van de onontbindbaarheid van het huwelijk door een wet op de echtscheiding, die in sommige opzichten zeer verstandig is. De vrouw kan echtscheiding verkrijgen op gelijke gronden als haar man (hoewel zij kans heeft op gevangenschap voor echtbreuk), de medeplichtige neemt een zeer ondergeschikte plaats in in aanklachten voor echtscheiding, en faciliteiten voor echtscheiding worden gegeven op grond van eenvoudige injures graves (daarvan zooveel mogelijk uitgesloten alleen incompatibilité d'humeur), terwijl de rechter de macht heeft, die hij dikwijls met succes aanwendt, om onder vier oogen een verzoening tot stand te brengen, of om zonder openlijk verhoor een echtscheidingsvonnis uit te spreken. De invloed van Frankrijk is ongetwijfeld bij het vormen van de echtscheidingswetten van de andere Latijnsche landen groot geweest. In Pruisen bestond vroeger een verlichte wet op de echtscheiding, waarbij het mogelijk was om zonder schandaal te scheiden, als het duidelijk was gebleken, dat man en vrouw niet samen in overeenstemming konden leven. Maar de Duitsche wet van 1900 voerde, wat de echtscheiding betreft, bepalingen in, die--terwijl ze in sommige opzichten liberaler zijn dan de Engelsche wetten, vooral doordat ze echtscheiding toelaten bij verlating en krankzinnigheid--over het geheel een schrede achteruit zijn vergeleken bij de vroegere Pruisische wet en de zaak op een ruwer en grover basis plaatsen. Twee jaar nadat de wet in werking trad nam het aantal echtscheidingen af; daarna pasten het publiek en de rechtbanken zich aan aan de nieuwe bepalingen (meer speciaal aan een, die echtscheiding toestond voor ernstige verwaarloozing van huwelijksplichten) en het aantal echtscheidingen begon met groote snelheid toe te nemen. "Maar", merkt Hirschfeld op, "hoe pijnlijk is het nu geworden om over echtscheidingszaken te lezen! De eene partij scheldt de andere partij uit, komt met beschuldigingen van de platste soort, gebruikt detectives om de noodige bewijzen te krijgen van "oneerbaar en immoreel gedrag", terwijl vroeger alleen noodig was, dat de beide partijen wisten, dat ze zich in elkander vergist hadden, dat ze niet bij elkander pasten en dat ze niet langer samen konden leven. Zoo zien we, dat het beperken van de individueele verantwoordelijkheid in sexueele zaken niet alleen geen praktisch resultaat gehad heeft, maar dat het voert tot schadelijke gevolgen van een ernstige soort" [339]. In Engeland heeft een dergelijke stand van zaken geheerscht sinds den tijd, dat de echtscheiding ingesteld werd, maar deze toestand schijnt te gewoon geworden te zijn, dan dat iemand er last of displeizier door zou ondervinden. Toch heeft ze, zooals Adner zegt [340], zich voortbewogen in een richting, die tegenovergesteld is aan de algemeene neiging van de beschaving, niet alleen doordat ze de inquisitorische macht der publieke gerechtshoven vermeerderd heeft, maar ook doordat ze den nadruk gelegd heeft op zuiver uiterlijke redenen tot echtscheiding en de fijne innerlijke oorzaken, die met de verfijning van de beschaving voortdurend in belangrijkheid toenemen, buiten beschouwing laat. In Oostenrijk heerschte tot kort geleden de canonieke wet absoluut, en het huwelijk was onontbindbaar, zooals het nu nog is voor de Katholieke bevolking. De resultaten voor het huwelijksgeluk waren in de hoogste mate bedroevend. Een halve eeuw geleden deed Gross-Hoffinger onderzoek naar het huwelijksgeluk van 100 paren in Venetië uit alle maatschappelijke klassen, voor de vuist genomen, en hij geeft een uitvoerige beschrijving van de resultaten. Hij vond, dat 48 paren beslist ongelukkig waren, slechts 16 waren ontwijfelbaar gelukkig, en zelfs onder deze was er maar éen geval, waarin het geluk het gevolg was van wederzijdsche trouw, en werd het geluk in de andere gevallen alleen bereikt, doordat de kwestie der trouw ter zijde gesteld was [341]. Dit beeld is, naar we hopen, niet meer waar. Er is een invloedrijke vereeniging tot hervorming van het huwelijk in Oostenrijk, die een blad uitgeeft, genaamd Die Fessel of "de keten". "De een was geketend aan den ander", vertelt het ons. "In zekere omstandigheden moet dit de ergste en kwellendste straf geweest zijn, die men zich denken kan. De meest dwaze en stuitende paringen vonden plaats. Wel waren er vele vriendschappelijke keten-gemeenschappen. Maar er waren er een heeleboel meer, die een eindelooze hoeveelheid leed berokkende aan een van de twee". Deze aanhaling, moeten we er aan toevoegen, heeft niets te maken met wat de Canonisten, den technischen term ontleenende aan de ketens van een gevangene, suggestief noemden de vinculum matrimonii; ze werd vele jaren geleden geschreven over de galeistraf van het oude Fransche systeem voor veroordeelden. Ze wordt echter weer in de herinnering gebracht door den titel, die de vereeniging tot hervorming van het huwelijk in Oostenrijk aan haar officieele orgaan gegeven heeft. Rusland, waar de huwelijkswetten geregeld zijn door de Heilige Synode, geholpen door de juristen, staat bijna alleen onder de groote landen in den verstandigen eenvoud van zijn regeling van de echtscheiding. Vóor 1907 was echtscheiding in Rusland zeer moeilijk te verkrijgen, maar in dat jaar werd het voor een getrouwd paar mogelijk om van elkaar te gaan met wederzijdsch goedvinden, om, nadat ze een jaar lang gescheiden geleefd hadden, daardoor het recht te verkrijgen op echtscheiding, die hen in staat stelt om te hertrouwen. Deze regeling is in overeenstemming met de humane opvatting van de sexueele verhouding, die in Rusland altijd overheerscht heeft, waar, naar wij ons moeten herinneren, de strenge en onnatuurlijke idealen van gedwongen celibaat, door de Westersche kerk gekoesterd, nooit geheel zijn doorgedrongen; de geestelijken van de Oostersche kerk mogen trouwen, hoewel het huwelijk plaats moet vinden voordat ze priester worden, en zij zouden geen sympathie kunnen hebben voor den anti-sexueelen toon van de regeling van het huwelijk, die gemaakt is door de geestelijkheid van het Westen. Ook Zwitserland, dat beschouwd wordt als het politieke laboratorium van Europa, staat apart in de liberaliteit van de echtscheidingswetgeving. Een echtscheiding voor twee jaar, die vernieuwd kan worden, kan in Zwitserland verkregen worden, als er zijn "omstandigheden, die een ernstig beletsel zijn voor het in stand houden van den huwelijksband". Aan het Groothertogdom Luxemburg komt ten slotte de eer toe van steeds het groote principe van echtscheiding met wederzijdsch goedvinden met kracht te hebben gehandhaafd onder wettelijke voorwaarden, zooals door Napoleon in 1803 was ingesteld. De kleinere landen zijn de grootere meestal vooruit in zaken van de echtscheidingswet. De Noorsche wet is liberaal. De nieuwe Rumeensche wet staat echtscheiding toe met wederzijdsch goedvinden, mits beide ouders evenveel van hun bezittingen aan hun kinderen geven. Het kleine vorstendom Monaco heeft onlangs een verstandige regeling ingevoerd, en staat echtscheiding toe, onder andere voor alcoholisme, syphilis en epilepsie, en beschermt op deze wijze het toekomstige ras. Buiten Europa wordt het leerrijkste voorbeeld van de neiging tot echtscheiden ongetwijfeld geleverd door de Vereenigde Staten van Amerika. De echtscheidingswetten van de Vereenigde Staten zijn voornamelijk op een Puriteinsche basis gegrond, en daarin treedt niet alleen de Puriteinsche liefde voor persoonlijke vrijheid, maar ook de Puriteinsche vormelijkheid op den voorgrond [342]. In sommige staten, voornamelijk in Jowa, zijn de wetgevers voortdurend bezig geweest met het aannemen, veranderen, afschaffen en weer invoeren van bepalingen van hun echtscheidingswetten, en Howard heeft aangetoond hoeveel verwarring en ongemak er voortkomt door het steeds beuzelen van de wetgeving over kleinigheden. Deze rustelooze vormelijkheid heeft wel eenigszins de over het algemeen breede en liberale neiging van de huwelijkswet in Amerika verborgen, en heeft de critiek van buitenlanders op Amerikaansche instellingen aangemoedigd. Het is een feit, dat het algemeen voorkomen van de echtscheiding in Amerika ten zeerste overdreven is. De verhouding van gescheiden personen in de bevolking schijnt minder te zijn dan eén percent, en, tegenovergesteld aan wat zoo dikwijls beweerd wordt, is het geenszins regel, dat gescheiden personen dadelijk weer trouwen. De speciale toestanden van het leven in de Vereenigde Staten in aanmerking genomen, zijn er niet veel scheidingen en de aard ervan geeft in het geheel geen blijk van een lagen graad van moraal. Een onpartijdig en bekwaam beoordeelaar van het Amerikaansche volk, Professor Münsterberg, merkt op, dat de werkelijke oorzaak, die voornamelijk aanleiding geeft tot echtscheiding in de Vereenigde Staten--niet de zuiver wettelijke voorwendsels, die noodig gemaakt zijn door de vormelijkheid van de wet--het ethische bezwaar is van uiterlijk te blijven voortleven in een huwelijk, dat opgehouden heeft geestelijk eensgezind te zijn. "Het zijn voornamelijk de vrouwen" zegt hij, "en gewoonlijk de allerbeste vrouwen, die er de voorkeur aan geven den stap te wagen, met al de moeilijkheden die er aan verbonden zijn, boven het voortzetten van een huwelijk, dat geestelijk huichelachtig en immoreel is" [343]. De bevolking van de Vereenigde Staten koestert meer dan eenige andere bevolking idealen van individualisme; onder hen vindt men ook de menschen onder wie, meer dan onder anderen, de grootste mate bestaat van wat Reibmayr noemt "bloed-chaos". Onder zulke omstandigheden zijn de moeilijkheden van het huwelijksleven natuurlijk buitengewoon groot, en heeft de huwelijksvereeniging kans te stooten op subtiele bezwaren, die de wet niet formuleeren kan [344]. Er kan niet veel twijfel aan bestaan, of de praktische slimheid van het Amerikaansche volk zal hen vroeger of later in staat stellen dit feit te erkennen, en het zal ten slotte den Puriteinschen drang van zijn echtscheidingswetgeving volgende--zooals die in zijn resultaat voorspeld is door Milton--overeenkomen om aan zijn burgers zelven de verantwoordelijkheid toe te vertrouwen in een zoo persoonlijke zaak als hun huwelijksverhoudingen, met, natuurlijk, het recht bij de gerechtshoven om er op toe te zien, dat er geen onrechtvaardigheden begaan worden. Het wekt inderdaad verwondering, dat het Amerikaansche volk, dat gewoonlijk zoo weinig inmenging van den Staat kan verdragen, in deze zaak zoo lang zulke inmenging in een zoo persoonlijke zaak verdragen heeft. De echtscheidingsbeweging beperkt zich niet tot het Christendom; ze is een kenteeken van de moderne beschaving. In Japan is het aantal echtscheidingen grooter dan in eenig ander land, de Vereenigde Staten niet uitgesloten [345]. De krachtigste en meest vooruitstrevende landen zijn die, waar het sterkst aangedrongen wordt op reinheid in de sexueele vereenigingen. In de Vereenigde Staten werd er vele jaren geleden op gewezen, dat echtscheiding het meest voorkomt daar, waar de standaard van opvoeding en moraal het hoogst is. Het waren de Nieuw-Engelsche Staten, met strenge tradities van moreele vrijheid, die de leiding hebben gegeven bij het toestaan van faciliteiten tot echtscheiden. De echtscheidingsbeweging is niet, zooals sommigen dwazelijk gemeend hebben, een beweging, die leidt tot immoraliteit [346]. Immoraliteit gaat onvermijdelijk samen met het onverbreekbare huwelijk; de nadruk, die er gelegd wordt op de heiligheid van een zuiver vormelijke vereeniging, is niet bevorderlijk voor de ontwikkeling van de moreele verantwoordelijkheid wat de verbintenissen aangaat, die in haar schaduw groeien en voorwaardelijk heilig zijn. Als we er aan den anderen kant, door het instellen van faciliteiten tot echtscheiding, op aandringen, dat sexueele verhoudingen werkelijk zullen zijn, is dat de zaak van de moraal in de hand werken. De landen, waar echtscheiding met wederzijdsch goedvinden het langst heeft bestaan, behooren waarschijnlijk tot de moreelste en niet tot de minst moreele landen. Men heeft er zijn verwondering over geuit, dat, hoewel echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden zich al twee duizend jaar geleden aan de met rechtszin begaafde Romeinen aanbevolen heeft als een klaarblijkelijk rechtvaardige en verstandige maatregel, die oplossing zelfs tegenwoordig nog zoo weinig door de moderne staten bereikt is [347]. Overal, waar de maatschappij op een stevig georganiseerde basis berust, en waar de eischen van de rede en der menschelijkheid voldoende overwogen worden--zelfs als het algemeene niveau van de beschaving niet in elk opzicht hoog is--daar vinden we een neiging tot echtscheiding met wederzijdsch goedvinden. In Japan wordt het huwelijk, overeenkomstig het burgerlijk wetboek, ongeveer zooals het in het oude Rome was, gesloten door het mededeelen van het feit aan den ambtenaar van den burgerlijken stand in tegenwoordigheid van twee getuigen, onder toestemming (in het geval van jonge paren) van het hoofd van hun familie. Er kan ook een ceremonie zijn, maar die wordt door de wet niet geëischt. Echtscheiding wordt op precies dezelfde wijze verkregen, enkel door de inschrijving te laten schrappen, mits de man en de vrouw beiden boven de vijf en twintig jaar oud zijn. Voor jongere paren, die ongelukkig getrouwd zijn, en voor gevallen, waarin wederzijdsch goedvinden niet verkregen kan worden, bestaat er gerechtelijke echtscheiding. Deze wordt toegestaan voor verschillende speciale redenen, waarvan de voornaamste is "zware beleediging, zoodat het samenleven ondragelijk wordt" (Ernest W. Clement, "The New Woman in Japan", American Journal of Sociology, Maart 1903). Zulk een systeem schijnt, evenals zooveel anders, dat door Japansche organisatie bereikt is, verstandig, voorzichtig en krachtig te zijn. In het heel andere en veel oudere huwelijkssysteem van China is de echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden even goed ingericht. Zulk een echtscheiding met wederzijdsch goedvinden vindt plaats voor "incompatibilité d'humeur", of als man en vrouw het beiden wenschen. Er zijn echter verschillende verouderde en eigenaardige regelingen in de Chineesche huwelijkswetten, en echtscheiding is verplichtend voor echtbreuk van de vrouw of voor ernstige physieke nadeelen, toegebracht door de eene partij aan de andere. (De huwelijkswetten van China zijn volledig uiteengezet door Paul d'Enjoy, La Revue, Sept. 1908). Bij de oude bewoners van Wales, hadden de vrouwen zoowel voor als na het huwelijk, groote vrijheid, veel meer dan toegestaan werd door het Christendom of door de gewone Engelsche wet. "In de praktijk konden man en vrouw van elkaar gaan, als een van tweeën of beiden het wenschten" (Rhys en Brynmor-Jones, The Welsh People, p. 214). Zoo was het ook in het oude Ierland. Vrouwen hadden een zeer hooge positie, en de huwelijksband was zeer los, zoodat hij in de praktijk, naar het scheen, ontbindbaar was bij wederzijdsch goedvinden. Voor zoover de wetten van de Brehonen aantoonen, zegt Ginnell (The Brehon Laws, p. 212), "was de huwelijksverhouding buitengemeen los, en de echtscheiding even makkelijk, en kon op even geringen grond verkregen worden als nu het geval is in sommige Staten van Noord-Amerika. Het schijnt wel, dat ze gemakkelijker te verkrijgen was voor de vrouw dan voor den man. Als ze op haar verzoek verkregen werd, dan nam ze alle bezittingen mee, die zij haar man had aangebracht, of die haar man op haar had vastgezet bij hun huwelijk, en bovendien zooveel van de bezittingen van haar man als waarop het scheen, dat haar vlijt haar aanspraak gaf". Zelfs in de oudste Fransche geschiedenis vinden we, dat echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden zeer gewoon was. Het was voldoende om in duplicaat een formeel document op te stellen van dezen inhoud: "Daar er tusschen N. en zijn vrouw oneenigheid is in plaats van liefde, zooals God bevolen heeft, en omdat het daarom voor hen onmogelijk is samen te leven, heeft het hen behaagd uit elkander te gaan en zij hebben dat gedaan". Ieder van de partijen was zoodoende vrij om in een klooster te gaan of om een andere vereeniging aan te gaan (E. de la Bedollière, Histoire des Moeurs des Français, deel I, p. 317). Zulk een gewoonte, hoe ze ook mocht overeenkomen met het gronddenkbeeld van toestemming, belichaamd in de canonieke wet, was te zeer strijdig met de kerkelijke leer van de sacramenteele onontbindbaarheid van het huwelijk om in stand te blijven, en ze werd geheel afgeschaft. Het feit, dat we echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden maar zelden in het Christendom vinden voor het begin van de negentiende eeuw, dat het toen een man vereischte van het geweldige en revolutionaire genie als Napoleon, om ze weer in te voeren, en dat zelfs hij niet in staat was dit met effect te doen, is klaarblijkelijk een gevolg van de groote overwinning, die de ascetische geest van het Christendom, zooals die vastgelegd is in de canonieke wetten, verkregen had over de zielen en de lichamen van de menschen. Zoo gebukt gingen de Europeesche tradities en instellingen onder dezen geest, dat zelfs de vulcanische opstand van de Reformatie, zooals we gezien hebben, ze niet kon afschudden. Toen de Protestantsche Staten, zooals ook natuurlijk was, de heerschappij op zich namen over wereldsche zaken, die in handen van de kerk waren geweest, en toen ze aan den invloed der geestelijken die dingen ontworsteld had, die tot de sfeer van het individueele geweten behoorden, toen zou men zoo denken, dat het huwelijk en de echtscheiding onder de eerste zouden behoord hebben, die op die wijze werden overgedragen. Toch was, zooals we weten, Engeland bijna evenzeer onderworpen aan den geest en zelfs aan de letter van de canonieke wet in de negentiende als in de veertiende eeuw, en zelfs tegenwoordig blijft de Engelsche wet, hoewel ze niet langer door de publieke opinie gesteund wordt, aan dezelfde tradities getrouw. Er schijnt echter weinig twijfel aan te bestaan, of de moderne echtscheidingsbeweging moet onvermijdelijk neigen naar het doel, een huwelijk ontbindbaar te maken, indien beide partijen dat wenschen onder juiste omstandigheden en beperkingen, indien een der partijen dat wenscht. Er wordt tegenwoordig de wil van twee personen vereischt om een huwelijk te vormen; de wet eischt dit onvoorwaardelijk [348]. Het is logisch, zoowel als rechtvaardig, dat de wet ook de volgende stap zal doen, die de historische ontwikkeling van het huwelijk met zich brengt, en er ook op aan zal dringen, dat de wil van twee personen noodig zal zijn om het huwelijk in stand te houden. Deze oplossing is ongetwijfeld de eenige weg om te ontkomen aan de ruwheden, de indecenties, de niet te ontwarren ingewikkeldheden, die in de wet ingevoerd zijn door de vergeefsche pogingen om in bijzonderheden te voorzien in al de mogelijkheden van huwelijksoneenigheden, die onder de voorwaarden van de moderne beschaving kunnen ontstaan. Het is bovendien, daar mogen we gerust op zijn, de eenige oplossing, die de aangroeiende moderne zin voor persoonlijke verantwoordelijkheid in sexueele zaken, die we in het vorige hoofdstuk hebben nagespoord--de verantwoordelijkheid van vrouwen zoowel als van mannen--geneigd zal zijn aan te nemen. De fijne en samengestelde aard van de sexueele verhoudingen in een hooge beschaving en de ongelukkige gevolgen van de regeling ervan door den Staat al in 1792 zijn bijzonder goed uiteengezet door Wilhelm von Humboldt in zijn Ideeen zu einem Versuch die Grenzen der Wirksamkeit des Staates zu bestimmen. "Een vereeniging, die zoo nauw verbonden is met den aard zelf der respectieve individuen moet wel vergezeld gaan van de meest nadeelige gevolgen, als de Staat tracht ze bij de wet te regelen, of, door de kracht van zijn instellingen, haar op iets anders doet berusten dan uitsluitend op genegenheid. Als wij ons bovendien in herinnering brengen, dat de Staat alleen de nadeelige eindresultaten voor het ras kan nagaan, dan zullen we nog meer bereid zijn om de rechtvaardigheid van deze conclusie toe te geven. We mogen met rede betoogen, dat de bezorgdheid voor het ras slechts leidt tot dezelfde resultaten als de grootste bezorgdheid voor de mooiste ontwikkeling van den innerlijken mensch. Want, na zorgvuldig opmerken, heeft men gevonden, dat de ononderbroken vereeniging van een man met een vrouw het weldadigst is voor het ras, en het is evenmin te ontkennen, dat geen andere vereeniging voortkomt uit ware, natuurlijke en harmonieuze liefde. En verder mogen we opmerken, dat zulk een liefde leidt tot hetzelfde resultaat, als juist die verhoudingen, die wet en gewoonte neiging hebben om in het leven te roepen. De grondfout schijnt te zijn, dat de wet beveelt; terwijl zulk een verhouding zich niet voegen kan naar uiterlijke schikkingen, maar geheel afhankelijk is van neiging; en overal waar dwang of leiding in botsing komen met neiging, daar wenden ze die nog verder van het juiste pad af. En daarom schijnt het mij toe, dat de Staat niet alleen de banden in dit geval losser moet maken en aan den burger grooter vrijheid moet laten, maar dat hij geheel zijn werkzame bezorgdheid moet afwenden van het huwelijk, en het, zoowel in het algemeen als in bijzondere wijzigingen, moet overlaten aan de vrije keuze van de individuen en de verschillende contracten, die ze hierover willen aangaan. Ik zou mij zelfs niet laten afbrengen van het aannemen van dit principe door de vrees, dat alle familieverhoudingen zouden worden verstoord, want hoewel zoo'n vrees gerechtvaardigd zou kunnen zijn door overwegingen van bijzondere omstandigheden en plaatsen, zou ze niet best kunnen stand houden bij een onderzoek naar den aard van de menschen en van de staten in het algemeen. Want de ondervinding leert ons dikwijls, dat juist waar de wet geen boeien heeft aangelegd, de moraal het zekerste bindt; het denkbeeld van uiterlijke dwang is er een, dat geheel vreemd is aan een instelling, die, zooals het huwelijk, alleen berust op neiging en een innerlijk gevoel van plicht; en de resultaten van zulke gedwongen instellingen beantwoorden in het geheel niet aan de bedoelingen, die er aan ten grondslag liggen". Een lange reeks van beroemde denkers--moralisten, sociologen, politieke hervormers--hebben herhaaldelijk gewezen op de maatschappelijke voordeelen van echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden, of, onder beperkte omstandigheden op verzoek van een van de partijen. Wederzijdsch goedvinden was de hoeksteen van Milton's opvatting over het huwelijk. Montesquieu zeide, dat ware echtscheiding het resultaat moest zijn van wederzijdsch goedvinden, en dat ze gebaseerd moest zijn op de onmogelijkheid om te zamen te leven. Senancour schijnt het met Montesquieu eens te zijn. Lord Morley (Diderot, deel II, hoofdst. I), voegt er, in navolging en onder goedkeuring van de conclusies van de Supplément au Voyage de Bougainville (1772), aan toe, dat het van elkaar gaan van man en vrouw "een handeling is, die volkomen natuurlijk is, maar onder sommige omstandigheden een plicht". Bloch legt (Sexual Life of Our Time, p. 240) met veel andere schrijvers den nadruk op de waarheid van het gezegde van Shelley, dat de vrijheid van het huwelijk de waarborg is voor de duurzaamheid ervan. (Dat de feiten van het leven in dezelfde richting wijzen is in het vorige hoofdstuk aangetoond). De geleerde Caspari (Die Soziale Frage über die Freiheit der Ehe), verklaart, terwijl hij weigert den vorm van het toekomstig huwelijk te voorspellen, dat, als de sexueele verhoudingen moreel moeten blijven of worden, er meer faciliteiten moeten zijn voor het ontbinden van het huwelijk. Howard (die zelf meent, dat het huwelijk behoefte heeft aan wettelijke regeling) voelt zich aan het einde van zijn uitgebreide geschiedenis van de huwelijksinstellingen (deel III, p. 220) toch gedrongen toe te geven, dat het volkomen duidelijk is voor den geschiedvorscher, dat de moderne echtscheidingsbeweging "maar een deel is van de machtige beweging tot maatschappelijke bevrijding, die steeds sinds de Hervorming in uitbreiding en kracht toegenomen is". En de voorzichtige en critische Westermarck eindigt het hoofdstuk over het huwelijk van zijn Origin and Development of the Moral Ideas (deel II, p. 398) met het gezegde, dat "als man en vrouw beiden wenschen van elkaar te gaan, het dan aan veel verlichte geesten toeschijnt, dat de Staat geen recht heeft tusschenbeide te komen om hen te verhinderen het huwelijkscontract te ontbinden, mits er behoorlijk voor de kinderen gezorgd wordt; en dat het voor de kinderen ook beter is, dat ze onder de leiding komen van een van de ouders alleen, dan van twee, die het niet eens zijn". In Frankrijk schijnen de leiders van de maatschappelijke hervorming het er bijna geheel over eens te zijn, dat de eerstvolgende stap, wat de echtscheiding betreft, moet zijn, het instellen van de echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden. Dit was bijvoorbeeld het resultaat van een rondvraag, waaraan een-en-dertig beroemde mannen en vrouwen hun bijdrage leverden. Allen waren voor echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden; de eenige uitzondering was Madame Adam, die zeide, dat zij een stadium bereikt had van scepticisme over politieke en maatschappelijke hervormingen; maar die toegaf, dat ze bijna een halve eeuw lang een ijverig voorstandster van echtscheiding was geweest. Een groot aantal medewerkers waren voor echtscheiding op den wensch van de eene partij alleen (La Revue, Maart 1, 1901). Ook in andere landen is er een aangroeiende erkenning, dat deze oplossing van de zaak, met gepaste voorzorgen om misbruiken te voorkomen, die er anders licht bij zouden ontstaan, de juiste en onvermijdelijke oplossing is. Wat de juiste methode aangaat, waarop echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden moet ten uitvoer gebracht worden, zijn de opinies verdeeld, en de zaak zal waarschijnlijk in verschillende landen verschillend geregeld worden. Het Japansche plan schijnt eenvoudig en oordeelkundig (zie boven, p. 421). Paul en Victor Margueritte, die (Quelques Idées blz. 3 et seq.) zich duidelijk voor oogen stellen, dat het gevoelsconflict in zake de persoonlijke verbintenissen beslissingen met zich brengt, die ten eenemale buiten de competentie van gerechtshoven liggen, erkennen evenwel, dat zulke gerechtshoven toch noodig zijn om orde te stellen op de bezittingen van gescheiden personen en ook in laatste instantie op de zorg voor de kinderen. Zij moeten de zaken niet in het openbaar behandelen. Deze schrijvers stellen voor, dat iedere partij een vertegenwoordiger zal kiezen, en dat deze twee te zamen een derde zullen kiezen; dat dan dit scheidsgerecht niet officieel onderzoek moet doen, en dat zij, als ze het eens zijn, de scheiding moeten doen registreeren, hetgeen zes of twaalf maanden later moet plaats vinden, of drie jaar later, als het alleen maar door een van de partijen gewenscht wordt. Dr. Schufeld ("Psychopathia Sexualis and Divorce") stelt voor, dat een rechter van het echtscheidingsgerecht geheel alleen het verhoor zal leiden van ieder geval van een huwelijksoneenigheid, terwijl de man en de vrouw direct voor hem verschijnen, zonder advocaat; wèl, zoo noodig, met hun getuigen; als medische deskundigen vereischt werden, dan moest de rechter alleen de macht hebben om ze op te roepen. Als wij bedenken, dat het lange uitstellen van het aannemen van een zoo rechtvaardige en natuurlijke basis van echtscheiding berust op de kunstmatige spanning, die geschapen wordt door den druk van de doode hand van de canonieke wet--een spanning, die uitsluitend beperkt is tot het Christendom--dan mogen we ook erkennen, dat met het verdwijnen van die spanning de juiste en natuurlijke orde in deze verhouding des te sneller zal terugkomen, omdat het zoo lang geduurd heeft, eer die verlossing kwam. "De Natuur verafschuwt een ledig nergens zoozeer als in het huwelijk", merkt Ellen Key op in de taal van verouderde physieke beeldspraak; het ledig zal zich op de eene of andere wijze vullen, en als het zich niet kan vullen op een natuurlijke en ordelijke wijze, dan zal het zich vullen op onnatuurlijke en onordelijke wijze. Het is de zaak van de maatschappij er op te letten, dat geen wetten aan het instellen van een natuurlijke orde in den weg staan. Hervorming op een verstandige basis is moeilijk gemaakt doordat ongelukkigerwijze het denkbeeld van misdaad behouden is gebleven. Met de tradities van de canonisten nog in ons hoofd, hebben wij onszelf op de eene of andere wijze ervan overtuigd, dat er geen echtscheiding kan wezen, tenzij er een misdadiger is, een werkelijk ernstige misdadiger, die, als hij kreeg wat hij verdiende, opgesloten en tot schande gebracht moest worden. Maar in de huwelijksverhouding is er, evenals in alle andere verhoudingen, maar een zeer klein aantal gevallen, waarin de eene partij tegenover de andere staat als misdadiger of zelfs als aanklager. Dit blijkt dikwijls duidelijk in de eerste stadiën van huwelijksverwijdering. Maar het blijft waar tot het eind toe. De vrouw begaat echtbreuk en de man neemt als een zaak, die van zelf spreekt, de positie in van aanklager. Maar wij vragen niet, hoe het komt, dat hij niet zóo haar liefde gewonnen heeft, dat echtbreuk van haar kant buiten kwestie is; zulk een navraag zou dikwijls tot de conclusie voeren, dat de werkelijke beklaagde de man is. En ook, als de man beschuldigd wordt van brutale wreedheid, dan draagt de wet geen zorg te onderzoeken of door het aanbrengen van minder brutale, maar niet minder scherpe wonden, de vrouw ook niet tot beklaagde behoorde gemaakt te worden. Er zijn enkele weinige gevallen, waarin de verhouding van aanklager en gedaagde niet een volkomen valsche en kunstmatige verhouding is, een immoreele, wettelijke fictie. In de meeste gevallen moesten, als de waarheid geheel bekend was, man en vrouw samen voor het echtscheidingsgerecht verschijnen en verklaren: "Wij hebben beiden ongelijk: wij zijn niet in staat geweest onze verplichtingen jegens elkander na te komen; wij hebben ons vergist, toen wij elkander kozen". De lange verslagen over de zaak in openbare behandeling, de wederzijdsche verwijten, de detectives, de dienstmeisjes en andere getuigen, het verfoeilijk navraag doen naar intieme geheimen--al deze dingen, die geen noodzakelijkheid ooit zou kunnen rechtvaardigen, zijn volkomen onnoodig. Er wordt door sommigen gezegd, dat een man, als er geen beletsels bestonden tegen de echtscheiding, achtereenvolgens zou kunnen trouwen met een half dozijn vrouwen. Deze naïeve of onwetende personen schijnen niet te beseffen, dat zelfs als het huwelijk absoluut onverbreekbaar is, een man sexueele betrekkingen kan onderhouden met een half dozijn vrouwen, niet alleen na elkaar, maar als hij dat wil, tegelijkertijd; en dat hij dat ook dikwijls doet. Er is echter dit belangrijke verschil, dat in het eene geval, de man door de wet wordt aangemoedigd om te meenen, dat hij maar een van die zes vrouwen behoeft te behandelen met iets dat lijkt op rechtvaardigheid en menschelijkheid; in het andere geval dringt de wet er op aan, dat hij zijn verplichtingen zal nakomen jegens al de zes vrouwen. Het is een zeer belangrijk onderscheid, en er behoorde geen kwestie over te zijn, welke staat van zaken moreel is en welke immoreel. Het is geen zaak, die den staat aangaat, te onderzoeken met hoeveel personen een man of een vrouw sexueele betrekkingen wenscht te onderhouden; het is een persoonlijke zaak, die wel invloed kan hebben op hun eigen fijnere geestelijke ontwikkeling, maar waarvan het voor den staat onbeschaamd is er binnen te gluren. Het is echter de zaak van den staat, in het gemeenschappelijk belang en in dat van zijn leden, er op te letten, dat er geen onrechtvaardige dingen gedaan worden. Maar hoe met de kinderen? Dat is noodzakelijk een zeer belangrijke kwestie. De kwestie van de bepalingen, die voor de kinderen gemaakt worden in gevallen van echtscheiding is er altijd een, waaraan de staat zijn volle aandacht moet wijden, want alleen als er kinderen zijn heeft de staat eenig werkelijk belang bij de zaak. Er was een tijd, toen er zelfs door sommigen verondersteld werd dat het bestaan van kinderen een ernstig argument was tègen het bevorderen van de echtscheiding. Nu wordt algemeen een redelijker standpunt ingenomen. Er wordt in de eerste plaats erkend, dat een zeer groot aantal paren, die echtscheiding zoeken, geen kinderen hebben. In Engeland is de verhouding ongeveer veertig percent; in sommige andere landen is ze ongetwijfeld nog grooter. Maar zelfs als er kinderen zijn, dan kan niemand, die zich duidelijk voor oogen stelt hoe de toestanden zijn in families, waar de ouders gescheiden moesten wezen, maar het niet zijn, eenigen twijfel hebben of die toestanden zijn buitengewoon slecht voor de kinderen. De spanning tusschen de ouders neemt energie in beslag, die gewijd moest zijn aan de kinderen. Het zien van het verdriet of de twisten van hun ouders werkt demoraliseerend op de kinderen en is gewoonlijk fnuikend voor hun respect voor hen. Op zijn best is het hinderlijk bedroevend voor de kinderen. Een van de ouders, maar dan tot werkzaamheid instaat, is veel beter voor een kind, dan twee ouders, die niet tot werkzaamheid in staat zijn. Twee menschen, die samen in oneenigheid leven--de eene van hen, zooals niet zelden het geval is, abnormaal of zenuwziek--zijn niet geschikt om ouders te worden, en ook niet in den besten toestand voor de voortplanting. Het is daarom niet alleen een daad van rechtvaardigheid jegens het individu, maar een maatregel, door de belangen van den staat geëischt, dat geen nieuwe burgers in de gemeenschap gebracht zullen worden door zulke gebrekkige kanalen [349]. Uit dit gezichtspunt zijn al de belangen van den staat aan de zijde van vergemakkelijking van de echtscheiding. Er is ten slotte nog een argument, dat dikwijls opgeworpen wordt tegen het vergemakkelijken van de echtscheiding. Het huwelijk, zegt men, is er ter bescherming van de vrouwen; maak de echtscheiding gemakkelijker en de vrouwen zullen van die bescherming beroofd worden. Klaarblijkelijk houdt dit argument geen steek bij echtscheiding met wederzijdsch goedvinden. Zeker is het noodzakelijk, dat echtscheiding alleen zal worden tot stand gebracht onder omstandigheden, die in ieder individueel geval de goedkeuring van de wet hebben verkregen, als rechtvaardig. Maar men moet zich altijd herinneren, dat het essentieele feit van het huwelijk niet van nature is, en nooit kunstmatig moet gemaakt worden, tot een economische kwestie. Het is mogelijk--dat is een kwestie, die de maatschappij zal hebben te overwegen--dat een vrouw betaald zal worden omdat ze moeder is, op grond dat zij nieuwe burgers opvoedt voor den staat. Maar noch de staat, noch haar man, noch iemand anders behoorde haar te betalen voor het uitoefenen van haar huwelijksrechten. Het feit, dat zulk een argument te berde kan gebracht worden toont aan, hoe ver we nog verwijderd zijn van de gezonde biologische houding jegens de sexueele verhoudingen. Even ongezond is de meening, dat de maagdelijke bruid aan haar man met het huwelijk een belangrijk kapitaal meebrengt, dat verbruikt wordt bij de eerste daad van verkeer, en dat nooit weer terug gekregen kan worden. Dat is een denkbeeld, dat is blijven voortbestaan in de beschaving, maar dat tot de barbaarschheid en niet tot de beschaving behoort. Voor zoover het eenige waarde heeft, ligt het binnen de sfeer van erotische perversiteit, die niet in overweging kan gebracht worden bij het schatten van moreele waarden. Voor de meeste mannen heeft echter in ieder geval, of zij het weten of niet, de vrouw, die ingewijd is in de geheimen van de liefde, een hoogere erotische waarde dan de maagd, en men behoeft zich op dezen grond geen zorg te maken voor de vrouw, die haar maagdelijkheid verloren heeft. Het is waarschijnlijk een feit van beteekenis, dat deze ongerustheid over de bescherming van de vrouwen door de beperking op de echtscheiding voornamelijk te berde gebracht wordt door mannen en niet door vrouwen zelf. Een vrouw wordt bij het huwelijk door de maatschappij en de wet beroofd van haar eigen naam. Zij is tot zeer kort geleden verstoken geweest van haar recht op haar eigen verdienste. Zij mist de meest intieme rechten op haar eigen persoon. Zij wordt, onder bepaalde omstandigheden, van haar eigen kind beroofd, zelfs als zij er niets verkeerds tegen gedaan heeft. Het behoeft misschien nauwelijks verwondering te wekken, dat zij niet bijzonder geneigd is de bescherming te waardeeren, die haar gegeven wordt door haar het recht te onthouden zich van haar man te laten scheiden. "O, neen, geen bescherming!" heeft een schitterende Fransche schrijfster geschreven. "We zijn lang genoeg beschermd geworden. De eenige bescherming, die men aan vrouwen kan geven is dat men ophoudt haar te beschermen" [350]. Het schijnt wel een feit te zijn, dat de echtscheidingsbeweging zich over het geheel ontwikkelt, mèt die ontwikkeling van de moreele verantwoordelijkheid van de vrouw, die in het vorige hoofdstuk is nagegaan; en waar de echtscheiding het vrijste is, daar nemen de vrouwen de hoogste positie in. Als we den aard en de richting van de moderne echtscheidingsbeweging in het oog vatten, merken we duidelijk op, dat de eindneiging van die beweging is, zichzelf uit te wisschen. Hoe noodzakelijk het echtscheidingsgerechtshof geweest is als onvermijdelijk gevolg van een onmogelijke kerkelijke opvatting van het huwelijk, nú is er geen instelling, die leelijker, en meer vreemd aan de instinctieve gevoelens, door een mooie beschaving voortgebracht, en meer tegenovergesteld aan de waardigheid van de vrouwelijkheid is [351]. Het verdwijnen van deze instelling en het ontstaan in plaats daarvan van persoonlijke bepalingen, een soort contracten, vooral als er kinderen zijn om onder wettig en zoo noodig rechterlijk toezicht voor te zorgen, is, en is altijd geweest, het natuurlijk resultaat van het bereiken van een eenigszins hoog stadium van beschaving. Het echtscheidingsgerecht is niets dan een phase geweest in de geschiedenis van het moderne huwelijk, en een phase, die werkelijk stuitend is geweest voor allen, die het aanging. Men behoeft haar eindelijk verdwijnen met niets anders dan tevredenheid te beschouwen. Ze was alleen maar het gevolg van een kunstmatige opvatting van het huwelijk. We moeten nu tot de beschouwing van die opvatting terugkeeren. We hebben gezien, dat, toen de Katholieke ontwikkeling van de oeroude opvatting van het huwelijk als een sacrament, langzaam gevormd en weer versteend door de vernuftigheid van de Canonisten, ten slotte in naam onttroond, maar niet vernietigd werd door de beweging, die met de Hervorming samenging, ze vervangen werd door de opvatting van het huwelijk als een contract. Deze opvatting als contract vindt nog heden een grooten aanhang onder ons. Er moeten altijd implicite of explicite contractselementen zijn in een huwelijk; dat werd zelfs duidelijk erkend door de Canonisten. Maar als we het huwelijk als een contract behandelen, en als niets dan een contract, dan moeten we inzien, dat we een zeer eigenaardigen vorm van contract ingesteld hebben, een, dat niet zooals andere contracten, verbroken kan worden op verzoek van de partijen, die het gesloten hebben, maar dat alleen ontbonden kan worden als een soort van straf voor misdrijf eer dan als de zelf gewilde vernietiging van een verbond [352]. Toen de Protestantsche Hervormers beslag legden op het denkbeeld van het huwelijk als contract, werden ze niet geïnfluenceerd door eenige met redenen omkleede ontleding van de eigenaardigheden van een contract; zij wenschten alleen maar een aannemelijken grond te vinden, zooals die reeds zelfs door de Canonisten was aangenomen, om bepaalde zijden van de huwelijksvereeniging te bemantelen, waarop zij zouden kunnen verklaren, dat het huwelijk een wereldlijke en niet een kerkelijke zaak is, een burgerlijke band en niet een sacramenteel proces [353]. Zooals zooveel in den Protestantschen opstand, lag de kracht van deze houding in het feit, dat ze een protest was, dat aan zijn negatieve zijde gebaseerd was op verstandige en natuurlijke gronden. Maar terwijl het Protestantisme gelijk had in zijn poging--want het was alleen maar een poging--om het gezag van de canonieke wet niet te erkennen, was die poging aan den positieven kant volkomen onbevredigd. Feitelijk is het huwelijk nooit een werkelijk contract geweest en evenmin is er ooit een poging gedaan om het in een werkelijk contract te veranderen. Verschillende schrijvers hebben het huwelijk behandeld als een werkelijk contract of beweerd, dat het veranderd moest worden in een werkelijk contract. Mevr. Caird bijvoorbeeld ("The Morality of Marriage", Fortnightly Review, 1890) meent, dat, als het huwelijk werkelijk een contract wordt, "een paar hun overeenkomst moeten opstellen, of die taak opdragen aan hun vrienden, zooals nu gewoonlijk gedaan wordt met huwelijksvoorwaarden. Zij komen overeen om zoo of zoo te leven, en maken zekere bepalingen binnen de grenzen van het wetboek". De staat, zegt zij, moest echter een tusschentijd eischen tusschen de aankondiging van de echtscheiding en de echtscheiding zelf, als die nog gewenscht wordt, nadat deze tusschentijd verstreken is. Evenzoo dringt in de Vereenigde Staten Dr. Shufeldt ("Needed Revision of the Laws of Marriage and Divorce", Medico-Legal Journal, Dec. 1897) er op aan, dat het huwelijk geheel in handen moet gesteld worden van de rechtsgeleerden en "gemaakt tot een burgerlijk contract, uitvoerig in bijzonderheden, en termen bepalende voor echtscheiding, in geval een ontbinding van het contract later vereischt wordt". Hij voegt er bij, dat medische attesten van vrij zijn van geërfde of verkregen ziekte moesten geëischt worden, en dat ook behoorlijk geregelde proefhuwelijken behoorden ingesteld te worden. In Frankrijk was een afgevaardigde van de Kamer er in 1891 zoo van overtuigd, dat het huwelijk een contract is, evenals ieder ander contract, dat hij verklaarde dat "muziek te maken bij het voltrekken van een huwelijk even belachelijk is als het zijn zou om een tenor te laten komen bij een notaris om den verkoop te vieren van brandhout". Hij dacht er heel anders over dan Pepys, die, een paar eeuwen vroeger even verontwaardigd geweest was over de afwezigheid van muziek bij een bruiloft, hetgeen, naar hij zeide, deze deed gelijken op het paren van een paar honden. Een veel voorkomende eisch van hen, die er op aandringen, dat het huwelijk moet beschouwd worden als een contract, is het huwelijk aangegaan voor den tijd van eenige jaren. Er konden in het oude Japan huwelijken aangegaan worden voor den tijd van vijf jaar of minder, en men zegt, dat zij aan het einde van dien tijd bijna nooit ontbonden werden. Goethe laschte in zijn Wahlverwandtschaften (deel I, hoofdstuk X) als bijomstandigheid een voorstel in om huwelijken aan te gaan voor den tijd van vijf jaar, en hechtte veel waarde aan het verlengen van het huwelijk na dien tijd zonder uiterlijken dwang. (Bloch meent, dat Goethe waarschijnlijk gehoord had van de Japansche gewoonte, Sexual Life of Our Time, p. 241). Ook Professor E. D. Cope ("The Marriage Problem", Open Court, Nov. 15 en 22, 1888), raadde, om het huwelijk uit de sfeer van de caprice te verwijderen en een volledigen en behoorlijken proeftijd toe te staan, aan "een systeem van burgerlijke huwelijkscontracten, die over een bepaalden tijd zullen loopen. Deze contracten moesten van dezelfde waarde zijn en dezelfde uitwerking hebben als het bestaande huwelijkscontract. De tijdgrenzen behoorden snel toe te nemen, om te voorkomen dat vrouwen van rijper jaren zonder steun zouden zijn. Het eerste contract zou niet korter moeten duren dan vijf jaar, om ruimschoots gelegenheid te geven tot kennismaking en tot het oplossen van tijdelijke oneenigheden". Dit eerste contract, meende Cope, moest geëindigd kunnen worden op wensch van een der twee partijen; het tweede contract, voor tien of vijftien jaar, moest alleen geëindigd kunnen worden op den wensch van beide partijen, en het derde zou duurzaam moeten zijn en onontbindbaar. Ook George Meredith, de bekende romanschrijver, heeft in veel later tijd den wensch uitgesproken, dat huwelijken zouden worden aangegaan voor den tijd van een zeker aantal jaren. Het kan echter niet gezegd worden, dat huwelijken voor den tijd van een zeker aantal jaren een zeer bevredigende oplossing bieden voor de moeilijkheden, die zich tegenwoordig voordoen. Zij zullen niet aanbevelenswaardig toeschijnen aan jonge menschen, die van elkaar houden, en die meenen, dat hun liefde eeuwig zal duren, en ook is er, zoolang de vereeniging bevredigend blijkt te zijn, geen noodzakelijkheid om het storende denkbeeld van een wettig einde van het contract in te voeren. Aan den anderen kant is het, als de vereeniging ongelukkig blijkt te zijn, niet verstandig, aan te dringen op de voortzetting, tien of zelfs maar vijf jaar lang van een ledigen vorm, die niet overeenkomt met een werkelijke huwelijksvereeniging. Zelfs als het huwelijk op de meest prozaïsche basis wordt geplaatst van contract, is het een vergissing en zelfs een onmogelijkheid, om van tevoren den duur ervan te bepalen. Het systeem van het van te voren vaststellen van den duur van het huwelijk voor een tijd van eenige jaren berust op precies hetzelfde principe als het systeem om het van te voren voor het leven vast te stellen. Hetzelfde bezwaar er tegen is van kracht, nl. dat het niet is overeen te brengen met eenige, het leven rakende verhouding. Naarmate de eisch van levende werkelijkheid in de maatschappelijke verhoudingen aangroeit, wordt dit feit meer en meer gevoeld. Wij zien precies dezelfde verandering bij het systeem van het opleggen van vooraf bepaalde vonnissen voor gevangenisstraf voor misdadigers. Het zenden van een man naar de gevangenis voor vijf jaar of voor het leven, zonder in het minst te denken aan het onbekende probleem van de op het leven inwerkende reactie van de gevangenisstraf op den man--een reactie, die verschillend zal zijn in ieder individueel geval--begint langzamerhand beschouwd te worden als een absurditeit. Als het huwelijk werkelijk op de basis van een contract geplaatst werd, dan zou dat contract niet alleen geëindigd kunnen worden, zoodra de twee personen, die het gesloten hebben, het wenschten, zonder dat er eenige kwestie van misdadigheid ter sprake kwam, maar die partijen zouden bij het begin zelf de voorwaarden bepalen, die het contract zouden regelen. Maar niets kan meer ongelijk zijn aan ons werkelijke huwelijk. Der twee partijen wordt verzocht elkaar aan te nemen als man en vrouw; er wordt hun niet gevraagd om een contract te maken; er wordt hun niet eens gezegd dat, hoe weinig ze het ook mogen weten, zij in werkelijkheid een zeer gecompliceerd en uitgewerkt contract hebben gesloten, een contract, dat opgesteld is naar regels, die, voor het grootste gedeelte gemaakt werden twee duizend jaar voordat zij geboren waren. Als zij de wet niet bestudeerd hebben, weten zij ook in het geheel niet, dat dit contract paragrafen bevat, die onder sommige omstandigheden fataal kunnen zijn voor een van beide partijen. Alles wat er gebeurt is, dat een jong paar, misschien maar weinig meer dan kinderen, voor het oogenblik verblind door hun gevoel, voor den geestelijke of den ambtenaar van den burgerlijken stand verschijnt, om zich voor het leven te binden, terwijl ze niets van de wereld weten en bijna niet meer van elkaar, terwijl ze niets weten van de huwelijkswetten, soms zelfs niet eens dat er huwelijkswetten zijn, en terwijl ze zich nooit klaar voor oogen gesteld hebben, dat--zooals naar waarheid gezegd is--van de plaats, die zij onder een guirlande van bloemen betreden, er aan deze zijde van het graf geen andere uitgang is dan door het valluik van een riool [354]. Als een vrouw trouwt, geeft zij het recht op haar eigen persoonlijkheid op. Zoo kan, volgens de Engelsche wet, een man "niet schuldig zijn aan verkrachting van zijn wettige vrouw". Stephen, die in de eerste uitgave van zijn Digest of Criminal Law, meende, dat een man onder sommige omstandigheden veroordeeld kon worden wegens verkrachting van zijn vrouw, heeft die opinie teruggenomen. Een man kan een prostituée verkrachten, maar hij kan zijn vrouw niet verkrachten. Als zij eens haar toestemming gegeven heeft tot sexueelen omgang door de daad van het huwen met een man, dan heeft ze die voorgoed gegeven, welke nieuwe omstandigheden zich ook mogen voordoen, en hij behoeft haar toestemming niet te vragen voor sexueelen omgang, zelfs niet als hij weet, dat hij lijdende is aan venerische ziekte (zie b.v., een artikel over "Sex Bias", Westminster Review, Maart 1886). De plicht van een vrouw om aan haar man "huwelijksrechten" toe te staan is een andere kant van haar wettelijke onderwerping aan hem. Zelfs in de negentiende eeuw werd een dame van goede familie uit Suffolk in de Ipswich gevangenis vele jaren lang gevangen gehouden tot haar dood en gevoed met water en brood, hoewel ze aan verschillende ziekten leed, alleen omdat ze niet wilde gevolg geven aan een vonnis, dat eischte, dat zij haar man huwelijksplichten zou bewijzen. Ongetwijfeld is de moderne neiging, hoewel ze maar langzaam voortschrijdt, tégen het toepassen van dwang op den man of de vrouw, om "huwelijksrechten" te verleenen; en sedert het geval Jackson is het in Engeland voor een man niet mogelijk zijn vrouw met geweld te dwingen om met hem te leven. Deze neiging is nog meer uitgesproken in de Vereenigde Staten; zoo besliste het hoogste gerechtshof in Iowa, eenige jaren geleden, dat buitensporig eischen van coïtus wreedheid vormde in een mate, die echtscheiding rechtvaardigde (J. G. Kiernan, Alienist and Neurologist, Nov. 1906, p. 466). Het geringe eigendomsrecht van de vrouw over haar persoon is niet beperkt tot de sexueele sfeer, maar strekt zich zelfs uit over haar recht op het leven. In Engeland beging een vrouw vroeger, als ze haar man doodde, de zeer ernstige misdaad van "petit treason" en nog heden noemt men die misdaad moord. Maar, als een man zijn vrouw doodt en in staat is haar echtbreuk te bewijzen en zijn jaloezie, dan pleegt hij alleen maar manslag. (In Frankrijk, waar jaloezie met buitengewone toegevendheid beschouwd wordt, wordt zelfs een vrouw, die haar man gedood heeft, dikwijls vrijgesproken). Men moet echter niet meenen, dat al de wettelijke ongelijkheden, die het huwelijk met zich brengt, ten gunste van den man zijn. Een groot aantal onbillijkheden worden ook den man aangedaan. De man, bijvoorbeeld, is wettig verantwoordelijk voor de lasteringen, die zijn vrouw zegt, en hij is wettelijk ook verantwoordelijk voor het bedrog, dat zij pleegt, zelfs als zij afgezonderd van hem leeft. (Dit werd, bijvoorbeeld, gemeend door een Engelschen rechter in 1909; "hij kon alleen zeggen, dat het hem speet, want het scheen een moeilijk geval. Maar zoo was de wet"). Belfort Bax heeft vooral in den laatsten tijd den nadruk gelegd op de moeilijkheden, door de Engelsche wet op zulke wijzen als deze, opgelegd. Er kan geen twijfel aan zijn, dat het huwelijk, zooals het tegenwoordig is ingericht, ernstige nadeelen meebrengt voor den man zoowel als voor de vrouw. Het huwelijk is dus, niet alleen geen contract in den waren zin [355], maar in den eenigen zin, waarin het een contract is, is het een contract van een buitengewoon slechte soort. Toen de Canonisten de oude opvatting van het huwelijk als een koopcontract vervingen door hun sacramenteele huwelijk, bewerkten zij in vele opzichten een werkelijke vooruitgang, en de terugkeer tot het denkbeeld van een contract blijkt, zoodra de tijdelijke waarde ervan als een protest opgehouden heeft, geheel buiten harmonie te zijn met ons tegenwoordig stadium van beschaving. Het werd weer in het leven geroepen in de dagen, vóór de opstand tegen de slavernij begonnen was. Persoonlijke contracten zijn niet in harmonie met onze moderne beschaving en onze denkbeelden over individueele vrijheid. Een man kan zich niet meer door een contract als slaaf binden, of zijn vrouw verkoopen. Toch behoort het huwelijk, als contract beschouwd, tot precies dezelfde klasse als deze handelingen [356]. In ieder hoog stadium van beschaving wordt dit feit duidelijk erkend, en jonge paren mogen zich niet eens onvoorwaardelijk door contracten aan het huwelijk binden. Wij zien dit, bijvoorbeeld, in de wijze wetgeving van de Romeinen. Zelfs onder de Christelijke keizers werd dit gezonde principe gehandhaafd en de wetgever Paulus schreef [357]: "Het huwelijk was zoo vrij, volgens de oude opvatting, dat zelfs overeenkomsten tusschen de partijen om niet van elkaar te scheiden geen geldigheid konden hebben". Voor zoover het wezen van de huwelijksverhoudingen en niet eenige bijkomstige omstandigheid tot een contract gemaakt wordt, is het een contract van een soort waartoe de twee partijen, die het aangaat, niet bevoegd zijn om het aan te gaan. Biologisch en psychologisch kan het niet geldig zijn en met den groei van de beschaving heeft men het uitdrukkelijk voor ongeldig verklaard. Want, er kan geen twijfel aan zijn, het intieme en essentieele feit van het huwelijk--de verhouding van sexueele gemeenschap--is geen contract en kan dat ook niet zijn. Het is niet een contract, maar een feit; het kan niet bewerkt worden alleen door een daad van den wil aan de zijde van de partijen, die het aangaan; het kan niet in stand gehouden worden alleen door een daad van den wil. Zulk een contract te willen, is het opvoeren van een erger dan zedelooze klucht. Zeker zijn vele van de omstandigheden van het huwelijk met recht het onderwerp van een contract, dat vrijwillig en met opzet aangegaan moet worden door de partijen. Maar het wezenlijke feit van het huwelijk--een liefde, sterk genoeg om de meest intieme van alle verhoudingen mogelijk en wenschelijk te maken een onbepaald aantal jaren door--dat kan niet gemaakt worden tot het onderwerp van een contract. Zoowel uit physiek oogpunt, als uit psychisch oogpunt kan met geen mogelijkheid een bindend contract gemaakt worden--en als een contract niet bindend is, dan is het waardeloos. En het maken van zulke pseudo-contracten over de toekomst van een huwelijk, vóór er zelfs is vastgesteld of het huwelijk wel ooit een feit kan worden, is niet alleen onmogelijk, het is belachelijk. Het is natuurlijk waar, dat deze onmogelijkheid, deze belachelijkheid nooit zichtbaar zijn voor de partijen, die het contract maken. Zij hebben op de zaak toegepast àl de zeer beperkte proeven, die hun door de conventie zijn toegestaan, en de bevredigende resultaten van deze proeven, te zamen met het bewustzijn, dat zij een enorme en schijnbaar onuitputtelijke bron van liefde bezitten, schijnt hun toe voldoende te zijn tot het nakomen van het contract het geheele leven door, zoo niet in eeuwigheid. Als kind van zeven jaar bevond ik mij op een half-tropisch eiland van de Stille Zuidzee, dat uit het binnenland van vruchten voorzien werd, vooral van druiven; een donkerkleurige vrouw van de markt bood dagelijks aan den kleinen Engelschman een groote tros druiven aan. Maar er kwam een dag, waarop de aangeboden tros beslist geweigerd werd; de overdaad van druiven had een reactie teweeg gebracht van walging. Een tijdsverloop van bijna veertig jaren was noodig om den tegenzin tegen druiven, aldus opgedaan, weer kwijt te raken. Toch kan er geen twijfel aan bestaan, dat, als men, aan dien jongen op den leeftijd van zes jaar had gevraagd om een contract te teekenen, dat hem er toe zou binden om iederen dag druiven aan te nemen, om ze altijd bij zich te houden, en er iederen dag van te genieten, dat hij dan dat contract even vroolijk geteekend zou hebben als een stralende bruidegom of zedige bruid het register in de kerkekamer teekent. Maar is het gemakkelijker aan een man of vrouw, met onbekende hoedanigheden, die veranderen of ontaarden kunnen, en met een onnoemelijk aantal geschiktheden om kwellingen op te leggen of walging op te wekken, gebonden te zijn, dan aan een heerlijke vrucht? Nog geen der landen van de wereld, waarin de subtiele invloed van de canonieke wet van het Christendom zich nog doet voelen, heeft de algemeene waarheid begrepen, die binnen de praktische ondervinding ligt van een kind van zeven jaar [358]. Het denkbeeld, dat zulk een verhouding als die van het huwelijk op een zoo zwakke basis kan berusten als een van tevoren opgesteld contract, is natuurlijk nooit in ruimen kring in zijn uitersten vorm van kracht geweest en was in vele deelen van de wereld volkomen onbekend. De Romeinen verwierpen het, zooals we weten, in duidelijke woorden, en erkenden zelfs op een tamelijk vroeg tijdstip de wettigheid van het huwelijk door usus, waarmee ze inderdaad verklaarden, dat het huwelijk een feit moet zijn en niet alleen maar een vorm zonder inhoud. Er is een vèrverspreide wettelijke neiging geweest, vooral waar de tradities van de Romeinsche wet eenigen invloed hebben behouden, om de cohabitatie van het huwelijk te beschouwen als het wezenlijke feit van de verhouding. Het was een oude regel zelfs in de Katholieke kerk, dat het huwelijk aangenomen kon worden van de cohabitatie af (zie b.v. Zacchia, Questionum Medico-legalium Opus, uitgave van 1688, deel III, p. 234). Zelfs in Engeland behoort de cohabitatie reeds tot de dingen, die aangenomen worden ten gunste van het bestaan van een huwelijk (hoewel ze niet noodzakelijk op zich zelf beschouwd wordt als voldoende), mits de vrouw van onbevlekt karakter is, en niet een gewone prostituée blijkt te zijn. (Nevill Geary, The Law of Marriage, hoofdst. III). Als echter, volgens de gerechtelijke uitspraak van Lord Watson in het geval Dysart Peerage, een man zijn maitres mee naar een hotel neemt of met haar naar een winkel van kindergoederen gaat en van haar spreekt als zijn vrouw, dan wordt er aangenomen, dat hij zoo handelt terwille van de zedelijkheid, en dit levert geen bewijs van een huwelijk. In Schotland wordt het huwelijk op veel losser gronden aangenomen dan in Engeland. Dit kan in verband gebracht worden met de diep-gewortelde gewoonte in Schotland van huwelijk door wederzijdsche toestemming. (Geary, op. cit., hoofdst. XVIII; vergelijk Howard, Matrimonial Institutions, deel I, p. 316). In het geval Bredalbane (Campbell v. Campbell, 1867), hetgeen van groot belang was, omdat het ging om de opvolging van de uitgestrekte bezittingen van den Markies van Bredalbane, besliste het Huis der Lords, dat zelfs een connectie berustend op echtbreuk, een huwelijksverhouding kan worden als ze ophoudt echtbreuk te zijn, enkel door het feit van de toestemming der partijen, zooals die blijkt uit gewoonte en gerucht, zonder dat de noodzakelijkheid bestaat, dat het huwelijkskarakter van de connectie aangeduid wordt door een publieke daad, of dat het noodig is om den specialen tijd aan te wijzen, waarop deze toestemming gewisseld werd. Deze beslissing is bevestigd in het geval Dysart (Geary, loc. cit.; vergelijk C. G. Garrison, "Limits of Divorce", Contemporary Review, Feb., 1894). Evenzoo, naar beslist is door Rechter Kekewich in het geval Wagstaff 1907, moeten, als een man geld nalaat aan zijn "weduwe", op voorwaarde, dat zij nooit weer trouwen zal, hoewel hij nooit met haar getrouwd geweest is, en hoewel ze wettelijk met een anderen man getrouwd is, de bedoelingen van den testamenteur nagekomen worden. Garrison zegt, in zijn bespreking van dit gezichtspunt van het wettig huwelijk (loc. cit.), met kracht, dat bij de Engelsche wet het huwelijk een feit is en niet een contract, en dat, waar "een gedrag gekarakteriseerd door doel en duurzaamheid van samenleven" bestaat, er wettelijk een huwelijk bestaat, en dat het huwelijk alleen maar "een naam is voor een bestaand feit". In de Vereenigde Staten bestaat ook het huwelijk "door gewoonte en gerucht" en het is in sommige staten zelfs bevestigd en uitgebreid door de wet (J. P. Bishop, Commentaries, deel I, hoofdst. XV). "Hoe de vorm van de ceremonie ook zij, en zelfs als van iedere ceremonie afgezien werd", zeide rechter Cooley uit Michigan, in 1875 (in een uitspraak, die als gezaghebbend door de fæderale gerechtshoven aangenomen werd), "als de partijen op dit oogenblik overeenkwamen om elkaar tot man en vrouw te nemen, en van dien tijd af onloochenbaar in die verhouding leefden, dan zou het bewijs van deze feiten voldoende zijn.... Dit is de gevestigde leer geweest van de Amerikaansche gerechtshoven". (Howard, op. cit., deel III, pp. 177 et seq. Drie en twintig staten sanctionneeren het huwelijk volgens het gewoonterecht, terwijl achttien iedere niet vormelijke overeenkomst verwerpen). Deze wettelijke erkenning door de hoogste rechterlijke autoriteiten, zoowel in Engeland als in de Vereenigde Staten, dat het huwelijk in zijn wezen een feit is, en dat geen bewijs van eenigen vorm van ceremonie vereischt wordt voor de meest volledige wettelijke erkenning van het huwelijk, brengt ontwijfelbaar zeer belangrijke verwikkelingen met zich mee. Het werd duidelijk, dat de hervorming van het huwelijk mogelijk is zelfs zonder verandering in de wet en dat fatsoenlijke sexueele verhoudingen, zelfs als ze aangegaan zijn zonder eenigen wettelijken vorm, reeds volle recht hebben op wettige erkenning en bescherming. Er zijn echter, we behoeven dit hier nauwelijks bij te voegen, andere overwegingen, die een hervorming langs dezen weg onvolkomen maken. Zoo bestaat de neiging, dat met den groei van de beschaving het opvatten van het huwelijk als een contract meer en meer in discrediet geraakt. Aan den anderen kant wordt erkend, dat persoonlijke contracten niet in harmonie zijn met onze algemeene en maatschappelijke houding, want, als wij het denkbeeld verwerpen, dat een menschelijk wezen zich bij contract mag verkoopen als slaaf, hoeveel te meer moeten we dan het denkbeeld verwerpen, dat menschen een contract zouden aangaan voor de nog intiemere verhouding van een getrouwd man of getrouwde vrouw; aan den anderen kant voelt men, dat het denkbeeld van van tevoren opgemaakte contracten in een zaak, waarover het individu zelf geen contrôle heeft, volkomen onwerkelijk is en als er strenge regels van billijkheid heerschen, noodzakelijk van geen waarde. Het is waar, dat er nog voortdurend schrijvers gevonden worden, die hun denkbeelden verkondigen over de plichten of de voorrechten, die vervat zijn in het "contract" van het huwelijk, en die de beteekenis van het woord "contract" in dezen zin niet meer analyseeren dan de Hervormers deden; maar men kan ternauwernood zeggen, dat deze schrijvers verder gekomen zijn dan het alphabet van het onderwerp, waarover ze leerstellingen verkondigen. Het overbrengen van het huwelijk van de Kerk naar den Staat, hetgeen wij in de landen, waar het 't eerst voorkwam danken aan het Protestantisme, en in de Engelsch sprekende landen voornamelijk aan het Puritanisme, had, terwijl het een noodzakelijk stadium was, ongelukkig het gevolg, dat het de sexueele verhoudingen verwereldlijkte. Dat is te zeggen, dat het 't verheven element in de liefde, dat in werkelijkheid het essentieele deel van zulke verhoudingen is, negeerde, en dat het alle aandacht concentreerde op die vormelijke en toevallige deelen van het huwelijk, die alleen op een strenge en nauwkeurige wijze behandeld kunnen worden, en die eigenlijk alleen het onderwerp kunnen vormen van contracten. De canonieke wet, hoe fantastisch en onmogelijk zij ook in vele van haar ontwikkelingen werd, drong tenminste aan op het natuurlijke en werkelijke feit van het huwelijk als bovenal een lichamelijke vereeniging, terwijl ze, terzelfder tijd dat huwelijk niet beschouwde als enkel een wereldlijk zakelijk contract, maar als een geheiligde en verheven functie, een goddelijk feit, en het symbool van het goddelijkste feit van de wereld. Tegenwoordig komen we terug tot de opvatting van de Canonisten over het huwelijk op een hooger en vrijer plan, wij komen terug tot de verheven beschouwing van de canonieke wet, terwijl we toch het individualisme behouden, hetwelk de Puriteinen ten onrechte meenden dat zij konden verkrijgen op de basis van verwereldlijking, terwijl wij verder erkennen, dat de geheele zaak behoort tot de persoonlijke sfeer van moreele verantwoordelijkheid. Zooals Hobhouse, toen hij de geschiedenis van de ontwikkeling der moderne huwelijks-opvatting naging, terecht gezegd heeft, het sacramenteele denkbeeld van het huwelijk is weer voor den dag gekomen, maar op een hooger niveau; "van een sacrament in den magischen zin is het een sacrament in den ethischen zin geworden". Zoo zullen wij komen, hoewel wij het wettelijk nog niet bereikt hebben, tot het huwelijk, gevormd en in stand gehouden door wederzijdsche toestemming, "een vereeniging tusschen twee vrije en verantwoordelijke personen, waarbij de wettelijke rechten van beide verzekerd worden" [359]. Sommigen meenen, dat men, als men het huwelijk beschouwt als een sacrament, dan ook noodzakelijk het oude Katholieke gezichtspunt moet aannemen, dat belichaamd is in de canonieke wet, dat het huwelijk onontbindbaar is. Dat is echter een vergissing. Zelfs de Canonisten hebben nooit een samenhangende en steekhoudende reden kunnen opgeven voor de onontbindbaarheid van het huwelijk; die zich met eenigen grond kon aanbevelen, terwijl Luther en Milton en Wilhelm von Humboldt, die den godsdienstigen en heiligen aard van de sexueele vereeniging staande hielden--hoewel ze voorzichtig waren met het gebruiken van het woord "sacrament" met het oog op wat er in de kerk onder begrepen wordt--wel verre van te meenen, dat de heiligheid ervan onontbindbaarheid in zich sloot, in den tegenovergestelden zin spraken. Dit gezichtspunt kan zelfs van zuiver Protestantsch standpunt verdedigd worden. "Ik meen", zegt Mr. G. C. Maberly, "dat de definitie van het Prayer Book van een sacrament "als een uiterlijk en zichtbaar teeken van een innerlijke en geestelijke genade", algemeen aangenomen wordt. In het huwelijk zijn de wettige en physieke vereenigingen de uiterlijke en zichtbare teekenen, terwijl de innerlijke en geestelijke genade is de door God gegeven liefde, die maakt, dat de vereeniging van hart en ziel is: en juist omdat ik dit gezichtspunt over het huwelijk inneem, meen ik, dat de wettige en physieke vereeniging moest verbroken worden, telkens als de geestelijke vereeniging van onzelfzuchtige, goddelijke liefde en toegenegenheid opgehouden heeft te bestaan. Het schijnt mij toe, dat de sacramenteele beschouwing van het huwelijk ons dwingt te zeggen, dat zij, die de wettelijke en lichamelijke vereeniging voortzetten als de geestelijke vereeniging opgehouden heeft te bestaan, bezig zijn--om nog eens uit het Prayer Book woorden aan te halen, die van toepassing zijn op hen, die het uiterlijke teeken nemen van een ander sacrament, als de innerlijke en geestelijke genade niet aanwezig is--"hun eigen verdoemenis te eten"." Als we van het standpunt, dat we nu bereikt hebben, terugzien op de echtscheidingskwestie, dan zien we, naarmate de moderne wijzen van beschouwing van de moderne huwelijksverhoudingen duidelijker door de gemeenschap beginnen erkend te worden, dat die kwestie enorm vereenvoudigd zal worden. Als het huwelijk niet enkel een contract is, maar een wijze van zich gedragen, en zelfs een heilige daad, is het vrije deelnemen van beide partijen noodig om het in stand te houden. Het denkbeeld in te voeren van misdaad en straf bij de echtscheiding, het aanmoedigen van wederzijdsche beschuldigingen, het aan de wereld openbaren van de geheimen van het hart of van de zinnen, is niet alleen immoreel, het is ten eenenmale misplaatst. In de kwestie: wanneer een huwelijk opgehouden heeft een huwelijk te zijn, kunnen de twee betrokken partijen alleen de opperste rechters zijn; de Staat, als de Staat er bij geroepen wordt, kan alleen de uitspraak opteekenen, die zij doen, en kan er alleen op letten, dat er geen onrechtvaardigheid geschiedt bij het ten uitvoer brengen van de uitspraak [360]. Toen we in het vorige hoofdstuk de richting bespraken, waarin de sexueele moraal neiging heeft zich te ontwikkelen met de ontwikkeling van de beschaving, kwamen we tot de conclusie, dat ze in haar hoofdlijnen vooral persoonlijke verantwoordelijkheid in zich sloot. Een verhouding, die onder natuurvolken vastgelegd is door een maatschappelijke gewoonte, die niemand durft te breken, en op een hooger trap van beschaving door vormelijke wetten, die naar de letter moeten opgevolgd worden, zelfs als ze gebroken worden naar den geest, wordt langzamerhand overgebracht in de sfeer van individueele moreele verantwoordelijkheid. Zulk een overdracht heeft natuurlijk geen beteekenis, en is zelfs onmogelijk, tenzij de toenemende kracht van den moreelen band vergezeld gaat van een toenemende kracht van den vormelijken band. Alleen door het losser maken van de kunstmatige beperkingen kunnen de natuurlijke beperkingen hun volle heerschappij uitoefenen. Dat proces heeft plaats op twee wijzen, voor een deel op een basis van onverschilligheid voor het vormelijke huwelijk, die de massa overal gekenmerkt heeft en ongetwijfeld teruggaat tot de tiende eeuw voordat de overheersching van het kerkelijke huwelijk begon, en voor een deel door de vooruitgaande wijziging van de huwelijkswetten, die noodzakelijk gemaakt werden door de behoeften van de bezittende klassen, die er op uit waren de staatserkenning van hun vereenigingen te verzekeren. Het geheele proces is noodzakelijk een geleidelijk en zelfs onmerkbaar proces. Het is niet mogelijk de bepaalde data vast te stellen van de stadiën, waarlangs de Kerk de enorme revolutie bewerkte, waardoor zij verkreeg en eindelijk aan den Staat overdroeg de volkomen contrôle op het huwelijk, want die revolutie werd bewerkt zonder inmenging van eenige wet. Het zal even moeilijk zijn het overgaan te bemerken van de contrôle op het huwelijk van den Staat op de betrokken individuen, en nog des te moeilijker omdat, hoewel het essentieele en intieme persoonlijke feit van het huwelijk niet een eigenlijke zaak is voor contrôle van den Staat, er toch bepaalde kanten zijn aan het huwelijk, die zoo nauw de belangen van de gemeenschap raken, dat de Staat verplicht is er op aan te dringen, dat ze opgeschreven worden en om aandeel te nemen in de regeling ervan. Er wordt soms gezegd, dat het resultaat van het losser maken van de vormelijke gebondenheid van de huwelijksverhouding zou zijn een neiging tot moreele laksheid. Zij, die dit zeggen, zien het feit over het hoofd, dat laksheid neiging heeft haar maximum te bereiken als resultaat van gebondenheid, en dat daar, waar de strenge enkel uiterlijke autoriteit van een star huwelijk overheerschend is, de uitersten van ongebondenheid het meest bloeien. Het is, om dezelfde reden, ook ontwijfelbaar waar, dat ieder plotseling wegnemen van beperkingen noodzakelijk een reactie met zich brengt naar het tegenovergesteld uiterste van losbandigheid; een slaaf wordt niet ineens veranderd in een zelfstandigen vrije. Toch moeten we ons herinneren, dat de huwelijksorde bestond duizende jaren voordat er eenige poging gedaan werd om ze door menschelijke wetgeving in willekeurige vormen te kneden. Zulk een wetgeving was, naar we gezien hebben, de poging van den menschelijken geest om de eischen van zijn eigen instincten met meer nadruk te bevestigen. Maar het eindresultaat ervan is, dat ze de instincten, die ze geïnspireerd hebben, eerder verstikt en tegenhoudt dan dat zij ze bevordert. Het geleidelijk verdwijnen ervan geeft aan de natuurlijke orde vrij baan [361]. De groote waarheid, dat dwang niet werkelijk een kracht is aan den kant van de deugd, maar aan den kant van de ondeugd, is duidelijk erkend geworden door het genie van Rabelais, toen hij van zijn idealen maatschappelijken staat, de Abdij van Thelema, zeide, dat er maar één paragraaf was in het geheele reglement: Fay ce que vouldras. "Omdat" zeide Rabelais (Boek I, hoofdst. VII), "vrije menschen, die van goede geboorte en wel opgevoed zijn, en die zich in goede gezelschappen bewegen, van nature een instinct hebben en een drang, die hen tot deugdzame daden dwingt en hen van de ondeugd terughoudt. Indien deze zelfde menschen door lage onderwerping en dwang ten onder gebracht zijn en ten onder gehouden worden, dan keeren zij zich af van die edele gezindheid, waarin ze vrijwillig geneigd waren tot de deugd, om dien band der dienstbaarheid af te schudden en te verbreken". Zoo dat, als een man en vrouw, die onder den regel van Thelema geleefd hadden, elkander huwden, hun wederzijdsche liefde, naar Rabelais ons vertelt, onverminderd voort zou duren tot den dag van hun dood. Als het verlies van autonome vrijheid niet leidt tot losbandigen opstand, loopt ze het tegenovergestelde gevaar en heeft neiging om te worden een zwak zich verlaten op een uiterlijken steun. De kunstmatige steun van de regeling van het huwelijk van Staatswege gelijkt dan op den kunstmatigen steun van het lichaam, die geleverd wordt door het dragen van het corset. De redenen voor en tegen het aannemen van een kunstmatigen steun zijn in beide gevallen dezelfde. Een corset geeft werkelijk een gevoel van steun; het geeft zonder moeite een tamelijk bevredigend uiterlijk van fatsoen; het is een werkelijke bescherming tegen ongevallen. Maar de prijs, ten koste waarvan het dit voordeel geeft, is groot, en de voordeelen zelf bestaan alleen maar onder onnatuurlijke omstandigheden. Het corset belemmert den vorm en de gezonde ontwikkeling van de organen; het verzwakt het stelsel der vrije spieren; het is onbestaanbaar met volmaakte gratie en schoonheid; het vermindert de som van de actieve energie, Het oefent, om kort te gaan, dezelfde soort van invloed uit op de physieke verantwoordelijkheid als het vormelijk huwelijk op de moreele verantwoordelijkheid. Het is maar al te dikwijls vergeten, en moet daarom herhaald worden, dat getrouwde menschen niet te zamen blijven terwille van den een of anderen godsdienstigen of wettelijken band; die band is alleen maar het historisch gevolg van hun natuurlijke neiging om tezamen te blijven, een neiging, die zelf veel ouder is dan de geschiedenis. "De liefde zou nu nog in de wereld bestaan, even rein en even duurzaam", zegt Shufeldt (Medico-Legal Journal, Dec. 1897), "als de mensch nooit het "huwelijk" had uitgevonden. Waarlijk verwante paren zouden elkander trouw gebleven zijn zoo lang het leven duurde. Eerst als de menschen trachten de natuur te verbeteren, treden misdaad, ziekte en ongeluk op". "Het afschaffen van het huwelijk in den vorm, zooals die nu in praktijk gebracht wordt", schreef Godwin meer dan een eeuw geleden (Political Justice, tweede uitgave, 1796, deel I p. 248), "zal met geen nadeelen gepaard gaan. Wij zijn geneigd het ons voor te stellen als de voorbode van brutalen lust en verdorvenheid. Maar het gebeurt in dit geval werkelijk, evenals in andere gevallen, dat de positieve wetten, die gemaakt zijn om onze ondeugden in bedwang te houden, die juist aanwakkeren en vermeerderen". En waar Professor Law aandringt op de kracht van het monogamisch gevoelen in de moderne maatschappij, merkt hij naar waarheid op (International Journal of Ethics, Oct. 1896), dat de opstand tegen strakke huwelijksbanden "in werkelijkheid berust juist op het strakker maken van de ware banden van huwelijksgenegenheid, te zamen met een redelijke en volkomen gepaste vastberadenheid van den kant van het individu om, in een zoo belangrijke zaak, niets minder dan het echte artikel aan te nemen". "Als op eenmaal", zegt Professor Woods Hutchinson (Contemporary Review, Sept. 1905), "alle huwelijksbanden, die nu bestaan, verbroken of voor onwettig verklaard werden, dan zouden acht tiende van alle paren binnen de acht-en-veertig uur hertrouwd zijn, en zeven tiende zouden met bajonetten niet uit elkaar gehouden kunnen worden". Een proef van deze soort op kleine schaal was in 1909 te zien in een Engelsch dorp in Buckinghamshire. Er werd ontdekt dat de kerk van het kerspel nooit vergunning gekregen had voor het sluiten van huwelijken, en dat dus alle menschen, die in die kerk in de laatste halve eeuw getrouwd waren, door geen wettig huwelijk gebonden waren. Toch maakte, voor zoover als men te weten kon komen, geen enkel van de paren, die zoo bevrijd waren van den wettelijken dwang van het huwelijk, gebruik van de verkregen vrijheid. Gezien zulk een feit is het werkelijk onmogelijk eenige moreele waarde te hechten aan den vorm van het huwelijk. Het is zeker onvermijdelijk, dat in een periode van overgang, de natuurlijke orde tot zekere hoogte verstoord wordt door het blijven bestaan, zij het dan in een verminderden vorm, van uiterlijke banden, waarvan men bewust begint te erkennen, dat ze vijandig zijn aan de gebiedende heerschappij van individueele moreele verantwoordelijkheid. Dit kunnen we tegenwoordig duidelijk opmerken. Een overgevoelige angst om te ontsnappen aan uiterlijken dwang brengt met zich een onderschatten van de beteekenis van persoonlijke beperking in de huwelijksverhouding. Iedereen kent waarschijnlijk wel gevallen, waarin een paar jarenlang te zamen zal leven zonder den wettigen huwelijksband aan te gaan, niettegenstaande moeilijkheden in hun wederzijdsche verhouding, die al lang aanleiding zouden hebben gegeven tot een scheiding van tafel en bed of tot een echtscheiding, als zij wettig getrouwd waren geweest. Als de moeilijkheden, die onafscheidelijk verbonden zijn aan de huwelijksverhouding, gecompliceerd worden door de moeilijkheden, die komen door uiterlijken dwang, dan slaat de ontwikkeling van de moreele verantwoordelijkheid twee wegen in, en voert tot gevolgen, die niet geheel bevredigend zijn. Dit heeft men gezien in de Vereenigde Staten van Amerika en er is door Amerikaansche denkers reeds dikwijls de aandacht op gevestigd. Het is natuurlijk voornamelijk in vrouwen opgemerkt, omdat de nieuwe groei van persoonlijke vrijheid en moreele verantwoordelijkheid zich onder de vrouwen voornamelijk heeft doen gevoelen. Het eerste ontstaan van deze nieuwe impulsen, vooral als ze samengaan, wat zoo dikwijls gebeurt, met onervarenheid en onwetendheid, voert tot ontevredenheid met de natuurlijke orde, tot een eisch van onmogelijke bestaansvoorwaarden, en tot een ongeschiktheid niet alleen voor de willekeurige banden van de wet, maar zelfs voor de gezonde en noodzakelijke banden van het menschelijk maatschappelijk leven. Het is altijd een harde les voor jonge en idealistische menschen, dat wij, om de natuur te beheerschen, haar moeten gehoorzamen; dit kan alleen geleerd worden door aanraking met het leven en door het bereiken van den vollen menschelijken wasdom. Dr. Felix Adler vestigde (in een toespraak in de Society of Ethical Culture in New-York, Nov. 17, 1889) de aandacht op wat hij beschouwde als de diepst gewortelde oorzaak van een overmatig voorkomen van echtscheiding in Amerika. "Het valsche denkbeeld van individueele vrijheid wordt in Amerika algemeen aangenomen", en als het wordt toegepast op het familieleven, voert het dikwijls tot ongeduld met de plichten, die het individu òf door zijn geboorte heeft gekregen òf vrijwillig op zich heeft genomen. "Ik ben geneigd te gelooven, dat de veelvuldigheid van de echtscheiding in geen geringe mate moet worden toegeschreven aan den invloed van democratische denkbeelden--dat is van valsche democratische denkbeelden--en onze hoop is gevestigd op een hoogere en meer ware democratie". Een latere Amerikaansche auteur, ditmaal een vrouw, Anna A. Rogers ("Why American Marriages Fail", Atlantic Monthly, Sept., 1907) spreekt in denzelfden geest, misschien op minder geschikte wijze. Zij zegt, dat echtscheidingen in Amerika zooveel voorkomen om drie redenen: 1. het niet begrijpen van de vrouw, dat het huwelijk haar werk is in de wereld; 2. haar aangroeiend individualisme; 3. het verlies van de kunst om te geven, die vervangen is door een zeer ontwikkelde neiging om te ontvangen. De Amerikaansche vrouw, zegt deze schrijfster, heeft bij het ontdekken van haar eigen individualiteit nog niet geleerd hoe ze die beheerschen moet; die individualiteit is nog "in hooge mate een nuttelooze, onrustige factor die haarzelf even weinig vrede brengt als de in haar onmiddellijke nabijheid levende personen". Haar omstandigheden hebben neiging van haar te maken "een merkwaardig afwijkende bastaardvorm; een tusschending tusschen een prachtigen, tamelijk ongemanierden jongen en een bedorven veeleischende demi-mondaine, die in deze wereld van niemand oprecht houdt dan van zichzelf alleen". Zij heeft nog niet geleerd, dat het hoogste vrouwenwerk in de wereld alleen bereikt kan worden door het vrijwillig aannemen van de beperkingen van het huwelijk. Dezelfde schrijver voegt er bij, dat de fout niet alleen berust bij de Amerikaansche vrouwen, maar ook bij de Amerikaansche mannen. Hun vergoding van hun vrouwen is grootendeels de oorzaak van die onverdraagzaamheid en zelfzucht, die de oorzaak zijn van zooveel echtscheidingen; "Amerikaansche vrouwen worden, als regel, buitensporig vertroeteld en vereerd". Maar de mannen, die zich hiertoe leenen, voelen niet, dat zij hun vrouwen kunnen behandelen met dezelfde kameraadschappelijkheid, waarmee de Franschen hun vrouwen behandelen, of met hetzelfde vertrouwen haar raad zoeken; de Amerikaansche vrouw is op een onwerkelijk voetstuk geplaatst. Toch wijst een ander Amerikaansch schrijver er op (Rafford Pyke, "Husbands and Wives", Cosmopolitan, 1902), dat maar een klein deel der Amerikaansche huwelijken werkelijk ongelukkig is, en dat dat voornamelijk in de meer beschaafde standen voorkomt, waar de vrouwenbeweging ingang vindt; het komt meer voor, dat de vrouw teleurgesteld is in het huwelijk dan de man, en dit komt voornamelijk doordat zij niet in staat is haar individualiteit, niet noodzakelijk ondergeschikt te maken aan, maar te doen opgaan in een evenboortige met de zijne. "Het huwelijk wordt tegenwoordig in zijn succes meer en meer afhankelijk van de aanpassing aan omstandigheden, die psychisch zijn. Terwijl het in vroegere generaties voldoende was, dat een vereeniging physiek wederkeerig zou zijn, moet ze in onze eeuw ook psychisch wederkeerig zijn. En terwijl vroeger de gemeenschap van de belangen gemakkelijk bereikt werd, wordt dat nu veel moeilijker doordat de vrouwen van tegenwoordig niet geneigd zijn haar afzonderlijke persoonlijkheid te doen opgaan in die van haar man. En toch, als zij dit niet doet, hoe kan ze dan een volkomen en volmaakte belangstelling hebben in het te zamen leven, en hoe kan hij dat hebben?" Professor Münsterburg, de beroemde psycholoog, die zich op een breeder standpunt plaatst in zijn vrijmoedige, maar waardeerende studie van Amerikaansche instellingen, The Americans, wijst er op, dat de invloed van de vrouwen op de moraal in Amerika niet in alle opzichten bevredigend geweest is, in zooverre ze neiging heeft gehad ondiepheid en oppervlakkigheid aan te moedigen. "De Amerikaansche vrouw, die nauwelijks een greintje opvoeding heeft", merkt hij op (p. 587), "is dadelijk klaar met een oordeel over ieder mogelijk onderwerp... De aanmatiging van dit vrouwelijk gebrek aan kennis is het symptoom van een diepen trek in het vrouwelijk karakter en in de vrouwelijke ziel, en wijst op gevaren, die voortkomen uit het overheerschen van de vrouw in het intellectueele leven... En in geen ander beschaafd land worden ethische opvattingen zoo verteerd door bijgeloof". Zooals we gezien hebben wordt het huwelijk, volgens de moderne opvattingen, als een vrijwillige vereeniging erkend, die door twee vrije, gelijke, en moreel verantwoordelijke persoonlijkheden aangegaan wordt; men beschouwt die vereeniging eer als een ethisch sacrament dan als een contract, zoodat het in zijn wezen, als physieke en geestelijke band buiten de sfeer van de handelingen van den staat ligt. Het is noodig geweest dit punt uit te werken, voordat wij komen aan wat aan velen een totaal er aan tegenovergesteld gezichtspunt van het huwelijk zal toeschijnen. Als de huwelijksvereeniging zelf geen zaak kan zijn voor een contract, zoo leidt ze toch natuurlijk tot een feit, dat noodzakelijkerwijze een zaak is van een implicite of explicite overeenkomst, een zaak bovendien, waarbij de gemeenschap in haar geheel een werkelijk en gepast belang heeft: dat is het feit van de voortplanting [362]. De oude Egyptenaren--bij wie de huwelijksinstellingen zoo elastisch waren en de positie der vrouwen zoo hoog--erkenden een voorloopige en lichte huwelijksband, met het doel de vruchtbaarheid te onderzoeken [363]. Bij ons treft de wet zulke vaderlijke maatregelen niet, zij laat aan de jonge paren zelf de verantwoordelijkheid over voor alle eventueele proeven, een permissie, waarvan deze paren, zooals we gezien hebben, in ruime mate gebruik maken, terwijl ze gewoonlijk het wettelijk huwelijk sluiten vóor de geboorte van hun kind. Die wettelijke band is de erkenning, dat het inleiden van een nieuw individu in de gemeenschap niet, als de sexueele vereeniging, uitsluitend een persoonlijk feit is, maar dat het een maatschappelijk feit is, een feit, dat den staat wel moet aangaan. En hoe meer wij onderzoek doen naar de neiging van de moderne huwelijksbeweging, des te meer zullen we erkennen, dat de houding van vrijheid, van individueele moreele verantwoordelijkheid bij het vormen van sexueele verhoudingen gecompenseerd moet worden door een houding van gestrengheid, van nauwgezet maatschappelijk toezicht in de kwestie van de voortplanting. Twee personen, die een erotische verhouding aangaan, zijn, als zij tot de overtuiging komen dat hun verhouding een werkelijk huwelijk is, dat zijn natuurlijk doel heeft in de voortplanting, verplicht een contract te onderteekenen, dat, hoewel het henzelf persoonlijk vrij laat, toch hen allebei moet binden aan hun plichten jegens hun kinderen [364]. Er is een dubbele noodzakelijkheid voor zulk een handelwijze, zelfs afgezien van het feit, dat het in de hoogste mate in het belang van de ouders zelf is. Het is noodig in het belang van het kind. Het is noodig in het belang van den staat. Een kind kan opgevoed worden, en goed opgevoed, door een van de ouders, die daartoe in staat is. Maar om een kind voldoende toe te rusten voor zijn intrede in het leven, zijn de beide ouders even noodig. De Staat van zijn kant--dat is te zeggen, de gemeenschap, waarvan de ouders en het kind gelijkelijk deel uitmaken--is verplicht te weten wie de personen zijn, die borgen zijn geworden voor een nieuw individu, dat nu in hun midden is ingeleid. De meest individualistische en de meest socialistische Staat zijn gelijkelijk verplicht, als ze trouw zijn aan hun belangen, zoowel hun biologische als hun economische belangen, aan te dringen op het volle wettige en erkende ouderschap van den vader en de moeder van ieder kind. Dat wordt duidelijk geëischt door het belang van het kind; het wordt ook duidelijk geëischt door het belang van den Staat. De slagboom, die zich in het Christendom tegenover de natuurlijke erkenning van dit feit gesteld heeft, dat zoo schadelijk is zoowel voor het kind als voor den staat, is klaarblijkelijk de starheid van het huwelijkssysteem geweest, meer speciaal zooals het door de canonieke wet gevormd is. De Canonisten hechtten een waarlijk buitengewoon groote waarde aan de copula carnalis zooals zij het technisch noemden. Voor hen lag het centrum van het huwelijk in de vagina; voor hen had de aanwezigheid of de afwezigheid van een kind weinig belang. De vagina is, zooals wij weten, niet altijd een even stevig centrum gebleken tot steun van het huwelijk, en dat centrum wordt nu langzamerhand overgebracht op het kind. Als wij ons van de Canonisten afwenden naar de geschriften van de modernen, zooals Ellen Key, die zoo juist weergeeft wat in den laatsten tijd het meest karakteristiek en essentieel is in de neigingen der huwelijksontwikkeling, dan schijnen we een nieuwe wereld te zijn binnengetreden, zelfs een door nieuw licht bestraalde wereld. Want "in de nieuwe sexueele moraal gaat het licht, evenals in Corregio's Notte, uit van het kind" [365]. Ongetwijfeld is deze verandering in ruime mate een zaak van gevoel, van, zooals we soms minachtend zeggen, uitsluitend gevoel, hoewel er in de menschelijke zaken niets zoo machtig is als dat gevoel, en de revolutie, bewerkt door Jezus, de latere revolutie, bewerkt door Rousseau, waren voornamelijk revoluties in gevoel. Maar de verandering is ook een zaak van de aangroeiende erkenning van belangen en rechten, en als zoodanig openbaart ze zich in de wet. We kunnen er nauwelijks aan twijfelen, dat wij bezig zijn een tijd te naderen, waarop algemeen begrepen zal worden, dat de intrede van ieder kind in de wereld, zonder uitzondering, voorafgegaan behoorde te worden door het vormen van een huwelijkscontract, dat, terwijl het op geenerlei wijze den vader en de moeder aan plichten bindt, of aan eenige voorrechten jegens elkander, hen beiden bindt aan hun kind en terzelfder tijd hun verantwoordelijkheid jegens den Staat verzekert. Het is voor den Staat onmogelijk meer te krijgen, maar het moest hem onmogelijk zijn minder te eischen. Zulk een contract "huwt" den vader en de moeder, voor zoover het ouderschap van het individueele kind betreft, en in geen ander opzicht; het is een contract, dat hun verleden, tegenwoordige, of toekomstige verhoudingen jegens andere personen volkomen onaangeroerd laat, anders zou het niet mogelijk zijn het af te dwingen. In alle deelen van de wereld begint deze elementaire eisch van maatschappelijke moraal langzamerhand erkend te worden, en daar hij invloed heeft op honderd duizenden kinderen [366], die jaarlijks gebrandmerkt worden als "onwettig" door geen daad van henzelf, kan niemand zeggen, dat de erkenning te vroeg is gekomen. Tot nog toe schijnt ze nergens volkomen te zijn. De meeste pogingen of voorstellen tot regeling der rechten van onwettige kinderen hebben betrekking op het wettigen van vereenigingen van een minder bindenden graad dan het tegenwoordige wettige huwelijk. Zulke vereenigingen zouden dan moeten dienen om andere verkeerdheden tegen te gaan. Zoo zegt een Engelsch schrijver, die veel studie gemaakt heeft van sexueele kwesties, in een particulieren brief: "Het beste geneesmiddel voor de losbandigheid van ongetrouwde mannen en de geestelijke en lichamelijke ellenden van onthouding bij vrouwen zou te vinden zijn in een erkend fatsoenlijk systeem van vrije vereenigingen en proefhuwelijken, waarbij omgang met preventieve middelen in praktijk gebracht wordt, totdat het paar oud genoeg is om ouders te worden, en totdat zij voldoende middelen bezitten om een familie te onderhouden. Het vooruitzicht van een bestaan zonder liefde is voor jonge mannen en vrouwen van een vurigen aard ondragelijk en even verschrikkelijk als het vooruitzicht van pijnlijke ziekte en dood. Maar ik denk, dat de oude orde van zaken binnen kort zal moeten veranderen". In de Teutonische landen bestaat er een duidelijk te onderscheiden gevoelsstrooming in de richting van het instellen van wettige vereenigingen van een lagere soort dan het huwelijk. Zij bestaan in Zweden, evenals in Noorwegen, waar bij een onlangs uitgevaardigde wet het onwettige kind aanspraak heeft op dezelfde rechten met betrekking tot beide ouders als het wettige kind, den naam van den vader draagt, en zijn bezittingen erft (Die Neue Generation, Juli, 1901, p. 303). In Frankrijk heeft de bekende rechter Magnard, die zoo eervol bekend is door zijn houding in gevallen van kindermoord door jonge moeders, gezegd: "Ik wilde van ganscher harte, dat naast de instelling van het huwelijk zooals het nu bestaat, een vrije vereeniging bestond, gevormd door een enkele verklaring voor een overheidspersoon en die bijna dezelfde familierechten gaf als het gewone huwelijk". Deze wensch heeft in ruimen kring weerklank gevonden. In China worden, hoewel polygamie in de strikte beteekenis niet kan gezegd worden te bestaan, de belangen van het kind, de vrouw en de staat gelijkelijk beschermd door den man in staat te stellen een soort bij-huwelijk aan te gaan met de moeder van zijn kind. "Dank zij dit systeem", zegt Paul d'Enjoy (La Revue, Sept. 1905), "dat den man toestaat te trouwen met de vrouw, die hij wenscht, zonder daarin verhinderd te worden door vorige en niet verbroken vereenigingen, is het te begrijpen, dat we opmerken, dat er geen verleide en verlaten meisjes zijn, behalve zulke, die geen wet zou kunnen redden van wat werkelijk aangeboren verdorvenheid is; en dat er geen onwettige kinderen zijn, behalve zulke, wier moeders ongelukkigerwijze dichter bij de dieren staan door haar zinnen, dan bij menschelijke wezens, door haar verstand en waardigheid". Het nieuwe wetboek van Japan, dat in vele opzichten zoo vooruitstrevend is, staat toe, dat een onwettig kind "erkend" zal worden door het aangeven bij den ambtenaar van den burgerlijken stand; als een getrouwd man zoo'n kind erkent, dan schijnt het, dat het kind door zijn vrouw als haar eigen kan aangenomen worden, hoewel het niet werkelijk gewettigd is. Deze stand van zaken vertegenwoordigt een overgangsstadium; het kan nauwelijks gezegd worden, dat het de rechten erkent van de moeder van het "erkende" kind. Japan, mogen we hier aan toevoegen, heeft het principe aangenomen van de automatische wettiging door het huwelijk, van de kinderen die aan het paar geboren zijn vóór het huwelijk. In Australië, waar vrouwen een grooter aandeel hebben in het maken en uitvoeren van de wetten dan elders, begint men eenige belangstelling te wijden aan de rechten van onwettige kinderen. Zoo kan in Zuid-Wales het vaderschap bewezen worden vòòr de geboorte, en de vader zorgt (op bevel van de overheid) voor huisvesting een maand vòor en een maand nà de geboorte, zoowel als voor de baker, den dokter, en voor kleeding, en stelt een borg, dat hij zijn verplichtingen zal nakomen; na de geboorte betaalt hij, na uitspraak van de overheidspersoon een wekelijksche som voor het onderhoud van het kind. Een "ongehuwde" moeder kan ook zes maanden lang in een openbare instelling op staatskosten onderhouden worden, om haar in staat te stellen zich aan haar kind te hechten. Zulke bepalingen hebben zich ontwikkeld uit het in ruimen kring erkende recht van de ongetrouwde vrouw om ondersteuning voor haar kind te eischen van zijn vader. In Frankrijk echter, en in de wetboeken, die het Fransche voorbeeld volgen, is het wettelijk niet geoorloofd navraag te doen naar het vaderschap van een onwettig kind. Het is onnoodig te zeggen, dat zulk een wet even onbillijk is tegenover de moeder, als tegenover het kind, als tegenover den staat. In Australië gaat de wet naar het tegenovergestelde, zeker redelijker uiterste en staat zelfs aan de moeder, die meerdere minnaars gehad heeft, toe, zelf uit te kiezen, wien ze verantwoordelijk wil stellen voor haar kind. Het Duitsche wetboek kiest den middenweg, en komt alleen aan die ongetrouwde moeder te hulp, die één minnaar heeft gehad. In al zulke gevallen echter is de hulp, die gegeven wordt, alleen geldelijk; ze verzekert de moeder geen erkenning of respect, en (naar Wahrmund naar waarheid gezegd heeft in zijn Ehe und Eherecht) is het nòg noodig aan te dringen op de "onvoorwaardelijke heiligheid van het moederschap, dat, onder welke omstandigheden het ook voorkomt, aanspraak heeft op respect en bescherming van de maatschappij". We moeten hieraan toevoegen, dat, uit maatschappelijk gezichtspunt, het niet de sexueele vereeniging is, die wettelijke erkenning behoeft, maar het kind, dat het product is van die vereeniging. Het zou bovendien een hopelooze zaak zijn te trachten alle sexueele verhoudingen te wettigen, maar het is betrekkelijk gemakkelijk alle kinderen te erkennen. Er is in vroeger tijd veel geredetwist over den specialen vorm, dien het huwelijk behoorde aan te nemen. Vele theoretici hebben hun vernuft ingespannen voor het uitvinden en prediken van nieuwe en ongewone huwelijksschikkingen, als panacee voor maatschappelijke nooden; terwijl anderen nog grootere energie hebben ten toon gespreid bij het bestrijden van zulke voorstellen als revolutionair. We mogen al zulke besprekingen, van beide zijden, als nutteloos beschouwen. In de eerste plaats zijn de huwelijksgewoonten veel te fundamenteel, veel te intiem ingeweven met het wezen van het menschelijk, ja van het dierlijk samenleven, om ook maar in de geringste mate geschokt te worden door de theorieën of de praktijken van enkele individuen of groepen van individuen. De monogamie--de min of meer langdurende cohabitatie van twee individuen van verschillend geslacht--is het overheerschend type geweest van de sexueele verhouding onder de hoogere werveldieren en wel het grootste gedeelte van de geschiedenis der menschheid door. Dit wordt zelfs toegegeven door hen, die meenen (zonder eenig redelijk bewijs), dat de mensch door een stadium gegaan is van sexueele promiscuïteit. Er zijn neigingen geweest tot varieeren in beide richtingen, maar in het hoogste zoowel als in het laagste stadium is, voor zoover we zien kunnen, de monogamie de heerschende regel. Het moet ook in de tweede plaats gezegd worden, dat het natuurlijk overheerschen van de monogamie als normaal type van sexueele verhouding, geenszins variaties uitsluit. Veeleer laat ze die toe. "Er is niets precies in de Natuur", zooals Diderot zegt. De lijn van de Natuur is een kromme, die slingert naar beide zijden van den norm. Zulke slingeringen komen onvermijdelijk voor in harmonie met veranderingen van de omgeving, en, ongetwijfeld, met eigenaardigheden van persoonlijke dispositie. Zoolang geen willekeurige en enkel uiterlijke poging wordt gedaan om de Natuur te dwingen, wordt de harmonie des levens in stand gehouden. Bij zekere soort van eenden worden, als er mannetjes te veel zijn, polyandrische families gevormd, en dan zorgen de twee mannetjes zonder jaloezie voor hun vrouwtje, maar als de geslachten weer gelijk in aantal worden, wordt de monogame orde weer ingesteld. De natuurlijke menschelijke afwijkingen van de monogamische orde schijnen over het algemeen van dezen aard te zijn en ze schijnen in hooge mate beïnvloed te worden door de maatschappelijke en economische omgeving. De meest gewone variatie en degene, die het duidelijkst een biologischen grondslag heeft, is de neiging tot polygynie, die in alle stadiën van de beschaving gevonden wordt, zelfs in een niet erkenden en min of meer gemengden vorm in de hoogste beschaving [367]. We moeten echter niet vergeten, dat erkende polygynie geen regel is, zelfs niet, waar ze overheerschend is; ze wordt alleen maar toegestaan; er is nooit zoo'n overvloed van vrouwen, dat meer dan enkele van de rijkere en meer invloedrijke personen meer dan één vrouw kunnen hebben [368]. Verder moet men in gedachte houden, dat een zekere elasticiteit van de formeele zijde van het huwelijk, terwijl ze aan den eenen kant variaties toelaat van de algemeene monogamische orde, waar die gezond zijn of noodig om het evenwicht in natuurlijke toestanden te herstellen, aan den anderen kant zulke variaties in zooverre binnen de perken houdt, als zij berusten op den storenden invloed van kunstmatige beperking. Veel van de polygynie, en van de polyandrie ook, die tegenwoordig onder ons heerscht, is een geheel kunstmatige en onnatuurlijke vorm van polygamie. Huwelijken, die op een meer natuurlijke basis zouden ontbonden worden, kunnen wettelijk niet ontbonden worden, en daarom nemen de betrokken partijen, in plaats van van deelgenoot te veranderen en zoo de natuurlijke monogamische orde te bewaren, er andere deelgenooten bij en voeren zoo een onnatuurlijke polygamie in. Er zullen altijd variaties zijn van de monogame orde en de beschaving staat tegenover sexueele variaties geenszins vijandig. Of we deze verhoudingen beschouwen als wettig of als onwettig, ze zullen er altijd zijn; daar kunnen we zeker van zijn. De maatschappelijke wijsheid schijnt aan den eenen kant de huwelijksverhouding buigzaam genoeg te zullen maken om deze afwijkingen tot een minimum terug te brengen--niet omdat zulke afwijkingen uit hun aard slecht zijn, maar omdat ze niet met geweld in het leven moesten geroepen worden--en aan den anderen kant aan deze afwijkingen, als zij voorkomen in zoodanige mate erkenning te zullen verschaffen, dat ze hun nadeeligen invloed verliezen en te zorgen, dat er rechtvaardigheid beoefend wordt jegens alle betrokken partijen. Wij vergeten maar al te dikwijls, dat het feit dat wij zulke variaties niet willen erkennen, alleen maar beteekent, dat wij in zulke gevallen een onwettige permissie geven om onrechtvaardigheid te bedrijven. In die deelen van de wereld, waar polygynie erkend wordt als een gepermitteerde variatie, is een man wettelijk gehouden aan zijn natuurlijke verplichtingen jegens al zijn sexueele deelgenooten en jegens de kinderen, die hij bij die deelgenooten heeft. In geen deel van de wereld is de polygynie zoo overheerschend als in de Christelijke landen; in geen deel van de wereld is het zoo gemakkelijk voor een man om te ontsnappen aan de verplichtingen, die hij zich door de polygynie op den hals gehaald heeft. En doordat we een man in staat stellen, zoo gemakkelijk te ontsnappen aan de verplichtingen van zijn polygame verhoudingen, moedigen wij hem, als hij gewetenloos is, aan, om ze aan te gaan; wij stellen een premie op de immoraliteit, die we uit de hoogte veroordeelen [369]. Onze polygynie bestaat niet wettelijk, en daarom kunnen de verplichtingen ervan ook geen wettig bestaan hebben. Men zegt, dat de struisvogel zijn hoofd in het zand steekt om moeilijkheden te ontloopen door te weigeren er naar te kijken; maar er is nog een bekend dier, dat zoo doet, en het heet Mensch. Monogamie, in de fundamenteele biologische beteekenis, is de natuurlijke orde, waartoe de meerderheid van de sexueele feiten altijd van nature zal vervallen, omdat ze de verhouding is, die het meest gepast overeenkomt met alle physieke en geestelijke feiten, die er bij behooren. Maar als we ons voor oogen stellen, dat sexueele verhoudingen in de eerste plaats de menschen aangaan, die er bij betrokken zijn, en als we verder weten, dat het belang van de maatschappij in zulke verhoudingen beperkt is tot de kinderen, die zij voortbrengen, dan zullen we ook weten, dat het vaststellen bij de wet van het aantal vrouwen, met wie een man sexueele gemeenschap zal hebben, en het aantal mannen, waarmee een vrouw zich zal vereenigen onredelijker is dan het zou zijn om bij de wet vast te stellen hoeveel kinderen zij zullen voortbrengen. De Staat heeft het recht om te zeggen, of hij weinig burgers noodig heeft of veel; maar als hij tracht het aantal sexueele verhoudingen van zijn leden te regelen, dan beproeft de Staat een onmogelijke taak en maakt zich tevens schuldig aan een onbeschaamdheid. Er is altijd in zekere stadiën van de beschaving een neiging om aan te dringen op een zuiver formeele en uiterlijke eenvormigheid, en een daarmee overeenkomend onvermogen om te zien, niet alleen dat zulk een eenvormigheid onwerkelijk is, maar dat ze ook een nadeelige uitwerking heeft, in zooverre ze weldadige variaties uitsluit. De neiging is geenszins beperkt tot de sexueele sfeer. In Engeland is er bij voorbeeld een neiging om bouwwetten te maken, die wat de huizen betreft, allerlei bepalingen opleggen, die in theorie weldadig zijn, maar die in de praktijk verkeerde uitwerking hebben, omdat zij vele eenvoudige en uitstekende menschelijke woonplaatsen absoluut onwettig maken, alleen omdat zulke woonplaatsen niet beantwoorden aan bepalingen, die, onder sommige omstandigheden niet alleen onnoodig zijn, maar kwaad stichten. Variatie is een feit, dat zal bestaan of wij het willen of niet; ze kan alleen gezond worden als we ze erkennen en toestaan. Misschien moeten we zelfs wel erkennen, dat het een duidelijker sprekende neiging is in de beschaving dan in meer primitieve maatschappelijke stadiën. Zoo zegt Gerson (Sexual-Probleme, Sept., 1908, p. 538), dat, evenals de beschaafde mensch niet tevreden kan zijn met het ruwe en eentonige voedsel, waar de boer tevreden mee is, het in sexueele zaken evenzoo gaat; de boerenjongen en het boerenmeisje zijn in hun sexueele verhoudingen bijna altijd monogaam, maar beschaafde menschen, met hun meer veelzijdige gevoelige smaak, hebben neiging om naar verandering te snakken. Senancour (De l'Amour, deel II, "Du Partage", p. 127) schijnt de mogelijkheid aan te nemen van huwelijks-variaties, zooals van het samen deelen van een vrouw, mits er niets gedaan wordt om naijver op te wekken, of om nadeel toe te brengen aan de reinheid der ziel. Lecky verklaarde aan het eind van zijn History of European Morals, dat hij geloofde, dat, terwijl de duurzame vereeniging van twee personen het normale en overheerschende type is van het huwelijk, er geenszins uit volgt, dat dit, in het belang der maatschappij, de eenige vorm zou zijn. Evenzoo zegt Remy de Goncourt (Physique de l'Amour, p. 186), die toch constateert, dat het paar de natuurlijke huwelijksvorm is en de duurzame verlenging ervan een voorwaarde van menschelijke superioriteit, dat de duurzaamheid van de vereeniging slechts met moeite kan worden tot stand gebracht. Zoo zegt ook Prof. W. Thomas (Sex and Society, 1907, p. 193), die de monogamie beschouwt als dienstbaar aan maatschappelijke doeleinden: "Van het biologisch standpunt gesproken beantwoordt de monogamie in den regel niet aan de voorwaarden van de hoogste prikkeling, omdat hier de problematische en bedriegelijke elementen tot zekere hoogte verdwijnen, en het voorwerp van de belangstelling zoo gewoon is geworden voor het bewustzijn, dat gevoelsreacties gewijzigd worden. Dit is de oorspronkelijke verklaring van het feit, dat getrouwde mannen en vrouwen zoo dikwijls belangstelling gaan voelen voor anderen dan hun deelgenooten in het huwelijk". Pepys, wiens onbewuste zelf-analyse zoo vele psychologische neigingen uitmuntend illustreert, toont duidelijk aan hoe--door een gevoelslogica, dieper dan eenige intellectueele logica--de toewijding aan de monogamie bestaat naast een onweerstaanbaren hartstocht voor sexueele verandering. Met een voortdurend terugkomende grillige aantrekking tot een lange reeks van vrouwen, behoudt hij doorloopend een diepe en onveranderlijke genegenheid voor zijn beminnelijke jonge vrouw. In de intimiteit van zijn Diary verwijst hij dikwijls naar haar in woorden, die niet geveinsd kunnen zijn; hij geniet van haar gezelschap; hij is zeer precies op haar kleeding; hij verheugt zich zeer in haar vorderingen in de muziek, en besteedt veel geld aan haar opvoeding; hij is bepaald jaloersch als hij haar in gezelschap vindt van een man. Zijn bijkomende verhoudingen met andere vrouwen komen onweerstaanbaar weer voor, maar hij wenscht ze in het geheel niet van langen duur te maken of toe te staan, dat ze hem te zeer in beslag nemen. Pepys vertegenwoordigt een gewoon type van den beschaafden "monogamist", die volkomen oprecht is en ten zeerste overtuigd in zijn pleidooi voor de monogamie, zooals hij ze begrijpt, maar die toch tevens gelooft en ook handelt naar het geloof, dat de monogamie geenszins de behoefte aan sexueele variatie uitsluit. Het gezegde van Lord Morley (Diderot, deel II, p. 20), dat "de man van instinct polygaam is", kan in zijn geheel niet aangenomen worden, maar als wij het zoo uitleggen, dat het beteekent, dat de man een instinctief monogaam dier is met een bijkomenden wensch naar sexueele variatie, dan is er veel ten gunste daarvan te zeggen. Vrouwen moeten even vrij zijn als mannen om haar eigen liefdeleven te vormen. Velen meenen echter, dat zulk een vrijheid van de zijde der vrouwen uitgeoefend zal of moest worden binnen nauwer grenzen (zie b.v., Bloch, Sexual Life of Our Time, hoofdst. X). Voor een deel meent men, dat deze beperking berust op een grooter geabsorbeerd zijn van de vrouw in de taak van de geboorte en de opvoeding van de kinderen, en voor een deel aan een geringeren omvang van psychische activiteit. "Een man", zegt G. Hirth, (Wege zur Liebe, p. 342), "heeft niet alleen in zijn intellectueele horizon plaats voor zeer verschillende belangen, maar zijn macht van erotische uitzetting is veel grooter en meer onderscheiden dan die van vrouwen, hoewel hij misschien niet de intimiteit en de diepte van de toewijding van een vrouw heeft". We mogen wel zeggen, dat, daar variaties in de sexueele orde onvermijdelijk zullen plaats vinden hetzij we ze erkennen en er gezag aan toekennen of niet, er waarschijnlijk geen schade gedaan wordt als we het gewicht van maatschappelijk en wettig gezag gebruiken aan den kant, die gewoonlijk beschouwd wordt als de beste, en, voor zoover als mogelijk is den anderen kant met schande bedekken. Er zijn vele duidelijk in het oog springende fouten in zulk een houding, afgezien van het in de hoogste mate belangrijke feit, dat het hechten van schande aan sexueele verhoudingen een verachtelijke wreedheid is tegenover de vrouwen, die onvermijdelijk degenen zijn, die er het meest onder lijden. Niet het minst van belang is de onrechtvaardigheid en het belemmeren van levensenergie, die het aan de betere en meer nauwgezette menschen bezorgt ten gunste van de minder goede en minder nauwgezette. Dit gebeurt altijd als het gezag zijn macht uitoefent ten voordeele van een vorm. Toen in de dertiende eeuw Alexander III--een van de grootste en machtigste heerschers, ten tijde van het Christendom geconsulteerd werd door den bisschop van Exeter over ondergeschikte geestelijken, die trouwden ondanks 't verbod van de kerk, raadde de paus hem, onderzoek te doen naar het leven en het karakter van de overtreders; als zij geregelde gewoonten hadden en een ernstigen moraal, dan moesten ze met geweld gescheiden worden en hun vrouwen moesten weggejaagd worden; als zij mannen waren van bekend onordelijken aard, dan moest hun toegestaan worden hun vrouwen bij zich te houden, als ze dat wenschten (Lea, History of Sacerdotal Celibacy, derde uitgave, deel I, p. 396). Het was een slimme politiek, en ze werd ook elders door denzelfden paus gevolgd, maar het is gemakkelijk te zien, dat ze indruischt tegen de moraal in iedere beteekenis van het woord. Ze verwoestte het geluk en de werkkracht van de beste mannen; ze liet de slechtste mannen volkomen vrij. Nu zijn we volkomen bereid om de verkeerde resultaten van deze politiek te erkennen; ze werd aanbevolen door een paus en zeven honderd jaar geleden ten uitvoer gebracht. Toch brengen we in Engeland tegenwoordig precies dezelfde politiek in praktijk door middel van onze echtscheidingsbepalingen, die in ruimen kring worden rondgestrooid. Geen van de paren, die gescheiden zijn--en die nooit op het coelibaat getraind zijn als de Katholieke geestelijkheid van tegenwoordig--mag weer trouwen; in werkelijkheid bevelen we de meer nauwgezette onder hen om celibatairs te worden, en aan de minder nauwgezette geven wij de permissie om te doen wat ze willen. Dit proces wordt uitgevoerd ten gevolge van de traagheid van de gemeenschap in het algemeen, en als het ooit gebeurt, dat er argumenten voor aangehaald worden, dan zijn die van een zoo verouderden aard, dat ze alleen maar een medelijdenden glimlach kunnen te voorschijn roepen. We mogen hier aan toevoegen, dat er nog een reden is, waarom het brandmerken van sexueele variaties van den norm als "immoreel" niet zoo onschuldig is als sommigen het doen voorkomen: zulke variaties schijnen niet ongewoon te zijn onder mannen en vrouwen van uitmuntende bekwaamheid, wier krachten onbelemmerd noodig zijn in den dienst van de menschheid. Te pogen zulke menschen te doen passen in de nauwe vormen, die goed zijn voor de meerderheid, is niet alleen een onrechtvaardigheid jegens hen als individuen, maar het is een vergrijp jegens de maatschappij, die redelijkerwijze mag eischen dat haar beste leden niet zullen belemmerd worden in haar dienst. Het denkbeeld, dat de mensch, wiens sexueele behoeften verschillend zijn van die van het gemiddelde, noodzakelijkerwijze een maatschappelijk slecht persoon moet zijn, is een denkbeeld, dat niet op feiten berust. Ieder geval moet op zichzelf beschouwd worden. Ongetwijfeld is in alle stadiën van de menschelijke cultuur de meest gewone variatie van de normale monogamie geweest de polygynie of de sexueele vereeniging van éen man met meer dan een vrouw. Soms is ze maatschappelijk en wettelijk erkend geworden, en soms niet, maar ze is altijd voorgekomen. Polyandrie, of de vereeniging van een vrouw met meer dan een man is betrekkelijk zeldzaam geweest en om begrijpelijke redenen; mannen zijn gewoonlijk in een betere conditie geweest, economisch en wettelijk, om een huishouden te organiseeren met zichzelf als middelpunt; een vrouw is, anders dan een man, door de natuur en dikwijls door de gewoonte lange tijden achtereen voor den omgang ongeschikt; een vrouw heeft bovendien haar gedachten en haar liefde meer op haar kinderen geconcentreerd. Afgezien hiervan wijzen de biologische mannelijke tradities veel meer op polygynie dan de vrouwelijke tradities op polyandrie wijzen. Hoewel het waar is, dat een vrouw een veel grootere mate van sexueelen omgang kan verdragen dan een man, blijft het ook waar, dat de verschijnselen van het hofmaken in de natuur het tot den plicht van den man gemaakt hebben om er op uit te zijn, sexueel zijn attentie te wijden aan de vrouw, wier rol het geweest is zedig haar keuze uit te stellen, totdat ze zeker is van haar voorkeur. Polygynische toestanden zijn ook voordeelig gebleken, daar zij aan de krachtigste en meest succesvolle leden van een gemeenschap hebben toegestaan het grootste aantal deelgenooten te hebben en zoo hun eigen superieure eigenschappen over te dragen. "Polygamie", schrijft Woods Hutchinson (Contemporary Review, Oct. 1904) die de voordeelen van de monogamie wel degelijk erkent, "als een instelling van het ras, heeft, onder dieren zoowel als onder menschen, vele belangrijke voordeelen, en ze heeft zoowel in menschelijke als in voor-menschelijke tijden geleid tot het voortbrengen van een zeer hoog type zoowel van individueele als van maatschappelijke ontwikkeling". Hij wijst er op, dat ze het verstand, de samenwerking en de verdeeling van den arbeid vermeerdert, terwijl de scherpe wedstrijd om vrouwen de zwakkere en minder aantrekkelijke mannen uitschakelt. Onder onze Europeesche voorouders, evenzeer als onder de Germanen en de Kelten, bestonden polygynie en andere sexueele vormen als nu en dan voorkomende variaties. Tacitus merkte polygynie op in Duitschland, en Caesar vond in Engeland, dat broeders hun vrouwen te zamen hadden en dan werden de kinderen toegekend aan den man, aan wien de vrouw het eerst ten huwelijk was gegeven (zie b.v. van Trail Social England, deel I, p. 103, voor een bespreking van dit punt). De assistent van den echtgenoot, die kon worden opgeroepen om de vrouw te bevruchten als de man impotent was, bestond ook in Duitschland; dit was een Indo-Germaansche instelling (Schrader, Reallexicon, art. "Zeugungshelfer"). De daarmee overeenkomende instelling van de bijzit is nog dieper geworteld en nog verder verspreid. Tot betrekkelijk korten tijd geleden had,--in overeenstemming met de tradities van de Romeinsche wet, de bijzit een erkende en geëerde positie, lager dan die van de vrouw, maar met bepaalde wettelijke rechten, hoewel het niet altijd wettig of zelfs maar gewoon was voor een getrouwd man om een bijzit te hebben. In het oude Wales werd, evenals in Rome, de bijzit erkend en nooit veracht. (R. B. Holt, "Marriage Laws of the Cymri", Journal Anthropological Institute, Aug. en Nov. 1898, p. 155), Het feit, dat, als een bijzit het huis van een getrouwd man betrad, haar waardigheid en haar wettelijke positie minder waren dan die van de vrouw, bewaarden den vrede en beschermden de belangen van de vrouw (Een echtgenoot in Korea kan geen bijzit in zijn huis nemen zonder de toestemming van zijn vrouw, maar zij maakt maar zelden bezwaren, en schijnt van het gezelschap te genieten, zegt Louise Jordan Miln, Quaint Korea, 1895, p. 92). Wij moeten ons herinneren, zooals Dufour zegt, over den tijd van Karel den Groote (Histoire de la Prostitution, deel III. p. 226), dat in het oude Europa "bijzit" een eervolle term was; de bijzit was in het geheel niet een maitres, en ze kon van echtbreuk beschuldigd worden even goed als de vrouw. In Engeland, op het einde der dertiende eeuw, spreekt Bracton van de concubina legitima als recht hebbende op bepaalde rechten en welwillendheden, en zoo was de toestand ook in andere deelen van Europa, soms verscheidene eeuwen later (zie Lea, History of Sacerdotal Celibacy, deel I, p. 230). De Christelijke kerk was in den aanvang dikwijls geneigd de bijzit te erkennen, in ieder geval ten minste als ze verbonden was aan den ongetrouwden man, want wij kunnen in de Kerk "den wensch nasporen om iedere duurzame vereeniging tusschen een man en een vrouw te beschouwen alsof ze den aard heeft van een huwelijk in de oogen van God, en daarom in het oordeel van de Kerk" (art. "Concubinage", Smith and Cheetham, Dictionary of Christian Antiquities). Dit was het gevoelen van den heiligen Augustinus (die zelf, voor zijn bekeering, een bijzit had, die blijkbaar een Christin was), en het concilie van Toledo liet een ongetrouwd man toe, die trouw was aan zijn bijzit. Naarmate de wet van de Katholieke kerk meer en meer star werd, verloor ze noodzakelijkerwijze de voeling met de menschelijke nooden. Zoo was het echter niet in den eersten tijd van de kerk, in de eeuwen, toen ze de meeste levenskracht had. In die eeuwen werd zelfs de krachtigste algemeene regel van de monogamie minder streng toegepast, als zulk een verslapping verstandig scheen. Dit was bijvoorbeeld zoo in het geval van sexueele impotentie. Zoo zegt in het begin van de achtste eeuw Gregorius II, in een antwoord aan Bonifacius, den apostel in Duitschland, op een vraag van dezen laatsten, dat, als een vrouw door physieke onbekwaamheid niet in staat is haar huwelijksplichten te vervullen, het aan een echtgenoot geoorloofd is een tweede vrouw te nemen, hoewel hij moet blijven voortgaan de eerste te onderhouden. Wat later geeft Aartsbisschop Egbert van York, voorzichtiger, in zijn Dialogus de Institutione Ecclesiatica toe, dat, als de eene van twee getrouwde personen invalide is, de andere met toestemming van de invalidene, weer mag trouwen, maar dat de invalidene niet weer mag trouwen tijdens het leven van den ander. Impotentie tijdens het huwelijk maakte natuurlijk het huwelijk nietig zonder de tusschenkomst van de kerkelijke wet. Maar Thomas van Aquino en latere theologen geven toe, dat een buitengewoon groote tegenzin tegen een vrouw een man in zijn eigen oogen kan rechtvaardigen om zich in zijn betrekking tot haar als impotent te beschouwen. Deze regels zijn, natuurlijk, geheel afgescheiden van de permissie om de huwelijkswetten te breken, die aan koningen en prinsen wordt gegeven; zulke permissies gelden niet als bewijsmateriaal van de regels van de kerk, want, zooals het concilie van Constantinopel voorzichtig besliste in 809, "De goddelijke wet heeft geen macht jegens koningen" (art. "Bigamy", Dictionary of Christian Antiquities). De wet van de monogamie werd ook minder streng toegepast in gevallen van gedwongen of vrijwillige verlating. Zoo bepaalde het concilie van Vermerie (752). dat, als een vrouw haar man niet wil vergezellen als hij gedwongen is zijn heer te volgen naar een ander land, hij weer mag trouwen, als hij geen hoop heeft ooit terug te keeren. Theodorus van Canterbury (638) zegt o.a. dat een man, als zijn vrouw door den vijand is weggevoerd en hij haar niet terug kan krijgen, na verloop van een jaar weer mag trouwen, of, als er nog eenige kans is, dat hij haar terug kan krijgen, na verloop van vijf jaar; de vrouw kan dat ook doen. Zulke regels, al zijn ze niet algemeen, wijzen, zooals Merrick zegt (art. "Marriage", Dictionary of Christian Antiquities), op een bereidwilligheid "om tegemoet te komen aan speciale gevallen, als ze zich voordoen". Toen de canonieke wet star begon te worden en de Katholieke kerk haar geschiktheid verloor om zich aan het leven aan te passen, werden sexueele variaties niet langer erkend binnen haar sfeer. We moeten voor eenige verdere beweging wachten tot de Hervorming. Velen van de eerste Protestantsche hervormers, vooral in Duitschland, waren bereid zich in een aanzienlijke mate naar het leven te schikken in de sexueele verhoudingen. Zoo raadde Luther aan getrouwde vrouwen, die impotente mannen hadden aan, in geval er geen wensch bestond of geen gelegenheid tot echtscheiding, om sexueele verhoudingen te hebben met een anderen man, liefst met den broeder van den man; de kinderen werden dan gerekend te zijn van den echtgenoot ("Die Sexuelle Frage bei Luther", Mutterschutz, Sept. 1908). In Engeland kon de puriteinsche geest, die zich in zoo ruime mate bezig hield met de hervorming van het huwelijk, wel niet anders dan betrokken raken in de kwestie van sexueele variaties, en van tijd tot tijd vinden wij het voorstel om de polygynie te wettigen. Zoo publiceerde, in 1658, "A Person of Quality" in Londen een klein geschriftje, dat aan den Lord Protector was opgedragen, getiteld A Remedy for Uncleanness. Het was in den vorm van een aantal vragen gesteld, vragend waarom we niet polygamie zouden toelaten, om echtbreuk en kindermoord te voorkomen. De schrijver vraagt, of het niet "zou overeen te brengen zijn met een geest van genade, en in alle opzichten overeenkomstig de principes van een man, die godvreezend is en de heiligheid lief heeft, om meer dan een vrouw te hebben voor zijn eigen gebruik... Hij, die den os of den ezel neemt van een ander man is ongetwijfeld een overtreder; maar hij, die zich buiten de verleiding stelt door ze zelf te hebben, schijnt een recht, eerlijk en welmeenend man te zijn". Meer dan een eeuw later (1780), heeft ook een knap, geleerd en beroemd Londensch geestelijke van hoog karakter (die een rechtsgeleerde was geweest eer hij geestelijke werd), de Reverent Martin Madan, de polygamie aangeraden in een boek, genaamd Thelyphthora: or a Treatise of Female Ruin. Madan was in nauw contact gebracht met de prostitutie door een kapelaanschap in het Lock Hospital, en, evenals de puriteinsche advocaat van de polygamie, kwam hij tot de conclusie, dat het alleen door de hervorming van het huwelijk mogelijk is tegen de prostitutie te werken en tegen de nadeelen van sexueelen omgang buiten het huwelijk. Zijn merkwaardig boek wekte veel tegenspraak en veroordeeling, zoodat hij het wenschelijk vond Londen te verlaten en buiten te gaan wonen. Voorstellen tot verandering van het huwelijk zijn sindsdien nooit weer van de kerk gekomen, maar van moralisten en philosophen, niet zelden echter van schrijvers van bepaald godsdienstig karakter. Senancour, die een zoo gevoelige en teere moralist in de sexueele sfeer was, voerde een gematigde bespreking over polygamie in in zijn De l'Amour (deel II, p. 117-126). Het scheen hem toe, dat ze niet positief tegenovergesteld aan en niet positief in overeenstemming met de algemeene neiging van onze tegenwoordige conventies was, en hij besloot, dat "de methode van bemiddeling voor een deel zou zijn niet langer te eischen, dat de vereeniging van een man en een vrouw alleen zou ophouden met den dood van een van beiden". Cope, de bioloog, uitte een meer gedecideerde opinie. "Er zijn sommige gevallen van ontbering", zeide hij, "waarvoor zulk een permissie het geneesmiddel zou zijn. Dat zou bijvoorbeeld het geval zijn, als de man of de vrouw het slachtoffer waren geworden van een ongeneeslijke ziekte; of, als beide partijen kinderloos waren, of in andere gevallen, die men zich denken kan". Er moest geen dwang zijn in eenige richting, en volle verantwoordelijkheid, zooals nu. Zulke gevallen moesten alleen maar als uitzondering voorkomen, en ze moesten de vijandschap van de maatschappij niet opwekken. Voor het grootste deel, merkt Cope op, "is de beste wijze om de polygamie te behandelen ze aan zich zelf over te laten" (E. D. Cope. "The Marriage Problem", Open Court, Nov. 15 en 22 1888). In Engeland was Dr. John Chapman, de uitgever van de Westminster Review, een nauw bondgenoot van de leiders van de beweging der Radicalen in het tijdperk van Victoria, tegen het geven van voorschriften door den Staat over den vorm van het huwelijk; hij meende, dat een zekere mate van sexueele variatie weldadig zou zijn voor de maatschappij. Zoo schreef hij in 1884 (in een vertrouwelijken brief): "Ik denk, dat, naarmate de menschen minder zelfzuchtig worden, polygamie (d.i. polygynie) en zelfs polyandrie, in een veredelden vorm, steeds meer zullen voorkomen". James Hinton, die een paar jaren later veel gedachten en veel aandacht wijdde aan de sexueele kwestie, en ze zelfs beschouwde als het grootste van de moreele problemen, was evenzeer voor een grootere aanpassing aan het leven en aan menschelijke behoeften van de huwelijksregelingen, en een zooals de Christelijke kerk in het eerst toeliet. Het huwelijk, verklaarde hij, moet "ondergeschikt zijn aan den dienst", daar het huwelijk, evenals de Sabbath, gemaakt is voor den mensch en niet de mensch voor het huwelijk. Zoo wilde hij, in het geval dat de eene deelgenoot krankzinnig werd, den anderen deelgenoot toestaan te hertrouwen, terwijl de aanspraken van den krankzinnigen deelgenoot geldig bleven in geval van herstel. Dat zou een vorm zijn van polygamie, maar Hinton was er zorgvuldig op bedacht er op te wijzen, dat hij met "polygamie" bedoelde "minder een speciale huwelijksorde, dan wel zulk een orde als het best aan het doel beantwoordt, en die dus buitengemeen veranderlijk moet wezen. De monogamie moge goed zijn, zelfs de eenige goede orde, als ze komt bij vrije keuze; maar een wet ervoor is een ander ding. De sexueele verhouding moet een natuurlijke zaak zijn. Het ware maatschappelijke leven zal niet zijn eenige vastgestelde en bepaalde verhouding, als van monogamie, polygamie, of iets anders, maar een volkomen ondergeschiktheid van iedere sexueele verhouding aan de rede en het menschelijk welzijn". Ellen Key, die een enthoesiast voorstandster is van de monogamie, en die meent, dat de ontwikkeling in de beschaafde maatschappij van persoonlijke liefde alle gevaar voor het aangroeien van de polygamie uitsluit, geeft toch toe, dat er variaties bestaan. Zij heeft dezelfde oplossingen van moeilijke problemen voor oogen als Goethe voor zich had, toen hij in zijn Stella trachtte aan te toonen, dat de kracht van banden van liefde en teedere herinneringen te groot is om toe te laten, dat ze door nieuwe verbroken zullen worden. Het probleem van de sexueele variatie echter, merkt zij op (Liebe und Ethik, p. 12) is, onder moderne voorwaarden van vorm veranderd, het is niet langer de strijd tusschen den eisch van de maatschappij van een strenge huwelijksorde en den eisch van het individu van sexueele bevrediging, maar het is het probleem geworden van het in harmonie brengen van de veredeling van het ras met verhoogde eischen van erotisch geluk. Zij wijst er ook op, dat het bestaan van een deelgenoot, die behoefte heeft aan den zorg van den anderen deelgenoot als verpleegster of als intellectueele makker, dien anderen deelgenoot in het geheel niet berooft van het recht op vaderschap en moederschap, en dat zulke rechten moeten beschermd worden. (Ellen Key, Ueber Liebe und Ehe, pp. 166-168). Een op den voorgrond tredend en groot voorstander van de polygynie, niet als een slechts zelden voorkomende variatie, maar als een huwelijk van hooger orde dan de monogamie, wordt tegenwoordig gevonden in Professor Christian von Ehrenfels van Praag (zie b.v. zijn Sexualethik, 1908; "Die Postulate des Lebens". Sexual-Probleme, Oct. 1908; en brief aan Ellen Key in haar Ueber Liebe und Ehe, p. 466). Ehrenfels meent, dat het aantal mannen, dat ongeschikt is voor een bevredigende reproductie veel grooter is dan dat van vrouwen, en dat daarom, als deze buiten beschouwing gelaten worden, een polygynische huwelijksorde noodig wordt. Hij noemt dit "reproductie-huwelijk" (Zeugungsehe), en denkt dat het moreel hooger zal staan dan dit. Het zou gebaseerd zijn op persoonlijke contracten. Ehrenfels meent, dat de vrouwen geen bezwaar zouden hebben, omdat een vrouw, naar hij gelooft, minder waarde hecht aan een man als minnaar dan als vader van haar kind. Ehrenfeld's leer is ernstig aangevallen van vele zijden, en zijn voorstellen zijn niet in den lijn van onzen vooruitgang. Eenige radicale wijziging van de bestaande monogame huwelijksorde is niet te verwachten, zelfs als het algemeen erkend werd, hetgeen niet kan gezegd worden, dat ze wenschelijk is. De kwestie van sexueele variaties, moeten we ons herinneren, is niet een kwestie van het invoeren van een geheel nieuwen vorm van huwelijk, maar alleen van het erkennen van het recht van individuen, om buitengewone gevallen van dat huwelijk aan te nemen, en van het erkennen van de daarmee overeenstemmende verplichtingen van zulke individuen om de verantwoording op zich te nemen van ieder van die afwijkende vormen, die ze het beste zullen vinden. Voor zoover de kwestie van de sexueele variatie van het huwelijk meer is dan dit, is ze, volgens Hinton, een dynamische methode om te werken aan de afschaffing van de gevaarlijke promiscuïteit van de prostitutie. Een strenge huwelijksorde sluit prostitutie in zich; een buigzame huwelijksorde maakt voor een groot deel--hoewel misschien niet geheel--de prostitutie overbodig. De democratische moraal van tegenwoordig is, voor zoover de aanwijzingen gaan, tegenovergesteld aan een klasse van quasi-slaven, met verminderde maatschappelijke rechten, zooals de prostituées altijd in meerdere of mindere mate vormen. Het blijkt ook tamelijk duidelijk, dat de snel aangroeiende invloed van de medische hygiëne aan dezelfde zijde werkt. Wij mogen daarom in de toekomst redelijkerwijze een langzame, maar gestadige toename verwachten van de erkenning, en zelfs van de uitbreiding van die variaties in de monogamische orde, die in werkelijkheid nooit opgehouden hebben te bestaan. Het is bedroevend, dat het, in dezen tijd van de wereldgeschiedenis, bijna twee duizend jaar nadat de wijze wetgevers van Rome hun werk voltooid hadden, nog noodig is tot het besluit te komen, dat we tegenwoordig eerst in een der eerste stadiën zijn van het plaatsen van het huwelijk op een redelijke en menschelijke basis. Ik heb er herhaaldelijk op gewezen in hoe groote mate de canonieke wet verantwoordelijk geweest is voor deze vertraging in de ontwikkeling. Men kan inderdaad zeggen, dat de geheele houding van de Kerk, nadat ze volkomen wereldlijke heerschappij verkregen had, verantwoordelijk moet gesteld worden. In de vroegere eeuwen was de houding van het Christendom over het geheel bewonderenswaardig. Het hield groote idealen hoog, maar het onthield zich van het opdringen van deze idealen tot iederen prijs; zoo bleven de idealen echt en konden ze niet ontaarden in enkel huichelachtige ledige vormen; veel buigzaamheid werd toegestaan, als ze voor het welzijn der menschen scheen noodig te zijn en als ze ingesteld werd om kwaad en onrechtvaardigheid te vermijden. Maar, toen de Kerk wereldlijke macht verkreeg, en toen die macht geconcentreerd raakte in de handen van Pausen, die moreele en godsdienstige belangen ondergeschikt maakten aan politieke belangen, toen sloeg men de aanspraken van het verstand en de humaniteit in den wind. Het ideaal werd niet meer een feit dan het tevoren was, maar het werd nu behandeld als een feit. De menschelijke verhoudingen bleven wat zij tevoren waren, even gecompliceerd en verschillend, maar van nu af aan werd éen streng willekeurig voorbeeld gesteld, dat bewonderenswaardig was als een ideaal, maar erger dan ledig als een vorm, en alle afwijkingen daarvan werden behandeld òf als niet te bestaan òf als verkeerd. Alle leven werd uit de meest vitale menschelijke instellingen verdreven en eerst nu begint er weer beweging in te komen. Als wij--resumeerend--den loop nagaan, die de regeling van het huwelijk gehad heeft in het Christelijke tijdperk, het eenige tijdperk dat ons onmiddellijk aangaat, dan is het niet moeilijk de hoofdlijnen ervan te volgen. Het huwelijk begon als een bijzondere instelling, die de kerk, zonder ze te kunnen controleeren, bereid was in te zegenen, zooals ze zoo menige andere wereldlijke zaak inzegende; zij probeerde nog niet de natuurlijke aanpassing ervan aan menschelijke behoeften te beperken. Maar langzamerhand en onmerkbaar, zonder tusschenkomst van de wet, verkreeg het Christendom de volle heerschappij over het huwelijk, overeenkomstig de reeds ontwikkelde opvattingen over het kwaad van den lust, de deugd der kuischheid, de doodzonde van de ontucht, en, na door den invloed van deze heerschende opvattingen de buigzaamheid van het huwelijk in alle richtingen te hebben beperkt, plaatste ze het op een verheven, maar smal voetstuk als een sacrament. Om redenen, die in het geheel niet liggen in de natuur van de sexueele verhoudingen, maar die waarschijnlijk aan de priester-wetgevers dringend toeschenen, die haar assimileerden met de wijding tot priester, werd het huwelijk voor onontbindbaar verklaard. Niets was zoo gemakkelijk om binnen te gaan als de poort van het huwelijk, maar, evenals een muizenval, ging ze alleen naar binnen open en niet naar buiten; eens er in, kon men er levend niet weer uit komen. De regeling van het huwelijk door de kerk was, terwijl ze, evenals het coelibaat van de geestelijkheid, een succes was uit het oogpunt van kerkelijke politiek, en zelfs in het eerst uit het oogpunt van beschaving, want ze bracht orde in een maatschappelijken chaos, toch op den langen duur een mislukking uit een oogpunt van maatschappij en moraal. Aan den eenen kant verviel ze in belachelijke spitsvondigheden en haarkloverijen; aan den anderen kant had ze, omdat ze niet berustte op hetzij de rede of op de menschelijkheid, niets van die geschiktheid tot aanpassen aan de behoeften van het leven, die het Christendom in zijn eersten tijd in zoo ruime mate behield, terwijl het toch verheven idealen hoog hield. Aan den traditioneelen kant werd dit huwelijkswetboek onbeholpen en onpractisch; aan den biologischen kant was het een wanhopige misgreep. Zoo was dus de weg gebaand tot de opvatting der Protestanten van het huwelijk als een contract, maar die opvatting werd minder op den voorgrond gebracht ter wille van zich zelf, dan als een protest tegen de moeilijkheden en dwaasheden van de Katholieke canonieke, wet. Deze beschouwing als contract, die nog in ruime mate bestaat, zelfs nu nog, nam spoedig veel over van de leerstellingen van de canonieke wet over het huwelijk, en werd in de praktijk een soort van hervormde en verwereldlijkte canonieke wet. Ze paste zich eenigszins meer aan aan de moderne behoeften, maar ze behield veel van de starheid van het Katholieke huwelijk zonder den sacramenteelen aard ervan, en ze deed nooit een poging om meer dan in naam een contract te worden. Ze is te beschouwen als een compromis van deelen, die niet bij elkaar passen en ze is een overgangsstadium geweest naar het vrije persoonlijke huwelijk. Wij kunnen die phase herkennen in de neiging, die in de beschaafde landen duidelijk uitgesproken is, naar een steeds toenemende rekbaarheid van het huwelijk. Het denkbeeld en zelfs het feit van het huwelijk door overeenstemming en van de echtscheiding bij gebrek aan die overeenstemming, waar we nu heen gaan, is in werkelijkheid nooit geheel uitgestorven geweest. In de Latijnsche landen is het blijven bestaan in de traditie van de Romeinsche wet; in de Engelsch sprekende landen is het samengegroeid met den geest van het puritanisme, die er op aandringt, dat in de dingen die het individu alleen aangaan, het individu zelf opperste rechter moet zijn. Die leer, toegepast op het huwelijk, werd in Engeland schitterend tot uitdrukking gebracht door het genie van Milton, en in Amerika is zij het zuurdeesem geweest, dat nog voortwerkt in de huwelijkswetgeving naar een onvermijdelijk doel, dat nog nauwelijks in het zicht is. Het huwelijkssysteem van de toekomst zal op het oude Christelijke systeem gelijken in zoover het den geheiligden en sacramenteelen aard zal erkennen van de sexueele verhouding, en het zal gelijken op de burgerlijke opvatting in zooverre het er op zal aandringen, dat het huwelijk, wat de voortplanting aangaat, openlijk door den Staat zal worden geregistreerd. Maar in tegenstelling met de kerk zal het erkennen, dat het huwelijk, in zoover het zuiver een sexueele verhouding is, een persoonlijke zaak is, waarvan de voorwaarden moeten overgelaten worden aan de personen, die er in betrokken zijn; en in tegenstelling met de burgerlijke theorie zal het erkennen, dat het huwelijk in zijn wezen een feit is en geen contract, hoewel het aanleiding kan geven tot contracten, zoolang die contracten dat essentieele feit niet raken. En in een opzicht zal het gaan boven de kerkelijke opvatting en de burgerlijke opvatting beide. De mensch heeft in den laatsten tijd de heerschappij verkregen over zijn eigen voortbrengende krachten, en die heerschappij brengt mee een verplaatsen van het centrum van den ernst van het huwelijk, in zooverre het huwelijk een staatszaak is, van de vagina naar het kind, dat de vrucht is van den schoot. Het huwelijk, als een instelling van den Staat, zal zich concentreeren, niet om de sexueele verhouding, maar om het kind, dat het resultaat is van die verhouding. In zooverre het huwelijk een onschendbaar openlijk contract is, zal het van zulk een aard zijn, dat het vanzelf met zijn bescherming zal dekken ieder kind, dat in de wereld geboren wordt, zoodat ieder kind een wettigen vader en een wettige moeder zal hebben. Aan den eenen kant heeft het huwelijk dus neiging om minder bindend te worden; aan den anderen kant heeft het neiging meer bindend te worden. Aan den persoonlijken kant is het een intieme en heilige verhouding, waarmee de Staat niet te maken heeft; aan den maatschappelijken kant is het het aannemen van het verantwoordelijk openlijk borg zijn voor een nieuw lid van den Staat. Sommigen onder ons zijn bezig de eerste van deze beschouwingswijzen van het huwelijk te bevorderen, anderen de tweede. Beide zijn noodig om een volkomen harmonie te vormen. Het is noodig de twee beschouwingswijzen van het huwelijk afzonderlijk te houden, om gelijkelijk rechtvaardigheid te betrachten jegens het individu en jegens den Staat, maar als het huwelijk zijn idealen staat bereikt, worden die twee beschouwingswijzen tot een. Wij hebben nu de bespreking van het huwelijk, zooals het zich voordoet aan den modernen mensch, die geboren is in wat in middeleeuwsche dagen het Christendom genoemd werd, voltooid. Het was geen gemakkelijk onderwerp om te bespreken. Het is werkelijk een zeer moeilijk vraagstuk, en eerst na vele jaren zal het mogelijk zijn de voornaamste richting te ontdekken van de schijnbaar aan elkander tegenovergestelde en verwarde stroomingen, als men er zelf midden in is. Voor een Engelschman is het misschien bijzonder moeilijk, want de Engelschman is vóor alles een eiland-bewoner; in dat feit liggen alle deugden die hij bezit, zoowel als zijn ondeugden [370]. Toch loont het de moeite te trachten een hoogte te beklimmen, vanwaar we den stroom van de neiging der maatschappij kunnen beschouwen in zijn ware proporties en de richting ervan kunnen taxeeren. Het is noodig dat te doen, als wij waarde hechten aan den vrede van onzen geest in een eeuw, waarin de geesten van de menschen in beweging worden gebracht door vele kleine beproevingen, die niets te maken hebben met hun groote tijdelijke belangen, om nog niets te zeggen van hun eeuwigheidsbelangen. Als wij een ruim overzicht over de vaststaande biologische feiten van het leven gekregen hebben, als wij de groote stroomingen zien, die te zamen het plan vormen van de menschelijke zaken, dan kunnen wij met kalmte toezien op de kleine maatschappelijke veranderingen, die in onze eeuw plaats vinden, zooals zij plaats vinden in iedere eeuw. HOOFDSTUK XI DE KUNST VAN LIEFHEBBEN Het huwelijk is er niet alleen voor de voortplanting.--Theologen over het "sacramentum solationis".--Het belang van de kunst van liefhebben.--De grondslag van bestendigheid in het huwelijk en de voorwaarde voor juiste voortplanting.--De kunst van liefhebben is het bolwerk tegen de echtscheiding.--De eenheid van liefde en huwelijk is een principe van de moderne moraal.--Het Christendom en de kunst van liefhebben onder natuurvolken.--Sexueele inwijding in Afrika en elders.--De neiging tot spontane ontwikkeling van de kunst van liefhebben in de jeugd.--Flirt.--Sexueele onwetendheid bij vrouwen.--De plaats van den echtgenoot bij de sexueele inwijding.--Sexueele onwetendheid bij mannen.--De opvoeding van den echtgenoot voor het huwelijk.--Het onheil gesticht door de onwetendheid van den man.--De physieke en psychische gevolgen van den onbeholpen coïtus.--Vrouwen verstaan de kunst van liefhebben beter dan mannen.--Oude en nieuwe meeningen over de veelvuldigheid van den coïtus.--Verschillen in sexueele potentie.--De sexueele begeerte.--De kunst van liefhebben berust op de biologische feiten van het hof-maken.--De kunst aan vrouwen te behagen.--De minnaar vergeleken bij den musicus.--Het aanzoek als een deel van het hof-maken.--Divinatie in de kunst van liefhebben.--Het belang van de preliminariën bij het aanzoek.--De onbeholpenheid van den echtgenoot is dikwijls oorzaak van de koelheid der vrouw.--De moeilijkheid van het hof-maken.--Gelijktijdig orgasme.--De nadeelen van onvolkomen bevrediging bij de vrouw.--Coïtus interruptus.--Coïtus reservatus.--De menschelijke wijze van coïtus.--Variaties in coïtus.--Houding bij coïtus.--De beste tijd voor den coïtus.--De invloed van coïtus in het huwelijk.--De voordeelen van afwezigheid in het huwelijk.--De gevaren van afwezigheid.--Jaloezie.--De oorspronkelijke functie der jaloezie.--Het veel vóorkomen ervan bij dieren, natuurvolken en in pathologische toestanden.--Een tegen-maatschappelijk gevoel.--Jaloezie laat zich niet vereenigen met den vooruitgang der beschaving.--De mogelijkheid méér dan een persoon tegelijk lief te hebben.--De platonische vriendschap.--De voorwaarden, die ze mogelijk maken.--Het moederlijk element in de liefde der vrouw.--De eind-ontwikkeling van de huwelijksliefde.--Het vraagstuk der liefde is een van de grootste maatschappelijke kwesties. Het zal uit de voorafgaande bespreking wel duidelijk zijn geworden, dat er in ieder huwelijk twee elementen zijn, beide even noodig om dat huwelijk volkomen te doen wezen. Aan den eenen kant is het huwelijk een vereeniging door wederzijdsche liefde ontstaan, die alleen door het koesteren van zulk een liefde in stand gehouden kan worden als een werkelijkheid, afgezien van de uitsluitend vormelijke zijde ervan. Aan den anderen kant is het huwelijk een methode om het ras voort te planten en heeft het zijn doel in de nakomelingschap. Aan den eenen kant is het doel ervan de erotische liefde, aan den anderen kant het ouderschap. Beide deze doeleinden zijn al sinds lang algemeen erkend geweest. Wij vinden ze bij voorbeeld openlijk genoemd in de huwelijksdienst van de kerk van Engeland, waar gezegd wordt, dat het huwelijk bestaat "zoowel tot wederzijdsch gezelschap, hulp en steun, die de een van den ander noodig heeft, als ook tot het voortbrengen van kinderen". Zonder den factor van wederzijdsche liefde kunnen de juiste voorwaarden voor de voortplanting niet bestaan; zonder den factor der voortplanting blijft de sexueele vereeniging, hoe mooi en heilig deze verhouding op zichzelf ook zijn mag, in haar wezen, een persoonlijke verhouding, onvolkomen als huwelijk en zonder openbare beteekenis. Daarom wordt het noodig de voorafgaande bespreking van het huwelijk in zijn algemeene trekken aan te vullen met een laatste en meer intieme beschouwing van het huwelijk in zijn wezen, voor zoover het de kunst van liefhebben en de wetenschap der voortplanting omvat. Wij hebben reeds gelegenheid gehad van tijd tot tijd te verwijzen naar hen, die, van verschillend standpunt uitgaande, getracht hebben het doel van het huwelijk te beperken en het eene of het andere van zijn elementen te onderdrukken. (Zie b.v., boven, p. 135). De moderne neiging is geweest den factor der voortplanting uit te sluiten en de huwelijksbetrekkingen alleen te beperken tot de verhouding van de twee partijen tot elkaar. Afgezien van het feit, waarvan het onnoodig is er weer de aandacht op te vestigen, dat, uit publiek en maatschappelijk standpunt, een huwelijk zonder kinderen, hoe belangrijk het ook zijn kan voor de twee personen, die het aangaat, een verhouding is zonder eenige openbare beteekenis, moeten we verder zeggen, dat ook het erotische leven zelf onder afwezigheid van kinderen kan lijden, want in het normale erotische leven, vooral bij vrouwen, heeft de sexueele liefde neiging uit te groeien tot ouderliefde. Bovendien wordt de volle ontwikkeling van die wederzijdsche liefde en afhankelijkheid bij de afwezigheid van kinderen met moeite verkregen, en er ontbreekt die allernauwste der banden, de wederkeerige samenwerking van twee personen bij het voortbrengen van een nieuw wezen. Het volmaakte en volkomen huwelijk in zijn volle ontwikkeling is een drieëenheid. Zij, die den erotischen factor uit het huwelijk hebben trachten te verwijderen als niet tot het wezen ervan behoorende, of in ieder geval als alleen toe te laten als strikt ondergeschikt aan het doel van de voortplanting, hebben zich van tijd tot tijd in verschillende tijdperken doen hooren. Zelfs de ouden, Grieken en Romeinen gelijkelijk, raadden in hun meer ernstige oogenblikken de verwijdering aan van het erotisch element uit het huwelijk, en wilden het beperken tot buitenechtelijke verhoudingen, dat is te zeggen voor zoover het mannen aanging; voor de erotische behoeften van getrouwde vrouwen hadden ze geen bepalingen te maken. Montaigne, die vervuld was van den geest der klassieke tradities, heeft uitmuntend de redenen uiteengezet, die pleiten voor het verwijderen der erotische belangen uit het huwelijk: "Men trouwt niet voor zichzelf, wat er ook gezegd wordt; een man trouwt evenzeer, of meer nog, voor zijn nageslacht, voor zijn familie, de gewoonte en het belang van het huwelijk raken meer het ras dan ons zelf.... Zoo is het een soort van bloedschande om in deze waardige en geheiligde verhouding, de krachtsinspanningen en de buitensporigheden van de losbandigheid der liefde te verbruiken" (Essais, Boek I, hoofdstuk XXIX; Boek III, hoofdst. V). Dit gezichtspunt was zeer aannemelijk voor de eerste Christenen, die echter met opzet den tegenovergestelden kant ervan voorbijzagen, het hebben van erotische belangen buiten het huwelijk. "Omgang te hebben behalve voor de voortplanting", zeide Clemens van Alexandrië (Paedagogus, Boek II, hoofdst. X) "is de natuur onrecht aandoen". Terwijl deze bewering echter waar is voor de lagere dieren, is ze niet waar voor den mensch, en vooral niet voor den beschaafden man, wiens erotische behoeften veel meer ontwikkeld zijn, en veel nauwer verbonden met het beste en edelste deel van zijn organisme, dan het geval is bij de dieren in het algemeen. Voor het dier bestaat er geen sexueele begeerte behalve als ze in het leven geroepen wordt door de voorwaarden, die behooren tot de voortplantings-noodzakelijkheden. Het is geheel anders bij den mensch, voor wien, zelfs als de kwestie van de voortplanting geheel uitgesloten is, sexueele liefde toch een voortdurende behoefte is, en zelfs een voorwaarde voor de mooiste geestelijke ontwikkeling. Daarom heeft de Katholieke kerk, terwijl ze met bewondering een zelfbeheersching in het huwelijk beschouwde, die sexueele verhoudingen uitsloot behalve voor het doel van de voortplanting, den heiligen Augustinus gevolgd in zoover ze omgang, afgezien van de voortplanting met groote toegevendheid behandelde, en dan als een vergeeflijke zonde. Hier was de kerk echter geneigd de grens te stellen, en het schijnt wel, dat in 1679 Innocentius XI het voorstel verwierp, waarbij de "huwelijksdaad, gedaan alleen voor pleizier, uitgesloten wordt zelfs van de vergeeflijke zonde". Protestantsche theologen zijn geneigd geweest verder te gaan, en daarbij vonden zij eenige autoriteit zelfs bij de Katholieke schrijvers. Johannes à Lasco, de Katholieke bisschop, die protestant werd en zich tijdens de regeering van Edward VI in Engeland vestigde, volgde menigen middeleeuwschen theoloog, toen hij het sacramentum solationis erkende, naast de proles, als een element van het huwelijk. Cranmer zeide, in zijn huwelijksdienst van 1549, dat "wederkeerige hulp en steun", zoowel als de voortplanting het doel van het huwelijk vormen. (Wickham Legg, Ecclesiological Essays, p. 204; Howard, Matrimonial Institutions, deel I, p. 398). Moderne theologen spreken nog duidelijker. "De sexueele daad", zegt Northcote (Christianity and Sex-Problems, p. 59), "is een daad van liefde. Behoorlijk geregeld, leidt zij tot de zedelijke welvaart van het individu en bevordert zijn capaciteit als lid van de maatschappij. De daad zelf, en de daarmee verbonden gemoedsbewegingen brengen het psychische leven machtig in beweging". In een vroeger tijd heeft ook Schleiermacher, in zijn Brieven over Lucinde, gewezen op de groote beteekenis van de liefde voor de ontwikkeling van het individu. Edward Carpenter merkt naar waarheid op, in Love's Coming of Age, dat de sexueele liefde niet alleen physiek tot scheppen noodig is, maar ook psychisch. Ook Bloch komt (The Sexual Life of Our Time, hoofdst. VI) tot het besluit, dat "liefde en de sexueele omhelzing niet alleen hun doel hebben in de voortplanting, maar dat zij noodzakelijk een doel op zichzelf vormen en noodig zijn voor het leven, de ontwikkeling, en den innerlijken groei van het individu zelf". Er wordt door sommigen, die toegeven, dat wederzijdsche liefde een grondvoorwaarde is voor het huwelijk, beweerd, dat zulke liefde, als ze eens bij het begin erkend is, voor uitgemaakt kan gehouden worden, en dat er geen verdere bespreking over noodig is; er is, naar zij meenen, geen kunst van liefhebben, die geleerd of onderwezen kan worden; ze komt van nature. Niets kan verder van de waarheid af zijn, vooral wat den beschaafden mensch aangaat. Zelfs de elementaire daad van den coïtus moet aangeleerd worden. Niemand zou een strenger puriteinsch gezichtspunt over sexueele zaken hebben kunnen aannemen dan Sir James Paget, en toch verklaarde Paget (in zijn lezing over "Sexual Hypochondriasis"), dat "Onwetendheid over sexueele zaken een groote eigenaardigheid schijnt te zijn van het meer beschaafde deel van het menschelijk ras. Onder ons gezegd, het is zeker, dat de methode van het paren geleerd moet worden, en dat zij, aan wie het nooit geleerd wordt, er onwetend in blijven". Gaillard merkt dan eveneens op (in zijn Clinique des Maladies des Femmes), dat jonge menschen, evenals Daphnis in de idylle van Longus, een mooi Lycenion noodig hebben om ze praktisch zoowel als theoretisch in deze zaken een goede opvoeding te geven, en hij meent, dat moeders haar dochters bij het huwelijk moesten inlichten en vaders hun zoons. Philosophen hebben van tijd tot tijd den ernst van deze kwesties erkend en hebben er over gediscussieerd; zoo besprak Epicurus, zooals Plutarchus ons vertelt [371], met zijn leerlingen verschillende sexueele zaken, zoo als de juiste tijd voor den coïtus; maar toen waren er evenals nu obscuranten, die zelfs de centrale feiten van het leven wilden overlaten aan het toeval en aan de onwetendheid, en deze waren ontevreden op de philosophen. Er is echter in deze zaken veel meer te leeren dan de enkele elementaire feiten van het sexueele verkeer. De kunst van liefhebben sluit zulke grondfeiten van de sexueele hygiëne zeer zeker in zich, maar ze omvat ook de geheele erotische discipline van het huwelijk, en dat is de reden, waarom de beteekenis ervan zoo groot is, voor het welzijn en het geluk van het individu, voor de bestendigheid van sexueele vereenigingen, en indirect voor het ras, daar de liefdekunst ten slotte de kunst is van het verkrijgen van de juiste voorwaarden voor de voortplanting. "Het schijnt zeer waarschijnlijk", schreef Prof. E. D. Cope [372], "dat, als het belang van dit onderwerp goed begrepen werd, en het, wat zijn praktischen kant betreft, deel kon worden van een geschreven maatschappelijke wetenschap, dan het monogamische huwelijk een veel grooter succes zou hebben dan dikwijls in het werkelijke leven gevonden wordt". Er kan niet de minste twijfel aan bestaan, dat dit het geval is. In de groote meerderheid van huwelijken hangt het succes uitsluitend af van de bekendheid met de kunst van liefhebben van de twee personen, die het aangaan. Een levenslange monogamische vereeniging kan wel blijven bestaan bij afwezigheid van de geringste aangeboren of verkregen kunst van liefhebben, uit godsdienstige onderwerping of zuivere domheid. Maar die houding begint nu minder gewoon te worden. Naar we in het vorige hoofdstuk gezien hebben, beginnen echtscheidingen meer voor te komen en gemakkelijker te verkrijgen te zijn in alle beschaafde landen. Dit is een neiging van de beschaving; het is een resultaat van den eisch, dat het huwelijk een werkelijke verhouding moet zijn, en dat, als het ophoudt werkelijk te zijn als verhouding, het dan ook moet ophouden als vorm te bestaan. Dat is een onvermijdelijke neiging, die besloten ligt in onze aangroeiende democratie, want de democratie schijnt meer te geven om werkelijkheden dan om vormen, hoe eerbiedwaardig ze ook mogen zijn. We kunnen er niet tegen strijden; en we moeten er ook niet tegen strijden, al konden we het. Maar toch, terwijl we verplicht zijn de neiging tot echtscheiding te ondersteunen, en er op aan te dringen, dat voor een geldig huwelijk de wil noodig is van twee personen om het in stand te houden, is het toch voor ieder moeilijk om te beweren, dat echtscheiding op zich zelf wenschelijk is. Het is altijd de erkenning van een mislukking. Twee personen, die, als zij ook maar in de geringste mate bewogen zijn geweest door den normalen en regelmatigen impuls van de sexueele keuze, elkander als beminnelijk beschouwden, zijn, aan den eenen kant, of aan den anderen kant, of aan beide kanten, gebleken niet beminnelijk te zijn. Er is een mislukking geweest in de fundamenteele liefdekunst. Als we een tegenwicht moeten vormen tegen het gemak van de echtscheiding, dan is onze eenige gezonde wijze van handelen de standvastigheid van het huwelijk en dat is alleen mogelijk door het aankweeken van de kunst van liefhebben, de voornaamste grondslag van het huwelijk. Het is volstrekt niet overbodig op dit punt den nadruk te leggen. Er zijn nog vele menschen, die het niet hebben kunnen inzien. Er zijn zelfs menschen, die schijnen te meenen, dat het van geen belang is, of er genoegen is bij de sexueele daad of niet. "Ik geloof niet, dat wederzijdsch genoegen in de sexueele daad eenige speciale betrekking heeft op het levensgeluk", merkte eens Dr. Howard A. Kelly [373] op. Zulk een gezegde beteekent--als het ten minste iets beteekent--dat de huwelijksband geen "speciale betrekking" heeft op het menschelijk geluk; het beteekent, dat de weg vrij open moet gezet worden voor echtbreuk en echtscheiding. Zelfs de meest perverse asceet van de Middeleeuwen kon het nauwelijks wagen een bewering te uiten, zoo lijnrecht tegenovergesteld aan de ervaringen van de menschheid, en het feit, dat een beroemd gynaecoloog van de twintigste eeuw ze uiten kan, met bijna het air van een waarheid te zeggen, is in ruime mate een rechtvaardiging voor den nadruk, die het tegenwoordig noodig is geworden op de liefdekunst te leggen. "Uxor enim dignitatis nomen est, non voluptatis", dat was een oud heidensch gezegde. Maar het is niet in harmonie met moderne denkbeelden. Het was zelfs niet geheel in harmonie met het Christendom. Voor onze moderne moraal is de eenheid van liefde en huwelijk een axioma [374]. De verwaarloozing van de liefdekunst is geen algemeen verschijnsel geweest; het is meer speciaal een verschijnsel van het Christendom. De geest van het oude Rome heeft ongetwijfeld Europa gepredisponeerd tot zulk een verwaarloozing, want met hun ruw aankweeken van militaire deugden en hun ongeschiktheid voor de fijnere gezichtspunten van de beschaving waren de Romeinen bereid liefde te beschouwen als een vergeeflijke zwakheid, maar ze waren niet, als een volk, bereid om ze aan te kweeken als een kunst. Hun dichters vertegenwoordigen in deze zaak het moreele gevoelen van hun beste burgers niet. Het is werkelijk een feit van zeer groote beteekenis, dat Ovidius, de meest bekende Latijnsche dichter, die veel over de kunst van liefhebben heeft nagedacht, die kunst niet zoozeer met de moraliteit in verband bracht als met de immoraliteit. Zooals hij het beschouwde, was de kunst van liefhebben minder de kunst om een vrouw in haar huis te houden, dan de kunst om haar er uit te lokken; het was eerder de kunst van den echtbreker dan van den echtgenoot. Zulk een opvatting zou buiten Europa onmogelijk zijn, maar ze bleek zeer gunstig te zijn aan den groei van de Christelijke houding jegens de kunst van liefhebben. De liefde als een kunst, zoowel als een hartstocht, schijnt in de oudheid veel bestudeerd te zijn geworden, hoewel de resultaten van die studie verloren zijn gegaan. Cadmus Milesius, zegt Suidas, schreef veertien groote boekdeelen over den liefdehartstocht, maar ze zijn nu niet meer te vinden. Rohde geeft in (Der Griechische Roman, p. 55) een kort uittreksel uit de Grieksche philosophische schrijvers over de liefde. Bloch (Beiträge zur Psychopathia Sexualis, deel I, p. 191) somt de schrijfsters uit de oudheid op, die de liefdekunst behandelden. Montaigne (Essais, boek II, hoofdstuk V) geeft een lijst van oude klassieke boeken over de liefde, die verloren zijn gegaan. Ook Burton (Anatomy of Melancholy, uitgave van Bell, deel III, p. 2) geeft een lijst van boeken over de liefde, die verloren zijn gegaan. Burton zelf behandelde in den breede de menigvuldige teekenen van de liefde en de depressieve symptomen ervan. Boissier de Sauvages gaf in 't begin der achttiende eeuw een Latijnsche stelling uit, De Amore, waarin hij de liefde ongeveer in denzelfden geest behandelt als Burton, als een psychische ziekte, die behandeld moet worden en genezen. De adem van het Christelijk ascetisme was over de liefde heengegaan; ze was niet langer als in de klassieke dagen een kunst, die beoefend, maar een ziekte, die genezen moest worden. De ware erfgenaam van den klassieken geest in dezen was, evenals in zooveel andere zaken, niet het Christendom, maar de Islam. The Perfumed Garden van den Sheik Nefzaoui was waarschijnlijk geschreven in de stad Tunis, in het begin der zestiende eeuw door een schrijver, die tot het Zuiden van Tunis behoorde. De aanroeping, waarmee het geschrift begint, toont duidelijk aan, dat het ver verwijderd is van de opvatting van liefde als een ziekte: "Eere zij God, die de grootste vreugde van den man gelegd heeft in de natuurlijke deelen van de vrouw, en die de natuurlijke deelen van den man bestemd heeft om de grootste genoegens te bereiden aan de vrouw". Het Arabische boek, El Ktab, of "The Secret Laws of Love"; is een modern werk door Omer Haleby Abu Othman, die in Algiers geboren was uit een Noorsche moeder en een Turkschen vader. Voor het Christendom was de permissie om aan den sexueelen impuls toe te geven niets dan een concessie aan de menschelijke zwakheid, een toegeven, dat alleen maar mogelijk was onder de voorzichtigste voorzorgsmaatregelen. Bijna van het begin af aan begonnen de Christenen de maagdelijkheid aan te kweeken, en zij konden zich niet in die mate van hun gezichtspunt los maken, om voor de liefdekunst iets te voelen. Al hun hartstochtelijke bewondering in de sexueele sfeer ging uit naar de kuischheid. Door zulke idealen bezield konden ze de menschelijke liefde alleen maar dulden door aan een specialen vorm ervan het karakter te verleenen van een godsdienstig sacrament, en zelfs die glans van het sacrament gaf aan de liefde een quasi-ascetisch karakter, dat het denkbeeld uitsloot van de liefde te beschouwen als een kunst [375]. Liefde verkreeg een godsdienstig element, maar ze verloor een moreel element, daar, buiten het Christendom, de liefdekunst een deel is van den grondslag van de sexueele moraal, overal waar zoo'n moraal in eenige mate bestaat. In het Christendom werd aan de liefde in het huwelijk overgelaten zich te redden zoo goed als ze kon; de kunst van liefhebben was een kunst van twijfelachtig allooi, waarvan men vond, dat ze een zeker verband had met de immoraliteit en zelfs zelf immoreel was. Dat gevoel werd ongetwijfeld versterkt door het feit, dat Ovidius de meest in het oog springende meester was in de literatuur van de kunst van liefhebben. Zijn literaire reputatie--die veel grooter was dan ze ons nu toeschijnt [376]--gaf aan zijn kunst van liefhebben de plaats van het voornaamste bestaande handboek over de liefde. Met het humanisme en de Renaissance en de daarop volgende erkenning, dat het Christendom een zijde van het leven voorbijgezien had, werd Ovidius' Ars Amatoria geplaatst op een voetstuk, zooals nooit te voren of daarna. Het vertegenwoordigde een schrede voorwaarts in de beschaving; het openbaarde de liefde niet uitsluitend als een dierlijk instinct of als een ernstige plicht, maar als een samengestelde, menschelijke en verfijnde verhouding, die moest aangekweekt worden; "arte regendus amor". Bij Boccaccio geeft een wijs leeraar den scholieren de Ars Amatoria van Ovidius in handen. In een eeuw, die nog onder den druk was van den middeleeuwschen geest, was het een handboek, waaraan veel behoefte was, maar het had het fatale gebrek als handboek om de erotische eischen van het individu voor te stellen als afgescheiden van de eischen van een goede maatschappelijke orde. Het kwam nooit zoover, dat het het algemeen erkende handboek der liefde werd, en in de oogen van velen drukte het op het onderwerp, waar het over handelde, het stempel van te liggen buiten de grenzen van de goede moraal. Als wij echter van een ruimer standpunt zien, en navraag doen naar de tucht voor het leven, die in vele deelen van de wereld aan jonge menschen wordt medegegeven, dan zullen we dikwijls bemerken, dat de kunst van liefhebben, op verschillende wijzen begrepen, een essentieel gedeelte is van die tucht. Hoewel de opvoedingsmethoden bij natuurvolken kort, maar toch over het algemeen voldoende zijn, sluiten ze niet zelden in een oefenen in die kunsten, die in de huwelijksverhouding een vrouw aangenaam maken aan een man en een man aan een vrouw, en het wordt dikwijls min of meer vaag erkend, dat het hofmaken niet is een enkele inleiding tot het huwelijk, maar een biologisch essentieel gedeelte van de geheele huwelijksverhouding. Sexueele inwijding wordt zeer grondig in praktijk gebracht in Azimbaland, in Centraal Afrika. H. Crawford Angus, de eerste Europeaan, die het volk der Azimba bezocht, woonde een jaar onder hen, en heeft een beschrijving gegeven van de Chensamwali, of inwijdingsceremonie van meisjes. "Bij het eerste teeken van de menstruatie bij een jong meisje wordt zij onderwezen in de geheimen van de vrouwelijkheid en worden haar de verschillende houdingen gewezen voor den sexueelen omgang. De vagina wordt vrijelijk behandeld, en als ze niet tevoren verwijd is (hetgeen gebeurd kan zijn op het oogstfeest, als een jongen en een meisje verlof krijgen om samen over dag "huis te houden" en wanneer quasi-omgang plaats vindt) wordt ze nu verwijd door middel van een horen, die ingebracht en met een verband van boomschors bevestigd wordt. Als alle teekenen van de menstruatie over zijn, wordt er een algemeene aankondiging gedaan aan de vrouwen in het dorp voor een dans. Bij dezen dans worden geen mannen toegelaten, en alleen met heel veel moeite heb ik ik het gedaan gekregen er bij tegenwoordig te zijn. Het meisje, dat "verdanst" zal worden, wordt uit het kreupelbosch geleid naar de hut van haar moeder, waar zij in eenzaamheid gehouden wordt tot den morgen van den dans. Op dien morgen wordt ze in zittende houding op den grond gezet, terwijl de danseressen een kring om haar heen vormen. Verschillende gezangen worden dan gezongen met betrekking tot de genitaliën. Het meisje wordt dan naakt uitgekleed en moet mimisch de voltrekking van den sexueelen omgang doormaken, en als de bewegingen niet goed uitgevoerd worden, zooals dikwijls het geval is als het meisje jong is en verlegen, dan neemt een van de oudere vrouwen haar plaats in en wijst haar hoe ze doen moet. Vele liederen worden gezongen over de verhouding van mannen en vrouwen, en het meisje wordt ingelicht over al haar plichten als ze trouwt. Haar wordt ook geleerd, dat zij in den tijd van haar menstruatie onrein is, en dat ze gedurende haar maandelijksche periode haar vulva moet afsluiten met een bosje gras. Het doel van den dans is aan het meisje de kennis van het huwelijksleven in te prenten. Aan het meisje wordt geleerd trouw te zijn aan haar echtgenoot en hoe ze zich gedragen moet tijdens de zwangerschap, en haar worden ook de verschillende kunsten en methoden geleerd om zich verleidelijk en aangenaam voor haar echtgenoot te maken, en om hem zoo in haar macht te houden". (H. Crawford Angus, "The Chensamwali", Zeitschrift für Ethnologie, 1898, Heft 6, p. 479). In Abyssinië, evenals op de kust van Zanzibar, worden jonge meisjes, volgens Stecker (aangehaald door Ploss-Bartels, Das Weib, afdeeling 119) geoefend in bekkenbewegingen, die haar bekoorlijkheid bij den coïtus doen toenemen. Deze bewegingen, van een draaienden aard, worden genoemd Duk-Duk. Niet op de hoogte te zijn van Duk-Duk is een groote schande voor een meisje. Bij de vrouwen van de Swahili in Zanzibar wordt een volkomen artistiek systeem van heupbewegingen aangekweekt, dat bij den coïtus in praktijk moet gebracht worden. Het is voornamelijk op de kust in zwang, en een vrouw uit Swanghali wordt niet als een lady "bibi" beschouwd, als ze niet met deze kunst bekend is. Zestig tot tachtig jonge vrouwen oefenen deze bekkendans tezamen, soms acht uren per dag, geheel naakt en zingen er bij. Publiek wordt niet toegelaten. De dans, die een soort van inwijding is tot den coïtus, is beschreven door Zache ("Sitten und Gebräuche der Suaheli", Zeitschrift für Ethnologie, 1899, Heft 2-3, p. 72). De beste danseressen verwekken algemeene bewondering. Bij het laatste gedeelte van deze inwijding worden verschillende feiten ingevoegd, om de handigheid en de zelfbeheersching van het meisje op den proef te stellen. Zij moet bijvoorbeeld naar een vuur toe dansen en midden uit dat vuur een ketel water, die tot het randje toe vol is, weghalen zonder er mee te morsen. Aan het einde van drie maanden is de oefening voorbij, en gaat het meisje in feestkleeding naar huis. Zij kan nu ten huwelijk gekozen worden. Men zegt, dat dergelijke gewoonten ook in Indië en elders bestaan. De Hebreërs hadden erotische dansen, die ongetwijfeld in verband stonden met de kunst van liefhebben in het huwelijk, en onder de Grieken, en hun leerlingen, de Romeinen, bestond nog de opvatting van liefde als een kunst, die behoefte heeft aan oefening, behendigheid en aankweeking. Die opvatting werd teniet gedaan door het Christendom, dat, hoewel het de instelling van het huwelijk heiligde, die sexueele liefde naar beneden haalde, die in normale omstandigheden de inhoud is van het huwelijk. In 1176 werd door een baron en een barones van Champagne, de kwestie of liefde bestaanbaar is met het huwelijk voor een liefdesgerechtshof gebracht. "Neen", zeide de baron, "ik bewonder en eerbiedig de zoete intimiteit van getrouwde paren, maar ik kan het geen liefde noemen. Liefde wenscht bezwaren te overwinnen, geheimzinnigheid, gestolen gunsten. Nu erkennen man en vrouw vrijmoedig hun verhouding; zij bezitten elkander zonder tegenspraak en zonder terughouding. Dan kan het geen liefde zijn, die zij ondervinden". En na rijpe overweging namen de dames van het hof de conclusies van den baron aan (E. de la Bedollière, Histoire des Moeurs des Français, dl. III, p. 334). Er was ongetwijfeld een grond van waarheid in de beweringen van den baron. Toch mag wel betwijfeld worden of het in eenig niet Christelijk land ooit mogelijk zou geweest zijn om de leer aangenomen te krijgen, dat liefde en huwelijk onvereenigbaar zijn. Deze leer was echter, zooals Ribot aantoont in zijn Logique des Sentiments, onvermijdelijk, toen, zooals bij de middeleeuwsche edelen, het huwelijk alleen maar een politiek of huiselijk verdrag was en daarom niet een methode kon zijn tot moreele verheffing. "Hoe komt het", vroeg Rétif de la Bretonne, tegen het einde van de achttiende eeuw, "dat meisjes, die geen moraal hebben, verleidelijker zijn en beminnelijker dan fatsoenlijke vrouwen? Het is omdat zij, evenals de Grieksche courtisanen, aan wie bevalligheid en zinnelijkheid geleerd werd, de kunst bestudeerd hebben van te behagen. Onder hen, die dwaselijk mijn Contemporaines belasteren heeft geen enkele het philosophische doel gegist van bijna al deze vertellingen n.l. om aan fatsoenlijke vrouwen de methoden aan de hand te doen om zich bemind te maken. Ik zou graag de instelling der inwijding willen zien zooals ze bestond bij de ouden... Tegenwoordig wordt het geluk van de menschelijke soort overgelaten aan het toeval; al de ondervinding van de vrouwen is individueel, zooals bij de dieren; ze gaat verloren bij die vrouwen, die, daar ze van nature beminnelijk zijn, anderen konden hebben geleerd om het ook te worden. Alleen prostituées maken er een oppervlakkige studie van, en de lessen, die zij krijgen, zijn voor het grootste deel even schadelijk als die van de respectabele Grieksche en Romeinsche matrones heilig en eerbiedwaardig waren, daar ze alleen aanleiding geven tot losbandigheid, tot uitputting gelijkelijk van de beurs en van de physieke krachten, terwijl het doel van de oude matrones de vereeniging van man en vrouw en hun wederzijdsche gehechtheid door genoegen was. De Christelijke godsdienst vernietigde de Mysteries als schandelijk, maar we mogen die vernietiging wel beschouwen als een van de nadeelen door het Christendom toegebracht aan de menschheid, als het werk van menschen met weinig verlichting en bitteren ijver, gevaarlijke puriteinen, die de natuurlijke vijanden van het huwelijk waren" (Rétif de la Bretonne, Monsieur Nicolas, herdruk van 1883, dl. X, blz. 160-3). We mogen er aan toevoegen, dat Dühren (Dr. Iwan Bloch) Rétif beschouwt als "een meester in de Ars Amandi", en hem van dit standpunt bespreekt in zijn Rétif de la Bretonne (pp. 362-371). Hetzij het Christendom verantwoordelijk gesteld moet worden of niet, er kan niet aan getwijfeld worden, dat door het Christendom is ontstaan een bedroevend gebrek aan erkenning van het allerhoogste belang, niet alleen erotisch, maar moreel, van de kunst van liefhebben. Zelfs in de groote herleving, die nu om ons heen plaats vindt, wordt nog maar uiterst zelden erkend, dat de eenige zaak, die in haar wezen noodzakelijk is bij de sexueele inlichting, bekendheid met de kunst van liefhebben is. Voor het grootste deel is de sexueele inlichting, zooals ze tegenwoordig gegeven wordt, zuiver negatief, niets dan een reeks van "Gij zult niet". Als dat gebrek berustte op de bewuste en opzettelijke erkenning, dat, terwijl de kunst van liefhebben gebaseerd moet zijn op physiologische en psychologische kennis, ze veel te fijn is, te samengesteld, te persoonlijk, om geformuleerd te worden in lezingen en handboeken, zou het verstandig en gezond zijn. Maar het schijnt geheel op onwetendheid te berusten, of erger. Het hof maken is, evenals andere kunsten, een kunst, die gedeeltelijk natuurlijk is--"een kunst, die de natuur maakt",--en daarom is het een natuurlijk onderwerp voor leering en oefening in het spel. Kinderen, die aan zich zelf overgelaten worden, hebben neiging zoowel spelende als in ernst liefde in praktijk te brengen, zoowel van den physieken als van den psychischen kant [377]. Maar dit spel wordt van den physieken kant streng door de ouders onderdrukt, als het ontdekt wordt, en aan den psychischen kant wordt er om gelachen. Onder de wel-opgevoede klassen houdt het gewoonlijk op jeugdigen leeftijd op. Na de puberteit, zoo niet eerder, is er een andere vorm, waarin de kunst van liefhebben in ruime mate beoefend en in praktijk gebracht wordt, vooral in Engeland en Amerika, de vorm van het flirten. In zijn eerste uitingen is het flirten volkomen natuurlijk en normaal; we kunnen het zelfs bij de dieren nasporen; het is eenvoudig het begin van het hofmaken, in een vroeg stadium, als het hofmaken nog, als men dat wil, kan afgebroken worden. Onder de moderne beschaafde toestanden is het flirten echter dikwijls meer dan dit. Deze voorwaarden maken het huwelijk moeilijk; zij maken liefde en de toenadering daartoe tot iets dat te ernstig is om het lichtzinnig te beginnen; zij maken het werkelijke sexueele verkeer gevaarlijk zoowel als schandelijk. De flirt past zich aan deze voorwaarden aan. In plaats van alleen het inleidende stadium te zijn van het normale hofmaken, heeft zij zich ontwikkeld tot een vorm van sexueele bevrediging zoo volledig als een behoorlijke inachtneming van de voorwaarde, die we reeds vermeld hebben, toe wil staan. In Duitschland, en vooral in Frankrijk, waar ze in hooge mate verafschuwd wordt, is dit de eenige bekende wijze van flirten; ze wordt beschouwd als een export-artikel van de Vereenigde Staten en wordt "flirtage" genoemd. Als praktisch product ervan wordt beschouwd de "demi-vierge", die al de vreugden der sekse kent en ondervonden heeft, terwijl zij toch haar hymen intact bewaard heeft. Deze ontaarde vorm van de flirt, die aangekweekt wordt, niet als een deel van het hofmaken, maar om zich zelf, is uitvoerig en goed beschreven door Forel (Die Sexuelle Frage, pp. 97-101). Hij zegt, dat ze "alle uitdrukkingswijzen omvat van het sexueele instinct van een individu jegens een ander individu, die het sexueele instinct van den ander opwekken, den coïtus altijd uitgesloten". Eerst is het misschien alleen maar een beteekenisvolle blik of een eenvoudige aanraking schijnbaar zonder bedoeling; en met geringe overgangen komt het wellicht tot liefkoozingen, kussen, omhelzingen, en kan zich zelfs uitstrekken tot wrijving van de genitaliën, die soms tot orgasme leidt. Zoo, zegt Forel, kan een zinnelijke vrouw, door de aanraking van haar kleeren bij het dansen, ejaculatie te voorschijn roepen bij haar danser. Gewoonlijk is het proces dàt wellustige contact en die droomerij, welke in het Engelsche spraakgebruik genoemd wordt "spooning". In éen vorm echter bestaat de flirt geheel in de opwinding van een gesprek, dat gewijd is aan erotische en onfatsoenlijke onderwerpen. De man of de vrouw kan de actieve rol spelen bij het flirten, maar bij een vrouw wordt meer verfijning en handigheid vereischt om de actieve rol te spelen zonder den man terug te schrikken of haar naam te benadeelen. Ja, hetzelfde geldt ook voor mannen, want vrouwen, al houden zij dikwijls van flirten, prefereeren gewoonlijk de meer verfijnde vormen er van. Er zijn onnoemelijk veel vormen van flirt, en, terwijl ze als inleiding tot het hofmaken, haar normale plaats inneemt en gerechtvaardigd is, besluit Forel, dat ze "als een doel op zich zelf, en nooit boven zich zelf uitkomende, een degeneratieverschijnsel is". Van het Fransche standpunt zijn "flirtage" en de flirt in het algemeen, besproken door Madame Bentzon ("Family Life in America", Forum, Maart, 1896), die echter niet de natuurlijke basis van de flirt bij het hofmaken erkent. Zij beschouwt het als een zonde tegen de wet "Gij zult niet met de liefde spelen", want deze moet de verontschuldiging hebben van een onwederstaanbaren hartstocht, maar ze meent, dat ze in Amerika betrekkelijk onschadelijk is (hoewel toch nog van verderfelijken invloed op vrouwen) wegens het temperament, de opvoeding en de gewoonten van de menschen daar. Wij moeten echter in de herinnering houden, dat het spel een zekere betrekking heeft op alle levensfuncties, en dat een redelijke critiek op de flirt eer betrekking heeft op de normale beperkingen, dan op het bestaansrecht ervan. Terwijl de flirt in haar natuurlijken vorm--niet in de geperverteerden vorm van "flirtage"--een gezonde rechtvaardiging heeft, zoowel als een methode om den minnaar te leeren kennen, als om een klein deel van de kunst van liefhebben te verkrijgen, blijft ze toch een volkomen onvoldoende voorbereiding voor de liefde. Dit blijkt voldoende uit de veel voorkomende ongeschiktheid voor de kunst van liefhebben, en zelfs voor de enkele physieke daad der liefde, die zich zoo dikwijls bij mannen en vrouwen beide voordoet in de landen, waar juist de flirt het meest in eere is. Deze onwetendheid, niet alleen van de daad der liefde, maar zelfs van de physieke feiten van de sexueele liefde, is duidelijk merkbaar, niet alleen bij vrouwen, vooral vrouwen van de middelklasse, maar ook bij mannen, want de beschaafde man, zooals Fritsh lang geleden opmerkte, weet dikwijls minder van de feiten van het sexueele leven dan een stalmeid. Ze vertoont zich echter op verschillende wijze bij de twee seksen. Bij vrouwen varieert sexueele onwetendheid tusschen volkomen onwetendheid omtrent het feit, dat de omgang eenige intieme lichamelijke verhouding in zich sluit, tot misverstanden van de meest verschillende soort; sommigen meenen, dat de verhouding bestaat in het naast elkaar liggen, velen, dat de omgang plaats vindt bij den navel, niet weinigen, dat de daad den geheelen nacht in beslag neemt. Het is in een vorig hoofdstuk noodig geweest de algemeene nadeelen van de sexueele onwetendheid te bespreken; het is hier noodig te verwijzen naar de meer speciale nadeelen voor de huwelijksverhouding. Meisjes worden opgevoed met het vage denkbeeld, dat ze trouwen zullen,--volkomen terecht, want de meerderheid van haar trouwt ook,--maar het denkbeeld, dat zij moeten opgevoed worden voor de loopbaan, die van nature voor haar is weggelegd, is een denkbeeld, dat nog nooit bij de opvoedsters van de meisjes schijnt opgekomen te zijn. Haar hoofden worden volgepropt, totdat ze er dom van worden, met de kennis van feiten, die niemand belang kunnen inboezemen, maar de uiterst belangrijke opvoeding voor het leven zijn zij in het geheel niet in staat om te geven. Vrouwen worden geoefend voor bijna ieder beroep onder de zon; voor de hoogste roeping van het vrouw en moeder zijn, worden zij in het geheel nooit geoefend! Men zegt, naar waarheid, dat de tegenwoordige onvoldoende opleiding van meisjes waarschijnlijk zoolang door zal gaan als de moeders van meisjes er mee tevreden zijn en niets beters eischen. We kunnen ook zeggen, met nog meer waarheid, dat er veel is, wat de kennis van sexueele verhoudingen betreft, dat de moeder zelf het best aan haar dochter kan meedeelen. Verder kunnen we verklaren, volkomen onweerlegbaar, dat de kunst van liefhebben, waarmee we hier meer speciaal te maken hebben, alleen geleerd kan worden door werkelijke ondervinding, die, dank zij onze maatschappelijke traditie voor een deugdzaam meisje moeilijk te verkrijgen is. Zonder te trachten hier het juiste deel te taxeeren van den blaam, die ieder geval treft, blijft het een droevige waarheid, dat een vrouw zoo dikwijls het huwelijk ingaat met de slechtst mogelijke uitrusting van vooroordeelen en misverstanden, zelfs als ze meent, zooals dikwijls gebeurt, dat zij er alles van weet. Zelfs met de beste uitrusting treedt een vrouw, onder de tegenwoordige toestanden, het huwelijk in onder nadeelige omstandigheden. Zij ontwaakt langzamer tot de volle erkenning van de liefde dan de man, en gemiddeld op later leeftijd, zoodat haar ondervindingen van het sexueele leven voor het huwelijk gewoonlijk van een veel beperkter soort zijn dan die van haar echtgenoot [378]. Zoodat, zelfs met de beste voorbereiding, het dikwijls gebeurt, dat een vrouw zich eerst na verscheidene huwelijksjaren duidelijk voor oogen stelt, wat haar eigen sexueele behoeften zijn en met juistheid de geschiktheid van haar man kan taxeeren om die behoeften te bevredigen. We kunnen niet te hooge waarde hechten aan het persoonlijke en maatschappelijke belang van een volkomen voorbereiding voor het huwelijk, en hoe grooter de moeilijkheden zijn, die aan de echtscheiding in den weg worden geplaatst, van des te meer belang is die voorbereiding [379]. Iedereen kent waarschijnlijk wel vele gevallen van de uiterste onwetendheid van vrouwen bij het aangaan van een huwelijk. Het volgende geval van een vrouw van zeven en twintig jaar, die ten huwelijk gevraagd was, is wel ongewoon, maar toch niet heelemaal een uitzondering. "Zij was niet heel zeker van haar gevoel en zij vroeg aan een nicht, wat liefde beteekende. Deze nicht leende haar het geschriftje van Ellis Ethelmer, The Human Flower. Zij leerde daaruit, dat mannen het lichaam van een vrouw begeeren, en dit verschrikte haar zoo, dat ze er dagen lang ziek van was. Den volgenden keer, toen haar minnaar trachtte haar te liefkoozen, vertelde zij hem, dat het "lust" was. Sedert dien tijd heeft zij Sister Teresa gelezen van George Moore, en de wetenschap "dat een vrouw even slecht kan zijn als een man" heeft haar treurig gestemd." De voorvallen, die vermeld zullen worden in de Aanhangsels van de volgende deelen van deze Studies, geven vele voorbeelden van de beklagenswaardige onwetendheid van jonge meisjes over de meest centrale feiten van het sexueele leven. Het is niet te verwonderen, dat onder zulke omstandigheden het huwelijk leidt tot teleurstelling en tegenzin. Er wordt gewoonlijk gezegd, dat de plicht van het inwijden van de vrouw in de voorrechten en de verplichtingen van het huwelijk eigenlijk berust bij den man. Geheel afgezien echter van het feit, dat het onbillijk is tegenover een vrouw haar te dwingen zich in het huwelijk te binden, voordat ze geheel weet wat het huwelijk beteekent, moeten we zeggen, dat er vele dingen door een vrouw geweten moeten worden, waarvan het onredelijk is te verwachten, dat haar echtgenoot ze haar zal uitleggen. Dit is, bij voorbeeld, het geval met de meer vermoeiende en uitputtende uitwerking van den coïtus op een man, vergeleken met een vrouw. De onervaren bruid kan niet van zelf weten, dat de dikwijls herhaalde prikkelingen, die haar krachtig en stralend maken, een deprimeerenden invloed hebben op haar echtgenoot, en zijn mannelijke trots brengt hem er toe te trachten dit feit te verbergen. De bruid, in haar onwetendheid, weet niet, dat haar genoegen gekocht wordt ten koste van haar echtgenoot, en dat, wat geen overdaad voor haar is, ernstige overdaad voor hem kan zijn, De vrouw, die weet, (zooals bij voorbeeld een weduwe, die hertrouwt) zorgt in dit opzicht voor de gezondheid van haar man, door haar eigen gloed te temperen, omdat zij weet, hoe een man niet wil toegeven, dat hij niet in staat is om de wenschen van zijn vrouw te bevredigen. (G. Hirth heeft er ook op gewezen hoe belangrijk het is, dat de vrouwen voor het huwelijk de natuurlijke grenzen zullen kennen van de mannelijke potentie, Wege zur Liebe, p. 571.) De onwetendheid van de vrouwen over alles wat de kunst van liefhebben aangaat, en haar volkomen gebrek aan voorbereiding voor de natuurlijke feiten van het sexueele leven, zouden misschien minder slechts voor het huwelijk voorspellen, als ze gecompenseerd werden door de kennis, de handigheid en den tact van den echtgenoot. Maar dat is geenszins altijd het geval. In gewone omstandigheden vinden we in ieder geval in Engeland, de groote groep van mannen, wier kennis van vrouwen vóór het huwelijk voornamelijk beperkt is geweest tot prostituées, en de belangrijke en niet onaanzienlijke groep van mannen, die geen intiemen omgang met vrouwen hebben gehad, wier sexueele ondervindingen beperkt zijn gebleven tot onanie of andere auto-erotische uitingen, en tot flirt. Zeker kan de man van gevoelig en intelligent temperament, wat ook zijn voorbereiding of gebrek aan voorbereiding geweest is, met geduld en tact er in slagen al de moeilijkheden te boven te komen, die op den weg der liefde geplaatst zijn, door de mengeling van onwetendheid en vooroordeelen, die zoo dikwijls bij vrouwen de plaats innemen van een opvoeding voor het erotische deel van haar leven. Maar men kan niet zeggen, dat een van deze beide groepen van mannen goed toegerust is voor hun taak. De oefening en ondervinding, die een man krijgt bij een prostituée, zelfs onder tamelijk gunstige omstandigheden, vormen geenszins de juiste voorbereiding voor het naderen van een vrouw, die geen intieme erotische ondervindingen gehad heeft [380]. Het veel voorkomende resultaat is, dat hij neiging heeft om te weifelen tusschen twee tegenovergestelde wijzen van handelen, die beide verkeerd zijn. Aan den eenen kant zal hij zijn bruid misschien als een prostituée behandelen, of als een nieuwelinge, die ten spoedigste gekneed moet worden in den sexueelen vorm, waarmee hij het best bekend is, en zoo loopt hij kans haar pervers te maken of haar te hinderen. Aan den anderen kant zal hij misschien, erkennende, dat haar reinheid en waardigheid haar in een geheel verschillende klasse plaatsen dan de vrouwen, die hij tevoren gekend heeft, overslaande naar het tegenovergestelde uiterste, haar behandelen met een overdreven eerbied, en zoo er niet in slagen haar erotische behoeften te wekken of te bevredigen. Het is moeilijk te zeggen, welke van deze twee wijzen, van handelen de ongelukkigste is; het resultaat van beide is echter herhaaldelijk, dat een huwelijk in naam nooit een werkelijk huwelijk wordt [381]. Toch kan er niet de minste twijfel aan bestaan, dat de andere groep van mannen, de mannen, die het huwelijk intreden zonder eenige erotische ondervindingen, nog grooter gevaar loopen. Dit zijn dikwijls de beste mannen, zoowel wat persoonlijk karakter aangaat, als in geestkracht. Het is werkelijk verwonderlijk hoe onwetend, zoowel in de praktijk als in de theorie, zeer bekwame en zeer ontwikkelde mannen soms in sexueele zaken zijn. "Volkomen abstinentie in de jeugd", zegt Freud (Sexual-Probleme, Maart, 1908), "is niet de beste voorbereiding voor het huwelijk bij den jongen man. Vrouwen raden dit en geven de voorkeur aan diegene onder haar minnaars, die zich al mannen getoond hebben bij andere vrouwen". Ellen Key verwijst naar den eisch, die vrouwen soms stellen, van reinheid in mannen (Ueber Liebe und Ehe, p. 96), en vraagt dan, of vrouwen wel de uitwerking kennen van haar bewondering voor den ervaren en zelfvertrouwenden man, die de vrouwen kent, boven den verlegen en aarzelenden jongeling, "die misschien hard gestreden heeft om zijn erotische reinheid te bewaren, in de hoop, dat de gelukkige glimlach van een vrouw de belooning zal zijn voor zijn overwinning, en die er toe veroordeeld is te zien, hoe die vrouw met verheven medelijden op hem neerziet, en met bewondering kijkt naar den niet-vlekkelooze". "Als de minnaar in Laura Holm's Was war es? tot de heldin zegt, "Ik heb nog nooit een vrouw aangeraakt", dan keert het meisje zich met afschuw van hem af, en een koude rilling scheen door haar heen te gaan, een verkillende teleurstelling". Hetzelfde gevoel uit zich in overdreven vorm in den hartstocht, die krachtige meisjes van achttien tot vier en twintig jaar ondervinden voor oude losbollen. (Dit is besproken door Forel, Die Sexuelle Frage, p. 217 et seq.). Andere factoren doen zich misschien gelden bij de voorkeur van een vrouw voor den man, die andere vrouwen heeft lief gehad. Zelfs de meest godsdienstige en moreele jonge vrouw, merkt Valera op (Dona Luz, p. 205), trouwt graag met een man, die vele vrouwen heeft lief gehad; het geeft grootere waarde aan zijn keuze van haar, het geeft haar ook gelegenheid hem tot hoogere idealen te bekeeren. Als de man zonder ondervinding in het huwelijk een vrouw ontmoet met even weinig ondervinding, dan slagen zij er ongetwijfeld dikwijls in zich aan elkaar aan te passen en dan wordt er een duurzame modus vivendi gevonden. Maar het is in het geheel niet altijd zoo. Als de vrouw leert door instinct of ondervinding, dan bestaat de kans, dat ze gehinderd wordt door de onhandigheid en de hulpeloosheid van den man in de kunst van liefhebben. Zelfs als zij onwetend is, kan zij voor goed vervreemd geraken en chronisch koel worden door de ruwe tactloosheid van haar onwetenden echtgenoot bij het ten uitvoer brengen van wat hij als zijn echtelijke plichten beschouwt. Soms is aan de bruid zelfs ernstig physiek nadeel aangebracht ten gevolge van deze onwetendheid van den man. "Ik houd het er voor, dat de meeste mannen vóór het huwelijk sexueele verhoudingen hebben gehad", schrijft een correspondent. "Maar ik heb ten minste een man gekend, die tot zijn twintigste jaar zelfs geen denkbeeld had van sexueele zaken. Toen hij een en twintig was, een paar maanden voor zijn huwelijk, kwam hij mij vragen, hoe coïtus uitgevoerd wordt, en vertoonde een onwetendheid, waarvan ik niet zou hebben kunnen gelooven, dat ze bestond in den geest van een overigens verstandig man. Hij had blijkbaar geen instinct om hem te leiden, zooals de wilde dieren en zijn verstand was niet in staat de noodige kennis te verstrekken. Het is zeer merkwaardig, dat de mensch deze instinctieve kennis verliezen kan. Ik heb een anderen man gekend, die bijna even onwetend was. Hij kwam ook naar mij toe om raad in huwelijksplichten. Deze beide mannen masturbeerden, en zij waren normaal hartstochtelijk". Zulke gevallen zijn niet zoo zeldzaam. Gewoonlijk echter is een zekere mate van kennis verkregen uit den een of anderen, meestal onvoldoenden bron, en de onwetendheid bestaat maar voor een deel, hoewel zij op dien grond niet minder gevaarlijk is. Balzac heeft den gemiddelden echtgenoot vergeleken bij een oerang-oetan, die op de viool speelt "Liefde is, zooals we instinctief voelen, de meest melodieuze harmonie. De vrouw is een heerlijk genotsinstrument, maar men moet er de vibreerende snaren van kennen, de houding er van bestudeeren, het teere toetsenbord, de veranderende en grillige vingerzetting. Hoeveel oerang-oetan-mannen, meen ik, trouwen zonder te weten wat een vrouw is!..... Bijna alle mannen trouwen in de diepste onwetendheid omtrent de vrouwen en de liefde" (Balzac, Physiologie du Mariage, Meditation VII). Neugebauer (Monatsschrift für Geburtshülfe, 1889, Boek IX, blz. 221 et seq.) heeft over de honderd vijftig gevallen verzameld van vrouwen aan wie bij den coïtus nadeel was toegebracht door den penis. De oorzaken waren ruwheid, dronkenschap van de eene of de andere partij, ongewone positie bij den coïtus, niet geëvenredigd zijn van de organen, ziekelijke toestanden van de organen der vrouw (vergelijk R. W. Taylor, Practical Treatise on Sexual Disorders, hoofdst. XXXV). Ook Blumreich bespreekt de nadeelen teweeggebracht door gewelddadigen coïtus (Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, deel II, blz. 770-779). C. M. Green vermeldt twee gevallen van breuk van de vagina door sexueel verkeer bij pas getrouwde vrouwen, zonder blijk van eenig geweld. Mylott (British Medical Journal, Sept. 16, 1899) vermeldt een dergelijk geval, dat voorkwam op den avond van het huwelijk. De mate van kracht, die soms bij den coïtus gebruikt wordt, blijkt uit de gevallen, die van tijd tot tijd voorkomen, waarbij verkeer plaats vindt door den urethra. Eulenburg vindt, (Sexuale Neuropathie, p. 69), dat vaginismus, een toestand van krampachtige samentrekking van de vulva en vergroote gevoeligheid bij de poging tot coïtus, het gevolg zijn van gewelddadige en onhandige pogingen bij den eersten coïtus. Adler (Die Mangelhafte Geschlechtsempfindung des Weibes, p. 160) meent ook, dat de tot litteeken geworden overblijfsels van het hymen, te zamen met pijnlijke herinneringen aan een gewelddadigen eersten coïtus, de meest voorkomende oorzaak zijn voor vaginismus. De nu en dan voorkomende gevallen echter van physiek nadeel of van pathologischen toestand, teweeg gebracht door gewelddadigen coïtus bij het begin van het huwelijk, vormen maar een klein gedeelte van het bewijsmateriaal, dat dient om de slechte resultaten te doen blijken van de heerschende onwetendheid aangaande de kunst van liefhebben. Wat Duitschland aangaat, schrijft Fürbringer (Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, deel I, p. 215): "Ik ben er volkomen van overtuigd, dat het aantal jonge, getrouwde vrouwen, die voor goed een pijnlijke herinnering hebben aan haar eerste sexueele verkeer veel grooter is dan het aantal van haar, die het wagen een dokter te raadplegen". Wat Engeland aangaat, is de volgende ondervinding leerzaam: Een dame vroeg aan vijf getrouwde vrouwen na elkaar, in vertrouwen, op den zelfden dag, naar haar ondervindingen toen ze pas getrouwd waren. Voor allen was het sexueele verkeer gekomen als een schok; twee waren geheel onwetend geweest aangaande sexueele zaken; de anderen hadden gemeend, dat ze wisten wat coïtus was, maar waren er niettemin door bezeerd. Deze vrouwen waren van de middelklasse, misschien boven het gemiddelde in verstand; de eene was een dokter. Breuer en Freud wezen er in hun Studien über Hysterie (p. 216) op, dat de huwelijksnacht in de praktijk dikwijls een verkrachting is, en dat ze soms leidt tot hysterie, die niet overgaat vóór bevredigende sexueele verhoudingen zich hebben gevormd. Zelfs als er geen geweld is, houdt Kisch het er voor (Sexual Life of Woman, deel II), dat onhandige coïtus, die zonder ondervinding uitgevoerd wordt, leidt tot onvoldoende opwinding bij de vrouw, als de voornaamste oorzaak van dyspareunia, of afwezigheid van sexueele bevrediging, hoewel groote onevenredigheid in de afmeting van de mannelijke en de vrouwelijke organen, of ziekte bij een van de twee partijen, soms tot hetzelfde resultaat leidt. Dyspareunia, voegt Kisch er bij, komt verwonderlijk veel voor, hoewel vrouwen er soms zonder rede over klagen om sympathie op te wekken voor zichzelf als slachtoffers op het huwelijksaltaar; het constante teeken is afwezigheid van ejaculatie van de zijde der vrouw. Ook merkt Kisch op, dat defloraties in den huwelijksnacht dikwijls werkelijk verkrachtingen zijn. Een jonge pas getrouwde vrouw, die hij kende, was zoo onwetend omtrent de physieke zijde van de liefde, en zoo verschrikt door de eerste pogingen van haar echtgenoot, dat zij in den nacht uit het huis weg vluchtte, en niets kon haar ooit er toe brengen om weer naar haar man terug te keeren. (Het is de moeite waard om op te merken, dat in de canonieke wet de kerk onder zulke omstandigheden het huwelijk voor ongeldig kon verklaren. Zie Moral Theology van Thomas Slater, deel II, p. 318, en een desbetreffend geval, beide aangehaald door den Reverent C. J. Shebbcare, "Marriage Law in the Church of England", Nineteenth Century, Aug., 1909, p. 263). Kisch meent ook, dat huwelijksreizen niet goed zijn; omdat de vermoeienis, de opwinding, de lange reizen, het gaan zien van merkwaardigheden, valsche bescheidenheid, slechte inrichting van hotels, dikwijls samenwerken om een ongunstigen invloed te hebben op de jonge vrouw en de kiemen van ernstige ziekte te voorschijn kunnen roepen. Dit is ongetwijfeld het geval. Op het bijzonder groote belang van de wijze, waarop de daad van de defloratie volbracht wordt, wordt in sterke bewoordingen de nadruk gelegd door Adler. Hij beschouwt ze als een veel voorkomende oorzaak van duurzame sexueele anæsthesie. "Dit eerste oogenblik, als de individualiteit van den man zijn volle rechten verkrijgt, beslist dikwijls over het geheele leven. De onhandige, opgewonden echtgenoot kan dan de kiem leggen voor vrouwelijke ongevoeligheid, en door voortgezette onhandigheid en ruwheid kan hij die ontwikkelen tot duurzame anæsthesie. De man, die bezit neemt van zijn rechten met roekelooze, ruwe mannelijke kracht, veroorzaakt zijn vrouw angst en pijn, en vermeerdert met iedere herhaling van de daad haar tegenzin... Een groot aantal van de koude vrouwen zijn slachtoffers van mannen, hetzij als gevolg van onbewuste onhandigheid, of soms van bewuste ruwheid jegens de teedere plant, die had moeten gekweekt worden met bijzondere zorg en liefde, maar die nu beroofd is van den glans van haar ontwikkeling. Haar leven lang zal een angstige, sidderende vrouw de herinnering bewaren aan een ruwen huwelijksnacht, en dikwijls genoeg blijft het een voortdurend bezwaar iederen keer, dat de man opnieuw zijn wenschen tracht te bevredigen, zonder zich aan te passen aan de wenschen naar liefde van zijn vrouw" (O. Adler, Die mangelhafte Geschlechtsempfindung des Weibes, blz. 159 et seq., 181 et seq.). "Ik heb een fatsoenlijke vrouw zien sidderen van schrik bij de nadering van haar man", schreef Diderot lang geleden in zijn verhandeling "Sur les Femmes"; "ik heb haar zich in het bad zien dompelen en zich nooit voldoende afgewasschen gevoeld van de vlek van haar plicht". Hetzelfde kan nog gezegd worden van een groot aantal vrouwen, slachtoffers van een noodlottig systeem van moraal, dat haar valsche denkbeelden geleerd heeft over "huwelijksplichten" en dat aan haar echtgenooten niet de kunst geleerd heeft van liefhebben. Als bij de vrouwen haar mooie natuurlijke instincten niet hopeloos verdraaid zijn door de preutschheden en vooroordeelen, waarmee zij zoo ijverig zijn opgevuld, dan begrijpen zij de kunst van liefhebben gemakkelijker dan mannen. Zelfs als ze nog weinig meer zijn dan kinderen, kunnen zij den wenk, die haar gegeven wordt, dikwijls volkomen begrijpen. Veel meer dan het geval is met mannen, in ieder geval in beschaafde landen, is de kunst van liefhebben bij haar een kunst, die de Natuur maakt. Zij weten altijd meer van de liefde, zooals Montaigne lang geleden gezegd heeft, dan mannen haar kunnen leeren, want "c'est une discipline née dans leur sang" [382]. De uitgebreide onderzoekingen van Sanford Bell (loc. cit.) geven er blijk van, dat de aandoeningen van sexueele liefde al met het derde jaar zich kunnen vertoonen. We moeten ons ook herinneren, dat physiek zoowel als psychisch, meisjes vroeger rijp zijn dan jongens (zie bv. Havelock Ellis, Man and Woman, vierde uitgave, blz. 34 et seq., 200 etc). Zoo heeft, tegen den tijd dat zij den leeftijd der puberteit bereikt had, een meisje den tijd gehad om een volleerde meesteres te worden in de kleinere liefdekunsten. Dat de leeftijd van de puberteit voor meisjes de leeftijd schijnt te zijn voor de liefde, blijkt in ruimen kring erkend te zijn door den volksgeest. Zoo zingt in een populair liedje van Bresse, een meisje: "J'ai calculé mon age, J'ai quatorze à quinze ans. Ne suis-je pas dans l'âge D'y avoir un amant?" Deze kwestie van de sexueele vroegrijpheid van meisjes heeft een groote beteekenis voor de kwestie van den "leeftijd tot toestemming" of den leeftijd, waarop het voor een meisje gewettigd zal zijn om haar toestemming te geven tot sexueelen omgang. Tot vijf en twintig jaar geleden stelde men dien leeftijd zeer laag (zelfs op tien jaar); dit was dan de leeftijd, waarop een man geen misdaad beging als hij omgang had met een meisje. In de laatste jaren is er een neiging geweest om in het tegenovergestelde en even ongelukkige uiterste te vervallen, door dien leeftijd zeer hoog te stellen. In Engeland heeft de aanvullingswet op de strafwet van 1885 de "age of consent" gesteld op zestien jaar (deze clausule van de wet werd in het House of Commons aangenomen met een meerderheid van 108 stemmen). Dit schijnt de redelijke leeftijd te zijn voor het stellen van den grens, en de uiterste hooge grens er van voor een warm klimaat. Het is de leeftijd, erkend door het wetboek van strafrecht in Italië; en in vele deelen van de beschaafde wereld. Gladstone was er echter voor hem te verhoogen tot achttien jaar, en Howard meent, als hij de kwestie voor de Vereenigde Staten bespreekt (Matrimonial Institutions, deel III, blz. 195-203) dat hij overal verhoogd moet worden tot een en twintig, om zoo samen te vallen met den leeftijd van wettige meerderjarigheid, waarop een vrouw een bedrijf kan beginnen of politieke verhoudingen kan aangaan. Er is op dit punt in de laatste jaren een breede variatiegrens geweest in de wetgeving van de verschillende Amerikaansche Staten; en het verschil tusschen de twee grenspunten was acht jaar; in sommige groote Staten wordt de daad van verkeer met een meisje onder de achttien jaar verklaard tot "verkrachting", en is ze strafbaar met gevangenisstraf voor het leven. Zulke verordeningen echter zijn, wij moeten het erkennen, willekeurig, kunstmatig en onnatuurlijk. Zij berusten niet op een gezonde natuurlijke basis, en kunnen niet verdedigd worden door het gezond verstand van de gemeenschap. Er is geen juiste analogie tusschen den leeftijd van wettige meerderjarigheid, die ten naastenbij vastgesteld is met betrekking tot de geschiktheid tot het begrijpen van abstracte zaken van het verstand, en den leeftijd van de sexueele rijpheid, die veel vroeger valt, physiek zoowel als psychisch, en die bij vrouwen wordt bepaald door een zeer bizonder biologisch feit, de voltooiing van de puberteit met het begin van de menstruatie. Bij volken, die in natuurlijke omstandigheden leven, wordt in alle deelen van de wereld erkend, dat een meisje sexueel vrouw wordt met de puberteit; op dat tijdstip ontvangt ze haar inwijding in het leven der volwassenen en wordt vrouw en moeder. De verklaring dat de daad van omgang met een vrouw, die, naar het natuurlijk instinct van de menschheid in het algemeen beschouwd wordt als oud genoeg voor al de plichten van de vrouwelijkheid, een misdadige daad van verkrachting is, strafbaar met gevangenisstraf voor het leven, kan alleen beschouwd worden als een misbruik van de taal, en wat erger is, als een misbruik van de wet, zelfs als we alle psychologische en moreele beschouwingen buiten kwestie laten, want het berooft het denkbeeld van verkrachting van alles, wat het van nature en terecht stuitend maakt. Het gezonde standpunt in deze kwestie is klaarblijkelijk, dat het de puberteit van het meisje is, die de maatstaf vormt voor de strafbaarheid van den man, als hij haar sexueel nadert. In de gematigde streken van Europa en Noord-Amerika is de gemiddelde leeftijd voor het optreden van de menstruatie, het kritieke oogenblik bij het intreden van volkomen puberteit, vijftien jaar (zie bv. Havelock Ellis, Man and Woman, hoofdst. XI; de feiten zijn in den breede uiteengezet in Sexual Life of Woman van Kisch, 1909). Daarom is het redelijk, dat de daad van een volwassen man, die sexueele betrekking heeft met een meisje onder de zestien jaar, met of zonder haar toestemming, terecht een strafbare daad is, die streng gestraft moet worden. In die landen, waar de gemiddelde leeftijd van de puberteit hooger of lager is, moest de leeftijd van de toestemming dienovereenkomstig verhoogd of verlaagd worden. (Bruno Meyer, die argumenten bijeen brengt tegen iedere poging om den leeftijd van toestemming te verhoogen boven de zestien, houdt het er voor, dat de juiste leeftijd voor de toestemming gewoonlijk veertien jaar is, als, naar hij terecht zegt, de lijn van afscheiding tusschen de rijpe en de onrijpe persoonlijkheid, en terwijl de laatste streng beschermd moet worden tegen de sexueele sfeer, kan alleen vrijwillige, niet gedwongen invloed gebruikt worden voor de eerste. Sexual-Probleme, April 1909). Als we in onze beschouwing de ruimere overwegingen opnemen van psychologie, moraal en wet, dan zullen we ruime rechtvaardiging vinden voor dit gezichtspunt. Wij moeten in gedachte houden, dat een meisje, al de jaren van haar leven op school door, altijd physiek zoowel als psychisch den jongen van denzelfden leeftijd vooruit is, en we moeten erkennen, dat die vroegrijpheid zich ook uitstrekt over haar sexueele ontwikkeling; want zelfs al is het waar, dat over het algemeen het werkdadige sexueele verlangen gewoonlijk niet in vrouwen gewekt wordt voor een eenigszins later leeftijd, is er ook waarheid in de opmerking van Mr. Thomas Hardy (New Review, Juni 1894): "Het is mij nooit opgevallen, dat de spin altijd mannelijk is en de vlieg altijd vrouwelijk". Dus, zelfs als sexueele omgang plaats vindt tusschen een meisje en een jongen, die iets ouder is dan zij, dan is het waarschijnlijk, dat zij de rijpste van de twee is, dat zij de meeste zelfbeheersching heeft en het meeste gevoel van verantwoordelijkheid, en dikwijls degene is, die de meer actieve rol gespeeld heeft bij het aanleiding geven tot de daad. Men moet ook in herinnering houden dat, als een meisje eenmaal den leeftijd der puberteit bereikt heeft, en al de manieren en de gewoonten aangenomen heeft zoowel als de physieke ontwikkeling van een vrouw, dat het dan voor een man niet langer mogelijk is haar leeftijd te schatten. Het is gemakkelijk te zien, dat een meisje den leeftijd der puberteit nog niet bereikt heeft; het is niet mogelijk te zeggen of een rijpe vrouw boven of onder de achttien jaar oud is; het is daarom, op zijn zachtst gesproken, onrechtvaardig om het levenslot van haar mannelijken deelgenoot te doen afhangen van het herkennen van een onderscheid, dat geen basis heeft in de natuur. Zulke overwegingen zijn zoo in het oog springend juist, dat er geen kans is in de praktijk de leer door te voeren, dat een man voor zijn leven gevangen gezet moet worden, omdat hij omgang heeft gehad met een meisje, dat ouder is dan zestien jaar. Het is, uit wettig gezichtspunt beter, het net minder ver uit te werpen en er geheel zeker van te zijn, dat het er op gemaakt is den werkelijken en bewusten overtreder te vangen, die gestraft kan worden zonder het rechtsgevoel van de gemeenschap te beleedigen. (Vergelijk Bloch, The Sexual Life of Our Time, hoofdstuk XXIV; hij meent, dat de "leeftijd van toestemmen" moet beginnen aan het einde van het zestiende jaar). Het kan noodig zijn hier bij te voegen, dat het bepalen van den "leeftijd van toestemming" op deze basis in het geheel niet beteekent, dat omgang met meisjes, die maar weinig boven de zestien zijn, aangemoedigd zou moeten worden, of zelfs maar maatschappelijk en moreel geduld. Hier zijn we echter niet in de sfeer der wet. Het is de natuurlijke neiging van het meisje van goede geboorte en van goede opvoeding onder beschaafde omstandigheden zich gereserveerd te houden, en de druk, waarmee die neiging door de geheele omgeving van het meisje, gehandhaafd en bevorderd wordt, moet geleverd worden in de eerste plaats door de verstandsoverdenking van het meisje zelf als zij den leeftijd van het jong meisje zijn bereikt heeft. Het kweeken in een jonge vrouw, die het tijdstip der puberteit al voorbij is, van het denkbeeld, dat zij geen verantwoordelijkheid heeft bij het bewaken van haar eigen lichaam en ziel, is niet in harmonie met het moderne gevoel, en ook ongunstig aan het geschikt maken van vrouwen voor de wereld. De Staten, die er toe gebracht zijn den hoogen grens voor den leeftijd voor toestemming aan te nemen, hebben daarmee inderdaad een verachtelijke bekentenis gedaan van hun onbekwaamheid om een fatsoenlijk moreel niveau in stand te houden door meer wettige middelen; zij kunnen als waarschuwing dienen, eerder dan als voorbeeld. De kennis van vrouwen kan echter niet de onwetendheid van mannen goedmaken, maar dient integendeel alleen om die te doen uitkomen. Want in de kunst van liefhebben moet de man noodzakelijk het initiatief nemen. Hij is het, die het eerst het zegel moet afnemen van het mysterie van de intimiteiten en de stoutheden, die het hart van de vrouw bevat. Het gevaar van zelfs maar een schaduw te ontmoeten van tegenzin is tè ernstig dan dat een vrouw, zelfs een getrouwde vrouw, de geheimen der liefde zou kunnen openbaren aan een man, die zich niet een ingewijde daarin getoond heeft [383]. Ontelbaar zijn de joviale en tevreden echtgenooten, die nooit vermoed hebben, en nooit weten zullen, dat hun vrouw, soms met stillen wrok, de pijn met zich omdraagt van geheimzinnige taboes. Het gevoel, dat er heerlijke intimiteiten en voorrechten zijn, waarvan haar nooit gevraagd is ze te nemen, of die haar nooit opgedrongen zijn, scheidt een vrouw soms erotisch van een man, die zich nooit duidelijk voor oogen stelt, wat hij gemist heeft [384]. Het geval van zulke echtgenooten is des te harder, omdat, voor het grootste gedeelte, alles wat zij gedaan hebben het resultaat is van de moraal, die hun gepredikt is geworden. Hun is geleerd, van hun jongensleeftijd af, ernstig, mannelijk en rein te zijn, gedachten aan vrouwen of het verlangen naar sexueel genot uit hun gedachte te bannen. Hun wordt van alle kanten geleerd, dat het alleen in het huwelijk goed of zelfs veilig is, vrouwen te naderen. Zij hebben het denkbeeld in zich opgenomen dat sexueele toegevendheid en alles, wat er toe behoort, iets laags en vernederends is, op zijn slechtst een enkel natuurlijke behoefte, op zijn best een plicht, die vervuld moet worden op directe, fatsoenlijke en rechtstreeksche wijze. Niemand schijnt hun gezegd te hebben, dat de liefde een kunst is, en dat het verkrijgen van het volle bezit van de ziel en het lichaam van de vrouw een taak is, die al het beste, wat een man aan handigheid en inzicht heeft, vereischt. Het kan wel zijn, dat, als een man zijn les te laat leert, hij geneigd is woedend te worden op de maatschappij, die door haar complot van nagemaakte moraal haar best gedaan heeft om zijn leven en dat van zijn vrouw te verwoesten. In sommige van deze gevallen worden de man of de vrouw of beiden, ten slotte aangetrokken tot een derde persoon en een echtscheiding stelt hen dan in staat opnieuw met meer ondervinding onder gelukkiger voorteekens te beginnen. Maar zooals de zaken nu staan, is dat een treurige en ernstige loop van zaken, voor velen onmogelijk. Gelukkiger zijn zij, wier liefdesproeven voor het huwelijk, zooals Milton aangetoond heeft, "zoovele echtscheidingen geweest zijn om hun ondervinding te leeren". De algemeene onwetendheid over de kunst van liefhebben kan men peilen aan het feit, dat misschien de vraag, die in deze zaak het meest gedaan wordt, de ruwe vraag is, hoe dikwijls geslachtsverkeer behoort plaats te vinden. Dat is inderdaad een kwestie, die de grondvesters der godsdiensten, de wetgever en de philosophen van de menschheid, van de vroegste tijden af heeft bezig gehouden [385]. Zoroaster zeide, dat het eens in negen dagen moest zijn. De wetten van Manes stonden verkeer toe veertien dagen van iederen maand, maar een beroemd Hindoe dokter, Susruta, schreef voor zes maal per maand, behalve in de zomerhitte, wanneer het eens in de maand moest zijn, terwijl andere Hindoe-autoriteiten spreken van drie of viermaal in de maand. Solon's voorschrift, dat voor den burger het verkeer drie maal per maand moet plaats hebben komt tamelijk wel overeen met dat van Zoroaster. Mohammed schrijft in den Koran verkeer voor eenmaal in de week. De Joodsche Talmud is minder algemeen in zijn voorschriften, en maakt onderscheid tusschen verschillende soorten van menschen; aan den krachtigen en gezonden jongen man, die niet gedwongen is hard te werken, wordt eenmaal per dag opgelegd, aan den gewonen werkman tweemaal per week, aan geleerden eens per week. Luther beschouwde tweemaal per week als de juiste maat voor omgang. We kunnen, zooals te verwachten was, opmerken, dat deze voorschriften in ver terug liggende tijden, toen erotische opwekking waarschijnlijk gering en erotisch erethisme waarschijnlijk zeer zeldzaam was, neiging hebben een grooteren tusschentijd te bepalen, terwijl we kortere tusschenpoozen vinden, als we de moderne beschaving naderen. Ook zullen we kunnen opmerken, dat die variatie plaats vindt binnen tamelijk nauwe grenzen. Dit berust waarschijnlijk op het feit, dat deze wetgevers in alle gevallen mannen waren. Vrouwelijke wetgevers zouden waarschijnlijk grootere neiging vertoond hebben tot verschil, want de verschillen in den sexueelen impuls zijn bij vrouwen ruimer. Zoo verlangde Zenobia de nadering van haar echtgenoot eens in de maand, mits er geen bevruchting had plaats gehad in de vorige maand, terwijl een andere koningin zeer ver naar het andere uiterste oversloeg, want men zegt ons, dat de Koningin van Arragon, na rijp beraad, besliste, dat zes maal per dag de juiste regel was in een wettig huwelijk [386]. We moeten in het voorbijgaan opmerken, dat aan de bepalingen over de veelvuldigheid van het sexueele verkeer meestal ten grondslag ligt de veronderstelling, dat het tijdens de menstruatie ophoudt. Dit is vooral het geval voor de eerste tijden van de cultuur, toen omgang op dezen tijd gewoonlijk beschouwd werd als gevaarlijk of zondig, of beide. Onder beschaafde omstandigheden berust de belemmering op æsthetische gronden, daar de vrouw, zelfs als ze omgang wenscht, er een tegenzin tegen gevoelt om genaderd te worden op een tijd, waarop ze zich zelf als weerzinwekkend voorkomt, en omdat de man gemakkelijk die houding overneemt. Er kan echter op gewezen worden, dat de æsthetische bezwaren in zeer groote mate het resultaat zijn van de bijgeloovige vrees voor water, die nog in ruimen kring gevoeld wordt in dezen tijd, en dat die tot zekere hoogte zou verdwijnen, als een nauwgezetter zindelijkheid werd in acht genomen. Het blijft een goede algemeene regel om zich te onthouden van sexueelen omgang tijdens de periode der menstruatie, maar in sommige gevallen kan er voldoende reden zijn er mee te breken. Dit is zoo, als het verlangen op dezen tijd speciaal sterk is, of als de omgang physiek moeilijk is op andere tijden, maar gemakkelijker door de verslapping van de deelen, als gevolg van de menstruatie. Wij moeten ook in herinnering houden, dat de tijd, als de vloed der menstruatie begint op te houden, waarschijnlijk meer dan eenige andere tijd van de maand de biologisch juiste tijd is voor den sexueelen omgang, omdat niet alleen de omgang dan het gemakkelijkst is, en ook het meest bevredigend voor de vrouw, maar omdat ze ook de gunstigste gelegenheid geeft voor het verzekeren van de bevruchting. Reeds langen tijd geleden bracht Schurig bewijsgronden te zamen (Parthenologia, p. 302 et seq.), waaruit blijkt, dat coïtus het gemakkelijkst is tijdens de menstruatie. Sommige van de Katholieke theologen (zooals Sanchez, en al later Liguori) gingen tegen de publieke opinie in en lieten zeer bepaald omgang tijdens de menstruatie toe, hoewel vele vroegere theologen hem beschouwden als een doodzonde. Van medische zijde raadt Kossmann (Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, deel I, p. 249) coïtus aan, niet alleen aan het einde van de menstruatie, maar zelfs tijdens het laatste gedeelte van de periode, daar dat de tijd is, waarop vrouwen er gewoonlijk behoefte aan hebben, daar de uitgesproken humeurigheid van vrouwen op dezen tijd, naar hij zegt, komt door het door de gewoonte geëischte onderdrukken van een natuurlijke begeerte. "Het is bijna altijd in de menstruatie, dat de eerste wolken zich aan den huwelijkshemel vertoonen". In moderne tijden zijn de physiologen en de medici, die eenige opinie over dit onderwerp hebben uitgesproken, gewoonlijk de uitspraak van Luther zeer nabij gekomen. Haller zeide, dat omgang niet veel meer moest plaats hebben, dan tweemaal in de week [387]. Acton sprak van eenmaal in de week, en Hammond ook, zelfs voor gezonde mannen tusschen den leeftijd van vijf en twintig en veertig [388]. Fürbringer komt maar even boven deze taxatie uit, daar hij aanraadt van vijftig tot honderd daden per jaar [389]. Forel raadt twee of driemaal per week aan voor een man in den eersten bloei der mannelijkheid, maar hij voegt er bij, dat voor sommige gezonde en krachtige mannen eens in de maand al overdaad blijkt te zijn [390]. Mantegazza zegt in zijn Hygiene of Love ook, dat, voor een man tusschen de twintig en dertig twee of driemaal per week de juiste maat is voor het verkeer, en tusschen den leeftijd van dertig en vijf en veertig, tweemaal per week. Guyot raadt aan om de drie dagen [391]. Het schijnt echter geheel onnoodig eenige speciale regels te geven aangaande de veelvuldigheid van den coïtus. Individueele begeerte en individueele geschiktheid verschillen enorm, zelfs binnen de grenzen der gezondheid. Bovendien, als we erkennen, dat de beperking van de begeerte soms wenschelijk, en dikwijls noodig is, lange tijden achtereen, dan is het verstandig zich te onthouden van zelfs den schijn van de noodzakelijkheid van sexueelen omgang vast te stellen op dikwijls herhaalde en regelmatige tijden. De kwestie is voornamelijk van belang om te behoeden tegen overmaat, of zelfs tegen de poging van als gewoonte dicht bij de grens te leven. Vele autoriteiten zijn er daarom op uit er op te wijzen, dat het niet raadzaam is om te bepaald te zijn. Zoo zegt Erb, terwijl hij opmerkt, dat voor sommigen de uitspraak van Luther het uiterste maximum vertegenwoordigt, dat anderen die maat ongestraft ver kunnen te buiten gaan, en hij meent, dat zulke verschillen aangeboren zijn [392]. Ribbing, die het over het algemeen eens is met den regel van Luther, protesteert tegen iedere poging om voor iedereen wetten op te stellen, en is geneigd te zeggen, dat het een veilige regel is, zoo dikwijls als men wil, zoolang als er geen slechte gevolgen zijn [393]. Het schijnt wel algemeen toegestemd te worden, dat slechte resultaten van onmatigheid in coïtus, als ze voorkomen, zeldzaam zijn bij vrouwen (zie b.v., Hammond, Sexual Impotence, p. 127). Nu en dan echter komen er slechte resultaten bij vrouwen voor. Een geval, dat mogelijk in dit verband moet vermeld worden, is dat van een man, die achtereenvolgens drie vrouwen had, die krankzinnig werden na het huwelijk (Journal of Mental Science, Jan., 1879, p. 611). In gevallen van sexueele onmatigheid wordt dikwijls groote physieke uitputting opgemerkt, met achterdocht en waanideeën. Hutchinson heeft drie gevallen vermeld van tijdelijke blindheid, alle bij mannen, het resultaat van sexueele onmatigheid na het huwelijk (Archives of Surgery, Jan., 1893). De oude medische autoriteiten brachten veel verkeerde dingen terug op onmatigheid bij coïtus. Zoo brengt Schurig (Spermatologia, 1720, p. 260 et seq.) gevallen samen van krankzinnigheid, apoplexie, syncope, epilepsie, verlies van herinneringsvermogen, blindheid, kaalheid, eenzijdig overmatig transpireeren, jicht, en dood, die aan deze oorzaak worden toegeschreven; vele gevallen van dood worden gegeven, sommige bij vrouwen, maar men kan gemakkelijk merken, dat post dikwijls in de plaats gesteld werd voor propter. Er is echter een andere overweging, die ternauwernood aan de aandacht van den lezer van dit werk kan ontsnappen. Bijna al de taxaties van de wenschelijke veelvuldigheid van coïtus zijn gemaakt om aan te passen aan de veronderstelde physiologische behoeften van den man [394], en zij schijnen gewoonlijk gevormd te zijn in denzelfden geest van uitsluitende attentie voor die behoeften, alsof er kwestie was van de physiologische behoeften van het ledigen van de ingewanden of van de blaas. Maar sexueele behoeften zijn de behoeften van twee personen, van den man en van de vrouw. Het komt aan op de harmonische overeenstemming van deze twee groepen van behoeften. Die overweging alleen is, te zamen met de groote variaties van individueele behoeften, al voldoende om alle bepaalde regels van zeer weinig waarde te doen zijn. Het is van belang de ruime grenzen van de variatie in de sexueele capaciteit in herinnering te houden, evenals het feit, dat zulke variaties in beide richtingen gezond en normaal kunnen zijn, hoewel variaties, als ze tot het uiterste overslaan, pathologische beteekenis kunnen hebben. Bekend is bijvoorbeeld het geval van een man, die eenmaal per maand omgang heeft en dit voldoende vindt; hij heeft geen emissies en ook geen sterke begeerten in den tusschentijd; toch leidt hij een ledig, lui en weelderig leven en wordt niet tegengehouden door eenige moreele of godsdienstige gewetensbezwaren; als hij ver boven zijn gewoonte gaat, dan voelt hij zich onwel, hoewel hij overigens volkomen gezond is, behalve een eenigszins zwakke spijsvertering. Aan het andere uiterste had een gelukkig getrouwd paar, tusschen de vijf en veertig en de vijftig jaren oud en elkander zeer genegen, twintig jaar lang iederen nacht sexueelen omgang gehad, behalve in den tijd der menstruatie en bij zwangerschap in de laatste maanden, hetgeen maar eenmaal was voorgekomen; zij zijn hartelijke, volbloedige, intellectueele menschen, gesteld op een goed leven, en zij schrijven hun genegenheid en standvastigheid toe aan het veelvuldig toegeven aan coïtus; het eenige kind, een meisje, is niet sterk, al is ze tamelijk gezond. Er zijn vele gevallen bekend waarin, bij speciale gelegenheden, het mogelijk is voor menschen, die hartstochtelijk aan elkander gehecht zijn, de daad van den coïtus, of ten minste het orgasme, een buitensporig aantal malen binnen eenige uren te herhalen. Dit gebeurt gewoonlijk bij het begin van een intimiteit of na een lange scheiding. Zoo ondervond bijvoorbeeld een pas getrouwde vrouw orgasme veertien maal in een nacht, terwijl haar man het in dien tijd zeven maal had. In een ander geval ondervond een vrouw, die een kuisch leven geleid had, toen de sexueele verhoudingen eindelijk begonnen, het eens veertien of vijftien maal tegen haar echtgenoot driemaal. In een geval, waarvan ik zeer bepaald weet dat het waar is, geraakte een jonge vrouw van zeer erotisch, prikkelbaar, lichtelijk abnormaal temperament zes en twintig maal binnen de vijf kwartier in opwinding, na een maand afwezigheid van haar man; haar echtgenoot, een veel oudere man, had tweemaal orgasme in dezen tijd; de vrouw gaf toe, dat ze daarna zich volkomen geradbraakt gevoelde, maar het is wel zeker dat, als dit geval als waar beschouwd kan worden, de orgasmen van zeer geringe hevigheid waren. Een jonge vrouw, die pas getrouwd was met een physiek robusten man, had eens acht maal in twee uren omgang met hem, terwijl ieder keer orgasme voorkwam bij beide partijen. Guttceit (Dreissig Jahre Praxis, deel II, p. 311), in Rusland, kende vele gevallen van jonge mannen van twee en twintig tot acht en twintig jaar, die meer dan tien maal in een nacht omgang hadden, hoewel er na den vierden keer zelden meer eenig zaad aanwezig is. Hij had mannen gekend, die in hun vroege jeugd gemasturbeerd hadden, en die op hun vijftiende jaar waren begonnen met vrouwen om te gaan, en die toch krachtig bleven tot op hoogen leeftijd, terwijl hij anderen kende, die den omgang laat begonnen waren en op veertigjarigen leeftijd hun kracht verloren. Mantegazza, die een man kende, die veertien maal per dag omgang had, maakt de opmerking, dat de verhalen van de oude Italiaansche romanschrijvers aantoonen, dat twaalf maal beschouwd werd als een zeldzame uitzondering. Burchard, de secretaris van Alexander VI, zegt, dat de zoon van den gezant uit Florence, in Rome in 1489 "een meisje zevenmaal in een uur naderde" (J. Burchardi, Diarium, ed. Thuasne, deel I, p. 329). Olivier, de paladijn van Karel den Groote, pochte er, zooals de legende luidt, op, dat hij honderd maal per nacht zijn mannelijke kracht kon toonen, als hij mocht slapen met de dochter van den Keizer van Constantinopel; hem werd toegestaan het te beproeven, naar men zegt, en het gelukte hem dertig maal (Schultz, Das Höfische Leben, deel I, p. 581). Men zal zien dat, telkens als de geslachtsdaad binnen korten tijd dikwijls herhaald wordt, de echtgenoot maar zeer zelden pas kan houden met de vrouw. Het is waar, dat de sexueele energie van de vrouw langzamer en moeilijker op te wekken is dan die van den man, maar als ze eens gewekt is, dan neemt de aandrang toe. De man, wiens energie gemakkelijk opgewekt wordt, is spoedig uitgeput; de vrouw bereikt dikwijls ternauwernood haar hoogtepunt, voordat het eerste orgasme voorbij is. Het is soms een verrassing voor een jongen echtgenoot, die gelukkig getrouwd is, te ontdekken, dat de daad van sexueelen omgang, die hem volkomen bevredigt, alleen gediend heeft om den gloed van zijn vrouw op te wekken. Zeer vele vrouwen gevoelen, dat de herhaling van de daad verscheidene malen achtereen noodig is, om, zooals zij het uitdrukken, "aan den gang te komen", en wel verre van slaperigheid en vermoeidheid teweeg te brengen, maakt ze haar vroolijk en levendig. Jonge en krachtige vrouwen, die een kuisch leven geleid hebben, ondervinden bij het begin van het regelmatige geslachtsverkeer, iets alsof ze verscheidene mannen noodig hadden, en of ze behoefte hadden aan verkeer minstens eens per dag, terwijl ze later, als zij aangepast raken aan het gehuwde leven tot de conclusie komen, dat haar wenschen niet buitengewoon sterk zijn. De man moet zich aanpassen aan de sexueele behoeften van zijn vrouw, door zijn sexueele kracht, als hij die heeft, en, als hij ze niet heeft, door zijn handigheid en takt. De zeldzaam voorkomende mannen, die een aangeboren kracht bezitten, die zij kunnen gebruiken tot bevrediging van vrouwen, zonder nadeel voor henzelf, zijn door Professor Benedictus genoemd "sexueele athleten", en hij merkt op, dat zulke mannen gemakkelijk vrouwen beheerschen. Hij beschouwt terecht Casanova als het type van den sexueelen athleet (Archives d'Anthropologie Criminelle, Jan., 1896). Näcke vermeldt het geval van een man, dien hij beschouwt als een sexueelen athleet, die zijn geheele leven door eens of tweemaal per dag omgang had met zijn vrouw, of, als zij niet wilde, met een andere vrouw, totdat hij krankzinnig werd op den leeftijd van vijf en zeventig jaar (Zeitschrift für Sexualwissenschaft, Aug., 1908, p. 507). Dit mag men echter eerder beschouwen als een geval van ziekelijke overgevoeligheid, dan van sexueele athletiek. In dit stadium komen wij tot de grondelementen van de kunst van liefhebben. Wij hebben gezien, dat vele moreele gewoonten en moreele theorieën, die in ruimen kring bij het Christendom in zwang waren, tradities ontwikkeld hebben, die nog in het geheel niet onder ons zijn uitgestorven, volkomen tegenovergesteld aan de kunst van liefhebben. Het denkbeeld ontwikkelde zich van "huwelijksplichten", van "rechten van den man" [395]. De man had het recht en den plicht sexueelen omgang te hebben met zijn vrouw, wat ook haar wenschen in deze zaak mochten zijn, terwijl de vrouw het recht en de plicht had (terwijl de plicht in haar geval gewoonlijk vooropgesteld werd) om zich aan dien omgang te onderwerpen, waarvan haar gewoonlijk geleerd was, dat het iets laags en alleen physieks was, een onpleizierige en bijna vernederende noodzakelijkheid, waarvan het het beste was, als ze haar zoo spoedig mogelijk uit haar gedachten zette. Het is niet te verwonderen, dat zulk een houding tegenover het huwelijk het ongeluk in het huwelijk zeer begunstigd heeft, meer speciaal dat van de vrouw [396], en ze heeft er toe bijgedragen echtbreuk en echtscheiding te bevorderen. Het had ons meer moeten verwonderen als het anders geweest was. De kunst van liefhebben is gebaseerd op het fundamenteele feit van het hofmaken; en het hofmaken is de poging van den man om zich aannemelijk te maken bij de vrouw. "De kunst van liefhebben", zeide Vatsyayana, een van de grootste der autoriteiten, "is de kunst aan vrouwen te behagen". "Een man moet zich nooit een genoegen met zijn vrouw veroorloven", zeide Balzac in zijn Physiologie du Mariage, "waarvan hij niet de handigheid gehad heeft het eerst door zijn vrouw te doen wenschen". Dat is de geheele kunst van liefhebben. Vrouwen trachten zich van nature en instinctief voor mannen begeerlijk te maken, zelfs aan mannen, voor wie ze volkomen onverschillig zijn, en de vrouw, die op een man verliefd is, tracht door een even natuurlijk instinct zichzelf te vormen naar den vorm, d.i. in de gedaante, die hem persoonlijk aangenaam is. Deze neiging wordt niet gewijzigd door het grondfeit, dat in deze zaak alleen de kunst, die door de natuur gemaakt is, waarlijk effect heeft. Het is ten slotte door wat hij is, dat een man de diepste aandoeningen van sympathie of antipathie in de vrouw opwekt, en hij behaagt haar dikwijls meer door zijn geschiktheid om een groote rol te spelen in de buitenwereld dan door enkele verkregen volkomenheden in de kunst van het hofmaken. Wanneer echter het ernstige en meer intieme spel der liefde begint, dan is de rol van de vrouw, zelfs biologisch, oppervlakkig de meer passieve rol [397]. Zij is, aan den physieken kant, onvermijdelijk in de liefde het instrument; het moeten 's mans hand zijn en zijn boog, die de muziek te voorschijn roepen. Als we van de kunst van liefhebben spreken is het echter onmogelijk om geheel het geestelijke van het physieke los te maken. De poging alleen al om dit te doen is een fatale vergissing. De man, die alleen maar de physieke zijde van de sexueele verhouding kan zien, staat, zooals Hinton gewoon was te zeggen, op een hoogte met den man, die, als hij naar een viool-sonate van Beethoven luistert, zich alleen bewust is van het physieke feit, dat er een paardenstaart geschuurd wordt over schapen-ingewanden. Het beeld van het muziekinstrument doet zich herhaaldelijk voor aan hen, die over de kunst van liefhebben schrijven. De vergelijking van Balzac van den onhandigen echtgenoot bij den oerang-oetan, die probeert viool te spelen, is reeds aangehaald. Dr. Jules Guyot komt in zijn ernstig en bewonderenswaardig boekje, Bréviaire de l'Amour Expérimental, tot dezelfde vergelijking: "Er zijn een onnoemelijk groot aantal onwetende, zelfzuchtige en ruwe mannen, die zich geen moeite geven om het instrument te bestudeeren, dat God hun heeft toevertrouwd, en die zelfs niet vermoeden, dat het noodig is het te bestudeeren, om er maar de geringste tonen uit te halen... Ieder direct contact, zelfs met de clitoris, iedere poging tot coïtus (zelfs als het vrouwelijk organisme niet geprikkeld is) roept een pijnlijk gevoel te voorschijn, een instinctieve afstooting, een gevoel van walging en afkeer. Iedere man, iedere echtgenoot, die dit feit niet kent, is belachelijk en verachtelijk. Iedere man, iedere echtgenoot, die, terwijl hij het weet, het buiten beschouwing durft te laten, heeft geweld gepleegd... In de eindelijke vereeniging van man en vrouw heeft het positieve element, de man, het initiatief en de verantwoordelijkheid voor het echtelijk leven. Hij is de minstreel, die met zijn hand en zijn boog harmonie of disharmonie kan te voorschijn roepen. De vrouw is uit dit gezichtspunt werkelijk het veelsnarige instrument, dat harmonieuze of disharmonieuze geluiden zal voortbrengen al naar dat zij goed of slecht bespeeld wordt" (Guyot, Bréviaire, blz. 99, 115, 138). Dat zulk een liefde overeenkomt met de behoefte van een vrouw kan niet betwijfeld worden. Alle ontwikkelde vrouwen willen bemind worden, zegt Ellen Key, niet "en mâle" maar "en artiste" (Liefde en Huwelijk, p. 92). "Alleen de man, waarvan ze gevoelt, dat hij de vreugde van den kunstenaar in haar heeft, en die deze vreugde toont door zijn schuchtere en teedere aanraking zoowel van haar ziel als van haar lichaam, kan de vrouw van tegenwoordig boeien. Zij wil alleen toebehooren aan een man, die nog voortgaat naar haar te verlangen, als hij haar reeds in zijn armen genomen heeft. En als zulk een vrouw uitroept: "Je hebt me noodig, maar je kunt me niet liefkoozen, je kunt me niet zeggen wat ik hooren wil", dan is die man geoordeeld". Liefde is werkelijk een teedere kunst, waarvoor, zooals Remy de Gourmont opmerkt, evenals voor muziek en schilderen, maar weinigen de gave bezitten. Men moet niet meenen, dat de eisch aan den minnaar en den echtgenoot om de vrouw in denzelfden geest te naderen, met dezelfde tact en den ervaren aanslag, als waarmee de musicus zijn instrument aanvat, enkel een eisch is, welke gedaan wordt door de moderne vrouwen, die waarschijnlijk neurotisch of hysterisch zijn. Geen lezer van deze Studies, die de besprekingen over het hofmaken en de sexueele keuze in de vorige hoofdstukken heeft gevolgd, kan nalaten te erkennen, dat--hoewel wij getracht hebben onszelf te bedriegen door het geven van een verkeerde onwettige beteekenis aan het woord "ruw"--tact en respect voor het vrouwtje bijna algemeen is in de sexueele verhoudingen van de dieren, die lager dan de menschen staan; alleen onder de verst verwijderden van de wilde dieren, bij de beschaafde menschen, is sexueele "ruwheid" over het geheel gewoon, en zelfs daar is ze voornamelijk het gevolg van onwetendheid. Als we afdalen tot de insecten, die geen familieleven hebben, en die gewoonlijk beschouwd worden als zorgeloos en lichtzinnig, dan vinden we deze houding jegens het wijfje soms volkomen ontwikkeld, en de groote zorgvuldigheid van het mannetje voor het vrouwtje, dat hij toch stevig onder zich houdt, de teedere voorbereidingen, het uiterst geleidelijke naderen tot de sexueele daad, geeft ons een bewonderenswaardige les. Deze grootere moeite en langzaamheid van den kant van de vrouwen in het beantwoorden van de erotische opwinding van het hofmaken is werkelijk zeer fundamenteel. Het karakteriseert het geheele erotische leven van de vrouw, van den vroegsten leeftijd af, als de kuischheid en het schaamtegevoel zich ontwikkelen. De liefde ontwikkelt zich bij de vrouw veel langzamer dan bij den man. Er is werkelijke physiologische beteekenis in het feit, dat het verlangen van een man naar een vrouw neiging heeft spontaan te ontstaan, terwijl het verlangen van een vrouw naar een man eerst langzamerhand gewekt wordt, naarmate haar betrekkingen tot hem zich samengestelder ontwikkelen. Daarvandaan is haar sexueele emotie dikwijls minder abstract, meer intiem verbonden met den persoonlijken minnaar, op wien ze geconcentreerd is. "De weg tot mijn zinnen is door mijn hart", schreef Mary Wollstonecraft aan haar minnaar Imlay, "maar vergeef mij! tot uw zinnen leidt dikwijls een kortere weg". Zij sprak voor het beste, zoo niet voor het grootste deel van haar sekse. Een man bereikt den uitersten grens van zijn physieke capaciteit tot liefhebben met een enkelen stap, en het schijnt wel dikwijls, dat zijn psychische grenzen niet moeilijker te bereiken zijn. Dit is het zekere feit, dat ten grondslag ligt aan het meer gewaagd gezegde, 't welk men zoo dikwijls hoort: dat de vrouw monogamisch is en de man polygamisch. Wat den physieken kant betreft, merkt Guttceit op, dat een maand na het huwelijk niet meer dan twee van de tien vrouwen het volle genot ondervonden hebben van den sexueelen omgang, en soms is het eerst na zes maanden of een jaar, of zelfs eerst na de geboorte van verschillende kinderen, dat een vrouw werkelijk genot heeft van de physieke verhouding, en zelfs dan alleen met een man, dien zij volkomen liefheeft, zoodat de voorwaarden voor sexueele bevrediging veel meer complex zijn bij vrouwen dan bij mannen. Ditzelfde wordt door Ellen Key aan den psychischen kant opgemerkt (Ueber Liebe und Ehe, p. 111). "Het is zeker waar, dat een vrouw sexueele bevrediging begeert door een man. Maar terwijl bij haar dit verlangen niet zelden eerst optreedt, nadat zij hem genoeg liefheeft om haar leven voor hem te geven, begeert een man dikwijls physiek een vrouw te bezitten voordat hij genoeg van haar houdt om ook maar zijn pink voor haar te geven. Het feit, dat liefde bij een vrouw meestal gaat van de ziel naar de zinnen en deze laatste dikwijls niet bereikt, en dat ze bij een man meestal gaat van de zinnen naar de ziel en dikwijls dat doel nooit bereikt--dit is van al de bestaande verschillen tusschen mannen en vrouwen hetgene, dat aan beiden de meeste kwelling veroorzaakt". Het zal natuurlijk duidelijk zijn voor den lezer van mijn andere werken op dit gebied, dat de methode om het verschil te constateeren die aan Mary Wollstonecraft, Ellen Key, en anderen juist toescheen, niet strikt correct is; zoo zal b.v. de meest kuische vrouw, als ze een te warm bad genomen heeft, wel kunnen ondervinden, dat haar hart niet de eenige weg is, waardoor haar zinnen kunnen bereikt worden. De zinnen zijn de eenige kanalen naar de uitwendige wereld die wij bezitten, en liefde moet door deze kanalen komen of in het geheel niet. Het verschil schijnt echter een werkelijk verschil te zijn als wij zeggen, dat, zooals ik elders reeds trachtte aan te toonen, er bij vrouwen zijn 1o. specifiek zintuigelijke wegen van sexueele stimuli, zooals een schijnbaar overheerschen van tast- en gehoorswegen, vergeleken bij mannen; 2o. een meer massief, samengesteld en teer geëquilibreerd sexueel mechanisme: en als resultaat hiervan, 3o. eindelijk een grootere mate van sexueele irradiatie van de zenuwen en de hersenen. We moeten echter in herinnering houden, dat, ofschoon deze onderscheiding een werkelijke neiging tot sexueel verschil aangeeft, met een organische en niet enkel traditioneele basis, er niets absoluuts in is. Er is een groot aantal vrouwen, wier sexueele plooibaarheid, en wel door een natuurlijke neiging en niet alleen door verkregen gewoonten, even duidelijk uitgesproken is als die van een man, en zelfs meer. Op sexueel gebied is de omvang van de veranderlijkheid bij vrouwen zelfs grooter dan bij mannen. Het feit, dat liefde een kunst is, een methode om muziek uit een instrument te halen, en niet het enkele doen van een daad met wederzijdsche toestemming, maakt iedere overeenkomst tot liefde in woorden, van weinig belang. Als liefde een kwestie was van een contract, een louter intellectueele toestemming, van vraag en antwoord, dan zou ze nooit in de wereld gekomen zijn. Liefde vertoonde zich van den beginne af als kunst, en de latere ontwikkelingen van de kort samengevatte methoden van rede en spraak kunnen dat grondfeit niet veranderen. Dit wordt ternauwernood beseft door die slecht ingelichte minnaars, die meenen, dat de eerste stap bij het hofmaken--en misschien zelfs het geheele hofmaken--is, dat een man een meisje vraagt, zijn vrouw te worden. Integendeel gebeurt het dikwijls, dat de voorbarige uiting van een zoo ver strekkenden eisch in eens en voor goed alle kansen verijdelt. Het is ongetwijfeld treurig, dat een zoo ernstige en noodlottige zaak als het huwelijk zoo dikwijls beslist wordt zonder kalm overleg en verstandige voorzorg. Maar sexueele zaken kunnen nooit en moesten ook nooit enkel een zaak zijn van koele berekening. Als een vrouw plotseling voor den eisch gesteld wordt, dat ze zich als vrouw zal geven aan een man, die er nog niet in geslaagd is haar genegenheid te winnen, dan zal ze zeker vinden--mits ze verheven is boven de koele beweegredenen van de zelfzucht--dat er vele goede redenen voor haar zijn om neen te zeggen. En nadat ze zoo de kwestie in koelen bloede bezien en beslist heeft, zal ze voortaan dien minnaar waarschijnlijk tegemoet treden met een met staal ompantserde borst. "Liefde moet zich openbaren door daden en niet zich verraden door woorden. Ik beschouw als abnormaal de zeldzame methode van een haastig toestemmen van tevoren; want ze is niet de directe weg der mededeeling, maar de reflexweg. Hoe normaal en aangenaam een bekentenis zijn mag, wanneer ze eenmaal wederkeerig is, als veroveringsmethode beschouw ik ze als gevaarlijk en zal ze waarschijnlijk het tegendeel uitwerken van het gewenschte resultaat!" Ik ontleen deze woorden aan een geestige verhandeling "Essai sur l'Amour" (Archives de Psychologie, 1904) door een niet psychologisch Zwitsersch schrijver, die zijn eigen ondervindingen vermeldt, en die ten zeerste aandringt op het overheerschen van het geestelijk element in de liefde. Hier dient te worden opgemerkt; dat de erkenning, dat spreken bij het hofmaken misplaatst is, niet moet beschouwd worden als een verfijning van de beschaving. Bij natuurvolken wordt overal ten volle erkend, dat het liefdesoffer, en het aannemen of het weigeren ervan, gedaan moeten worden door symbolische daden, en niet door de ruwe methode van vraag en antwoord. Bij de Indianen van Paraguay, die veel sexueele vrijheid toestaan aan hun vrouwen, maar die nooit liefde koopen of verkoopen, zegt Mantegazza (Rio de la Plata e Tenerife, 1867, p. 225), dat een meisje uit het volk aan je deur zal komen of aan je raam en in de Guarani-taal schuchter en verlegen vragen om een dronk water. Bij de Taharumari-Indianen van Mexico, bij wie het initiatief van het hofmaken bij de vrouwen berust, doet het meisje den eersten stap door haar ouders, dan werpt ze kiezelsteentjes naar den jongen man; als hij ze teruggooit, is de zaak afgeloopen (Carl Lumholtz, Scribner's Magazine, Sept., 1894). In vele deelen van de wereld is het de vrouw, die haar man kiest (zie bv. M. A. Potter, Sohrab und Rustem, blz. 169 et seq.), en zeer dikwijls neemt ze een symbolische methode van aanzoek aan. Behalve wanneer het handelselement in het huwelijk overheerscht, wordt een dergelijke methode ook dikwijls door mannen aangenomen bij het doen van huwelijksvoorstellen. Het is niet alleen bij het begin van het hofmaken, dat er bij de liefdedaad weinig plaats is voor vormelijke verklaringen, voor de vragen en de toestemmingen, die duidelijk in gesproken woorden kunnen uitgedrukt worden. Dezelfde regel blijft ook bestaan in de meest intieme verhoudingen van oude geliefden, het geheele huwelijksleven door. Het blijvende element in de schuchterheid, dat ieder sexueel gewennen overleeft om samen te smelten met de koenste driestheden van liefde, verbindt zich met een werkelijk erotisch instinct en verzet zich tegen in woorden geformuleerde eischen, tegen bevestigingen en ontkenningen in woorden. Liefde kan haren wensch niet in woorden uiten, en ook niet naar waarheid in woorden beantwoord worden; een fijn voorzeggingsvermogen blijft noodig zoolang als de liefde duurt. Het feit, dat de behoeften der liefde niet uitgedrukt kunnen worden, maar dat ze geraden moeten worden, is al vroeger erkend door hen, die over de kunst van liefhebben geschreven hebben, evenzeer door schrijvers in Europa als buiten de Europeesch Christelijke tradities. Zoo wijst Zacchia, in zijn groote medisch-juridische verhandeling er op, dat een echtgenoot opmerkzaam moet zijn op de teekenen van sexueel verlangen bij zijn vrouw. "Vrouwen", zegt hij, "zijn gewoon, als sexueel verlangen in haar gewekt is, haar mannen vragen te doen over zaken van liefde; zij vleien en liefkoozen hen; zij laten een of ander deel van haar lichaam als bij toeval ongedekt; haar borsten schijnen te zwellen; zij vertoonen ongewone levendigheid; zij blozen; haar oogen worden glanzend; en als ze ongewonen gloed ondervinden, dan stamelen zij, verspreken zich en kunnen zich nauwelijks beheerschen. Tegelijk worden haar geheime deelen vol en warm. Al deze teekenen moesten een echtgenoot er op wijzen, dat zijn vrouw naar bevrediging verlangt". (Zacchiæ Questionum Medico-legalium Opus, lib. VII, tit. III, quæst. I; deel II, p. 624 in de uitgave van 1688). De oude Hindoeschrijvers over erotica hechtten groote waarde aan de oplettendheid van den man voor de erotische behoeften van de vrouw, en ook aan zijn bekwaamheid en tact bij al de voorbereidselen tot de sexueele daad. Hij moet alles doen wat hij kan om haar genoegen te geven, zegt Vatsyayana. Als zij op haar bed zit, en misschien in een gesprek verdiept is, moet hij zachtjes de banden van haar ondergoed losmaken. Als zij protesteert, sluit hij haar mond met een kus. Sommige schrijvers, merkt Vatsyayana op, meenen, dat de minnaar moet beginnen met te zuigen aan de tepels van haar borsten. Wanneer er erectie is, raakt hij haar met zijn handen aan, zachtjes de verschillende deelen van haar lichaam liefkozend. Hij moet altijd die deelen van haar lichaam drukken, waarop zij haar oogen richt. Als zij verlegen is en het de eerste keer is, dan moet hij zijn handen tusschen haar beenen leggen, en zal ze die dan als bij instinct samendrukken. Als zij jong is, moet hij zijn handen op haar borsten leggen; dan zal zij die ongetwijfeld met de hare bedekken. Als zij rijp is, zal ze alles doen wat gepast en aangenaam is voor beide partijen. Dan zal hij heur haar en haar kin tusschen zijn vingers nemen en ze kussen. Als ze heel jong is, zal ze blozen en haar oogen sluiten. Door de wijze waarop ze zijn liefkoozingen in ontvangst neemt, moet hij raden, wat haar het meest bij het samenzijn bevalt. De teekenen van haar vreugde zijn, dat haar lichaam slap wordt, haar oogen zich sluiten, zij alle verlegenheid verliest en deel neemt aan de bewegingen, die haar zoo dicht mogelijk bij hem brengen. Als zij aan den anderen kant geen genot voelt, dan strijkt zij met haar hand over het laken, wil haar man niet toestaan door te gaan, is saai, bijt of slaat zelfs, en gaat met coïtusbewegingen voort als de man al opgehouden heeft. In zulke gevallen, voegt Vatsyayana er bij, is het zijn plicht de vulva vóór de vereeniging met zijn hand te wrijven tot ze vochtig is, en hij moet dezelfde bewegingen naderhand maken, als zijn eigen geprikkeldheid het eerst voorbij is. Aangaande Indische erotische kunst in het algemeen, en meer speciaal over Vatsyayana, die eenige honderde jaren geleden schijnt geleefd te hebben, kan men inlichtingen vinden bij Valentino, "L'Hygiène conjugale chez les Hindous", Archives Générales de Médecine, April 25, 1905; Iwan Bloch, "Indische Medizin", Puschmann's Handbuch der Geschichte der Medizin, deel I, Heimann and Stephan, "Beiträge zur Ehehygiene nach der Lehren des Kamasutram", Zeitschrift für Sexualwissenschaft, Sept., 1908; ook een overzicht van de Duitsche vertaling van de Kamashastra van Vatsyayana in het Zeitschrift für Ethnologie, 1902, afl. 2. Er heeft lang een Engelsche vertaling van dit werk bestaan. In de langdradige voorrede bij de Fransche vertaling wijst Lamairesse op de superioriteit van de Indische erotische kunst boven die van de Latijnsche dichters door den meer verheven geest, de meerdere reinheid en het grooter idealisme. Ze wordt in haar geheel gekenmerkt door eerbied voor de vrouwen, en de geest ervan wordt uitgedrukt in het welbekende spreekwoord: "Gij zult een vrouw niet slaan, zelfs niet met een bloem". Zie ook van Margaret Noble Web of Indian Life, vooral hoofdstuk III, "On the Hindu Woman as Wife", en hoofdstuk IV, "Love Strong as Death". De raad door Guyot aan echtgenooten gegeven (Bréviaire de l'Amour Expérimental, p. 422) komt nauwkeurig overeen met den raad, die, onder geheel verschillende omstandigheden gegeven is door Zacchia en Vatsyayana. "In een toestand van sexueel verlangen zijn de lippen van de vrouw vast en zij trillen, de borsten zijn gezwollen en de tepels opgezet. De intelligente echtgenoot kan zich in deze teekenen niet bedriegen. Als ze niet bestaan, is het zijn rol ze door kussen en liefkoozingen te voorschijn te roepen en als, niettegenstaande zijn teedere en zachte opwekking de lippen geen warmte krijgen en de borsten geen zwelling, en vooral als de tepels onaangenaam aangedaan worden door zacht zuigen, dan moet hij zijn wenschen beheerschen en zich van alle contact met de voortplantingsorganen onthouden, want hij zou ze zeker in een toestand van uitputting vinden en geneigd tot afstooting. Als integendeel de medeplichtige organen bezield zijn of bezield worden onder zijn liefkoozingen, dan moet hij deze uitstrekken tot de voortplantingsorganen, en vooral tot de clitoris, die onder zijn aanraking vol en gloeiend zal worden". Op het belang van voorafgaande streeling van de sexueele organen is zoowel door een lange reeks van dokters, als door erotische schrijvers de nadruk gelegd, van Ovidius af (Ars Amatoria Bk. II). Eulenburg (Die Sexuale Neuropathie, blz. 79) meent dat streeling soms noodig is, en Adler legt eveneens den nadruk op de voorbereidselen tot psychisch en physiek hofmaken (Die Mangelhafte Geschlechtsempfindung des Weibes, p. 188), en merkt op, dat de man, die begaafd is met inzicht en handigheid in deze zaken een bekoring bezit, die vonken van gevoel zal slaan uit het koelste vrouwenhart. De raad van den medicus komt in deze zaak overeen met de leerstellingen van den erotischen kunstenaar en met de behoeften van de liefhebbende vrouw. Bij het hof maken moet geen haast zijn, schreef Ovidius: "Crede mihi, non est Veneris properanda voluptas, Sed sensim tarda prolicienda mora". "Echtgenooten", heeft een vrouw eens geschreven, "missen, evenals kinderen, dikwijls het genoegen, dat ze anders zouden gehad hebben, door het op den verkeerden tijd te eischen. De man, die meent, dat dit langdurig hofmaken voorafgaande aan de daad van de sexueele vereeniging vervelend is, heeft het nooit geprobeerd. Het is het naderen tot de huwelijksomarming, evenzeer als de omarming zelf, die de bekoring uitmaken van de verhouding tusschen de geslachten". Het gebeurt niet zelden, merkt Adler op (op. cit., p. 186), dat de ongevoeligheid van de vrouw behandeld moet worden--bij den man. En Guyot brengt hetzelfde punt op den voorgrond en schrijft (op. cit., p. 130): "Als, na een uitstel voor teedere bestudeering de man zijn jonge vrouw begrepen heeft, als hij in staat is voor haar de onuitsprekelijke gelukzaligheid en de droomen van de jeugd te verwezenlijken, dan zal hij voor goed bemind worden; hij zal haar heer en meester zijn. Als hij haar niet heeft kunnen verstaan, dan zal hij zich vermoeien en uitputten in vruchtelooze pogingen en haar ten slotte rangschikken onder de onverschillige en koele vrouwen. Zij zal uit plicht zijn vrouw zijn, de moeder van zijn kinderen. Hij zal zijn genoegen elders zoeken, want de man zoekt altijd een vrouw, die bij hem geslachtsgenot ondervindt. Zoo is het onbepaalde en domme zoeken naar een andere helft, die deel kan nemen aan die bacchantische finale, de hoofdoorzaak van alle huwelijksoneenigheden. In zoo'n geval gelijkt de man op een slecht musicus, die een andere viool neemt, in de hoop, dat een nieuw instrument hem de melodie zal brengen, die hij niet kan spelen". Het feit, dat er dus een liefdekunst is, en dat de sexueele omgang niet alleen een daad is, die uitgevoerd moet worden door spierkracht, kan meehelpen om te verklaren, hoe het komt, dat in zoo vele deelen van de wereld de defloratie niet onmiddellijk na de bruiloft plaats vindt [398]. Ongetwijfeld kunnen er hier ook godsdienstige of magische redenen tusschenbeide komen, maar, zooals zoo dikwijls gebeurt, zijn zij in harmonie met het biologische proces. Dit is zelfs het geval onder onbeschaafde volken, die jong trouwen. De behoefte aan uitstel en aan tactvolle bedrevenheid is veel grooter, als, zooals bij ons, het huwelijk van een vrouw uitgesteld wordt tot lang na het intreden van de puberteit, tot een tijd waarop het moeilijker is de psychische en misschien zelfs de physieke slagboomen van de persoonlijkheid te verbreken. Er moet aan toegevoegd worden, dat de kunst van liefhebben in de daad van het hofmaken niet beperkt wordt tot de enkele daad van den coïtus. In zekeren zin is het liefdeleven een voortdurend hofmaken met een voortdurenden voortgang. Het instellen van physieken omgang is alleen maar het begin ervan. Dit is vooral waar voor vrouwen. "De bekroning van liefdesverlangen", zegt Senancour [399], "die dikwijls het einde is van de liefde bij den man, is dikwijls het begin van de liefde bij de vrouw, een bewijs van vertrouwen, een uitmeten van komende vreugde, een soort van belofte van komende intimiteit". "De ziel en het lichaam van een vrouw", zegt een andere schrijver [400], "worden niet ineens gegeven op een bepaald oogenblik; maar alleen langzamerhand, beetje bij beetje, door vele stadiën heen worden beide aan den geliefde gegeven. Inplaats van de jonge vrouw op den avond van het huwelijk aan den bruidegom over te laten, als een gevangen muis, die aan de kat toegeworpen wordt om opgegeten te worden, zou het beter zijn het jonge bruidspaar naast elkaar te laten leven als twee vrienden en makkers, totdat zij langzamerhand leeren hoe zij hun sexueele bewustzijn moeten ontwikkelen en gebruiken". De conventioneele bruiloft is misplaatst als voorbereiding tot de huwelijksvoltrekking, alleen al op grond daarvan, dat het onmogelijk te zeggen is in welk stadium van het eindeloos lange proces van het hofmaken zij zou moeten plaats vinden. Een vrouw is, anders dan een man, er door de Natuur op voorbereid om een handige rol te spelen in de kunst van liefhebben. De rol van den man bij het hofmaken, die de rol is van het mannetje de geheele dierenwereld door, kan moeilijk zijn en vol gevaar, maar het is een rechte lijn, tamelijk eenvoudig en direct. De rol van een vrouw, die op hetzelfde oogenblik twee geheel verschillende impulsen moet volgen, is noodzakelijk altijd een zig-zag of een curve. Dat is te zeggen, dat op ieder erotisch oogenblik haar gedrag de resultante is van de vereenigde kracht van haar begeerte (bewust of onbewust) en haar schaamtegevoel. Zij moet doorzeilen door een kronkelig kanaal met Scylla aan den eenen en Charybdis aan den anderen kant, en het al te angstig ontwijken van het gevaar aan den eenen kant kan schipbreuk beteekenen aan den anderen kant. Zij moet ondoordringbaar zijn voor iedereen, maar het moet een ondoordringbaarheid zijn, die niet al te dicht is voor het raadselvermogen van den rechten man. Haar spreken moet eerlijk zijn, maar zij moet toch in het geheel niet alles zeggen; haar daden moeten het gevolg zijn van haar impulsen, en juist om die reden moeten ze op twee wijzen uitgelegd kunnen worden. Alleen op het laatste oogenblik van volkomen intimiteit kan zij geheel vrouw worden, "Whose speech Truth knows not from her thought, Nor Love her body from her soul". Voor menige vrouw komt het laatste oogenblik van deze erotische openbaring--dit stralen in afgeworpen schaamte, "dat", zooals Pyke zegt, "het mooiste in de volmaakte liefde is"--nooit. Zij wordt gedwongen om tot het einde van haar erotische leven dat te zijn, wat zij bij het begin altijd moet zijn, een samengestelde en tweevoudige persoonlijkheid, van nature geslepen. Daarmee is zij beter dan de man er toe voorbereid om haar rol in de kunst van liefhebben te spelen. De rol van den man in de kunst van liefhebben is echter in het geheel, niet gemakkelijk. Dat wordt niet altijd ingezien door de vrouwen, die zich beklagen over zijn gebrek aan handigheid bij het spelen van die rol. Hoewel een man niet dezelfde natuurlijke tweevoudigheid heeft aan te kweeken als de vrouw, moet hij een groote mate van raadselvermogen bezitten. Hij is daartoe niet wel toegerust, want de traditioneele mannelijke deugd is kracht eerder dan inzicht. Het werk van den man, zegt men ons, is heerschen, en door zulk heerschen wordt de vrouw aangetrokken. Er is een element van waarheid in die leer, een element van waarheid, dat gemakkelijk den man op een dwaalweg zou kunnen voeren, die zich er tè uitsluitend op verlaat in de kunst van liefhebben. Geweld is slecht in iedere kunst, en in de kunst van liefhebben wil de vrouw tot de liefde gewonnen en niet tot de liefde bevolen worden. Dat is fundamenteel. Wij zien de zaak soms zoo gesteld, alsof het bezwaar tegen kracht en overheersching in de liefde een geheel nieuwe en revolutionaire eisch was van de "moderne vrouw". Dat is, we behoeven het nauwelijks te zeggen, het gevolg van onwetendheid. De kunst van liefhebben, een kunst door de Natuur gemaakt, is nu in haar wezen dezelfde als ze altijd geweest is, en ze bestond al eer de vrouw in de wereld kwam. Dat ze niet altijd heel handig betracht is, is een andere kwestie. En, voor zoover den man aangaat, is het juist deze traditie van mannelijke overheersching, die bijgedragen heeft tot de moeilijkheid van het handig spelen van die rol. De vrouw bewondert de kracht van den man; zij wenscht zelfs gedwongen te worden tot de dingen, die zij zelf zoo gaarne wenscht; en toch schrikt zij terug voor iedere aanwending van geweld buiten deze nauwe grenzen, hetzij eer de grens bereikt is, of nadat de grens overschreden is. Zoo is de positie van den man in werkelijkheid moeilijker, dan van de vrouwen, die over zijn onhandigheid in de liefde klagen, altijd geneigd zijn toe te geven. Hij moet kracht aankweeken, niet alleen in de wereld, maar zelfs om ten toon te spreiden in de liefde; hij moet in staat zijn om de oogenblikken te raden waarop in de liefde kracht niet meer geweld is, omdat zijn eigen wil ook de wil is van zijn deelgenoote; hij moet tevens zichzelf volkomen in bedwang houden om niet in de noodlottige fout te vervallen van toe te geven aan zijn eigen aandrift tot heerschen; en dit alles juist op het oogenblik, dat hij zijn emoties het minst in bedwang heeft. We behoeven wel nauwelijks verwonderd te zijn, dat van de millioenen, die zich inschepen op de zee der liefde, maar zoo weinig vrouwen, en zoo heel weinig mannen, veilig de haven bereiken. Het zal sommigen misschien toeschijnen, dat, als we stilstaan bij de wetten, die een richtsnoer moeten zijn in het erotische leven, om dat leven gezond en volkomen te doen zijn, wij afgedwaald zijn van de beschouwing van het sexueele instinct in zijn verhouding tot de maatschappij. Het kan daarom wenschelijk zijn tot de grondvragen terug te keeren en er op te wijzen, dat we nog vasthouden aan de grondfeiten van het persoonlijke en maatschappelijke leven. Het huwelijk is, zooals we reden hebben gezien om te gelooven, een groote maatschappelijke instelling; de voortplanting, die, aan den openbaren kant de hoogste functie ervan is, is een groot maatschappelijk doel. Maar het huwelijk en de voortplanting zijn beide gebaseerd op het erotische leven. Als het erotische leven niet gezond is, wordt het huwelijk verbroken, zoo al niet formeel, dan toch in de praktijk en het proces der voortplanting wordt uitgevoerd onder ongunstige voorwaarden of in het geheel niet. Dit maatschappelijke en persoonlijke belang van het erotische leven is, hoewel het onder den invloed van een valsche moraal en een even valsche ingetogenheid soms in stadiën van kunstmatige beschaving op den achtergrond gekomen is, altijd duidelijk erkend door de menschen, die hun oog op het leven gericht hadden. Onder die onbeschaafde rassen schijnen er geen "sexueel koele" vrouwen te zijn. Het spreekt weinig ten gunste van onze eigen "beschaving", dat het tegenwoordig voor doktoren mogelijk zou zijn 25 percent vrouwen te vinden, die aldus kunnen beschreven worden. De geheele bouw van de wereld berust op het algemeene feit, dat het intieme contact van den man en de vrouw, die elkander gekozen hebben, wederzijds genoegen geeft. Onder dit algemeene feit is het meer specifieke feit, dat bij het normaal volvoeren van de daad van de sexueele vereeniging de twee deelgenooten de acute bevrediging ondervinden van gelijk orgasme. Hierin, zegt men, ligt het geheim der liefde. Het is de basis zelf der liefde, de voorwaarde voor het gezond uitoefenen van de sexueele functies, en in vele gevallen waarschijnlijk ook de voorwaarde voor de bevruchting. Zelfs wilden op een zeer lage trap van beschaving zijn soms geduldig en tactvol bij het te voorschijn roepen van en het wachten op de teekenen van sexueele begeerte bij hun vrouwen. In Katholieke tijden werkte de invloed der theologen gezond in dezelfde richting, hoewel die theologen zoo scherpzinnig waren de doodzonde van den lust te ontdekken. Wèl gaat de accentuatie van de Katholieken op de wenschelijkheid van gelijktijdig orgasme terug tot de op een misverstand berustende opinie, dat om conceptie te verzekeren, het noodig was, dat er "inseminatio" zou zijn aan den kant van de vrouw, zoowel als aan den kant van den man, maar dat was niet de eenige bron van het theologische standpunt. Zoo bespreekt Zacchia de vraag of een man behoort voort te gaan met zijn vrouw totdat zij orgasme heeft en zich bevredigd gevoelt, en hij beslist, dat dat de plicht van den man is; anders vervalt de vrouw in het gevaar van het ondervinden van het orgasme in den slaap, of nog waarschijnlijker door zelfbevrediging, "want veel vrouwen plaatsen, als haar wenschen niet bevredigd zijn door den coïtus het eene been op het andere, drukken en wrijven ze totdat orgasme plaats vindt, in de meening, dat ze geen zonde begaan, als ze haar handen niet gebruiken". Hij voegt er bij, dat sommige theologen dat geloof begunstigen, vooral Hurtado de Mendosa en Sanchez, en verder haalt hij de meening van dezen laatsten aan, dat vrouwen, die niet bevredigd worden bij den coïtus neiging hebben om hysterisch of melancoliek te worden. (Zacchide Quaestionum Medica-legalium Opus, lib. VII, tit. III, quaest. VI). In denzelfden geest hebben sommige theologen irrumatio (zonder ejaculatie) toegestaan, mits het alleen de voorbereiding is tot de normale sexueele daad. Tegenwoordig hebben de medici ten volle de meening van Sanchez bevestigd. Het wordt erkend, dat vrouwen bij wie, uit welke oorzaak dan ook, acute sexueele opwinding dikwijls voorkomt zonder de behoorlijke natuurlijke verlichting van orgasme, onderhevig zijn aan verschillende symptomen van de zenuwen en van de spijsvertering, die haar vitaliteit schaden, en die zeer wel tot een ineenstorting van de gezondheid leiden kunnen. Kisch heeft, als neurose van het hart, van sexueelen oorsprong, beschreven een pathologische tachycardia, die een vermeerdering is van den physiologischen hartklop door sexueele opwinding. J. Inglis Parsons (British Medical Journal, Oct. 22, 1904, p. 1062) verwijst naar de pijn in de ovariën, veroorzaakt door sterke sexueele opwinding, dikwijls bij krachtige ongetrouwde vrouwen, en soms een oorzaak van groot verdriet. Een ervaren Oostenrijksch gynaecoloog vertelde aan Hirth (Wege zur Heimat, p. 613), dat van de honderd vrouwen, die bij hem komen met uterus-bezwaren er zeventig lijden aan congestie van de baarmoeder, wat hij beschouwde als een gevolg van onvolkomen coïtus. Er wordt dikwijls gezegd, dat het nadeel van onvolkomen bevrediging en van afwezigheid van orgasme bij vrouwen voornamelijk komt von coïtus interruptus, waarbij de penis haastig teruggetrokken wordt als onwillekeurige ejaculatie op handen is; en soms wordt er gezegd, dat hetzelfde in ruimen kring voorkomende gebruik ook geringe of ernstige gevolgen te voorschijn roept bij den man (zie b.v. L. B. Bangs, Transactions New York Academy of Medicine, dl. IX, 1893; D S. Booth, "Coitus Interruptus and Coitus Reservatus as Causes of Profound Neurosis and Psychosis" Alienist and Neurologist, Nov. 1906; ook, Alienist and Neurologist, Oct., 1897, p. 588). Het is ontwijfelbaar waar, dat coïtus reservatus, het plotseling terugtrekken aan den kant van den man, zonder te letten op het stadium van sexueele opwinding, dat zijn deelgenoote misschien bereikt heeft, dikwijls wel een nadeelige uitwerking moet hebben op de zenuwen van de vrouw, terwijl de nadeelige gevolgen op den man, die ejaculatie bereikt, gering zijn of in het geheel niet bestaan. Maar het gebruik is zoo wijd verspreid, dat men niet kan denken, dat het noodzakelijk dit slechte gevolg moet hebben. Ik ben er zeker van, dat er geen twijfel aan kan bestaan, dat Blumreich gelijk heeft, waar hij zegt (Senator and Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, dl. II, p. 783), dat "onderbroken coïtus nadeelig is voor het systeem der genitaliën alleen van die vrouwen, die in haar wellustgevoelens gestoord worden door dezen vorm van cohabitatie, bij wie het orgasme niet voorkomt, en die urenlang daarna nog gekweld worden door gevoelens van een onbevredigd verlangen". Even nadeelige gevolgen ontstaan bij normalen coïtus, als het orgasme van den man te spoedig volgt. "Deze verschijnselen", zegt hij, "zijn daarom geen eigenaardigheden van den onderbroken coïtus, maar gevolgen van een niet voldoende geëindigde cohabitatie als zoodanig". Ook Kisch zegt, in zijn uitgebreid en gezaghebbend werk over The Sexual Life of Woman, dat de kwestie van de slechte gevolgen van coïtus interruptus bij vrouwen eenvoudig een kwestie is, of zij sexueele bevrediging hebben of niet. (Vergelijk ook Fürbringer, Health and Disease in Relation to Marriage dl. I, blz. 232 et seq.). Dit is klaarblijkelijk het meest redelijke standpunt, dat wij kunnen innemen over de oudste der methoden ter voorkoming van de conceptie. In het Boek Genesis vinden we ze in praktijk gebracht door Onan, en in meer moderne tijden, in de zestiende eeuw schijnt ze bekend te zijn geweest bij Fransche dames, die, volgens Brantôme, ze aan haar minnaars aanbevolen. coïtus reservatus,--waarbij de omgang zelfs zeer lange tijden achtereen wordt volgehouden, waarbij de vrouw verscheiden malen orgasme kan hebben, terwijl de man er in slaagt orgasme tegen te houden,--wel verre van nadeelig te zijn voor de vrouw, is waarschijnlijk de vorm van coïtus, die haar de meeste bevrediging en verlichting geeft. Voor de meeste mannen echter schijnt deze zelfbeheersching over de processen, die leiden tot de onwillekeurige daad der uitstorting, moeilijk te verkrijgen te zijn, terwijl het voor zwakke, zenuwachtige en prikkelbare personen onmogelijk is. Het is echter een wenschelijke voorwaarde voor geheel volledige coïtus, en in het Oosten wordt dit ten volle erkend en de methode zorgvuldig aangekweekt. Zoo zegt W. D. Sutherland ("Einiges über das Alltagsleben und die Volksmedizin unter den Bauern Britischostindiens", Münchener Medizinische Wochenschrift, No. 12, 1906), dat de Hindoe tijdens het verkeer rookt en praat om het orgasme te vertragen, en soms een opiumdeeg legt op de klieren van den penis met hetzelfde doel. Sommige autoriteiten hebben geconstateerd, dat de voortzetting van de coïtusdaad in zijn uitwerking nadeelig is voor den man. Zoo zegt R. W. Taylor (Practical Treatise on Sexual Disorders, third ed. p. 121), dat ze neiging heeft atonische impotentie te veroorzaken, en Löwenfeld (Sexualleben und Nervenleiden, p. 74) meent, dat de snelle en ongehinderde culminatie van de geslachtsdaad noodig is om de spankracht van de reflex-centra te verkrijgen. Dit is waarschijnlijk waar van uiterste en dikwijls herhaalde gevallen van onbepaalde verlenging van uitgesproken erectie zonder uitstorting, maar het is niet waar binnen de tamelijk wijde grenzen bij gezonde personen. Verlengde coïtus reservatus was een gebruik van het samengestelde huwelijkssysteem van de Oneida gemeenschap, en de nu overleden Noyes Miller, die het grootste deel van zijn leven in de gemeenschap doorgebracht had, heeft mij verzekerd, dat het gebruik geenerlei verkeerde gevolgen had. Coïtus reservatus werd in de Oneida gemeenschap tot principe verheven. Iedere man in de gemeenschap was theoretisch de echtgenoot van iedere vrouw, maar iedere man was niet vrij om kinderen te hebben met iedere vrouw. Sexueele inwijding had plaats spoedig na de puberteit bij jongens, een paar jaar later bij meisjes, door een veel ouder persoon van het andere geslacht. Bij het verkeer liet de man zijn penis wel een uur in de vagina zonder ejaculatie, hoewel orgasme plaats vond bij de vrouw. Er was gewoonlijk geen ejaculatie in het geval van den man, zelfs na het terugtrekken, en hij gevoelde geen behoefte aan ejaculatie. Het maatschappelijk gevoel van deze gemeenschap was een kracht ten gunste van dit gebruik, de zorgelooze, onhandige mannen werden vermeden door de vrouwen, terwijl ook het algemeene romantische gevoel van liefde voor al de vrouwen in de gemeenschap, een kracht was. Masturbatie was onbekend, en geen ongeregelde verhoudingen hadden plaats met personen buiten de gemeenschap. Het gebruik werd dertig jaar lang in stand gehouden, en eindelijk werd het afgeschaft, niet om de gebreken ervan, maar uit eerbied voor de buitenwereld. Mr. Miller gaf toe, dat het gebruik moeilijker werd in het gewone huwelijk, dat een meer mechanische gewoonte van omgang begunstigt. De opgaven van Miller worden aangevuld door een geschrift, getiteld Male Continence (de naam, die in de gemeenschap gegeven werd aan coïtus reservatus), geschreven in 1872 door den stichter, John Humphrey Noyes. De gewoonte is, naar hij zegt, gebaseerd op het feit, dat het sexueele verkeer in twee daden bestaat, een maatschappelijke daad en een voortplantingsdaad, en dat, als voortplanting wetenschappelijk zal zijn, er geen verwarring moet zijn tusschen deze twee daden, en dat voortplanting nooit onwillekeurig moet zijn. Het was, zegt hij, in 1844, dat dit denkbeeld bij hem opkwam, als het resultaat van een besluit om zich van sexueelen omgang te onthouden, tengevolge van de teere gezondheid van zijn vrouw en van haar ongeschiktheid om gezonde kinderen voort te brengen, en in zijn eigen geval achtte hij het gebruik "een groote verlichting. Het maakte een huishouden gelukkig". Hij wijst er op, dat de voornaamste leden van de Oneida gemeenschap "behoorden tot de meest respectabele families in Vermont, dat zij opgevoed waren in de beste scholen van moraal en verfijning van Nieuw Engeland, en dat ze, naar den gewonen standaard, onberispelijk waren in hun gedrag wat sexueele zaken aangaat, totdat zij in 1846 de proef namen met een nieuwe inrichting van de maatschappij, op grondbeginselen, die ze langen tijd rijpelijk hadden overwogen en die ze bereid waren voor de wereld te verdedigen". Wat de "male continence" aangaat, meende Noyes dus, dat de gemeenschap gevoegelijk kon beschouwd worden als "het Comitee van de Voorzienigheid, om de waarde ervan in het werkelijke leven te onderzoeken". Hij zegt, dat een zorgvuldige, medische vergelijking van de Statistieken van de gemeenschap had aangetoond, dat het aantal nerveuze kwalen in de gemeenschap aanmerkelijk lager was dan het gemiddelde daarbuiten, en dat er maar twee gevallen waren voorgekomen van nerveuse stoornissen, die met eenige waarschijnlijkheid konden teruggebracht worden tot een overdrijven van de "male continence". Dit is bevestigd door Van de Warker, die twee en veertig vrouwen uit de gemeenschap bestudeerd heeft zonder eenig buitengewoon overheerschen van vrouwenziekte te vinden, en ook kon hij geen ziekelijken toestand vinden, die kon worden toegeschreven aan de sexueele gewoonten van de gemeenschap. (vergelijk C. Reed, Text-Book of Gynecology, 1901, p. 9). Noyes meende, dat "male continence" nooit tevoren een bepaald erkend gebruik geweest was, gebaseerd op theorie, hoewel het er nu en dan dicht aan toe is geweest. Dit is waarschijnlijk waar, als de coïtus reservatus is in de volle beteekenis, met volkomen afwezigheid van ejaculatie. Verlengde coïtus echter, die aan de vrouw gelegenheid geeft om meer dan eens orgasme te hebben, terwijl de man het niet heeft, is sinds lang erkend. Zoo besprak in de zeventiende eeuw Zacchia de kwestie, of zulk een gebruik gewettigd was (Zacchiæ Questionum Opus, ed. van 1688, lib. VII, tit. III, quæst. VI). In moderne tijden is het nu en dan in praktijk gebracht, zonder eenige theorie en het is altijd aangenaam gevonden door de vrouw, terwijl het geen slechte gevolgen schijnt te hebben voor den man. In zulk een geval gebeurt het wel, dat de daad van coïtus een uur duurt of zelfs langer, terwijl het maximum van het genoegen van de vrouw niet bereikt wordt voordat er drie kwartier zijn voorbijgegaan; in dien tijd ondervindt de vrouw vier of vijf maal orgasme, de man alleen bij het einde. Het komt nu en dan voor, dat de vrouw iets later weer verlangen heeft, en dan begint het verkeer opnieuw op dezelfde wijze. Maar daarna is ze bevredigd, en dan komt het verlangen niet weer terug. Het kan wenschelijk zijn hier in het kort te verwijzen naar de voornaamste variaties in de methode van uitvoeren van den coïtus in hun betrekking op de kunst van liefhebben en het verkrijgen van een gepaste en bevredigende detumescentie. Het voornaamste en essentieele kenmerk van de speciaal menschelijke methode van coïtus is het feit, dat hij plaats vindt met de gezichten naar elkaar toe. Het feit, dat bij de typisch normale voltrekking de vrouw op den rug ligt en de man boven op haar, is iets bijkomstigs. Psychisch is deze houding van aangezicht tot aangezicht een groot voordeel boven de methode van de viervoeters. De twee deelgenooten vertoonen elkaar den belangrijksten en den mooisten kant van hun persoonlijkheid, den kant, waarin de meeste uitdrukking is, en zoo verhoogen ze het wederzijdsch genoegen en de harmonie van de intieme daad der vereeniging. Bovendien heeft deze houding van aangezicht tot aangezicht een groote beteekenis in het feit, dat het het uiterlijke teeken is, dat het menschelijk paar de dierlijke sexueele houding te boven is gekomen van den jager, die zijn prooi in de vlucht grijpt, en die er mee tevreden is, deze in die houding, van achteren, te genieten. Men kan zeggen, dat de man bij de menschen dezelfde houding behouden heeft, maar dat de vrouw zich omgedraaid heeft; zij is haar deelgenoot gaan aanzien en is hem genaderd, en geeft zoo een symbool van haar opzettelijke toestemming tot de daad der vereeniging. De variaties bij de menschen bij het uitoefenen van den coïtus zijn echter, individueel, zoowel als nationaal, uiterst veelvuldig. "Om volkomen de waarheid te zeggen", zegt Fürbringer (Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, deel I, p. 213), "kan ik mij nauwelijks een combinatie denken, die niet voorkomt onder mijn aanteekeningen, als in praktijk gebracht door mijn patiënten". Wij moeten niet te haastig besluiten, dat zulke variaties het gevolg zijn van het zich gewennen aan de ondeugd. Dat is in het geheel niet het geval. Zij komen dikwijls natuurlijk en spontaan voor. Freud heeft er terecht op gewezen (in de tweede serie van zijn Beiträge zur Neurosenlehre, "Bruchstück" etc.), dat we niet al te zeer geschokt moeten zijn, zelfs als het denkbeeld van fellatio spontaan bij een vrouw opkomt, want dat denkbeeld vindt zijn onschuldigen oorsprong in de overeenkomst tusschen den penis en den tepel. Evenzoo kunnen we er aan toevoegen, heeft het verlangen naar cunnilinctus, dat bij de vrouwen zooveel meer verborgen aanwezig schijnt te zijn dan bij mannen, een natuurlijke analogie in het genoegen van het zuigen, een genoegen, dat werkelijk dikwijls erotisch getint is. Iedere variatie in deze zaak, merkt Rémy de Gourmont op (Physique de l'Amour, p. 264) maakt deel uit van de zonde der wellust en sommige van de theologen in Europa hebben iedere positie bij den coïtus, behalve die welke gewoonlijk normaal geheeten wordt, doodzonde genoemd. Andere theologen daarentegen hebben zulke variaties uitsluitend beschouwd als vergeeflijke zonden, mits ejaculatie plaats had in de vagina, evenals sommige theologen irrumatio wilden toestaan als een voorbereiding tot coïtus, mits er geen ejaculatie was. Aquinas was zeer gestreng jegens de afwijkingen van het normale verkeer; Sanchez was meer toegevend, vooral met het oog op de leer, ontleend aan de Grieksche en Arabische natuurphilosophen, dat de schoot het zaad kan aantrekken, zoodat het natuurlijke doel toch bereikt kan worden zelfs in ongewone houdingen. Wat voor meeningsverschillen er mogen geweest zijn onder oude theologen, het wordt door moderne medici erkend, dat variaties van de gewone methode van coïtus in speciale gevallen wenschelijk zijn. Zoo wijst Kisch er op (Sterilität des Weibes, p. 107), dat het in sommige gevallen voor de vrouw alleen maar mogelijk is om sexueele opwinding te verkrijgen, als coïtus plaats vindt in de zijdelingsche positie of als deze "a posteriori" gedaan wordt, of als de gewone houding omgekeerd wordt; en ook in zijn Sexual Life of Woman, beveelt Kisch verschillende variaties aan van de positie bij coïtus. Ook Adler wijst (op. cit., blz. 151, 186) op de waarde van dezelfde houdingen in sommige gevallen, en merkt op, dat zulke variaties dikwijls verborgen sexueele gevoelens als bij tooverij te voorschijn roepen. Zulke gevallen komen inderdaad tamelijk veel voor, terwijl het voordeel van de ongewone positie berust hetzij op physieke of op psychische oorzaken, en het ontdekken van de juiste houding wordt soms gevonden bij een zuiver speelsche poging. Het is nu en dan ook wel voorgekomen, dat, als het verkeer gewoonlijk heeft plaats gevonden in een abnormale positie, er geen bevrediging door de vrouw wordt ondervonden voordat de normale positie is aangenomen. De eenige tamelijk gewone variatie van coïtus, die onvoorwaardelijk wordt afgekeurd, is die in de staande positie. (Zie bv. Hammond, op. cit. blz. 257 et seq.). Lucretius raadde vooral aan de variatie van de viervoetige dieren van coïtus (boek IV, 1258), en als Ovidius beschrijft (einde van boek III van de Ars Amatoria) wat hij beschouwt als aangename variaties, dan geeft hij als de gemakkelijkste en eenvoudigste methode de voorkeur aan die methode, waarbij de vrouw half op haar rug ligt en half op haar zijde. Misschien echter is de variatie, die het dichtst de normale houding nadert en die zich het meest en het meest volkomen aanbevolen heeft, en die klaarblijkelijk bekend is bij Arabische erotische schrijvers als dok el arz, deze, waarbij de man zit en zijn deelgenoot dwars over zijn dijen zit, zijn lichaam met haar beenen omspant en zijn hals met haar armen, terwijl hij haar middel omvat; hiervan zegt men in de Arabische Perfumed Garden, dat het de methode is, die het aangenaamst wordt gevonden door vrouwen. De andere meest gewone variatie is de omgekeerd gewone positie waarbij de man op zijn rug ligt, en de vrouw zich aan die positie aanpast, hetgeen verschillende variaties toelaat, die tamelijk gunstig zijn, vooral als de man veel grooter is dan zijn deelgenoot. De Christelijke, zoowel als de Mohammedaansche theologen schijnen echter over het algemeen tègen deze superieure positie van de vrouw geweest te zijn, blijkbaar, naar het schijnt, omdat zij de letterlijke onderwerping van den man aan de vrouw, die hij in zich sluit, beschouwden als een symbool van moreele onderwerping. Vele menschen echter getuigen tegenwoordig voor deze houding, meer speciaal wat de vrouwen aangaat, omdat ze haar in staat stelt een betere aanpassing te verkrijgen en een grootere controle over het proces, en zich dikwijls op deze wijze sexueele bevrediging verschaffen, die ze moeilijk of onmogelijk in de normale positie zouden kunnen verkrijgen. De theologen schijnen minder afwerend geweest te zijn tegenover een houding, zooals die bij de viervoeters normaal is, die "a posteriori", terwijl de oude poenitentialia deze streng behandelden, bv. die van Angers, die daarvoor 40 dagen boete verordende en die van den heiligen Egbert, die een driejarige kerkboete oplegde, als het uit gewoonte gebeurde. (Ze is besproken door J. Peterman "Venus Aversa", Sexual-Probleme, Febr., 1909). Er zijn goede redenen, waarom in vele gevallen deze positie wenschelijk is, meer speciaal van het standpunt van de vrouwen, die ze inderdaad herhaaldelijk prefereeren. Het moet altijd in herinnering blijven, dat, zooals ook reeds aangetoond is bij den voortgang van anthropoid tot mensch, het de vrouw is en niet de man, die de positie bij den coïtus veranderd heeft. Terwijl echter de menschelijke houding een psychische vooruitgang beteekent, is er nooit een volkomen physieke aanpassing geweest van de vrouwelijke organen aan de omgekeerde methode. Meer speciaal is de plaats van de clitoris zóó (op. cit., blz. 117-119) dat ze als regel gemakkelijker te prikkelen is door coïtus van achteren dan van voren. Een latere schrijver, Klotz, neemt in zijn boek Der Mensch ein Vierfüssler (1908) zelfs de tè uiterste positie in van te meenen, dat de wijze van coïtus van de viervoeters, omdat dat de eenige methode is die behoorlijk contact oplevert met de clitoris, de natuurlijke menschelijke positie is. Er moet echter toegegeven worden, dat de methode a posteriori van coïtus niet alleen een in ruimen kring verspreide, maar ook een zeer belangrijke variatie is, in beide haar voornaamste vormen: de Pompejische methode, waarbij de vrouw voorover buigt en de man haar van achteren nadert, of de methode beschreven door Boccaccio, waarbij de man op zijn rug ligt en de vrouw schrijlings zit. Fellatio en cunnilinctus, die wel geen variaties zijn van den coïtus, omdat daarbij geen vereeniging van de genitaliën der beide geslachten voorkomt, zijn wijd verbreid als voorbereidingen tot de eigenlijke geslachtsdaad, of als plaatsvervangende vorm van den coïtus, evenzeer bij beschaafde als bij onbeschaafde volken. Zoo zegt men mij, dat in Indië fellatio bijna algemeen wijd verspreid is in de huishoudingen, en dat ze beschouwd wordt als een natuurlijke plicht jegens den pater familias. Wat cunnilinctus aangaat heeft Max Dessoir gezegd (Allgemeine Zeitschrift für Psychiatrie, 1894, afl. 5), dat de betere Berlijnsche prostituées zeggen, dat ongeveer een vierde van haar klanten ze wenschen in praktijk te brengen, en dat in Frankrijk en Italië het aantal nog grooter is; het aantal vrouwen, dat cunnilinctus aangenaam vinden, is ongetwijfeld veel grooter. Verkeer per anum moet ook beschouwd worden als een plaatsvervangenden vorm van coïtus. Het schijnt niet ongewoon te zijn, vooral onder de lagere volksklassen, en terwijl het dikwijls het gevolg is van den wensch om de conceptie te voorkomen, wordt het ook soms in praktijk gebracht als een sexueele afwijking, op wensch van den man of van de vrouw, daar de anus tot zekere hoogte een erogene zone is. In alle beschaafde landen hebben van de vroegste tijden af schrijvers over de kunst van liefhebben formeel en systematisch de verschillende houdingen bij den coïtus uiteengezet. Het vroegste geschrift van deze soort, dat nu nog bestaat, schijnt een Egyptische papyrus te zijn, die bewaard wordt in Turijn, gedateerd van 1300 a. C; hierin zijn veertien verschillende houdingen beschreven. De Indianen kennen, volgens Iwan Bloch, in het geheel acht en veertig verschillende posities; de Ananga Ranga beschrijft twee en dertig hoofdvormen. De Mohammedaansche Perfumed Garden beschrijft veertig vormen, en zes verschillende soorten van beweging bij den coïtus. De Oostersche boeken van deze soort zijn over het geheel beter dan die door de Westersche wereld zijn geproduceerd, niet alleen door hun grootere grondigheid, maar door den hoogeren geest, waardoor ze dikwijls geïnspireerd zijn. De oude Grieksche erotische geschriften, nu alle verloren gegaan, waarin de wijzen van coïtus beschreven zijn, worden bijna alle toegeschreven aan vrouwen. Volgens een legende, door Suidas vermeld, was de vroegste schrijver van deze soort Astyanassa, het dienstmeisje van Helena van Troje. De dichteres Elephantis heeft, naar men meent, negen posities bezongen. Verschillende vrouwen hebben in later tijd over deze onderwerpen geschreven en één boek wordt toegeschreven aan Polycrates, den sophist. Aretino--die schreef, nadat de invloed van het Christendom erotische zaken verraderlijk laag tot het terrein van de pornographie had neergehaald, vanwaar ze eerst nu beginnen te worden te voorschijn gehaald--beschreef in zijn Sonnetti Lussoriosi zes en twintig verschillende soorten van coïtus, ieder voorzien van een illustreerende teekening van Giulio Romano, den voornaamsten van Raphael's leerlingen. Veniero beschreef in zijn Puttana Errante twee en dertig posities. Later heeft Forberg, de voornaamste moderne autoriteit, negentig posities opgenoemd, naar men zegt, dat maar acht en veertig zelfs bij de meest liberale taxatie beschouwd kunnen worden als te vallen binnen de sfeer van de normale variaties. De oneer, die aan de daad van de paring is ten deel gevallen, en die ze gemaakt heeft tot een daad der duisternis, is ongetwijfeld grootendeels verantwoordelijk voor het feit, dat de voornaamste tijd voor de voltrekking ervan onder moderne beschaafde volken de donkerheid van den vroegen nacht is in stoffige slaapkamers, als de vermoeienis van het dagwerk in strijd is met de kunstmatige opwekking, teweeg gebracht door zware maaltijden en alcohol bevattende dranken. Deze gewoonte is voor een deel de schuld van de onverschilligheid, of zelfs den afkeer, waarmee vrouwen coïtus soms beschouwen. Vele meer primitieve volken zijn wijzer. De Papoea's aan de baai van Astrolabe op Nieuw-Guinea hebben, volgens Vahness (Zeitschrift für Ethnologie, 1900, afl. 5, p. 414), hoewel men in herinnering moet houden, dat de combinatie van de sexueele daad met duisternis veel ouder is dan het Christendom, en in verband staat met zeer oude godsdienstige denkbeelden (vergelijk Hesiodus, Works and Days, Boek II), altijd omgang in de open lucht. De hard werkende vrouwen van de Gebvuka en Euru-eilanden zijn 's nachts te moe voor coïtus; hij wordt uitgevoerd bij dag onder de boomen, en ook de bewoners van de Serang-eilanden hebben coïtus in de bosschen (Ploss and Bartels, Das Weib, Boek I, hoofdst. XVII). Deze voorbeelden kan men klaarblijkelijk in moderne steden niet volgen, zelfs niet als de werkzaamheden en het klimaat het toelieten. Men is het er ook over eens, dat sexueel verkeer moet gevolgd worden door rust. Er schijnt echter weinig twijfel aan te bestaan, dat de vroege morgen en het daglicht een gunstiger tijd zijn dan de vroege nacht. Conceptie behoort plaats te hebben bij licht, zeide Michelet (L'Amour, p. 153); sexueel verkeer in het donker van den nacht is een daad, gedaan met een vrouwelijk dier; bij dag is het de vereeniging met een liefhebbend en geliefd individueel persoon. Dit is in ruimen kring erkend geworden. De Grieken beschouwden, zooals we van Aristophanes, in zijn Acharniërs hooren, zonsopgang als de gepaste tijd voor coïtus. De Zuidelijke Slaven zeggen ook, dat de ochtendschemering de tijd is voor coïtus. Vele moderne autoriteiten hebben zich uitgesproken ten gunste van coïtus in den vroegen morgen. De morgen, zeide Roubaud (Traité de l'Impuissance, blz. 15 1-3) is de tijd voor coïtus, en zelfs als het verlangen grooter is in den avond, is het genoegen toch grooter in den morgen. Ook Osiander raadde coïtus aan in den vroegen morgen, en Venette zegt in een vroeger eeuw, waar hij er over spreekt "op wat voor tijd een man zijn vrouw in liefde behoort te omarmen" (La Génération de l'Homme, Part. II, hoofdst. V) en de meening uit, dat het 't beste is zijn neiging te volgen, "dat een mooie vrouw er beter uitziet bij zonlicht dan bij kaarslicht". Een paar autoriteiten, zooals Burdach, zijn er tevreden mee geweest de gewoonte van coïtus bij nacht aan te nemen, en Busch (Das Geschlechtsleben des Weibes, deel I, p. 214) was geneigd om te meenen, dat de duisternis van den nacht de "natuurlijkste" tijd was, terwijl Fürbringer (Senator and Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, deel I, p. 217) zegt, dat de vroege morgen "nu en dan" de beste tijd is. Aan den anderen kant is voor sommigen het uitoefenen van sexueel verkeer bij zonlicht en in de open lucht van zooveel belang, dat zij geneigd zijn het te verheffen tot den rang van een godsdienstige oefening. Ik haal uit een mededeeling over dit punt, die ik uit Australië ontvangen heb, het volgende aan: "Dit schandelijk iets, waarover men niet moet spreken en dat men niet moet doen (behalve in het donker) zal, naar ik meen, eens de eenige godsdienstige plechtigheid worden van het menschelijk ras, in de lente. En wat voor lentes! De menschen zullen dan zeer gezond, wel opgevoed en aristocratisch zijn (allen aristocratisch), en over het geheel gekant tegen riten en bijgeloovige gebruiken, want zij zullen het verleden volkomen kennen. De vereeniging van menschen, die elkaar liefhebben in de lente zal de eenige godsdienstige plechtigheid zijn, die ze zich zullen veroorloven. Ik heb soms een visioen van het heilige tafereel, maar ik vrees, dat het te mooi is om te beschrijven. "De omgang tusschen de seksen, heb ik gedroomd, is onuitsprekelijk mooi, te mooi om mij te herinneren", schreef de kuische Thoreau. Waarlijk, menschelijke schoonheid, vreugde en liefde zullen hun meest goddelijke hoogte bereiken in die eerste dagen van het paren in de lente. Als de wereld één Paradijs is, zal de gemeenschap van de menschen die elkaar lief hebben, de jongste en mooiste, plaats vinden in bepaalde heilige valleien ten aanschouwe van duizenden, die vergaderd zijn om er getuigen van te zijn. Dagenlang zal het plaats hebben in deze valleien, waar de zon zal opgaan over een droom van hartstochtelijke stemmen, van elkaar omarmende lichamen, van bloemen en wateren, en het purper en goud van den zonsopgang zal weerkaatst worden op heuvels, die gekleurd zijn door violen. (Ik weet niet of de schrijver zich "Enamelled pansies used at nuptials still" van George Chapman herinnerde), en dat herhaalde voor gouden menschelijk vleesch en menschelijk haar. In deze geheiligde valleien zal de teere geur van de violen zich vermengen met de hemelsche geur van gezonde jonge vrouwen en mannen bij de lenteparing. Gij en ik zullen het niet zien, maar we kunnen helpen om het mogelijk te maken". Deze rhapsodie (een onbewuste herhaling van die van Saint-Lambert aan de tafel van Mlle Quinault in de achttiende eeuw) dient om een beeld te geven van den opstand, die plaats vindt tegen de onnatuurlijke en kunstmatige degradatie van de sexueele daad. In sommige deelen van de wereld heeft het volkomen natuurlijk en redelijk geschenen, dat een daad zoo vol beteekenis als de coïtusdaad aan de godheid gewijd zou zijn, en daaruit ontstond de gewoonte van het gebed vóór het sexueel verkeer. Zoo verordende Zoroaster, dat een gehuwd paar vóór den coïtus moest bidden, en na de daad moesten ze te zamen zeggen: "O, Sapondomad, ik vertrouw u dit zaad toe, bewaar het voor mij, want het is een mensch". In de Gorong Archipel is het ook de gewoonte, dat man en vrouw te zamen bidden voor de sexueele daad (Ploss en Bartels, Das Weib, Bd. I, hoofdst. XVII). De beschaafde mensch daarentegen is er toe gekomen zijn maag als het belangrijkste van zijn organen te beschouwen, en hij zegt zijn conventioneele gebed niet voor de liefdedaad, maar voor het gebruik van voedsel. Zelfs is het in Europa moeilijk nog eenige sporen te vinden van ritueel van een godsdienstige erkenning van coïtus. We kunnen ze misschien ontdekken onder de Spanjaarden, met hun taai instinct voor ritueel, in de plechtige etiquette, waarmee in de zeventiende eeuw het volgens Madame d'Aulnay de gewoonte van den koning was om de slaapkamer van de koningin binnen te komen: "Hij heeft zijn pantoffels aan, zijn zwarten mantel over zijn schouder, zijn schild in zijn eenen arm, een flesch aan een koord aan zijn anderen arm hangen (deze flesch is niet om uit te drinken, maar voor een geheel tegenovergesteld doeleinde, dat gij wel zult kunnen raden). Bij dit alles moet de koning ook zijn groote zwaard in zijn eene hand hebben en een dievenlantaarn in de andere. Op deze wijze moet hij, alleen, de kamer van de koningin binnen treden" (Madame d'Aulnay, Relation du Voyage d'Espagne, 1692, deel III, p. 221). Bij het bespreken van de kunst van liefhebben is het noodig een eerste plaats toe te kennen aan het centrale feit van den coïtus, wegens de onwetendheid, die daarover in ruimen kring heerscht, en de ongelukkige vooroordeelen, die in de duisternis er om heen welig tieren. De tradities van de Christelijke kerk, die geheel Europa hebben overstroomd, en die ter vereering een goddelijke maagd hebben gesteld en haar goddelijken zoon, terwijl ze beiden met uitgezochte verfijndheid onttrok aan persoonlijk contact met sexualiteit, vernietigde volkomen iedere poging om een heilig en uitspreekbaar ideaal te vinden in huwelijksliefde. Zelfs de pogingen van de kerk zelf om het huwelijk te verheffen werden te niet gedaan door haar eigen idealen. Die invloed oefent zelfs nu nog een drukkenden invloed op onze beschaving. Toen Walt Whitman zijn "Children of Adam" schreef, gaf hij een onvolkomen uitdrukking aan opvattingen over den godsdienstigen aard van sexueele liefde, die gezond en natuurlijk bestaan hebben in alle deelen van de wereld, maar die nog niet door de duisternis van het Christendom waren heengedrongen, waar ze nog vreemd schenen en nieuw, zoo niet verschrikkelijk. En de weigering om de heiligheid van de sekse te erkennen heeft een sluier van smaad en duisternis over de hoogste sexueele daad zelf gespreid. Ze werd uitgesloten van den zonneschijn en van de sfeer der vereering. De geslachtsdaad is belangrijk uit het oogpunt van de kunst van liefhebben, niet alleen wegens de onwetendheid en de vooroordeelen, waardoor ze omgeven is, maar ook omdat ze een werkelijke waarde heeft zelfs voor den psychischen kant van het huwelijksleven. "Deze organen", zegt de oude Fransche dokter, Ambrose Paré, "maken den vrede in huis". Hoe dit gebeurt, zien we nu en dan geïllustreerd in het dagboek van Pepys. Terzelfder tijd is het nauwelijks noodig te zeggen, na alles wat vooraf is gegaan, dat deze oude bron van huiselijken vrede onbepaald wordt gecompliceerd door de oneindige verscheidenheid in erotische behoeften, die steeds meer uitgesproken worden met den groei van de beschaving [401]. De kunst van liefhebben begint inderdaad eerst met het plaats vinden van den sexueelen omgang. Bij het instellen van die verhouding worden alle krachten van de natuur zoo sterk in beslag genomen, dat onder volkomen gunstige omstandigheden--die inderdaad maar zeer zelden voorkomen in onze beschaving--de bekendheid met die kunst en een zekere handigheid in de uitoefening ervan bijna van zelf komen. De werkelijke proef voor den liefde-kunstenaar ligt in de bedrevenheid ze te doen voortduren langer dan den tijd, waarop de belangen van de natuur, nadat ze in werkelijkheid of in schijn verzekerd zijn, beginnen te verslappen. De geheele kunst van de liefde ligt daarin, dat men steeds iets nieuws vindt in de zelfde persoon. De liefdekunst is zelfs meer de kunst de liefde te behouden dan ze op te wekken. Anders dreigt ze te ontaarden in wat Shakespeare noemt lust, "Past reason hunted, and no sooner had, Past reason hated", hoewel men in gedachte moet houden, dat zelfs volgens de meest strikt natuurlijke zienswijze na hartstocht normaal niet tegenzin, maar genegenheid volgt [402]. De jonge man en vrouw, die tot de onbeperkte mogelijkheden van het huwelijk komen, terwijl gedurende dien tijd de begeerte nooit gevolgd werd door de bevrediging van die begeerte, zijn zeker niet in de beste omstandigheden om de kunst van liefhebben te leeren. Zij komen in de verleiding, door roekeloos zwelgen in de intimiteiten van het huwelijk op alle uren van den dag al de redenen te verwaarloozen, die het niet zoo noodig doen schijnen die kunst te leeren. "Er zijn getrouwde menschen", zooals Ellen Key opmerkt, "die elkander hun geheele leven hadden kunnen lief hebben, als ze niet gedwongen waren geweest alle dagen en het geheele jaar lang hun gewoonten, hun wil en hun neigingen naar elkander te richten". Al de neigingen van ons beschaafde leven gaan, in persoonlijke zaken, naar het individualisme; zij sluiten specialisatie in zich, en zij verzekeren de heiligheid van persoonlijke gewoonten en zelfs van eigenaardigheden. Dit individualisme kan niet plotseling op een willekeurig bevel van een traditie te niet gedaan worden, of zelfs door de kracht van een hartstocht, waarvan de beperkingen zijn weg genomen. Uit ontzag voor de conventies en de vooroordeelen van hun vrienden, of uit onbeteugelde overgave aan jonge liefde of alleen maar uit vrees elkander te krenken, storten jonge paren zich dikwijls in een grenzenlooze intimiteit, die voor het duurzaam bestaan van het huwelijk zelfs nog nadeeliger is, dan algeheel uitblijven van volle intimiteit. Dat is een van de voornaamste redenen, waarom de meeste schrijvers over de moreele hygiëne van het huwelijk tegenwoordig afzonderlijke slaapkamers aanbevelen, en soms zelfs, met Ellen Key, geen bezwaar er in zien, dat zij in afzonderlijke huizen wonen. Zeker, de gelukkigste huwelijken hebben dikwijls de nauwste en meest ononderbroken intimiteit in zich gesloten, bij personen, die bijzonder voor zulk een intimiteit geschikt waren. Het is in het geheel niet waar, zooals Bloch heeft verzekerd, dat familiariteit noodlottig is voor de liefde. Ze is doodelijk voor een liefde, die geen wortels heeft, maar ze is het voedsel voor de diep gewortelde liefde. Toch blijft het waar, dat afwezigheid noodig is om de geurige frischheid en het mooie idealisme van de liefde te bewaren. "Afwezigheid", zegt Landor, "is de onzichtbare en lichaamlooze moeder van ideale schoonheid". Gehuwde gelieven, die elkaar maar betrekkelijk korten tijd kunnen ontmoeten tusschen lange tijden van afwezigheid, hebben dikwijls in deze ontmoetingen een het leven doorloopende keten van wittebroodsweken ondervonden [403]. Er kan geen twijfel aan zijn, dat, evenals aanwezigheid haar gevaren heeft voor de liefde, het evenzoo is met de afwezigheid. Beide zien ten slotte, als zij lang duren, het herinneringsbeeld der liefde verbleeken, en scheiding, met haar vele betrekkingen tot veraf-zijnde personen en dingen, brengt het gevaar der ijverzucht mee, hoewel het moeilijk is een graad van levensgemeenzaamheid te vinden, die de ijverzucht of ook maar alleen de motieven voor de ijverzucht uitsluit. IJverzucht berust op fundamenteele instincten, die bij het begin van het dierlijk leven optreden. Descartes definieerde jaloezie als "een soort van vrees, die betrekking heeft op een begeerte om een bezitting te bewaren". Iedere aandrift tot toeëigenen wordt in de dierenwereld tot grootere activiteit aangespoord als er een concurrent is, die zich het begeerde voorwerp eerder kan toeëigenen, Dit schijnt een fundamenteel feit te zijn in de dierenwereld; het is een leven behoudende neiging geweest, want, zooals iemand gezegd heeft, een dier, dat er bij zou staan, als zijn kameraden zich aan voedsel te goed deden, en dat niets dan zuivere bevrediging ondervond bij dat gezicht, zou spoedig te gronde gaan. In dit feit zien we de natuurlijke basis der jaloezie [404]. Met betrekking tot voedsel doet zich dit verschijnsel het eerst en het duidelijkst voor onder de dieren. Het is een wel bekend feit, dat het samenzijn met andere dieren er een dier toe brengt om veel meer te eten, dan wanneer het alleen gehouden wordt. Het eet niet meer uit honger, maar het eet, naar het heet, om zijn voedsel te bewaren voor mededingers op de eenige veilige bewaarplaats, die het kent. Hetzelfde gevoel wordt onder dieren op het geslachtsgebied overgebracht. En verder wordt in de verhouding van honden en andere getemde dieren jegens hun meester de gemoedsbeweging der jaloezie zeer duidelijk opgemerkt [405]. Jaloezie is een gemoedsbeweging, die het meest tot uitdrukking komt bij dieren, bij natuurvolken [406], bij kinderen [407], bij oude menschen, bij gedegenereerden, en zeer speciaal bij chronische alcoholisten [408]. Het verdient onze aandacht, dat de beste artisten en kenners van het menschenhart, die de tragedie van de jaloezie het volkomenst uitgebeeld hebben, duidelijk ingezien hebben, dat ze òf atavistisch, òf pathologisch is; Shakespeare maakte zijn Othello tot een barbaar, en Tolstoy maakte den Pozdnischeff van zijn Kreutzer Sonate tot een krankzinnige. Ze is een tegenmaatschappelijke emotie, hoewel sommigen hebben staande gehouden, dat ze de oorzaak geweest is van kuischheid en trouw. Gesell bij voorbeeld geeft toe, dat ze tegenmaatschappelijk van aard is en doet aanhalingen om de kwelling en de ellende te laten blijken, die ze veroorzaakt, maar hij schijnt te meenen, dat ze toch behoorde aangekweekt te worden om sexueele deugden aan te moedigen. Zeer bepaalde opinies zijn uitgesproken in den tegenovergestelden zin. Jaloezie behoort, evenals andere schaduwen, zegt Ellen Key, slechts bij de morgenschemering en het begin der liefde, en een mensch moest voelen, dat het een wonder is, en niet zijn recht, als de zon nog op haar hoogtepunt staat [409]. Daarom, zelfs als jaloezie een gunstige invloed geweest is bij het begin van de beschaving, evenals onder de dieren--zooals waarschijnlijk kan aangenomen worden, hoewel ze over het geheel eerder het nevenproduct van een gunstigen invloed is, dan zulk een invloed zelf--is het toch in het geheel niet duidelijk, dat ze daarom een gewenschte gemoedsbeweging wordt in meer gevorderde stadiën van de beschaving. Er zijn vele primitieve emoties, zooals toorn en vrees, waarvan we het niet wenschelijk vinden ze aan te moedigen in meer gevorderde stadiën van de beschaving in samengestelde beschaafde maatschappijen, maar die we eerder trachten te beperken en te controleeren, en zelfs als we geneigd zijn een oorspronkelijke waarde toe te kennen aan de jaloezie, schijnt ze toch onder deze emoties geplaatst te moeten worden. Miss Clapperton volgt, bij het bespreken van dit probleem (Scientific Meliorism, blz. 129-137) Darwin (Descent of Man, Deel I, hoofdst. IV); ze denkt, dat jaloezie geleid heeft tot "het inprenten van de vrouwelijke deugd", maar zij voegt er aan toe, dat ze ook de oorzaak geweest is van de onderwerping der vrouw, en dat ze nu uitgeschakeld moet worden. "Onszelf zoo spoedig mogelijk van jaloezie te verlossen is een hoofdzaak; anders zal de groote beweging ten gunste van de gelijkheid der seksen noodzakelijkerwijze op remmen en zware hindernissen stooten". Ribot (La Logique des Sentiments, blz. 75 et seq.; Essai sur les Passions, blz. 91, 175) constateert, dat de taxatie van de jaloezie subjectief moet verschillen naarmate van het ideaal van het leven, dat men heeft, maar hij meent, dat we objectief geneigd moeten zijn tot een ongunstige taxatie. "Zelfs een korte hartstocht is een breuk in het moreele leven; het is het abnormale, zoo niet een pathologische toestand, een uitwas, een parasitisme". Forel (Die Sexuelle Frage, hoofdstuk V) spreekt met sterke woorden in denzelfden geest, en meent, dat het noodig is de jaloezie uit te schakelen door het niet jaloersch maken van de menschen. "Jaloezie is", verklaart hij, "de ergste en ongelukkig de diepst gewortelde van de "uitstralingen", of liever, de "contrastreacties", van sexueele liefde, geërfd van onze dier-voorvaders. Een oud Duitsch gezegde, "Eifersucht ist eine Leidenschaft die mit Eifer sucht was Leiden schafft", zegt geenszins te veel... Jaloezie is een erfdeel van dierlijkheid en barbarisme; ik zou dit in de herinnering willen brengen van hen, die ze, onder den naam "beleedigde eer", trachten te rechtvaardigen en op een voetstuk te plaatsen. Een ontrouw echtgenoot is voor een vrouw tienmaal wenschelijker dan een jaloersch echtgenoot... Wij hooren dikwijls van "gerechtvaardigde jaloezie". Ik geloof echter, dat er geen rechtvaardige jaloezie is; ze is altijd atavistisch of anders pathologisch; op zijn best is ze niets anders dan een brutale dierlijke domheid. Een man, die uit zijn aard, dat is door zijn erfelijke constitutie, jaloersch is, zal zeker zijn eigen leven en dat van zijn vrouw vergiftigen. Zulke mannen moesten onder geen voorwaarde trouwen. Opvoeding en keuze behooren saam te werken, om jaloezie uit het menschelijk brein uit te schakelen zooveel het maar kan". Eric Gillard verklaart, in een artikel over "Jaloezie" (Free Review, Sept. 1896), in tegenstelling van hen, die meenen, dat jaloezie "het tehuis vormt", dat zij integendeel de voornaamste kracht is, die het tehuis ontbindt. "Zoolang het egoïsme ze begiet met de tranen van gevoel en ze beschermt tegen de koude vlagen van wetenschappelijk onderzoek, zoolang zal ze bloeien. Maar er zal een tijd komen, dat ze in den tuin der Liefde zal worden verbrand als een schadelijk onkruid. Haar verpestende invloed in de maatschappij kan niet verborgen blijven. Ze maakt tehuizen, die heiligdommen van liefde hadden kunnen wezen tot hellen van tweedracht en haat; ze geeft aanleiding tot zelfmoord, en ze brengt duizenden tot den drank, tot roekelooze uitspattingen en tot krankzinnigheid. Vormt het tehuis! Een van uw getrouwde vrienden ziet een waarschijnlijken verleider in iederen man, die tegen zijn vrouw glimlacht: een ander is jaloersch op de vriendinnen van zijn vrouw; een derde is beleedigd, omdat zijn vrouw zooveel belangstelling toont voor de kinderen. Sommige van de vrouwen, die gij kent, zijn jaloersch op iedere vrouw, onder de kennissen van haar man, en sommige op zijn hond. Gij moet geheel gemonopoliseerd worden, of gij bemint niet geheel. Gij moet niemand bewonderen, dan de eene persoon, waarmee ge u voor het leven hebt ingemetseld. Oude vriendschappen moeten verbroken worden, nieuwe vriendschappen moeten niet gevormd worden, uit vrees, dat de mooie emotie zal gewekt worden, die "het tehuis vormt"". Zelfs als jaloezie in sexueele zaken kon worden toegelaten als een emotie, die werkte aan de zijde van den beschaafden vooruitgang, dan moeten we er toch op wijzen, dat ze alleen uiterlijk werkt; ze kan weinig of geen werkelijken invloed hebben; de persoon, die jaloersch is, maakt zich zelden beminnelijker door zijn jaloezie en dikwijls minder beminnelijk. Het voornaamste gevolg van zijn jaloezie is, dat ze de oorzaken voor de jaloezie doet toenemen, en ze niet zelden opwekt, en tevens, dat ze het huichelen aanmoedigt. Al de omstandigheden, begeleidingsverschijnselen en gevolgen van huiselijke jaloezie in hun volkomen typischen vorm worden duidelijk door een zeer ernstige episode in de geschiedenis van het huishouden van Pepys, en ze zijn volledig en getrouw door den grooten dagboek-schrijver neergeschreven. Het vergrijp--een omarming van de kamenier van zijn vrouw--was maar gering, maar, zooals Pepys zelf toegeeft, in het geheel niet te verontschuldigen. Hij schrijft op den 25sten October 1668 (Lord's Day); hij is dan zes en dertig jaar oud. "Na het avondeten werd mijn haar gekamd door Deb, hetgeen mij de grootste ellende veroorzaakte, die ik ooit in deze wereld gekend heb, want mijn vrouw, die onverwacht binnenkwam, vond mij terwijl ik het meisje omarmde... Ik was er wonderlijk verlegen mee, en het meisje ook, en ik probeerde een uitvlucht te zoeken, maar mijn vrouw bleef zwijgen en werd boos... Ik was ernstig bedroefd over deze dwaasheid van mij... Zoo eindigt de maand", schrijft hij een paar dagen later, "met eenige mate van rust voor mijn geest, hoewel ze niet volkomen is na de groote onaangenaamheden met mijn arme vrouw, en door mijn dwaasheid, die ik met het meisje begaan heb en waarover ik reden heb bedroefd en beschaamd te zijn en nog meer bezwaard, ter wille van het arme meisje. Zes November. Opgestaan; hierna staat ook mijn vrouw op, wat zij nu als plicht iederen dag doet, om mij aan te kleeden, opdat ik Willet (Deb) niet zien zal; zij houdt mij in het oog, of ik haar aanzie of niet; zij tracht mij te verhinderen in de kamer te gaan waar zij is. Negen November. Opgestaan; ik meldde Deb in een klein briefje, dat ik haar toewierp, dat ik voort zou gaan te ontkennen, dat ik haar ooit gekust had, en dat ze gerust kon zijn. De waarheid is, dat ik mij, in de hoop op God's vergiffenis, deze leugen veroorloofde, wetende welk een moeilijk ding het voor mij zou zijn, en mogelijk de ondergang van het arme meisje; en ook, omdat ik wist, dat, als mijn vrouw alles wist, het haar niet mogelijk zou zijn ooit weer vrede met mij te sluiten en dat zoodoende ons geheele leven vergald zou zijn. Het meisje las het, en gaf mij het briefje terug, zooals ik haar verzocht had, mij het briefje in het voorbijgaan toewerpend". Den volgenden dag echter is hij in ernstige moeilijkheden, want zijn vrouw heeft een bekentenis verkregen van het meisje over het kussen. Een paar nachten hebben mijnheer en mevrouw Pepys niet geslapen, met veel weenen aan beide kanten. Deb neemt een andere betrekking aan en gaat weg op den 14den November, en Pepys is nooit in de gelegenheid haar te spreken voor zij het huis verlaat, omdat zijn vrouw hem voortdurend in het oog houdt. Het blijkt wel, dat Pepys zich nu zeer tot Deb voelt aangetrokken, hoewel het niet blijkt, dat dat ook al was, voordat zij het onderwerp van den twist werd. Op den 13den November, nadat hij gehoord heeft dat zij den volgenden dag zal vertrekken, schrijft hij: "De waarheid is, dat ik veel lust heb dit meisje haar maagdelijkheid te ontnemen". Hij was echter "zeer verontrust door het feit, dat het niet waarschijnlijk is dat mijn vrouw ooit weer goed op mij zal worden, en dat ik voor altijd haar slaaf zal zijn in zaken van genoegen". Terzelfder tijd was zijn liefde voor zijn vrouw in het geheel niet verminderd, en de hare voor hem ook niet. "Ik moet hier opmerken", zegt hij, "dat ik sinds dezen twist meer met mijn vrouw als echtgenoot geleefd heb, dan ik meen wel een jaar tevoren. En met meer genoegen voor haar dan al den tijd van ons huwelijk tevoren". De volgende dag was een Zondag. Op Maandag begint Pepys meteen onderzoek te doen om Deb op te sporen, Den 18den vindt hij haar. Zij komt bij hem in het rijtuig, en hij kust haar en veroorlooft zich vrijheden met haar en raadt haar tevens aan "voor haar eer te zorgen en God te vreezen", en dat ze niet moet toelaten dat iemand doet wat hij gedaan heeft; hij vertelt haar ook, waar zij hem vinden kan, als zij dat wenscht. Pepys voelt nu, dat alles naar bevrediging geregeld is en zijn hart is vol vreugde. Maar zijn vreugde is van korten duur, want mevrouw Pepys komt achter dit onderhoud met Deb op den daaropvolgenden dag. Pepys ontkent eerst, bekent dan, en er is een nog verwoeder scene dan ooit. Pepys wordt nu werkelijk bang, want zijn vrouw dreigt hem te verlaten; hij verlaat Deb nu bepaald en met gebeden aan God besluit hij om nooit meer zoo iets te doen. Mevrouw Pepys is echter nog niet tevreden, voordat zij haar man een brief heeft doen schrijven aan Deb, waarin hij haar zegt, dat ze weinig beter is dan een hoer, en dat hij haar haat, hoewel Deb hiervoor gespaard blijft, niet door eenigen list van Pepys, maar door de kieschheid van den vriend, aan wien de brief ter bezorging was toevertrouwd. Bovendien komt Mevrouw Pepys met haar man overeen, dat, ieder keer als hij van huis gaat, hij zich zal doen vergezellen door zijn secretaris. Wij zien, dat Mevrouw Pepys met schitterende handigheid en succes de rol speelt van de jaloersche en wrekende vrouw, en dat ze haar Fransche hakjes meedoogenloos in haar verslagen echtgenoot boort. Ongelukkig weten we niet wat het resultaat ten slotte was, want een poosje later was Pepys door een ooglijden gedwongen zijn dagboek te eindigen. Als we deze typische geschiedenis geheel overzien, blijkt al heel duidelijk, dat noch de man noch de vrouw ook maar in de geringste mate voorbereid waren op de alledaagsche positie, waarin ze geraakt waren; dat zij beiden in een pijnlijk, onwaardig en vernederend licht verschijnen; dat als gevolg van alles de man bijna een ware en sterke genegenheid opvat voor het meisje, dat de oorzaak van den twist is; en dat hij, ten slotte, al is hij voor het oogenblik gedwongen toe te geven, toch precies blijft wat hij bij het begin was. De man en de vrouw hadden ook niet den geringsten wensch om elkander te verlaten; de huwelijksband bleef stevig, maar hij was onteerd door onoprechtheid aan den eenen kant en door de jaloersche poging aan den anderen kant om trouw af te dwingen. Geheel afgezien echter van de kwestie van de werkzaamheid der ijverzucht, en van de ellende die zij te voorschijn roept bij allen, die er bij betrokken zijn, is zij klaarblijkelijk onvereenigbaar met al de neigingen van de beschaving. Wij hebben gezien, dat een zekere mate van variatie behoort bij de sexueele verhouding, evenals bij alle andere verhoudingen, en dat we dat feit onder de oogen moeten zien en erkennen, als we niet vele verkeerdheden en onrechtvaardigheden willen bestendigen. Wij hebben ook gezien, dat onze ontwikkeling gaat in de richting van een voortdurende toename van moreele verantwoordelijkheid en zelf-bestuur, en die brengen op hun beurt niet alleen een groote mate van oprechtheid mee, maar ook de erkenning, dat geen mensch recht of macht heeft om invloed uit te oefenen op de gemoedsbewegingen en daden van een ander mensch. Als onze liefdezon nog in het zenith staat, zooals Ellen Key het uitdrukt, dan is dat een wonder, dat men met eerbied en dankbaarheid moet begroeten, en geenszins een recht, dat men eischen kan. De aanspraak op ijverzucht valt met de aanspraak op huwelijksrechten. Het is best mogelijk, merkt Bloch op (The Sexual Life of Our Time, hoofdstuk X), tegelijkertijd meer dan een persoon lief te hebben, met bijna gelijke teederheid, en in eere beiden te kunnen verzekeren van den hartstocht voor hem of haar gevoeld. Bloch voegt er bij, dat de groote psychische differentiatie, die de moderne beschaving in zich sluit, de mogelijkheid van deze dubbele liefde doet toenemen, want het is moeilijk voor iemand zijn aanvulling in een enkel persoon te vinden; dat is van toepassing op vrouwen zoowel als op mannen. Ook Georg Hirth wijst er op (Wege zur Heimat, blz. 543-552), dat het van belang is in de herinnering te houden, dat vrouwen, zoowel als mannen twee personen tegelijk kunnen liefhebben. De mannen vleien zich, merkt hij op, met het vooroordeel, dat het hart van de vrouw, of liever haar hoofd, maar één man tegelijk kan bevatten, en dat, als daar een tweede man is, het door een soort van prostitutie is. Bijna alle erotische schrijvers, dichters en romanschrijvers, zelfs medici en psychologen, behooren tot deze klasse, zegt hij; zij beschouwen de vrouw als bezit, en natuurlijk kunnen geen twee mannen een vrouw bezitten. (Wat romanschrijvers aangaat, kan de opmerking worden ingeschoven, dat er vele uitzonderingen zijn, en Thomas Hardy bijvoorbeeld teekent dikwijls een vrouw, die min of meer op twee mannen verliefd is). Tegen dezen wensch om de psychische geschiktheid van de vrouw naar beneden te halen, houdt Hirth staande, dat een vrouw niet noodzakelijk ontrouw aan een man behoeft te zijn, als zij hartstocht heeft opgevat voor een anderen man. "Tegenwoordig", verklaart Hirth naar waarheid, "kunnen alleen liefde en rechtvaardigheid gelden als eerlijke motieven voor het huwelijk. De moderne man staat aan zijn geliefde vrouw en levensgezellin dezelfde vrijheid toe, die hij zelf nam voordat hij getrouwd was, en die hij misschien ook nog in het huwelijk neemt. Als zij er geen gebruik van maakt, zooals te hopen is, zooveel te beter! Maar laten er geen leugens zijn, geen bedrog; de onontbeerlijke grondslag van het moderne huwelijk is grenzenlooze vriendschap en oprechtheid, diepst vertrouwen, liefdevolle toewijding en achting. Dit is de beste beveiliging tegen echtbreuk... Laat echter hij, die er door overvallen wordt, zich troosten met het ontwijfelbare feit, dat van twee, die werkelijk liefhebben, hij altijd de voorkeur zal hebben, die als vriend het edelst denkt en het diepst ziet." Deze wijze woorden kunnen niet te ernstig overdacht worden. De politiek der jaloezie heeft alleen maar succes--als ze ooit succes heeft--in handen van den man, die het uiterlijk omhulsel van de liefde voor kostbaarder houdt dan de kern. Het schijnt sommigen toe, dat de erkenning van de variaties in sexueele verhoudingen, van de neiging van de monogamie om haar zelf gekozen grenzen te overschrijden, op zijn best een treurige noodzakelijkheid is, en een bedroevende val van een hoog ideaal. Dat is echter het tegendeel van de waarheid. Het groote nadeel van de monogamie, en het ernstigste zwakke punt ervan is haar neiging tot zelf-concentratie ten koste van de buitenwereld. De duivel komt altijd naar den man toe in den vorm van zijn vrouw en zijn kinderen, zeide Hinton. Het gezin is een groote maatschappelijke invloed, in zooverre het het beste middel is om kinderen te doen geboren worden, die de toekomstige burgers zullen uitmaken; maar in zekeren zin is het gezin een tegenmaatschappelijke invloed, want het heeft neiging in ongepaste mate de energie te absorbeeren, die noodig is voor de versterking van de maatschappij. Het is inderdaad mogelijk, dat dat feit geleid heeft tot wijziging van het monogame systeem in vroege ontwikkelingsperioden van de menschelijke geschiedenis, toen maatschappelijke uitzetting en samenhang de voornaamste noodzakelijkheden waren. Het gezin gelijkt maar al te dikwijls op de opeenhoopingen van insecten, die men op een nauwe plaats ontdekt, als we toevallig een platte steen in onzen tuin opbeuren. Hoe groot de problemen der liefde ook zijn, en hoe groot ook onze oplettendheid ervoor moet wezen, wij moeten altijd in herinnering houden, dat liefde niet een kleine kring is, die in zichzelf volkomen is. Het is de aard der liefde uit te stralen. Evenals het familieleven voornamelijk bestaat voor het maatschappelijk doel van het grootbrengen van het toekomstig ras, zoo heeft de familieliefde haar maatschappelijke doeleinden in de uitbreiding van sympathie en liefde aan degenen, die er buiten staan, en zelfs in doeleinden, die er buiten vallen [410]. De kwestie is nu en dan besproken, in hoeverre het voor een man en vrouw mogelijk is om een intieme vriendschap te hebben buiten de erotische sfeer [411]. Er kan geen twijfel aan bestaan, dat het volkomen mogelijk is voor een man en een vrouw voor elkaar een vriendschap te gevoelen, die nooit overgaat op het gebied der erotiek. Als regel echter gebeurt dit alleen onder speciale omstandigheden en dat zijn gewoonlijk omstandigheden, die de nauwste en meest intieme vriendschap uitsluiten. Als, zooals we gezien hebben, liefde kan aangeduid worden als een samenstelling van lust en vriendschap, dan raakt vriendschap zeker de erotische sfeer. Evenals sexueele emotie neiging heeft in vriendschap over te gaan, zoo heeft vriendschap tusschen personen van verschillend geslacht, als ze jong, gezond en aantrekkelijk zijn, de neiging sexueele emotie mee te brengen. De twee gevoelens zijn te nauw verwant, dan dat het mogelijk zou zijn er voor goed zonder protest een grens tusschen te trekken. Mannen, die aan vrouwen vriendschap aanbieden, vinden gewoonlijk, dat ze niet met veel genoegen aangenomen wordt, behalve als het eerste naderen tot een warmer verhouding, en vrouwen, die vriendschap aanbieden aan een man, ondervinden gewoonlijk, dat hij antwoordt met een liefdeaanbod; zeer dikwijls is de "vriendschap" van het begin af alleen maar een liefde of flirt, die zich achter een anderen naam verschuilt. "Op den langen duur", schrijft een vrouw (in een brief, die uitgegeven is in Geschlecht und Gesellschaft, Bd. I dl. 7) "worden de zinnen ontevreden als ze geheel uitgesloten worden. En ik geloof dat een man alleen dan in de nauwste wederkeerige verbinding kan komen met een vrouw, als hij ook bewust of onbewust physiek wordt aangetrokken. Hij kan niet in innige psychische verbinding treden met een vrouw, waarvan hij zich niet zou kunnen voorstellen, dat hij sexueel met haar verkeerde. Zijn overheerschende wensch gaat uit naar het bezit van de vrouw, van de geheele vrouw, haar ziel zoowel als haar lichaam. En een vrouw kan zich ook geen intieme verhouding met een man voorstellen, waarbij niet haar hart en haar lichaam, evenals haar geest betrokken zijn. (Natuurlijk denk ik aan menschen met gezonde zenuwen en gezond bloed). Kan een vrouw jarenlang een Platonische vriendschap met een man onderhouden, zonder dat in haar opkomt de gedachte: "Waarom kust hij mij nooit? Heb ik geen bekoring voor hem?" En zal het niet gebeuren, dat zij in het meest verborgen hoekje van haar hart dat woord "kus" gebruikt in den meer omvattenden zin, waarin de Franschen het soms gebruiken?" Er is ongetwijfeld een element van waarheid in dit gezegde, De grens tusschen liefde en vriendschap is niet gedefinieerd, en een intieme omgang, die streng vrij gehouden wordt van het zich uiten in een liefkoozing, of in een andere physieke uiting van teedere intimiteit, heeft iets gedwongens en wekt onuitgesproken en niet uit te spreken gedachten en wenschen, die noodlottig zijn voor iedere vriendschap. Ongetwijfeld zijn de eenige volkomen "Platonische vriendschappen" die, welke bereikt zijn langs den weg van een vroegere erotische intimiteit. In zulk een geval kunnen slechte gelieven, als zij het erotisch stadium resoluut doorgegaan zijn, uitstekend goede vrienden worden. Een bevredigende vriendschap is mogelijk tusschen broeder en zuster, omdat zij physiek intiem geweest zijn in hun jeugd, en omdat alle erotische nieuwsgierigheid afwezig is. De meest bewonderenswaardige "Platonische vriendschappen" kunnen dikwijls bereikt worden door man en vrouw, bij wie sympathie en genegenheid en gemeenschappelijk belang den hartstocht overleefd hebben. Bij bijna al de vriendschappen van beroemde mannen en vrouwen zooals wij in sommige gevallen weten en in andere raden--heeft de hartstocht van een uur, zooals Sainte-Beuve zegt, gediend als gouden sleutel om de kostbaarste en meest intieme geheimen van de vriendschap te ontsluiten [412]. De vriendschappen, die bereikt zijn langs den erotischen weg bezitten een intimiteit en behouden een geestelijk erotisch karakter, dat niet bereikt had kunnen worden op de basis van een normale vriendschap tusschen personen van dezelfde sekse. Dit is in veel hoogere mate waar voor de latere vriendschap, onder gelukkige omstandigheden, van man en vrouw in de jaren, nadat hartstocht onmogelijk is geworden. Zij hebben opgehouden hartstochtelijke gelieven te zijn, maar zij zijn niet enkel vrienden en makkers geworden. Hun verhouding neemt meer speciaal elementen aan van de verhouding van kind tot ouder en van ouder tot kind. Iedereen behoudt uit zijn eerste jaren iets van het kind, dat niet jegens de geheele wereld blijken kan; ieder verkrijgt iets van den vaderlijken of moederlijken geest. Man en vrouw zijn ieder kind voor den ander, en in werkelijkheid zijn ze ouder en kind bij beurten. En hier behoudt de vrouw altijd een zekere superioriteit, want zij is tot het einde toe meer kind dan een man ooit wezen kan, en zij is in haar wezen veel meer moeder dan dat hij vader is. Groos (Der Aesthetische Genuss, p. 249) heeft er op gewezen, dat "liefde" in werkelijkheid bestaat uit sexueel instinct en ouderlijk instinct. "Zoogenaamd gelukkige huwelijken", zegt Professor W. Thomas (Sex and Society, p. 246), "zijn een toestand van evenwicht, die daardoor wordt bereikt, dat het moederlijk belang van de vrouw zich uitstrekt tot den man, waarbij zij acht geeft op zijn persoonlijke behoeften als op die van de kinderen--terwijl ze hem koestert als een kind--of in een zich uitstrekken naar de vrouw van de zorg en de genegenheid van den man, die er in zijn natuur is voor alle bescherming-behoevende, hulpelooze (en meestal onmondige) schepsels". "Als de toewijding van de verhouding van moeder en zoon", schrijft een vrouw, "gevoegd wordt bij de verhouding van man en vrouw, dan is de vereeniging door het huwelijk geraakt tot de hooge en mooie waardigheid, die ze verdient, en in deze wereld bereiken kan. Ze omvat sympathie, liefde en volkomen begrijpen, zelfs van de fouten en zwakheden aan beide kanten". "De bron van de liefde van elke ware vrouw", schrijft een andere vrouw, "is de teederheid van een moeder. Hij, dien ze liefheeft, is een kind, wat grooter dan de anderen, hoewel ze terzelfder tijd de grootste eerbied voor hem kan hebben". Op de basis van deze elementaire menschelijke feiten hebben de duurzaam verlokkende en inspireerende verhoudingen van de sekse zich ontwikkeld, en niet door het te voorschijn komen van persoonlijkheden, die onmogelijk verheven eigenaardigheden vereenigen. "De taak is uiterst moeilijk", zegt Kisch in zijn Sexual Life of Woman, "maar een verstandige en deugdzame moderne vrouw moet trachten in haar persoonlijkheid alleen, te vereenigen de zinnelijke aantrekkingskracht van een Aspasia, de kuischheid van een Lucretia, en de intellectueele grootheid van een Cornelia". En in een vroegere eeuw wordt ons verteld in den roman van La Tia Fingida, die soms is toegeschreven aan Cervantes, dat "een vrouw moet zijn een engel op straat, een heilige in de kerk, mooi aan het venster, eerlijk in huis en een duivel in bed". De eischen, die aan mannen gesteld zijn door vrouwen, zijn aan den anderen kant bijna te verheven om bepaald gedefinieerd te kunnen worden. "Negen en negentig van de honderd vrouwen, die liefhebben", zegt Helene Stöcker, "zijn er zeker van overtuigd, dat, als duizend andere mannen onwaardig gehandeld hebben, en de vrouw, die ze lief hebben, verzaakt, slecht behandeld en bedrogen hebben, dat de man, dien zij lief hebben een uitzondering is op alle andere mannen; dat is de reden, waarom ze van hem houden". We mogen er echter aan twijfelen, of de groote minnaars ooit door het bezit van volmaaktheid zeer ver boven het gewone niveau der menschheid hebben gestaan. Zij zijn menschelijk geweest, en hun kunst van liefhebben is niet altijd uitgesloten geweest van het bezit van menschelijke zwakheden; volmaaktheid zou werkelijk, als ze al gevonden kon worden, een slechte bodem zijn voor de liefde. Alleen als we ons den zeer samengestelden aard van de elementen, die de erotische liefde vormen, voor oogen stellen, kunnen we begrijpen hoe het komt, dat liefde zoo'n groote openbaring kan zijn en zoo'n diepen invloed kan uitoefenen zelfs op mannen van het grootste genie en het grootste intellect en in de sfeer van hun meest geestelijke werkzaamheid. Het is niet alleen hartstocht, of een bewuste handigheid in de kunst van liefhebben--van hoeveel belang die ook mogen zijn--die ons de verhouding kunnen verklaren van Goethe tot Frau von Stein, of van Wagner tot Mathilde Wesendonck, of die van Robert en Elisabeth Browning jegens elkaar [413]. Het zal nu misschien aan den lezer duidelijk zijn, waarom bij het bespreken van den sexueelen impuls in zijn verhouding tot de maatschappij het noodig geweest is de kunst van liefhebben te behandelen. Het is waar, dat er niets zoo intiem persoonlijk is als de erotische zaken van het individu. Toch is het even waar, dat deze zaken ten grondslag liggen aan het maatschappelijk leven, en dat zij de voorwaarden kunnen leveren--goede of slechte, al naar het geval is--voor de voortplantingsdaad, die van het hoogste belang is voor den staat. Het is, omdat de kwestie van liefde zulk een zuiver persoonlijk belang heeft, dat ze neiging heeft te worden opgelost in de kwestie van de nakomelingschap. Wij hebben ons voor oogen te stellen, niet alleen dat de kwestie van de liefde ondergeschikt is aan de kwestie van de voortplanting, maar ook, dat liefde een eigen, noodzakelijk, zelfs een maatschappelijk gezond recht heeft om op zich zelf te staan en op haar eigen waarde geschat te worden. In een uiterst belangrijke verhandeling over de liefde, die de beroemde Tarde nagelaten heeft (Archives d'Anthropologie Criminelle, loc. cit.), vinden we eenige belangrijke opmerkingen over dit punt: "De maatschappij", zegt hij, "is veel meer en met meer intelligentie bezig geweest met het oplossen van het probleem van de "kwestie van de nakomelingschap", dan met de "kwestie van de liefde". Het eerste probleem vult al onze burgerlijke wetboeken en wetboeken voor den handel. Het tweede probleem is nooit duidelijk gesteld, of onder de oogen gezien, zelfs niet in de oudheid, nog minder sinds de komst van het Christendom, want alleen de oplossing te geven van het huwelijk en de prostitutie is klaarblijkelijk ontoereikend. Staatslieden hebben alleen de zijde gezien, waarmee de liefde grenst aan de vraag der bevolking. Vandaar de huwelijkswetten. Op steriele huwelijken zien ze met minachting neer. Toch is het duidelijk, dat, hoewel ze geboren is als slaaf van het geslacht, de liefde toch neiging heeft om door de beschaving ervan los te komen. In plaats van enkel een methode tot voortplanting is ze een doel geworden, heeft zich een titel verworven, een koninklijken titel. In onze tuinen kweeken we bloemen, die des te mooier zijn, omdat ze steriel zijn; waarom wordt de volle bloemkroon van de liefde als minder beschouwd dan de steriel gemaakte bloemen in onze tuinen?" Tarde antwoordt, dat de reden is, dat onze politici enkel eergierigen zijn, dorstende naar macht en rijkdom, en zelfs als ze minnaars zijn, zijn ze eerder als Don Juan dan als Vergilius. "De toekomst", gaat hij voort, "behoort aan de volgelingen van Vergilius, want, zooals vroeger het bezit van macht, de koninklijke rijkdom van Amerikaansche of Europeesche millionairs het ideaal op aarde scheen, nu trekt de liefde meer en meer de beste en edelste deelen der ziel aan zich, waar alles verborgen ligt, wat het grootste is in de wetenschap en in de kunst, en meer en meer neemt het aantal toe van die zielen, die, ingespannen bezig met hun vreedzame werkzaamheden, de zakenmenschen en de beroeps politici verafschuwen en er eenmaal in zullen slagen hen terug te dringen. Dat zal voorzeker de groote revolutie zijn van de menschheid, en een actieve psychologische revolutie: het erkend overwegen van die zijde van de menschelijke ziel, die nadenkt en overweegt, de zijde van den minnaar, over de koortsachtige, expansieve, rooflustige en eergierige zijde. En dan zal men begrijpen, dat een van de groote maatschappelijke problemen, misschien het moeilijkste van allen, het probleem van de liefde geweest is". HOOFDSTUK XII DE WETENSCHAP DER VOORTPLANTING De betrekking tusschen de wetenschap der voortplanting en de kunst van liefhebben.--Sexueele begeerte en sexueel genot als de voorwaarden der conceptie.--De voortplanting was vroeger overgelaten aan luim en begeerte.--Het vraagstuk der voortplanting als een godsdienstkwestie.--Het geloof in eugeniek.--Ellen Key en Francis Galton.--Onze schuld tegenover de nakomelingschap.--Het vraagstuk natuurlijke keuze te vervangen.--De oorsprong en de ontwikkeling der eugeniek.--Het algemeen aannemen van de principes der eugeniek tegenwoordig.--De twee wegen, waarop de principes der eugeniek in praktijk worden gebracht.--Het besef van sexueele verantwoordelijkheid bij de vrouwen.--Verwerping van het opgedrongen moederschap.--Het privilege van het vrijwillige moederschap.--Oorzaken van het in minachting brengen van het moederschap.--De beperking der conceptie.--Zij wordt tegenwoordig door de meerderheid der bevolking in beschaafde landen in praktijk gebracht.--De drogrede "zelfmoord van het ras".--Zijn groote families een merkteeken van degeneratie?--Het beperken van de voortplanting is het gevolg van natuurlijken en beschaafden vooruitgang.--Het toenemen der Nieuw-Malthusianistische ideeën en gebruiken.--Facultatieve steriliteit onderscheiden van Nieuw-Malthusianisme.--De medische en hygiënische noodzakelijkheid van de beperking der conceptie.--Voorbehoedmiddelen.--Miskraam.--De nieuwe leer van den plicht miskraam op te wekken.--In hoeverre is dit te rechtvaardigen?--Castratie als methode om de voortplanting te beperken.--Negatieve eugeniek en positieve eugeniek.--De kwestie van getuigschriften voor het huwelijk.--De ontoereikendheid van het vaststellen der eugeniek door de wetgeving.--Het scherpen van het maatschappelijk geweten met betrekking tot de erfelijkheid.--Beperking van de geschiktheid voor het moederschap.--De voor de verwekking gunstige voorwaarden.--Steriliteit.--De kwestie van kunstmatige bevruchting.--De voor de voortplanting meest gunstige leeftijd.--De kwestie van het vroege moederschap.--De beste tijd voor de voortplanting.--De voleindiging van den goddelijken levenskring. Wij hebben gezien, dat de kunst van liefhebben een zelfstandig en wettig recht heeft, geheel afgescheiden van de voortplanting. Zelfs als we nog meenden--zooals alle menschen moeten geloofd hebben en sommige stammen van Midden-Australië nog gelooven [414]--dat sexueel verkeer geen essentieel verband houdt met de voortplanting, dan zou dit verkeer toch nog zijn rechtvaardiging hebben. In zijn fijnere uitingen als kunst wordt ze in de beschaafde wereld vereischt voor de volle ontwikkeling van het individu, en ze is even noodzakelijk voor de duurzaamheid van de betrekkingen tusschen man en vrouw, die wel overal als een eisch der maatschappelijke moraal beschouwd wordt. Als wij ons nu wenden naar den tweeden grondfactor van het huwelijk, de voortplanting, dan is het eerste punt, dat we ontmoeten, dat de kunst van liefhebben ook hier haar plaats heeft. Vroeger hield men de sexueele overeenstemming van iederen man met iedere vrouw voor iets, dat zóo van zelf sprak, dat alle vragen van liefde en van de kunst van liefhebben buiten beschouwing konden blijven. Men meende, dat de daad der voortplanting zóo onpersoonlijk, zoo zonder belangstelling kon gedaan worden als ze volgens de beschouwing der kerkvaders in het paradijs gedaan is. Deze opvatting is niet langer aannemelijk. Ze trekt de mannen niet aan en stoot de vrouwen af. Wij weten, dat in de beschaafde wereld, ten minste bij beschaafde menschen--en het is dikwijls ook zoo bij natuurvolken--erethisme niet licht tot stand komt tusschen twee op goed geluk te zamen gebrachte personen, zelfs niet als zij meer speciaal uitgekozen zijn. En wij weten ook uit de ervaring van bekende gynæcologen, dat het in vele gevallen voor de conceptie niet genoeg is, dat de cohabitatie plaats vindt, maar dat daarvoor een voorafgaand orgasme noodig is. Vele natuurvolken en ook de theologen van de Middeleeuwen hebben gemeend, dat sexueele opwinding van de vrouw voor de conceptie noodig is, al was dit inzicht ook niet vrij van dwalingen en bijgeloof. Eenige van de voorzichtigste en meest ervaren moderne gynaecologen zijn van dezelfde meening. Zoo betoogde Matthews Duncan (in zijn verhandeling over Sterility in Women), dat de afwezigheid van sexueele begeerte bij vrouwen, en de afwezigheid van genot bij de sexueele daad beschouwd kunnen worden als machtige invloeden ter bevordering van de steriliteit. Hij geeft een statistiek naar aanleiding van zijn ziektegeschiedenissen, waaruit blijkt, dat van bijna vierhonderd steriele vrouwen slechts ongeveer een vierde sexueel verlangen ondervonden, terwijl minder dan de helft genot ondervond bij de sexueele daad. Daar er echter geen correspondeerende statistiek is over vruchtbare vrouwen, is hiermee niets absoluut bewezen en op zijn hoogst is er een waarschijnlijkheid vastgesteld. Kisch heeft de kwestie onlangs (Sexualleben der Frauen, Sexual Life of Women) grondig behandeld en komt tot de conclusie, dat het "hoogst waarschijnlijk" is, dat de werkdadige erotische deelname van de vrouw aan den coïtus een belangrijke schakel is in den keten van voorwaarden, die aanleiding geven tot de conceptie. Ze werkt, naar hij opmerkt, op een van twee wijzen of op beide wijzen, doordat ze reflexveranderingen teweeg brengt in de afscheidingen der cervix, en zoo den doorgang voor de Spermatozoën vergemakkelijkt en doordat ze reflexveranderingen in de oprichting der cervix veroorzaakt, met een gering zakken van den uterus, waardoor het binnendringen van het zaad gemakkelijker gemaakt wordt. Kisch verwijst naar het analoge feit, dat het eerste optreden van de menstruatie begunstigd wordt door sexueele opwinding. Sommige autoriteiten beweren zelfs, dat geen bevruchting mogelijk is, voordat sexueele opwinding bij vrouwen voorkomt. Deze bewering schijnt wel te boud. Het is waar, dat het voorkomen van bevruchting in den slaap, of bij anæsthesie, er niet tegenover gesteld kan worden, want wij weten, dat de onbewustheid van deze toestanden in het geheel niet belet, dat er volkomen sexueele opwinding plaats vindt. We moeten echter het feit, dat bevruchting dikwijls niet voorkomt maanden en zelfs jaren na het huwelijk, hiermee in verband brengen, dat sexueel genot bij coïtus aan den kant van de vrouw dikwijls ook niet voorkomt in een zelfde tijdsverloop. "Van alle menschelijke instincten", heeft Pinard gezegd [415], "is dat van de voortplanting het eenige, dat in den primitieven toestand blijft en niet vervormd en veranderd is. Wij brengen tegenwoordig nog kinderen voort, zooals men in het steenen tijdperk kinderen voortbracht. De belangrijkste daad in het leven van den mensch, de verhevenste van alle daden, omdat het de daad is van de voortplanting, volbrengt de mensch tegenwoordig met even groote zorgeloosheid als in den tijd van den holbewoner". En hoewel Pinard zelf, als de stichter van de puericultuur, er in hooge mate toe heeft bijgedragen om de aandacht te vestigen op het groote belang van de daad der voortplanting, blijft er toch nog een bedroevende mate van waarheid in deze bewering. "Volgende geslachten", schrijft Westermarck in zijn groote geschiedenis van de moreele denkbeelden [416], "zullen waarschijnlijk met een soort van afgrijzen terugzien op deze periode, toen de meest belangrijke en in zijn gevolgen verst strekkende functie, die den mensch is ten deel gevallen, geheel was overgelaten aan de willekeur en den lust van het individu". Men zegt ons, dat de groote Luther in zijn tafelreden gewoon was te zeggen, dat de wijze van God om den mensch te maken zeer dwaas was ("sehr närrisch"), en dat, als God zich verwaardigd had hem om raad te vragen, hij Hem ten sterkste zou hebben aangeraden om het geheele menschelijke ras te maken, zooals Hij Adam maakte, "uit klei". En zeker was er, als ze wordt toegepast op de zorgelooze en roekelooze wijze, waarop ten tijde van Luther, evenals nu nog voor het grootste gedeelte in onzen eigen tijd gewoonlijk bij de verwekking wordt gehandeld, veel waarheid in de opmerking van den Hervormer. Als dat de wijze is, waarop de voortplanting moet volbracht worden, zou het beter zijn ieder nieuw menschelijk wezen opnieuw uit klei te vormen; op die wijze zouden we ten minste slechte erfelijkheid kunnen vermijden. Het was echter onrechtvaardig de verantwoording op God te werpen. Het zijn de mannen en de vrouwen, die de menschen opvoeden, die de wereld goed of slecht maken. Zij trachten de verkeerdheden van de maatschappij te schuiven op iets buiten hen zelf. Zij zien hoe groot een aantal menschen ontaard zijn, treurig aangelegd, anti-maatschappelijk, niet in staat een gezond en mooi menschelijk leven te leiden. In oude theologische taal werd dikwijls gezegd, dat dezulken kinderen van den duivel waren, en Luther zelf was dikwijls bereid genoeg om het kwaad van de wereld toe te schrijven aan de directe inmenging van den duivel. Toch zijn deze treurig aangelegde menschen, die achter den maatschappelijken wagen aanhinken ten slotte in werkelijkheid menschenkinderen. De eenige duivel, die we met recht in deze zaak kunnen erkennen, is de mensch zelf. Het gebod "Wees vruchtbaar en vermenigvuldig u", dat de oude Hebreeërs in den mond legden van den God van hun stam, was, zooals Crackanthorpe zegt [417] een gebod, dat waarschijnlijk uitgevaardigd werd toen er maar acht menschen op de wereld waren. Als de tijd ooit weer zou komen, waarop de inwoners van de wereld op iemands vingers konden geteld worden, zou zulk een aanmaning weer op haar plaats zijn. Maar we moeten in herinnering houden, dat tegenwoordig het menschengeslacht de aarde bedekt bij honderde en honderde en zelfs duizende millioenen van schepselen, waarvan een groot aantal, zooals maar al te duidelijk is, nooit had moeten geboren worden, en de stem van Jehova doet zich nu in zeer verschillenden zin hooren door de leiders van het menschengeslacht. Het is niet te verwonderen dat, daar dit feit algemeen erkend begint te worden, de kwestie van de voortplanting van het ras een nieuwe beteekenis moet verkrijgen, en zelfs het karakter moet aannemen van een nieuwe godsdienstige beweging. Moraliteit alleen kan er ons nooit toe brengen ons te bekommeren om de toekomst van het ras en in vroeger dagen plachten de menschen te protesteeren tegen de neiging de belangen van den godsdienst ondergeschikt te maken aan die van "zuivere moraliteit". Er lag een gezond natuurlijk instinct ten grondslag aan dat protest, dat zoo dikwijls en met zooveel kracht door het Christendom is gedaan en dat nu weer in een meer intelligenten vorm herleefd is. De eisch van het ras is de eisch van den godsdienst. Wij moeten oppassen, dat we dien eisch niet ondergeschikt maken aan onze moraal. Moraal is werkelijk een onvermijdelijk deel van onze maatschappelijke orde, waaraan we niet kunnen ontsnappen; iedere gemeenschap moet haar mores hebben. Maar wij hebben geen recht een fetish te maken van onze moraal, waaraan wij de hoogste belangen opofferen, die ons zijn toevertrouwd. De naties, die dat gedaan hebben, hebben hun eigen doodvonnis geteekend [418]. Uit dit oogpunt is het geheele Christendom, goed beschouwd, met zijn diepe overtuiging van de noodzakelijkheid van voorzorg en voorbereiding tot het leven hiernamaals, een voorbereiding geweest voor de eugeniek, een leerschool voor het kweeken van een hooger ideaal in ons dan het zelf leerde, en we kunnen ons derhalve niet verwonderen over de stevigheid van de basis, waarop de eugenistische levensopvattingen zich ontwikkelen. De meest bekende pioniers van de nieuwe beweging van toewijding aan de schepping van het ras schijnen onafhankelijk van elkaar den godsdienstigen aard ervan erkend te hebben. Deze houding is even duidelijk merkbaar bij Ellen Key als bij Francis Galton. In haar Eeuw van het Kind (in 1909 in het Engelsch vertaald), identificeert zij zich geheel met de beweging der eugeniek. "Het is alleen maar een kwestie van tijd", schrijft zij ergens anders (Over Liefde en Huwelijk, p. 445), "wanneer de houding van de maatschappij jegens een sexueele vereeniging niet zal afhangen van den vorm van die vereeniging, maar van de waarde van de kinderen, die er uit voortkomen. Mannen en vrouwen zullen dan denzelfden godsdienstigen ernst wijden aan het psychisch en physisch volmaken van deze sexueele taak, als de Christenen gewijd hebben aan de redding van hun ziel". Sir Francis Galton, die een paar jaar later, in 1905, over "Beperkingen in het huwelijk" schrijft, maar ongetwijfeld onafhankelijk van de anderen, en ook over "Eugeniek als een factor in den godsdienst" (Sociological Papers van de Sociological Society, deel II, blz. 13, 53), merkt op: "Godsdienstige voorschriften, gegrond op de zedeleer en de gewoonte van vroeger dagen, hebben een nieuwen uitleg noodig om aan de behoeften van vooruitstrevende volken te voldoen. De onze zijn al zoo ver ten achter bij de moderne eischen, dat aanpassing aan het tegenwoordige zonder overdreven casuistiek niet mogelijk is. Het schijnt mij toe, dat er niet veel dingen zijn, die meer noodig zijn bij ons in Engeland, dan een herziening van onzen godsdienst, om hem in overeenstemming te brengen met het inzicht en de behoeften van dezen tegenwoordigen tijd... Evolutie is een groot phantasmagoria, maar ze ziet er oneindig veel belangwekkender uit, als we weten, dat de door het verstand bepaalde werking van den wil in zekere mate in staat is den loop ervan te leiden. De mensch heeft de macht dit in ruime mate te doen, voor zoover de evolutie van de menschheid aangaat; hij heeft al zoo'n grooten invloed uitgeoefend op de kwaliteit en de soortverdeeling van het organisch leven, dat de veranderingen in de oppervlakte van de aarde, alleen door zijn wegnemen van bosschen en zijn landbouw, te herkennen zouden zijn op een afstand zoo groot als die van de maan. De eugeniek is een mannelijk geloof, vol hoop, en dat zich richt tot de edelste gevoelens van onze natuur". Zooals het altijd bij iedere groote beweging gaat, hebben eenige fanatici het geloof in het hooge godsdienstige belang van de voortplanting tot in het belachelijke doorgevoerd. Liefde, afgezien van de voortplanting, schrijft een van deze fanatici, Vacher de Lapouge, in den geest van sommige van de eerste Christelijke kerkvaders (zie boven p. 465), is een afwijking, die te vergelijken is met sadisme en sodomie. De voortplanting is de eenige zaak, die er op aan komt, en ze moet worden "een wettig voorgeschreven maatschappelijke plicht", die alleen kan uitgevoerd worden door zorgvuldig uitgekozen personen; ze moet aan anderen verboden worden, die noodzakelijkerwijze moeten worden beroofd van de macht tot voortplanting, terwijl miskraam en kindermoord onder sommige omstandigheden verplichtend moeten gesteld worden. Romantische liefde zal verdwijnen door een keuze-proces, en ook alle godsdienst behalve een nieuwe vorm van phallische eeredienst (G. Vacher de Lapouge, "Die Crisis der Sexuellen Moral", Politisch Antropologische Revue, No. 8, 1908). Het is voldoende er op te wijzen, dat liefde altijd is en altijd wezen moet de deur tot de verwekking. Dergelijke uitersten van fanatisme ten opzichte van de voortplanting konden niet uitblijven, en zij maken den nadruk waarmee hier de kunst van liefhebben besproken wordt, des te noodzakelijker. "Wat heeft het nageslacht voor mij gedaan, dat ik iets voor het nageslacht zou doen?" heeft een cynicus eens gevraagd. Het antwoord is zeer eenvoudig. Het menschelijk ras heeft alles voor hem gedaan. Alles, wat hij is en zijn kan, is er het werk van; alles, wat hij doen kan, is het resultaat van de met moeite opgezamelde tradities ervan. Alleen door te werken voor het scheppen van een nog beter nageslacht kan hij de goede gaven terug betalen, die het menschelijk ras hem gegeven heeft [419]. Evenals binnen de grenzen van dit leven velen, die weldaden en vriendelijkheden hebben ontvangen, die ze nooit terug kunnen betalen aan de werkelijke gevers, er een genoegen in vinden ze in plaats daarvan door dergelijke gedragingen jegens anderen te vervangen, zoo kunnen we de van onze voorvaderen ontvangen erfenis nooit terug betalen, behalve door ze in een beteren vorm aan onze nakomelingen over te dragen. Het is ongetwijfeld waar, dat de ontwikkeling van de eugenische idealen voor het grootste gedeelte niet is terug te brengen tot godsdienstige gevoelens. Zij is voornamelijk het gevolg geweest van een zeer geleidelijke, maar een zeer veel omvattende beweging in de richting van maatschappelijke verbetering, die meer dan een eeuw aanhoudt, en die een verbetering in zich sluit van al de levensvoorwaarden. De idealen van deze beweging zijn in de achttiende eeuw verkondigd, we kunnen hun invloed bemerken in 't begin van de negentiende eeuw, bij het invoeren van het moderne systeem van hygiëne, in den groei van de wetgeving op de fabrieken, in al de bewegingen, die het socialisme hand in hand met het individualisme bevorderd heeft. Onvermijdelijk heeft zich de neiging vertoond tot den bodem der zaken door te dringen; men begon te zien, dat betrekkelijk weinig kan bereikt worden door het verbeteren van de levensomstandigheden van jongelingen; de aandacht begon zich te concentreeren op het kind, op de embryo in den schoot van zijn moeder, en dit liep uit op de door Pinard geïnspireerde vruchtbare beweging der puericultuur, en eindelijk is het probleem teruggebracht tot zijn bron, tot de verwekking, en de regeling van de sexueele keuze tusschen families en individuen als de eerste levensvoorwaarde. Hier hebben wij de studie van de eugeniek, waarvoor Galton zooveel gedaan heeft om ze te maken tot een bepaalde, levensvatbare en praktische studie, en die hij in haar ruimere uitgebreidheid definieert als "de studie, die handelt over die maatschappelijke eugeniek, die geestelijk of physiek invloed uitoefent op de kwaliteiten van het ras van toekomstige geslachten". In haar ruimste beteekenis is de eugeniek, zooals Galton ergens anders zegt, de poging van den mensch "de natuurlijke keuze te vervangen door andere processen, die meer zachtzinnig zijn en niet minder uitwerking hebben". In het laatste hoofdstuk van zijn Memories of My Life (1908), over "Verbeteringen van het ras", zet Sir Francis Galton den oorsprong en de ontwikkeling uiteen van zijn opvatting van de wetenschap der eugeniek. Het woord "eugeniek" gebruikte hij het eerst in 1884, in zijn Human Faculty, maar het begrip dateert van 1865, en zelfs van nog vroeger. Galton heeft niet lang geleden de problemen der eugeniek behandeld in verhandelingen, voorgedragen in de Sociological Society (Sociological Papers, deel I en II, 1905), in de lezing over Herbert Spencer over "Waarschijnlijkheid de grondslag der eugeniek" (1907) en elders. Galton's talrijke gegevens over dit onderwerp zijn nu uitgekomen in een verzameling door de Eugenics Education Society, die in 1907 opgericht werd, om de houding der eugeniek jegens maatschappelijke kwesties te bevorderen en populair te maken; door deze maatschappij wordt gepubliceerd The Eugenics Review. Aan den meer zuiver wetenschappelijken kant wordt de eugeniek bestudeerd aan het laboratorium voor eugeniek aan de universiteit te Londen, dat opgericht is door Sir Francis Galton, en nu samenwerkt met Professor Karl Pearson's biometrisch laboratorium, in University College. Veel van het statistieke werk van Professor Karl Pearson in deze en hiermee verwante richtingen, is de uitwerking van ideeën en wenken, aangegeven door Galton. Zie bv. de lezing van Karl Pearson over Robert Boyle, "Het doel en het belang voor den staat van de wetenschap der nationale eugeniek" (1907). Biometrica, door Karl Pearson uitgegeven te zamen met andere werkers, bevat talrijke statistische gegevens over de eugeniek. In Duitschland is het Archiv für Rassen und Gesellschafts-biologie en de Politisch-Anthropologische Revue in ruime mate bezig met verschillende van zulke onderwerpen, en ook in Amerika publiceert The Popular Science Monthly van tijd tot tijd artikelen, die betrekking hebben op de eugeniek. Er is een tijd geweest, dat men geneigd was over de beweging der eugeniek te spotten of ze belachelijk te maken. Ze werd beschouwd als een poging van de menschen om menschen te fokken, zooals de boeren vee fokken, en men hield het voor gemakkelijk genoeg om deze nieuwe beweging uit den weg te ruimen met de opmerking, dat de liefde spot met deuren en grendels. Nu begint ze beter begrepen te worden. Alleen fanatici droomen ervan de liefde af te schaffen, om het paren volgens vaste regels te verkrijgen. Het is alleen maar de kwestie het mogelijk aantal deelgenooten te beperken, waaruit ieder een deelgenoot zou kunnen kiezen, en dat, moeten we in herinnering houden, is altijd gedaan, zelfs door natuurvolken, want, zooals wel eens gezegd is, "de eugeniek is de oudste van de wetenschappen". De kwestie heeft alleen een anderen vorm gekregen. In plaats van mechanisch beperkt te zijn door stand, beginnen we te zien, dat de keuze van sexueele deelgenooten met verstand beperkt moet worden door werkelijke geschiktheid. Geheel gemengde huwelijken zijn nooit regel geweest; de mogelijkheid der keuze is altijd beperkt geweest, en de meest primitieve volken hebben de duidelijkste zelfbeheersching vertoond. Dit is niet alleen het geval onder oudere rassen, maar onder onze eigen Europeesche voorvaders. Gedurende de geheele periode van de overheersching van de Katholieken heeft de kanonieke wet de bezwaren tegen het huwelijk vermeerderd, bv. door voor te schrijven, dat bloedverwantschap tot in den vierden graad, zoowel als geestelijke betrekking, een bezwaar is; door zulke willekeurige beletsels beperkte ze den kring van mogelijke deelgenooten ten minste evenzeer, als ze beperkt zou geworden zijn door de meer redelijke voorschriften van eugenistische overwegingen. Tegenwoordig kunnen we wel zeggen, dat het principe van het vrijwillig beheerschen van de verwekking niet voor de zelfzuchtige doeleinden van het individu, maar om ziekte te doen verdwijnen, om de menschelijke ellende te doen verminderen, en om het algemeene niveau te verheffen van de menschheid door het ideaal van de kwaliteit in de plaats te stellen van het vulgaire denkbeeld der enkele kwantiteit, nu algemeen aangenomen is, evenzeer door medische pathologen, embryologen en neurologen, als door sociologen en moralisten. Het zou gemakkelijk zijn over deze kwestie vele aanhalingen te geven van beroemde autoriteiten. Zoo wijst Metchnikoff er op (Essais Optimistes, p. 419), dat orthobiosis de beperking van het nageslacht in zich schijnt te sluiten in den strijd tegen de ziekte. Ballantyne besluit zijn groote verhandeling over Antenatal Pathology met de bewering, dat "Eugeniek" of het verkrijgen van gezonde kinderen een van de meest dringende problemen ter wereld is. Dr. Louise Robinovitch, de uitgeefster van de Journal of Mental Pathology heeft in een schitterende en diepzinnige verhandeling, die zij voorgedragen heeft op het Congres voor Psychologie in 1905, zeer juist in denzelfden geest gesproken: "De volken hebben nog niet de kracht van de voortteling verheven tot de waardigheid van een kracht. Andere krachten, die ons bekend zijn, zelfs van den laagsten graad, zijn reeds lang met wijsheid tot nuttigheid gebracht, en hun werkzaamheden gebaseerd op het principe van de striktst mogelijke economie. Deze economische utilisatie is niet teweeg gebracht door het opdringen van wettelijke beperkingen, maar door het gestadig voortschrijdend menschelijk verstand. Het economisch behandelen van de kwestie der verwekking zal, evenals de economische functie van andere krachten, teweeg gebracht worden door een gestadige en voortschrijdende verstandelijke ontwikkeling van de volken". "Er zijn omstandigheden", zegt C. H. Hughes ("Restricted Procreation", Alienist and Neurologist, Mei 1908), "waaronder het verwekken van een menschelijk leven even ernstig misdadig kan zijn als het nemen van een leven, dat reeds is begonnen". Van algemeen biologische, evenals van sociologische zijde, wordt hetzelfde standpunt steeds meer algemeen ingenomen, want het wordt erkend als het onvermijdelijk gevolg van bewegingen, die reeds lang aan den gang zijn. Haycraft, verwijzende naar de wet op het verhinderen van wreedheid voor kinderen (Darwinism and Race Progress, p. 160), schreef: "Reeds heeft de publieke opinie zich uitgesproken in den algemeenen regel, dat een man en een vrouw, als ze een kind krijgen, de verplichting op zich moeten nemen er voor te zorgen, dat dat kind niet aan wreedheid en ontbering onderworpen zal worden. Het is maar een stap meer, te zeggen dat een man en een vrouw verplicht moeten zijn geen kinderen voort te brengen als het zeker is, dat ze zullen hebben te lijden door een gebrekkig physiek, en dat ze een ongelijken strijd zullen hebben te strijden met hun medemenschen". Professor J. Arthur Thomson pleit in zijn boek over Heredity (1908) met kracht en toch gematigd voor verstandige methoden der eugeniek, zooals ze speciaal geëischt wordt in een tijd als de onze, waarin aan de ongeschikten een betere kans wordt gegeven zich te vermenigvuldigen dan zij ooit gehad hebben. En Bateson, die verwijst naar de aangroeiende kennis over de erfelijkheid (Mendel's Principles of Heredity, 1909, p. 305) merkt op: "Genetische kennis moet zeker leiden tot nieuwe opvattingen over rechtvaardigheid, en het is in het geheel niet onmogelijk, dat, in het licht van zulke kennis, de publieke opinie met genoegen maatregelen zal begroeten, die waarschijnlijk meer zullen doen voor het doen verdwijnen van den misdadiger en den gedegenereerde, dan door eeuwen van strafverordeningen bereikt is". Aankomende jongelingen en meisjes moeten leeren, zegt Anton von Menger, in zijn laatste boek, de overtuigende Neue Sittenlehre (1905), dat het voortbrengen van kinderen onder bepaalde omstandigheden een misdaad is; zij moeten ook leeren zich vrijwillig van conceptie te onthouden, ook al zijn zij gezond; zulk onderwijs, voegde Menger er terecht aan toe, is een noodzakelijke voorbereiding voor iedere wetgeving in deze richting. In de laatste jaren zijn vele boeken en artikelen gewijd aan de beschrijving van eugenistische methoden. Wij mogen bij voorbeeld vermelden Population and Progress (1907), door Montague Crackanthorpe, President van de Eugenics Education Society. Zie ook Havelock Ellis, "Eugenics and St. Valentine", Nineteenth Century and After, May, 1906. Het verdient vermelding, dat bijna veertig jaar geleden Miss J. H. Clapperton, in haar Scientific Meliorism (1885, hoofdst. XVII) er op gewezen heeft, dat de vrijwillige beperking van de verwekking door Nieuw-Malthusianistische methoden, afgezien van zuivere voorzichtigheidsmotieven, die daar duidelijk erkend worden, "een nieuwe sleutel is tot de sociale positie", en een noodzakelijke voorwaarde voor "nationale hervorming". Het Groundwork of Eugenics (1909), van Professor Karl Pearson is misschien de beste introductie tot het onderwerp. We kunnen ook vermelden Parenthood and Race Culture (1909), dat op populaire en enthoesiaste wijze geschreven is. In hoe ruimen kring de algemeene principes van de eugeniek zijn aangenomen als de gezonde methode om het niveau van het menschelijk ras te verheffen, bleek duidelijk op een bijeenkomst van de Sociological Society, in 1905, toen, nadat Sir Francis stukken over de kwestie had voorgelezen, de vergadering de meening hoorde van talrijke sociologen, economen, biologen en bekende denkers in verschillende landen, die tegenwoordig waren, of die bericht gestuurd hadden. Ongeveer een en twintig drukten min of meer onvermengden bijval uit, en maar drie of vier hadden bezwaren in te brengen, meest over bijzaken (Sociological Papers, gepubliceerd door de Sociological Society, dl. II, 1905). Als we vragen langs welke kanalen deze impuls tot het controleeren van de verwekking voor de verheffing van het ras uitdrukking vindt in het praktische leven, dan zullen we zeker vinden, dat er minstens twee zulke kanalen zijn: 1) de aangroeiende zin voor sexueele verantwoordelijkheid bij mannen zoowel als bij vrouwen, en 2) het succes van het controleeren van de verwekking, dat in de laatste jaren bereikt is, door het algemeen aannemen van methoden voor het voorkomen van de conceptie. Het is reeds noodig geweest in een vorig hoofdstuk de vèrstrekkende beteekenis te bespreken van de persoonlijke verantwoordelijkheid van de vrouw als een element in de wijziging van het sexueele leven van moderne gemeenschappen. Hier behoeven we er alleen op te wijzen, dat het autonome gezag van een vrouw over haar eigen persoon, in sexueele zaken, van haar kant een toestemming tot de daad der verwekking noodig maakt die opzettelijk moet zijn. Wij zijn geneigd te denken, dat dit een nieuwe en bijna revolutionaire eisch is; maar het is ongetwijfeld een natuurlijk, oud en erkend voorrecht van vrouwen, dat ze geen moeder zullen worden zonder haar eigen toestemming. Zelfs in de tot den Islam behoorende wereld van de Arabische Nachtvertellingen, vinden wij, dat groote lof wordt toegekend aan de "deugd en den moed" van de vrouw, die, nadat ze in haar slaap verkracht is, het kind, dat de vrucht is van deze onvrijwillige vereeniging, op den openbaren weg heeft tentoongesteld en verlaten, omdat zij, naar ze zeide, "niet de verantwoordelijkheid op zich wilde nemen voor Allah van een kind, dat zonder mijn toestemming geboren is" [420]. De goedkeuring, waarmee deze geschiedenis verteld wordt, toont duidelijk aan, dat het den aanhangers van den Islam volkomen rechtvaardig en menschelijk toescheen, dat een vrouw geen kind zou hebben, dan met haar eigen opzettelijken wil. Wij zijn later gewoon geweest te zeggen, dat de staat kinderen noodig heeft, en dat het de taak en de plicht van vrouwen is, die te verstrekken. Maar de staat heeft evenmin als het individu het recht een vrouw tegen haar zin te verkrachten. Wij beginnen ons duidelijk voor oogen te stellen, dat, als de staat kinderen noodig heeft, hij het voor vrouwen aangenaam moet maken om ze voort te brengen, zooals onder natuurlijke en billijke omstandigheden zeker het geval zal zijn. "De vrouwen zullen het probleem van de menschheid oplossen", zeide Ibsen in een van zijn zeldzame, overtuigende persoonlijke uitlatingen, "en zij zullen het doen als moeders". Maar het is niet denkbaar, dat een kwestie ooit zou kunnen opgelost worden door een hulpelooze, onwillige en onvrijwillige daad, die niet eens de hoogte bereikt heeft van dierlijke vreugde. Er wordt soms gemeend, en zelfs aangenomen, dat de eisch van vrouwen, dat het moederschap nooit gedwongen zal zijn, beteekent, dat zij onder geen conditie moeders willen zijn. In een paar gevallen kan dat zoo wezen, maar het is zeker niet het geval wat de meerderheid van de gezonde vrouwen in alle landen betreft. Integendeel gaat deze eisch gewoonlijk gepaard met den wensch het moederschap te verheerlijken, en dikwijls zelfs met de gedachte het moederschap uit te breiden tot velen, die er tegenwoordig van uitgesloten zijn. "Het schijnt mij toe", schreef Lady Henry Somerset, eenige jaren geleden ("The Welcome Child", Arena, April, 1895), "dat het leven beter en edeler zal zijn, hoe meer wij erkennen, dat er geen onkieschheid is in den climax en de kroon van de scheppende kracht, maar dat ze eerder de hoogste glorie van het ras is. Maar als vrijwillig moederschap de kroon van het ras is, onvrijwillig moederschap is juist het tegenovergestelde.... Alleen als man en vrouw beiden geleerd hebben, dat de heiligste van alle functies, die aan de vrouwen gegeven zijn, moet uitgeoefend worden door den vrijen wil alleen, kunnen er kinderen geboren worden voor deze wereld, die in zich hebben de vreugdevolle wensch om te leven, die dat allerbeste voorrecht van de jeugd voor zich eischen: de zekerheid, dat zij zich kunnen ontplooien in den zonneschijn van de liefde, die hun toekomt." Ook Ellen Key, die er op wijst (Over Liefde en Huwelijk, blz. 14, 265), dat de tirannie van den ouden Protestantschen godsdienstigen geest, die van vrouwen eischte onbeperkte onderwerping aan een vreugdeloos moederschap binnen "het gepleisterde graf van het huwelijk" nu langzamerhand gebroken wordt, verheerlijkt de voorrechten van het vrijwillige moederschap, terwijl ze toegeeft, dat er enkele uitzonderingsgevallen kunnen zijn, waarin vrouwen zich misschien zullen onttrekken aan het moederschap ter wille van de andere eischen van haar persoonlijkheid, hoewel "als een algemeene regel, de vrouw, die het moederschap weigert om de menschheid te dienen is als de soldaat, die zich op den vooravond van een slag voorbereidt voor den komenden strijd door zich de aderen te openen". Helene Stöcker beschouwt ook het moederschap als een van de eischen, die tegenwoordig met steeds grooteren nadruk door de vrouwen gesteld worden. "Als tegenwoordig", zegt zij, (In de voorrede van Liefde en de Vrouwen, 1906), "alle goede dingen van het leven geëischt worden ook door de vrouwen--verstandelijke ontwikkeling, economische onafhankelijkheid, een gelukkige roeping in het leven, een geëerbiedigde maatschappelijke positie--en tevens, als even van zelf sprekend, het huwelijk en een kind, dan klinkt die eisch niet meer, zooals eenige jaren geleden, als de stem eens roependen in de woestijn". De vernedering, waartoe het moederschap in de oogen van velen, vervallen is, berust voor een deel op de neiging de vrouwen van iedere stem in deze kwestie te berooven, en voor een deel op wat H. G. Wells noemt (Socialism and the Family, 1906) de monsterachtige dwaasheid, waarmee vrouwen haar hoogste maatschappelijke functie, het voortbrengen en opvoeden van kinderen, volbrengen in haar vrije oogenblikken, als het ware, terwijl zij haar "brood verdienen" door mee te werken aan het bijbrengen van het een of ander mechanisch element aan een industrie-product van weinig waarde. Het zou onpraktisch zijn, en zelfs niet wenschelijk, er op aan te dringen, dat getrouwde vrouwen niet zouden mogen werken, want werken is goed voor ieder. Men taxeert, dat meer dan dertig percent van de werkende vrouwen in Engeland getrouwde vrouwen zijn of weduwen (James Haslam, Englishwoman, Juni, 1909), en alleen in de fabrieken van Lancashire waren in 1901 120.000 getrouwde vrouwen aan het werk. Maar het zou gemakkelijk mogelijk zijn voor den staat om, in zijn eigen belang, het zoo in te richten, dat het werk van een vrouw in een ambacht altijd achter zou moeten staan bij haar werk als moeder. Het is te meer ongewenscht, dat getrouwde vrouwen zouden verhinderd worden in een beroep te werken, omdat er sommige beroepen zijn, waarvoor een getrouwde vrouw, of liever een moeder, beter toegerust is dan een ongetrouwde vrouw. Dit is vooral het geval met onderwijs, en het zou een goede politiek zijn aan getrouwde onderwijzeressen speciale voorrechten toe te staan in den vorm van meerderen vrijen tijd en meer verlof. Terwijl op vele gebieden van kennis een ongetrouwde vrouw een uitstekende onderwijzeres kan zijn, zou het in het geheel niet gewenscht zijn, dat kinderen en voornamelijk meisjes, uitsluitend gebracht werden onder den opvoedkundigen invloed van ongetrouwde onderwijzeressen. Het tweede groote kanaal, waardoor de impuls tot het controleeren van de verwekking als verbetering van het ras het praktische leven binnen komt, is door het algemeen aannemen, onder de beschaafde standen van alle landen--en wij moeten in herinnering houden, dat, in deze zaak ten minste, alle standen langzamerhand beschaafd beginnen te worden--van methoden tot het voorkomen van de conceptie, behalve wanneer de conceptie bepaald gewenscht wordt. We mogen niet langer de geldigheid van deze contrôle bespreken, want zij is een feit en is deel geworden van onze moderne moraal. "Als een gedragslijn als gewoonte en met opzet gevolgd wordt door een groote menigte van menschen, die zich overigens goed gedragen, die waarschijnlijk een meerderheid vormen in de geheele beschaafde klasse van de natie", zooals Sidney E. Webb het terecht uitdrukt, "dan moeten wij aannemen, dat ze niet in strijd is met hun werkelijk wetboek van zedelijkheid" [421]. Er kan geen twijfel aan zijn, dat, voor zoover Engeland betreft, het voorkómen van de conceptie in praktijk wordt gebracht uit voorzichtigheids- of andere motieven, door de groote meerderheid van de welopgevoede standen. Dit feit is bekend onder allen, die nauwkeurig op de hoogte zijn van de feiten van het Engelsche familieleven. Zoo schrijft Dr. A. W. Thomas (British Medical Journal, Oct. 20, 1906, p. 1066): "Uit mijn ondervinding als huisdokter, kan ik zonder aarzeling zeggen, dat negentig percent van de jonge getrouwde paren van de welgestelde klasse voorbehoedmiddelen gebruiken". Als een feit schijnt deze taxatie in het ruwe eerder onder de waarheid te zijn dan er boven. In een zeer knappe verhandeling, die ik reeds heb aangehaald, waarin Sidney Webb aantoont, dat "de achteruitgang in het geboortecijfer veel grooter schijnt te zijn in die wijken van de bevolking, die bewijzen geven van voorspoed en voorzorg", en deze achteruitgang is "voornamelijk, zoo al niet geheel, het resultaat van opzettelijk willen", en dat "een regeling van den huwelijksstaat, zooals men hem zelf wenscht, nu overal bestaat door geheel Engeland en Wales, blijkbaar onder een groot gedeelte van de bevolking", worden de resultaten vermeld van een gedetailleerd onderzoek gedaan door de Fabian Society. Dit onderzoek omvatte 316 families, op goed geluk gekozen uit alle deelen van Groot-Brittanje, en behoorende tot alle deelen van de middelklasse. De resultaten zijn zorgvuldig geanalyseerd en men heeft bevonden, dat in vier en zeventig families het aantal kinderen onbeperkt was, in twee en veertig opzettelijk beperkt. Als echter de tien jaren van 1890 tot 1899 afzonderlijk als de typische periode genomen worden, vindt men, dat van de 120 huwelijken er 107 waren met beperkt aantal kinderen, en maar dertien met onbeperkt aantal, terwijl van deze dertien er vijf kinderloos waren. In deze tien jaren worden dus maar zeven vruchtbare huwelijken met een onbeperkt aantal kinderen vermeld, op een totaal van 120. Wat waar is voor Engeland is waar voor alle andere beschaafde landen, en het vindt zijn uitdrukking in het welbekende verschijnsel van den achteruitgang van het geboortecijfer. In den modernen tijd is deze beweging van achteruitgang begonnen in Frankrijk, en veroorzaakte daar een langzamen, maar gestadigen achteruitgang van het jaarlijksch aantal geboorten; in Frankrijk schijnt de beweging nu bijna, of geheel, tot stilstand te zijn gekomen. Maar ze heeft plaats gehad in bijna alle andere vooruitstrevende landen, voornamelijk in de Vereenigde Staten, in Canada, in Australië, en in Nieuw-Zeeland, evenals in Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Italië, Spanje, Zwitserland, België, Holland, Denemarken, Zweden, en Noorwegen. In Engeland blijft ze voortgaan sinds 1877. Van de groote landen is Rusland het eenige, waar ze nog niet heeft plaats gevonden, en onder de massa van de Russische bevolking vinden wij minder opvoeding, meer armoede, een hooger sterftecijfer, en een grootere mate van ziekte dan in eenig ander groot, of zelfs klein land. Er wordt soms gezegd, dat de achteruitgang van het geboortecijfer geheel het gevolg is van de vrijwillige contrôle op de voortplanting. Het is ongetwijfeld waar, dat zekere andere elementen, zooals het uitstellen van het huwelijk bij vrouwen tot een betrekkelijk laten leeftijd, er toe leiden om de grootte van het gezin te beperken. Maar dat alles toegegeven dan vindt men toch, dat de achteruitgang werkelijk bestaat en groot is. Dit is bij voorbeeld aangetoond door de statistische onderzoekingen, die gedaan zijn door Arthur Newsholme en Y. T. H. C. Stevenson, en door Yule, beide gepubliceerd in de Journal Royal Statistical Society, April 1906. Sommigen hebben gemeend, dat, omdat de Katholieke kerk onvolkomen omgang verbiedt, deze beweging tot het controleeren van de verwekking een betrekkelijk veel grootere toename met zich zal brengen onder Katholieke, dan onder niet-Katholieke volken. Dit is echter alleen maar juist onder bepaalde voorwaarden. Het is volkomen waar, dat er in Ierland geen achteruitgang is geweest in het geboortecijfer, en dat de achteruitgang maar weinig in het oog springt in die steden van Lancashire, die een groot Iersch element hebben. Maar in België, Italië, Spanje, en andere voornamelijk Katholieke landen, vindt de achteruitgang in het geboortecijfer behoorlijk plaats. Wat er gebeurd is, is, dat de kerk--die altijd let op sexueele kwesties--het belang van de moderne beweging heeft erkend en er zich aan aangepast heeft, door aan haar minder ontwikkelde en onopgevoede kinderen te verklaren, dat onvolledige omgang een doodzonde is, terwijl ze er zich ter zelfder tijd van onthoudt in deze zaak navraag te doen bij haar beter opgevoede leden. De kwestie werd in 1842 bepaald onderworpen aan het oordeel van den Paus, door Bisschop Bouvier van Mans, die de zaak heel duidelijk voorstelde, en aan Paus Gregorius XVI meedeelde, dat het voorkómen van de conceptie zeer gewoon begon te worden, en dat, als het als doodzonde bleef beschouwd worden, het gevolg alleen maar zou zijn, dat de zondaars van den biechtstoel verdreven zouden worden. Na rijpe overweging antwoordde de Curia Sacra Poenitentiaria door er op te wijzen, met betrekking tot de gewone methode van den coïtus interruptus, die berust op een verkeerde daad van den man, dat de vrouw, die door haar man gedwongen wordt er in toe te stemmen, geen zonde begaan heeft. Voorts werd de bisschop herinnerd aan het wijze gezegde van Liguori, "den meest geleerden en ervaren mensch in zulke zaken", dat de biechtvader gewoonlijk niet geroepen is navraag te doen in een zoo teedere zaak als de debitum conjugale, en dat hij, als zijn opinie niet gevraagd wordt, moet zwijgen (Bouvier, Dissertatio in sextum Decalogi praeceptum; supplementum ad Tractatum de Matrimonio, 1849, blz. 179-182; aangehaald door Hans Ferdy, Sexual-Probleme, Aug. 19, 1908, p. 498). Wij zien dus, dat, zoowel onder Katholieke als onder niet-Katholieke volken, het gebruik van voorbehoedmiddelen tegen de conceptie samengaat met vooruitgang en beschaving, en dat het algemeene gebruik van zulke middelen door Katholieken (met de stilzwijgende toestemming van de kerk) alleen maar een kwestie is van tijd. Van tijd tot tijd hebben vele energieke personen luide geëischt, dat er een einde zou komen aan den achteruitgang van het geboortecijfer, want, beweren zij, het beteekent "zelfmoord van het ras". Men begint nu echter te erkennen, dat deze roep een dwaze en noodlottige vergissing is geweest. Het is niet mogelijk door de straten te loopen van een groote stad, waar een groot aantal personen zijn, die klaarblijkelijk nooit hadden moeten geboren worden, zonder te erkennen, dat het geboortecijfer tot nog toe ver boven de normale en gemiddelde grens is. De grootste Staten zijn dikwijls de kleinste geweest, wat het aantal burgers betreft, want de kwaliteit telt en niet de kwantiteit. En omdat het waar is, dat het toenemen van de beste types van burgers een staat alleen kan verrijken, wordt het nu ontoelaatbaar, dat een natie zou toenemen door het opeenhoopen van nieuw geboren uitvaagsel in haar midden. Men begint nu te erkennen, dat dit niet alleen de kwaliteit van een volk verlaagt, maar dat het aan den Staat een buitensporigen finantieelen last oplegt. Zelfs wordt nu erkend, dat groote families gepaard gaan met degeneratie, en, in de ruimste beteekenis, met abnormaliteiten van iedere soort. Zoo is het ontwijfelbaar waar, dat mannen van genie dikwijls tot zeer groote families behooren, hoewel we voor hen, die bang zijn voor een verontrustende afname van genie door de meerdere beperking van het gezin er op kunnen wijzen, dat de positie, die in de familie wordt ingenomen door het geniale kind meestal die is van eerstgeborene. (Zie Havelock Ellis, A Study of British Genius, blz. 115-120). De krankzinnigen, de idioten, de imbecielen en zwakzinnigen, de misdadigers, de epileptici, de hysterici, de neurasthenici, de tuberculeuzen, zij allen schijnen te behooren tot groote gezinnen (zie bv. Havelock Ellis, op. cit., p. 110; Toulouse, Les Causes de la Folie, p. 91; Harriet Alexander, "Malthusianism and Degeneracy", Alienist and Neurologist, Jan. 1901). Er is ook aangetoond door Heron, Pearson en Goring, dat niet alleen de eerstgeborenen, maar ook de tweede geborenen, speciaal neiging hebben om te lijden aan pathologische defecten (krankzinnigheid, misdadigheid, tuberculose). Er schijnt echter een fout te zijn in den gewonen uitleg, die van dit feit gegeven wordt. Volgens van der Velde wordt dit feit (zooals aangehaald wordt in Sexual-Probleme, Mei 1909, p. 381) volkomen in evenwicht gebracht door de toenemende sterfte van kinderen van den eerstgeborene af naar beneden. De grootere neiging tot pathologische toestanden van de eerste kinderen is dus eenvoudig het gevolg van een minder strenge keuze door den dood gedaan. Voor zoover zij, afgezien van deze vergissing, een werkelijk grootere pathologische neiging vertoonen, is deze misschien een gevolg van het vroege huwelijk. Een andere vergissing is het dikwijls aangehaalde gezegde, dat de kinderen in kleine gezinnen zwakker zijn dan die in grootere. We moeten onderscheid maken tusschen een van nature klein gezin, en een kunstmatig klein gezin. Een familie, die klein is enkel als gevolg van geringe voortplantingskracht van de ouders, zal waarschijnlijk een zwakke familie zijn; een familie, die klein is als gevolg van het met opzet beperken van de ouders, heeft natuurlijk niet zoo'n neiging. Deze verschijnselen hebben, naar we zien zullen, geen invloed op het aantal gedegenereerden in groote gezinnen. Wij kunnen ze in verband brengen met de neiging, die dikwijls vertoond wordt door personen, die ongezond en abnormaal van zenuwen zijn, om te meenen, dat zij speciale geschiktheid hebben om goede kinderen voort te brengen. "Ik geloof, dat iedereen een speciale roeping heeft", zeide een man tot Marro (La Pubertà, p. 459); "ik acht het mijn roeping superieure kinderen voort te brengen". Hij kreeg er vier,--een epilepticus, een krankzinnige, een drankzuchtige en een die zwak van gezondheid was--en hij stierf zelf krankzinnig. De meeste menschen hebben wel eens eenigszins hierop gelijkende gevallen van deze begoocheling ontmoet, hoewel dan minder duidelijk uitgesproken. In een zaak, zoo vol toekomstmogelijkheden voor andere menschelijke wezens, kan niemand zich veilig verlaten op zijn eigen, door niets gesteunde indrukken. De eisch van nationale kracht komt zoodoende overeen met den eisch van de zich ontwikkelende philanthropie, die, nadat ze eenmaal begonnen is te trachten de levensvoorwaarden te verbeteren, langzamerhand is begonnen te erkennen, dat het noodig is dieper te gaan en het leven zelf te verbeteren. Want, terwijl het ontwijfelbaar waar is, dat veel gedaan kan worden door systematisch invloed uit te oefenen op de levensvoorwaarden, de meer in bijzonderheden gaande analyse van een verderfelijk milieu dient toch alleen om aan te toonen, dat het voor het grootste gedeelte zijn grond vindt in het menschelijk organisme zelf en dat het niet alleen vóór de geboorte zijn oorsprong vindt, maar zelfs vóór de conceptie, daar het voortkomt uit de kwaliteit van het organisme van de ouders of van de voorouders. Als we echter alle philanthropische overwegingen ter zijde stellen, zou toch de ernstige vergissing: te trachten den vooruitgang van de beschaving in de richting van het beheerschen der verwekking, niet voorgekomen zijn, als de algemeene neiging van de zoölogische evolutie begrepen was geworden, zelfs in haar elementen. Alle zoölogische vooruitgang gaat van de meer vruchtbare naar de minder vruchtbare; hoe hooger de soort, des te minder vruchtbaar zijn de individueele leden ervan. Dezelfde neiging wordt gevonden binnen de grenzen van de menschelijke soort, hoewel dan niet in een onveranderlijke rechte lijn; de groei van de beschaving sluit een vermindering in vruchtbaarheid in zich. Dit is in het geheel geen nieuw verschijnsel; het oude Rome en later Genève, "het Protestantsche Rome", getuigen ervan; ongetwijfeld is het voorgekomen in ieder hoog centrum van moreele en intellectueele beschaving, hoewel de gegevens waarnaar men de neiging kan afmeten niet meer bestaan. Als wij ons een voldoende ruim en duidelijk overzicht verschaffen, dan moeten we erkennen, dat de neiging van een gemeenschap om haar natuurlijke toename te verminderen, een essentieel verschijnsel is van iedere geavanceerde beschaving. De meer intelligente naties hebben de neiging het eerst vertoond en in iedere natie nemen de beter opgevoede klassen de leiding, doch het is alleen maar een kwestie van tijd, dat alle beschaafde naties, en alle maatschappelijke klassen in iedere natie, zich er bij zullen aansluiten [422]. Deze beweging is, zooals we in herinnering moeten houden--tegenovergesteld aan den onwetenden roep van zekere would-be moralisten en politici--een weldadige beweging. Ze beteekent een grooter respect voor de kwaliteit dan voor de kwantiteit van de toename; ze sluit in zich de mogelijkheid van met succes de nadeelen van een hooge beschaving te bestrijden, ziekte, overbevolking en al de menigvuldige ellenden, die onvermijdelijk samengaan met een te groot geboortecijfer. Want alleen in een gemeenschap, die langzaam toeneemt is het mogelijk de juiste economische voorwaarden te verkrijgen en de wijzigingen in het milieu, die noodig zijn voor een gezond burgerlijk en persoonlijk leven [423]. Als die menschen, die den kreet aanheffen van "zelfmoord van het ras" ten aanzien van den achteruitgang van het geboortecijfer de kennis hadden en het verstand om de velerlei nadeelen te erkennen, die zij te voorschijn roepen, dan verdienden ze als misdadigers behandeld te worden. In de practijk is in de beschaafde maatschappij de kennis van de mogelijkheid van het voorkòmen van de conceptie ongetwijfeld nooit afwezig geweest en zelfs niet in lagere stadiën van de beschaving, hoewel ze meestal aangewend is geworden voor doeleinden van persoonlijk gemak of in praktijk gebracht in gehoorzaamheid aan regels der conventie, die kuischheid eischten, en ze is eerst in den laatsten tijd dienstbaar gemaakt aan de ruimere belangen van de maatschappij en aan de verheffing van het ras. Men kan wel zeggen, dat de theoretische basis van de contrôle op de verwekking, van zijn maatschappelijke en economische, afgezien van zijn eugenische gezichtspunten, dateert van den beroemden Essay on Population van Malthus, die het eerst uitgegeven werd in 1798, een opzienbarend boek,--hoewel de grondstelling ervan niet onmiddellijk te demonstreeren is,--daar het niet alleen diende als punt van uitgang voor de philanthropische beweging tot beperking van de verwekking, maar ook Darwin (en onafhankelijk van hem ook aan Wallace) het vruchtbare denkbeeld aan de hand deed, dat zich ten slotte ontwikkelde in de groote evolutietheorie van de natuurlijke keuze. Malthus echter was er zeer ver vandaan te beweren, dat de beperking van de voortplanting, die hij aanraadde in het belang van de menschheid, uitgevoerd zou worden door het invoeren van voorbehoedmiddelen bij het sexueel verkeer. Hij meende, dat de beschaving een grootere mate van zelfbeheersching met zich bracht, die het mogelijk zou maken zich geheel van geslachtsverkeer te onthouden, als zulk een zelfbeheersching in het belang van de menschheid geëischt werd. Latere denkers hebben echter erkend, dat, terwijl het ontwijfelbaar waar is, dat de beschaving meer voorzorg en grootere zelfbeheersching in zich sluit, wij niet vooruit kunnen zeggen, dat die eigenschappen zich moeten ontwikkelen in zulk een mate, als Malthus eischt, vooral als de impuls, die beheerscht moet worden, van een zoo machtigen en explosieven aard is. James Mill was de pionier voor het aanraden van Nieuw-Malthusiaansche methoden, hoewel hij zich voorzichtig uitsprak. In 1818, in het artikel "Colony" in het supplement van de Encyclopædia Britannica, gaat hij voort, na opgemerkt te hebben, dat het middel om het onbeperkt toenemen van de bevolking tegen te gaan, het belangrijkste praktische probleem is, waarop de wijsheid van den politicus en moralist zich richten kan: "Als de bijgeloovigheden van de kinderkamer uit de wereld werden verbannen en het nuttigheidsprincipe strak in het oog gehouden werd, zou het niet moeilijk zijn een oplossing te vinden". Vier jaar later drukte de vriend van James Mill, Francis Place, de radicale hervormer, meer precies de gedachte uit, die klaarblijkelijk in den geest van Mill aanwezig was. Na de feiten opgesomd te hebben, die betrekking hebben op de noodzakelijkheid van zelfbeheersching bij de verwekking en de nadeelen van het vroege huwelijk, die hij meent, dat men jonge menschen duidelijk voor oogen moest stellen, gaat Place voort: "Als een honderdste, misschien een duizendste gedeelte van de moeite gedaan werd om deze waarheden mede te deelen, die er gedaan wordt om dogma's te onderwijzen, dan zou er, in geen groot tijdsverloop een groote verandering ten goede plaats vinden in het vòorkomen en de gewoonten van de menschen. Als men, bovenal, duidelijk begreep, dat het geen schande was voor getrouwde menschen om voorbehoedmiddelen te gebruiken, die de conceptie voorkomen zonder nadeelig te zijn voor de gezondheid, of hinderlijk te zijn voor de vrouwelijke fijngevoeligheid, dan zou de toename van de bevolking ineens beperkt zijn tot binnen de middelen van bestaan; misdaad en ellende zouden, in niet geringe mate, uit de maatschappij verwijderd worden; en het doel van Mr. Malthus en Mr. Godwin, en ieder philanthropisch persoon zou bevorderd worden door het toenemen van comfort, van verstand, en van moreel gedrag, bij de massa van de bevolking. De aanbevolen gedragslijn zal eens, daarvan ben ik volkomen overtuigd, door de menschen gevolgd worden, zelfs als ze aan zich zelf zijn overgelaten" [424]. Het duurde niet lang of de prophetische woorden van Place begonnen erkend te worden, en nog een halve eeuw later had de beweging invloed op het geboortecijfer van alle beschaafde landen, hoewel nauwelijks gezegd kan worden, dat veel recht gedaan is aan de pioniers, die ze bevorderden ondanks veel vervolging van het onwetende en bijgeloovige publiek, dat zij trachtten goed te doen. In 1831 gaf Robert Dale Owen, de zoon van Robert Owen, zijn Moral Physiology uit, waarin hij de methoden uiteenzette ter voorkoming van de conceptie. Iets later wijdden de broeders George en Charles Drysdale (geboren in 1825 en 1829), twee vurige en onvermoeide philanthropen veel van hun energie aan het verbreiden van de Nieuw-Malthusiaansche grondbeginselen. George Drysdale publiceerde, in 1854, zijn Elements of Social Science, dat vele jaren lang in geheel Europa enorm veel gelezen werd, in acht verschillende talen. Het was zeker niet in alle opzichten een wetenschappelijk of gezond werk, maar het had een grooten invloed, en het kwam velen in handen, die nooit eenig werk over sexueele onderwerpen gezien hadden. Na veel vijandschap ondervonden te hebben, kreeg de zaak van het nieuw-Malthusianisme een schitterende rechtvaardiging in 1876, toen Charles Bradlaugh en Mrs. Besant, die vervolgd waren voor het verspreiden van brochures van deze strekking, vrijgesproken werden; de Lord Chief Justice verklaarde, dat een zoo slecht overlegde en onrechtvaardige aanklacht wel nog nooit in een gerechtshof was behandeld. Deze rechtszaak gaf, zelfs door haar publiciteit alleen al en afgezien van den afloop ervan, een grooten stoot aan de beweging van het nieuw-Malthusianisme. Het is wel bekend, dat de gestadige achteruitgang van het geboortecijfer in Engeland in 1877 begon, het jaar na het gerechtelijk onderzoek. Er kon geen schitterender illustratie zijn van het feit, dat, wat men gewend was te noemen "de werktuigen van de Voorzienigheid" inderdaad onbewuste werktuigen zijn tot het teweeg brengen van groote doeleinden, die wij zelf volstrekt niet bedoelden of wenschten. In 1877 stichtte Dr. C. R. Drysdale de Malthusiaansche bond, en gaf een tijdschrift uit, The Malthusian, hierin steeds geholpen door zijn vrouw, Dr. Alice Drysdale Vickery. Hij stierf in 1907. (Het edele pionierswerk van de Drysdales is in hun eigen land nog niet voldoende erkend; een apprecieerend en wèl-ingelicht artikel door Dr. Hermann Rohleder, "Dr. C. R. Drysdale, Der Hauptvertreter der Neumalthusianische Lehre", verscheen in het Zeitschrift für Sexualwissenschaft, Maart, 1908). Er zijn nu in alle beschaafde landen genootschappen en tijdschriften voor het verspreiden van de nieuw-Malthusiaansche grondbeginselen, zooals ze gewoonlijk genoemd worden, hoewel het goed zou zijn het gebruik van den naam van Malthus in dit verband te vermijden. Wat de medici betreft, begon het aanraden van voorbehoedmiddelen bij het sexueel verkeer, niet op maatschappelijke, maar op medische en hygiënische gronden, ongeveer dertig jaar geleden, hoewel in Frankrijk Raciborski al vroeger de methode aanraadde den tijd om en bij de menstruatie te vermijden. In Duitschland is Dr. Mensinga, de gynaecoloog, op medische en hygiënische gronden de meest op den voorgrond tredende voorstander van wat hij noemt "facultatieve steriliteit", die hij het eerst aanbevolen heeft in 1889. In Rusland werd, omstreeks denzelfden tijd, kunstmatige steriliteit openlijk aangeraden door den beroemden gynaecoloog, Professor Ost, in de maatschappij voor obstetrie en gynaecologie in St. Petersburg. Zulke medische aanbevelingen, in bijzondere gevallen, beginnen nu gewoon te worden. Er zijn bepaalde gevallen, waarin iemand in het geheel niet behoort te trouwen; dit is, bij voorbeeld, zoo, als er een aanval van krankzinnigheid voorgekomen is; het kan nooit met zekerheid gezegd worden, dat iemand, die een aanval van krankzinnigheid gehad heeft, er niet nog een zal krijgen, en menschen, die zulke aanvallen gehad hebben moesten, naar Blandford zegt (Lumleian Lectures on Insanity, British Medical Journal, April 20, 1895) "hun deelgenoot voor het leven niet blootstellen aan den angst en het gevaar, die zulk een aanval meebrengt". Er zijn andere en talrijke gevallen, waarin het huwelijk kan toegestaan worden, of waar het al heeft plaats gevonden, onder gunstiger omstandigheden, maar waar het zeer wenschelijk is of geworden is, dat geen kinderen zullen komen. Dit is het geval als een eerste aanval van krankzinnigheid voorkomt na het huwelijk, des te dringender als de aangetaste de vrouw is, en vooral als de ziekte den vorm aanneemt van krankzinnigheid bij kraamvrouwen. "Wat kan bedroevender zijn", vraagt Blandford (loc. cit.), "dan een vrouw te zien ineenstorten bij de geboorte van een kind, haar te zien herstellen, weer te zien instorten en zoo voort, bij zes, zeven of acht kinderen, terwijl de tijd van herstel tusschen ieder kind korter en korter wordt, totdat zij bijna een chronische krankzinnige is?" Bovendien heeft Tredgold (Lancet, Mei 17, 1902) gevonden dat onder kinderen, die uit krankzinnige moeders geboren zijn, de sterfte tweemaal zoo groot is als de gewone kindersterfte, zelfs in de armste districten. In gevallen van vereeniging van personen met tuberculeuze antecedenten, wordt ook door velen gemeend (b.v. door Massalongo, waar hij tuberculose en huwelijk bespreekt op het Congres voor Tuberculose in Napels in 1900), dat alle voorzorgen genomen moeten worden om te maken, dat zulk een huwelijk kinderloos blijft. In een derde klasse van gevallen is het noodig het aantal kinderen tot éen of twee te beperken; dit is bij sommige gevallen van hartziekte, waarbij zwangerschap een toenemend verzwakkenden invloed heeft op het hart (Kisch, Therapeutische Monatsheft, Feb., 1898 en Sexual Life of Woman; Vinay, Lyon Medical, Jan. 8, 1889); in sommige gevallen van hartziekte is het echter mogelijk, dat het, hoewel er geen reden is om het huwelijk te beletten, voor een vrouw wenschelijk is in het geheel geen kinderen te hebben (J. F. Blacker, "Heart Disease in Relation to Pregnancy", British Medical Journal, Mei 25, 1907). In al zulke gevallen is het aanbevelen van voorbehoedmiddelen bij het verkeer klaarblijkelijk een onmisbare hulp voor den medicus bij het leggen van den nadruk op het hooge belang van hygiënische voorzorgen. Als er zulke methoden niet zijn, kan hij er nooit zeker van zijn, dat zijn waarschuwingen gehoord zullen worden, en zelfs het volgen van zijn raad zou verschillende ongewenschte resultaten hebben. Het gebeurt soms, dat een gehuwd paar zelfs voordat ze trouwen, overeenkomt, samen te leven zonder sexueele betrekkingen, maar, om verschillende redenen, wordt het zelden mogelijk of praktisch bevonden deze leefwijze langen tijd vol te houden. Het is de erkenning van deze en dergelijke overwegingen, die geleid heeft--hoewel dan eerst in de laatste jaren--naar we gezien hebben, aan den eenen kant tot het invoeren van de contrôle op de verwekking in de praktische moraal van alle beschaafde naties, en, aan den anderen kant, tot de bewering, die nu misschien, zonder uitzondering door alle medische autoriteiten in sexueele zaken gedaan wordt, dat het gebruik van middelen om de conceptie te voorkomen onder bepaalde omstandigheden dringend noodzakelijk is en volkomen onschadelijk [425]. Men glimlacht tegenwoordig, als men leest, dat het minder dan een eeuw geleden mogelijk was voor een kundig en geacht medisch schrijver om te verklaren, dat het gebruik van "verschillende afschuwelijke middelen" om de conceptie te voorkomen, gebaseerd is "op een zeer aanmatigenden twijfel aan de behoudende kracht van den Schepper" [426]. De toepassing van de theorie in de praktijk is nog niet volkomen, en we zouden ook niet kunnen verwachten, dat dat zoo was, want, naar we gezien hebben, is er altijd een tegenstelling tusschen de practische en de traditioneele moraal. Van tijd tot tijd komen er frappante voorbeelden voor van deze tegenstelling [427]. Zelfs in Engeland, dat een pioniersrol vervuld heeft bij het controleeren van de verwekking, worden nog pogingen gedaan--soms in kwartieren, waar we meer bekendheid verwacht zouden hebben--om een beweging in discrediet te brengen, waarvan men het recht van bestaan niet meer in twijfel kan trekken, sedert ze zoowel wetenschappelijk goedgekeurd wordt als in algemeen gebruik is gekomen. Het zou misplaatst zijn hier de verschillende middelen te bespreken, die gebruikt worden ter controleering van de verwekking of de respectieve verdiensten en gebreken daarvan. Het is voldoende te zeggen, dat de condom, die de oudste is van alle middelen ter voorkoming van de conceptie, tegenwoordig door bijna alle autoriteiten beschouwd wordt, als het veiligste, het gemakkelijkste en het onschuldigste middel, indien hij tenminste gebruikt wordt, zooals het behoort [428]. Dit is de opinie van Kraft-Ebing, van Moll, van Schrenck-Notzing, van Löwenfeld, van Forel, van Kisch, van Fürbringer, om maar enkele van de meest bekende medische autoriteiten te noemen [429]. Het heeft zijn belang den oorsprong en de geschiedenis na te gaan van den condom, hoewel het onmogelijk schijnt dit met eenige nauwkeurigheid te doen. Waarschijnlijk werd hij, in een rudimentairen vorm, al in de vroege oudheid toegepast. In China en Japan worden, naar het schijnt, schijven geolied papier gelegd op den baarmoedermond, ten minste bij prostituées. Dit schijnt wel de eenvoudigste en duidelijkst mechanische methode te zijn om de conceptie te voorkomen, en zij kan wel aanleiding hebben gegeven tot het aanwenden van een beschutting om den penis, als een methode, die meer effect had. In Europa schijnen wij, in het midden van de zestiende eeuw, in Italië, het eerst te hooren van zulke middelen, in den vorm van linnen bedekkingen, in den vorm van den penis; Fallopius raadde het gebruik van zulke middelen aan. Langzamerhand werden er verbeteringen aangebracht in de vervaardiging; eerst werd de blinde darm van het lam gebruikt en later vischlijm. Het schijnt wel, dat er groote verbeteringen in de vervaardiging werden aangebracht in de zeventiende of achttiende eeuw, en deze verbeteringen werden algemeen in verband gebracht met Engeland. Het middel werd dus bekend als de Engelsche cape of mantel, de "capote anglaise", of de "redingote anglaise", en onder dezen naam wordt er naar verwezen door Casanova, in het midden van de achttiende eeuw (Casanova, Mémoires, ed. Garnier, dl. IV, p. 464). Casanova schijnt deze "redingotes" echter nooit zelf gebruikt te hebben, daar hij er, zooals hij zeide, niet van hield, "zich op te sluiten in een stuk doode huid om te bewijzen, dat hij volkomen levend" was. Deze capotes--toen uit goudvlies gemaakt--waren, naar het schijnt, al veel vroeger bekend aan Mme de Sévigné; zij was ze niet gunstig gezind, want, in een van haar brieven, verwijst zij er naar als "cuirasses contre la volupté et toiles d'arraignée contre le mal". De naam "condom" dateert uit de achttiende eeuw, en komt het eerst voor in Frankrijk; men meent algemeen, dat het de naam is van een Engelsch medicus, die het middel uitvond, of liever verbeterde. Condom is echter geen Engelsche naam, maar er is een Engelsche naam Condon, waarvan "condom" wel een verbastering kan zijn. Deze veronderstelling vindt nog meer grond, omdat het woord soms werkelijk geschreven werd "condon". Zoo vind ik, in een versje, door Bachoumont in zijn dagboek aangehaald, (Dec. 15, 1773), en waarvan men meent, dat het gericht was aan een vroegere ballet-danseres, die prostituée was geworden:-- "Du condon cependant, vous connaissez l'usage Le condon, c'est la loi, ma fille, et les prophètes!" De moeilijkheid blijft echter bestaan een Engelschman te ontdekken van den naam Condon, die met eenige waarschijnlijkheid in verband kan worden gebracht met den condom: ongetwijfeld heeft hij de zaak niet opgeschreven, omdat hij nooit dacht, dat zijn uitvinding beroemd, of dat zijn naam onsterfelijk zou worden. Ik vind geen enkelen Condon vermeld in de boeken van het College of Physicians, en wat de boeken van het College of Surgeons betreft, waarvan de oude lijsten zeer onvolkomen zijn, heeft Mr. Victor Plarr, de bibliothecaris mij, na vriendelijk onderzoek gedaan te hebben, verklaard, dat de naam niet vermeld wordt. Nog andere verschillende uitleggingen van den naam zijn gegeven, met meerdere of mindere zekerheid, maar gewoonlijk zonder eenig bewijs. Zoo zegt Hyrtl (Handbuch der Topographischen Anatomie, 7e dr. dl. II, p. 212), dat condom oorspronkelijk gondom genoemd werd, naar den naam van den Engelschen uitvinder, een ridder aan het hof van Karel II, die er het eerst een moet gemaakt hebben uit het eivlies van een schaap; maar Gondom is evenmin een Engelsche naam als Condom. Er is een Fransche stad in Gascogne, die Condom heet, en Bloch vermoedt, maar zonder bewijzen bij te brengen, dat de naam hier vandaan komt; als dat echter zoo is, dan is het niet waarschijnlijk, dat de naam onbekend zou zijn in Frankrijk. Hans Ferdy meent, ten slotte, dat hij afgeleid is van "condus"--dat, wat bewaart--en, in overeenstemming met zijn theorie, noemt hij den condom een condus. De oudste geschiedenis van den condom wordt in korte woorden door verschillende schrijvers besproken, zooals door Proksch, Die Vorbauung der Venerischen Krankheiten, p. 48; Bloch, Sexual Life of Our Time, hoofdst. XV en XXVIII; Cabanès, Indiscretions de l'Histoire, p. 121, etc. De beheersching van de verwekking door het voorkomen van de conceptie is, zooals we gezien hebben, een deel geworden van de moraal van beschaafde volken. Er is een andere methode, wel niet ter voorkoming van de conceptie, maar ter beperking van de nakomelingschap, die zich veel vroeger in de wereld heeft vertoond, hoewel ze op verschillende tijden zeer verschillend beschouwd is en nog zeer tegenstrijdige meeningen in het leven roept. Dit is het middel van de miskraam. Terwijl het gebruik der miskraam geenszins, als het gebruik van het voorkomen van de conceptie, in de beschaafde wereld aangenomen is, schijnt het toch wel geen diepen tegenzin te wekken bij een groot deel van de bevolking in beschaafde landen. De meerderheid der vrouwen, wel-opgevoede en zeer moreele vrouwen niet uitgesloten, die zwanger worden tegen haar wensch, nemen de mogelijkheid van het opwekken van miskraam in overweging, zonder de minste gewetensbezwaren, en kennen gewoonlijk zelfs niet de gewone professioneele houding van de kerk, de wet en de geneeskunde met betrekking tot de miskraam. Waarschijnlijk zijn alle medici wel met dit feit in aanraking gekomen, en zelfs een zoo bekend en correct kenner der medische wetten als Brouardel zeide [430] dat hem tamelijk dikwijls gevraagd was geworden miskraam op te wekken, door dames, die het beschouwden als een volkomen natuurlijke zaak, en die in het minst geen vermoeden hadden, dat de wet het gevraagde als een misdaad beschouwde. Het is derhalve niet te verwonderen, dat miskraam zeer gewoon is in alle beschaafde en vooruitstrevende landen. Ongelukkig kan niet gezegd worden, dat het afdrijven in praktijk is gebracht overeenkomstig eugenische overwegingen, en het wordt zelfs niet dikwijls aangeraden van het standpunt der eugeniek. Maar in een groot aantal gevallen van niet-gewenschte zwangerschap, die voorkomt bij vrouwen van karakter en energie, die niet gewend zijn zich rustig neêr te leggen bij toestanden, die ze niet gezocht hebben, en in ieder geval als niet-gewenscht beschouwen, wordt dikwijls de toevlucht genomen tot afdrijven. Gewoonlijk beschouwt men de Vereenigde Staten als het land, waar het gebruik vooral bloeit, en zeker moet een land, waar het ideaal van kuischheid voor ongetrouwde vrouwen, van vrijheid voor getrouwde vrouwen, van onafhankelijkheid voor allen, in de praktijk gevolgd wordt, wel gunstig gestemd zijn jegens het gebruik der afdrijving. Maar de wijze, waarop het veel voorkomen van de afdrijving erkend wordt in de Vereenigde Staten, berust waarschijnlijk voor het grootste gedeelte op de eerlijkheid van de Amerikanen bij het openbaar maken en het trachten te verbeteren van wat zij, te recht of ten onrechte, beschouwen als maatschappelijke gebreken, en het kan best, dat het niet beteekent, dat het werkelijk veel vóórkomt in de praktijk. Vergelijkende statistieken bewijzen niet veel, en het is zeker waar, dat afdrijving uiterst gewoon is in Engeland, Frankrijk en Duitschland. Waarschijnlijk kunnen nationale verschillen wel teruggebracht worden tot verschillen in algemeene maatschappelijke gewoonten en idealen. Zoo kan bv. in Duitschland, waar groote sexueele vrijheid aan ongetrouwde vrouwen wordt toegestaan en waar getrouwde vrouwen zeer gebonden zijn aan haar huis, afdrijving minder voorkomen dan in Frankrijk, waar reinheid met nadruk geëischt wordt van het jonge meisje, terwijl de getrouwde vrouw vrijheid eischt voor haar werk en haar vermaak. Maar zulke nationale verschillen, als ze al bestaan, beginnen uit te slijten en aanklachten wegens misdadig afdrijven worden in Duitschland steeds gewoner; hoewel het wel wezen kan, dat deze toename alleen berust op grooteren ijver bij het vervolgen van het vergrijp. Brouardel (op. cit., p. 39) verdedigt de meening, dat in New-York slechts een van de duizend afdrijvingen ontdekt wordt. Dr. J. F. Scott (The Sexual Instinct, hoofdst. VIII), die zelf sterk tegen het gebruik is, meent, dat in Amerika de gewoonte om miskraam op te wekken "zulke groote verhoudingen aangenomen heeft, dat het haast niet te gelooven is", terwijl "een onnoemelijk aantal van gevallen" nooit aan het licht komen. "Het is zoo snel toegenomen in onzen tijd en in onze generatie", zegt Scott, "dat het verwondering en onrust gewekt heeft in den geest van alle conscientieuse personen die op de hoogte zijn van de mate, waarin het doorgevoerd wordt". (De bewering, dat zij, die het afdrijven goedkeuren, noodzakelijk geen "conscientieuse personen" zijn, is, zooals we zullen zien, een misverstand). De verandering heeft plaats gevonden na 1840. Het Michigan Special Committee on Criminal Abortion berichtte in 1881, dat uit een correspondentie met bijna honderd medici bleek, dat de faculteit te hooren kreeg van zeventien afdrijvingen op iedere honderd zwangerschappen; bij deze, meent de commissie, kunnen er nog verscheidene gevoegd worden, die den medicus nooit ter oore komen. Het comité haalde verder, trouwens zonder bevestiging, de meening aan van een dokter, die zegt, dat er tegenwoordig een verandering komt in de publieke opinie jegens den verwekker van miskraam, die in Amerika begint beschouwd te worden als een nuttig lid van de maatschappij, en zelfs als een weldoener. Ook in Engeland schijnt er in de laatste jaren een duidelijke toename te zijn geweest van abortus, die misschien vooral duidelijk uitkwam onder de arme en hard-werkende klassen. Een schrijver in het British Medical Journal (April 9, 1904, p. 865) vindt afdrijven "gezond en systematisch", en geeft vier gevallen, die in zijn praktijk voorkomen in vier maanden, waarin vrouwen òf trachtten zelf miskraam op te wekken, òf hem vroegen het te doen; zij waren getrouwde vrouwen, gewoonlijk met een groot gezin en van zwakke gezondheid, en zij waren bereid iedere ellende te dragen, als ze maar bewaard werden voor verder kinderen krijgen. Miskraam wordt dikwijls opgewekt of beproefd door het innemen van "Vrouwenpillen", die kleine porties lood bevatten, en dus zeer ernstige verschijnselen kunnen te voorschijn roepen, hetzij zij miskraam opwekken of niet. Professor Arthur Hall, van Sheffield, die dit gebruik van lood speciaal bestudeerd heeft ("The Increasing Use of Lead as an Abortifacient", British Medical Journal, Maart 18, 1905), vindt, dat het gebruik in den laatsten tijd in het midden van Engeland zeer gewoon is geworden, en dat het, naar het schijnt, in steeds ruimer kring voorkomt. Het komt voornamelijk voor onder getrouwde vrouwen met gezinnen, die tot den werkmansstand behooren, en het komt vooral veel voor in tijden van economische crisissen (vergelijk G. Newman, Infant Mortality, p. 81). Vrouwen van de betere standen nemen haar toevlucht tot beroeps-afdrijvers en gaan soms naar Parijs. Ook in Frankrijk, en vooral in Parijs, is in de laatste jaren de afdrijving zeer toegenomen. (Zie bv. een discussie in de Société de Médecine Légale in Parijs, Archives d'Anthropologie Criminelle, Mei, 1907). Doléris heeft aangetoond (Bulletin de la Société d'Obstétrique, Febr., 1905), dat in de Parijsche Maternités het percentage van de afdrijvingen bij bevallingen tusschen 1898 en 1904 tot het dubbele steeg, en Doléris taxeert, dat ongeveer de helft van deze miskramen kunstmatig waren opgewekt. In Frankrijk wordt miskraam opgewekt door beroeps-afdrijvers. Een van deze, Mme Thomas, die in 1891 tot tuchthuisstraf veroordeeld werd, erkende, dat ze 10.000 afdrijvingen had bewerkt in acht jaar; zij rekende twee francs en meer voor de operatie. Zij was een boerendochter, die opgevoed was in het huis van haar oom, een dokter, wiens medische en obstetrische boeken zij had verslonden (A. Hamon, La France en 1891, blz. 629-631). De publieke opinie in Frankrijk is toegevend voor afdrijving, vooral jegens vrouwen, die de operatie op zichzelf toepassen; niet veel gevallen worden voor het gerechtshof gebracht, en van deze worden er 40 percent vrijgesproken (Eugène Bausset, L'Avortement Criminel, Thèse de Paris, 1907). De beroeps-afdrijver echter wordt gewoonlijk naar de gevangenis gezonden. In Duitschland schijnt de afdrijving in de laatste jaren ook zeer te zijn toegenomen, en het jaarlijksch aantal gevallen van misdadige afdrijving, dat voor de gerechtshoven gebracht werd, was in 1903 meer dan dubbel zooveel als in 1885. (Zie ook Elisabeth Zanzinger, Geschlecht und Gesellschaft, Bd. II, afl. 5; en Sexual-Probleme, Jan., 1908, p. 23). Met het oog op deze feiten kan het geen verwondering wekken, dat het opwekken van miskraam in veel beschaafde landen is toegestaan en zelfs aangemoedigd wordt. Alleen het Christendom heeft de kunstmatige miskraam absoluut veroordeeld en dat op theoretische gronden. In Turkije bestaat, onder gewone omstandigheden, geen straf op de afdrijving. In de klassieke beschaving van Griekenland en Rome werd afdrijving ook toegestaan, maar onder bepaalde beperkingen en voorwaarden. Plato erkende, dat de moeder recht had te beslissen over de afdrijving, maar hij zeide, dat de kwestie zoo spoedig mogelijk in de zwangerschap moest beslist worden. Aristoteles, die afdrijving goedkeurde, was van dezelfde meening. Zeno en de Stoicijnen beschouwden den foetus als de vrucht van den schoot, die eerst bij de geboorte een ziel kreeg; in gelijken zin verklaarde de Romeinsche wet, dat de foetus eerst bij de geboorte een menschelijk wezen werd [431]. Bij de Romeinen was de afdrijving zeer gewoon, maar, in overeenstemming met de patriarchale basis van de oude Romeinsche instellingen was het de vader, en niet de moeder, die het recht had ze op te wekken. Het Christendom introduceerde een nieuwen kring van denkbeelden, gebaseerd op het belang van de ziel, op de onsterfelijkheid ervan, en de noodzakelijkheid van den doop als een methode tot redding van de gevolgen van de erfzonde. Wij vinden deze nieuwe houding al bij den Heiligen Augustinus, die, waar hij bespreekt of embryo's, die in den schoot zijn gestorven, zullen opstaan bij de opstanding, zegt: "Ik durf het niet bevestigen, noch ontkennen, hoewel ik niet kan inzien, waarom zij, als zij niet uitgesloten zijn van den dood, ook niet zouden kunnen komen tot de opstanding der dooden" [432]. Spoedig werd echter ingesteld, dat afdrijven misdadig was, en de eerste Christelijke keizers vaardigden, in overeenstemming met de kerk, vele fantastische en zware straffen uit tegen de kunstmatige miskraam. Deze neiging ging, onder kerkelijken invloed, onbeperkt voort, totdat de philantropische beweging van de achttiende eeuw, met Beccaria, Voltaire, Rousseau en andere groote hervormers, er in slaagde het getij van de publieke opinie te keeren tegen de barbaarschheid van de wetten, en de doodstraf op de afdrijving werd eindelijk afgeschaft [433]. De tegenwoordige medische wetenschap en practijk--hoewel nauwelijks gezegd kan worden dat zij volkomen eensgezind spreken--nemen over het geheel een houding aan, die het midden houdt tusschen die van de klassieke wetgeleerden en die van de latere Christelijke kerkelijken. Zij zijn over het geheel voor het opofferen van den foetus, telkens wanneer de belangen van de moeder zulk een opoffering eischen. De algemeene opinie der medici is echter op het oogenblik niet bereid om verder te gaan, en ze is er bepaald tegen de ouders te helpen bij het uitoefenen van een onbevoegde contrôle op den foetus in den schoot, en ze is ook nog niet bereid afdrijving op gronden der eugeniek in praktijk te brengen. Het is wel duidelijk, dat de geneeskunde in deze zaak niet het initiatief kan nemen, want het is de voornaamste plicht van de geneeskunde het leven te behouden. De maatschappij zelf moet de verantwoordelijkheid op zich nemen om het ras te beschermen. Dr. S. Macvie ("Mother versus Child", Transactions Edinburgh Obstetrical Society, deel XXIV, 1899) bespreekt in den breede de respectieve waarden van den foetus en van de moeder op de basis van levensverwachting, en komt tot het besluit, dat de foetus uitsluitend is "een parasiet, die geen enkele functie uitoefent", en dat, "tenzij de levensverwachting van het kind de jaren dekt waarin zijn mogelijkheid veranderd wordt in werkelijkheid, de betrekkelijke waarden van het leven van den foetus en van de moeder zullen zijn als die van werkelijk tegen mogelijk". Deze bewering schijnt tamelijk gezond. Ballantyne (Manual of Antenatal Pathology: The Foetus, p. 459) maakt de bewering meer precies door te zeggen, dat "het leven van de moeder waarde heeft, omdat zij is wat zij is, terwijl de foetus alleen maar een waarde heeft om wat hij misschien worden zal". Durlacher heeft onder anderen zorgvuldig en nauwkeurig de verschillende voorwaarden onderzocht, waaronder de medicus al dan niet miskraam moet opwekken in het belang van de moeder ("Der Künstliche Abort", Wiener-Klinik, Aug. en Sept., 1906); en ook Eugen Wilhelm ("Die Abtreibung und das Recht des Arztes zur Vernichtung der Leibesfrucht", Sexual-Probleme, Mei en Juni, 1909). Wilhelm bespreekt verder de kwestie, of het wenschelijk is de wetten te veranderen om den medicus grooter vrijheid te geven bij het beslissen tot afdrijving. Hij komt tot het besluit, dat dit niet noodig is en zelfs verkeerd zou kunnen werken door op ongepaste wijze de medische vrijheid te belemmeren. Iedere verandering in de wetgeving moet, meent hij, slechts zijn in de richting van de beschouwing, dat het vernietigen van den foetus niet afdrijving is in den wettelijken zin, mits het gedaan wordt naar de regelen der medische wetenschap. Wat de schuchterheid aangaat van sommige medici bij het opwekken van miskraam, merkt Wilhelm op, dat, zelfs bij den tegenwoordigen stand van de wet, de medicus, die na rijp beraad miskraam teweegbrengt, overeenkomstig zijn beste weten, zelfs als hij het mis heeft, zich als veilig kan beschouwen voor iedere wettelijke straf, en dat hij veel meer kans heeft met de wet in botsing te komen, als er bewezen kan worden, dat de dood het gevolg is van zijn verzuim miskraam teweeg te brengen. Pinard, die het recht besproken heeft om invloed uit te oefenen op het leven van den foetus (Annales de Gynécologie, deel lii en liii, 1899 en 1900), komt, geïnspireerd door zijn enthusiaste propaganda voor de redding van het kinderleven, tot de onverantwoordelijke conclusie, dat niemand het recht heeft op het leven en den dood van den foetus; "het recht van het kind op zijn leven is een onvervreemdbaar en heilig recht, dat geen macht hem kan ontnemen". Er heeft hier een vergissing plaats, tenzij Pinard zich bepaaldelijk, evenals Tolstoy, stellen wil tegenover den stroom der beschaafde moraal. Wel verre er vandaan, dat het kind eenig "onvervreemdbaar recht op leven" zou hebben, heeft zelfs de volwassene, in menschelijke maatschappijen, zulk een onvervreemdbaar recht niet, en veel minder de foetus, die eigenlijk in het geheel geen menschelijk wezen is. Wij matigen ons het recht aan het leven te doen eindigen van die individuen, wier tegenmaatschappelijk gedrag hen gevaarlijk maakt, en in den oorlog maken wij met opzet, onder algemeene goedkeuring en algemeen enthusiasme, een einde aan het leven van mannen, die speciaal voor dit doel zijn uitgekozen wegens hun physieke en algemeene geschiktheid. Het zou dwaas inconsequent zijn te zeggen, dat wij geen recht hebben over het leven van schepselen, die, tot nog toe, in het geheel geen deel hebben aan de menschelijke maatschappij, en die zelfs nog niet geboren zijn. Wij bevinden ons hier in tegenwoordigheid van een oud theologisch dogma, en er kan niet veel twijfel aan zijn dat, van den theoretischen kant tenminste, het "onvervreemdbaar recht" van het embryo denzelfden weg zal opgaan als het "onvervreemdbaar recht" der spermatozoën. Van beide is het recht werkelijk "onvervreemdbaar". In de laatste jaren heeft zich een nieuwe, en we moeten het toegeven, eenigszins onverwachte zienswijze aangaande deze kwestie der afdrijving voorgedaan. Tot nog toe is het een kwestie geweest, die geheel in handen was van mannen, eerst, volgens de Romeinsche tradities, van de Christelijke geestelijkheid, en later in handen van de beroepsklassen. Toch is de kwestie werkelijk in zeer ruime mate en zelfs voornamelijk een vrouwenkwestie, en tegenwoordig wordt ze, vooral in Duitschland, actief door vrouwen aangevat. Gravin Gisela Streitberg neemt met haar boek Das Recht zur Beseitigung Keimenden Lebens de pioniersplaats in in deze beweging, en zij werd spoedig gevolgd, van 1897 af, door een aantal beroemde vrouwen, die een voorname plaats innemen in de Duitsche vrouwenbeweging, onder andere Helene Stöcker, Oda Olberg, Elisabeth Zanzinger, Camilla Jellinek. Al deze schrijfsters betoogen met nadruk, dat de foetus nog niet een onafhankelijk menschelijk wezen is, en dat iedere vrouw, krachtens haar recht op haar eigen lichaam, er over te beslissen heeft of het een onafhankelijk menschelijk wezen worden zal. Op het Congres voor Vrouwen, gehouden in het najaar van 1905, werd een motie aangenomen, waarin geëischt werd dat afdrijving alleen strafbaar zou zijn, als ze gedaan werd door een ander persoon, tegen den wensch van de zwangere vrouw zelf [434]. Het aannemen van deze motie door een vergadering van afgevaardigden is een belangwekkend bewijs van de belangstelling, die de vrouwen tegenwoordig voor de zaak hebben en van de energieke houding die zij aannemen. Elisabeth Zanzinger ("Verbrechen gegen die Leibesfrucht", Geschlecht und Gesellschaft, Bd. II, afl. 5, 1907) veroordeelt met kunde en energie de wet, die afdrijving tot een misdaad verklaart. "Een vrouw zelf is de eenige wettige bezitster van haar eigen lichaam en haar eigen gezondheid... Evenals het het persoonlijk recht en de meest intieme zaak van een vrouw is om haar maagdelijkheid als haar beste gave te geven aan den uitverkorene van haar hart, zoo is het zeker de persoonlijke zaak van een zwangere vrouw als zij, om redenen die haar goed toeschijnen, besluit de resultaten van haar daad te vernietigen". Een vrouw, die het embryo vernietigt, dat een last zou kunnen worden voor de gemeenschap, of dat waarschijnlijk een inferieur lid zou opleveren voor de maatschappij, zegt deze schrijfster, doet de gemeenschap een dienst; die behoorde haar daarvoor te beloonen, door haar misschien speciale voorrechten te verleenen bij het opvoeden van haar andere kinderen. Oda Olberg tracht in een diepzinnig geschrift ("Ueber den Juristischen Schutz des Keimenden Lebens", Die Neue Generation, Juni 1908), duidelijk te maken, dat alles vervat is in de poging het zich ontwikkelende embryo te beschermen tegen het organisme, dat het draagt, om op die wijze een schepsel te beschermen, dat bestaat, tegen zichzelf en zijn eigen instincten. Zij meent, dat de meeste van de vrouwen, die haar zwangerschap kunstmatig doen eindigen, slechts ongewenschte producten zouden voortbrengen, want de normale, gezonde, stevige vrouw wenscht geen miskraam op te wekken. "Er zijn vrouwen, die psychisch steriel zijn, zonder dat ze het physiek zijn, en die niets van moederlijkheid in zich hebben dan de geschiktheid om voort te brengen. Als deze miskraam opwekken, verbeteren zij eenvoudig een fout van de natuur". Als sommigen van haar voortgaan tot de tijd voorbij is, worden zij schuldig aan het veel erger vergrijp van kindermoord. Wat de vrouwen aangaat, die miskraam wenschen enkel uit motieven van ijdelheid of gemak, wijst Oda Olberg er op, dat de kringen, waarin deze motieven gelden, zeer wel in staat zijn hun kindertal te beperken, zonder hun toevlucht te nemen tot afdrijving. Zij komt tot het besluit, dat de maatschappij het jonge leven op alle wijzen moet beschermen, door maatschappelijke hygiëne, door wetten ter bescherming van werkende vrouwen, door het verspreiden van een nieuwe moraal op de basis van de erfelijkheidswetten. Maar wij behoeven het jonge schepsel niet tegen zijn eigen moeder te beschermen, want duizende natuurlijke krachten dwingen de moeder haar eigen kind te beschermen, en we kunnen er zeker van zijn, dat zij niet, zonder zeer goede redenen, zal ongehoorzaam zijn aan die krachten. Camilla Jellinek betoogt ook (Die Strafrechtsreform, etc., Heidelberg, 1909) in een indrukwekkende toespraak voor de verzamelde Duitsche vrouwen-vereenigingen, in Breslau, in denzelfden geest. De wetgevers kwamen zeer spoedig de vrouwen in deze zaak te hulp, des te gereedelijker, voorzeker, omdat de tradities van het grootste en invloedrijkste wettelijk lichaam, aan één kant ten minste, reeds in dezelfde richting wezen. We kunnen inderdaad zeggen, dat het van den kant der wet geweest is--en in Italië, het klassieke land der wettelijke hervorming--dat deze nieuwe beweging het eerst begonnen is. In 1888 gaf Balestrini, in Turijn, zijn Aborto, Infanticidio ed Esposizione d'Infante uit, waarin hij betoogde, dat de straf op de afdrijving moest worden afgeschaft. Het was een kundig en geleerd boek, geïnspireerd door ruime ideeën en een philantropischen geest, maar, hoewel het belang ervan nu erkend wordt, kan niet gezegd worden dat het veel aandacht trok bij de publicatie. Voornamelijk in Duitschland zijn in de laatste jaren de wetgevers de hervormsters nagevolgd, door meer of minder volkomen de afschaffing van de straf op de afdrijving aan te raden. Een zoo beroemd autoriteit als Von Liszt zegt in een persoonlijken brief aan Camilla Jellinek (op. cit.), dat hij de straf op de afdrijving beschouwt als "van zeer twijfelbaar recht", hoewel hij meent, dat het niet praktisch is ze geheel af te schaffen; hij meent dat afdrijving kon worden toegestaan in de eerste maanden van de zwangerschap, en komt zoo op het oude standpunt terug. Hans Gross zegt als zijn opinie (Archiv für Kriminal-Anthropologie, Bd. XII, p. 345), dat de tijd niet ver af is, waarop afdrijving niet meer gestraft zal worden. Radbruch en Von Lilienthal spreken in denzelfden geest. Weinberg heeft een verandering in de wet aangeraden (Mutterschutz, 1905, afl. 8), en Kurt Hiller (Die Neue Generation, April 1909), beweert, ook van den kant der wet, dat afdrijving alleen strafbaar moest zijn als ze bewerkt werd door een getrouwde vrouw, zonder voorkennis en toestemming van haar echtgenoot. De medische stand, die in den nieuweren tijd de eerste schrede gedaan heeft tot autoriseeren van de afdrijving, heeft tot nog toe geen verdere stappen gedaan. Hij is er mee tevreden geweest de grondstelling te verkondigen, dat, als de belangen van de moeder staan tegenover die van den foetus, deze laatste opgeofferd moeten worden. Hij heeft geaarzeld den verderen stap te doen en de afdrijving te plaatsen op de basis der eugeniek en het recht te eischen op afdrijving aan te dringen ieder keer, dat de medische en hygiënische belangen van de maatschappij zulk een stap eischen. Deze houding is volkomen te begrijpen. Men heeft de geneeskunde altijd geïdentificeerd met het behouden van leven, zelfs van waardeloos en erger dan waardeloos leven. "Houdt alles in het leven! Houdt alles in het leven!" riep Sir James Paget nerveus. De geneeskunde heeft zich beperkt tot de nederige taak kwalen te genezen, en begint eerst tegenwoordig de grooter en edeler taak te ondernemen van ze te voorkomen. "De schrede van het dooden van het kind in den schoot, tot het vermoorden van een persoon buiten den schoot, is een gevaarlijk kleine schrede", merkt een medisch schrijver van later tijd op, en hij spreekt waarschijnlijk voor vele anderen, die zich op eene of andere wijze blind houden voor het feit, dat deze "gevaarlijk kleine schrede" door het menschdom gedaan is, lang voordat afdrijving in de wereld bekend was. Hier en daar echter hebben medische schrijvers van naam de verdere uitbreiding aangeraden van de afdrijving, met voorzorgen, en onder behoorlijk toezicht, als een hulp bij den vooruitgang der eugeniek. Zoo is Professor Max Flesch (Die Neue Generation, April, 1909) voor een verandering in de wet om afdrijving toe te staan (mits ze gedaan wordt door den medicus) in speciale gevallen, zooals wanneer de zwangerschap van de moeder door verkrachting is teweeg gebracht, als zij verlaten is geworden, of als, in het belang van de gemeenschap, het wenschelijk is de verspreiding te voorkomen van krankzinnige, misdadige, alcoholische of tuberculeuze personen. In Frankrijk heeft een medicus, Dr. Jean Darricarrère een merkwaardigen roman geschreven, Le Droit d'Avortement (1906), waarin de stelling wordt verkondigd, dat een vrouw altijd volkomen het recht heeft op afdrijving, en dat zij de hoogste rechter is wat de vraag betreft of zij de pijn en de gevaren der geboorte van kinderen wil ondergaan of niet. De kwestie berust hier echter, klaarblijkelijk, niet op medische, maar op philantropische en feministische grondslagen. Wij hebben gezien, dat zoowel van de zijde der praktijk als van die der theorie, in de laatste jaren een groote verandering heeft plaats gevonden in de houding jegens de afdrijving. Het moet echter duidelijk erkend worden, dat, in tegenstelling met de contrôle op de verwekking door methoden tot het voorkómen van de conceptie, facultatieve miskraam nog niet opgenomen is in onze aangenomen maatschappelijke moraal. Als ik hier een persoonlijke opinie mag invoegen, dan zou ik willen zeggen, dat het mij toeschijnt, dat onze moraal zich hier tamelijk verstandig gedraagt [435]. Ik ben bepaald van meening, dat een onbeperkte permissie aan vrouwen om afdrijving in haar eigen belang toe te passen, of zelfs voor gemeenschappen om ze toe te passen in het belang van het ras, niet zou passen bij onze tegenwoordige maatschappij. Zooals Ellen Key met kracht betoogt, een beschaving, die zonder protest toelaat, dat haar zorgvuldig uitgekozen volwassen mannen in den oorlog op barbaarsche wijze worden geslacht, heeft nog niet het recht verkregen met opzet ook maar zelfs haar meest inferieure levensproducten in den schoot te vernietigen. Aan een gemeenschap, die schuldig is aan zoo'n roekelooze verspilling van levens, kan niet veilig deze oordeel-vereischende functie worden toevertrouwd. De blinde en doellooze bezorgdheid om de meest hopelooze en verlaagde levensvormen te koesteren, zelfs van het ongeboren leven, mag wel een zwakheid heeten, en daar het dikwijls leidt tot grenzenloos lijden, een misdaad. Maar tot nog toe is er een onoverkomelijke hinderpaal, die vooruitgang in deze richting in den weg staat. Voordat wij gerechtigd zijn opzettelijk een leven te vernietigen om een leven te behouden, moeten wij leeren, hoe we het kunnen behouden door het afschaffen van die vernielende invloeden--oorlog, ziekte, slechte arbeidsvoorwaarden--die gemakkelijk binnen onze maatschappelijke macht als beschaafde naties liggen [436]. Er is verder een andere overweging, waarvan het mij toeschijnt, dat ze gewicht in de schaal legt. De vooruitgang van de beschaving gaat in de richting van grootere voorzorg, meer voorkómen, een verminderde behoefte om te strijden tegen het roekelooze gebrek aan vooruitzien. De noodzakelijkheid tot afdrijving is juist een van die resultaten van roekeloos handelen, die de beschaving neiging heeft om te verminderen. Terwijl we kunnen toegeven, dat bij een gezonder toestand van de beschaafde maatschappij er nog enkele gevallen zouden kunnen voorkomen, waarin het opwekken van miskraam wenschelijk zou kunnen zijn, schijnt het wel waarschijnlijk, dat het aantal van zulke gevallen eer zal afnemen dan toenemen. Om de behoefte aan afdrijving uit den weg te ruimen, en om de propaganda ten gunste er van tegen te gaan, moeten wij ons aan den eenen kant voornamelijk verlaten op een grootere zorgvuldigheid bij het bepalen van de conceptie en een meerdere kennis van de middelen ter voorkoming van de conceptie [437], en aan den anderen kant op een betere zorg door den Staat voor zwangere vrouwen, getrouwde en ongetrouwde gelijkelijk, en een erkenning in de praktijk van aanspraken binnen zekere perken, van de moeder op de maatschappij [438]. Er kan maar weinig twijfel aan zijn, dat, bij menige aanklacht wegens misdadige afdrijving, het werkelijke vergrijp ligt bij hen, die hun sociale en hun beroepsplicht niet hebben vervuld van het bekend maken van de meer natuurlijke en onschuldige voorbehoedmiddelen tegen de conceptie, of die anders door hun maatschappelijke houding de positie van de zwangere vrouw ondragelijk gemaakt hebben. Door werkdadige maatschappelijke hervorming in deze twee richtingen kan de nieuwe beweging ten gunste van de afdrijving in toom gehouden worden, en men heeft zelfs gevonden, dat, door het bevorderen van zulk een hervorming, die beweging weldadig is geweest. Wij hebben gezien, dat de opzettelijke beperking van de conceptie een deel geworden is van onze beschaafde moraal, en dat de praktijk en de theorie van de facultatieve afdrijving vasten voet onder ons gekregen hebben. Er blijft nog een derde en meer radicale methode over ter controleering van de verwekking, de methode van het geheel wegnemen van de mogelijkheid van de verwekking door het castreeren, of door andere kleinere operaties, die eenzelfde verhinderende uitwerking hebben op de voortplanting. De andere twee methoden hebben alleen invloed op een enkele vereenigingsdaad of de gevolgen daarvan, maar castratie heeft invloed op alle volgende daden van sexueele vereeniging en vernietigt gewoonlijk voor goed de voortbrengende kracht. Castratie voor verschillende maatschappelijke en andere doeleinden is een oude en ver verspreide gewoonte, die toegepast wordt op menschen en op dieren. Er heeft echter, over het geheel, een soort van vooroordeel tegen bestaan, als ze werd toegepast op menschen. Vele volken hebben een groote heilige waarde gehecht aan de ongeschondenheid van de sexueele organen. Bij sommige natuurvolken is het verwijderen van deze organen beschouwd geworden als een speciaal wreede beleediging, die alleen gedaan kon worden in oogenblikken van groote opgewondenheid, zooals na een veldslag. De geneeskunde heeft zich gekant tegen iedere inmenging met de sexueele organen. De eed, die de Grieksche medici afleggen, schijnt castratie te beletten: "Ik wil niet snijden" [439]. In moderne tijden heeft er een groote verandering plaats gevonden, castratie wordt zoowel aan mannen als aan vrouwen gedaan bij ziekelijke toestanden; dezelfde operatie wordt soms aangeraden en nu en dan gedaan in de hoop, dat zij sterke en abnormale sexueele impulsen uit den weg zal ruimen. En in de laatste jaren is de castratie te hulp geroepen, wegens haar meer radicaal karakter, in zake de negatieve eugeniek, en waarlijk in grootere mate, omdat ze een meer radicaal karakter heeft dan het voorkomen van de conceptie of de afdrijving. De beweging, die de castratie begunstigt, schijnt begonnen te zijn in de Vereenigde Staten, waar verschillende pogingen gedaan zijn ze in de wet opgenomen te krijgen. Ze werd eerst uitsluitend aangeraden als een straf voor misdadigers, en vooral voor sexueele vergrijpen, door Hammond, Everts, Lydston en anderen. Van dit standpunt schijnt ze echter onvoldoende te zijn en misschien onwettig. In vele gevallen is castratie in het geheel geen straf en inderdaad een positieve weldaad. In andere gevallen, als ze gedaan wordt tegen den wil van de persoon, die het aangaat, kan ze zeer hinderlijke geestelijke gevolgen hebben, die bij reeds gedegenereerde of wilszwakke personen kunnen leiden tot krankzinnigheid, misdadigheid, en tegen-maatschappelijke neigingen, die veel gevaarlijker zijn dan de oorspronkelijke toestand. Overwegingen der eugeniek, die later op den voorgrond kwamen, vormen een veel grooter argument vóor castratie; in dit geval wordt de castratie geenszins verricht om een barbaarsche en vernederende straf op te leggen, maar, met toestemming van den geopereerde, om de gemeenschap te beschermen tegen het gevaar van nuttelooze en verkeerde leden. Het feit, dat castratie eigenlijk niet langer als een straf kan beschouwd worden, blijkt wel uit de mogelijkheid de operatie met opzet te doen verrichten enkel voor het gemak, als een meer te verkiezen en uiterst werkdadig surrogaat voor het gebruiken van voorbehoedmiddelen bij het sexueele verkeer. Ik ken op het oogenblik maar eén geval, waarin deze gedragslijn gekozen is. Dit geval is van een medicus (van een Puriteinsch Nieuw Engelsche familie) met wiens sexueele geschiedenis, die volkomen normaal is, ik sinds lang bekend ben. Hij is nu negen en dertig jaar oud. Eenige jaren geleden begon hij voorbehoedmiddelen te gebruiken, omdat hij een voldoend groot gezin had. De daarop volgende gebeurtenissen verhaal ik met zijn eigen woorden: "De last, de voorzorg, enz., noodig gemaakt door voorbehoedmiddelen werden mij meer en meer hinderlijk naarmate de jaren voorbij gingen, en eindelijk legde ik de zaak voor aan een anderen medicus, en op zijn verantwoording en na rijp overleg met mijn vrouw, werd ik spoedig daarop geopereerd en steriel gemaakt door het aan beide zijden bloot leggen van het "vas deferens", en het tusschen twee zijden draden afbinden ervan. Dit werd gedaan nadat het door cocaine infiltratie ongevoelig gemaakt was, en was niet buitengewoon pijnlijk, hoewel de pijn, die het gaf, (het uittrekken van het koord door de spleet) zeer moeilijk te verdragen scheen. Ik behoefde mijn werk geen dag na te laten, en was op geenerlei wijze ernstig uit mijn doen. Na zes dagen werd het laatste naaisel verwijderd en na drie weken kon ik het verband weglaten, dat noodig was gemaakt door de uiterste gevoeligheid van de testikels en van den zaadstreng. "De operatie is op alle wijzen gebleken een volkomen succes te zijn. De sexueele functies zijn op geenerlei wijze aangedaan. Er bestaat geen gevoel van ongemak of onbehagen in de genitaliën zelf, en wat mij het vreemdst van alles toeschijnt, is het feit, dat het zaad, voor zoover men kan waarnemen door gewone waarnemingsmiddelen, onverminderd is in hoeveelheid en onveranderd in kwaliteit. (Natuurlijk zou het microscoop de essentieele, beslissende verandering doen blijken). "Mijn vrouw is verrukt, nu alle vrees uit onze liefde verbannen is, en, alles bij elkaar genomen, schijnt het, dat het leven voor ons beiden meer waarde heeft. Toevallig schijnen wij beiden gezonder dan gewoonlijk, en dit is vooral het geval bij mijn vrouw; zij schrijft dit toe aan den gunstigen invloed, die er door bereikt wordt, dat de zaadvloed op volkomen normale wijze wordt aangebracht en in aanraking blijft met de afscheidingen van de vagina, totdat hij op natuurlijke wijze verwijderd wordt. "Daar deze operatie betrekkelijk nieuw is, en tot nog toe niet dikwijls op anderen gedaan is dan op krankzinnigen, misdadigers, enz., dacht ik, dat ze u misschien zou interesseeren. Als ik ook maar de geringste lichtstraal geworpen heb op dit grootste van alle menschelijke problemen, dan zal ik werkelijk blij zijn". Zulk een geval, met zijn tot nu toe bevredigende resultaten, verdient zeker wel vermelding, hoewel het misschien nog niet veel navolging zal vinden. De eerste, die, voor zoover ik heb kunnen vinden, de castratie als maatregel der negatieve eugeniek heeft aangeraden, en dat voor het speciale "doel van prophylaxis, als toegepast op de verbetering van het ras en de bescherming van de maatschappij", is Dr. F. E. Daniel, uit Texas, in het jaar 1893 [440]. Daniel verwarde echter castratie als methode tot zuivering van het ras, een methode, die uitgevoerd kan worden in verstandhouding met het individu, dat geopereerd wordt, met castratie als een straf, die opgelegd moet worden voor verkrachting, sodomie, beestachtigheid en zelfs masturbatie uit gewoonte, terwijl de wijze van uitvoering bovendien buitengewoon barbaarsch en primitief is, n.l. het geheel wegnemen van de genitaliën. In de laatste jaren zijn eenigszins meer gepaste, praktische en wetenschappelijke methoden der castratie aangeraden, die niet het verwijderen van de geslachtsklieren of organen in zich sluiten, en niet als een straf, maar eenvoudig ter bescherming van de gemeenschap en het ras tegen den last van waarschijnlijk onproductieve en mogelijk gevaarlijke leden. Näcke heeft, van 1899 af, herhaaldelijk de maatschappelijke voordeelen opgesomd van dezen maatregel [441]. Het vermeerderen van de minderwaardige elementen van de maatschappij, zegt Näcke, brengt ongeluk in het gezin en is een bron van groote uitgaven voor den Staat. Hij beschouwt castratie als het eenige krachtige voorbehoedmiddel, en hij komt daarom tot het besluit, dat we het moeten aannemen, zooals we ook de vaccinatie aangenomen hebben, er voor zorgende, dat we ons verzekeren van de toestemming van den persoon zelf of van zijn voogd, van de burgerlijke autoriteiten, en zoo noodig van een commissie van deskundigen. Ook Professor Angelo Zuccarelli uit Napels heeft van 1899 af, den nadruk gelegd op het belang van de castratie, voor het steriel maken van de epileptici, de krankzinnigen van verschillende klassen, de alcoholici, de tuberculeuzen en de instinctieve misdadigers, terwijl de keuze van gevallen ter operatie gedaan moet worden door een commissie van deskundigen, die schoolkinderen, candidaten voor openbare betrekkingen, of personen, die op het punt waren te trouwen, zouden moeten onderzoeken [442]. Deze beweging won spoedig veld, en in 1905, bij de jaarlijksche vergadering van Zwitsersche krankzinnigen-artsen, waren de leden het er algemeen over eens, dat het steriel maken van krankzinnigen wenschelijk is, en dat de kwestie wettelijk geregeld moet worden. In Zwitserland zijn, wat Europa betreft, de eerste stappen gedaan om de castratie als maatregel van maatschappelijke prophylaxe ten uitvoer te brengen. Het zestiende jaarlijksche rapport (1907) van het kantonale krankzinnigengesticht te Wil geeft vier gevallen van castratie, twee bij mannen en twee bij vrouwen,--gedaan met de toestemming van de patienten en de burgerlijke autoriteiten--uit maatschappelijke beweegredenen; beide vrouwen hadden tevoren onwettige kinderen gehad, die een last waren voor de maatschappij, en alle vier de patienten waren sexueel abnormaal; de operatie stelde de patiënten in staat van hun lasten bevrijd te worden en te werken, en de resultaten werden beschouwd als in alle opzichten bevredigend voor allen, die er bij betrokken waren [443]. Het invoeren van de castratie als een methode der negatieve eugeniek is vergemakkelijkt door het gebruik van nieuwe methoden om ze zonder gevaar uit te voeren, en zonder de testes en de ovariën te verwijderen. Voor mannen is daar de eenvoudige methode van vasectomie, zooals ze wordt aangeraden door Näcke en vele anderen. Voor vrouwen is er de hiermee overeenkomende, en bijna even eenvoudige en onschuldige methode van Kehrer door doorsnijding en onderbinding van de Fallopiaansche buizen, aanbevolen door Kisch, of het zeer daarop gelijkende proces van Rose, dat door een ervaren hand in een paar minuten wordt ten uitvoer gebracht, zooals aanbevolen wordt door Zuccarelli. Men heeft gevonden, dat herhaald blootstellen aan x-stralen steriliteit teweeg brengt bij beide seksen, bij dieren zoogoed als bij menschen, en menschen, die met x-stralen werken, moeten verschillende voorzorgsmaatregelen in acht nemen om niet onder deze werking te lijden. Men heeft de onderstelling geopperd, dat het aanwenden van x-stralen een goed surrogaat zou zijn voor castratie: het schijnt, dat de uitwerking van de toepassing waarschijnlijk maar een paar jaren zal duren, en dat zou, in sommige gevallen, een voordeel wezen. (Zie British Medical Journal, Aug. 13, 1904; ib., Maart l.l., 1905; ib., Juli 6, 1907). Het is welhaast niet mogelijk, naar het mij toeschijnt, de castratie als methode van negatieve eugeniek met groot enthusiasme te beschouwen. Bovendien moest de roekeloosheid, waarmee men soms voorstelt ze bij de wet toe te passen--waarschijnlijk ten gevolge van het feit, dat ze klaarblijkelijk niet zoo terugstootend is als het minder radicale proces van de afdrijving--ons zeer voorzichtig maken. Wij moeten ook het denkbeeld van castratie als een straf laten varen; als zoodanig is ze niet alleen barbaarsch, maar vernederend en is het niet waarschijnlijk, dat ze een gunstigen invloed zal hebben. Als methode van negatieve eugeniek behoort ze nooit in praktijk gebracht te worden zonder toestemming van den persoon, die het aangaat. Het feit, dat het in sommige gevallen noodig zou kunnen zijn om iemand te isoleeren, als hij niet overging tot castratie, zou ongetwijfeld een feit zijn, dat invloed zou uitoefenen ten gunste van het geven van toestemming; maar de toestemming is absoluut noodzakelijk als de persoon, die de operatie ondergaat, voor vernedering zal worden bewaard. Een mensch, die vernederd is en verbitterd door een opgedrongen castratie, zou niet gevaarlijk zijn voor het nageslacht, maar zou gemakkelijk een gevaarlijk lid kunnen worden van de maatschappij, waarin hij daadwerkelijk leefde. Met gepaste voorzorgsmaatregelen en veiligheidsmaatregelen kan de castratie ongetwijfeld een zekere rol spelen bij de verheffing en de verbetering van het ras [444]. De methoden, die we in overweging hebben genomen, in zooverre zij de kracht tot voortbrengen beperken van de minder gezonde en werkdadige families in een gemeenschap, zijn methoden der eugeniek. Men moet echter niet meenen, dat zij de geheele eugeniek zijn, of dat zij op eenigerlei wijze behooren tot het wezen van het plan der eugeniek. De eugeniek heeft betrekking op alle werkingen, die de menschelijke nakomelingschap verheffen en verbeteren; afdrijving en castratie zijn middelen, die tot dit doel gebruikt worden, maar het zijn geen middelen, die iedereen goedkeurt, en het is ook niet uitgemaakt, of de doeleinden, die zij bereiken niet beter bereikt kunnen worden door andere middelen; in ieder geval zijn het methoden der negatieve eugeniek. Blijft over het veld van de positieve eugeniek, die betrekking heeft niet op het doen verdwijnen van minderwaardige families, maar op het uitmaken van wat de betere families zijn en op het bevorderen van hun kracht tot voortplanting. Terwijl de noodzakelijkheid van zich van voortplanting te onthouden niet langer een hinderpaal is voor het huwelijk, blijft de kwestie of twee personen met elkaar moeten trouwen in het meerendeel der gevallen een ernstige kwestie uit het standpunt van positieve en negatieve eugeniek beide, want het normale huwelijk moet wel kinderen in zich sluiten, zooals ook werkelijk het voornaamste en meest gewenschte doel ervan is. Wij moeten niet alleen in overweging nemen welke de families zijn, die niet geschikt zijn om nageslacht voort te brengen, maar ook welke de families of individuen zijn, die het meest geschikt zijn om nageslacht voort te brengen en onder welke voorwaarden de verwekking het best kan worden tot stand gebracht. De tegenwoordige onvolledigheid van onze kennis in deze zaken legt den nadruk op de behoefte aan zorg en voorzichtigheid bij het naderen tot deze vragen. Het kan wel gepast zijn op dit punt te verwijzen naar de proef van de Oneida Community bij het instellen van een systeem van wetenschappelijke voortplanting, onder de leiding van een man, wiens kundigheid en aanzien als een pionier eerst in den tegenwoordigen tijd voldoende beginnen erkend te worden. John Humphrey Noyes was zijn tijd te ver vooruit, om op zijn juiste waarde geschat te worden; op zijn meest werd hij beschouwd als een slim en succesvol stichter van een secte, en zijn pogingen om de eugeniek op het leven toe te passen wekten alleen lachlust en vervolging, zoodat hij ongelukkig gedwongen werd een zeer leerzame proef tot een ontijdig einde te brengen. Zijn plan en zijn principe, die ongeveer veertig jaar geleden gedrukt zijn, zijn uiteengezet in een Essay on Scientific Propagation, waarin de problemen besproken worden, die eerst tegenwoordig de aandacht beginnen te trekken van de praktische menschen binnen de sfeer van de maatschappelijke politiek. Toen Noyes zijn krachtigen en praktischen geest richtte op de kwestie der eugeniek, was die kwestie uitsluitend in handen van de mannen der wetenschap, die al de natuurlijke schuchterheid voelden van den geleerde voor de verwerkelijking van zijn voorstellen, en die geen lust hadden ook maar een haarbreed af te wijken van de conventie van hun tijd. Met de proef van Noyes, in Oneida, begint een nieuw stadium in de geschiedenis der eugeniek; wat ook de waarde van de proef geweest mag zijn--en een eerste proef kan niet dadelijk eindresultaat hebben--met Noyes kwam de kwestie der eugeniek uit het zuiver academisch stadium, waarin ze, sinds den tijd van Plato, geweest was. "Het begint duidelijk te worden", zegt Noyes aan het begin, "dat de grondslagen van een wetenschappelijke maatschappij moeten gelegd worden in de wetenschappelijke wijze van voortplanting van menschelijke wezens". Als we dat doen, moeten we op twee dingen letten: bloed (of erfelijkheid) en opvoeding; en hij stelt bloed voorop. Daarin was hij het eens met de nieuwste voorstanders der eugeniek van den tegenwoordigen tijd ("de natie heeft jaren lang al haar aandacht gewijd aan "milieu", terwijl "erfelijkheid" in de eerste plaats komt", zooals Karl Pearson het uitdrukt), en hij gaf tevens blijk van de breedheid van zijn opvatting in vergelijking van den gewonen maatschappelijken hervormer, die in die dagen gewoonlijk een fanatiek geloovige was aan den invloed van opvoeding en milieu. Noyes zet de positie van Darwin uiteen ten opzichte van de grondbeginselen van de beschaving, en ook de schrede verder dan Darwin, die door Galton is gedaan. Hij merkt dan op, dat Galton, als hij aan het punt komt, waar het noodig is van de theorie over te gaan tot de plichten, die de theorie oplegt, "hij in het zachtzinnigste conservatisme verzinkt". (Men moet in herinnering houden, dat dit geschreven is in een tijd toen Galton's werk pas uitkwam). Deze conclusie was geheel tegenovergesteld aan het praktische en godsdienstige temperament van Noyes. "Onze plicht is duidelijk; wij zeggen, dat wij het moeten doen--wij willen het doen--maar wij kunnen niet. De wet van God drijft ons voort; maar de wet van de maatschappij houdt ons tegen. De moedigste weg is de veiligste. Laten we de wet eerlijk en vast onder de oogen zien. Het is alleen in de vreesachtigheid van de onwetendheid, dat de plicht onuitvoerbaar schijnt". Noyes was een voorganger van Galton, in zooverre hij de eugeniek beschouwde als een zaak van den godsdienst. Noyes stelde voor het werk van de moderne wetenschap op het gebied van de voortplanting "Stirpicultuur" te noemen, waarin hij door anderen gevolgd is. Hij meent, dat het de taak van den stirpiculturist is om zoowel kwantiteit als kwaliteit van de familie voor oogen te houden, en hij meende, dat, zonder de kwantiteit te verminderen, het mogelijk was de kwaliteit te verbeteren door het uitoefenen van een zeer strenge keuze van de mannen. Op dit punt heeft Noyes steun gevonden bij Karl Pearson en anderen, die aangetoond hebben, dat maar een betrekkelijk klein gedeelte van een bevolking noodig is om de volgende generatie voort te brengen, en dat in werkelijkheid twaalf percent mannen van een geslacht vijftig percent van de volgende generatie voortbrengt. Wat wij moeten verzekeren, is, dat dit kleine deel van de bevolking, dat voort zal brengen, dat deel zal zijn, dat het best voor het doel geschikt is. "De hoeveelheid van de productie zal in directe verhouding staan tot het aantal vruchtbare vrouwen", zooals Noyes de kwestie zag, "en de waarde, die voortgebracht wordt, voor zoover het de keuze betreft, zal bijna in omgekeerde verhouding staan tot het aantal vruchtbare mannen". In deze zaak was Noyes een voorganger van Ehrenfels. De twee principes, die men voor oogen moet houden waren "Teel van de besten", en "Teel in denzelfden kring", met een zorgvuldig en nu en dan voorkomend toevoegen van nieuwe rassen. (Opgemerkt moet worden, zooals Reibmayr, in zijn nieuwe pas uitgekomen Entwicklungsgeschichte des Genies und Talentes, betoogt, dat de hoogere rassen en de hoogere individuen, in de menschelijke soort zijn voortgebracht door een onbewust aanhangen juist van deze principes). "Door het uitkiezen van hoogere families, en door het onder elkaar telen van deze, zouden hoogere soorten menschelijke wezens kunnen worden voortgebracht, die vergeleken zouden kunnen worden bij den volbloed onder al de huisdieren". Hij illustreert dit door de eerste geschiedenis van de Joden. Noyes critiseert ten slotte de tegenwoordige methode, of gebrek aan methode, in zake de voortplanting. Ons huwelijkssysteem laat, zooals hij het uitdrukt, de paring over aan een algemeene verwarring. Door het groote verschil tusschen de seksen in kracht tot voortbrengen buiten beschouwing te laten, "beperkt het iederen man, wat ook zijn potentie en zijn waarde mogen zijn tot de mate van productie, waartoe een vrouw, in den blinde gekozen, misschien in staat is". Bovendien beslist het, gaat hij voort, "in de praktijk tegen de besten, en ten gunste van de slechtsten; want, terwijl de goede man door zijn geweten beperkt zal zijn tot wat de wet toestaat, zal de slechte, zonder eenige moreele beperking, zijn zaad uitstrooien buiten de wettige grenzen, zoover als hij maar durft". "Wij zijn op alle wijzen veilig als we zeggen, dat er geen mogelijkheid is de twee voorschriften van de wetenschappelijke voortplanting vast te leggen in een instelling, die aanspraak maakt op het maken van geen onderscheid, die geen onderdrukking toelaat, die niet meer vrijheid geeft aan de besten dan aan de slechten, en die, in werkelijkheid, altijd onvermijdelijk op de verkeerde wijze onderscheid moet maken, zoolang als de lagere klassen het vruchtbaarste zijn en het minst geneigd de waarschuwingen van wetenschap en moraal ter harte te nemen". Noyes legt er den nadruk op dat, als we onze sexueele instellingen gaan wijzigen, er twee hoofdpunten moeten zijn, die men in herinnering moet houden: het behoud van de vrijheid, en het behoud van het tehuis. Er moet geen dwang zijn in de menschelijke wetenschappelijke voortplanting; ze moet autonoom zijn, geregeld door zelfbestuur, "door de vrije keuze van hen, die genoeg van de wetenschap houden, om zichzelf tot eunuchen te maken terwille van het Koninkrijk der Hemelen". Het tehuis moet ook in stand gehouden, daar "het huwelijk het beste is voor den mensch, zooals hij is"; maar het is noodig het tehuis uit te breiden, te verruimen, want "als alle menschen konden leeren van andere kinderen te houden als van hun eigene, zou er niets zijn om de verbreiding van de wetenschappelijke voortplanting in den weg te staan in tehuizen, die veel beter zouden zijn dan die tegenwoordig bestaan". De merkwaardige brochure geeft geen beschrijving van de juiste maatregelen, die de Oneida-gemeenschap genomen heeft om deze principes ten uitvoer te brengen. De twee hoofdpunten waren, zooals we weten, "zelfbeheersching der mannen" (zie boven, p. 502), en de vergroote familie, waarin alle mannen de werkelijke of de mogelijke deelgenooten waren van alle vrouwen, maar er vond geen vereeniging plaats ter verwekking, behalve als gevolg van verstandelijke overlegging en bepaald besluit. "De gemeenschap", zegt H. J. Seymour, een van de eerste leden (The Oneida Community, 1894, p. 5), "was een familie, even duidelijk afgescheiden van de omringende maatschappij als gewone huishoudens. De band, die ze te zamen bond, was even duurzaam, en ten minste even heilig als die van het huwelijk. De zorg van iederen man en al het gemeenschappelijk eigendom werd verpand voor het onderhoud en de bescherming der vrouwen, en het onderhoud en de opvoeding der kinderen". Het is niet waarschijnlijk, dat de Oneida-gemeenschap in bijzonderheden het voorbeeld was, waarnaar de menschelijke gemeenschap in het algemeen zich vormen zal. Maar op zijn minst geschat, toont het succes ervan wel aan, zooals Lord Morley ons duidelijk heeft gemaakt (Diderot, deel II, p. 19), "hoezeer sommige feiten van den bestaanden menschelijken aard, die gewoonlijk beschouwd worden als definitief en onuitroeibaar, voor wijziging vatbaar zijn", en dat "het disciplineeren van de driften en neigingen der sekse", waarop de toekomst van de beschaving in ruime mate berust, absoluut geen onmogelijkheid blijkt te zijn. In vele opzichten was de Oneida-gemeenschap haar tijd,--en zelfs den onzen,--vooruit, maar het is belangwekkend op te merken, dat in zake de beheersching van de conceptie ons huwelijkssysteem op één lijn is gekomen met de theorie en de praktijk van de Oneida-gemeenschap; het kan niet gezegd worden, dat wij de conceptie altijd beheerschen in overeenstemming met de principes der eugeniek, maar het feit, dat zulk controleeren nu een algemeen aangenomen gewoonte van de beschaving geworden is, ontneemt aan de critiek van Noyes op ons huwelijkssysteem tot zekere hoogte de kracht, die ze een halve eeuw geleden had. Nog een andere verandering in onze gewoonten--het aanraden en zelfs de gewoonte van afdrijving en castratie--zou zijn goedkeuring niet verworven hebben; hij was sterk tegen beide, en bij de hooge moraal, die in zijn gemeenschap heerschte, was ook geen van beide noodig tot in stand houding van de stirpicultuur, die overheerschte. De Oneida-gemeenschap duurde een generatie lang, en eindigde in 1879, in het geheel niet door een erkenning van mislukking, maar door een wijs wijken voor uiterlijken druk. De leden ervan, vele van hen van hooge beschaving, gingen voort de herinnering van de gewoonten en idealen van de gemeenschap in eere te houden. Noyes Miller (de schrijver van The Strike of a Sex, en Zugassant's Discovery) bleef tot het laatst met rustig vertrouwen uitzien naar den tijd waarop, naar hij meende, de groote ontdekking van Noyes aangenomen zou worden door de wereld in het algemeen. Een ander lid van de gemeenschap (Henry J. Seymour) schreef veel later over de gemeenschap, dat "ze een voorbode en een onvolkomen miniatuur van het Koninkrijk der Hemelen op aarde was". Misschien is het gewoonste type van de voorstellen of pogingen om het biologisch niveau van het ras te verbeteren wel het uitsluiten van bepaalde klassen gedegenereerden van het huwelijk, of het aanmoedigen van de gemeenschap om te trouwen. Dit schijnt op het oogenblik de meest populaire vorm der eugeniek, en in zooverre dit niet bereikt wordt door dwang, maar het gevolg is van een vrijwillig besluit om de kwestie van het ras te behandelen met jaloersche zorg en de bescherming, die een zoo geweldig ernstige, zoo goddelijke taak met zich brengt, is er veel voor en weinig tegen te zeggen. Maar het is een geheel andere zaak als er een poging gedaan wordt zulk een instelling als het huwelijk bij de wet te regelen. In de eerste plaats weten we nog niet genoeg van de grondbeginselen van de eugeniek en de erfelijkheid van ziekelijke toestanden om ons in staat te stellen gezonde wettelijke voorstellen op deze basis te gronden. Zelfs een betrekkelijk zoo eenvoudige zaak als de verhouding tusschen tuberculose en erfelijkheid kan nauwelijks gezegd worden een zaak te zijn, waarover men het algemeen eens is, zelfs als we aannemen, dat wij voldoende materiaal bezitten, waarop we tot een algemeene overeenstemming zouden kunnen komen. Verondersteld, dat onze kennis van al deze zaken veel verder gevorderd was dan ze is, dan zouden we nog niet een positie bereikt hebben, waarin het mogelijk zou zijn algemeene voorstellen te doen over de wenschelijkheid of de niet-wenschelijkheid van het voortplanten van bepaalde klassen. De kwestie is noodzakelijkerwijze een persoonlijke kwestie, en ze kan alleen beslist worden, als al de omstandigheden van het individueele geval behoorlijk onder de oogen zijn gezien. Het bezwaar tegen een wettelijke en gedwongen regeling van het recht om te huwen is echter veel fundamenteeler dan de overweging, dat onze kennis op het oogenblik onvoldoende is. Het ligt in de algemeene verwarring, in den geest van hen, die zulk een wetgeving aanraden, tusschen het wettig huwelijk en de voortplanting. De menschen, die in die verwarring vervallen, hebben het a-b-c van het onderwerp, waarover ze zich aanmatigen een oordeel uit te spreken, nog niet geleerd, en ze zijn niet meer bekwaam om wetten te geven dan een kind, dat geen A van een B kan onderscheiden, in staat is om te lezen. Het huwelijk, in zooverre het een bondgenootschap is voor wederkeerige hulp en troost van twee menschen, die vrij zijn in zulk een bondgenootschap sexueele vereeniging uit te oefenen, als zij dat willen, is het elementair recht van ieder persoon, die niet schuldig is aan bedrog of geheimhouding, en die waarschijnlijk den gekozen deelgenoot geen nadeel zal toebrengen, want in dat geval heeft de maatschappij het recht tusschen beide te komen krachtens haar plicht om haar leden te beschermen. Maar het recht om te trouwen sluit, als het zoo verstaan wordt, het recht om nakomelingen te verwekken in het geheel niet in. Want terwijl het huwelijk op zich zelf alleen invloed heeft op de twee individuen, die het aangaat, en op geenerlei wijze den Staat raakt, heeft de voortplanting in de eerste plaats invloed op de gemeenschap, die ten slotte bestaat uit voortgebrachte personen, en eerst in de tweede plaats op de twee individuen, die de werktuigen zijn der voortplanting. Zoodat, evenals het individueele paar het eerste recht heeft bij de kwestie van het huwelijk, zoo heeft de Staat het eerste recht bij de kwestie van de voortplanting. De Staat is even onbekwaam om de wet op het huwelijk te maken, als het individu onbekwaam is de wet op de voortplanting te maken. Dat is echter maar de eene helft van de dwaasheid, die begaan wordt door hen, die de candidaten voor het huwelijk zouden willen kiezen bij de wet. Laat ons eens aannemen--zooals inderdaad gemakkelijk aan te nemen is--dat een gemeenschap gedwee de abstracte verbodsbepalingen van het wetboek zal aannemen en haar leden rustig weer naar huis zullen gaan als de ambtenaar van den burgerlijken stand hun mededeelt, dat zij uitgesloten zijn van het wettige huwelijk door de nieuwe lijst van verbodsbepalingen. Een uitgesproken verbod tot voortplanting in het huwelijk, is een onuitgesproken permissie tot voortplanting buiten het huwelijk. Zoo wordt de ongewenschte voortplanting, in plaats van uitgevoerd te worden onder de gunstigste omstandigheden, uitgevoerd onder de gevaarlijkste omstandigheden en het eindresultaat voor de gemeenschap is geen winst, maar een verlies. Wat gewoonlijk schijnt te gebeuren, bij een formeel wettelijk verbod tegen het huwelijk van een bepaalde klasse, is een combinatie van verschillende nadeelen. Voor een deel wordt de wet een doode letter, voor een deel wordt ze ontdoken door handigheid en bedrog, voor een deel wordt ze gehoorzaamd om aanleiding te geven tot nog ernstiger nadeelen. Dit gebeurde, bij voorbeeld, in het district Terek, in den Caucasus, waar, op verzoek van een medische commissie, aan priesters verboden werd te trouwen met personen, onder wier betrekkingen of voorouders gevallen van melaatschheid waren voorgekomen. Zooveel en zoo verschillende soorten van verkeerdheden werden door dezen maatregel veroorzaakt, dat hij spoedig werd ingetrokken [445]. Als wij in herinnering houden, dat de Katholieke kerk meer dan duizend jaar bezig is geweest met de poging het huwelijksverbod op te dringen aan haar priesters,--een welopgevoede en geoefende klasse van mannen, die ieder geestelijk en wereldlijk motief hadden om het verbod na te komen, en die er bovendien toe opgevoed waren ascetisme als het beste ideaal in het leven [446] te beschouwen,--dan kunnen we begrijpen hoe dwaas het is te trachten hetzelfde doel te bereiken door enkele toevallige verbodsbepalingen uit te vaardigen jegens ongeoefende menschen, die geen enkel motief om aan die bepalingen te gehoorzamen en geen idealen van coelibaat hebben. De hopeloosheid en zelfs de dwaasheid van het bewerken van eugenistische verbetering van het ras door het enkel plaatsen in het wetboek van verbodsbepalingen aan bepaalde klassen van personen om het huwelijk, zooals het nu is ingesteld, aan te gaan, geeft blijk van de zwakheid van hen, die het eugenistische belang van het milieu onderschatten. Zij, die beweren, dat erfelijkheid alles is, en milieu niets, schijnen op vreemde wijze te vergeten, dat het juist de lagere klassen zijn--degenen, die het meest onderworpen zijn aan den invloed van een slecht milieu--die het veelvuldigst voortbrengen, met de grootste roekeloosheid en het ongelukkigst. De beperking in de voortplanting, en een daarmee samengaande eerbied voor de erfelijkheid, nemen pari passu toe met de verbetering van het milieu en een verhooging van het maatschappelijk welzijn. Als er nu reeds gezegd kan worden, dat waarschijnlijk vijftig percent van het sexueele verkeer--misschien wel de meest voor de voortplanting productieve helft--plaats vindt buiten het wettige huwelijk, dan wordt het wel duidelijk, dat wettelijk verbod aan de ongeschikte klassen om zich van het wettige huwelijk te onthouden, alleen ten gevolge zal hebben, dat zij zich zullen aansluiten bij de voortbrengende klassen buiten het wettige huwelijk. Het is ook duidelijk, dat, als we den factor van het milieu buiten beschouwing willen laten, en de lagere klassen willen overlaten aan de onwetendheid en roekeloosheid, die het gevolg zijn van zulk een milieu, dat dan de eenige praktische methode zal zijn, die aan de eugeniek wordt opengelaten, die van castratie en afdrijving is. Maar deze methode--als ze in het groot wordt toegepast, zooals ze zou moeten worden [447] en zonder toestemming van het individu--is lijnrecht tegenovergesteld aan het moderne gevoel. Zoo zien kortzichtige beoefenaars der eugeniek het belang voorbij van het milieu, het eenige praktische kanaal, waardoor hun doel bereikt kan worden. Zorg voor de voortplanting en zorg voor het milieu zijn niet, zooals sommigen gemeend hebben, aan elkander tegenovergesteld, maar zij volmaken elkaar. De zorg voor het milieu leidt tot een beperken van roekelooze voortplanting, en de beperking op de voortplanting leidt tot een verbeterd milieu. Als de wetgeving op het huwelijk resultaat zal hebben, dan moet ze ingeprent worden tehuis, in de school, in de spreekkamer van den dokter. Geweld kan hier niets uitwerken; er is opvoeding noodig, niet alleen voorlichting, maar de opvoeding van het geweten en van den wil, en het beheerschen van de emoties. De wet kan hierbij meewerken om het proces te bevorderen, maar ze kan er niet voor in de plaats komen. Zoo is het zeer wenschelijk, dat, als er een ernstige ziekte verborgen gehouden is door een der partijen bij een huwelijk, zulk verbergen een reden zal zijn tot echtscheiding. Epilepsie kan aangemerkt worden als typisch voor de ziekten, die een reden zouden zijn om geen kinderen te mogen hebben, en het bestaan van de ziekte verzwijgen zou gelijk staan met een nietigverklaring van het huwelijk [448]. In de Vereenigde Staten heeft een hof van cassatie het hof van appèl competent verklaard om een bevel tot echtscheiding uit te spreken, als een van de partijen het bestaan van epilepsie verzwegen heeft. Deze groote belangrijke beslissing, heeft men terecht gezegd [449], is een schrede vooruit op den weg van het menschdom. Er zijn vele andere ernstig pathologische toestanden, waarin echtscheiding zou moeten uitgesproken worden, of van zelf plaats vinden, behalve wanneer men afgezien heeft van het verwekken van kinderen, want in dat geval heeft de Staat niet langer belang bij de verhouding, behalve om te straffen voor ieder bedrog, dat begaan is door verborgen houden. De eisch, dat een medisch attest bij het huwelijk verplichtend zal worden gesteld, is voornamelijk in Frankrijk gedaan. In 1858 stelde Diday van Lyon, voor, dat alle menschen, zonder uitzondering, zouden gedwongen worden een attest over gezondheid en ziekte bij zich te hebben, een soort van gezondheidspas. In 1872 raadde Bertillon aan, (Art. "Demographie", Dictionnaire Encyclopédique des Sciences Médicales) bij het huwelijk de voornaamste anthropologische en pathologische trekken van de betrokken partijen op te schrijven (lengte, gewicht, kleur van het haar en de oogen, spierkracht, grootte van het hoofd, toestand van het gezicht, het gehoor enz., misvormingen en gebreken, enz.), niet zoozeer echter om ongewenschte huwelijken te voorkomen, als om de studie van menschelijke groepen op bepaalde tijden te vergemakkelijken. Latere eischen van een meer beperkt en partieel karakter voor medische getuigschriften als een voorwaarde voor het huwelijk, zijn gemaakt door Fournier (Syphilis et Mariage, 1890), Cazalis (Le Science et le Mariage, 1890), en Julien (Blénorrhagie et Mariage, 1898). In Oostenrijk betoogt Haskovec uit Praag ("Contrat Matrimonial et l'Hygiène Publique", Comptes-rendus Congrès International de Médecine, Lissabon, 1906, Sectie VII, p. 600), dat, bij het huwelijk, een medisch attest moest worden overgelegd, waaruit blijkt, dat de persoon vrij is van tuberculose, alcoholisme, syphilis, gonorrhoe, ernstigen slechten toestand van den geest of van de zenuwen, die kans heeft nadeelig te zijn voor den anderen deelgenoot of voor het nageslacht. In Amerika vinden Rosenberg en Aronstam, dat ieder huwelijkscandidaat, man zoowel als vrouw, een streng onderzoek moest ondergaan door een deskundige commissie van medici over (1) Familie en Geschiedenis van het Verleden (syphilis, tering, alcoholisme, zenuw- en geestesziekten), en (2) Tegenwoordigen Toestand (grondig onderzoek van alle organen); als dit bevredigend is, zou dan een attest moeten gegeven worden van geschiktheid om gekozen te worden voor het huwelijk. Er wordt op gewezen, dat een maatregel van deze soort voorkomt in de wetten, door sommige Staten gemaakt ter bestraffing met boete, of gevangenschap, van het verborgen houden van een ziekte. Ellen Key meent ook (Liefde en Huwelijk), dat beide partijen bij een huwelijk een attest moesten overleggen van gezond zijn. "Het schijnt mij juist even noodig toe", merkt zij ergens anders op (Eeuw van het Kind, hoofdst. I), "een medisch getuigschrift te vragen voor de geschiktheid om te huwen, als voor de geschiktheid om in militairen dienst te treden. In het eene geval is het een kwestie van het geven van leven; in het andere van het nemen ervan, hoewel voorzeker tot nu toe de laatste zaak beschouwd is geweest als verreweg de ernstigste". Het getuigschrift, zooals het gewoonlijk aangeraden wordt, zou een persoonlijke, maar noodzakelijke wettiging zijn van het huwelijk in de oogen van de burgerlijke en godsdienstige autoriteiten. Zulk een stap, geëischt ter bescherming van den deelgenoot in het huwelijk en van het nageslacht, zou een nieuwe wettelijke organisatie in zich sluiten van het huwelijkscontract. Dat zulke eischen zoo dikwijls gedaan worden, is van veel beteekenis voor den groei van het moreele bewustzijn in de gemeenschap, en het is goed, dat de gemeenschap bekend wordt met de dringende behoefte er aan. Maar het is zeer ongewenscht, dat zij op het oogenblik of misschien wel ooit zullen worden vastgelegd in wetboeken. Wat noodig is, is het gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid, en de ontwikkeling van afkeer jegens de individuen, die hun verantwoordelijkheid niet inzien. Het is de werkelijkheid van het huwelijk en niet de enkel wettelijke vorm ervan, die we moeten trachten te verbeteren. De methode van vrijwillige aangifte is de eenige gezonde wijze om deze zaak te naderen. Duclaux meende, dat de huwelijkscandidaat een getuigschrift van gezondheid zou moeten bezitten, ongeveer op dezelfde wijze als de candidaat voor een levensverzekering, want dat de kwestie van beroepsgeheim en die van dwang, niet meer te pas komt bij de eene dan bij de andere zaak. Er is geen reden, waarom zulke getuigschriften, van een geheel vrijwilligen aard, niet gewoon zouden worden onder personen, die voldoende verlicht zijn om al de ernstige gevolgen voor de persoon, de familie en de maatschappij te erkennen, die in het huwelijk voorkomen. Het systeem van eugenisch getuigen, zooals het ingesteld is en ontwikkeld door Galton, zal een waardevol hulpmiddel zijn voor het verhoogen van het moreele bewustzijn in deze zaak. De eugenische getuigschriften van Galton zouden voornamelijk betrekking hebben op de natuurlijke deugden van hooger erfelijk nageslacht--"de openlijke erkenning van een natuurlijken adel"--maar zij zouden ook in zich sluiten de kwestie der persoonlijke gezondheid en van persoonlijke geschiktheid [450]. Verplichte gezondheidsattesten te eischen bij het huwelijk is beginnen bij het verkeerde einde. Het zou niet alleen leiden tot ontduikingen en protesten, maar het zou waarschijnlijk een reactie teweeg brengen. Het is eerst noodig enthusiasme te kweeken voor gezondheid, een moreel geweten in de zaken der voortplanting, te zamen met, aan den wetenschappelijken kant, een algemeene gewoonte om anthropologische, psychologische en pathologische gegevens over het individu op te schrijven, van zijn geboorte af, geheel afgezien van het huwelijk. De vroegere vragenlijsten van Diday en Bertillon stonden dus niet alleen op een gezondere maar ook op een meer practische basis. Als zulke lijsten van de geboorte af aan voor ieder kind bijgehouden werden, zou een speciaal onderzoek bij het huwelijk niet noodig zijn, en het materiaal zou voor veel andere doeleinden bruikbaar zijn. Het is nu nog moeilijk, zulke lijsten te verkrijgen van het oogenblik van de geboorte af, en voor zoover ik weet, zijn er nog geen pogingen gedaan ze stelselmatig in te richten. Maar het is zeer goed mogelijk te beginnen bij het begin van het schoolleven, en dit wordt tegenwoordig op vele scholen gedaan, o.a. op kostscholen in Engeland, Amerika en elders, meer speciaal met betrekking tot de anthropologische, physiologische, en psychologische gegevens, terwijl ieder kind onderworpen wordt aan een nauwkeurig anthropometrisch onderzoek, en zoo voorzien van een systematische opgave aangaande zijn physieken toestand [451]. Dit onderzoek moest, volgens een eenvoudig systeem algemeen worden, en na bepaalde tusschenpoozen herhaald. "Ieder kind moest", zooals naar waarheid gezegd is door Dr. Dukes, den dokter van de Rugby school, "als hij op een openbare school komt even zorgvuldig en grondig onderzocht worden, alsof het voor een levensverzekering was". Als deze wijze van handelen algemeen was van de jeugd af, zou er geen moeilijkheid zijn bij het te voorschijn brengen van het overzicht bij het huwelijk, en er zou geen gelegenheid zijn tot bedrog. Ieder's dossier mocht wel door den Staat geregistreerd worden, zooals dat tegenwoordig gebeurt met testamenten, en moest, als bij deze, na verloop van een eeuw, vrijelijk opengesteld worden voor onderzoekers. Totdat dit verscheiden eeuwen lang zal gedaan zijn, zal onze kennis der eugeniek rudimentair blijven. Er kan niet veel twijfel aan zijn, of de eugenische houding jegens het huwelijk, en de verantwoordelijkheid van het individu voor de toekomst van het ras, begint langzamerhand meer erkend te worden. Het komt herhaaldelijk voor, dat menschen, die op het punt staan te trouwen, bij den medicus komen in ernstige bezorgdheid over dit punt. Urquhart (Journal of Mental Science, April, 1907, p. 277) meent, dat huwelijken maar zelden nagelaten worden om deze reden; dit schijnt echter een te pessimistische zienswijze, en zelfs als het huwelijk niet nagelaten wordt, wordt het besluit genomen geen nakomelingschap te verwekken. Clouston, die den nadruk legt (Hygiene of the Mind, p. 74) op het belang van "navraag, door elk der partijen van het contract voor het leven gedaan, door hun ouders en hun dokters, wat erfelijkheid, temperament en gezondheid aangaat", is veel hoopvoller aangaande de resultaten dan Urquhart. "Ik heb in de laatste jaren zeer den indruk gekregen", schrijft hij (Journal of Mental Science, Oct. 1907, p. 710), "dat dit onderwerp de intelligente menschen bezighoudt, door het aantal malen, dat ik geraadpleegd word door jonge mannen en jonge vrouwen, die plan hebben te trouwen, of door hun vaders of moeders. Ik heb lang in het diepst van mijn ziel de overtuiging gehad, als ik geraadpleegd werd, dat het er niets toe deed, wat ik zei, dat het geen verschil zou maken. Maar het maakt wèl verschil; en ik, en andere, kunnen vertellen van dozijnen huwelijken, die niet doorgegaan zijn ten gevolge van psychiatrisch medischen raad". Ellen Key verwijst ook naar de toenemende neiging, zoowel onder mannen als vrouwen, om zich te laten influenceeren door overwegingen der eugeniek bij het vormen van levensgemeenschappen (Eeuw van het Kind, hoofdst. 1). De erkenning van de eugenische houding tegenover het huwelijk, het scherper worden van het maatschappelijk en individueel geweten in zaken der erfelijkheid, evenals het systematisch invoeren van het geven van getuigschriften en het registreeren er van, zal bevorderd worden door de aangroeiende neiging om de geneeskunde te maken tot een zaak der maatschappij, en zou volkomen onmogelijk zijn, als dit niet gebeurde. (Zie b.v. Havelock Ellis, The Nationalization of Health). De Medische Gezondheidsorganisatie van staatswege neemt gestadig en voortdurend toe, en dekt een steeds grooter veld. De dagen van den particulieren medicus--die, zooals Duclaux (L'Hygiène Sociale, p. 263), het uitdrukte, in zijn spreekkamer zit "als een kruidenier, in wiens winkel de klant kan binnenkomen en er weer uitgaan, zooals hij wil, en wanneer hij wil"--zullen ongetwijfeld spoedig voorbij zijn. Men begint tegenwoordig te gevoelen, dat gezondheid een veel te ernstige zaak is, om aan den willekeur van het individu overgelaten te worden, niet alleen uit individueel, maar ook uit maatschappelijk gezichtspunt. Er is, bij sommigen, een neiging om te vreezen, dat de maatschappij den een of anderen dag in het andere uiterste zal vervallen, en voor de geneeskunde denzelfden eerbied zal gaan koesteren, die ze eens had voor de theologie. Dat gevaar ligt nog ver in de toekomst, en het is ook niet waarschijnlijk, dat de geneeskunde zich ooit een gezag van deze soort zal aanmatigen. De geest van de geneeskunde neigt, zeer bepaald, meer in de richting van het ascetisme dan van het dogma, en de fanatici op dit gebied zullen altijd in de overgroote minderheid zijn. Het algemeen invoeren van authentieke persoonlijke acten met alle essentieele--erfelijke, anthropometrische en pathologische--feiten, moet wel een kracht zijn aan de zijde van de positieve, zoowel als van de negatieve eugeniek, want het zou bevorderlijk zijn aan het voortplanten van de geschikten en dat van de ongeschikten beperken, zonder eenigen wettelijken dwang. Met het toenemen van de eugenische vorming zou het respect voor zulke acten als iets, dat aan het huwelijk voorafgaat, evenzeer een van zelfsprekende zaak worden, als eens het respect was voor geld of voor stand. Een vrouw kan er gewoonlijk voor zorgen, dat ze geen man trouwt zonder geld of vooruitzichten; een man kan hartstochtelijk verliefd zijn op een vrouw van lageren stand dan hij zelf is, maar hij trouwt haar zelden. Er is niets anders noodig dan een duidelijk algemeen begrip van alles wat erfelijkheid en gezondheid in zich sluit, om overwegingen der eugeniek van even grooten invloed te doen zijn. Een verstandig toezien op de kwaliteit van het nageslacht zal gunstig werken aan den kant der positieve eugeniek, doordat ze in de plaats van de noodlottige neiging om een premie te stellen op een groot aantal kinderen, de meer rationeele methode stelt van het stellen van een premie op de kwaliteit van het kind. Het is een van de ongelukkigste gevolgen geweest van de manier om te protesteeren tegen den achteruitgang van het geboortecijfer, dat altijd en overal het resultaat van de beschaving geweest is, dat er een neiging geweest is om speciale maatschappelijke of geldelijke voordeelen aan te bieden aan de ouders van groote gezinnen. Daar groote families neiging hebben tot degeneratie, en dikwijls een last voor de gemeenschap worden, daar snel op elkaar volgende zwangerschappen niet alleen een ernstige uitputting van de krachten der moeder ten gevolgen hebben, maar daar men nu weet, dat ze een ernstig schadelijken invloed uitoefenen op de kwaliteit van het nageslacht, en daar bovendien in groote families ziekte en sterfte veelvuldig voorkomen, pleiten al de belangen van de gemeenschap tegen het stellen van een premie op groote gezinnen, zelfs als de ouders van goeden stam zijn. De staat heeft veel meer belang bij de kwaliteit dan bij de kwantiteit van zijn burgers, en er moest een premie gesteld worden niet op gezinnen, die een bepaalde grootte bereikt hebben, maar op afzonderlijke kinderen, die een bepaalden standaard bereiken; het komen tot dezen standaard zou moeten gebaseerd zijn op opmerkingen, gemaakt van de geboorte af, tot het vijfde jaar. Een premie op deze basis zou voor den Staat even weldadig zijn, als een premie op een groot aantal kinderen verkeerd is. Deze overweging is tevens in hooge mate van toepassing op de voorstellen der "moederschapspremie", waarvan we meer en meer hooren. Een zoo gematigd en verstandig maatschappelijk hervormer als Mr. Sidney Webb schrijft: "Wij zullen het probleem van de moederschapspremie onder de oogen moeten zien, en dit meest onontbeerlijke van alle beroepen op een fatsoenlijke economische basis plaatsen. Tegenwoordig wordt het genegeerd als een beroep, niet beloond, en op geenerlei wijze door den Staat geëerd" [452]. Hoe waar deze bewering ook is, moeten we toch altijd in herinnering houden dat iets, dat onontbeerlijk vooraf moet gaan aan een voorstel tot een premie op het moederschap door den Staat, is een duidelijk begrip van het soort van moederschap, waar de Staat behoefte aan heeft. Het stellen van een premie op het roekelooze en willekeurige moederschap, dat we om ons heen zien, dat is door hulp van den Staat de productie aan te moedigen van burgers, die de Staat, als hij durfde, graag zou willen vernietigen als ongeschikt, is een al te belachelijk voorstel om er ook maar over te spreken [453]. De eenige gezonde reden voor het stellen van een premie op het moederschap is, dat het den Staat in staat zou stellen in zijn eigen belang de natuurlijke keuze van de geschikten te bevorderen. Wat de positieve eigenschappen aangaat, waar de Staat recht heeft bij het aanmoedigen van het moederschap een premie op te stellen, is het nog te vroeg om met volkomen zekerheid daarover te spreken. De negatieve eugeniek is de positieve eugeniek vooruit; het is gemakkelijker verkeerde stammen te ontdekken dan om volkomen zeker te zijn van goede. Zoowel van wetenschappelijke als van maatschappelijke zijde beginnen wij echter duidelijker in te zien welk doel we willen bereiken en meer precies te weten met welke middelen we dat doel moeten bereiken [454]. Zelfs wanneer we een tamelijk duidelijk inzicht gekregen hebben welke stammen en individuen wij met recht mogen aanmoedigen om de taak te ondernemen geschikte burgers voor den Staat voort te brengen, zijn de problemen der voortplanting daarmede nog geenszins ten einde. Voordat we er ook maar onderzoek naar kunnen doen wat de voorwaarden zijn, waaronder uitgekozen individuen zich het best zullen voortplanten, is daar nog de allereerste vraag, die beslist moet worden: of die individuen vruchtbaar en potent zijn, want dit wordt niet gewaarborgd door het feit dat ze van goede stammen komen, en zelfs is het feit, dat een man en een vrouw met andere personen vruchtbaar zijn in het geheel geen positieve proef, dat ze met elkaar vruchtbaar zullen zijn. Onder de groote massa's van de bevolking, die niet trachten hun vereenigingen te wettigen voordat die vereenigingen vruchtbaar gebleken zijn, wordt deze moeilijkheid op eenvoudige en praktische wijze opgelost. De kwestie is echter bij den tegenwoordigen staat der huwelijkswet in de meeste landen ernstig en vol risico voor die klassen, die gewoon zijn zich in het wettig huwelijk te binden zonder dat ze iets weten van hun potentie en hun vruchtbaarheid met elkaar. De zaak wordt meestal aan het toeval overgelaten, en daar het wettig huwelijk gewoonlijk niet ontbonden kan worden, op grond dat er geen nakomelingen zijn, zelfs al wordt de voortplanting gewoonlijk verklaard tot het voornaamste doel van het huwelijk te behooren, wordt de kwestie zeer ernstig. Steriliteit komt voor bij 7 % tot 15 % van alle huwelijken, en in zeer vele daarvan is ze een bron van groot verdriet. Dit zou, in zekere mate, vermeden kunnen worden door een onderzoek voor het huwelijk, en bijna geheel, door te bepalen dat, daar een huwelijk alleen door de nakomelingen belang heeft voor den Staat, een wettig huwelijk na een bepaalden tijd ontbonden zou kunnen worden bij afwezigheid van nakomelingen. Vroeger meende men dat, als een vereeniging onvruchtbaar bleek, dit de schuld was van de vrouw. Die meening is men lang te boven, maar, ook nu nog, interesseert een man zich gewoonlijk veel meer voor zijn potentie, dat is, zijn geschiktheid om de mechanische daad van den coïtus uit te voeren, dan voor zijn vruchtbaarheid, dat is zijn geschiktheid om levende spermatozoën voort te brengen; terwijl toch deze laatste omstandigheid een veel meer vóórkomende bron is van steriliteit. "Van iederen man", zegt Arthur Cooper (British Medical Journal, 11 Mei 1907), "die een sexueel gebrek of een sexueele misvorming heeft, of die geleden heeft aan een kwaal of een beleediging van de genito-urinale organen, zelfs als die betrekkelijk gering of eenzijdig is, en terwijl zijn macht tot paren ongeschonden kan gebleven zijn, moet men veronderstellen dat hij misschien steriel is, totdat er eenig bewijs van het tegendeel verkregen is". In geval van een steriel huwelijk moest de mogelijke oorzaak eerst nagespoord worden bij den man, want het is betrekkelijk gemakkelijk het zaad te onderzoeken en zich te vergewissen of het actieve spermatozoën bevat. Prinsen zegt in een veel omvattende studie over steriele huwelijken ("Die Sterilen Ehen", Zeitschrift für Sozialwissenschaft, 1904, afl. 1 en 2), dat in twee vijfden van de steriele huwelijken de fout bij den man ligt; een derde van zulke huwelijken is het resultaat van venerische ziekten bij den echtgenoot zelf, of overgebracht op de vrouw. Gonorrhoe wordt tegenwoordig niet beschouwd als een zoo belangrijke oorzaak van steriliteit als eenige jaren geleden; Schenk beschouwt ze als verantwoordelijk ervoor maar ongeveer dertien percent van de steriele huwelijken (vergelijk Kisch, The Sexual Life of Woman). Pinkus (Archiv für Gynäkologie, 1907) vond dat, van de bijna honderd gevallen, waarin hij de beide deelgenooten onderzocht, in 24.4 percent de steriliteit direct berustte bij den man, en in 15.8 percent indirect, omdat ze veroorzaakt was door gonorrhoe, waarmee hij zijn vrouw geïnfecteerd had. Als steriliteit het gevolg is van een gebrek in de spermatozoën van den man, en als ze niet vóor het huwelijk ontdekt is, wat gewoonlijk wel gekund had, dan is nu en dan de vraag gerezen de vrouw door andere middelen te bevruchten. Echtscheiding op grond van steriliteit is niet mogelijk, en zelfs als dat was, heeft het paar, hoewel het een kind wil hebben, dikwijls niet den minsten wensch om te scheiden. Onder deze omstandigheden is nu en dan de poging gedaan om het gewenschte doel te bereiken, zonder af te wijken van in ruimen kring aangenomen regels der moraal, om kunstmatige bevruchting teweeg te brengen door injectie met het zaad van een gezond man. Er zijn door verschillende bekende mannen, van John Hunter tot Schwalbe, pogingen gedaan om kunstmatige bevruchting teweeg te brengen, maar het is bijna altijd zeer moeilijk te doen, en dikwijls geheel onmogelijk. Dit laat zich gemakkelijk verklaren, als wij ons in het geheugen roepen, waar al op gewezen is (zie boven p. 524) dat de erotische opwinding bij de vrouw tot het verzekeren van de conceptie van grooten invloed is; het is klaarblijkelijk een moeilijke taak, zelfs voor de meest gevoelige vrouw om erotisch enthusiasme te voelen voor een medischen spuit. Schwalbe vermeldt bijvoorbeeld een geval (Deutsche Medizinische Wochenschrift, Aug. 1908, p. 510) waarin--ten gevolge van de steriliteit van den man en den wensch van de vrouw om, met goedvinden van den man, met het zaad van een anderen man bevrucht te worden,--hij herhaalde zorgvuldige pogingen deed om kunstmatige bevruchting teweeg te brengen; deze pogingen hadden echter geen resultaat, en de drie betrokken partijen legden zich ten slotte neer bij de gewone wijze van omgang, die succes had. In een ander geval, door Schwalbe vermeld, waarin de man impotent was, maar niet steriel, werden zes pogingen gedaan om kunstmatige bevruchting te bewerken, en werd van verdere pogingen afgezien, omdat allen, die er bij betrokken waren, er van walgden. De algemeene opinie is, over het geheel, niet geweest vóor het gebruik van kunstmatige bevruchting, zelfs afgezien van de mogelijkheid van succes. Zoo heeft in Frankrijk, waar een uitgebreide literatuur over het onderwerp bestaat, de Parijsche Medische Faculteit in 1885, na eenige aarzeling, geweigerd de stelling van Gérard aan te nemen over de geschiedenis van de kunstmatige bevruchting, die later afzonderlijk uitgegeven is. In 1883 heeft het gerechtshof te Bordeaux verklaard, dat kunstmatige bevruchting onwettig was en een maatschappelijk gevaar. In 1897 verklaarde ook de Heilige Stoel dat het gebruik onwettig was ("Artificial Fecundation before the Inquisition", British Medical Journal, 5 Maart 1898). Geheel onafhankelijk van deze houding van de geneeskunde, de wet en de Kerk, schijnt het voorzeker, dat zij, die een nageslacht wenschen, als regel goed zullen doen den natuurlijken weg te volgen, die ook de beste is, of anders aan anderen de taak der voortplanting over te laten, waar ze niet voldoende voor zijn toegerust. Als wij er ons van overtuigd hebben, dat twee individuen beide tot gezonde stammen behooren, en verder, dat ze beide geschikt zijn voor de voortplanting, dan blijft er nog over te overwegen, onder welke omstandigheden zij het best verwekking kunnen tot stand brengen [455]. Dan rijst bijvoorbeeld de vraag, die zoo dikwijls gedaan wordt, wat is de beste leeftijd voor de voortplanting? De overwegingen, die bij het beantwoorden van deze kwestie van gewicht zijn, zijn van twee verschillende soorten, physiologisch en sociaal of moreel. Dat is te zeggen, dat aan den eenen kant physieke rijpheid volkomen moet bereikt zijn, en dat de sexueele cellen volkomen moeten ontwikkeld zijn; terwijl aan den anderen kant de man in staat moet zijn om een gezin te onderhouden, en dat beide deelgenooten een oefening in het leven zullen hebben ontvangen, die hen in staat stelt op gepaste wijze de verantwoordelijkheden en zorgen op zich te nemen, die samengaan met het opvoeden van kinderen. Terwijl er op verschillende tijden verschillende meeningen zijn geuit, schijnt de algemeene opinie aangaande den besten tijd der voortplanting in Europa in de laatste eeuwen nauwelijks veel gewisseld te hebben. Hesiodus zeide al, dat een vrouw moest trouwen op haar vijftiende jaar en een man op zijn dertigste [456], maar obstetrici zijn gewoonlijk tot het besluit gekomen, dat zoowel in het belang van de ouders als van de kinderen het leven der voortplanting niet moet beginnen bij vrouwen, voordat ze twintig zijn en bij mannen voordat ze vijf en twintig zijn [457]. Na de dertig bij vrouwen en na de vijf en dertig of veertig bij mannen schijnen de beste voorwaarden tot de voortbrenging te verminderen [458]. Tegenwoordig is er in Engeland en in verschillende andere beschaafde landen een neiging geweest om den leeftijd voor het huwelijk te verhoogen tot een steeds grooter aantal jaren, gemiddeld een paar jaar later dan de leeftijd, die gewoonlijk aangenomen wordt als de gunstigste leeftijd voor het begin van het voortplantingsleven. Maar over het geheel wijkt het gemiddelde zelden ver af van den aangenomen standaard en er schijnt geen reden te zijn, waarom we deze neiging zouden wijzigen. Toch volgt hier in het geheel niet uit, dat groote verschillen niet onder speciale omstandigheden, niet alleen vergefelijk, maar zelfs wenschelijk zijn. De man is in sommige gevallen in staat tot de voortplanting van ongeveer dertien jaar tot ver over de negentig, en op dezen hoogen leeftijd kan het nageslacht, zelfs als het niet opmerkelijk is door groote physieke kracht, hooge intellectueele kwaliteiten bezitten. (Zie bv. Havelock Ellis, A Study of British Genius, blz. 120 et seq.). Geschiktheid tot voortbrengen van de vrouw begint al vroeger (soms op haar achtste jaar), hoewel ze gewoonlijk ophoudt met de vijftig of vroeger, en dat ze slechts in enkele gevallen voortduurt tot zestig of daarboven. Er worden gevallen vermeld van kinderen, die geboren zijn, terwijl de moeder negen en vijftig jaar was (bv. Lancet, 5 Aug. 1905, p. 419). Lepage (Comptes-rendus Sociêté d'Obstétrique de Paris, Oct. 1903) vermeldt een geval van een eerstgeborene, waarvan de moeder zeven en vijftig jaar was; het kind werd dood geboren. Kisch (Sexual Life of Woman, deel II) verwijst naar de gevallen van zwangerschap bij oudere vrouwen, en er wordt van verschillende gevallen melding gemaakt in het British Medical Journal, 8 Aug. 1903, p. 325. Van meer belang is de kwestie van vroege zwangerschap. Verschillende onderzoekers hebben hun aandacht aan deze kwestie gewijd. Zoo heeft Spitta (in een Marburger inaugureele dissertatie, 1895) een overzicht gegeven van de klinische geschiedenis van 260 weeën bij primiparae van 18 jaar en daaronder, zooals hij ze waargenomen had in de Marburger kraaminrichting. Hij bevond, dat de gezondheid in het algemeen tijdens de zwangerschap niet slechter was dan die van andere zwangere vrouwen, terwijl de sterfte onder de kinderen bij de geboorte en in de volgende weken niet hoog was, en de sterfte onder de moeders volstrekt niet hoog was. Picard (in een Parijsche thesis, 1903) heeft de bevalling bestudeerd bij acht en dertig moeders onder den leeftijd van zeventien jaar. Hij vond, dat, hoewel het pelvis zeker nog niet geheel ontwikkeld is bij zeer jonge meisjes, de gewrichten en beenderen echter veel elastischer zijn dan bij volwassenen, zoodat de bevalling, wel verre van moeilijker te zijn, gewoonlijk vlug en gemakkelijk is. De weeën verloopen over het algemeen normaal in deze gevallen, en, zelfs als er onregelmatigheden voorkomen (lage plaatsing van de placenta is een gewone onregelmatigheid) is het opmerkelijk, dat de patienten er niet onder lijden, zooals oudere vrouwen. Het gemiddelde gewicht van het kind was ongeveer 6 pond; soms was speciale verzorging noodig in de eerste dagen na de geboorte, misschien omdat de weeën in deze gevallen altijd wat langzaam verloopen. Het herstel van de moeder verliep, in ieder geval, volkomen normaal, en het feit, dat deze jonge moeders weer spoediger zwanger worden dan primiparae van rijper leeftijd, draagt er verder toe bij, om aan te toonen, dat bevallingen vóór den leeftijd van zestien jaar op geenerlei wijze nadeelig zijn voor de moeder. Gache (Annales de Gynécologie et d'Obstrétique, Dec, 1904) heeft een en negentig bevallingen waargenomen van moeders onder de zeventien jaar, in het Rawson Hospitaal in Buenos Ayres; zij waren van zoogenaamd Latijnsch ras, meest Spaansch of Italiaansch. Gache vond, dat deze moeders in het geheel niet meer blootgesteld waren aan miskraam of andere complicaties van de zwangerschap dan andere. Behalve in vier gevallen van tamelijk nauw bekken, was de verlossing normaal, hoewel ze wat langer duurde dan bij oudere primiparae. Schade aan de weeke deelen werd echter zelden toegebracht, en, als ze voorkwam, was ze spoedig weer genezen. Het gemiddelde gewicht van het kind was 3,039 gram, of ruim 6 pond. Het verdient opmerking, dat de meeste waarnemers gewoonlijk vinden, dat zeer vroege zwangerschappen voorkomen bij vrouwen, die op ongewoon jeugdigen leeftijd beginnen te menstrueeren, b.v., een paar jaar voordat de vroege zwangerschap optreedt. Het is echter duidelijk, dat bij jonge moeders alles bijzonder goed verloopt, terwijl er niet de minste twijfel aan bestaat, dat zij buitengewoon flinke kinderen ter wereld brengen. Kleinwächter vond zelfs, dat, hoe jonger de moeder is, des te grooter het kind. Niet alleen physiek zijn de kinderen van jonge moeders beter. Marro heeft opgemerkt (Pubertà, p. 257), dat de kinderen van moeders onder de 21 jaar beter zijn, dan die van oudere moeders, zoowel in gedrag als in verstand, mits de vaders niet te oud zijn of te jong. Gedetailleerde bijzonderheden over afzonderlijke gevallen bevestigen deze feiten, zoowel voor de moeder als voor het kind. Zoo vermeldt Milner (Lancet, Juni 7, 1902) een geval van zwangerschap bij een meisje van veertien jaar; de weeën waren niet hevig en de verlossing was gemakkelijk. E. B. Wales, uit New Jersey, heeft de geschiedenis vermeld (weergegeven in de Medical Reprints, Sept. 15, 1890) van een negerin, die op elfjarigen leeftijd zwanger werd. Zij was middelmatig groot, eer lang en teer, maar goed ontwikkeld en ze begon te menstrueeren op den leeftijd van tien jaar. Zij was goed gezond en opgewekt tijdens de zwangerschap, en tot werken in staat. De bevalling was gemakkelijk en natuurlijk, duurde niet bijzonder lang en was blijkbaar niet bijzonder pijnlijk, want er was geen gekreun of opwinding. Het kind was een mooie, gezonde jongen, die niet minder woog dan elf pond. Moeder en kind maakten het beiden goed, en er was rijkelijk melkafscheiding. Whiteside Robertson (British Medical Journal, Jan. 18, 1902) heeft een geval vermeld van zwangerschap op den leeftijd van dertien jaar, bij een meisje uit de Kaapkolonie, dat uit een ander gezichtspunt opmerkelijk is. Zij scheen tijdens de zwangerschap anaemisch te zijn, slecht ontwikkeld, met slecht ontwikkeld bekken. Toch had een normale bevalling plaats, op den juisten tijd, zonder moeite of beschadigingen, en het kraambed verliep in ieder opzicht goed. Het kind was goed gevormd en woog 7 1/2 pond. "Ik heb zelden een primipara gemakkelijker weeën zien hebben", besloot Robertson, "en ik heb er nooit een gezien, die de verwerkelijking van het moederschap met meer bevrediging tegemoet zag". De feiten, die bijeen gebracht zijn door obstetrici aangaande de goede resultaten van vroege zwangerschap, voor moeder zoowel als voor kind, zijn nog niet met die aandacht beschouwd geworden, die ze verdienen. Zij worden echter bevestigd door vele algemeene neigingen, die tegenwoordig erkend worden. Het veel beteekenend feit is, bij voorbeeld, bekend, dat bij moeders boven de dertig het aantal miskramen en ontijdige geboorten tweemaal zoo groot is als bij moeders tusschen den leeftijd van vijftien en twintig, die in dit opzicht weer hooger staan dan de moeders van den leeftijd tusschen de twintig en de dertig (Statistisches Jahrbuch, Budapest, 1905). Verder heeft Matthews Duncan aangetoond, in zijn lezing te Goulstone, dat de kansen op steriliteit bij een vrouw toenemen met den leeftijd. Er is verder aangetoond door Kisch (Sexual Life of Woman, Part II), dat, hoe ouder een vrouw bij het huwelijk is, des te grooter het gemiddelde tijdsverloop is voor de eerste bevalling, een neiging, die er op schijnt te wijzen, dat de zeer jonge vrouwen in de beste conditie zijn voor de voortplanting; Kisch is niet geneigd te denken, dat dit betrekking heeft op vrouwen onder de twintig, maar het feit, dat door andere accoucheurs opgemerkt is, dat moeders onder de achttien neiging hebben na een buitengewoon kort tijdsverloop weer zwanger te worden, neutraliseert de door Kisch gemaakte uitzondering. We kunnen er ook op wijzen, dat, bij kinderen van zeer jonge moeders, de seksen meer gelijk zijn in aantal dan het geval is met oudere moeders. Dit zou er op schijnen te wijzen, dat we hier staan tegenover een normaal evenwicht, dat afneemt, naarmate de leeftijd van de moeder meer verandert in abnormale richting. Het gemak van de geboorte op een vroegen leeftijd, kunnen we opmerken, komt overeen met een gelijk gemak bij den sexueelen omgang, een feit, dat dikwijls over het hoofd is gezien. In Rusland, waar het huwelijk nog vroeg plaats vindt, had het vroeger al plaats, als de vrouw eerst twaalf of dertien jaar oud was, en Guttceit (Dreissig Jahre Praxis, deel I, p. 324) zegt, dat vrouwen, die op dezen leeftijd trouwden, hem verzekerd hadden, dat de eerste coïtus geen speciale moeilijkheden meebracht. Er is ongetwijfeld tegenwoordig een groote mate van vooroordeel jegens het vroege moederschap. Voor een deel ligt dit er aan, dat men niet heeft kunnen inzien, dat vrouwen sexueel veel vroeger rijp zijn dan mannen, physiek zoowel al psychisch (zie boven p. 35). Er is een verschil van ongeveer vijf jaar. Dit verschil is al erkend geworden duizenden van jaren geleden, in het oude geloof, dat de leeftijd van de keuze tot de voortplanting ongeveer twintig of minder is voor vrouwen, maar omstreeks vijf en twintig voor mannen; en men heeft onlangs ontdekt dat, terwijl de man nooit bekwaam is tot verwekken vóor zijn dertiende jaar, de vrouw in sommige gevallen op haar achtste jaar al zwanger kan worden. (Eenige van de voorbeelden, die vermeld zijn, zijn aangehaald door Kisch). Gedeeltelijk is er ook bezwaar tegen het op zich nemen van een zoo zware verantwoordelijkheid als die van het moederschap door een jong meisje, en er bestaat een zeer redelijk gevoel, dat de verplichtingen van een duurzamen huwelijksband niet op een jeugdigen leeftijd moeten op zich genomen worden. Aan den anderen kant is het, afgezien van de physieke voordeelen, zoowel wat de moeder aangaat als het kind, in zake vroege zwangerschappen, een voordeel voor het kind een jonge moeder te hebben, die zich met sympathie en zonder terughouding aan zijn belangen kan wijden, in plaats van het droevige schouwspel te leveren, dat we zoo dikwijls zien in de vrouw van middelbaren leeftijd, die moeder wordt als haar jeugd en geestelijke buigzaamheid voorbij zijn, en haar gewoonten en smaak zich in andere banen hebben vastgelegd; het is soms een groote zegen geweest, zelfs voor de allergrootste mannen, als Goethe, dat ze een jonge moeder gehad hebben. Het zou in veel gevallen ook een voordeel zijn voor de vrouw zelf, als zij haar hoofdtaak als moeder op haar vijf en twintigste jaar tot een einde had gebracht, zoodat ze dan, niet gehinderd door het krijgen van kinderen en van rijpere ondervinding, vrij zou kunnen zijn om zich te wijden aan de ruime werkzaamheden in de buitenwereld, waarvoor zij misschien geschikt is. Zulk een inrichting van de aangelegenheid der voortplanting van vrouwen zou, klaarblijkelijk alleen maar een variatie zijn op het nu bestaande, en zou waarschijnlijk ongeschikt zijn voor de meerderheid. Ieder geval moet afzonderlijk beoordeeld worden. De beste leeftijd voor de voortplanting zal waarschijnlijk steeds, voor de meeste vrouwen tenminste, gerekend worden omstreeks de twintig. Maar in een tijd als de tegenwoordige, waarin er een ongelukkige neiging is om het moederschap uit te stellen, wordt het noodig de voordeelen van vroeg moederschap, in vele gevallen, te doen uitkomen. Er zijn andere voorwaarden, die gunstig of ongunstig zijn voor de voortplanting, waarvan het nu onnoodig is ze in bijzonderheden te bespreken, daar ze reeds op overeenkomstige plaatsen in mijne andere werken behandeld zijn. Daar is, bijvoorbeeld, de vraag, welke tijd van het jaar en van den menstrueelen cyclus de meest geschikte is om gekozen te worden voor de voortplanting. De beste tijd is waarschijnlijk die, waarop de sexueele begeerte het sterkst is, dat is de tijd waarop de conceptie natuurlijk het meest zal voorkomen. Dit zegt men dat in de lente is, of in den vroegen zomer [459], en onmiddellijk na (of kort voor) de periode van de menstruatie. De Chineezen hebben opgemerkt, dat de laatste dagen van de menstruatie en de twee volgende dagen--die overeenkomen met den "oestrus" de gunstigste tijd zijn voor de bevruchting, en Bossi, uit Genua, heeft gevonden, dat de groote meerderheid der succesvolle gevallen, zoowel van natuurlijke als van kunstmatige bevruchting, in dien tijd plaats vinden [460]. Soranus zoowel als de Talmud hebben den tijd omstreeks de menstruatie aangeduid als de beste voor de bevruchting, en Susruta, de Indische medicus, zeide, dat, in dezen tijd, zwangerschap het gemakkelijkste intreedt, omdat dan de mond van de schoot van de vrouw open is als de bloem van de waterlelie in den zonneschijn. We hebben nu het punt weder bereikt, waar we van zijn uitgegaan, het oogenblik van de conceptie, en weer ligt het kind in den schoot van de moeder. Er blijft niets meer te zeggen over. De goddelijke kringloop van het leven is volbracht. NASCHRIFT "Het werk, waartoe ik geboren was om te doen, is gedaan", schreef een groot dichter, toen hij eindelijk zijn taak had volbracht En hoewel ik geen recht heb een "Nunc dimittis" te zingen, weet ik toch wel, dat de taak, die het beste gedeelte van mijn leven in beslag heeft genomen, maar weinige jaren en weinig kracht kan overlaten voor werk, dat nog na komt. Het is meer dan dertig jaar geleden, dat het eerste denkbeeld om het boek te schrijven, dat hier nu voleindigd is, zich vaag, maar toch met klem aan mij begon op te dringen; de studie en de voorbereiding heeft meer dan vijftien jaren in beslag genomen, en is geëindigd met de uitgave van Man and Woman, dat geplaatst is als inleiding voor het hoofdwerk, hetwelk, met schrijven en uitgeven, de vijftien volgende jaren in beslag heeft genomen. Het is misschien gelukkig geweest voor mijn gemoedsrust, dat ik bij het begin niet al de bezwaren voorzien heb, die mijn weg zouden bemoeilijken. Ik wist natuurlijk, dat zij, die ernstig en nauwkeurig onderzoek doen naar een onderwerp, dat de menschen gewend zijn te vermijden, zich blootstellen aan misverstand en zelfs aan lasterpraatjes. Maar ik meende, dat een teruggetrokken-levend onderzoeker, die zich voorzichtig bezighield met levensvragen der maatschappij, en zich niet wendde tot het publiek in het algemeen, maar alleen tot de leeraren van het publiek, en die de resultaten van zijn onderzoekingen vastlegde in technisch geschreven boekdeelen, slechts voor weinigen toegankelijk, ik meende, dat zulk een onderzoeker ten minste veilig zou zijn voor grove aanvallen van den kant van politie of van regeering, onder welker bescherming hij meende te leven. Dat is een dwaling gebleken. Toen nog pas een deel van deze Studies geschreven en uitgegeven was, in Engeland, werd, ten gevolge van een vervolging door de regeering bevolen, aan den verkoop van dat deel in Engeland een einde gemaakt, en dit bracht mij er toe te besluiten, dat de volgende deelen niet in mijn eigen land moesten worden uitgegeven. Ik beklaag mij er niet over. Ik ben dankbaar voor de ware sympathie, die mijn werk gevonden heeft in Duitschland en de Vereenigde Staten, en ik moet erkennen, dat het zoo ten slotte een grooteren kring lezers gevonden heeft, zoowel in de Engelsche taal als in de andere belangrijke wereldtalen, dan het bij de aanvankelijke bescheiden wijze van uitgeven, die onze regeering mij toen onmogelijk gemaakt heeft, had kunnen vinden. Ook heeft de poging om mijn werk te onderdrukken, mij geen aanleiding gegeven, ook maar een woord daarin te veranderen. Ik heb, mèt of zonder hulp, mijn weg tot het einde toe voortgezet. Ik stam van vaders- zoowel als van moederszijde van Engelsche families, die, bijna drie honderd jaar geleden, precies deze zelfde moeilijkheden en gevaren hebben ontmoet. In de zeventiende eeuw ging de strijd om het probleem van den godsdienst, zooals hij nu gaat om het probleem van de sekse. Sedert in de laatste jaren die analogie mij duidelijk is geworden, heb ik dikwijls gedacht aan sommige van die bewonderenswaardige, niet bekende mannen, die verjaagd zijn, beroofd en vervolgd, sommige door de kerk, omdat de geest van het Puritanisme hen bezielde, sommige door de Puriteinen, omdat zij hingen aan de idealen van de kerk, beide echter even rustig en onbuigzaam, beide gelijkelijk vechtend voor de zaak der vrijheid of der orde, op een gebied, waar men nu niet meer over strijdt. Die overwinning heeft mij dikwijls een goed voorteeken geschenen voor het misschien ontaarde kind van deze mannen, die nu tracht de zaak van vrijheid en orde voor te staan op een ander gebied. Soms schijnt het werkelijk een wanhopige taak beweging te brengen in den druk der logge vooroordeelen, die op geen gebied zoo hardnekkig zijn, als op geslachtelijk gebied. Het kan er toe bijdragen de sereniteit van ons optimisme te herwinnen, als we maar duidelijker wilden erkennen, dat in maar zeer enkele generaties al deze vooroordeelen zullen zijn te gronde gegaan en vergeten. Hij, die voortschrijdt in de voetstappen der natuur volgens een wet, die niet door menschen gemaakt is, maar boven en buiten den mensch is, heeft tijd en eeuwigheid op zijn hand, en kan zoowel geduldig zijn als zonder vrees. Menschen sterven, maar de denkbeelden, die zij nastreven, blijven leven. Men kan onze boeken in de vlammen werpen, maar in de volgende generatie worden die vlammen tot menschelijke zielen. De verandering geschiedt door den dokter in zijn spreekkamer, door den leeraar op de school, den prediker op den preekstoel, door den journalist in de pers. Het is een verandering, die, langzaam maar zeker, zich om ons heen voltrekt. Ik weet zeker wel, dat velen zich niet in staat zullen gevoelen, de opvatting over den toestand der sexueele kwestie, zooals die hier uiteen is gezet, voornamelijk in het laatste deel, te aanvaarden. Sommigen zullen die opvatting te conservatief vinden, anderen te revolutionair. Want er zijn altijd menschen, die zich hartstochtelijk aan het verleden vasthouden; en er zijn altijd anderen, die hartstochtelijk dàt grijpen, wat zij voor de toekomst houden. Maar de wijze staat tusschen beide partijen in en sympatiseert met beide, omdat hij weet, dat wij altijd in een toestand van overgang zijn. Het tegenwoordige is in iederen tijd alleen het keerpunt, waar het verleden in de toekomst overgaat, en wij kunnen en moeten met beide vrede hebben. Er kan geen wereld zijn zonder tradities; en er kan geen leven zijn zonder beweging. Zooals Heraclitus al wist bij het begin van de moderne philosophie, wij kunnen niet tweemaal in denzelfden stroom baden, hoewel toch, zooals we tegenwoordig weten, de stroom vloeit in een eindeloozen kringloop. Er is nooit een oogenblik, waarop de nieuwe dageraad niet over de aarde aanbreekt, en nooit een oogenblik waarop de zon niet meer ondergaat. Het is goed zelfs den eersten glimp van den dageraad kalm te begroeten als we hem zien, er niet met ongepaste haast heen te snellen, en het ondergaan der zon niet den rug toe te keeren zonder dankbaarheid voor het stervende licht, dat eens de dageraad was. In de moreele wereld zijn wij zelf de lichtdragers, en het cosmische proces wordt in ons verwezenlijkt. Voor een korten tijd kunnen wij, als wij willen, de duisternis verlichten, die ons pad omgeeft. Evenals de toortsdragers der oudheid, die aan Lucretius toeschenen het symbool van het leven te zijn, snellen wij voorwaarts, met den fakkel in de hand. Spoedig loopt iemand achter ons, die ons zal inhalen. Al ons kunnen bestaat daarin, dat wij den brandenden fakkel helder en zonder flikkeren in zijn hand geven, terwijl wij zelf in het duister verdwijnen. HAVELOCK ELLIS. AANTEEKENINGEN [1] Deze deelen zijn in bewerking en zullen eveneens bij uitgeefster dezes in het Nederlandsch verschijnen. [2] Het is natuurlijk niet altijd letterlijk waar, dat iedere ouder juist de helft van de erfelijkheid aanbrengt, want, zooals we in het algemeen onder de dieren zien, nadert de nakomelingschap somtijds meer tot de eene ouder, somtijds tot de andere, terwijl onder planten, zooals De Vries en anderen hebben aangetoond, de erfelijkheid nog wel ongelijker verdeeld is. [3] Het zal wel haast niet noodig zijn te zeggen, dat, waar wij zeggen dat het moederschap de hoogste functie is van een vrouw, wij daar in het geheel niet beweren, dat haar werkzaamheden zich tot het tehuis moeten beperken. Dat is een opinie, die nu wel mag beschouwd worden als niet meer bestaande, zelfs onder hen, die het meest de functie van de vrouw als moeder verheerlijken. Zooals Friedrich Naumann en anderen zeer waar gezegd hebben, is een vrouw niet volkomen toegerust om haar functies van moeder en opvoedster van de kinderen te vervullen, als zij niet in de wereld geleefd en een beroep uitgeoefend heeft. [4] "Als de hoedanigheden van hoofd en hart dezelfde waren in beide geslachten", zegt Lily Braun terecht (Die Frauenfrage, pag. 207), "dan zou het binnentreden van de vrouw in het publieke leven geen waarde hebben voor de menschheid, en zou zelfs leiden tot een nog heviger concurrentie. Alleen de erkenning, dat de geheele aard van de vrouw verschillend is van dien van den man, dat zij beteekent een nieuw, levenwekkend beginsel in het menschelijk leven, maakt de vrouwenbeweging, ondanks de verkeerde opvattingen van haar vijanden en haar vrienden, een maatschappelijke revolutie". (Zie ook Havelock Ellis, Man en vrouw, vierde uitgave, 1904, vooral hoofdstuk XVIII). [5] Het woord "puericultuur" is uitgevonden door Dr. Caron in 1866, om aan te duiden de ontwikkeling van kinderen na de geboorte. Het was Pinard, de bekende Fransche verloskundige, die er, in 1895, een ruimer en meer ware beteekenis aan gaf, door het te gebruiken óok voor de ontwikkeling van kinderen vóór de geboorte. Het wordt nu gedefinieerd als "de wetenschap, die zich ten doel stelt, te zoeken naar de kennis, die betrekking heeft op de reproductie, de instandhouding en de verbetering van het menschelijk ras". (Péchin, La Puériculture avant la Naissance, Thèse de Paris, 1908). [6] In "La Grossesse" (pp. 450 en volgende) heeft Bouchacourt de problemen van puericultuur tamelijk uitvoerig besproken. [7] Het belang der puericultuur voor de geboorte werd ten volle erkend in China duizend jaar geleden. Zoo schreef Madame Cheng te dien tijde over de opvoeding van het kind: "Zijn opvoeding kan zelfs vóor de geboorte beginnen; en daarom lag de toekomstige moeder van vroeger, als ze lag, rechtuit; als ze zat, zat ze rechtop; en als ze stond, stond ze rechtop. Ze wilde geen vreemde smaken proeven, noch iets te maken hebben met spiritualisme; als haar voedsel niet klein gesneden was, wilde ze het niet eten en als haar mat niet recht gelegd was, wilde ze er niet op zitten. Zij wilde naar niets zien, dat onaangenaam was, niet luisteren naar een onaangenaam geluid, geen ruw woord spreken en geen onrein ding aanraken. 's Avonds bestudeerde zij een klassiek boek, overdag hield zij zich bezig met ceremonieel en met muziek. Daarom werden haar zoons oprecht en uitmuntend in talenten en deugden; dat was het resultaat van de opvoeding vóor de geboorte". (H. A. Giles, "Woman in Chinese Literature". Nineteenth Century, Nov. 1914). [8] Max Bartels "Isländischer Brauch", etc. Zeitschrift für Ethnologie, 1900, p. 65. Een opsomming van de gewoonten van verschillende volken met betrekking tot de zwangerschap wordt gegeven door Ploss en Bartels, Das Weib, Sect. XXIX. [9] Over den invloed van alcohol tijdens de zwangerschap op het embryo, zie men b.v. G. Newman, Infant Mortality p.p. 72-77. W. C. Sullivan (Alcoholism, 1906, Ch. XI), resumeert het bewijsmateriaal, dat aantoont, dat alcohol een factor is bij menschelijke ontaarding. [10] Er is zelfs reden te gelooven, dat het alcoholisme van den vader van de moeder, schade doet aan haar geschiktheid als een moeder. Bunge (Die Zunehmende Unfähigkeit der Frauen ihre Kinder zu Stillen, 5de uitgave, 1907), bevindt, bij een onderzoek, dat zich uitstrekt over 2.000 families, dat chronische alcoholvergiftiging bij den vader de voornaamste oorzaak is van de ongeschiktheid van de dochter om te zoogen, en dat deze ongeschiktheid gewoonlijk niet in orde komt in volgende geslachten. Tegenover Bunge heeft zich echter gesteld Dr. Agnes Bluhm "Die Stillungsnot", Zeitschrift für Soziale Medizin, 1908 (geheel door haarzelf geresumeerd in Sexual-Probleme, Jan. 1909). [11] Zie bv. T. Arthur Helme, "The Unborn Child", British Medical Journal, Aug. 24, 1907. Het voedsel moet natuurlijk goed zijn. Noel Paton heeft aangetoond, (Lancet, Juli 4, 1903) dat onvoldoende voeding van de zwangere vrouw het gewicht van het kind vermindert. [12] Debreyne, Maechialogie, p. 277. En van den kant der Protestanten zie men Northcote (Christianity and Sex Problems, hoofdst. IX) die geslachtsverkeer tijdens de zwangerschap toestaat. [13] Zie ook Ploss en Bartels, loc. cit. [14] Zoo schrijft een dame: "Ik heb maar éen kind gehad, maar ik mag wel zeggen dat tijdens de zwangerschap het verlangen naar vereeniging veel sterker was, den geheelen tijd door, dan op eenigen anderen tijd". Bouchacourt (La Grossesse, pag. 180-183) zegt, dat als regel, sexueel verlangen niet verminderd wordt door zwangerschap en nu en dan vermeerderd. [15] Dit "lastig zijn" blijft nog altijd een struikelblok bij veel uitmuntende autoriteiten. "Behalve als er een neiging is tot miskraam", zegt Kossmann (Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, vol. I, pag. 257), "moeten wij zeer voorzichtig zijn met het aanbevelen van abstinentie tijdens de zwangerschap", en Ballantyne (The Foetus, pag. 475) maakt voorzichtig de opmerking, dat het een moeilijke kwestie is om te beslissen. Ook Forel (Die Sexuelle Frage, 4de editie, pag. 81), die niet geneigd is volkomen sexueele abstinentie aan te raden tijdens een normale zwangerschap, geeft toe dat het een vrij lastige kwestie is. [16] Dit punt wordt bv. besproken door Séropian in een Thèse de Paris (Fréquence comparée des Causes de l'Accouchement Prématuré, 1907); hij komt tot de conclusie, dat coïtus tijdens de zwangerschap een méer vóorkomende oorzaak is van ontijdige bevalling dan gewoonlijk gedacht wordt, vooral in primiparae, en dat vooral in de negende maand. [17] "Infantile Mortality: The Huddersfield Scheme", British Medical Journal, Dec. 1907; Samson Moore, "Infant Mortality", ib., August 29, 1908. [18] Ellen Key heeft voorstellen van deze soort (zooals ze zijn ontwikkeld door C. P. Stetson) in haar Essays "On Love and Marriage" schitterend behandeld. In tegenstelling met dergelijke voorstellen oppert Ellen Key dat vrouwen, die behoorlijk geoefend zijn voor moederplichten en die niet in staat zijn zichzelf te onderhouden, terwijl zij ze uitoefenen, een subsidie moeten ontvangen van den Staat, gedurende de drie eerste levensjaren van het kind. Wij kunnen hier aan toevoegen, dat in Leipzig het plan moeders te subsidieeren die (onder behoorlijk medisch en ander toezicht) haar kinderen zoogen, reeds is ingevoerd. [19] Deze uitingen zijn behandeld in de studie over Auto-erotiek in een onzer andere werken. Wij kunnen er bijvoegen, dat het sexueele leven van het kind tot in de fijnste bijzonderheden onderzocht is door Moll, Das Sexualleben des Kindes, 1900. [20] Deze geslachtsbloei in de sexueele klieren en borsten bij de geboorte of in de vroege jeugd is in een thèse de Paris behandeld door Camille Renouf (La Crise Génital et les Manifestations Connexes chez le Foetus et le Nouveau-né, 1905); hij kan geen bevredigende verklaring van deze verschijnselen geven. [21] Amélineau, La Morale des Egyptiens, pag. 64. [22] "The Social Evil in Philadelphia", Arena, Maart, 1896. [23] Moll, Konträre Sexualempfindung, third edition, pag. 592. [24] Deze machteloosheid van de wet en de politie wordt wel erkend door mannen van de wet, die op de hoogte zijn van de zaak. Zoo dringt T. Werthauer (Sittlichkeitsdelikte der Grosstadt, 1907) voortdurend aan op het belang van ouders en onderwijzers om kinderen van hun vroege jeugd af een langzamerhand toenemende kennis van sexueele zaken mede te deelen. [25] "Aan ouders moet geleerd worden hoe ze inlichtingen moeten geven", zegt E. L. Keyes ("Education upon Sexual Matters", New York Medical Journal, Febr. 10, 1906), "en dit leeren van de ouders moet beginnen, wanneer zij zelf nog kinderen zijn." [26] Moll (op. cit., pag. 224) zet zeer juist uiteen, hoe onmogelijk het is kinderen te behoeden voor het zien en ondervinden van dingen, die met het sexueele leven in verband staan. [27] Meisjes zijn zelfs niet voorbereid in vele gevallen op het voor den dag komen van de schaamharen. Deze onverwachte haargroei bezorgt jonge meisjes dikwijls veel heimelijken angst, en zij knippen ze dikwijls zorgvuldig af. [28] G. S. Hall, Adolescence, deel I, p. 511. Vele jaren geleden, in 1875, raadde wijlen Dr. Clarke, in zijn Sex in Education rust tijdens de menstruatie voor meisjes aan en verwekte daardoor een hevigen tegenstand, die zeker nu niet voorgekomen zou zijn, nu de speciale gevaren van de vrouwelijkheid meer en meer duidelijk begrepen worden. [29] Voor een resumé van de physieke en geestelijke verschijnselen van de periode der menstruatie, zie men Havelock Ellis: Man en Vrouw hoofdst. XI. De primitieve voorstelling van de menstruatie is meer uitgebreid besproken door J. G. Fraser in The Golden Bough. Een groote verzameling van feiten met betrekking tot de afzondering tijdens de menstruatie van vrouwen over de geheele wereld, zal men vinden in Ploss en Bartels, Das Weib. De afzondering van meisjes tijdens de puberteit in Straat Torres is speciaal bestudeerd door Seligmann, Reports Anthropological Expedition to Torres Straits, deel V, hoofdst. VI. [30] Zoo ontdekte Miss Lura Sanborn, die de leiding heeft van de lichaamsoefeningen aan de normaalschool te Chicago, dat een bad eenmaal in de 14 dagen niets ongewoons was. Bij de periode der menstruatie is er speciaal nog een bijgeloovige vrees voor water. Aan meisjes moet altijd geleerd worden, dat in dezen tijd zindelijkheid bovenal gebiedend noodzakelijk is. Zij moeten een lauw zitbad nemen 's avonds en 's morgens, en een vaginauitspoeling (die nooit koud moet wezen) is altijd goed zoowel voor veraangenaming als voor zindelijkheid. Er is niet de minste reden om tijdens de menstruatie bang voor water te zijn. Dit punt werd eenige jaren geleden in het British Medical Journal besproken met volkomen eensgezindheid van opinie. Een bekend Amerikaansch verloskundige, Dr. J. Clifson Edgar, komt na een zorgvuldige studie over opinie en praktijk in deze kwestie ("Bathing During Menstrual Period," American Journal Obstetrics, Sept. 1900) tot de conclusie, dat het mogelijk en heilzaam is koude baden te nemen (geen zeebaden) tijdens de periode, mits er gepaste voorzorgen in acht genomen en de gewoonten niet plotseling veranderd worden. Zulk een wijze van handelen behoeft niet zonder onderscheid toegepast te worden, maar er kan geen twijfel aan zijn, dat bij stoere boerenvrouwen, die er in haar jeugd aan gewend zijn, een lange onderdompeling in de zee bij het visschen geen slechte resultaten heeft, en dat die zelfs goed is. Housel (Annales de Gynécologie, Dec. 1894) heeft statistieken gepubliceerd over het menstrueele leven van 123 visschersvrouwen op de Fransche kust. Zij waren gewend garnalen te vangen, uren achtereen dikwijls tot boven het middel in zee staande, en dan rond te loopen in haar natte kleeren om garnalen te verkoopen. Zij beweerden allen nadrukkelijk, dat haar menstruatie gemakkelijker was als zij aan haar werk bezig waren. Haar perioden zijn merkwaardig regelmatig en haar vruchtbaarheid is groot. [31] J. H. Bride, "The Life and Health of Our Girls in Relation to Their Future", Alienist and Neurologist, Febr., 1904. [32] W. G. Chambers, "The Evolution of Ideals", Pedagogical Seminary, Maart, 1903; Catherine Dodd. "School Children's Ideals", Natural Review, Febr. en Dec., 1900, en Juni, 1901. Geen Duitsche meisjes kwamen uit voor den wensch om mannen te willen zijn; zij zeiden dat het slecht zou zijn. Onder Vlaamsche meisjes bevond Varendonck te Gent echter (Archives de Psychologie, Juli 1908) dat 26 percent mannen tot ideaal hadden. [33] A. Reibmayr, Die Entwicklungsgeschichte des Talentes und Genies, 1908, deel 1, bladz. 70. [34] R. Hellmann, Ueber Geschlechtsfreiheit, pag. 14. [35] Dit geloof schijnt veel voor te komen onder jonge meisjes op het vasteland van Europa. Het vormt het onderwerp van een van Marcel Prevost's Lettres de Femmes. In Oostenrijk is het, volgens Freud, niet ongewoon, uitsluitend onder meisjes. [36] Toch is, volgens de Engelsche wet, verkrachting een misdaad, die een echtgenoot niet aan zijn vrouw kan begaan, (zie b.v., Nevill Geary, The Law of Marriage, hoofdst. XV, afd. V). De voltrekking van de huwelijksplechtigheid echter, zelfs als ze noodzakelijk een duidelijke verklaring in zich sloot van de voorrechten van den man, kan niet beschouwd worden als een voldoende rechtvaardiging voor een daad van sexueele gemeenschap, volbracht met geweld of zonder de toestemming van de vrouw. [37] Hirschfeld, Jahrbuch für Sexuelle Zwischenstufen, 1903, pag. 88. We kunnen hieraan toevoegen, dat een afschuw tegen coïtus niet noodzakelijk behoeft voort te komen uit een slechte opvoeding en dat die ook wel voor kan komen in erfelijk gedegenereerde vrouwen, wier voorouders gelijke of er mee verwante geestelijke eigenaardigheden vertoond hebben. Een geval van zulke "functioneele impotentie" wordt vermeld van een jonge Italiaansche vrouw van een en twintig jaar, die overigens gezond was en sterk aan haar echtgenoot gehecht. Het huwelijk werd nietig verklaard op den grond dat "rudimentaire sexueele of emotioneele paranoia, die een vrouw onoverwinbaar afkeerig maakt van sexueele vereeniging, niettegenstaande de volledigheid van de sexueele organen, psychische functioneele impotentie vormt". (Archivio di Psichiatria, 1906, fosc. VI, pag. 806). [38] De redelijkheid van dezen stap blijkt zoo duidelijk, dat het bijna niet noodig moest zijn er op aan te dringen. "De mededeeling aan schooljongens en schoolmeisjes wordt het best gedaan door een ouderen dokter", merkt Näcke op, "soms misschien door den schooldokter". "Ik raad sterk aan", zegt Clouston (The Hygiene of Mind, pag. 249), "dat de huisdokter, geleid door de ouders en den onderwijzer, verreweg de beste leeraar en raadsman is". Moll is van dezelfde meening. [39] Ik heb dit argument verder ontwikkeld in "Religion and the Child", Nineteenth Century and After, 1907. [40] De nauwe betrekking die er bestaat tusschen kunst en poëzie en den sexueelen impuls is sporadisch erkend door velen, die niet tot een ruimen blik op de auto-erotische werkzaamheid in het leven gekomen zijn. "Poëzie staat noodzakelijk in verband met de sexueele functies", zegt Metchnikoff (Essais Optimistes, pag. 352), die ook met instemming aanhaalt het gezegde van Möbius (vroeger geuit door Ferrero en vele anderen) "dat artistieke bekwaamheden waarschijnlijk moeten beschouwd worden als secundaire sexueele kenmerken". [41] Zoo zegt Athenaeus (Bk. XIII, hoofdst. XX): "Op de eilanden van Chios is het een mooi gezicht naar de gymnastiekplaatsen en de wedrennen te gaan en de jonge mannen naakt te zien worstelen met de meisjes, die ook naakt zijn". [42] Augustinus (De Civitate Dei, lib. II, hoofdst. XIII) vermeldt hetzelfde punt, waar hij de Romeinen stelt tegenover de Grieken, die hun tooneelspelers eerden. [43] Zie "The Evolution of Modesty", eveneens van mijn hand, waar de betrekking tusschen de naaktheid en de ingetogenheid nauwkeurig besproken wordt. [44] C. H. Stratz, Die Körperformen in Kunst und Leben der Japaner, Second edition, hoofdstuk III; id., Frauenkleidung, Third edition, pp. 22, 30. [45] Ik heb het hier niet de juiste plaats gevonden om den nadruk te leggen op den æsthetischen invloed van gemeenzaamheid met de naaktheid. De meest æsthetische volken (vooral de Grieken en de Japanners) zijn zij geweest, die een zekeren graad van gemeenzaamheid met het naakte lichaam bewaarden. "In al de kunsten", merkt Maeterlinck op, "zijn beschaafde volken genaderd tot of afgeweken van zuivere schoonheid naarmate zij naderden tot of afweken van de gewoonte van naaktheid". Ungewitter legt den nadruk op het voordeel voor den artist, om in staat te zijn het naakte lichaam in beweging te bestudeeren, en het kan de moeite waard zijn te vermelden, dat Fidus (Hugo Höppener), de Duitsche artist van dezen tijd, die een grooten invloed heeft uitgeoefend door zijn frissche, machtige en toch eerbiedige teekening van de naakte menschelijke gestalte in al haar verschillende standen, zijn inspiratie en zijn visie toeschrijft aan het feit, dat hij als leerling van Diefenbach gewoon was met zijn makkers naakt te werken op de eenzame plaatsen buiten München, die zij bezochten, (F. Enzenberger, "Fidus", Deutsche Kultur, Aug., 1906). [46] Meditationes Piissimae de Cognitione Humanae Conditionis, Migne's Patrologia, vol. CLXXIV, p. 489, cap. III, "De Dignitate Animae et Vilitate Corporis". Het kan de moeite loonen, de krachtige taal van het origineel meer uitvoerig aan te halen. "Si diligenter consideres quid per os et nares caeterosque corporis meatus egrediatur vilius sterquilinum numquam vidisti.... Attende, homo, quid fuisti ante ortum, et quid es ab ortu usque ad occasum, atque quid eris post hanc vitam. Profecto fuit quando non eras: postea de vili materia factus, et vilissimo panno involutus, menstruali sanguine in utero materno fuisti nutritus, et tunica tua fuit pelvis secundina. Nihil aliud est homo quam sperma fetidum, saccus stercorum, cibus vermium.... Quid suberbis, pulvis et cinis, cujus conceptus cula, nasci miseria, vivere poena, mori angustia?" [47] Zie (in de uitgave van Mignes) S. Odonis abbatis Cluniacensis Collationes, lib. II, cap. IX. [48] Dühren (Neue Forschungen über die Marquis de Sade, pp. 432 et seq.) bewijst hoe het ascetisch beschouwen van het lichaam van de vrouw b.v. hardnekkig stand hield bij Schopenhauer en De Sade. [49] In "The Evolution of Modesty" in het eerste deel van deze Studies, en wederom in het vijfde deel bij het bespreken van de urolagnia in de studie over "Erotic Symbolism", zijn de wederkeerige reacties van de sexueele en de excretorische centra volledig behandeld. [50] "La Morale Sexuelle", Archives d'Anthropologie Criminelle, Jan., 1907. [51] De bovenstaande aanhaling, nu licht gewijzigd, vormde oorspronkelijk een onuitgegeven deel van een essay over Walt Whitman in The New Spirit, het eerst uitgegeven in 1889. [52] Zelfs in de negende eeuw echter, toen de kloosterbeweging zich snel ontwikkelde, waren er eenige, die aan de neigingen van de nieuwe asceten weerstand boden. Zoo schreef in 850 Ratramnus, de monnik, een verhandeling (Liber de eo quod Christus ex Virgine natus est) om te bewijzen, dat Maria werkelijk Jezus baarde door haar sexueele organen, en niet, zooals sommige overdreven personen begonnen te denken, dat alleen maar mogelijk kon zijn door de meer door de conventie fatsoenlijk geoordeelde borsten. De sexueele organen waren geheiligd. "Spiritus sanctus ... et thalamum tanto dignum sponso sanctifivavit et portam" (Achery, Specilegium, vol. i. p. 55). [53] Paedagogus, lib. II, cap. X. Ergens anders (id., lib. II, hoofdst. VI) geeft hij meer in bijzonderheden een opgave, die hetzelfde bevat. [54] Zie bv. Wilhelm Capitaine, Die Moral des Clemens von Alexandrien, pp. 112 et seq. [55] De Civitate Dei, lib. XXII, cap. XXIV. "Het is nergens voor noodig", zegt hij weer (id., lib. XIV, cap. V) "dat wij in onze zonden en ondeugden den aard van het vleesch aanklagen tot beleediging van den Schepper, want in zijn eigen soort en in zijn eigen mate is het vleesch goed". [56] De heilige Augustinus, De Civitate Dei, lib. XIV, cap. XXIII-XXVI. Chrysostomus en Gregorius, van Nyssa, meenden, dat in het Paradijs menschelijke wezens zich zouden vermenigvuldigd hebben door een speciale wijze van scheppen, maar dat is niet de leer, aangenomen door de katholieke kerk. [57] W. Capitaine, Die Moral des Clemens von Alexandrien, pp. 112 et seq. Zonder het lichaam zou er, verklaarde Tertullianus, geen maagdelijkheid zijn en geen redding. De ziel zelf is lichamelijk. Hij voert inderdaad zijn idee van de alomtegenwoordigheid van het lichaam tot in het belachelijke door. [58] Rufinus, Commentarius in Symbolum Apostolorum, cap. XII. [59] Migne, Patrologia Græca, vol. XXVI, pp. 1170 et seq. [60] Zelfs in hun physieken bouw vertoonen de menschelijke sexueele organen, in vergelijking met die van de lagere dieren, in het oog vallende verschillen (zie Havelock Ellis, "The Mechanism of Detumescence"). [61] Het kan misschien goed zijn met Forel (Die sexuelle Frage, p. 208), er op te wijzen, dat het woord "dierlijk" algemeen en gewoonlijk geheel onjuist gebruikt wordt in dit verband. Inderdaad, niet alleen voor de hoogere maar ook voor de lagere uitingen van den sexueelen impuls zou het gewoonlijk juister zijn in plaats daarvan den term "menschelijk" te gebruiken. [62] Loc. cit., Archives d'Anthropologie Criminelle, Jan., 1907. [63] Het heeft echter kleur gekregen en is al in de oudste geschiedenis van het Christendom in verdenking gekomen. Terwijl de heilige Augustinus (De Civitate Dei, lib. xiv, cap. XV), toegeeft, dat libido of lust de algemeene naam is voor alle begeerte, voegt hij er aan toe, dat het speciaal gebruikt voor de sexueele begeerte, terecht en behoorlijk vermengd is met gevoelens van schaamte. [64] Hinton geeft een goeden uitleg van dit gevoelen. "Wij noemen lust", zegt hij in zijn manuscript, "de eenvoudigste en natuurlijkste verlangens. We zouden evengoed honger en dorst "lust" kunnen noemen als de sexueele hartstochten, als wij alleen maar den drang van de natuur willen aanduiden. Wij noemen die ten onrechte "lust" en belasteren zoodoende wreedaardig hen, aan wie we hem toeschrijven en geven aanleiding tot absolute wanorde. Want, door dwaas de eischen der natuur te verwarren met lust, doen we ze geweld aan." [65] Vele eeuwen tevoren had een ander Fransch schrijver, de bekende dokter A. Laurentius (Des Laurens) in zijn Historia Anatomica Humani Corporis (lib. VIII, Quaestio VII) eveneens gepeinsd over "de ongelooflijke begeerte naar coïtus", en gevraagd hoe het kwam, dat "dat goddelijke dier, vol van rede en oordeel, dat wij Mensch noemen, aangetrokken moet worden tot die obscene deelen van vrouwen, die bevlekt zijn met vuil en, evenals een riool, in de onderste deelen van het lichaam geplaatst zijn". Het is opmerkelijk, dat van het begin af aan en evenzeer onder mannen van godsdienst, mannen van wetenschap en mannen van letterkunde, de geheimzinnigheid van dit probleem zich bijzonder opgedrongen heeft aan den geest der Franschen. [66] Schopenhauer, Die Welt als Wille und Vorstellung, vol. II, pp. 608 et seq. [67] "Misschien is er wel nauwelijks een man", schreef Maltus, een geestelijke, zowel als een van de diepste denkers van zijn tijd (Essay on the Principle of Population, 1798, hoofdst. XI), "die eenmaal het ware genot van deugdzame liefde ondervonden heeft, die, hoe groot zijn intellectueele genoegens ook geweest mogen zijn, niet op dezen tijd terugziet als op de zonnige plek van zijn geheele leven, waar zijn verbeelding gaarne verwijlt, die hij herdenkt en beschouwt met het teerste leedwezen en die hij het meest zou wenschen nog eens weer te beleven. De voorrang van intellectueele genoegens boven sexueele bestaat eerder daarin, dat ze meer tijd in beslag nemen en dat ze een wijder kring beslaan, en daarin dat ze niet zoo gemakkelijk verzadigen, dan daarin, dat ze meer werkelijk en essentieel zijn." [68] Het geheele argument van een ander deel van deze Studies over "Sexual Selection in Man" wijst in deze richting. [69] "Misschien zijn wel de meeste gewone mannen", merkt Forel op (Die sexuelle Frage, p. 307), maar in geringe mate in staat tot de opwinding der liefde; zij staan op zijn hoogst op het standpunt van den gourmet, dat in het geheel niet noodzakelijk een immoreel standpunt is, maar zeker niet het standpunt der poëzie. [70] Voor Blake en voor Shelley, zoowel als, naar we er mogen bijvoegen, voor Hinton, is kuischheid, zooals Todhunter in zijn Study of Shelley opmerkt, een wijze van zich onderwerpen aan het actueele, een verzaken van het oneindige, en daarom voelen zij er niet voor. De kuische man, d.i. de man van voorzichtigheid en zelfbeheersching, is hij, die de naaktheid van zijn oorspronkelijke onschuld verloren heeft. [71] Voor bewijsmateriaal voor de gebruiken van natuurvolken in deze zaak zie men ook hoofdst. IV en VII van de History of Human Marriage door Westermarck en ook hoofdst. XXXVIII en XVI van Origin and Development of the Moral Ideas van denzelfden schrijver, deel II; Golden Bough van Fraser bevat veel, dat op het onderwerp betrekking heeft, evenals ook Mystic Rose van Crawley. [72] Zie bv. Westermarck, Origin and Development of the Moral Ideas, vol. II, pp. 412 et seq. [73] Zoo verklaarde een oude Maori, eenige jaren geleden, dat de achteruitgang van zijn ras geheel te wijten is aan het verlies van het oude godsdienstige geloof in de tabu. "Want", zeide hij (ik doe een aanhaling uit een Auklandsche courant), "in den ouden tijd was ons tapu samengevlochten met het geheele maatschappelijke systeem. Het hoofd, het haar, plaatsen waar geestverschijningen zich vertoonden, plaatsen die de tohungas heilig noemden, zijn wij vergeten en hebben wij verwaarloosd. Wie denkt er tegenwoordig aan de heiligheid van het hoofd? Zie, als het water in den ketel kookt, dan springt de jonge man op, neemt zijn pet van zijn hoofd en gebruikt die om den deksel vast te pakken. Wie is er tegenwoordig, die niet met onverschilligheid toeziet als de barbier van het dorp, als hij dicht bij het vuur is, het losse haar van zijn laken er in gooit, en het gescherts en het lachen gaan door alsof niet een heilige handeling juist voleindigd was. Voedsel wordt gegeten op plaatsen, waar men het in vroeger dagen niet overheen durfde dragen". [74] Zoo bestond, lang voordat er Christelijke monniken optraden, het ascetische kloosterleven in zeer gelijksoortigen geest in Egypte bij de vereering van Serapis (Dill, Roman Society, p. 79). [75] 's Nachts, in de doopkapel, met lampen, die flauw brandden, werd der vrouwen zelfs haar tunica uitgetrokken, en werden zij driemaal in den poel gedompeld, dan gezalfd, in het wit gekleed, en gekust. [76] Zoo verwijst Jeronimus, in zijn brief aan Eustachius, naar die paren, die "dezelfde kamer deelen, dikwijls hetzelfde bed, en die ons ergdenkend zouden noemen als wij daar conclusies uit trokken", terwijl Cyprianus (Epistola, 85) niet in staat is het gedrag van die mannen goed te keuren, waarvan hij hoort spreken en waarvan een zelfs een deken is, die in intiemen omgang leven met meisjes, en zelfs in hetzelfde bed met haar slapen; want, zegt hij, het vrouwelijk geslacht is zwak en de jeugd is lichtzinnig. [77] Perpetua (Acta Sanctorum, March 7) wordt door Hort en Mayor genoemd "de mooiste bloem in den tuin van het na-apostolisch Christendom". Zij was echter geen maagd, maar een jonge moeder, met een kind aan de borst. [78] De kracht van het oude Christelijke ascetisme lag in zijn spontaan en vrijwillig karakter. Toen, in de negende eeuw, de Carlovingen probeerden het celibaat in kloosters en aan de geestelijkheid op te leggen, was het resultaat een grote uitbarsting van onkuischheid en misdaad; nonnenkloosters werden bordelen, nonnen waren dikwijls schuldig aan kindermoord, monniken begingen niet te vermelden schanddaden, de vaste geestelijkheid knoopte bloedschendige betrekkingen aan met hun naaste vrouwelijke verwanten. (Lea, History of Sacerdotal Celibacy, vol. I, pp. 155 et seq.). [79] Senancour, De l'Amour, deel II p. 233. De Islam heeft veel minder den nadruk gelegd op de kuischheid dan het Christendom, maar in de praktijk is er, naar het schijnt, dikwijls meer eerbied voor kuischheid onder Mohammedaansche dan onder Christelijke heerschappij. Zoo wordt gezegd door "Viator" (Fortnightly Review, Dec. 1908) dat het vroeger, onder Muzelmansche heerschappij, onmogelijk was de deugd van vrouwen in Bosnië te koopen, maar dat het nu, onder de Christelijke heerschappij van Oostenrijk, overal bij de Oostenrijksche grens mogelijk is dit te doen. [80] De basis van dit gevoel werd versterkt, toen het bleek, dat door geleerden was aangetoond, dat de physieke deugd van "maagdelijkheid" onder een valschen naam vermomd was geweest. Een maagd te blijven schijnt in het eerst, onder volken van oude Arische cultuur in het geheel niet een gelofte van kuischheid beteekend te hebben, maar een weigering zich te onderwerpen aan het juk van het patriarchale huwelijk. De vrouwen, die er de voorkeur aan gaven buiten het huwelijk te blijven waren "maagden", zelfs als zij moeders van groote families waren, en Aeschylus spreekt van de amazonen als van "maagden", terwijl in het Grieksch het kind van een ongetrouwd meisje altijd "de zoon eener maagd" was. De geschiedenis van Artemis, de meest primitieve van de Grieksche godheden, is uit dit gezichtspunt leerzaam. Zij was oorspronkelijk alleen maagdelijk in den zin, dat zij het huwelijk verwierp, daar zij de godin was van een nomadisch en matriarchaal jagersvolk, dat het huwelijk nog niet aangenomen had en zij was de godin der bevallingen, die met orgiastische dansen en phallische zinnebeelden vereerd werd. Eerst door een latere gedaanteverwisseling werd Artemis de godin der kuischheid (Farnell, Cults of the Greek States, Deel II, pp. 442 et seq.; Sir W. M. Ramsay, Cities of Phrygia, Deel I, p. 96; Paul Lafargue, "Les Mythes Historiques", Revue des Idées, Dec., 1904). [81] Zie b.v., Nicomachean Ethics, Bk. III, hoofdst. XIII. [82] De Civitate Dei, lib. XV, cap. XX. Wat verderop (boek XVI, hoofdst. XXV) verwijst hij naar Abraham als naar een man, die met vrouwen kan omgaan zooals het behoort, met zijn vrouw met mate, met zijn bijwijf inschikkelijk, met geen van beide onmatig. [83] Summa, Migne's uitgave, deel III, qu. 154, art. 1. [84] De meerderheid der kuische jonge mannen, merkt een schrander criticus van het moderne leven op (Hellpach, Nervosität und Kultur, p. 175), wordt alleen gedreven door traditioneele principes, of door verlegenheid, vrees voor venerische infecties, gebrek aan zelfvertrouwen, geldgebrek, zeer zelden door eenige consideratie voor een toekomstige vrouw, en dat zou ook inderdaad een tragi-comische dwaling zijn, want een vrouw hecht geen waarde aan onaangeroerde mannelijkheid. Bovendien, voegt hij er bij, is de kuische man niet in staat met verstand een vrouw te kiezen, en het is onder de onderwijzers en de geestelijken,--de meest kuische klasse--dat de meeste ongelukkige huwelijken gesloten worden. Milton had dit feit al tot een argument gemaakt voor het gemakkelijk maken der echtscheiding. [85] "Bij eten", zeide Hinton, "hebben wij de taak volbracht om genoegen te vereenigen met de afwezigheid van "lust". Het probleem voor man en vrouw is den sexueelen hartstocht zoo te gebruiken en te bezitten, dat hij gemaakt wordt tot een werktuig voor hoogere dingen, met geen andere beperking er op dan deze. Zij is essentieel verbonden met dingen van de geestelijke orde, en zou van nature zich daar naar voegen. Er over te denken als enkel lichamelijk is een dwaling". [86] Ik heb op een andere plaats de behoefte in het moderne leven aan een natuurlijk en ernstig ascetisme breeder besproken (zie Affirmations, 1898) "St. Francis and Others". [87] Der Wille zur Macht, p. 392. [88] Op den leeftijd van vijf en twintig, toen hij reeds veel mooi werk had gemaakt, schreef Mozart in zijn brieven, dat hij nooit een vrouw had aangeraakt, hoewel hij naar liefde en huwelijk verlangde. Hij had geen middelen om te trouwen, hij wilde geen onschuldig meisje verleiden, een vergeeflijke verhouding was stuitend voor hem. [89] Reibmayr, Die Entwicklungsgeschichte des Talentes und Genies, Bd. 1. p. 437 [90] Maagdelijkheid, dat wil zeggen het bezit van een ongeschonden hymen, kunnen wij--behoeven wij dit nog te herhalen--geheel buiten bespreking laten, daar zij louter een physieke eigenschap is, die niet noodzakelijk ethische verwantschappen heeft. De eisch van maagdelijkheid in vrouwen is, voor het grootste gedeelte, òf de vraag naar een meer verkoopbaar artikel, òf naar een machtiger prikkel voor de mannelijke begeerte. Maagdelijkheid sluit geen moreele eigenschappen in bij haar bezitster. Kuischheid en ascetisme zijn aan den anderen kant woorden zonder beteekenis, behalve als eischen, die de geest aan zichzelf stelt of aan het lichaam dat hij beinvloedt. [91] Dit gezichtspunt was een dubbelzinnige verbetering van de opvatting, die, zooals Westermarck heeft aangetoond, onder primitieve volken algemeen heerschte, n.l. deze, dat de sexueele daad een vrouw alleen vernedert en haar waarde vermindert, in zooverre zij het eigendom is van een ander persoon, die de werkelijk benadeelde persoon is. [92] Op deze ingewikkelde tegenstrijdigheid is van godsdienstige zijde fijn gewezen door den Rev. H. Northcote, Christianity and Sex Problems, p. 53. [93] "Die Abstinentia Sexualis", Zeitschrift für Sexualwissenschaft, Nov. 1908. [94] P. Janet, "La Maladie du Scrupule", Revue Philosophique, Mei 1901. [95] Zie Freud, Sexual-Probleme, Maart 1908. Zooals Adele Schreiber ook aantoont (Mutterschutz, Jan. 1907, p. 30), is het niet genoeg te bewijzen, dat abstinentie niet gevaarlijk is; we moeten in de gedachte houden, dat de geestelijke en physieke energie, die verbruikt wordt voor het onderdrukken van dit machtige instinct dikwijls een vroolijke, energieke natuur verandert in een zwakke schaduw. Evenzoo zegt Helene Stöcker (Die Liebe und die Frauen, p. 105): "De kwestie, of abstinentie schadelijk is, is, om de waarheid te zeggen, een belachelijke kwestie. Men hoeft geen zenuw-specialist te zijn om te weten, als iets dat vanzelf spreekt, dat een leven van gelukkige liefde en huwelijk het gezonde leven is, en dat de geheele afwezigheid daarvan wel leiden moet tot ernstige zenuw-depressie, zelfs als er geen directe physiologische stoornissen kunnen worden aangetoond". [96] Max Flesch, "Ehe, Hygiene und Sexuelle Moral", Mutterschutz, 1905, aflevering 7. [97] "Ik heb twee jaar lang nauwkeurige ondervinding en omgang met de Trappisten gehad", schreef Dr. Butterfield van Natal (British Medical Journal, Sept. 15, 1906, p. 668), "als medisch verzorger en als geloovig Katholiek beide. Ik heb ze bestudeerd en hun leven, gewoonten en diëet onderzocht, en hoewel ik het niet graag aan zou nemen, omdat het voor mij persoonlijk niet past, is de groote massa van hen van een absoluut ideale gezondheid en kracht, zij mankeeren zelden iets, zijn in staat tot veel werk, geestelijk en lichamelijk. Hun leven is zeer eenvoudig en zeer regelmatig. Het zou moeilijk zijn een gezonder gemeenschap van mannen en vrouwen, met volkomen gelijkmatigheid van humeur--op dit laatste leg ik den nadruk--te vinden. Gezondheid straalt uit hun oogen, hun gelaat en hun daden. Alleen bij ziekte of bij lange reizen worden hun krachtige spijzen toegestaan--vleesch, eieren, enz.--of alcohol". [98] Féré, L'Instinct Sexual, tweede uitgave, p. 332. [99] Het leven op het land, zooals we gezien hebben toen we de verhouding daarvan tot sexueele vroegrijpheid bespraken, is aan den eenen kant het ongekende van een bescherming tegen sexueele invloeden. Maar aan den anderen kant, voor zoover het hard werken op het land in zich sluit en eenvoudig leven, onder omstandigheden die niet prikkelend zijn voor het zenuwstelsel, is het gunstig voor een aanmerkelijk uitgestelde sexueele werkzaamheid in de jeugd en voor een betrekkelijke zelfbeheersching. Ammon vond in den loop van zijn anthropologische onderzoekingen op Badensche lotelingen, dat sexueele omgang op het land zeldzaam was voor de twintig, en dat zelfs sexueele zaaduitstortingen tijdens den slaap zeldzaam waren voor de negentien of twintig. In de dorpen wordt ook gezegd, herhaalt hij, dat niemand het recht heeft meisjes na te loopen die nog geen geweer draagt, en de oudere jongens mishandelen soms brutaal iederen jongeren jongen, die met een meisje gevonden wordt. Ongetwijfeld gaat dit dikwijls vooraf aan veel losbandigheid later. [100] Het overwicht in aantal, dat ongetrouwde onderwijzeressen nu in het Amerikaansche schoolsysteem verkregen hebben, heeft bij vele goede opmerkers ernstige bezorgdheid gewekt, en men zegt, dat het bij jongens en meisjes onbevredigende onderwijsresultaten oplevert. Een bekend autoriteit, Professor McKeen Cattell ("The School and the Family", Popular Science Monthly, Jan. 1909) gaat, waar hij verwijst naar dit overheerschen van "oude juffrouwen zonder levenskracht of geslacht", zoover van te zeggen, dat "het eindresultaat van dit feit, dat men de ongetrouwde vrouw de gewone onderwijzeres laat zijn, geweest is, dat het een kwestie geworden is of het niet een voordeel zou zijn voor het land, als de geheele schoolplant uitgeroeid kon worden". [101] Corre (Les Criminels, p. 351) zegt, dat van de dertien priesters, veroordeeld wegens misdaad, er zes schuldig waren aan sexueele pogingen op kinderen, en van de drie en tachtig veroordeelde onderwijzers acht en veertig soortgelijke misdrijven hadden begaan. Dit was op een tijd, toen onderwijzers praktisch bijna gedwongen waren een ongehuwd leven te leiden; veranderde omstandigheden hebben voor een groot deel deze soort van misdrijf onder hen verminderd. Zonder dat het tot misdaad komt, ondervinden vele moreele en godsdienstige mannen, geestelijken en anderen, die een ernstig abstinent leven geleid hebben in hun jeugd, soms op middelbaren leeftijd of later de uitbarsting van bijna niet te beheerschen sexueele impulsen, normaal of abnormaal. Bij vrouwen nemen zulke uitingen dikwijls den vorm aan van als een obsessie vervolgende gedachten, zooals b.v. in het geval (Comptes-Rendus Congrès International de Médecine, Moscou, 1897, deel IV, p. 27) van een kuische vrouw, die den drang in zich voelde om te kijken naar de geslachtsdeelen van mannen. [102] J. A. Godfrey, The Science of Sex, p. 138. [103] Zie bv. Havelock Ellis, "St. Francis and Others", Affirmations. [104] Zie bv. Cheetham's "Hulsean Lectures" The Mysteries, Pagan and Christian, pp. 123, 136. [105] Hormayr's Taschenbuch, 1835. p. 235. Hagelstange wijst er op, in een hoofdstuk over middeleeuwsche feesten in zijn Süddeutsches Bauernleben im Mittelalter, hoe bij deze Christelijke orgieën, die inderdaad van heidenschen oorsprong waren, de Duitsche menschen met geweldige en luidruchtige energie reageerden tegen de inspanning en de eentonigheid van hun dagelijksch leven. [106] Dit werd duidelijk erkend door de meer intelligente voorstanders van het karnaval. Strenge menschen wilden dit feest afschaffen, en in een merkwaardig verzoekschrift, gezonden aan de Theologische Faculteit van Parijs (en aangehaald door Flogel, Geschichte des Grotesk-Komischen, vierde uitgave, p. 204) wordt het feest aldus verdedigd: "Wij doen dit volgens een oude gewoonte, opdat de dwaasheid, die 's menschen tweede natuur is en hem schijnt aangeboren te zijn, tenminste eenmaal in het jaar vrijen loop heeft. Wijnvaten zouden springen, als we niet nu en dan de spon losmaakten om lucht in the laten. Nu zijn wij allen slecht verzekerde vaten en tonnen, die den wijn der wijsheid zouden laten wegloopen, als wij ze door voortdurende toewijding en vrees voor God lieten gisten. Wij moeten lucht inlaten, opdat hij niet bederft. Zoo geven wij ons op sommige dagen aan vermaak over, dat wij later met des te meer ijver tot de vereering van God kunnen terugkeeren". Het losbandigheidsfeest werd niet verboden voor het midden van de zestiende eeuw en overblijfselen ervan bestonden nog (zooals in Aken) tot bijna aan het einde van de achttiende eeuw. [107] A. Méray, La Vie au Temps des Libres Prêcheurs, deel II, hoofdst. X. Een goed en op grondige bronnenstudie berustend verslag van het losbandigheidsfeest geeft E. K. Chambers, The Mediaeval Stage, hoofdst. XIII. Het is waar, dat de Kerk en de eerste Kerkvaders dikwijls het tooneel hebben gevloekt. Maar Gregorius van Nazianza wilde een Christelijk tooneel oprichten; de middeleeuwsche mysteriespelen stonden zeker onder de bescherming van de geestelijkheid; en de heilige Thomas van Aquino, de grootste van de scholastici, veroordeelt het tooneel slechts in bedekte termen. [108] Spencer en Gillen, Northern Tribes of Central Australia, hoofdst. XII. [109] Journal Anthropological Institute, July-Dec., 1904, p. 329. [110] Westermarck (Origin and Development of the Moral Ideas, deel II, pp. 285-9) toont aan, hoe wijd verspreid de gewoonte is, een op gezette tijden terugkeerenden rustdag vast te stellen. [111] A. E. Crawley, The Mystic Rose, pp. 273 et seq., Crawley brengt met dit doel van groote feesten de gewoonte in verband, die in sommige deelen der wereld gevonden wordt, van bij tijden van vrouwen te verwisselen. "Het heeft niets hoegenaamd te maken met het huwelijks-systeem, behalve dat het dat eenigen tijd verbreekt, zoodat vrouwen van een verboden graad van verwantschap te leen gegeven worden, op dezelfde gronden, waarop conventies en gewone betrekkingen bij feesten van het Saturnalische type verbroken worden; het doel is een verandering in het leven te brengen en weer opnieuw te beginnen, door alles om te ruilen wat men kan, terwijl de enkele ruilingsdaad een andere behoefte bevredigt, samengaat met het andere verlangen om de gemeenschap aaneen te smeden" (Ib., p 479). [112] G. Murray, Ancient Greek Literature, p. 211. [113] Het Grieksche drama ontstond waarschijnlijk uit een volksfeest van een min of meer sexueel karakter, en het is zelfs mogelijk, dat het middeleeuwsche drama een eenigszins daarmee overeenkomende oorsprong had (zie Donaldson, The Greek Theatre; Gilbert Murray, loc. cit.; Karl Pearson, The Chances of Death, deel ii, pp. 135-6, 280 et seq.). [114] R. Canudo, "Les Chorèges Français", Mercure de France, 1 Maart 1907, p. 180. [115] "Dit is inderdaad", verklaart Cyples (The Process of Human Experience, p. 743), "het groote doel van de Kunst--dat zij in ons bewust doet worden groote egoïstische mogelijkheden, ons op een rudimentaire wijze gewent aan grootere verwerkelijking van de persoonlijkheid", en zoo "zonder doel, maar toch op schitterende wijze de reine nog niet vervulde mogelijkheden in ons wekt". [116] Zelfs als eentonige arbeid intellectueel is, is hij daardoor niet gevrijwaard tegen orgiastische reacties. Prof. L. Gurlitt toont aan (Die Neue Generation, Januari 1909, pp. 31-6) hoe de ingespannen, zonder verpoozing voortgezette intellectueele arbeid van de Pruisische seminariën zoowel onder leeraren als onder leerlingen, leidt tot de ergste vormen van orgie. [117] Rabutaux bespreekt verschillende definities van prostitutie. De la Prostitution en Europe, pp. 119 et seq. Voor den oorsprong van de namen om prostituée aan te duiden, zie men Schrader, Reallexicon, art. "Beischläferin". [118] Digest, boek XXIII, deel II, p. 43. Als zij zich alleen aan een of twee personen gaf, al was het dan voor geld, was het geen prostitutie. [119] Guyot, La Prostitution, p. 8. Het element van koopbaarheid behoort tot het wezen van de zaak, en godsdienstige schrijvers (zooals Robert Wardlaw, D.D., uit Edinburg, in zijn Lectures on Female Prostitution, 1842, p. 14), die prostitutie definieeren als "de onwettige omgang van de seksen", en synoniem achten met theologische "fornicatie", vervallen in een dwaze verwarring. [120] "Zulke huwelijken worden soms gebrandmerkt als "wettige prostitutie"", merkt Sidgwick op (Methods of Ethics, boek III, hoofdst. XI), "maar we voelen, dat de phrase buitensporig en paradox is". [121] Bonger, Criminalité et Conditions Economiques, p. 378. Bonger meent, dat in haar wezen de daad van prostitutie "gelijk is aan de daad van een man of een vrouw, die om economische redenen een huwelijk aangaat". [122] E. Richard, La Prostitution à Paris, 1890, p. 44. Het kan een punt van kwestie zijn of openlijkheid of algemeene bekendheid een essentieel deel moet vormen van de definitie; het schijnt er echter bij ingesloten te zijn want anders kan de prostituée geen klanten krijgen. Reuss zegt, dat ze bovendien geheel zonder middelen van bestaan moet zijn; dat behoort zeker niet tot het wezen der zaak. En het is ook niet noodig, zooals de Digesten nadrukkelijk zeggen dat de daad gedaan wordt "zonder genoegen": dat kan al of niet het geval zijn, zonder invloed uit te oefenen op den prostitutie-aard van de daad. [123] Hawkesworth, Account of the Voyages, etc., 1775, deel II, p. 254. [124] R. W. Codrington, The Melanesians, p. 235. [125] F. S. Krauss, Romanische Forschungen, 1903, p. 290. [126] H. Schurtz, Altersklassen und Männerbünde, 1902, p. 190. In dit werk brengt Schurtz eenige voorbeelden samen (p. 189-201) van den oorsprong der prostitutie bij primitieve volken. Vele feiten en aanwijzingen worden gegeven door Westermarck (History of Human Marriage p. 66 et seq., en Origin and Development of the Moral Ideas, deel II, p. 441 et seq.). [127] Bachofen (meer speciaal in zijn Mutterrecht en Sage von Tanaquil) beweerde, dat zelfs godsdienstige prostitutie ontstond uit den weerstand van primitieve instincten tegen de individualisatie van de liefde. Cf. Robertson Smith, Religion of Semites, tweede uitgave p. 59. [128] Wat de reden ook zij, godsdienst en prostitutie komen dikwijls te zamen voor; het is misschien tot op zekere hoogte een speciale uiting van dat algemeene verband tusschen de godsdienstige en de sexueele impulsen, dat elders besproken is. Zoo zegt A. B. Ellis, in zijn boek over de Ewe-speaking Peoples of West Africa (pp. 124, 141), dat hier vrouwen, die aan een godheid worden toegewijd, vrije prostituées worden. W. G. Summer (Folkways, hoofdst. XVI) brengt vele feiten samen over het wijd verspreid zijn van de godsdienstige prostitutie. [129] Herodotus, Boek I, hoofdst. CXVIX; Baruch, hoofdst. VI, p. 43. Geleerden van den nieuweren tijd bevestigen uit de studie van de Babylonische literatuur de beweringen van Herodotus, hoewel ze geneigd zijn te ontkennen, dat de godsdienstige prostitutie een zoo groote plaats innam als hij er aan toekent. Een Tafel van het Gilgamash-epos maakt volgens Morris Jastrow melding van prostituées als dienaressen van de godin Isthar in de stad Uruk (of Erech), die dus een centrum was en misschien het hoofd-centrum van de door Herodotus beschreven plechtigheden (Morris Jastrow, The Religion of Babylonia and Assyria, 1898, p. 475). Isthar was de godin der vruchtbaarheid, de groote moeder-godin, en de prostituées namen als tempel-dienaressen deel aan de ceremoniën, die de vruchtbaarheid zinnebeeldig moesten voorstellen. Deze priesteressen van Isthar waren bekend onder den algemeenen naam Kadishtu, "de heiligen" (op. cit., pp. 485, 660). [130] Het is gewoon onder moderne schrijvers Aphrodite Pandemos, eer dan Urania, in verband te brengen met koopbare of vrije sexualiteit, maar dat is een vergissing, want de Aphrodite Pandemos was zuiver politiek en had geen sexueele beteekenis. De vergissing was misschien wel met voorbedachten rade ingevoerd door Plato. Men heeft de mogelijkheid geopperd dat die aartsbedrieger, die niet van democratische denkbeelden hield, met moedwil trachtte de opvatting van Aphrodite Pandemos naar beneden te halen (Farnell, Cults of Greek States, deel II, p. 660). [131] Athenaeus, Boek XIII, hoofdst. XXXII. Het schijnt, dat de eenige andere Grieksche gemeenschap, waar de tempeldienst onkuischheid met zich bracht een stad was van de Locri Epizephyrii (Farnell, op. cit., deel II, p. 636). [132] Ik zeg niet een vroegere "promiscuïteit", want de theorie van de primitieve sexueele promiscuïteit is nu in ruimen kring in discrediet, hoewel er geen redelijke twijfel aan kan bestaan, dat het in vroeger tijd heerschende moederrecht gunstiger was aan de sexueele vrijheid van vrouwen dan het latere patriarchale systeem. Zoo kon in de alleroudste Egyptische dagen een vrouw haar gunsten schenken aan iederen man dien zij wilde, door hem haar kleed te zenden, zelfs als ze getrouwd was. Na verloop van tijd leidde het zich uitbreiden van de rechten der mannen er toe, dat dit beschouwd werd als misdadig, maar de priesteressen van Ammon behielden tot het laatst dit voorrecht, daar zij onder goddelijke bescherming stonden (Flinders Petrie, Egyptian Tales, pp. 10, 48). [133] We moeten hieraan toevoegen, dat Farnell ("The Position of Women in Ancient Religion", Archiv für Religionswissenschaft, 1904, p. 88) de godsdienstige prostitutie van Babylonië tracht uit te leggen als een speciale godsdienstige wijziging van de gewoonte de maagdelijkheid voor het huwelijk te vernietigen, om den echtgenoot te vrijwaren tegen de mystieke gevaren van de defloratie. E. S. Hartland ("Concerning the Rite at the Temple of Mylitta", Anthropological Essays Presented to E. B. Tyler p. 189) veronderstelt, dat dit een godsdienstige plechtigheid bij de puberteit was, die in verband stond met de ceremonieele defloratie. Deze theorie is echter niet algemeen door Semitische geleerden aangenomen. [134] De meisjes van dezen stam, die opmerkelijk knap zijn, keeren, nadat zij twee of drie jaar doorgebracht hebben met het verzamelen van zoo'n bruidsschat, naar huis terug om te trouwen; men zegt, dat zij zeer goede vrouwen en moeders worden. Zij worden beschreven door Bertherand in Parent-Duchâtelet, La Prostitution à Paris, deel II, p. 539. [135] In Abyssinië (volgens Fiashi, British Medical Journal, Maart 13, 1897), waar de prostitutie altijd in hooge eer gehouden is, achten de prostituées, die tegenwoordig tweemaal in de week medisch onderzocht worden, haar beroep in geenen deele schandelijk; zij vinden later gemakkelijk echtgenooten. Ook Potter (Sohrab und Rustem, pp. 168 et seq.) geeft aanwijzingen over volken, die ver verspreid zijn over de Oude Wereld en de Nieuwe, onder wie de jonge vrouwen prostitutie uitgeoefend hebben om een bruidschat te verkrijgen. [136] In Tralles, in Lydië was zelfs in de tweede eeuw voor Christus, zooals Sir W. M. Ramsay opmerkt (Cities of Phrygia, deel I, pp. 115) geheiligde prostitutie nog een eerbare handeling voor vrouwen van goede geboorte, die "zich geroepen voelen het goddelijke leven te leiden onder den invloed der goddelijke inspiratie". [137] De geleidelijke secularisatie van de prostitutie van haar vroegeren godsdienstigen vorm is door verschillende schrijvers nagegaan (zie b.v. Dupouney La Prostitution dans l'Antiquité). De vroegste waardeerende vermelding van de hetare wordt in de literatuur gevonden, volgens Benecke (Antimachus of Colophon, p. 36), in Bacchylides. [138] Cicero, Oratis prô Coelio, hoofdst. XX. [139] Pierre Dufour, Histoire de la Prostitution, deel II, hoofdst. XIX-XX. De werkelijke schrijver van deze welbekende geschiedenis van de prostitutie, die, hoewel ze niet wetenschappelijk is in haar methoden, een groote massa interessant nieuws samenbrengt, zegt men, dat Paul Lecroix is. [140] Rabutaux beschrijft, in zijn Histoire de la Prostitution en Europe, vele pogingen om de prostitutie te onderdrukken; cf. Dufour, op. cit., deel III. [141] Dufour, op. cit., deel VI, hoofdst. XLI. Het was onder de regeering van Hendrik III, dat er verordend werd de bordeelen te dulden. [142] In de achttiende eeuw vooral kwamen huizen van prostitutie in Parijs tot een verwonderlijken graad van glans en bloei. Dank zij de voortdurende waakzame belangstelling van de politie werd een groote mate van gedetailleerde inlichtingen over deze instellingen opgezameld, en in de laatste jaren is er veel van gepubliceerd. Een opsomming van deze literatuur zal men vinden in Neue Forschungen über den Marquis de Sade und seine Zeit, 1904, p. 97 et seq. van Dühren. [143] Rabutaux, op cit., p. 54. [144] Calza heeft de geschiedenis geschreven van de prostitutie in Venetië; en de inhoud van sommige van de documenten, die hij vond, is medegedeeld door Mantegazza, Gli Amori degli Uomimi, hoofdst. XIV. Bij het begin van de zeventiende eeuw, een tamelijk late periode, bezocht Coryat Venetië en gaf in zijn Crudities een volledig en belangwekkend verslag van de courtisanes daar, die toen, naar hij zegt, minstens 20.000 in getal waren; de belasting die zij voor den staat inbrachten onderhield een dozijn galeien. [145] J. Schrank, Die Prostitution in Wien, deel I, pp. 152-206. [146] U. Robert, Les Signes d'Infamie au Moyen Age, hoofdst. IV. [147] Rudeck (Geschichte der öffentlichen Sittlichkeit in Deutschland, pp. 26-36) geeft vele bijzonderheden over de belangrijke rol, gespeeld door prostituées en bordeelen in het middeleeuwsche Duitsche leven. [148] Zij worden beschreven door Rabutaux, op. cit., pp. 90 et seq. [149] L'Année Sociologique, zevende jaar, 1904, p. 440. [150] Bloch, Der Ursprung der Syphilis, Wat de Duitsche "Frauenhausen" aangaat, zie men Max Bauer, Das Geschlechtsleben in der Deutschen Vergangenheit, pp. 133-214. In Parijs, zegt Dufour, (op. cit., deel V, hoofdst. XXXIV), hadden bordeelen onder de verordeningen van den heiligen Lodewijk vele rechten, die zij ten slotte verloren in 1560, toen zij enkel huizen waren die geduld werden zonder statuten, speciale costuums, of beperking tot speciale straten. [151] "Cortegiana, hoc est meretrix honesta", schreef Burckhardt, de secretaris van den paus, aan het begin van de zestiende eeuw, Diarium, ed. Thuasne, deel II, p. 442; andere autoriteiten worden door Thuasne in een noot aangehaald. [152] Burckhardt, Diarium, deel III, p. 167. Thuasne haalt een andere autoriteit aan ter bevestiging. [153] Het voorbeeld van Holland, waar sommige groote steden de contrôle hebben aangenomen en andere niet, is leerzaam, wat den denkbeeldigen aard van de voordeelen van de contrôle aangaat. In 1883 gaf Dr. Després cijfers, geleverd door Hollandsche ambtenaren, die aantoonen, dat in Rotterdam, waar de prostitutie onder contrôle stond, zoowel prostitutie als venerische ziekten meer voorkwamen dan in Amsterdam, een stad zonder contrôle (A. Després, La Prostitution en France, p. 122). [154] In 1802 werd het medisch onderzoek van prostituées in Parijsche bordeelen ingevoerd, hoewel het niet voor 1825 ten volle ingesteld en algemeen gemaakt werd. [155] M. L. Heidingsfeld, "The Control of Prostitution", Journal American Medical Association, January 30, 1904. [156] Zie, b.v. G. Bérault, La Maison de Tolérance, Thèse de Paris, 1904. [157] Zoo zijn de omstandigheden van het Engelsche leger in Indië van een speciaal karakter. Een aantal feiten (uit de rapporten van commissies, officieele publicaties, etc.) aangaande den goeden invloed van regeling bij het doen verminderen van venerische ziekten in Indië, samengebracht door den Kolonel-Geneesheer F. H. Welch, "The Prevention of Syphilis", Lancet, Augustus 12, 1899. Het systeem is afgeschaft, maar alleen tengevolge van den drang van het publiek en niet wegens ongunstige resultaten. [158] Zoo wilde Richards, die regeling goedkeurt, en die de opdracht had er aan de Parijsche gemeenteraad verslag over te doen, meisjes niet als prostituées van beroep ingeschreven hebben voor zij meerderjarig zijn en in staat zich duidelijk voor oogen te stellen, waartoe zij zich verbinden (E. Richards, La Prostitution à Paris, p. 147). Maar op dien leeftijd oefenen vele prostituées haar beroep al jarenlang uit. [159] In Duitschland, waar de behandeling van geïnfecteerde prostituées, die onder contrôle staan, bijna overal gedwongen is, gewoonlijk op kosten van de gemeenschap, heeft men bevonden, dat de gemiddelde leeftijd, waarop zij met syphilis geïnfecteerd worden, achttien jaar is; de gemiddelde leeftijd van prostituées in bordeelen is hooger dan die van haar, die er buiten wonen, en een veel grootere proportie is daarom immuun geworden tegen ziekte (Blaschko, "Hygiene der Syphilis", in Weyl's Handbuch der Hygiene, deel II, p. 62, 1900). [160] A. Sherwell, Life in West London, 1897, hoofdst. V. [161] Bonger brengt statistieken samen, die dit punt illustreeren, op. cit., pp. 402-6. [162] The Nightless City, p. 125. [163] Ströhmberg, zooals hij aangehaald wordt door Aschaffenburg, Das Verbrechen, 1903, p. 77. [164] Monatschrift für Harnkrankheiten und Sexuelle Hygiene, 1906. Heft 10, p. 460. Maar deze oorzaak werkt ongetwijfeld in sommige gevallen van ongetrouwde vrouwen in Duitschland, die niet in staat zijn werk te krijgen (zie het artikel van Henriette Arendt, assistente bij de politie te Stuttgart, Sexual-Probleme, December, 1908). [165] Zoo vinden we bijvoorbeeld, dat Irma von Troll-Borostyáni in haar boek, Im Freien Reich (p. 176) zegt: "Ga en vraag deze ongelukkige schepsels of zij uit vrije wil zich aan de zonde hebben overgegeven. En zij zullen U bijna allemaal een verhaal vertellen van nood en armoede, van honger en gebrek aan werk, die haar er toe gedreven hebben, of anders van liefde en verleiding en de vrees voor ontdekking van haar misstap, die haar uit haar huis verdreven hebben, hulpeloos en verlaten, in den poel van misdaad, waaruit bijna geen redding is". Het is natuurlijk volkomen waar, dat de prostituée dikwijls bereid is zulke verhalen te doen aan philantropische personen, die verwachten ze te hooren, en soms haar zelfs de woorden in den mond geven. [166] C. Booth, Life and Labour, laatste deel, p. 125. Zoo zegt Kullberg, dat in Zweden meisjes van dertien tot zeventien jaar, die thuis bij haar ouders in goede omstandigheden wonen, dikwijls op straat gevonden zijn. [167] W. Acton, Prostitution, 1870, pp. 39, 49. [168] In Lyon lieten van de 3884 prostituées er 3194 haar beroep varen, of het scheen tenminste, dat zij dit deden; in Parijs werden een groot aantal van haar dienstmeisjes, naaisters of kleermaaksters, beroepen, die zij in veel gevallen ongetwijfeld vroeger ook uitgeoefend hadden (Parent-Duchâtelet, De la Prostitution, 1857, deel I, p. 584; deel II, p. 451). Slogget (die aangehaald wordt door Acton) zeide, dat in Davenport 250 van de 1775 prostituées trouwden. Het is wel bekend, dat prostituées soms zeer goede huwelijken doen. Het werd bijna een eeuw geleden opgemerkt, dat huwelijken van prostituées met rijke mannen vooral in Engeland veel voorkwamen, en dat ze gewoonlijk gelukkig waren; hetzelfde schijnt nog waar te zijn. In haar eigen stand huwen zij meermalen met huurkoetsiers en politie-agenten, de twee klassen van mannen, waarmee ze op straat in nauw contact komen. Wat Duitschland betreft zegt C. K. Schneider (Die Prostituierte und die Gesellschaft), dat jonge prostituées allerlei soort van bezigheden en betrekkingen aannemen, terwijl ze soms, als ze wat geld gespaard hebben, een zaakje opzetten, terwijl oude prostituées koppelaarsters, bordeel-houdsters, toiletvrouwen enz. worden. Niet weinige prostituées trouwen, voegt hij er aan toe, maar haar aantal onder de ingeschreven Duitsche prostituées is heel klein, minder dan 2 percent. [169] G. de Molinari, La Viriculture, 1897, p. 155. [170] Reuss en andere schrijvers hebben typische uittreksels uit de kasboeken van prostituées gepubliceerd, die doen zien hoeveel zij verdienen. Zelfs in de gewone bordeelen in Philadelphia (volgens Goodchild, "The Social Evil in Philadelphia", Arena, Maart, 1896), verdienen meisjes twintig dollars of meer in de week, wat veel meer is dan wat zij in eenigen anderen werkkring, die voor haar open is, zouden kunnen verdienen. [171] A. Després, La Prostitution en France, 1883. [172] Bonger, Criminalité et Conditions Economiques, 1905, p. 378-414. [173] La Donna Delinquente, p. 401. [174] Raciborski, Traité de l'Impuissance, p. 20. We kunnen hier aan toevoegen, dat Bergh, een toonaangevende autoriteit over de anatomische eigenaardigheden van de uitwendige vrouwelijke sexueele organen, die meent, dat sterke ontwikkeling van de uitwendige genitaliën samengaat met losbandige neigingen, niet gevonden heeft dat zulke ontwikkeling veel voorkomt onder prostituées. [175] Hammer, die veel gelegenheid gehad heeft om de psychologie van de prostituées te bestudeeren, merkt op, dat hij geen reden heeft gezien om sexueele koelheid te onderstellen (Monatsschrift für Harnkrankheiten und Sexuelle Hygiene, 1906, Heft 2, p. 85), hoewel hij, zooals hij elders geconstateerd heeft, meent, dat luiheid eer dan overmaat van zinnelijkheid de voornaamste oorzaak is van de prostitutie. [176] Zie "The Sexual Impulse in Women", in het derde deel van deze Studies. [177] Tait constateerde, dat in Edinburgh vele getrouwde vrouwen waren, die met haar echtgenooten in gunstige omstandigheden verkeerden, kinderen hadden, en die toch als prostituées leefden, nl. dat ze de gewoonte hadden afspraken met vreemdelingen te maken. [178] Janke brengt gegevens te zamen, die hierop wijzen, Die Willkürliche Hervorbringung des Geschlechts, p. 275. "Als wij een prostituée van vijf en dertig jaar vergelijken met haar fatsoenlijke zuster", merkte Acton op (Prostitution, 1870, p. 39), "dan vinden we zelden dat de verwoestingen van het gestel, die men dikwijls denkt, dat de noodzakelijke gevolgen zijn van de prostitutie, veel erger zijn dan de verwoestingen, die moeten toegeschreven worden aan de zorgen voor een familie en den uitputtenden strijd van deugdzamen arbeid". [179] Hirschfeld zegt (Wesen der Liebe, p. 35), dat de begeerte naar omgang met een sympathiek persoon verhoogd wordt en niet verminderd door een beroeps-coïtusdaad. [180] Dit is duidelijk aangetoond door Hans Ostwald (aan wien ik de boven aangehaalde opmerking van een prostituée ontleen), een van de beste autoriteiten op het gebied van het leven en den aard der prostituées; zie b.v. zijn artikel, "Die erotischen Beziehungen zwischen Dirne und Zuhälter," Sexual-Probleme, Juni, 1908. In het volgende nummer van hetzelfde tijdschrift (Juli, 1908, p. 393) is Dr. Max Marcuse het eens met de beweringen van Ostwald, en zegt dat de brieven van prostituées en haar minnaars minnebrieven zijn precies zoo als de brieven van fatsoenlijke menschen uit dezelfde klasse, en met dezelfde elementen van liefde en jaloezie; deze verhoudingen, merkt hij op, zijn soms zeer standvastig. De prostituée-schrijfster van het Tagebuch einer Verlorenen (p. 147) geeft ook eenige opmerkingen over de verhoudingen van de prostituée en haar minnaar, en zegt dat het eenvoudig de natuurlijke verhouding is tusschen een meisje en haar minnaar. [181] Zoo vond Moraglia, dat van de 180 prostituées in Noord-Italiaansche bordeelen en van 23 elegante Italiaansche en buitenlandsche cocottes allen toegaven, dat zij masturbeerden, bij voorkeur door wrijving van de clitoris; 113 van haar, de meesten, verklaarden, dat zij alleen uitgevoerde of wederkeerige masturbatie prefereerden boven normalen coïtus. Hammer zegt (Zehn Lebensläufe Berliner Kontrollmädchen in Ostwald's serie van "Grosstadt Dokumente", 1905) dat, als zij in het ziekenhuis zijn, de zestig prostituées allemaal op drie of vier na, masturbeeren, en dat zij, die het niet doen, door de andere uitgelachen worden. [182] Jahrbuch für Sexuelle Zwischenstufen, Jahrgang VII, 1905, p. 148; Hammer vond, dat van de vijf en twintig prostituées in een verbeteringsgesticht er wel drie en twintig homosexueel waren, of op goede gronden verondersteld werden het te zijn. Hirschfeld (Berlins Drittes Geschlecht, p. 65) zegt, dat prostituées soms vrouwen uit den beteren stand aanspreken, waarvan zij, om haar mannelijk uitzien, meenen dat ze homosexueel zijn; van personen van haar eigen sekse nemen prostituées een kleinere belooning, en soms weigeren ze betaling geheel. [183] Bij de prostitutie is het, evenals bij de erfelijkheid, natuurlijk moeilijk het element der erfelijkheid te scheiden van dat der omgeving, zelfs als wij goeden grond hebben om te gelooven, dat de factor der erfelijkheid hier, evenals door het geheele leven, niet na kan laten veel gewicht in de schaal te leggen. Het is in ieder geval zeker, dat prostitutie dikwijls "in de familie zit". "Het is dikwijls mijn ondervinding geweest", schrijft een vroegere prostituée (Hedwig Hard, Beichte einer Gefallenen, p. 156) "dat, als in een familie een meisje het pad der prostitutie betreedt haar zuster haar spoedig daarop volgt. Ik heb onnoemelijk veel gevallen gezien; soms staan wel drie zusters tegelijk op de lijst, en ik heb een geval gekend van vier zusters, wier moeder, een vroedvrouw, in de gevangenis was geweest, en waarvan de vader dronk. In dit geval raakten alle vier de zusters, die heel mooi waren, getrouwd, een ten minste zeer gelukkig, met een rijken dokter, die haar uit het bordeel nam, toen ze zestien jaar oud was en haar opvoedde". [184] Dit wordt niet tegengesproken door het ontwijfelbare feit, dat prostituées in het geheel niet altijd tevreden zijn met het leven, dat zij kiezen. [185] Dit punt is besproken door Bloch, Sexualleben unserer Zeit, hoofdst. XIII. [186] Verschillende series observaties zijn geresumeerd door Lombroso en Ferrero, La Donna Delinquente, 1893, deel III, hoofdst. IV. [187] History of European Morals, deel III, p. 283. [188] In gelijken geest heeft Lord Morley geschreven (Diderot, deel II, p. 20). "De reinheid van het gezin, zoo liefelijk en dierbaar als ze is, is tot nu toe alleen maar verzekerd door het in stand houden van een groot en droevig leger van vrouwelijke paria's ... op wier hoofd, evenals op den zondebok van den Hebreeuwschen ritus, wij al de ongerechtigheden stapelen van ons en onze kinderen, alle overtredingen en alle zonden, en die we dan met verwenschingen wegzenden naar de onreine uiterste wildernis en het onbewoonde land". [189] Horatius, Satires, boek I, 2. [190] Augustinus, De Ordine, boek II, hoofdst. IV. [191] De Regimine Principum (Opuscula XX), boek IV, hoofdst. XIV. Ik dank de verwijzing naar de juiste plaats, waar dit gezegde voorkomt, aan den Rev. H. Northcote; gewoonlijk wordt ze in vager termen aangehaald. [192] Lea, History of Auricular Confession, deel II, p. 69. Er was, schijnt het, zelfs een excentriek besluit van de theologen uit Salamanca, dat bepaalde, dat een non geld kon aannemen, "licite et valide". [193] Lea, op. cit. deel II, pp. 263, 399. [194] Rabutaux, De la Prostitution en Europe, pp. 22 et seq. [195] Burton, Anatomy of Melancholy, deel III, Sect. III, Mem. VI, Subs. II. [196] B. Mandeville, Remarks to Fable of the Bees, 1714, pp. 93-9; cf. P. Sackmann, Bernard de Mandeville, pp. 101-4. [197] Deze omstandigheden begunstigen tijdelijke vrije verbintenissen, maar zij begunstigen ook de prostitutie. De reden is, volgens Adolf Gerson (Sexual-Probleme, September, 1908), dat de vrouw uit de goede klasse geen vrije vereenigingen hebben wil. Gedeeltelijk door moreele tradities, en gedeeltelijk door een gevoel, dat een man wettig haar eigendom moet zijn, wil zij zich niet uit liefde aan een man geven; en daarom gaat hij naar de vrouw uit den lageren stand, die zich voor geld geeft. [198] Vele meisjes, zeide Ellice Hopkins, komen in moeilijkheid, alleen omdat zij iets in zich hebben van het "zwarte geitje", dat vroolijk moet zijn en spelen, maar dat niet in gevaar wenscht te komen. "Is het niet hard", voegde zij er bij, "dat de mannen naast haar dwaze, dansende voeten een bodemlooze put gegraven hebben en dat zij haar dansen en springen niet in veiligheid kan genieten en haar mooie veeren kan aandoen als het dwaze vogeltje, dat ze is, zonder dat een enkele misstap haar over den rand stort en haar achterlaat, met al haar vrouwelijkheid in haar vernietigd?" [199] A. Sherwell, Life in West London, 1897, hoofdst. V. [200] Zooals aangehaald wordt door Bloch, Sexualleben unserer Zeit, p. 358. In Berlijn is in de laatste jaren het aantal prostituées toegenomen, bijna dubbel zoo snel als de algemeene bevolking toegenomen is. Het is ongetwijfeld waarschijnlijk, dat het aanbod de vraag zal doen toenemen. [201] Goncourt, Journal, deel III p. 49. [202] Vanderkiste, The Dens of London, 1854, p. 242. [203] Bonger (Criminalité et Conditions Economiques, p. 406) verwijst naar het veel voorkomen van prostitutie onder naaisters en modistes, zoowel als onder dienstboden, omdat dit wijst op den invloed van de aanraking met de weelde, en voegt er bij, dat de rijke vrouwen, die neerzien op de prostitutie, zich niet altijd duidelijk voor oogen stellen dat zij zelf een belangrijke factor zijn voor de prostitutie, door haar weelderigheid en haar ledigheid beide; terwijl ze niet schijnen te begrijpen, dat zij evenzoo zouden handelen, als ze in dezelfde omstandigheden waren geplaatst. [204] H. Lippert legde, in zijn boek over de prostitutie in Hamburg, zeer den nadruk op het verlangen naar kleeding en versiering, als een factor van de prostitutie, en Bloch (Das Sexualleben unserer Zeit, p. 372) meent, dat deze factor gewoonlijk onderschat wordt, en dat hij een speciaal machtigen invloed uitoefent op dienstboden. [205] Sedert dit geschreven werd, is de invloed van het leven van verscheidene generaties in de stad tot het immuun maken van een familie voor de verkeerdheden van dat leven (hoewel zonder betrekking op de prostitutie) uiteengezet door Reibmayr, Die Entwicklungsgeschichte des Talentes und Genies, 1908, deel II, p.p. 73 et seq. [206] In Frankrijk is deze intimiteit belichaamd in het heerlijke voorrecht van tutoyeeren, "Het mysterie van het tutoyeeren!" roept Ernest La Jeunesse in L'Holocauste: "Slagboomen, die vallen, sluiers, die opgelicht worden, en de genoegelijkheid van het bestaan! Eens, toen ik mij erg eenzaam voelde en trachtte te wennen aan Parijs en aan het ongeluk, was ik bereid mijlen af te leggen--te voet natuurlijk--om een nichtje en een tante op te zoeken, alleen maar om iemand te mogen tutoyeeren. Soms waren ze niet thuis, en dan moest ik weer terug met mijn behoefte aan vertrouwelijkheid en familiariteit en broederlijkheid". [207] Voor Sommige feiten en verwijzingen naar de uitgebreide literatuur over dezen handel, zie men bv. Bloch, Das Sexualleben unserer Zeit, pp. 374-376; ook K. M. Baer, Zeitschrift für Sexualwissenschaft, Sept. 1908; Paulucci de Colboli, Nuova Antologia, April 1902. [208] Deze beschouwingen gelden niet voor vele soorten van sexueel geperverteerden, die een belangrijk aandeel vormen van de cliënten van bordeelen. Deze kunnen dikwijls, wat zij begeeren, gemakkelijker in een bordeel vinden dan daar buiten. [209] Zoo raadt Charles Booth, in zijn groote werk over Life and Labor in London, laatste deel (p. 128) aan, dat "rendez-vous-huizen" in plaats van vervolgd te worden, moesten geduld worden als een schrede in de richting van het onderdrukken van bordeelen. [210] "Steden, zooals Woolwich, Aldershot, Portsmouth, Plymouth", zegt men wel eens, "zijn vol van ellendige, vuile monsters, die niet meer op vrouwen gelijken; maar het is drank, verachting, ruwheid en ziekte, die haar in dezen toestand gebracht hebben, niet het enkele feit, dat ze omgang hebben met mannen". [211] "Het prostitutie-contract kan in de oogen van de prostituées zelf", volgens Bernaldo de Quiros en Llanas Aguilaniedo, "niet gelijk gesteld worden met een koop-akte of een werk-contract, noch met een anderen ruilhandel, die door de burgerlijke wetgeving erkend wordt. Zij vinden, dat er in zulk een contract altijd een element komt, dat het meer doet gelijken op een gift. "Het lichaam van een vrouw heeft geen prijs" is een axioma van de prostitutie. Het geld, dat gelegd wordt in de handen van haar, die de bevrediging van sexueel verlangen verzekert, is niet de prijs voor de daad, maar een offer, door de priesteres van Venus geëischt voor haar onderhoud". Voor den Spanjaard is, wel is waar, iedere verrichting, die aan handel doet denken, verachtelijk, maar het principe, dat aan dit gevoelen ten grondslag ligt, geldt ook voor de prostitutie in het algemeen. [212] Journal des Goncourt, deel III; dit was in 1866. [213] E. Lyttelton, Training of the Young in Laws of Sex, p. 42. [214] Zie bv. R. W. Taylor, Treatise on Sexual Disorders, 1897, pp. 74-75. Georg Hirth (Wege zur Heimat, 1909, p. 619) vertelt het geval van een jong officier, die opgewonden door de liefkoozingen van zijn verloofde, terwijl hij te veel respect voor haar had om verder te gaan dan dit en te veel respect voor zich zelf om te masturbeeren, niet beter wist te doen dan naar een prostituée te gaan. Syphilis ontwikkelde zich eenige dagen na de bruiloft. Hirth voegt er kort aan toe, dat de gevolgen vreeselijk waren. [215] Het is een dikwijls aangehaalde passage, maar ze kan haast niet dikwijls genoeg herhaald worden: "Ge ziet dat deze ijzeren plaat niet geheel plat is: ze heeft een bult, hier aan den linkerkant. Hoe moeten we ze plat krijgen? Natuurlijk, zult ge antwoorden, door op het uitstekende deel te slaan. Nu, hier is een hamer, en ik geef de plaat een slag, zooals ge aanraadt. Harder, zegt ge. Nog geen resultaat. Nog een slag? Nu, vooruit maar, en nog een en nog een. De verhevenheid blijft, ziet ge: het kwaad is even groot als vroeger--ja, zelfs grooter. Maar dat is niet alles. Kijk eens, hoe de plaat aan den anderen kant krom getrokken is. Waar ze tevoren plat was, daar is ze nu gebogen. We hebben ze mooi verknoeid. In plaats dat we het oorspronkelijke kwaad verbeterd hebben, hebben we er een tweede bij gemaakt. Als we een werkman gevraagd hadden, die ervaren was in het "pletten", zooals het genoemd wordt, dan zou hij ons vertellen, dat er geen goed te doen was, niets dan kwaad, door op het uitstekende deel te slaan. Hij zou ons geleerd hebben verschillend gerichte en speciaal geplaatste slagen met een hamer op een andere plaats te doen: zoo het kwaad aan te vallen, niet door directe, maar door indirecte handelingen. Het vereischte proces is minder eenvoudig dan ge gedacht had. Zelfs een metalen plaat kan niet met succes behandeld worden op die verstandige wijze, waarin ge zooveel vertrouwen hebt. Wat zullen we dan zeggen over een maatschappij?... Is de menschheid gemakkelijker in orde te krijgen dan een ijzeren plaat?" (The Study of Sociology, p. 270). [216] Het is waarschijnlijk, dat Schopenhauer een meer dan speculatief belang bij deze zaak had. Bloch heeft goede gronden gevonden om te meenen, dat Schopenhauer zelf in 1813 syphilis kreeg, en dat dit een factor was die er toe bijdroeg zijn opvatting van de wereld te vormen en zijn constitutioneel pessimisme te bevestigen (Medizinische Klinik, Nos. 25 en 26, 1906). [217] Havelburg, bij Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, deel 1, p. 186-189. [218] Dit is de zeer bepaalde overtuiging van Lowndes na een ondervinding van vier en vijftig jaar in het behandelen van venerische ziekten in Liverpool (British Medical Journal, Feb. 9, 1907, p. 334). Verder wordt ze bevestigd door het feit (als het een werkelijk feit is) dat sedert 1876 zoowel de kindersterfte als de algemeene sterfte door syphilis in Engeland afneemt. [219] "Er is niet de minste twijfel aan, dat syphilis toeneemt in Londen, te oordeelen naar het hospitaalwerk alleen", zegt Pernes (British Medical Journal, March 30, 1907). Syphilis heerschte echter ook zeer veel, een paar eeuwen geleden, en er is geen reden om met zekerheid aan te nemen, dat ze tegenwoordig méér heerscht. [220] Zie b.v., A. Neisser, Die experimentelle Syphilisforschung, 1906, en E. Hoffmann (die samenging met de ontdekking van Schaudinn), Die Aetiologie der Syphilis, 1906; D'Arcy Power, A System of Syphilis, 1908, enz.; F. W. Mott, "Pathology of Syphilis in the Light of Modern Research", British Medical Journal, February 20, 1909; ook, Archives of Neurology and Psychiatry, deel IV, 1909. [221] Er is eenig verschil van opinie over dit punt, en hoewel het waarschijnlijk schijnt te zijn, dat vroege en grondige behandeling de ziekte gewoonlijk in een paar jaar geneest en verdere complicaties hoogst onwaarschijnlijk maakt, is het niet mogelijk, zelfs onder de meest gunstige omstandigheden, met absolute zekerheid iets over de toekomst te zeggen. [222] "Dat syphilis geweest is, en nog is, een van de voornaamste oorzaken van de physieke degeneratie in Engeland, kan niet ontkend worden, en het is een feit, dat van alle kanten erkend wordt", schrijft Luitenant-Kolonel Lambkin, de commandant van het Londensche Garnizoens-Hospitaal voor venerische ziekten. "Te worstelen met de syphilis onder de burgerbevolking van Engeland moest het voornaamste doel zijn van hen, die belang stellen in de meest brandende kwestie, de physieke degeneratie van ons ras" (British Medical Journal, August 19, 1905). [223] F. W. Mott, "Syphilis as a Cause of Insanity", British Medical Journal, October 18, 1902. [224] Het kan zelden in meer dan tachtig percent van de gevallen bewezen worden, maar in twintig percent van oude gevallen van syphilis is het gewoonlijk onmogelijk sporen te vinden van de ziekten of een geschiedenis ervan te verkrijgen. Crocker vond, dat hij maar in tachtig percent van absoluut zekere syphilitische huidziekten een geschiedenis kon verkrijgen van syphilitische infectie, en Mott vond precies hetzelfde percentage in absoluut zekere syphilitische hersenveranderingen; Mott meent (bv. "Syphilis in Relation to the Nervous System", British Medical Journal, January 4, 1908), dat syphilis de essentieele oorzaak is van algemeene paralyse en van tabes. [225] Andry, La Semaine Médicale, 26 Juni, 1907. Als Europeanen syphilis overbrengen naar landen, die bewoond worden door menschen van een lager ras, dan zijn de resultaten dikwijls zeer veel erger dan bovengenoemde. Zoo vond Lambkin, als resultaat van een speciale zending, om onderzoek te doen naar de syphilis in Uganda, dat in sommige districten wel negentig percent van de menschen aan syphilis lijden en dat vijftig tot zestig percent van de kindersterfte het gevolg is van deze oorzaak. Uganda wordt bewoond door de Baganda, een stam, intelligent, krachtig en goed georganiseerd, totdat zij door de syphilis in het volle genot kwamen van de beschaving en van het Christendom; dit laatste is (zooals Lambkin zegt) in hooge mate de oorzaak geweest van het verspreiden van de ziekte, doordat het maatschappelijke gewoonten omverwerpt en de vrouwen vrij maakt. Het Christendom is machtig genoeg om een oude moraal omver te werpen, maar niet machtig genoeg om een nieuwe op te bouwen (British Medical Journal, October 3, 1908, p. 1037). [226] Zelfs binnen de grenzen van het Engelsche leger vindt men in Indië (H. C. French, Syphilis in the Army, 1907), dat venerische ziekten tienmaal meer voorkomen onder Engelsche troepen dan onder de troepen, die door inboorlingen gevormd worden. Als men de uit de volken zelf voortkomende legers niet mederekent, blijkt uit statistieken van ziekenhuizen en sterftetabellen, dat de Vereenigde Staten verreweg bovenaan staan, wat het veel voorkomen van venerische ziekten betreft; ze worden gevolgd door Engeland, dan Frankrijk en Oostenrijk, Rusland en Duitschland. [227] Er bestaat geen strijd over den ouderdom van de gonorrhoe in de oude wereld, zooals over de syphilis. Ongetwijfeld was de ziekte al heel vroeg bekend. Zelfs Esar Haddon, de bekende koning van Assyrië, over wien in het Oude Testament gesproken wordt, werd door de priesters behandeld voor een kwaal, die, naar beschreven wordt in de op steenen geschreven mededeelingen van dien tijd, alleen gonorrhoe kan geweest zijn. Deze ziekte was ook bekend aan de oude Egyptenaren, en kwam blijkbaar veel voor, want zij vermeldden allerlei voorschriften voor de behandeling ervan. (Oefele, "Gonorrhoe 1350 vor Christi Geburt", Monatshefte für Praktische Dermatologie, 1899, p. 260). [228] Zie: Memorandum by Sydney Stephenson, Report of Ophthalmia Neonatorum Committee, British Medical Journal, May 8, 1909. [229] Het veelvuldig verspreid zijn van deze droeve gevolgen der gonorrhoe wordt b.v. in een uitgebreide verhandeling van Taylor, American Journal Obstetrics, January 1, 1908 uiteengezet. [230] Neisser vermeldt cijfers, die betrekking hebben op het veel voorkomen van de gonorrhoe in Duitschland, Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, deel II, p. 486-492. [231] Lancet, September 23, 1882. Wat vrouwen aangaat, heeft Dr. Francis Ivens (British Medical Journal, Juni 19, 1909) in Liverpool gevonden, dat 14 percent van de gynaecologische gevallen blijk gaven van de aanwezigheid van gonorrhoe. De patienten waren gewoonlijk arme fatsoenlijke getrouwde vrouwen. Waarschijnlijk is het aantal zoo groot, doordat Liverpool een drukke zeehaven is, maar het is minder dan de taxatie van Sänger op 18 percent. [232] E. H. Grandin, Medical Record, May 26, 1906. [233] E. W. Cushing, "Sociological Aspects of Gonorrhoea", Transactions American Gynecological Society, vol. XXII, 1897. [234] Alleen in heel kleine gemeenschappen, geregeerd door een autocratische macht met absolute autoriteit om toestanden te controleeren en menschen van beide seksen te onderzoeken, heeft reglementeering eenig effect. Dit wordt door Dr. W. E. Harwood aangetoond, die het systeem beschrijft, dat hij organiseerde in de mijnen van de Minnesota Iron Company (Journal American Medical Association, December 22, 1906). De vrouwen in de bordeelen op het grondgebied van deze onderneming waren van den laagsten stand, en er heerschte veel ziekte. Zorgvuldig onderzoek van de vrouwen werd ingesteld, en contrôle op de mannen, die, zoodra zij ziek werden, verplicht waren te zeggen, door welke vrouw zij geïnfecteerd waren geworden. De vrouw moest de rekening van den dokter betalen van den man, dien zij geïnfecteerd had, en zelfs zijn onderhoud, als hij voor zijn werk ongeschikt was, en de vrouwen werden gedwongen een fonds te onderhouden voor haar eigen verplegingskosten, als die noodig waren. Op deze wijze werden venerische ziekten, hoewel ze niet geheel uitgeroeid werden, toch aanmerkelijk verminderd. [235] Een duidelijke en begrijpelijke uiteenzetting van den tegenwoordigen stand van zaken wordt door Iwan Bloch gegeven, Das Sexualleben unserer Zeit, hoofdst. XIII-XV. Hoezeer het systeem van politieregeling zonder resultaat is, zelfs in Duitschland, waar inmenging van de politie in zoo hooge mate verdragen wordt, kan duidelijk blijken uit het geval van Mannheim. Hier is de reglementeering van de prostitutie zeer streng en grondig; toch toonde een nauwkeurig onderzoek van de dokters van Mannheim (waarvan er twee en negentig in bijzonderheden gaande verslagen inzonden), in 1905 aan, dat van de zes honderd gevallen van venerische ziekten bij mannen, bijna de helft opgedaan was bij prostituées. Ongeveer de helft van de overige gevallen van infectie, (bijna een kwart van het geheel) had plaats gevonden door kellnerinnen en buffetjuffrouwen; dan volgden dienstmeisjes (Lion en Loeb, in Sexualpädagogik, the Proceedings of the Third German Congress for Combating Venereal Diseases, 1907, p. 295). [236] Een zesde, minder talrijke klasse zou men hier aan toe kunnen voegen van de jonge meisjes, dikwijls niet meer dan kinderen, die verkracht zijn door mannen, die meenen, dat omgang met een maagd een geneesmiddel is voor hardnekkige venerische ziekte. In Amerika wordt dit dikwijls geloofd door Italianen, Chineezen, negers, enz. W. Travis Gibb, de medicus, die de onderzoekingen doet voor de New Yorksche maatschappij ter voorkoming van wreedheid aan kinderen, heeft meer dan 900 kinderen, die verkracht waren, onderzocht (maar een klein aantal van de gevallen, die werkelijk voorkomen, zegt hij), en vindt, dat dertien percent venerische ziekten hebben. Een tamelijk groot aantal van deze gevallen, onder meisjes van twaalf tot zestien jaar zijn, naar hij zegt, gewillige slachtoffers. Ook Dr. Flora Pollack, van de polikliniek van het Johns Hopkins Hospital, taxeert, dat in Baltimore alleen van 800 tot 1.000 kinderen tusschen den leeftijd van een en vijftien ieder jaar met venerische ziekten worden geïnfecteerd. Het grootste aantal, vindt zij, is op den leeftijd van zes, en de voornaamste oorzaak schijnt te zijn, niet wellust, maar bijgeloof. [237] Voor een bespreking van de geërfde syphilis zie men b.v. Clement Lucas, Lancet, February 1, 1908. [238] Veel kwaad is in sommige landen gedaan door de dwaze en verkeerde gewoonte van genootschappen en ziektekassen om geen notitie te nemen van venerische ziekten, en geen vrije medische hulp te verschaffen of ziekte-toelage aan die leden, die er aan lijden. Deze gewoonte heerschte bv. in Weenen tot 1907, toen er een meer humane en verlichte gedragslijn ingevoerd werd, en venerische ziekten op hetzelfde niveau geplaatst werden als andere ziekten. [239] Actieve maatregelen tegen de venerische ziekten werden in Zweden ingevoerd in het begin van de vorige eeuw; ook verplichte en kostelooze behandeling. Verplichte aangifte werd vele jaren geleden in Noorwegen ingevoerd, en in 1907 verminderde het aantal gevallen van venerische ziekten zeer; er is verplichte behandeling. [240] Zie bv. Morrow, Social Diseases and Marriage, hoofdst. XXXVII. [241] Een commissie van de Medical Society van New-York, in 1902 benoemd om deze kwestie te overwegen, bracht rapport uit ten gunste van de aangifte zonder namen en adressen te geven, en Dr. C. R. Drysdale, die een werkzaam aandeel nam in de Internationale Conferentie in Brussel van 1899 raadde een dergelijk plan aan voor Engeland, British Medical Journal, Februari 3, 1900. [242] Zoo werd in München, in 1908 een man, die een dienstmeisje met gonorrhoe geïnfecteerd had, om deze reden voor tien maanden naar de gevangenis gezonden. De stand der meeningen in Duitschland tegenwoordig over dit onderwerp wordt geresumeerd door Bloch, Sexualleben unserer Zeit, p. 424. [243] A. Després, La Prostitution à Paris, p. 191. [244] F. Aurientis, Etude Médico-légale sur la jurisprudence actuelle à propos de la Transmission des Maladies Venériennes, Thèse de Paris, 1906. [245] In Engeland kan tegenwoordig "een echtgenoot, die willens en wetens zijn vrouw infecteert met een venerische ziekte, niet strafrechterlijk veroordeeld worden, nòch wegens aanranding, nòch wegens het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel" (N. Geary, The Law of Marriage, p. 479). Dit werd besloten in 1888, in het geval van R. v. Clarence, door negen tegen vier rechters (Court for the Consideration of Crown Cases Reserved). [246] Het moderne democratische gevoel kant zich er tegen, dat een prostituée opgesloten zou kunnen worden, alleen omdat zij ziek is. Maar er kan niet de minste redelijke twijfel aan zijn, dat, als een geïnfecteerde prostituée een ander persoon infecteert, en niet in staat is de zeer hooge schadevergoedingen te betalen, die in zulk een geval gevraagd moesten worden, zij opgesloten behoorde te worden en aan een behandeling onderworpen. Dat is noodig in het belang van de gemeenschap. Maar faciliteiten voor medische behandeling zijn ook noodig, om te voorkomen dat er een premie gesteld wordt op het begaan van de overtreding, die kostelooze behandeling en onderhoud voor een prostituée zonder middelen ten gevolge zou hebben. [247] Er is echter door het Parijsche Hof van Appel beslist, dat, als een man trouwt, als hij weet, dat hij lijdende is aan een venerische ziekte en die ziekte op zijn vrouw overbrengt, dit een voldoende oorzaak is voor echtscheiding (Semaine Médicale, Mei, 1896). [248] Het groote boekdeel, getiteld Sexualpädagogik, dat de verhandelingen van het derde van deze congressen bevat, gaat nauwelijks in op het speciale onderwerp der venerische ziekten, en is gewijd aan de kwesties, die zich bezig houden met de algemeene sexueele opvoeding van jonge menschen, die, zooals vele van de sprekers hebben staande gehouden, beginnen moet met het kind aan den schoot van zijn moeder. [249] "Werklieden, soldaten, en zoo voort", merkt Neisser op (Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, vol. II, p. 485) "kunnen gemakkelijker meisjes van hun eigen stand vinden, die geen prostituée zijn, en toch bereid met hen in liefdesbetrekkingen te treden, die uitloopen op sexueelen omgang, en daarom zijn zij minder blootgesteld aan het gevaar van infectie, dan zij, die bijna uitsluitend hun toevlucht moeten nemen tot prostituées". (Zie ook Bloch, Sexualleben unserer Zeit, p. 437). [250] De aard van zulke lezingen en hoever zij gaan moeten, wordt volkomen beschreven in de Verhandelingen van het Derde Congres van het Duitsche Genootschap ter Bestrijding van Venerische Ziekten, Sexualpädagogik, 1907. [251] Ik laat buiten beschouwing, als buiten het bestek van dit werk, de hulpmiddelen, die bij het onderdrukken van venerische ziekten geleverd worden door de veelbelovende nieuwe methoden, die men eerst nu begint te begrijpen. (Zie, b.v. Metchnikoff, The New Hygiene, 1906). [252] Max von Niessen, "Herr Doktor, darf ich heiraten?" Mutterschutz, 1906, p. 352. [253] B.v., E. Belfort Bax, Outspoken Essays, p. 6. [254] Zulke redenen staan in verband met het welvaren van de gemeenschap. "Alle immoreele daden leiden tot ongeluk van de gemeenschap, alle moreele daden tot geluk van de gemeenschap", zooals Prof. A. Mathews opmerkt, "Science and Morality", Popular Science Monthly, March, 1909. [255] Zie Westermarck, Origin and Development of the Moral Ideas, deel I, blz. 386-390, 522. [256] Westermarck, Origin and Development of the Moral Ideas, blz. 9, 159; ook het geheele hoofdstuk VII. Daden, die in overeenstemming zijn met de gewoonte geven aanleiding tot de algemeene goedkeuring; daden, die niet in overeenstemming zijn met de gewoonte, geven aanleiding tot algemeene afkeuring, en Westermarck komt met machtige argumenten om te bewijzen, dat die goedkeuring en die afkeuring de grondslag zijn van moreele oordeelvellingen. [257] Dit wordt ook door rechtsgeleerden (bv. E. A. Schroeder, Das Recht in der Geschlechtlichen Ordnung, blz. 5) erkend. [258] W. G. Sumner, (Folkways, p. 418) acht het zelfs wenschelijk den vorm van het woord te veranderen om den nadruk te leggen op de werkelijke en fundamenteele beteekenis van de moraal, en hij stelt het woord mores voor, om aan te duiden "populaire gewoonten en tradities, die leiden tot maatschappelijke hervorming". "Immoreel", zegt hij, "beteekent nooit iets anders dan tegengesteld aan de mores van tijd en plaats". Het is echter nergens voor noodig het goede oude woord "moraal" af te schaffen of er iets aan toe te voegen, zoolang wij ons duidelijk voor oogen stellen dat, aan den praktischen kant, het in zijn wezen beteekent gewoonte. [259] Westermarck, op. cit., deel I, blz. 19. [260] Zie bv. "Exogamie and the Mating of Cousins", in Essays Presented to E. B. Tylor, 1907, p. 53. "In het primitieve leven vinden wij veelal een naïef verlangen om, als het ware, de natuur te helpen, in het bekrachtigen van wat normaal is, om dan later de gevonden regels te bevestigen door den categorischen eisch van recht en gewoonte en wet. De neiging bestaat nog in onze beschaafde gemeenschappen en is als vereering van het normale dikwijls een doodsvijand van het abnormale en excentrieke, en verlamt maar al te dikwijls de originaliteit". [261] De geest van het Christendom, zooals hij geïllustreerd is door Paulus, in een van zijn brieven, was uit Romeinsch oogpunt, naar Dill opmerkt (Roman Society, p. 11), "een afstand doen niet alleen van het burgerschap, maar van al de met moeite verkregen vruchten van beschaving en maatschappelijk leven". [262] Zoo is het, dat, zooals Lecky in zijn History of European Morals zeide, "van alle afdeelingen van de zedenleer de kwesties over verhoudingen van de seksen en de juiste positie van de vrouw degene zijn, over welker toekomst de grootste onzekerheid bestaat". Misschien is er eenige vooruitgang gekomen sinds deze woorden geschreven werden, maar ze gelden toch nog voor de meerderheid der menschen. [263] Aangaande het economisch huwelijk als een overblijfsel zie men b.v. Bloch, The Sexual Life of Our Time, p. 212. [264] Senancour, De l'Amour, deel II, p, 233. De schrijver van The Question of English Divorce schrijft het ontbreken van een algemeene afkeer voor sexueele vrijheid toe aan de dwaze starheid van de wet. [265] Bruno Meyer, "Etwas von Positiver Sexualreform", Sexual-Probleme, Nov. 1908. [266] Elsie Clews Parsons, The Family, p. 351. Dr. Parsons beschouwt zulke verbintenissen terecht als een maatschappelijk kwaad als zij de ontwikkeling tegengaan van de persoonlijkheid. [267] Vergelijk ook Rudeck, Geschichte der öffentlichen Sittlichkeit in Deutschland, 1897, blz. 146 et seq. [268] Voor bewijsmateriaal aangaande de algemeene afwezigheid van het celibaat bij natuurvolken, zie men b.v. Westermarck, History of Human Marriage hoofdstuk VII. [269] Er zijn b.v. twee millioen ongetrouwde vrouwen in Frankrijk, terwijl in België dertig percent van de vrouwen en in Duitschland soms zelfs vijftig percent ongetrouwd zijn. [270] Zulk een positie zou biologisch niet onredelijk zijn, gezien de in hooge mate overwegende rol, die door de vrouw gespeeld wordt bij het sexueele proces, dat het behoud van het ras verzekert. "Als het sexueele instinct alleen maar van zijn physieke zijde beschouwd wordt", zegt D. W. H. Busch (Das Geschlechtsleben des Weibes, 1839, deel I, p. 201), "kan de vrouw niet beschouwd worden als het eigendom van den man, maar met gelijk en grooter recht kan de man beschouwd worden als het eigendom van de vrouw". [271] Herodotus, deel I, hoofdst. CLXXIII. [272] Dat macht en familiebetrekking geheel verschillende dingen zijn, werd vele jaren geleden aangetoond door L. von Dargun, Mutterrecht und Vaterrecht, 1892. Westermarck (Origin and Development of the Moral Ideas, deel I, p. 655), die geneigd is te denken, dat Steinmetz niet uitsluitend bewezen heeft, dat moederafstamming minder gezag in zich sluit van den echtgenoot over de vrouw, maakt de belangrijke opmerking, dat het gezag van den echtgenoot schade ondervindt als hij te midden van de familieleden van zijn vrouw leeft. [273] Robertson Smith, Kinship and Marriage in Early Arabia; J. G. Frazer heeft er op gewezen, (Academy, March 27, 1886), dat de gedeeltelijk Semitische volken van den Noordelijken grens van Abyssinië, die niet onderworpen zijn aan het revolutionaire proces van den Islam, een systeem onderhouden, dat precies gelijkt op het beena huwelijk, zoowel als sommige sporen van het tegenovergestelde systeem, door Robertson Smith genaamd het ba'al huwelijk, waarbij de vrouw door koop verkregen wordt en een deel van den eigendom wordt. [274] Spencer en Gillen, Northern Tribes of Central Australia, p. 356. [275] Rhys en Brynmor-Jones, The Welsh People, blz. 55-6; vergelijk Rhys, Celtic Heathendom, p. 93. [276] Rhys en Brynmor-Jones, op. cit., blz. 214. [277] Crawley (The Mystic Rose, blz. 41 et seq.). [278] Revillout, "La Femme dans l'Antiquité", Journal Asiatique, 906, deel VII p. 57. Zie ook Victor Marx, Beiträge zur Assyriologie, 1899, Bd. IV, Heft 1. [279] Donaldson, Woman, blz. 196, 241 et seq. Nietzold, (Die Ehe in "Ägypten", p. 17), meent, dat het gezegde van Diodorus, dat geen kinderen onwettig waren, nadere toelichting behoeft, maar dat het onwettige kind in Egypte geen maatschappelijk nadeel ondervond. [280] Amélineau, La Morale Egyptienne, p. 194; Hobhouse, Morals in Evolution, deel I, p. 187; Flinders Petrie, Religion and Conscience in Ancient Egypt blz. 131 et seq. [281] Maine, Ancient Law, hoofdst. V. [282] Donaldson, Woman, blz. 109, 120. [283] Mercator, IV, 5. [284] Digest XLVIII, 13, 5. [285] Hobhouse, Morals in Evolution, deel I, p. 213. [286] Voor een verslag van het werk van sommige van de minder bekende van deze pioniers, zie men een serie artikelen door Harriet McIlquham in de Westminster Review, vooral Nov. 1898 en Nov. 1903. [287] De invloed van het Christendom op de positie der vrouwen is in den breede besproken door Lecky, History of European Morals, deel II, blz. 316 et seq., en nu onlangs door Donaldson, Woman, Bk. III. [288] Migne, Patrologia, deel CLVIII, p. 686. [289] Rasmussen (People of the Polar North, p. 56), beschrijft een verwoeden twist tusschen een man en vrouw, die elkaar om de beurt tegen den grond sloegen. "Een poosje later, toen ik naar binnen keek, lagen ze liefderijk te slapen, met hun armen om elkaar heen". [290] Hobhouse, Morals in Evolution, deel II, p. 367. Dr. Stöcker wijst, in Die Liebe und die Frauen ook met nadruk op de beteekenis van dezen factor van persoonlijke verantwoordelijkheid. [291] Vooral Olive Schreiner heeft den nadruk gelegd op de verkeerdheden van het parasitisme voor vrouwen. "De toegenomen weelde van den man", merkt zij op ("The Woman's Movement of Our Day", Harper's Bazaar, Jan. 1902) "behoeft aan de vrouw, aan wie hij ze besteedt, niet meer ten goede te komen, dan de meerdere rijkdom van zijn meesteres geestelijk of lichamelijk ten goede komt aan een poedel, die nu van haar een donsen kussen kan krijgen in plaats van een veeren, en een kippetje in plaats van rundvleesch". Olive Schreiner meent, dat het vrouwelijk parasitisme een gevaar is, dat tegenwoordig werkelijk de maatschappij bedreigt, en dat, als het niet afgewend wordt "de geheele vrouwelijkheid in beschaafde maatschappijen in een toestand van meer of minder absolute afhankelijkheid moet verzinken". [292] In Rome en Japan heeft, zooals Hobhouse opmerkt (op. cit., deel I, blz. 169, 176) het patriarchale systeem zijn volste uitbreiding bereikt, en toch hebben de wetten van deze beide landen den man in een positie geplaatst van praktische onderworpenheid aan een rijke vrouw. [293] Herodotus, Bk. II, hoofdst. XXXV. Herodotus merkte op, dat het de vrouw was en niet de man, op wie de verantwoordelijkheid rustte van het onderhouden van oude bejaarde ouders. Dat alleen al sloot in zich een hooge economische positie van de vrouwen. Het is niet te verwonderen, dat het aan sommige waarnemers, zooals aan Diodorus Siculus toescheen, dat de Egyptische vrouw de meesteres was van haar man. [294] Hobhouse (loc. cit.), Hale, en ook Grosse meenen, dat een goede economische positie van een volk in zich sluit een hooge positie van de vrouw. Westermarck (Moral Ideas, deel I, p. 661) meent hier in overeenstemming met Olive Schreiner, dat deze opgave niet zonder wijziging kan aangenomen worden, hoewel hij het met haar eens is, dat de landbouw een goede uitwerking heeft op de positie der vrouw, omdat zij er zelf een werkdadig aandeel in neemt. Een goede economische positie heeft geen werkelijk effect in het verbeteren van de positie der vrouw, tenzij de vrouwen zelf er een werkzaam en niet een parasiet-achtig aandeel in hebben. [295] Westermarck (Moral Ideas, deel I, hoofdst. XXXVI, deel II, p. 29) verwijst herhaaldelijk naar de eigendoms- en andere privileges, die de vrouwen bij natuurvolken hebben en die op een eenigszins hooger beschavingsniveau veelal verdwijnen. [296] De geleidelijke toename van het aantal vrouwen onder de Engelsche werklieden in de machine-industrie begon in 1851. Er zijn nu, naar men taxeert, drie en een half millioen vrouwen aan het werk in de industrieele beroepen, behalve een half millioen dienstboden. (Voor bijzonderheden zie men, James Haslam, in een serie bladen van de Englishwoman, 1909). [297] Zie b.v., J. A. Hobson, The Evolution of Modern Capitalism, tweede uitgave, 1907, hoofdst. XII, "Women in Modern Industry." [298] Hobhouse, op. cit., deel I, p. 228. [299] Fielding, Tom Jones, Boek III, hoofdst. VII. [300] Zelfs de kerk nam ten slotte deze toewijzing van de verantwoordelijkheid aan, en "de sollicitatie", d.i. de zonde van een biechtvader, die zijn vrouwelijke boeteling verleidt, wordt steeds behandeld als uitsluitend de zonde van den biechtvader. [301] Adolf Gerson, Sexual-Probleme, Sept. 1908, p. 547. [302] Er is reeds vroeger verwezen naar de ongelukkige resultaten, die het gevolg kunnen zijn van de onwetendheid van de mannen, en het zal weer noodig zijn in het elfde hoofdstuk van dit werk. [303] Pepys, Diary, uitg. Wheatley, deel VII, p. 10. [304] Lombroso en Ferrero, La Donna Delinquente. [305] Gury, Théologie Morale, art. 381. [306] "De mannen zullen niet leeren wat de vrouwen zijn", merkt Rosa Mayreder op (Zur Kritik der Weiblichkeit, p. 199), "voordat zij opgehouden hebben ze voor te schrijven, wat ze behooren te zijn". [307] Het is b.v. uiteengezet door Professor Wahrmund in Ehe und Eherecht, 1908. Ik behoef ternauwernood opnieuw te verwijzen naar de geschriften van Ellen Key, waarvan men bijna zeggen kan dat ze een nieuw tijdperk openen, vooral (in de Duitsche vertaling) Ueber Liebe und Ehe (ook in het Fransch vertaald), en (in de Engelsche vertaling, Putnam, 1909), het waardevolle, hoewel minder belangrijke werk, De eeuw van het kind. Zie ook Edward Carpenter, Als de menschen rijp worden voor de liefde; Forel, De sexueele kwestie (Engelsche vertaling, verkort, The Sexual Question, Rebman, 1908); Bloch, Het sexueele leven van onzen tijd, Rebman, 1908; Helene Stöcker, De liefde en de vrouwen, 1906; en Paul Lapie, De vrouw in het gezin, 1908. [308] Rosenthal, uit Breslau, gaat zoo ver, dat hij van juridische zijde beweert ("Grundfragen des Eheproblems", Die Neue Generation, Dec., 1908), dat de bedoeling van de voortplanting voor het begrip van wettig huwelijk essentieel is. [309] J. A. Godfrey, Science of Sex, p. 119. [310] E. D. Cope, "The Marriage Problem", Open Court, Nov., 1888. [311] Zie boven, p. 359. [312] Wächter, Ehescheidungen, blz. 95 et seq.; Esmein, Marriage en Droit Canonique, deel I, p. 6; Howard, History of Matrimonial Institutions, deel II, p. 15. Howard meent (in overeenstemming met Lecky), dat van de vrijheid tot echtscheiden alleen misbruik gemaakt werd door een klein deel van de Romeinsche bevolking, en dat zulk een misstand, voor zoover hij bestond, niet de oorzaak was van achteruitgang van de moraal in Rome. [313] De meeningen van de Christelijke Kerkvaders waren zeer afwisselend, en ze wisten soms zelf niet, wat ze meenden; zie bv. de meeningen, verzameld door Cranmer en opgesomd door Burnet, History of Reformation (ed. Nares), deel II, p. 91. [314] Constantijn, de eerste Christelijke Keizer, stelde een streng en eigenaardige wet op de echtscheiding voor (die een vrouw toestond echtscheiding te verkrijgen van haar man, alleen als hij een moordenaar was, iemand vergiftigd had, of een grafschenner was), maar deze wet kon niet staande gehouden worden. Dus beval Anastasius in 497 echtscheiding met wederzijdsch goedvinden. Dit werd afgeschaft door Justinianus, die alleen echtscheiding toestond bij verschillende gespecificeerde oorzaken, daaronder echtbreuk van den man. Deze beperkingen bleken echter niet houdbaar, en de opvolger en neef van Justinianus, Justinus, herstelde weer de echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden. Ten slotte, in 870, kwam Leo de wijsgeer weer terug op het voorstel van Justinianus (zie b.v. Smith and Cheetham, Dictionary of Christian Antiquities, arts. "Adultery" en "Marriage"). [315] Het element van eerbied in de houding van de Germanen in den eersten tijd jegens vrouwen en de voorrechten, die zelfs getrouwde vrouwen hadden, schijnen, voor zoover als Tacitus als een betrouwbaar gids beschouwd kan worden, de overgebleven sporen te zijn van een vroeger maatschappelijk stadium op een meer matriarchale basis. Zij zijn zeer duidelijk zichtbaar bij het begin van de Duitsche geschiedenis. Van den beginne echter waren, hoewel echtscheiding met wederzijdsch goedvinden mogelijk schijnt geweest te zijn, de Duitsche zeden zonder erbarmen voor de getrouwde vrouw, die ontrouw was, of onvruchtbaar, of die op andere wijze aanstoot gaf, hoewel het eenigen tijd lang na het invoeren van het Christendom voor den Duitschen echtgenoot geen misdaad was echtbreuk te plegen. (Westermarck, Origin of the Moral Ideas, deel II, p. 453). [316] "Deze vorm van huwelijk", zegt Hobhouse (op. cit., deel I, p. 156), "staat in nauw verband met de uitbreiding van de rechten van den man". Vergelijk Howard, op. cit., deel I, p. 231. De zeer lage plaats van de Duitsche vrouw in de middeleeuwen wordt duidelijk gemaakt door Hagelstange, Süddeutsches Bauernleben im Mittelalter, 1898, blz. 70 et seq. [317] Howard, op. cit., deel I, p. 259; Smith and Cheetham, Dictionary of Christian Antiquities, art. Arrhae. Het schijnt echter dat de "bruidkoop", waarvan Tacitus spreekt, niet strikt de verkoop was van een stuk vee of van een slavinnetje, maar de verkoop van de mund of het recht van bescherming over het meisje. Het is waar, dat de beteekenis misschien niet altijd duidelijk is geweest aan hen, die deel namen aan de handeling. Evenzoo was de Angelsaksische verloving niet zoozeer een betalen van den prijs van de bruid aan haar verwanten, hoewel zij natuurlijk een voordeeltje uit de handeling konden slaan, als wel een verbond, dat fatsoenlijke behandeling van de vrouw als vrouw en weduwe eischte. Herinneringen hieraan, merken Pollock en Maitland op (op. cit., deel II, p. 364), kan men vinden in "die merkwaardige rommelkamer voor antiquiteiten, het huwelijksritueel van de Engelsche kerk". [318] J. Wickham Legg, Ecclesiological Essays, p. 189. We mogen er aan toevoegen dat het denkbeeld van de onderwerping van de vrouw aan den man in een tamelijk vroeg stadium in de Christelijke kerk voor den dag kwam, en ongetwijfeld onafhankelijk van Germaansche invloeden; de heilige Augustinus zeide (Sermo XXXVII, cap. VI) dat een goede mater familias zich niet moest schamen zich de dienstmaagd van haar man te noemen (ancilla). [319] Zie b.v. L. Gautier, La Chevalerie hoofdst. IX. [320] Howard, op. cit., deel I, blz. 278-281, 386. De Arrha kwam te voorschijn in de Romeinsche wet in de zesde eeuw. [321] Howard, op. cit., deel I, blz. 293 et seq.; Smith and Cheetham, Dictionary of Christian Antiquities, art. "Contract of Marriage". [322] Alle latere veranderingen in het Katholieke canonieke recht hebben het huwelijk alleen nog maar enger gemaakt en nog verder van de praktijk van de wereld afgebracht. Bij een decreet van den paus van 1907, wordt verklaard, dat burgerlijke huwelijken en huwelijken op niet-katholieke plaatsen van eeredienst niet alleen zondig zijn en onwettig (wat ze tevoren ook al waren), maar van nul en geenerlei waarde. [323] E. S. P. Haynes, Our Divorce Law, p. 3. [324] Het was het Concilie van Trente, in de zesde eeuw, dat de kerkelijke riten maakte tot een essentieel punt voor een bindend huwelijk; maar zelfs toen stemden zes en vijftig prelaten tegen die beslissing. [325] Esmen, op. cit., deel I, p. 91. [326] Soms zegt men, dat de Katholieke kerk de verkeerdheden van haar leer van de onontbindbaarheid van het huwelijk matigt door een aantal beletselen voor het huwelijk aan te nemen, terwijl ze vrije speelruimte laat aan hen, die vrijstelling van het huwelijk willen hebben. Dit schijnt echter nauwelijks het geval te zijn. Dr. P. J. Hayes, die als kanselier van de Katholieke aartsdiocese van New-York met gezag spreekt, zegt ("Impediments to Marriage in the Catholic Church", North American Review, Mei 1905), dat zelfs in een zoo moderne en gemengde gemeenschap als deze er maar weinig aanvragen zijn om dispensatie ten gevolge van beletsels; er zijn per jaar 15.000 Katholieke huwelijken in de stad New-York, maar alleen bij vijf per jaar wordt er navraag naar gedaan of ze wel geldig zijn, en dan voornamelijk op grond van bigamie. [327] De Canonisten, zeggen Pollock en Maitland (loc. cit.), "hebben een willekeurige chaos gemaakt van de huwelijkswet". "Zelden", zegt Howard (op. cit., deel I, p. 340), "hebben theorie en fijne haarkloverijen verderfelijker gevolgen gehad in het practische leven dan toen ze het onderscheid tusschen sponsalia de praesenti en de futuro vaststelden". [328] Howard, op. cit., deel I, p. 386 et seq. Over het geheel was echter de meening van Luther, dat het huwelijk, hoewel heilig en geheimzinnig, geen sacrament is; zijn verschillende gezegden over de zaak zijn te zamen gebracht door Strumpff, Luther über die Ehe, blz. 204-214. [329] Howard, op. cit., deel II, p. 61 et seq. [330] Waarschijnlijk bleef, als een resultaat van de eenigszins verwarde en onsamenhangende houding van de Hervormers, de canonieke wet in Protestantsche landen inderdaad langer van kracht dan in Katholieke landen; vooral in Frankrijk is ze ingrijpender veranderd. (Esmein, op. cit., deel I, p. 33). [331] De opvatting der kwakers over het huwelijk is nog heden van machtigen invloed. "Waarom", zegt Mrs. Besant (Marriage, p. 19), "zouden we niet wat van de kwakers overnemen, en voor de tegenwoordige wettige vormen van het huwelijk een eenvoudige verklaring, in het openbaar gedaan, in de plaats stellen?" [332] Howard, op. cit., deel II, p. 456. De werkelijke praktijk in Pennsylvanië schijnt echter weinig te verschillen van die in de andere Staten. [333] Howard, op. cit., deel II, p. 109. "Het is werkelijk verwonderlijk", merkt Howard op, "dat een groote natie, die zich beroemt op liefde voor gelijkheid en maatschappelijke vrijheid, volle vijf generaties lang een hatelijke verdraagzaamheid toelaat, eer dan zich vrij en moedig te bevrijden van de banden van een kerkelijke traditie". [334] "Het gedwongen voortzetten van een ongelukkige vereeniging is misschien het immoreelste ding, dat een beschaafde maatschappij ooit gezien, nog veel minder aangemoedigd heeft", zegt Godfrey (Science of Sex, p. 123). "Het moreele van een vereeniging hangt af van het wederzijdsch verlangen, en een vereeniging, die door een andere oorzaak wordt voorgeschreven, ligt buiten de beschaving, hoezeer de gewoonte ze moge erkennen, of de godsdienst en de wet ze moge goedkeuren". [335] Echtbreuk wordt in de meeste wilde en barbaarsche maatschappijen, zooals Westermarck zegt, beschouwd als "een onwettig zich toeëigenen van de rechten, die de echtgenoot uitsluitend verkregen heeft door den koop van zijn vrouw, als een vergrijp tegen den eigendom"; de verleider wordt daarom gestraft als een dief, met boete, verminking, zelfs dood (Origin of the Moral Ideas, deel II blz. 447 et seq.; id., History of Human Marriage, p. 121). Bij sommige volken wordt alleen de verleider en niet de vrouw gestraft. [336] Er wordt soms gezegd ter verdediging van de eischen tot schadevergoeding voor het verleiden van een getrouwde vrouw, dat vrouwen dikwijls zwak zijn en niet in staat weerstand te bieden aan toenadering van een man, zoodat de wet zwaar zou moeten drukken op den man, die zich die zwakheid ten nutte maakt. Dit argument schijnt wat verouderd. De wet begint de verantwoordelijkheid zelfs van de getrouwde vrouwen in andere opzichten aan te nemen, en kan wel nauwelijks weigeren ze ook aan te nemen voor het controleeren van haar eigen persoon. Bovendien, als het zoo natuurlijk is voor de vrouw om te zwichten, dan is het nauwelijks rechtmatig den man te straffen, met wien zij die natuurlijke daad gedaan heeft. Er moet verder gezegd worden, dat, als de echtbreuk van een vrouw alleen maar een onverantwoordelijke vrouwelijke zwakheid is, dat dan een zeer ongepaste ruwheid haar wordt aangedaan door het openlijk eischen van schadevergoeding van haar minnaar. Als we werkelijk dit argument aannemen, dan moeten we de middeleeuwsche kuischheidsgordel weer invoeren. [337] Howard, op. cit., deel II, p. 114. [338] Deze regel is in Engeland geenszins een doode letter. Zoo bracht in 1907 een vrouw, die haar huis had verlaten, terwijl ze een brief achterliet waarin ze zeide, dat haar man niet de vader van haar kind was, daarna een aanklacht uit wegens echtbreuk en omdat de man zich niet verdedigde, werd haar die toegestaan. Maar, daar de advocaat van de kroon (King's Proctor) de feiten vernomen had, werd het vonnis vernietigd. Toen diende de man een aanklacht in tot echtscheiding, kon die echter niet verkrijgen daar hij reeds had toegegeven dat hij echtbreuk begaan had, door zich in het vorige geval niet te doen verdedigen. Hij bracht de zaak voor het hof van appèl maar zijn verzoek werd niet ingewilligd, daar het hof van meening was, dat "het verleenen van steun in zulk een geval niet was in het belang van de algemeene moraal". De veiligste weg in Engeland om wat wettig "huwelijk" genoemd wordt absoluut onontbindbaar te maken, is dat beide partijen echtbreuk begaan. [339] Magnus Hirschfeld, Zeitschrift für Sexualwissenschaft, Oct. 1908. [340] H. Adner, "Die Richterliche Beurteilung der "Zerrütteten" Ehe", Geschlecht und Gesellschaft, Band II, Deel 8. [341] Gross-Hoffinger, Die Schicksale der Frauen und die Prostitution, 1847; Bloch geeft een volledige opsomming van de resultaten van dit onderzoek in een Appendix bij hoofdstuk X van zijn Sexual Life of Our Time. [342] De echtscheiding in de Vereenigde Staten wordt in den breede besproken door Howard, op. cit., deel III. [343] H. Münsterberg, The Americans, p. 575. Evenzoo meent Dr. Felix Adler, in een studie over "The Ethics of Divorce" (The Ethical Record, 1890, p. 200), hoewel hij zelf geen voorstander van echtscheiding is, dat de eerste oorzaak voor het veel voorkomen van de echtscheiding in de Vereenigde Staten is de hooge positie der vrouwen. [344] In een belangwekkend artikel, met gevallen ter illustratie, over "Het Neurologische Element in den huwelijksafkeer" (Journal of Nervous and Mental Diseases, Sept. 1892) verwijst Smith Baker naar de gevallen waarin "een man hoe langer hoe meer antipathie tegen zijn vrouw begint te gevoelen, als hij haar naar verhouding minder ontwikkelde persoonlijkheid leert kennen. Terwijl hij misschien trouwde, voordat hij juist had leeren oordeelen over karakter en de neigingen daarvan, komt hij tot besef van het feit, dat hij in eere verplicht is zijn geheele physiologische leven te leven, niet met een werkelijke gezellin, maar met een surrogaat." De gevallen zijn nog talrijker, merkt dezelfde schrijver op, waarin de sexueele begeerte van de vrouw zich niet openbaart, behalve als resultaat van opvoeding en oefening. "Deze soort van natuurlijk-onnatuurlijken toestand is de bron van veel teleurstelling, en van intens lijden van de zijde van de vrouw evenzeer als van ontevredenheid in de familie". Toch zijn zulke oorzaken van echtscheiding veel te samengesteld om in wetboeken vermeld te worden, en veel te intiem om in gerechtshoven bepleit te worden. [345] Tien jaar geleden, misschien nu nog wel, kwamen de Vereenigde Staten als de vierde wat de veelvuldigheid van echtscheiding aangaat, na Japan, Denemarken, en Zwitserland. [346] Lecky, de historieschrijver over de Europeesche moraal, heeft gewezen (Democracy and Liberty, deel II, p. 172) op de nauwe betrekking in het algemeen tusschen het gemak van de echtscheiding en een hoogen standaard van de sexueele moraal. [347] Zoo b.v., Hobhouse, Morals in Evolution, deel I, p. 237. [348] In Engeland werd deze stap gedaan onder de regeering van Hendrik VII, toen het gedwongen huwen van vrouwen tegen haar wil bij de wet verboden werd (3 Henry VII, c. 2). Zelfs al in het midden van de zeventiende eeuw moest de kwestie van het gedwongen huwelijk weer behandeld worden (Inderwick, Interregnum, blz. 40 et seq.). [349] Woods Hutchinson (Contemporary Review, Sept., 1905) beweert, dat als epilepsie, krankzinnigheid, moreele perversie, gewoonte-dronkenschap, of misdadig gedrag van eenigerlei soort voorkomt, de echtscheiding, ter wille van het komend geslacht, niet alleen toegestaan moest zijn, maar verplichtend. Echtscheiding alleen zou echter niet voldoende zijn om het gewenschte doel te bereiken. [350] Evenzoo schrijft in Duitschland Wanda von Sacher-Masoch, die wat haar eigen karaktergebreken ook mogen geweest zijn, veel door het huwelijk geleden had, aan het eind van Meine Lebensbeichte, dat "zoolang de vrouwen den moed niet hebben, zonder tusschenkomst van den Staat of tusschenkomst van de kerk verhoudingen te regelen, die haarzelf alleen aangaan, zullen zij niet vrij zijn". In plaats van dit oude, vervallen huwelijkssysteem, dat zoo tegenovergesteld is aan onze moderne gedachten en gevoelens, wilde zij persoonlijke contracten hebben, gemaakt door een advocaat. In Engeland schreef al veel vroeger Charles Kingsley, een vurig voorstander van de vrouwenbeweging, wiens gevoel voor de vrouwen bijna tot vereering steeg, aan J. S. Mill: "Er kan nooit iets goeds komen voor de vrouwen, eer het laatste overblijfsel van de canonieke wet door de beschaving ter zijde is gesteld". [351] "Er is nooit vuiler instelling uitgevonden", verklaarde Auberon Herbert vele jaren geleden, en daarmee drukte hij een gevoelen uit, dat later zeer gewoon is geworden; "en het bestaan ervan sleept zich, tot onze groote schande voort, omdat we niet den moed hebben om vrijuit te zeggen, dat de sexueele verhoudingen van man en vrouw, of van hen, die samen leven, hen zelf aangaan, en dat ze niet de glurende, gretige, zelfgenoegzame, en ontzettend onware buitenwereld aangaan". [352] Hobhouse, op. cit., deel I, p. 237. [353] Dezelfde opvatting van het huwelijk als een contract blijft nog tot op zekere hoogte ook in de Vereenigde Staten bestaan, waar ze heen gebracht was door de eerste Protestanten en Puriteinen. De Staten geven gewoonlijk geen definitie van het huwelijk, maar, naar Howard zegt (op. cit., deel II, p. 395), "inderdaad wordt het huwelijk behandeld als een verhouding, die zoowel iets heeft van den aard van een toestand als van een contract". [354] Dit gezichtspunt is grondig uiteengezet door Paul en Victor Margueritte, Quelques Idées. [355] Ik wil opmerken, dat dit vele jaren geleden door C. G. Garrison aangetoond werd, die de gevolgen hiervan besprak in zijn "Limits of Divorce", Contemporary Review, Feb., 1894. "We kunnen veilig zeggen", besluit hij, "dat het huwelijk in geen opzicht op een contract gelijkt, noch in vorm, noch als geneesmiddel, handelwijze of in resultaat; maar dat het in al deze opzichten integendeel de rechten, van de personen, die het aangaat, verkort". Het huwelijk is geen contract, maar een wijze van zich gedragen. [356] Zie b.v. P. en V. Margueritte, op. cit. [357] Zooals aangehaald door Howard, op. cit., deel II, p. 29. [358] Evenzoo merkt Ellen Key (Ueber Liebe und Ehe, p. 343) op, dat te spreken over "den plicht van levenslange trouw" in veel opzichten hetzelfde is, als te spreken van "den plicht van levenslange gezondheid". Een mensch kan zijn best doen om zijn leven of zijn liefde te bewaren; hij kan dit niet onvoorwaardelijk op zich nemen. [359] Hobhouse, op. cit., deel I, blz. 159, 237-9; vergelijk P. en V. Margueritte, Quelques Idées. [360] "Echtscheiding", zooals Garrison zegt ("Limits of Divorce", Contemporary Review, Febr. 1894), "is de rechterlijke mededeeling, dat een gedrag, hetwelk eens dat van een huwelijk was in aard en doel, deze eigenschappen verloren heeft... Echtscheiding is een feitelijk iets, en niet een vrijheid om een belofte te breken". [361] Zie boven, p. 325. [362] Het is noodig geweest de voortplanting in het eerste hoofdstuk van dit werk te bespreken, en het zal weer noodig zijn in het laatste hoofdstuk. Hier hebben wij alleen te maken met de voortplanting als een element van het huwelijk. [363] Nietzold, Die Ehe in Aegypten zur Ptolemäisch-römischen Zeit, 1903, p. 3. Deze band verzekerde ook rechten aan de kinderen, die tijdens het bestaan ervan geboren werden. [364] Zie bv. Ellen Key, Moeder en Kind, p. 21. De noodzakelijkheid tot het combineeren van grooter vrijheid van sexueele verhoudingen met grootere gestrengheid van ouderlijke verhoudingen werd in een vroeger tijd duidelijk erkend door een andere bekwame schrijfster, Miss J. H. Clapperton, in haar beroemd boek Scientific Meliorism, uitgegeven in 1885 "Wettelijke veranderingen", schreef zij (p. 320), "zijn noodig in twee richtingen, en wel in de richting van grooter vrijheid van huwelijk en grooter preciesheid, wat het ouderschap aangaat. De huwelijksvereeniging is in haar wezen een persoonlijke zaak, waarmee de maatschappij niet geroepen is zich te bemoeien en waartoe ze ook geen recht heeft. De geboorte van een kind daarentegen is een openbare gebeurtenis. Ze raakt de belangen van de geheele natie." [365] Ellen Key, Liefde en Huwelijk, p. 168; vergelijk van dezelfde schrijfster De Eeuw van het Kind. [366] In Duitschland alleen worden ieder jaar 100.000 "onwettige" kinderen geboren, en het aantal neemt snel toe; in Engeland is het maar 40.000 per jaar, daar het sterke vooroordeel, dat dikwijls bestaat tegen zulke geboorten in Engeland (zooals ook in Frankrijk) aanleiding geeft tot het in wijden kring toepassen van middelen ter voorkoming van de conceptie. [367] "Waar zijn werkelijk monogamisten te vinden?" vroeg Schopenhauer in zijn verhandeling "Ueber die Weiber". En James Hinton was gewoon te zeggen: "Wat is de bedoeling van het in stand houden van de monogamie? Is er eenige kans om ze te krijgen, zou ik wel eens willen weten? Noemt gij het Engelsche leven monogaam?" [368] "Bijna overal", zegt Westermarck van de polygynie (die hij in den breede bespreekt in de hoofdstukken XX-XXII van zijn History of Human Marriage) "is ze beperkt tot het kleinste gedeelte van de menschen en het grootste deel is monogaam". Maurice Gregory (Contemporary Review, Sept. 1906) geeft statistieken, die aantoonen, dat er bijna overal een neiging tot gelijkheid in aantal van de geslachten te vinden is. [369] In een polygaam land is een man natuurlijk door zijn verplichtingen evenzeer gebonden aan zijn tweede vrouw, als aan zijn eerste. Bij ons wordt de tweede vrouw onteerd door den naam maitres, en hoe slechter de man haar en haar kinderen behandelt, des te meer wordt zijn moraal goedgekeurd, evenals de Katholieke kerk, toen ze trachtte het coelibaat onder de geestelijkheid in te stellen, meer goedkeuring had voor den priester, die onwettige verhoudingen had met vrouwen, dan den priester, die fatsoenlijk en openlijk trouwde. Als zijn verwaarloozing er de maitres van een getrouwd man toe brengt haar verhouding tot hem bekend te maken, dan heeft de man recht haar te vervolgen, en zijn advocaat zal, van de algemeene sympathie verzekerd, voor het gerechtshof zeggen, dat "deze vrouw zoo slecht is geweest van te schrijven aan de vrouw van den klager!" [370] Howard, in zijn oordeelkundige History of Matrimonial Institutions (deel II, blz. 96 et seq.), kan niet nalaten de aandacht te vestigen op den bijna krankzinnig opgewonden aard van de taal, die in Engeland nog maar weinige jaren geleden gebruikt werd door hen, die waren tègen het huwelijk met de zuster van de overledene vrouw, en hij stelt die tegenover de meer redelijke houding van de Katholieke kerk. "Er zijn voorbeelden gegeven", merkt hij op, "van de moreele anarchie, die zulke huwelijken moeten te voorschijn roepen, en die zijn door opmerkers uit Amerika, uit de koloniën en van het vasteland gelezen met een ongerustheid, die niet onvermengd was met tegenzin, en het zijn werkelijk merkwaardige illustraties van het uiterst insulair karakter van den Engelschen geest". Nog in A.D. 1908 werd er een wetsontwerp gebracht in het House of Lords, hetwelk voorstelde, dat verlating zonder oorzaak twee jaren lang een reden zou zijn tot echtscheiding, een redelijke en menschelijke maatregel, die als wet geldt in de meeste deelen van de beschaafde wereld. De Lord Kanselier (Lord Loreburn), een liberaal, en een verlicht en scherpzinnig leider in de sfeer van de politiek, verklaarde, dat zulk een voorstel "absoluut onmogelijk" was. Het Huis verwierp het voorstel met 61 tegen 2 stemmen. Zelfs de huwelijksbesluiten van het concilie van Trente werden niet door zulk een overweldigende meerderheid aangenomen. Inzake de huwelijkswetgeving is Engeland nog nauwelijks ontwassen aan de Middeleeuwen. [371] Quaestionum Convivalium, lib. III, quaestio 6. [372] E. D. Cope, "The Marriage Problem" Open Court, Nov. 1888. [373] Columbusmeeting van de American Medical Association, 1900. [374] Ellen Key, Ueber Liebe und Ehe, p. 24. [375] In een bewonderenswaardig artikel over Friedrich Schlegel's Lucinde (Mutterschutz, 1906, Heft 5) beschouwt Heinrich Meyer-Benfey, die er op wijst, dat de Katholieke opvatting van het huwelijk liefde toestond, maar ze niet verhief, Lucinde, met hare gebreken, als de eerste uitdrukking van de eenheid van de zinnen en de ziel, en, als zoodanig als de basis van de nieuwe zedeleer der liefde. We moeten er echter bijvoegen, dat vier honderd jaar geleden Pontano deze zelfde eenheid der liefde veel krachtiger en veel gezonder uitgesproken had dan Schlegel, hoewel het Latijnsche vers, frisch en vol leven als het is, zonder invloed bleef. Pontano's Carmina, met de "De Amore Conjugali", zijn eindelijk door Soldati in een schooluitgave herdrukt. [376] Van de dertiende tot de zeventiende eeuw was Ovidius inderdaad de meest populaire en invloedrijkste van de klassieke dichters. Zijn werken speelden een groote rol bij het vormen van de literatuur van de Renaissance, niet het minst in Engeland, waar Marlowe zijn Amores vertaalde, en Shakespeare, tijdens de eerste jaren van zijn literaire werkzaamheid, hem veel verschuldigd was (zie bv. Sidney Lee, "Ovid and Shakespeare's Sonnets", Quarterly Review, April 1909). [377] Dit is reeds in hoofdstuk II besproken. [378] Op den leeftijd van vijf en twintig jaar, naar G. Hirth opmerkt (Wege zur Heimat, p. 541) heeft een energiek en sexueel aangelegd man in een groote stad meestal al verhoudingen gehad met ongeveer vijf en twintig vrouwen, misschien al wel met vijftig, terwijl een wel opgevoede en beschaafde vrouw op dien leeftijd eerst begint de langzaam zich opeenhoopende opwindingen van de sekse te realiseeren. [379] In zijn studie over "Conjugal Aversion" (Journal Nervous and Mental Disease, Sept., 1892) wijst Smith Baker op de waarde van voldoende sexueele kennis voor het huwelijk voor het verminderen van de gevaren voor zulk een aversie. [380] "Het mag tot eer van de mannen gezegd worden", merkt Adler naar waarheid op, (op. cit., p. 182), "dat het misschien niet dikwijls hun bewuste brutaliteit is, die in deze zaak het kwaad sticht, maar alleen gebrek aan handigheid en gebrek aan begrijpen. De man, die niet speciaal door de natuur en door de ondervinding begaafd is voor den psychischen omgang met vrouwen, zal waarschijnlijk niet, door zijn vroegeren omgang met Venus vulgivaga, eenige nuttige kennis mee ten huwelijk brengen, hetzij psychisch of physiek". [381] "Den eersten nacht", schrijft een correspondent over zijn huwelijk, "vond zij de daad zeer pijnlijk en was zij verschrikt en verwonderd over de grootte van mijn penis, en daarover, dat ik zoo plotseling op haar af kwam. Wij hadden vóór het huwelijk zeer openlijk over sexueele zaken gesproken, en het kwam nooit bij mij op, dat ze de bijzonderheden van de daad niet kende. Ik dacht, dat het haar zou hinderen over deze zaken te spreken; maar ik zie nu in, dat ik haar de dingen had moeten uitleggen. Vóór ik trouwde was ik tot de conclusie gekomen, dat de eerbied, die men aan zijn vrouw verschuldigd is, niet vereenigbaar was met een wijze van spreken, die indecent zou kunnen schijnen, en ook had ik besloten niet tot haar te spreken over wat ik toen meende, dat vuile dingen waren, zelfs over het naakt zijn, en haar naakt te hebben. Ik was inderdaad het slachtoffer van onware ingetogenheid; het was een kunstmatige reactie op het leven, dat ik vóór mijn huwelijk geleid had. Nu schijnt het mij natuurlijk toe, dat als men een vrouw liefheeft, men met haar doet wat in u of in haar opkomt. Als ik het niet als een fout gevoeld had zulke daden tusschen ons aan te moedigen, dan zou er zich tusschen ons een sexueele sympathie hebben kunnen vormen, die mij nauwer aan haar zou verbonden hebben". [382] Montaigne, Essais, boek III, hoofdstuk V. Het is een feit van beteekenis, dat zelfs in de kwestie van inlichting, vrouwen, niettegenstaande veel onwetendheid en onervarenheid, dikwijls beter toegerust zijn voor het huwelijk dan mannen. Naar Fürbringer opmerkt (Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, deel I, p. 212), hoewel de vrouw gewoonlijk kuischer is bij het huwelijk dan de man, "is zij toch gewoonlijk beter ingelicht in zaken, die tot den huwelijkschen staat behooren, niettegenstaande nu en dan voorkomende verwondering wekkende bekentenissen." [383] Een fijnvoelend man schrijft in een brief over zijn vrouw: "Zij verliest nooit haar gevoel van eigenwaarde, noch mijn respect voor haar, eenvoudig omdat wij wanhopig op elkander verliefd zijn, en alles, wat wij beiden doen--en wat menige prostituée weigeren zou--voor ons slechts de altijd nieuwe poging is om onzen hartstocht in handelingen om te zetten. Nu eerst begrijp ik, wat de woorden "den reine is alles rein" beteekenen, en dat hij, die liefheeft, zich over geen koenheid te schamen heeft. Ik heb het altijd gevoeld, dat haar lief te hebben beteekent een emancipatie tot het hoogere". Het is duidelijk, dat alleen het innemen van zulk een houding, het voor een kuische vrouw mogelijk maakt, hartstochtelijk te zijn. [384] "Werkelijk verstaan te worden" naar Rafford Pyke terecht zegt, "te zeggen wat zij wil, haar innigste gedachten op haar eigene wijze te uiten, de traditioneele conventies, die haar hinderen en drukken op zij te schuiven iemand bij zich te hebben, met wien ze volkomen vrij kan zijn, en toch te weten, dat geen syllabe van wat zij zegt verkeerd uitgelegd of verkeerd begrepen zal worden, maar eer juist begrepen, zooals zij het alles voelt--hoe wonderheerlijk is dit voor iedere vrouw, en hoe weinig mannen zijn er, die het haar kunnen geven!" [385] In de jongste tijden is ze besproken geworden in verband met het veel voorkomen van spontane nachtelijke emissies. [386] Naar Zenobia's gewoonte verwijst Gibbon Decline and Fall, ed. Bury. dl. I, p. 302. De beslissing van de Koningin van Arragon wordt vermeld door een jurist uit Montpellier, Nicolas Bohier (Boerius) in zijn Decisiones, etc., ed. van 1579, p. 563; er wordt door Montaigne naar verwezen in zijn Essais, Bk. III, hoofdst. V. [387] Haller, Elementa Physiologiae, 1779, deel III, p. 57. [388] Hammond, Sexual Impotence, p. 129. [389] Fürbringer, Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, deel I, p. 221. [390] Forel, Die Sexuelle Frage, p. 80. [391] Guyot, Bréviaire de l'Amour Expérimental, p. 144. [392] Erb, Ziemssen's Handbuch, Band XI, II, p. 148. Guttceit beschouwde het ook zoo, dat de zeer ruime variaties, die gevonden worden, aangeboren en natuurlijk zijn. We kunnen er aan toevoegen, dat sommigen meenen, dat er rasverschillen zijn. Zoo is er geconstateerd, dat de aanleg van de Engelschen gering is, en die van de Franschen (vooral uit Provence, Languedoc, en Gascogne) groot, terwijl Loewenfeld meent, dat het Germaansche ras het Fransche overtreft in geschiktheid tot het veelvuldig herhalen van de geslachtsdaad. Het is waarschijnlijk, dat deze meeningen niet veel waarde hebben, en dat de voornaamste verschillen eerder individueel zijn dan dat ze tot het ras behooren. [393] Ribbing, L'Hygiène Sexuelle, p. 75. Kisch spreekt dezelfde opinie uit in zijn Sexual Life of Woman. [394] Mohammed, die dikwijls égards voor vrouwen vertoonde, die zeer zeldzaam zijn bij de stichters van godsdiensten, is een uitzondering. Zijn voorschrift van eens per week was het recht van de vrouw, geheel onafhankelijk van het aantal vrouwen, dat een man zou kunnen hebben. [395] Hoe broos de aanspraak is van de "huwelijksrechten" kan voldoende blijken uit het feit, dat velen het er nu voor houden dat het woord "huwelijksrechten" zelf op een schrijffout berust, terwijl men voor "rights" (rechten) het evenzoo klinkende woord "rites" (riten) had moeten schrijven (zie Notes and Queries, 16 Mei 1891, 6 Mei 1899). Deze uitleg, moeten we er aan toevoegen, heeft alleen betrekking op den geijkten term, want er kan geen twijfel aan zijn, dat het denkbeeld, dat er aan ten grondslag ligt, zijn bestaan heeft, geheel onafhankelijk van het woord. [396] "In de meeste huwelijken die niet gelukkig zijn", zegt Rafford Pyke in zijn interessant geschrift over "Husbands and Wives" (Cosmopolitan, 1902), "is het eer de vrouw dan de man, die de meeste malen teleurgesteld is". [397] Het wordt echter door erotische schrijvers wel erkend, dat vrouwen soms een tamelijk actieve rol spelen. Zoo zegt Vatsyayana, dat de vrouw soms de positie van den man inneemt, en met bloemen in heur haar en met glimlachen en zuchten en met gebogen hoofd, hem liefkoozend en haar borsten tegen hem aandrukkende, zegt: "Je bent mijn veroveraar geweest; het is nu mijn beurt je om genade te doen smeeken". [398] Zoo wordt, volgens Zache, onder de Swahili op den derden dag na het huwelijk den bruidegom door de zede toegestaan om de defloratie te voltooien, Zeitschrift für Ethnologie, 1899, II-III, p. 84. [399] De l'Amour, deel II, blz. 57. [400] Robert Michels, "Brautstandsmoral", Geschlecht und Gesellschaft, Jahrgang I, Heft 12. [401] Hier is b.v. op gewezen door Rutgers, "Sexuelle Differenzierung", Die Neue Generation, Dec., 1908. [402] Zoo zegt Rasmussen, dat onder de Eskimo's, die nu en dan van vrouwen verwisselen, "een man gewoonlijk ontdekt dat zijn eigen vrouw, ondanks alles, de beste is". [403] "Ik heb altijd gemeend met den nu overleden Professor Laycock", merkt Clouston, (Hygiene of Mind, p. 214) "die een zeer fijn opmerker van de menschelijke natuur was, dat een getrouwd paar niet altijd samen behoeft te zijn om gelukkig te zijn, en dat in werkelijkheid tamelijk lange tijden van afwezigheid en scheidingen leiden kunnen tot een eindelijke en nauwere vereeniging". Dat het lang stand houden van den hartstocht alleen bestaanbaar is met afwezigheid behoeft wel nauwelijks gezegd te worden; zooals Mary Wollstonecraft lang geleden gezegd heeft (Rights of Woman, original ed., p. 61), alleen bij afwezigheid of in het ongeluk is de hartstocht duurzaam. We kunnen er echter bij voegen, dat zij in haar liefdesbrieven aan Imlay schreef: "Ik heb altijd gezegd, dat twee menschen, die te zamen willen leven, niet lang gescheiden moeten wezen". [404] "Uit een ruim gezichtspunt beschouwd", zeide Arnold L. Gesell, in zijn belangwekkende studie over "Jealousy" (American Journal of Psychology, Oct. 1906), schijnt jaloezie een zoo noodzakelijk begeleidingsverschijnsel van het biologisch gedrag, midden in den concurrentiestrijd, dat men geneigd is ze genetisch als een van de oudste gemoedsbewegingen te beschouwen, die bijna synoniem is met den wensch om te leven, en ze bijna niet minder fundamenteel te maken dan vrees of toorn. Waarlijk, jaloezie gaat gemakkelijk over in toorn, en ze is zelf een soort van vrees.... In maatschappelijkheid en wederzijdsche hulp zien we de keerzijde van de medaille; maar de jaloezie, hoe tegenmaatschappelijk ze ook mag zijn, behoudt een functie in de zoölogische anatomie: b.v. om het individu in bescherming te nemen tegen de groep. Het is het groote verbeteringsmiddel van de natuur tegenover de zuiver maatschappelijke gevoelens. [405] Vele voorbeelden hiervan vindt men bij Gesell in zijn studie over "Jealousy". [406] Jaloezie is soms bij lagere rassen vermomd of gewijzigd door gewoonten van den stam. Zoo zegt Rasmussen (People of the Polar North, blz. 65), als hij verwijst naar het verwisselen door de Eskimo's van hun vrouwen: "Een man heeft me eens verteld, dat hij zijn vrouw alleen sloeg, als ze geen andere mannen wilde ontvangen. Zij wilde met niemand iets te doen hebben dan met hem--en dat was haar eenige gebrek!" Rasmussen toont ergens anders aan, dat de Eskimo's in staat zijn tot groote jaloezie. [407] Zie b.v. Moll, Sexualleben des Kindes, blz. 158; vergelijk van Gesell "Study of Jealousy". [408] Jaloezie is bij dronkaards een algemeen bekend verschijnsel. Naar K. Birnbaum aantoont ("Das Sexualleben der Alkoholisten", Sexual-Probleme, Jan. 1909), is deze jaloezie in de meeste gevallen min of meer gegrond, want de vrouw, die genoeg heeft van haar man, zoekt natuurlijk elders sympathie en gezelschap. Toch gaat de jaloezie der drankzuchtigen veel verder dan haar basis, de feitelijke aanleiding er toe, en hangt samen met waandenkbeelden en hallucinaties. (Zie b.v. G. Dumas, "La Logique d'un Dément", Revue Philosophique, Febr. 1908; ook Stefanowski, "Morbid Jealousy", Alienist and Neurologist, Juli 1893). [409] Ellen Key, Over liefde en huwelijk, blz. 335. [410] Schrempf wijst er op ("Von Stella zu Klärchen", Mutterschutz, 1906, afl. 7, p. 264), dat Goethe in Egmont getracht heeft aan te toonen, dat een vrouw teruggestooten wordt door de liefde van een man, die niets anders kent dan zijn liefde voor haar, en dat het voor haar gemakkelijk is zich te wijden aan den man, wiens plannen liggen in de grootere wereld buiten haar. Er is een diepe waarheid in deze wijze van zien. [411] Eene bespreking over "Platonische vriendschap" van deze soort door verschillende auteurs, meest vrouwen, wier opinies bijna gelijkelijk verdeeld waren, kan men, bij voorbeeld, vinden in de Lady's Realm, Maart, 1900. [412] Er zijn ongetwijfeld belangrijke uitzonderingen. Zoo was de beroemde vriendschap van Mérimée met Mlle. Jenny Dacquin, die vervat is in de Lettres à une Inconnue misschien volkomen Platonisch aan den kant van Mérimée, terwijl Mlle. Dacquin zich aan die houding aanpaste. Vergelijk A. Lefebvre, La Célèbre Inconnue de Mérimée, 1908. [413] De minnebrieven van al deze beroemde personen zijn uitgegeven. Rosa Mayreder (Zur Kritik der Weiblichkeit, blz. 229 et seq.) bespreekt de nederige en absolute wijze, waarop zelfs mannen van het meest mannelijke en heerschzuchtige genie zich overgeven aan de inspiratie van de geliefde vrouw. Het geval van de Brownings, die genoemd zijn "de held en de heldin van de mooiste liefdesgeschiedenis, die de wereld kent", is vooral bekend; (Ellen Key heeft in Menschen over de Brownings geschreven uit dit gezichtspunt, en we kunnen verwijzen naar een artikel over de minnebrieven van de Brownings in de Edinburgh Review, April, 1899). Het is nauwelijks noodig te zeggen, dat een erotische verhouding van veel belang kan zijn voor personen van groote intellectueele bekwaamheid, zelfs als de uitslag niet gelukkig is; van Mary Wollstonecraft, een van de op intellectueel gebied meest beroemde vrouwen kan gezegd worden, dat de brieven, die haar liefde bevatten voor den onwaardigen Imlay, tot de meest hartstochtelijke en pathetische minnebrieven behooren, die er in het Engelsch bestaan. [414] Spencer and Gillen, Northern Tribes of Central Australia, p. 330. [415] Académie de médecine de Paris, 31 Maart 1908. [416] The Origin and Development of the Moral Ideas, deel II, blz. 405. [417] Population and Progress, p. 41. [418] Vergelijk Reibmayr, Entwicklungsgeschichte des Talentes und Genies, Bd. II, p. 31. [419] "De schuld, die we hebben aan hen, die vóór ons gekomen zijn, kunnen we alleen maar terugbetalen aan hen, die na ons komen", zegt Haycraft (Darwinism and Race Progress, p. 106). [420] Mardrus, Les Mille Nuits, dl. XVI, p. 158. [421] Sidney Webb, Popular Science Monthly, 1906, p. 526 (vroeger gepubliceerd in de London Times, Oct. 11, 16, 1906). In hoofdstuk IX van dit werk hebben we reeds de beteekenis moeten bespreken van het woord "zedelijkheid". [422] Zoo was in Parijs, in 1906, in de rijke wijken, het geboortecijfer op de 1000 inwoners 19.09; in welgestelde wijken 22.51; en in arme wijken 29.70. Hier zien we, dat, terwijl het geboortecijfer valt en stijgt met de maatschappelijke klasse, het geboortecijfer zelfs onder de arme en minst beperkte klasse nog maar weinig hooger is dan het algemeen gemiddelde voor Engeland, waar voorbehoedmiddelen in zeer ruimen kring verspreid zijn, en zeer aanmerkelijk lager dan het gemiddelde (dat nu snel daalt) in Duitschland. Het blijkt duidelijk, dat er onder de arme klassen een neiging is om in deze zaak met de hoogere klassen gelijk te komen. [423] Ik heb deze punten meer in bijzonderheden ontwikkeld in twee artikelen in het Independent Review, November 1913 en April 1914. Zie ook Bushee, "The Declining Birthrate and Its Causes", Popular Science Monthly, Aug. 1913. [424] Francis Place, Illustrations and Proofs of the Principle of Population, 1882, p. 165. [425] Zie b.v. een belangrijk hoofdstuk in het Sexualleben und Nervenleiden van Löwenfeld, een van de meest oordeelkundige autoriteiten op het gebied der sexueele pathologie. Vijf en twintig jaar geleden werd, zooals velen zich zullen herinneren, den student in de medicijnen gewoonlijk geleerd, dat het gebruik van voorbehoedmiddelen bij het verkeer leidde tot allerlei ernstige nadeelen. Toen schijnen echter roekelooze en ongewenschte voorbehoedmiddelen meer voorgekomen te zijn dan tegenwoordig. [426] Michael Ryan, Philosophy of Marriage, p. 9. Het in staat stellen van de "behoudende kracht van den Schepper" om zich uit te strekken tot de myriaden spermatozoën, die zelfs één man in zijn leven afscheidt, zou een wereld vol vrouwen noodig maken, terwijl het hiermee overeenkomende probleem wat een vrouw aangaat, heelemaal te moeilijk is om te verwezenlijken. Het proces, waardoor het leven opgebouwd wordt, wel verre van een proces te zijn van algemeen behoud, is een proces geweest van strenge keuze en groote vernieling; het proces, dat in de beschaafde wereld wordt uitgevoerd, bestaat in het maken van dit blinde proces tot een door het verstand bestuurde daad. [427] Zoo werd in België, in 1898 (Sexual-Probleme, Febr. 1909, p. 136) een dokter (Dr. Mascaux), die op den voorgrond was getreden bij het bevorderen van de kennis van voorbehoedmiddelen voor de conceptie, veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voor "een misdrijf tegen de zeden!" In zulk een geval, zegt Dr. Helene Stöcker (Die Neue Generation, Jan., 1909, p. 7), is "zeden" een andere naam voor onwetendheid, verlegenheid, huichelachtigheid, preutschheid, ruwheid, en gebrek aan geweten. Wij moeten echter in herinnering houden, als uitleg van dit onbillijke oordeel, dat eenige jaren lang de clericale partij in België den boventoon heeft gevoerd. [428] Tegen het gebruik van de condom is ingebracht, dat hij niet gebruikt kan worden door de allerarmsten om de kosten, maar Hans Ferdy toont in een in bijzonderheden gaand geschrift aan (Sexual-Probleme, Dec. 1908), dat het gebruik van den condom gebracht kan worden binnen het bereik van de allerarmsten, als men er maar voor zorgt hem in water te bewaren, als hij niet gebruikt wordt. Nyström, (Sexual-Probleme, Nov. 1908, p. 736) heeft een blaadje uitgegeven ten bate van zijn patiënten en anderen, waarin hij den condom aanbeveelt, en uitlegt hoe hij gebruikt moet worden. [429] Zoo besluit Kisch, in zijn Sexual Life of Woman, nadat hij de verschillende voorbehoedmiddelen voluit besproken heeft, ten gunste van den condom. Fürbringer komt ook (Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, dl. I, blz. 232 et seq.) tot het besluit, dat de condom "betrekkelijk het meest volmaakte voorbehoedmiddel tegen de conceptie is". Forel (Die Sexuelle Frage, p.p. 457 et seq.) bespreekt de kwestie ook in den breede; ieder bezwaar, dat er gemaakt wordt tegen den condom, voegt Forel erbij (p. 544), berust op het feit, dat wij er niet aan gewend zijn; "een bril is niet speciaal æsthetisch, maar de poëzie van het leven heeft niet buitengewoon veel te lijden door het gebruik ervan, en in vele gevallen, kan men er niet buiten". [430] L'Avortement, p. 43. [431] Er zijn in de Romeinsche wet en de Romeinsche gewoonte eenige punten van kwestie aangaande de afdrijving; zij worden besproken in het belangrijke werk van Balestrini, Aborto. blz. 30 et seq. [432] Augustinus, De Civitate Dei, Boek XXII, hoofdstuk XIII. [433] De ontwikkeling van de publieke opinie en van de wet aangaande de afdrijving is nagespoord door Eugène Bausset, L'Avortement Criminel, Thèse de Paris, 1907. Voor een overzicht van de gebruiken van verschillende volken met betrekking tot de afdrijving zie men W. G. Sumner, Folkways, hoofdst. VIII. [434] Die Neue Generation, Mei 1908, p. 192. We mogen hieraan toevoegen, dat in Engeland het opleggen van straf op de afdrijving, als ze plaats vindt in de eerste maanden der zwangerschap (voordat er "leven" is), enkel een moderne nieuwigheid is. [435] Zelfs Balestrini, die tegen het straffen van afdrijving is, is er geen voorstander van. "Overal, waar afdrijving een maatschappelijke gewoonte wordt", merkt hij op (op. cit., p. 191), "daar is ze de uiterlijke verschijning van den achteruitgang van een volk, en veel te diep geworteld door de enkele poging de uiterlijke verschijning te onderdrukken". [436] Vergelijk Ellen Key, Eeuw van het Kind, hoofdst. I. Hirth (Wege zum Heimat, p. 526) is er ook tegen afdrijving aan te moedigen, hoewel hij feitelijk niet de zwangere vrouw zou willen straffen, die miskraam opwekt. Ik wil speciaal de aandacht vestigen op een kundig en overtuigend artikel van Anna Pappritz ("Die Vernichtung des keimenden Lebens", Sexual-Probleme, Juli, 1909), die beweert, dat de vrouw niet de eenige beschermster is van het embryo, dat zij draagt, en dat het niet in het belang is van de maatschappij en zelfs niet in haar eigen belang, als zij vrij zou zijn het naar believen te vernietigen. Anna Pappritz geeft toe, dat de tegenwoordige barbaarsche wetten met betrekking tot de afdrijving gewijzigd moeten worden, maar zij staat er op, dat ze niet moeten worden afgeschaft. Zij stelt voor (1) een zeer verminderde straf op de afdrijving; (2) deze straf uit te strekken tot den getrouwden of ongetrouwden vader (een maatregel, die in Noorwegen reeds in praktijk wordt gebracht, zoowel voor afdrijving als voor kindermoord); (3) verlof voor den medicus om miskraam op te wekken als er goede reden is om erfelijke degeneratie te vermoeden, en als de vrouw verkracht is geworden. [437] Vergelijk Dr. Max Hirsch, Sexual-Probleme, Jan., 1908, p. 3. [438] Bausset (op. cit.) noemt verschillende maatschappelijke maatregelen ter verzorging van de zwangere vrouw en de kraamvrouw, die er toe zouden leiden misdadige afdrijving te verminderen. [439] Gomperz, Greek Thinkers, dl. 1, p. 564. [440] F. E. Daniel, President of the State Medical Association of Texas, "Should Insane Criminals or Sexual Perverts be Allowed to Procreate?" Medico-legal Journal, Dec., 1893; id., "The Cause and Prevention of Rape", Texas Medical Journal, Mei, 1904. [441] P. Näcke, "Die Kastration bei gewissen Klassen von Degenerirten als ein Wirksamer Socialer Schutz", Archiv für Kriminalanthropologie, Bd. III, 1899, p. 58; id. "Kastration in gewissen Fallen von Geisteskrankheit", Psychiatrisch-Neurologische Wochenschrift, 1905, No. 29. [442] Angelo Zuccarelli, "Asessualizzazione o sterilizzazione dei Degenerati", L'Anomalo, 1898-99; No. 6; id., "Sur la Nécessité et sur les Moyens d'empêcher la Réproduction des Hommes les plus Dégénérés", Internationaal Congres der Crimineele Anthropologie, Amsterdam, 1901. [443] Näcke, Neurologisches Centralblatt, Maart 1, 1909. Het oorspronkelijke verslag van deze operaties wordt gegeven in het Psychiatrisch-Neurologische Wochenschrift, No. 2, 1909, met een commentaar van instemming van den redacteur, Dr. Bresler. Wat de castratie in Amerika aangaat, zie men Flood, "Castration of Idiot Children", American Journal Psychology, Jan. 1899; ook, Alienist and Neurologist, Aug., 1909, p. 348. [444] Waarschijnlijk kan castratie vooral gunstig blijken te zijn in het geval van zwakzinnigen. "In Somersetshire", zegt Tredgold ("The Feeble-Mind as a Social Danger", Eugenics Review, Juli, 1909) "heb ik gevonden, dat van een totaal aantal van 167 zwakzinnige vrouwen, bijna twee vijfde (61) kinderen hadden gekregen, voor het meerendeel onwettig. Bovendien is het niet ongewoon, maar veeleer regel, dat deze arme meisjes telkens opgenomen worden in de kraaminrichtingen van het werkhuis, en het gemiddelde aantal van de kinderen, die ze ieder hebben, is waarschijnlijk drie of vier, hoewel zes ook niet ongewoon is". In zijn werk over Mental Deficiency (blz. 288-292) toont dezelfde schrijver aan, dat de voortplanting door de geestelijk zwakken in Engeland is "een verschrikkelijk en ver verspreid kwaad". [445] Dit voorbeeld wordt aangehaald door Ledermann, "Skin Diseases and Marriage", bij Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage. [446] Opnieuw verwijs ik hier naar Leas leerzame History of Sacerdotal Celibacy. [447] In Engeland worden jaarlijks 35.000 candidaten voor de marine afgekeurd, en hoewel de physieke eischen voor de inschrijving in het leger tegenwoordig buitengewoon bescheiden zijn, wordt er geschat door Generaal Maurice, dat ten minste zestig percent nieuwelingen, en zij, die nieuwelingen hadden willen wezen, teruggezonden worden als ongeschikt. (Zie b.v., William Coates, "The Duty of the Medical Profession in the Prevention of National Deterioration", British Medical Journal, Mei 1, 1909). Men kan nauwelijks aannemen, dat mannen, die niet goed genoeg zijn voor het leger, wel goed genoeg zijn voor de groote taak van het scheppen van het ras der toekomst. [448] De erkenning van epilepsie als een reden om geen nageslacht te verwekken is niet nieuw. Men zegt, dat in de archieven van de stad Luçon een geval vermeld wordt, waarin epilepsie geoordeeld werd een geldige reden te zijn voor het verbreken van een verloving (British Medical Journal, Febr. 14, 1903, p. 383). [449] British Medical Journal, April 14, 1906. In Californië en sommige andere plaatsen in Amerika, schijnt het, dat bedrog met het oog op den gezondheidstoestand een reden is tot het nietig verklaren van het huwelijk. [450] F. Galton, Inquiries Into Human Faculty, Everyman's Library edition, blz. 211 et seq.; vergelijk Galton's verzamelde Essays in Eugenics, onlangs uitgegeven door de Eugenics Education Society. [451] Voor een verslag aangaande de methode en de resultaten van het werk in scholen, zie men Bertram C. A. Windle, "Anthropometric Work in Schools", Medical Magazine, Feb. 1894. [452] De meest bekende stappen in deze richting zijn in Duitschland gedaan. Voor een verslag van de proef te Karlsruhe zie men Die Neue Generation, Dec. 1908. [453] Wiethknudsen (zooals aangehaald is in Sexual-Probleme, Dec. 1908, p. 837) spreekt in sterke bewoordingen, hoewel toch niet te sterk, over de dwaasheid van een willekeurige premie op de voortplanting. [454] Van wetenschappelijke zijde wordt er, behalve van de vruchtdragende methoden der statistische biometrie, die wij reeds genoemd hebben, veel verwacht van werk, dat in die richting gedaan wordt door Mendel: zie W. Bateson, Mendel's Principles of Heredity, 1909; ook W. H. Lock, Recent Progress in the Study of Variation, Heredity and Evolution, en R. C. Punnett, Mendelism, 1907 (Amerikaansche uitgave, met een belangwekkende voorrede van Gaylord Wilshire, uit socialistisch gezichtspunt, 1909). [455] De studie van de juiste voorwaarden voor de voortplanting is zeer oud. In den nieuweren tijd vinden we, dat zelfs het allereerste Fransche medische boek in de landstaal, het Régime du Corps, geschreven door Alebrand van Florence (die dokter was bij den koning van Frankrijk), in 1256, grootendeels aan deze kwestie gewijd is, waarover het veel goede raad geeft. Zie J. B. Soalhat, Les Idées de Maistre Alebrand de Florence sur la Puériculture, Thèse de Paris, 1908. [456] Hesiodus, Works and Days, II, 690-700. [457] Dit is lang de aangenomen opinie geweest van medische autoriteiten, zooals men kan beoordeelen uit de verslagen, twee eeuwen geleden samengebracht door Schurig, Parthenologia, blz. 22-25. [458] De bewering, dat de beste leeftijd voor mannen voor de verwekking gemiddeld eerder voor de veertig ligt dan daarna, beteekent in het geheel niet, dat er een "kritieke" leeftijd bij mannen bestaat, die overeenkomt met het climacterium bij vrouwen. Dit is soms beweerd, maar men is het er niet over eens. Restif de la Bretonne (Monsieur Nicolas, deel X, p. 176) zeide, dat op den leeftijd van veertig de teerheid van het gevoel begint te vermeerderen. Fürbringer meent (Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, deel I, p. 222), dat er een bepaalde wending is in het leven van een man tusschen den leeftijd van de vijftig en de zestig, wanneer de begeerte en de potentie verminderen. J. F. Sutherland zegt ook (Comptes-rendus Congrès International de Médecine, 1900, Section de Psychiatrie, p. 471), dat er bij mannen een verandering is in het vijf en vijftigste jaar, gelijkend op het climacterium bij vrouwen, maar alleen maar bij een bepaald aantal mannen. Het schijnt wel, dat bij de meeste mannen het afnemen van het sexueele gevoel en de potentie zeer geleidelijk is, en dat het zich het eerst uit in een vergroote macht om zich te beheerschen. [459] Bij dieren zegt men ook, dat die welke in het voorjaar geboren worden, de beste zijn. [460] De resultaten van Bossi zijn opgesomd in de Archives d'Anthropologie Criminelle, Sept, 1891. Alebrand van Florence, de medicus van den Franschen koning in de dertiende eeuw, raadde ook verkeer aan een dag na het einde van de menstruatie. End of Project Gutenberg's De psychologie der sexen, by Havelock Ellis *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE PSYCHOLOGIE DER SEXEN: DE SEXEN IN HARE VERHOUDING TOT DE MAATSCHAPPIJ *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.