Title: Het wonderjaar: Eene gekkenwereld
Author: Hendrik Conscience
Release date: July 15, 2022 [eBook #68534]
Language: Dutch
Original publication: Netherlands: A W Sijthoff
Credits: Frank van Drogen, Clare Boothby and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net
HET WONDERJAAR.
EENE GEKKENWERELD.
HENDRIK CONSCIENCE.
Het Wonderjaar — Eene Gekkenwereld
LEIDEN — A. W. SIJTHOFF
1881.
Laet niet toe, mynen zoon, dat de Nederlanders van den uytheemschen verdrukt worden, ten ware dat gy u selven in een jammerlycken en gheduyrighen inlandschen oorlog wilde steken.
Keizer KAREL aen zynen zoon PHILIPS II. SCRIVERIUS.
Het was in den jare onzes Heeren 1566, den 16en der maand Augustus.
De nacht was duister, en de regen, die bij afwisselende vlagen nederstortte, had de nare straten der stad Antwerpen tot menigvuldige waterplassen gemaakt. Geen ander licht deed zich in het verschiet aan het oog op, dan de weinige flikkerende kaarskens, welke de inwoners voor de beelden ontstoken hadden. Luttel burgers durfden zich in die tijden om middernacht alleen in de straten begeven; want de verschillende gezindheden, die er alsdan heerschten, hadden ieder mensch den anderen tot eenen vijand gemaakt. De nachtwaker alleen, met piek en lantaarn, doorkruiste de stad.
“Twaalf uren slaat de klok!” riep hij op dit oogenblik, en zijne schaduw verdween, als eene reuzenschim, in de Zwartzusterstraat.
“Ust! kom; hij is weg,” zei toen een man, achter de pomp der Veemarkt uitkomende, en werd onmiddellijk door een ander gevolgd.
Deze twee hadden breede hoeden op het hoofd; een wijde bruine mantel hing hun op de schouders; verder was het niet[2] mogelijk, hunne andere kleedingstukken te onderscheiden, doordien het uitnemend donker was.
“Wel, heer Koenraad,” vroeg de eene, “gij zegt dat onze vrienden daar zijn?”
“Ja,” antwoordde de andere, “dezen nacht wordt de groote zaak beslist. Zoo wij den schrikverwekkenden Wolfangh met zijne benden tot ons krijgen kunnen, zal het spel haast in gang zijn. Kom, stappen wij wat beter aan, mij dunkt, dat ik de wapenbroeders van den Burcht op ons hoor afkomen.”
Nu draaiden zij met loozen tred achter het Vleeschhuis en daalden de lage Krabbestraat in. Over de Vischmarkt tredende, vroeg de eerste:
“Wat middelen zullen wij toch in ’t werk stellen om Wolfangh tot ons te trekken? Geld hebben wij niet veel, en de minste veropenbaring kan ons het leven kosten.”
“Godmaert heeft alles beraamd,” antwoordde Koenraad, “hij heeft een jong edelman aangeworven, die hem veel schijnt verschuldigd te zijn. Deze zal ons tot werktuig verstrekken. Hij ziet er een weinig Spaanschgezind uit. Heden wordt hij in onze geheimen en aanslagen gewikkeld, en, zoo hij weigert den eed te doen, welken wij allen gedaan hebben, zal ik wel maken, dat hij zijne moeder niet vertellen zal wat hij van ons zien of hooren kan.”
Met eenen wreeden grimlach vatte hij den dolk van zijne borst en toonde, bij het licht eener Lieve Vrouw, het scherp daarvan aan zijnen gezel.
Stilzwijgend vervolgden zij hunnen weg tot bij de korte Peter-Potstraat. In deze afgelegene en enge steeg bleven zij plotseling voor een huis staan, en zachtjes lieten zij den ijzeren klopper driemaal op de deur nedervallen.
“Wie is daar?” vroeg eene heesche en bevende stem door het schuifken, dat op ’t midden der deur was.
“Dolk en bedelzak!” was het fluisterend antwoord.
Zij werden binnengelaten, en het poortje werd achter hen toegegrendeld.
“Eh wel! verroeste tooverheks,” vroeg Koenraad, “zijn de bedelzakken hier?”
“Altemaal,” antwoordde het oude wijf, “behalve Godmaert. Ga toch binnen! De heeren zijn braaf aan ’t redeneeren. Ik ben maar eene oude sloore, maar zoo ze wat minder klapten, zouden ze veel beter doen; want wie weet of er geene latten aan het huis zijn!”
“Wat zegt gij daar, moeder?”
“Ja, ja, heer Koenraad, daar is een jonge droomer in de kamer en dien zou ik geen kruis betrouwen.”
“Zwijg, en zorg maar voor uw eigen vel,” zei Koenraad, en hij stiet de deur der diepgelegene zaal open.
Het vertrek, waarin zij traden, was tamelijk wijd en ten[3] allen kante met goudleer behangen. Onder het arduinen beeldwerk der berookte schouw blaakte een klein en krakend vuur. Eene ijzeren lamp met twee bekken, van het verdiep dalende, zond hare stralen twijfelachtig en bleek tot in de hoeken der kamer. Op eene langwerpige tafel, waarover beken wijn stroomden, lagen eenige opene brieven, een groote bedelzak, pistolen en dolken. In eenen hoek stond een ebbenhouten kruisbeeld op eenen kleinen lessenaar.
Een twintigtal personen zaten in zware uitgesnedene stoelen rondom de tafel. Allen hadden zij, als de twee inkomenden, bruine mantels en breede hoeden. Hunne knevels waren niet, als bij de Spanjaarden, in de hoogte gekruld, maar daalden, zwart en dik, tot over den mond. Een dolk hing hun, bij eenen lederen draagband, blinkend aan den hals; gulden medailles, waarop een bedelzak gesneden was, droegen zij op de borst; en dit ten teeken dat zij allen den naam van Geus liefhadden, alhoewel deze hun uit smaad gegeven was. Menigvuldige tinnen potten stonden voor hen op de tafel; de drinkvaten waren echter niet zoo kostelijk, mits allen uit houten schoteltjes dronken.
Een fraai jong edelman had zich van dit slempend gezelschap verwijderd en zat, in diepe mijmering verzonken, met het hoofd in de hand tegen den muur.
Zijne gelaatstrekken waren zuiver en ernstig. Lang van gestalte was hij, en schoone blonde haarlokken zweefden hem zachtjes over de schouders. Hij had noch mantel, noch dolk, en géén teeken der Geuzen was bij hem te vinden. Terwijl deze laatsten grijze onderkleederen hadden, was de jonker in fluweel en zijde ten kostelijkste uitgedost. Zijne linkerhand leunde zwaar en achteloos op het vergulde handvest van een lang rapier, welks staal onder hare drukking boog. Bij het inkomen van Koenraad sloeg hij de oogen op het woelende gezelschap. Een verachtende grimlach kwam zijn glad voorhoofd berimpelen, en het woord: “Verdwaalden!” viel afkeurend van zijne lippen.
“Zijt gegroet, Houtappel, Van Halen, Schuermans, De Rydt, Van der Voort, en gij allen, broeders!” riep Koenraad, zich bij de tafel nederzettende.
“Welkom, welkom!” schreeuwden al de anderen, terwijl de potten geledigd werden.
“Waar zijt gij, oude zielverkoopster?” riep Van der Voort.
“Hier, hier!” antwoordde het slordige wijf, “zal ik den heeren nog eenige potten opdienen?”
“Breng maar toe,” was het antwoord, “de Geuzen alleen zouden de Schelde leegdrinken, ware haar nat maar zoo smakelijk als de gedoopte wijn van moêr Schrikkel.”
“Gedoopt! gedoopt!” morde het oude wijf, met eene spijtige uitdrukking, en zij week de kamer uit.
“Maar zeg mij, Van Halen,” vroeg Koenraad, op den eenzamen jonker wijzende, “wat doet toch die opgepronkte jonkvrouw onder ons gezelschap? Hij gelijkt eer een bruiloftsgast dan een Geus!”
“Godmaert weet alleen wat er met hem te doen staat,” antwoordde Van Halen, “en heeft verboden hem eenigen hoon toe te brengen.”
“Dat geeft er niet aan!” brulde de dronken Schuermans, die het gehoord had. “Eh! heer donkergeest! kom eens hij de tafel! en zoo gij op der Geuzen gezondheid dezen schotel wijns niet ledigt, zeg ik, dat gij een verbasterde Belg zijt! Hoort gij niet, jonker?” schreeuwde hij nog harder.
Nu richtte de jonge Lodewijk zich op.
“Ja,” antwoordde hij, “ik versta u zeer wel! en zoo ik de gehoorzaamheid, die ik Godmaert schuldig ben, niet geheugde, zou ik u op dit oogenblik rekening over uwe lastertaal vragen.”
“Zijt gij edel?” schreeuwde de razende Schuermans, zijnen dolk vattende.
“Edeler dan gij zelf,” sprak Lodewijk, “daar gij den naam uwer voorvaderen bevlekt door een gedrag, waarover zich een zakkendrager schamen zou.”
“Die hoon zal u ’t leven kosten, jonker!” riep Schuermans, over de tafel springende. “Hier, melkmuil!” en hij stiet zijnen dolk op Lodewijks hijgende borst, doch eer deze het naakte vleesch bereikte, had de jongeling door eene kundige tegenweer de punt nevens zijne zijde gestuurd.
Twintig dolken flikkerden nu te gelijk in de kamer. Vele stemmen van verzoening mengden zich met de weergalmende slagen, die de twee strijdende edelen elkander toebrachten. Men kon hen door geweld noch woorden stillen. Schuermans schuimde van angstige razernij, en zocht met eene stijfhoofdige woede de baan, langswaar hij zijnen dolk door Lodewijks hart zou jagen. Al de omstanders wilden zich te gelijk tusschen de twee edele strijders werpen: de eene stiet den andere achteruit, er werd van alle zijden geschreeuwd, de potten rolden door het woelen van de tafel, de stoelen lagen omverre, en dusdanige verwarring ontstond er in de kamer, dat de eene den andere niet meer verstaan kon.
Het oude wijf schreeuwde, dat de wapenbroeders der wijk daar waren. Zij sprak van gevangenis, van galg, doch alles te vergeefs.
Schuermans wilde met geweld den jongeling dooden, doch deze, zich in levensgevaar ziende, trok zijnen degen uit de scheede.
Op eenmaal vloog een straal bloeds tegen den muur, en de rampzalige Schuermans viel onmachtig op den vloer neder.
Lodewijk had de punt van zijn rapier uit de wonde getrokken en blikte met neerslachtigheid ten gronde.
Schuermans werd met zorgend medelijden van zijne kleederen ontdaan, en, zooveel men kon, was men bezig met het bloed[5] zijner wonde te stelpen, wanneer er op eens driemaal aan de deur werd geklopt.
“Och God!” riep het oude wijf, “daar zijn ze!”
“Wie?” vroeg De Rydt.
“Wel, de wapenbroeders!” antwoordde moeder Schrikkel.
“Houdt u allen stil!” zei Koenraad, “ik zal gaan zien. — Wie is daar?” riep hij bij de deur.
“Dolk en bedelzak!” antwoordde eene zware stem.
De grijze Godmaert trad na eenige oogenblikken de bebloede kamer in. Verwonderd bleef hij bij den ingang staan en staarde met vergramde blikken op het roerlooze lichaam van den gewonden Schuermans.
“Wat gaat hier om?” vroeg hij met ernstig gelaat, “hebt gij de eeden vergeten van elkander getrouw te zijn tot den dood, en uwe dolken met geen ander dan Spaansch bloed te verven? Wee hem, die tegen zijnen eed het Geuzenbloed vergoten heeft!”
Allen zwegen stil en stonden bedrukt en weemoedig voor den grijsaard, dien zij als hoofd verkoren hadden.
“Wie heeft deze roekelooze daad begaan?” vroeg hij.
Nu vertelde Van der Voort hem de gansche zaak, welke Godmaert, niet zonder van toorn en diepen weemoed te trillen, aanhoorde. Na zijne oogen op den neerslachtigen Lodewijk gevestigd te hebben, wendde hij zich tot den gewonde en riep met donderende stemme:
“Schuermans!”
Deze, op den roep van zijnen vriend en meester, ontsloot zijne oogen alsof hij uit eenen diepen slaap ontwaakte.
“Schuermans!” sprak Godmaert hem toe, “waarom hebt gij mijne geboden niet nagekomen? Ik zie met schroom, dat weinigen onder u den waren weg weten om het doel, dat wij ons voorstellen, te bereiken. Waarom hebt gij den jongen Lodewijk gehoond?”
Schuermans, die nu door het verliezen zijns bloeds nuchter geworden was, na eenigen tijd zijne gedachten bijeengezameld te hebben, antwoordde met eene zwakke, doch klare stem:
“De drank had mij het bloed gaande gemaakt, Godmaert. Daarin heb ik ongelijk, dat ik tegen uwe bevelen dien jonker niet in zijnen hoek heb laten droomen. Ik vergeef hem gaarne de wonde, die hij mij toegebracht heeft, en die, God zij geloofd, niet doodelijk is, doch een ding zweer ik, dat, zoolang die Lodewijk niet op der Geuzen gezondheid eenen schotel wijns ledigt, ik hem als eenen Spanjaard zal aanzien en hem diensvolgens niet in ons gezelschap dulden zal.”
“Lodewijk, Lodewijk!” riep Godmaert, “weet gij niet, roekelooze jongeling, dat men voor het vaderland zijne eigenliefde en zijne persoonlijke gevoelens moet verzaken? Kom hier, bij de tafel, en ledig op mijn bevel dezen schotel.”
Hij reikte het gevulde drinkvat aan Lodewijk, die het bevend en tegen dank aannam.
“Welnu,” sprak de bange jonkheer, “op aller vaderlandsvrienden gezondheid.”
Hij bracht de kom aan zijne lippen, doch Godmaert weerhield zijnen arm met zulke kracht, dat de wijn uit den schotel op des jonkmans fraaie kleederen stortte.
“Op der Geuzen gezondheid!” riep Godmaert, “de Geuzen, zoo heeten de vaderlandsvrienden.”
Lodewijk, bleek van angst, bezag het drinkvat met wanhoop.
“Godmaert,” riep hij met kracht, “waartoe wilt gij mij dwingen? Zal ik drinken op de gezondheid der vijanden van mijnen godsdienst? O, spaar mij dit verraad!”
Op het aangezicht van Godmaert kwam eene uitdrukking, die spijt en gramschap aanduidde. Het verdroot hem zeer, in Lodewijk eenige tegenkanting te vinden.
“Wie zegt u,” vroeg hij met bitterheid aan den jongeling, “wie zegt u, dat de Geuzen vijanden van den godsdienst zijn?”
“O, ik wilde, dat zij het niet waren!” sprak de jongeling in geestdrift. “Met zelfopoffering zou ik in hunne pogingen deelnemen, want ik ook, ik zou de Spanjaarden haten, indien zij de eenige verdedigers des geloofs niet waren.”
“Hij bemint de Spanjaarden!” riepen de Geuzen met verontwaardiging. “Gebannen, gebannen, de verrader!”
“Ik bemin de Spanjaarden niet!” galmde Lodewijk. “Hoort gij het wel, mijne heeren, ik bemin ze niet. Mijn huisgezin heeft hun zijnen ondergang te wijten. Maar ik zie ze aan als den eenigen vasten dijk, die nu de hervorming en de aanvallen tegen onzen godsdienst nog kan weerhouden. Overdenkt het wel, zoo gij de Spanjaarden verjaagt, zet gij de Nederlanden open voor ketters, beeldenbrekers en slecht gespuis van vreemde landen, dat gereed staat om als een zwerm onzen bodem te overstroomen en het geloof onzer vaderen te niet te doen.”
Het gelaat van Godmaert veranderde eensklaps van uitdrukking, het werd kalm en zoet. Hij sprak tot den jongeling:
“Ik zie met hoogmoed, Lodewijk, dat gij het geloof uwer vaderen zoo vast verkleefd zijt. Gij weet, dat ik zelf dit gevoel in u gevoed heb, en dat ik u den godsdienstigste aller priesteren tot leidsman heb gegeven, maar het kan geschieden, dat pater Franciscus, die zich weinig met ’s werelds zaken bemoeit, zich over ons gedrag en doel misgrijpt. Zoo ook bedriegt gij u tegenwoordig in uwe gedachte over ons. Wij willen alleen tegen de vijanden onzes vaderlands strijden. Gij moet en zult ons helpen. Het is mijn wil. Geef gehoor aan de woorden van eenen man, die ouder is dan gij, en die van uwen vader de macht ontving om over u te beschikken.”
Lodewijk liet mistroostig het hoofd op de borst hangen, en antwoordde zuchtend:
“Het is waar, ik bedrieg mij misschien. Welaan, wat gebiedt gij?”
“Drink op der Geuzen gezondheid!”
De jongeling nam het drinkvat, sloeg zijne oogen ten hemel en riep:
“O, mijn God, vergeef mij deze zonde, indien ik eene zonde doe. Op der Geuzen gezondheid!”
Allen, zelfs Godmaert, juichten van blijdschap, alsof zij over den vijand gezegepraald hadden. Hier en daar ging er een lach op over de vreesachtigheid van Lodewijk. Van Halen alleen bleef ernstig, Lodewijks woorden hadden indruk op zijn hart gemaakt en hem in diepe overweging gedompeld.
“Mijne heeren,” riep hij, “lacht niet om de gezegden van dezen jonkheer. Hij alleen ziet misschien de zaken zooals ze zijn.”
Godmaert achtte de woordenwisseling over dit punt hoogst schadelijk voor de uitvoering zijner inzichten, en viel Van Halen in de rede met deze woorden:
“Wie van u, mijne heeren, wenscht nog langer onder de beheersching der Spanjaarden te blijven? Niemand. Waarom dan getwist over een afwijkend punt? Laat Lodewijk bij zijne gedachte: zij is lofbaar. Hij zal ons helpen in ’s lands verlossing, vreest hem niet, want hij is een rechtzinnig en eerlijk edelman.”
Van Halen naderde tot Lodewijk en, hem de hand drukkende, sprak hij met stille stem:
“Gij zijt een braaf jonker, ik geef u gelijk. Maar zeg mij: indien de Spanjaarden tegen uwe landgenooten kwamen strijden, welke zijde zoudt gij kiezen?”
Lodewijk werd rood op deze vraag, hij hief het hoofd op met fierheid en antwoordde:
“Ik zou mijn bloed voor mijne broederen vergieten. Maar indien de Spanjaarden in ons land kwamen om het vreemd gespuis, dat er nestelt, te verjagen, dan zou ik niet aarzelen onder hunne vaandelen voor den godsdienst te strijden.”
Een handdruk was Van Halens antwoord. Gelukkig dat Godmaert deze samenspraak niet gehoord had, want hij zou gewis over haar niet voldaan zijn geweest.
Alles was nu weder op zijne plaats geschikt. Het oude wijf had het bloed van den wand geveegd, de stoelen waren gerecht, de potten weder gevuld en ieder had zich in zijnen vorigen zetel nedergezet.
Schuermans wilde, niettegenstaande het aandringen zijner vrienden, in de kamer blijven om, zoo hij zeide, met Lodewijk nadere kennis te maken. Kwaad van aard kon hij toch niet zijn, mits[8] niet het minste teeken van haat of gramschap op zijn gelaat te lezen was.
“Laat ons nog eens drinken,” sprak Godmaert, “en verleent mij een luttel tijds aandacht, opdat ik u uitlegge, waarom gij dezen nacht geroepen werdt.”
Na gedronken te hebben, sprak hij:
“Gij weet wat smaad en wat schreeuwend onrecht de Spaansche dwingeland en zijne aanhangers ons dagelijks aandoen, hoe zij de edelen onzes lands voor bedelaren uitschelden, en hoe zij hen van alle ambten afzetten, om vrij en onbedwongen onze arme broeders te kunnen verdrukken. Zij worden gewaar, dat wij het juk onverduldiglijk dragen en dat de wraakzucht in onze harten gegroeid is; zij vreezen eenen opstand, die de Nederlanden aan hunne geweldenarij zou kunnen ontrukken.... Daarom hebben zij nu, tegen al onze rechten, geheel ons land met Spaansche soldaten bezet, opdat wij zouden gevoelen, dat wij slaven in eene wijde gevangenis zijn. Galgen en schavotten worden in alle steden opgericht, het zwaard des beuls werkt alle nachten in het duister. Ja, vrienden, roept alweder: wee! wee! Zierinkx en Van Berchem zult gij niet meer zien.... Zij zijn gisterenavond zeer laat uit hun bed gehaald, en vóór middernacht waren hunne hoofden reeds van het kapblok gerold. Het is in den Eeckhof, dat die geheime en schandelijke rechtspleging gebeurt....”
Een akelig gemor van beknelde wraakzucht, dat uit de vergadering opging, onderbrak Godmaerts rede, hij zelf werd rood van toorn bij die aankondiging, en riep met doffe stem:
“Ho, dat ze schrikken, die verdrukkers! De Belgische leeuw zal, door de knarsing zijner tanden, wel eens de schakels der lastige ketens doorbijten.... en dan zal onze Schelde duizenden Spanjaarden den visschen der wijde zee ten roof dragen! Maar om het uur der verlossing te verhaasten, hoeft er nu alles ingespannen te worden wat mogelijk is. Lodewijk! luister wel naar dit. Het raakt u alleen. Wanneer een booswicht, door het noodlot sterk gemaakt, den zwakken rechtzinnige onderdrukt, mag dan deze het onrechtvaardige geweld zijns vijands niet tegengaan, al ware het door bedrog en verraderij?”
“Neen,” antwoordde Lodewijk, “verraderij, meineedigheid mag niet gepleegd worden. Dit hebt gij zelf mij geleerd.”
“Ik weet het wel, Lodewijk, doch zie wel in, dat wij niet dan door kromme wegen ons doel kunnen bereiken. Zoo wij allen als gij over de zaak dachten, zouden wij weldra van de lijst der volken gevaagd zijn. Wij moeten list tegen geweld stellen; alles plegen wat hen maar mag ontrusten. En denkt gij, Lodewijk, dat één onder hen den dood niet verdient? Zij hebben ons onze vrijheden ontnomen en ons tot slaven gemaakt. Zij hebben onze broeders ongestraft gemoord!... En wij, — het[9] aloude krijgsvolk van Ambiorix, — wij zouden onze dolken laten roesten met de armen toegevouwen, het bloed onzer vrienden zien rooken! en niets tot wraak hebben dan de wanhopige wringing onzer vuisten en het doemen onzer vijanden?... Neen, het bloed, dat niettegenstaande mijnen ouderdom mij nog warm door de aderen loopt, wil ik aan het land mijner vaderen opofferen, en den laatsten Spanjaard met wellust de ziel uit het lichaam rukken!”
Hij zweeg eenige oogenblikken, want te zeer was zijn hart door spijt en toorn ontroerd.
“Weet dan,” ging hij na eene korte poos voort, “dat koning Philips het smeekschrift zijner Nederlandsche onderdanen met smaad verworpen heeft. De prins van Oranje, de graven van Egmont en van Hoorne, en alle andere vaderlandsvrienden van Brussel wakkeren ons, Antwerpsche Geuzen, aan om zooveel volks als mogelijk bijeen te brengen, tegen de groote omwenteling, die welhaast gebeuren zal, gelooft mij.... En dan zullen wij onzen verdrukkers doen zien dat wij niet verbasterd zijn en, zoo min als onze vaderen, de beheersching der vreemde volken verdragen.”
Hier zweeg de grijze redenaar. Allen hadden in het diepste stilzwijgen geluisterd, toen hij nog sprekende was, maar nu hij gedaan had, begonnen zij opnieuw te drinken, luidkeels de Spanjaarden te doemen en hunne harten door wederzijdsche aanwakkering tot wraak op te hitsen. Lodewijk, alhoewel door de woorden van Godmaert ontroerd, hield zich stil, in twijfel overpeinzende wat hij gehoord had. Het oude wijf, door vaak overwonnen, zat in eenen hoek der kamer te ronken. De oploopende Schuermans had zijne wonde bijkans vergeten, en dronk ten beste met zijne gezellen op de toekomende vrijheid des vaderlands en den ondergang der Spanjaarden.
Onderwijl had Godmaert den verwonderden Lodewijk een weinig terzijde getrokken, en zocht hem door alle middelen tot zijne staatkundige gedachten over te halen. Dit moest niet gemakkelijk zijn, want reeds hadden zij een half uur te zamen gesproken, wanneer Lodewijk uitriep:
“Welnu dan, Godmaert, ik betrouw mij op uwe vaderlijke zorg: ik zal mijnen eed doen, mits gij het wilt!”
Nu werd het kruisbeeld op de tafel gebracht, en Godmaert, eerbiediglijk zijn hoofd ontdekkende, waarin hij van allen gevolgd werd, sprak met plechtige stemme tot Lodewijk:
“Jongeling! gij zweert bij de heilige passie onzes lieven Heeren Jesu Christi, dat gij uwe broederen overal zult bijstaan, dat gij zult strijden met lijf en have tot het verjagen onzer gemeene vijanden, en dat gij zult gehoorzamen aan den overste, dien gij en de anderen zult gekozen hebben. Wat uwe godsdienstige gevoelens[10] aangaat, vrees desaangaande niet: wij allen zijn en blijven getrouw aan het geloof onzer vaderen.”
Lodewijk hief zijne rechterhand in de hoogte.
“Dit zweer ik bij mijnen God en mijne eer,” riep hij, “op voorwaarde dat gij nimmer iets tegen het Katholiek geloof ondernemet.”
Nu werd er braaf op zijne gezondheid gedronken, en Schuermans zelf reikte hem vriendelijk de hand.
“Heeren,” sprak Godmaert, “de dag stipt in het Oosten, de tijd wordt kort. Daarom is het noodig, dat ik u met weinige woorden het overblijvende mijner taak uitlegge. Bij het dorp Zoersel woont Wolfangh, die met eene bende van omtrent twintig boeven reeds lang de galg ontloopen is en veel kwaad doet, zoowel aan Belgen als aan Spanjaarden. Dezen man moet ik, op ’s prinsen bevel, gij weet het, door geld of een ander middel pogen tot ons te trekken. Wij allen zijn openbaarlijk voor Geuzen bekend, dus zou dit niet bedektelijk door ons kunnen uitgevoerd worden. Lodewijk alleen beveel ik, uit kracht van zijnen eed, zich hij Wolfangh te begeven.”
“Het is bitter,” antwoordde Lodewijk treurig, “de eer der vrijmaking des vaderlands met dieven en galgenaas te deelen, doch nu ik door mijnen eed gebonden ben, zal ik mij volgens uwe bevelen gedragen.”
“Morgen of later, naar de omstandigheden,” hernam Godmaert, “zal u een schriftelijke last gegeven worden. Gij zult volgens den inhoud er van getrouwelijk te werk gaan. Nu, heeren, heb ik u verder niets meer te zeggen, dan alles geheim te houden. Ik heb in deze vergadering mijn oogwit bereikt. Lodewijk, Geertruid noodigt u morgen ten noenmaal.”
Hij wierp den mantel voor de borst en vertrok. Lodewijks oogen schitterden van blijdschap. De naam zijner lieve Geertruid had den nevel zijner duistere gedachten verdreven, en hij ook nam blijmoedig afscheid van de halfslapende Geuzen.
Koenraad en Van der Voort namen Schuermans onder den arm, en nadat zij allen het vertrek geruimd hadden, werd de deur gesloten en het huis in de diepste stilte gedompeld.
“Reptile! — dost not dread the arm of an honest man when raised against thee in just anger?”
F. COOPER’S Headsman.
In de Keizerstraat stond een gebouw, welks gevel met zijne trapkens zich verre boven de andere daken verhief. Eene wijde poort, overdekt met schoon gesneden beeldwerk en met duizenden nagelen, stond gapend open. Het groot getal vensters aan de straat was met zware ijzeren traliën voorzien. Deze verzekering was ten uiterste noodig, mits de dieven en roovers, in dien tijd van beroerte en mistrouwen, zich wonderlijk vermenigvuldigd hadden en de handhaving der wetten dusdanig was verslapt, dat de kwaaddoeners bij klaren dag den burgeren hun geld ontroofden.
Dit huis, dat eer aan eene gevangenis geleek dan aan het verblijf eens edelmans, was de woning van Godmaert.
Deze was dan des morgens in zijne gewone werkkamer gezeten, met het hoofd op de hand de staatszaken overpeinzende, wanneer de deur der kamer langzaam openging, en er een geestelijke binnentrad. Het was een man van bij de zeventig jaren, lang van gestalte en niet gekromd door den ouderdom; hij hield zich recht, alhoewel al zijne bewegingen vergezeld waren van eene bevende rilling. Zoodra hij de kap van zijn habyt op den rug geworpen had, kon men niet zonder een gevoel van eerbied zijn statig hoofd beschouwen. Zijn schedel, die als een spiegel het daglicht weerkaatste, was omvangen door eenen krans van zilverwitte haren: de kroon, die de voorbijgesnelde jaren om zijn hoofd gevlochten hadden.
Op zijn gerimpeld doch schoon gelaat blonk goedheid en liefde, terwijl in zijne weifelende oogen eene diepe droefheid te lezen was.
Bij de komst van dezen priester sprong Godmaert op, liep hem te gemoet, drukte hem de beide handen met eerbiedige liefde en sprak:
“Pater Franciscus, mijn goede vader, mijn vriend, heb dank dat gij mij komt bezoeken.”
“Mijn zoon,” antwoordde de priester, “moet ik, in deze dagen van verleiding en van ongeloof, uwe kinderen niet van besmetting bevrijden? Zij zijn tot hiertoe zoo godsdienstig en zoo zuiver van gemoed gebleven, ik zou zondigen, indien ik nu niet met verdubbelde zorg over hen waakte, nu de duivel zich van het gevoel der vaderlandsliefde bedient om de zielen te doemen.”
Nedergezeten zijnde, ging de priester voort:
“Godmaert, ik kom hier, om eenigen tijd met Lodewijk en Geertruid te spreken, ik vrees voor deze mijne beminde kinderen.”
“Lodewijk is nog niet hier, maar Geertruid is bereid om u te ontvangen, vader. Zij is in de boekzaal.”
“Meteen zal ik haar gaan vinden; maar Godmaert, mijn zoon, mijn vriend, mijn broeder vóór deze, luister nog eens met aandacht op mijne vermaning, en verschoon de tranen van droefheid, die mijnen dorren oogen ontglippen.”
“O, spreek, vader; gij weet hoezeer ik uwe woorden eerbiedig, en wat liefde ik u steeds heb toegewijd.”
De priester greep de hand van Godmaert in zijne bevende handen, en sprak met aandoening:
“Ik weet het, mijn zoon. Die troost blijft mij over, dat gij wel verdwaald, naar niet misdadig zijn kunt.”
Na een poos in overdenking gebleven te zijn, hernam de priester met eene nadrukvolle stem, en alsof hij uit hetgeen hij zeggen ging eene hem vreemde kracht ontleend had.
“Godmaert, Godmaert, de vijand van uwen God zegepraalt in uw vaderland! De lucht weergalmt dagelijks van lasteringen tegen het geloof onzer vaderen, benden van allerlei ketters, door Satan aangevoerd, overstroomen onzen bodem en verleiden onze verblinde medeburgers. Zij hebben een vereenigingswoord, een vaandel, waarop geschreven staat: “Haat aan de Spanjaarden!” Ho, neen, neen, zij bedriegen u: “Haat aan het oude geloof van België!” Het is niet de troon van Philips, dien zij omver willen werpen, maar de altaren van onzen God willen zij ontheiligen en verbrijzelen. En weten dat gij, mijn zoon, mijn vriend, wiens gemoed rechtzinnig is, dat gij, Godmaert, onder dit vaandel strijdt, o! dit doet mij weenen en bidden. Ik roep tot den hemel met de woorden van den stervenden Zaligmaker: Heere, Heere, vergeef hem, want hij weet niet, wat hij doet!”
Godmaert was bij de woorden van den priester hevig ontroerd, en hij ontveinsde zich niet, dat daarin eene waarheid berustte, die moeielijk te betwisten was, doch hij, zoowel als andere menschen, kon in dit geval niet plotseling van gevoelen veranderen. Hij antwoordde:
“Ik ontken niet, vader, dat ons land vervuld is met slechte lieden, die uit vreemde streken hier gekomen zijn om het zaad der ketterij uit te strooien, maar ik kan niet gelooven, dat de omwenteling iets ten hunnen voordeele zou voortbrengen.”
“Maar, Godmaert, ruk toch dien blinddoek van uwe oogen. Waarom zijn Doornik, Audenaerde, Rijssel, Valencyn overgeleverd aan de Calvinisten? Waarom gaat de gezindheid der Herdoopers als een loopend vuur over Holland en Zeeland? Waarom is Antwerpen de grond, waar de Lutheranen, de Calvinisten en de Herdoopers te gelijk en ongehinderd hunne gezindheid in de opene[13] lucht aanpreeken? Wil ik het u zeggen? Omdat gij en de andere edelen, door uwe tegenstreving aan de Spaansche beheersching, het staatsbestuur hebt machteloos gemaakt. Wat zal er nu van komen? Gij zult de kerken van uwen God overgeleverd zien aan de balddadigheden der boozen, men zal den spot drijven met de voorwerpen, die uw geloof voor u geheiligd heeft! Hoort gij dan den donder der beeldenbraak in de verte niet grollen? Ziet gij de onweerswolk op de kim niet rijzen?”
Godmaert had den priester met ontsteltenis aangehoord, zijn hoofd was allengs dieper op zijne horst gezonken. Na een oogenblik wachtens antwoordde hij met neerslachtigheid:
“O! ik weet het, en ik zie het met pijn: wij werken tegen ons geloof.”
Als een lichtstraal glom de vreugd op het gelaat des priesters. Hij hief zijne oogen ten hemel en riep:
“Heb dank, o God, die mijne stem kracht gegeven hebt.”
Godmaert blikte naar den grond en wrong zich de leden, alsof hij door een pijnlijk gevoel gefolterd ware geweest. Eensklaps richtte hij het hoofd op, en riep als verdwaald:
“Maar, vader, zouden wij ons dan aan den Spanjaard moeten onderwerpen? Ben ik geen krijgsman? Ben ik niet van den Vlaamschen adel? Neen, neen, ik kan hunne misachting niet verkroppen, en ik mag het gevoel der eer in mijnen boezem niet versmachten. De Spanjaarden zijn te trotsch en te hoogmoedig: zij moeten weg!”
Het gelaat des priesters werd weder droef; hij sprak met kalmte:
“Ik weet het, mijn zoon, er bestaan voor de Belgen eenige redenen om niet over de Spanjaarden voldaan te zijn, maar eene wereldsche overdenking, zal die in de schaal van uw gemoed opwegen tegen uwen God? Zult gij bij de zonde der wraakgierigheid de kleinachting van uwen Schepper voegen? Neen, niet waar, gij zult dit niet doen! Gij zult pater Franciscus niet dwingen over de doemenis der ziel van zijnen besten vriend te treuren?”
“Wat moet ik doen om u te gehoorzamen?” vroeg Godmaert met ontsteltenis.
“De Spaansche regeering ondersteunen, ten minste tot na de demping der ketterijen, uwe vrienden aanmanen om dit insgelijks te doen, en de bevelen der gouvernante doen eerbiedigen in Antwerpen.”
“Ik, vader, ik de Spanjaarden ondersteunen? O, dit is mij onmogelijk!”
“Welaan, kunt gij dit niet op uwen wereldschen hoogmoed verkrijgen, steek dan uwen degen in de scheede en help toch de muitelingen niet.”
Godmaert zweeg eenige oogenblikken. Dan vatte hij de hand des priesters en sprak:
“Ik moet u iets zeggen, dat gij niet weet; de omwenteling,[14] dit onweder dat gij vreest, zal binnen weinige dagen losbarsten, misschien nog eer de week ten einde zij. Geloof mij, geen menschelijk vermogen kan het beletten. Alles is gereed; op het eerste bevel van Brussel staat het geheele land op tegen de Spanjaarden. Ik voorzie ook de balddadigheden der ketters; uwe woorden hebben mij doen ijzen; maar denkt gij, pater Franciscus, dat het beter ware dat ik, die het hoofd der Antwerpsche edelen ben, dit alles liet geschieden, zonder er bij te zijn? Kan ik den godsdienst mijner vaderen niet beter beschermen door mijne bevelen en mijne daden dan door mijne afwezigheid?”
Uit de oogen des priesters rolden eenige blinkende tranen; hij bezag Godmaert met stijven blik, als iemand die verstomd staat. Eindelijk riep hij, de armen ten hemel heffende:
“Binnen weinige dagen? O, Heer, zult Gij uwe kerk zoo spoedig bezoeken? Zal ik de ontheiliging uwer altaren zien; zal ik mijne ooren moeten stoppen voor de lasteringen, tegen Uwen heiligen naam uitgebraakt?”
En zich tot Godmaert wendende, ging hij voort:
“Mijn geest verdwaalt bij dit schrikkelijk nieuws. Ik weet niet wat ik u moet raden; maar ik bid u, ik bezweer u met saamgevouwen handen, Godmaert, bewaar de tempels, meng u niet met de ketters, dan om ze te bestrijden, en houd in die dagen van gevaar uwen God voor oogen, opdat gij niets doet, dat u eene onvergeeflijke zonde mocht zijn.... O, Heer, Uwe straffende hand is over ons!”
Hij boog het hoofd voorover en zonk in eene smartvolle overdenking, waaruit het antwoord van Godmaert hem zou opgebeurd hebben; doch eene jonge edelvrouw kwam op dit oogenblik in de kamer. Zoodra hare oogen op den priester vielen, blonk haar aangezicht van blijdschap, en hare zoete stem bracht deze stille woorden op hare lippen:
“Ha! daar is pater Franciscus!”
Zij naderde den priester, stak hare hand met zorg onder zijnen schouder en wilde hem van zijnen stoel oplichten, terwijl zij hem toesprak:
“Kom, goede vader, mijnheer Lodewijk Van Halmale is in de boekzaal. Wat ben ik blij, dat gij gekomen zijt!”
De priester bezag het jonge meisje met vaderlijke teederheid en stond, door haar ondersteund, van zijnen zetel op; hij reikte de hand aan Godmaert en sprak:
“Ik ga mij wat vertroosten met mijne goede kinderen. Gij, mijn zoon, vergeet toch mijne woorden niet.”
Door het meisje vergezeld, ging hij met wankelende stappen de kamer uit.
Godmaert plaatste zieh terug in zijnen zetel en sprak, met den vinger op zijn voorhoofd:
“Ja, ik moet den godsdienst verdedigen en de tempels beschermen, maar de Spanjaarden zal ik nooit voorstaan of verschoonen. Neen, neen, ik moet mij wreken en mijn vaderland verlossen, de eer gebiedt het: een krijgsman als ik mag zich niet ongestraft laten hoonen....”
Nu verzwakte zijne stem allengskens. Zijne lippen bewogen nog wel, en hij sprak zichtbaar tot zich zelven, doch die suizende woorden waren niet meer verstaanbaar.
Een uur later werd hem aangekondigd, dat het noenmaal in de eetzaal was opgedischt; hij stond op, begaf er zich heen en plaatste zich aan het oppereinde der tafel.
Nevens hem zat zijne lieve en eenige dochter Geertruid, waarlijk een kostbaar juweel onder hare kunne. Schoonere wezenstrekken, edeler uitdrukking, zediger houding kon men bij geen ander vrouwspersoon aantreffen. Het haar was heur niet als bij de anderen boven het hoofd gehaald, maar daalde aan beide zijden harer roosvervige wangen neder, en vormde van haar bekoorlijk aangezicht een zoo schoon ovaal als ooit een schilder malen kon.
Een beminlijke en zuivere glimlach zweefde nu over hare lippen, en hare oogen waren met een gevoel, waarover zij zich niet schaamde, op eenen jongeling, die over haar geplaatst was, gevestigd. Deze jongeling was haar beminde Lodewijk. Hij ook zat eerbiediglijk en stilzwijgend. De tegenwoordigheid van een persoon, die aan het ander einde der tafel zich bevond en wiens blikken hem ijskoud op het hart vielen, weerhield hem van met Geertruid een minzaam gesprek te houden.
Hij, die de gelieven met zulke stijve blikken aanzag, was Valdès, een voornaam Spaansch heer, die veel vermogen bij de gouvernante had. Door Godmaert was hij altijd vriendelijk onthaald geworden, want zeer gevaarlijk was het, zich den haat dezes Spanjaards op den hals te halen. Een fluweelen mantel, waarvan de kraag met goud gestikt was, bedekte zijne schouders. Zijn dolk was ook rijkelijk met gesteenten bezet, en hing hem als een schitterend sieraad aan den hals.
Altijd had Valdès neiging en liefde voor Geertruid getoond, doch altijd werd hij beleefdelijk afgewezen. Daarom staarde hij nu met nieuwsgierigheid op den jonker en verstond de taal, die de gelieven in elkanders oogen lazen.
Lodewijk noch Geertruid waren des Spanjaards vrienden. Godmaert was het alleenlijk uit staatkundige berekening, zoodat er in het eerst eene groote stilte in de zaal heerschte. Godmaert, willende zijnen lastigen genoodigde eenige nuttige verklaringen ontlokken, begon het gesprek met de vraag:
“Wel, heer Valdès, wat zegt gij van de zaken? Zouden de beroerten haast gestild worden?”
“Och, dat weet ik niet, heer Godmaert,” antwoordde de Spanjaard,[16] “doch ware ik de koning Philips, zoo zou ik spoedig met dat grauw en die weinige slechte edelen gedaan hebben!”
“Gelooft gij dit, Valdès?” hernam de Geus, met een spijtigen glimlach. “Weet gij dan niet, dat het Vlaamsche volk nooit met geweld ten onder gebracht is? Dat uw koning al zijne soldaten beurtelings in de Nederlanden zende, dat hij al de inwoners volgens zijnen lust vermoorde, dan zal dit ons vaderland nog vijanden uit het graf opzenden tegen zijne hoogmoedige verdrukkers.”
“Godmaert, gij behandelt onze natie niet wel. Waarom wilt gij vóór de Spaansche edelen gaan? Heeft onze koning geene redenen om zijn volk voor te staan?”
“In zijn land, ja. In ons land, neen.”
“Arm als gij zijt, van duistere afkomste, zijt gij al te hoovaardig om niet voor zulk eene heerlijke natie, als de Spanjaarden zijn, te zwichten!”
De oude Godmaert, die zulke taal van zijnen gast niet verwacht had, kon met al zijne staatkunde zich niet langer wederhouden. Een brandend vuur rees hem door de aderen, en zijn bloed kwam tot in de rimpels van zijn voorhoofd zich vertoonen.
De Spanjaard, die met inzicht den grijzen Vlaming vertoornde, ging met eene geveinsde gematigdheid voor.
“Wel, Godmaert! denkt gij niet, dat al die muitmakers, die edelen, welke zich Geuzen noemen, beter zouden doen de Spanjaarden te dienen dan, als bedelaren met slechte kleederen het grauw tot woelen op te maken?”
“Valdès!” antwoordde Godmaert met eene bevende stemme, “gij vergeet dat ik een Belg ben. Zoekt gij mij in mijne woning te hoonen? Spreek dan rechtuit!”
“Ho, gij bedriegt u, edele Godmaert,” hernam de arglistige Spanjaard. “U en weinige anderen wil ik daarvan uitzonderen, doch van dezen zijn er nog velen, die zonder ’s konings gunst zoo arm zouden zijn als de anderen.”
“Gij zegt, dat wij arm zijn, Valdès? Hadden wij den inwoneren eener afgelegene wereld het bloed tot den laatsten druppel afgezogen, gelijk gij den Amerikanen gedaan hebt, zoo zouden wij ook rijk zijn. Wat aangaat de gelijkheid, die wij met de Spaansche edelen eischen, dit is niet meer dan billijk, daar wij in ons eigen vaderland zijn. Dat wij geene vreemde meesters hebben mogen, zullen de voorvallen beter getuigen, en dan zullen wij zien, of de Spanjaarden zooveel moeds hebben als hunne lasterende verwaandheid het schijnt te beloven!”
De Spanjaard grimlachte met eene verachtende uitdrukking, en scheen groot vermaak in des grijsaards toorn te vinden.
Lodewijk beefde in al zijne ledematen. Tienmaal had hij reeds het rapier, dat aan zijnen stoel hing, met angst in de vuist gewrongen,[17] doch Geertruids smeekende blikken hadden hem wederhouden des Spanjaards lasterenden mond te sluiten.
Het noenmaal was ten einde. De dienaren, die de schotels afgenomen hadden, stonden met bange nieuwsgierigheid op het gezegde te luisteren. De Geus gebood hun de zaal te verlaten en niet zonder bevel weder te komen.
“Geertruid,” sprak hij, zich tot zijne dochter keerende, “ga in de boekzaal. Dat Lodewijk u volge!”
Hij bleef alleen met zijnen Spaanschen vijand.
De boekzaal was een vertrek van groote ruimte, en geleek wel aan den beuk eener kerk. Eenige boekdeelen in folio, welke hier en daar als verloren lagen, hadden haar dien edelen naam verdiend. Beter ware het geweest deze plaats de wapenkamer te heeten, mits menigvuldige zwartverroeste helmen, harnassen, slagzwaarden, wapenrokken en meer andere krijgsuitrustingen er tegen den naakten muur hingen. Eenige schilderijen van Frans Floris, Hugo, Van Hort, Grimer en andere meesters versierden het diepste der zaal. Niet al te klaar was het vertrek, zelfs bij de middagzon, daar de veelkleurige vensterglazen niet dan een twijfelachtig licht doorlieten. In eenen hoek stond een klein altaar, met een ebbenhouten kruisken en eenige maagdenbeelden versierd, vóór dit alles de knielbank, gewone plaats, waar Geertruid zoo menig gebed, vurig en zuiver, den Schepper had toegezonden.
De gelieven traden stilzwijgend deze kamer binnen.
“Lodewijk, Lodewijk!” schreide het meisje, in tranen uitbarstende, “ik kan den hoon, dien zij den grijzen haren mijns vaders toebrengen, niet langer aanzien. Zij hebben door smaad en laster zijne dagen verkort! Hoe menigmaal hebben des grijsaards tranen, met de mijne gemengd, als beken over onze wangen gestroomd....”
Nu kon zij geen woord meer uitspreken. Angstig snikken en bitter zuchten was alles, wat zij op Lodewijks troostende beden antwoordde.
“Geertruid,” sprak hij smeekende, “och, stil u een weinig! Heb geduld in de smarten, die de Heer ons ter beproeving overzendt. Bedenk hoe ik lijden moet, ik, die edel ben en een mannenhart heb, dat onstuimig jaagt....”
En hij zuchtte bitterder dan het zwakke meisje, alhoewel hem een koud zweet van beklemde razernij over de wangen vloeide.
De jonkvrouw liet zich door zijne woorden niet stillen, integendeel, haar gelaat, gewoonlijk zoo zoet, bekwam nu eene strenge uitdrukking. Zij riep snikkende:
“Hebt gij dan niet gezien met wat helschen wellust die Spanjaard mijns vaders lijden heeft gesmaakt? Ziet gij niet, dat die dagelijksche hoon mijnen ouden vader naar het graf leidt, — en, eilaas, niemand, niemand die hem bescherme!”
Eene plotselijke verandering gebeurde in den jonker: hij[18] richtte het hoofd op met fierheid, uit zijne oogen straalden bliksems van mannelijk vuur, en alles verkreeg in hem de kenteekens der wanhoop en des toorns.
“Welaan!” riep hij, met onstuimige geestdrift uit, terwijl hij voor Geertruid op zijne knieën viel, “welaan! gij zult mij niet van lafheid beschuldigen. Zeg, wat moet ik doen? Wil ik met mijn rapier door Valdès’ lichaam boren? Wil ik u het hart van den Spanjaard, bloedig en rookend, ten geschenke geven?”
Een schreeuw van angst vloog op uit de borst der jonkvrouw, zij sprong achteruit en verwijderde zich van Lodewijk, alsof zijne aanbieding haar grooten schrik hadde ingeboezemd. Haar gelaat werd droef, en berouw kwam in haar hart.
De jonkheer begreep de ontsteltenis der maagd; aan zijn gelaat eene kalme uitdrukking gevende, vatte hij hare hand en sprak met teederheid:
“Wij dwalen, Geertruid, wij vergeten de vermaningen van onzen goeden vader Franciscus.”
Geertruid borst in tranen los. Uitgeput en machteloos viel zij, zonder te antwoorden, met het hoofd tegen den schouder haars vriends.
Zoo bleven zij lang hunne tranen mengen en als kinderen gevoelloos snikken, totdat Geertruid, uit eenen naren droom ontwakende, Lodewijk zachtjes van zich verwijderde, en, zich op de knielbank nederzettende, in den hemel, waartoe zij hare zuivere ziel met het gebed verhief, eenen troost zocht, dien zij op de borst van haren beminde niet gevonden had.
Lodewijk zag zijne Geertruid met verrukking aan en luisterde godsdienstiglijk het suizende gebed na. Gedurig kwam de naam van haren grijzen vader langzaam en weemoedig over ’s meisjes lippen. Lang bleef zij met het hoofd op de knielbank, als in eene hemelsche beschouwing verzonken liggen. De jonker, door eerbied opgetogen, boog zich achter haar ten gronde, en, gedwongen door dit machtig voorbeeld, vouwde hij de handen te zamen en bad met haar voor het vaderland.
“Lodewijk, waar zijt gij?” riep Geertruid eindelijk, terwijl zij de kamer verbaasd rondzag.
Zij bemerkte den verrukten jongeling, haar met liefdeblikken aanziende, en stond op. Zachtjes naderde zij den nog nedergebogen Lodewijk, en hief hem van den grond.
“Wel,” vroeg zij, “vindt gij niet, dat een zuiver gebed de menschen als een hemelsche balsem vertroost?”
Lodewijk stond verwonderd over de schielijke verandering, die hij op ’s meisjes aangezicht bemerkte.
“Geertruid,” sprak hij, als verdwaald nevens haar gezeten zijnde, “in mijne verrukking heeft de hemel mij toegeschenen. Ik heb u als eenen engel bij God gezien!”
“Ho, ja zeker,” antwoordde zij, minzaam lachende, “zoo kan eene godvruchtige ziel zich altijd met God vereenigen en dáár, ’s werelds rampen onttogen, eenen voorsmaak der hemelsche vreugd genieten. Dien wellust kennen de goddeloozen niet!”
De jongeling staarde verwonderd op zijne minnares.
“Hoe zuiver is uwe ziel, Geertruid!” riep hij. “Op uw gebed zal de Heer onze liefde zegenen.”
“Ja, Lodewijk, ik hoop dat de smaadkelk haast van mijns vaders hoofd zal gekeerd zijn, en dan....”
“En dan,” voegde de jongeling er bij, “zullen wij den zegen eens priesters over ons roepen, en te zamen, door liefde en zorgen, de dagen van onzen ouden vader verlengen....”
Een blos van maagdelijke schaamte kleurde de wangen der maagd. Zij bleef eenige oogenblikken met de oogen ten gronde gericht. Dan, het gesprek willende afwenden, vroeg zij:
“Maar, Lodewijk, zou het toch waar zijn? Geldt het onzen godsdienst in den opstand tegen de Spanjaarden? Wat schrikkelijk tafereel heeft vader Franciscus ons voorgeschetst! Hij weende, hij, de goedheid zelve!”
“O, Geertruid,” antwoordde Lodewijk, “de heilige man bedriegt zich niet in zijn voorgevoel. Gij gaat nooit uit uwe woning, maar kendet gij den toestand onzer stad! Nu reeds durft men bijna niet meer bekennen, dat men de ware kerk aankleeft. De ketters zijn meester, zij prediken in volle lucht tegen ons geloof, zij lasteren God, zij spotten met de Moeder des Zaligmakers, ja, onze goede vader Franciscus, hij die door zijnen ouderdom en door zijn hemelsch gelaat de wilden zelfs tot eerbied zou dwingen, is eergisteren door hen op de straat uitgelachen en gehoond geworden!”
De jonkvrouw werd bleek en riep, de armen ten hemel heffende:
“O, mijn God, bewaar hem toch van laster en van smart!”
De jongeling hernam:
“En dit vreemd gespuis, dat uit alle streken hier te zamen geloopen is, roept onophoudend: Leven de Geuzen! Wist gij, Geertruid, hoe verachtelijk die naam mij in hunnen mond toeschijnt.”
Hij voegde er met eene zichtbare wanhoop bij:
“Ik ook, Geertruid, ik ben een Geus!”
De jonkvrouw gaf aan hare wezenstrekken eene teedere uitdrukking en antwoordde:
“Ik weet het, Lodewijk, het is de wil mijns vaders, dien wij moeten gehoorzamen. Hij toch heeft zooveel door de Spanjaarden geleden, hij zegt, dat het vaderland van hunne beheersching moet verlost worden. Eerbiedigen wij een gevoel, dat wij niet kunnen of mogen beoordeelen.”
“Wat zijn uwe woorden wijs en verstandig, mijne Geertruid! Ja, ik zal de bevelen van Godmaert nakomen: het is mijn plicht.”
“Lodewijk, gij weet het, ik heb met onzen goeden vader Franciscus geweend en gezucht over het gevaar des geloofs, doch, daar het lot ons al te hard drukt, als ik den laster en de pijn, welke zij mijnen vader aandoen, overdenk, raad ik u zijne bevelen zonder achterdocht te volgen. Ik versta wel, dat op het beslissend oogenblik vele gruweldaden tegen onzen heiligen godsdienst zullen begaan worden, maar als er geene andere middelen zijn, laat dan de verdwaalden begaan, en wij, kinderen der ware kerk, zullen alles nog prachtiger dan te voren herstellen. Beloof mij, Lodewijk, dat gij nooit in de godvergetene gevoelens der beeldenvijanden zult deelen.”
“Dit beloof ik bij den God, die mij hoort!” sprak Lodewijk op plechtigen toon.
“Wel dan,” hernam Geertruid, “laat het volk euveldaden begaan, die wij niet kunnen beletten. Hopen wij, dat het van zijne dwaling zal terugkomen, wanneer de tijd van verleiding en van ongestuime driften zal over zijn. Oh, ik twijfel niet....”
Zij zweeg. De stem haars vaders weergalmde als de donder tegen de muren der zaal. Angstig luisterden zij beiden, om de oorzaak van dit gerucht te vernemen.
“Spaansche bloedhond!” schreeuwde Godmaert, “vertrek uit mijne woning. Zet nimmer weder uwen voet over den dorpel. Gij slang!”
“Wel, gij arme Geus,” antwoordde Valdès, “wat let mij, dat ik u op dit oogenblik als eenen knecht behandele?”
Godmaert brulde van toorn, dewijl hij zich om andere oorzaken niet wreken durfde.
Nu sprong Lodewijk, brieschend zijn rapier uit de scheede trekkende, naar de deur. Geertruid, bleek van angst, hechtte zich aan zijne kleederen vast.
“Lodewijk! ach, Lodewijk, wat gaat gij doen?”
“Mijne handen in het bloed dezes Spanjaards doopen!” schreeuwde hij, zich met geweld uit ’s meisjes armen rukkende.
Als een pijl vloog hij de boekzaal uit. Geertruid volgde hem en poogde nogmaals hem te wederhouden. Het was te vergeefsch.
Met eenen arm, door haat en liefde gestijfd, vatte hij den Spanjaard bij de keel en deed zijne tong blauwvervig op zijne lippen komen.
“Gij laffe versmader eens weerloozen grijsaards!” riep hij uit, den Spanjaard op den vloer nederwerpende, “geef uwe verachtelijke ziel den Schepper weder, want uw laatste snik gaat over uwe lippen!”
En hij neep zijnen vijand dusdanig, dat hij roerloos en zwart, op den grond lag.
Godmaert was, door toorn en vrees overmand, op eenen leunstoel machteloos nedergezakt. Daar zat zijne dochter weenend aan zijne voeten, haren vader wanhopig roepende, alsof hij hare bede hooren kon. Hare vingeren joeg zij door zijne grijze haarlokken, en zijne wangen poogde zij door brandende kussen te warmen. Op eens draaide zij het hoofd om en zag Lodewijk met de punt van zijn rapier op de borst des Spanjaards drukken. Huilend verliet zij haren vader en hechtte zich zoo vast aan Lodewijks wambuis, dat zij hem achteruit trok en hem belette dezen moord te volbrengen. Hij zocht door nijdig geweld haren armen te ontgaan, om zijnen wraaklust te voldoen, doch de wanhopige Geertruid hield zooveel te vaster, daar zij in des jongelings dwaze blikken niets dan bloeddorstige razernij lezen kon.
“Lodewijk!” riep zij, op haren vader wijzende, “dáár, dáár ligt het slachtoffer uwer oploopendheid!”
De jonker liet zijn rapier op den grond nedervallen, en vergat zijnen vijand om Godmaert te hulp te vliegen. Meteen had hij stoel en grijsaard opgelicht, en liep er een ander vertrek mede binnen. Hier deed hij, door Geertruid geholpen, Godmaert tot bewustzijn wederkeeren.
“Waar is hij?” vroeg de vader met zwakke stem.
“Hij ligt op den vloer te zieltogen,” antwoordde Lodewijk. “Het spijt mij, dat ik zijn bloed niet vergoten heb. Mocht ik het nog doen!”
Hij scheen des grijsaards verlof daartoe te vragen. Godmaert zou zeker woorden van verzoening gesproken hebben, maar de gedurige omhelzingen en hartdrukkingen zijner dochter lieten hem zulks niet toe.
“Ach, lieve vader!” schreide zij, van blijdschap weenende. “God heeft mijne bede gehoord. Gij leeft!...”
Van bittere droefheid en krankzinnige vreugd afgemat, zonk zij glimlachend op den schoot haars vaders neder. De rozen harer wangen verdwenen, hare oogen sloten zich, en zij bleef bleek en koud onder den zoen des grijsaards liggen.
Lodewijk schoot onrustig toe, doch nu ging de deur der kamer open, en de Spanjaard kwam schuimend op hen aangeloopen.
“Daar, daar, Lodewijk!” riep Godmaert, op een aan den muur hangenden degen wijzende, “bewaar uwe machtelooze vriendin voor des moorders handen!”
Lodewijk, den degen vattende, stelde zich vóór zijne minnares.
“Komt gij van de dooden terug?” riep hij Valdès toe. “Wilt gij eenen grijsaard nog meer hoonen?”
“Neen, neen, Vlaamsche verraders!” antwoordde de Spanjaard, “ik kom u allen den prijs uwer balddadigheid brengen.”
Hij stuurde de punt van zijn wapen op des jongelings borst,[22] doch deze, te kundig in den wapenhandel, wist al zijne toegezondene steken af te weren.
De oude Godmaert klemde zijne dochter met bange zorg tegen zijn hart, en wakkerde Lodewijk aan niet te deinzen. Daartoe had de jongeling geene aanwakkering noodig, want het bloed liep des Spanjaards handen af. Deze verliet weldra al vloekende de kamer. Lodewijk wierp hem de zware deur vóór het aangezicht, en liet hem zijnen toorn op de muren uitwerken.
“Schelmen!” riep de razende Spanjaard, “gij zult haast uwe roekeloosheid betreuren. Dat de oude Geus zich bereid make om eene gevangenis binnen te treden! Mijnen naam en mijne eer wil ik verliezen, zoo ik dien muiter niet in beulshanden breng!”
Meer anderen smaad en bedreigingen sprak hij tegen hen uit, doch hier werd weinig acht op gegeven, doordien zij zorgelijk bezig waren met Geertruid tot het leven te roepen. Eindelijk verliet de vertoornde Valdès de woning van Godmaert, en hij ging zeker elders de wraak beramen, die hij hun zoo driftig had toegezworen.
Geertruid was ontwaakt en tusschen haren vader en Lodewijk gezeten. Allen waren zij zoodanig afgemat, dat geen van hen woorden vond om zich over de zoo even gebeurde voorvallen uit te drukken. Na een lang stilzwijgen begon Godmaert eerst, en zeide:
“Nu ziet gij, dat de tijd dáár is, om het lastige juk voor altijd af te schudden. Dit zal ik pogen te weeg te brengen, al ware het, dat alles wat ik bezit er aan moest blijven. Mijne Geertruid is een schat, Lodewijk, dien ik u schenk, en welke zeker meer waard is dan het goed, dat zij u geven kan. Doch gij weet wat ik u gezegd heb: een Spaansch oog zal uwen echt niet zien. Vóórdat wij wederom vrij zijn, als onze vaderen, zult gij met Geertruid niet onder één dak wonen. Om dan uw geluk en de vrijmaking des vaderlands te verhaasten, zult gij morgen uw paard vroeg doen zadelen en naar Wolfanghs verblijf rijden. Het spijt mij, dat wij den kwaaddoener gebruiken moeten, maar de nood is een onverbreekbare wet. Zoo er gruweldaden begaan worden, zullen de nakomelingen ons verontschuldigen, wanneer zij overwegen zullen wat haat en toorn ons de Spaansche verdrukking inboezemde. En gij, mijne lieve Geertruid, zoo gij de heiligen, die gij eert, en het afbeeldsel van den God, dien gij aanbidt, met voeten ziet vertreden, beschuldig uwen vader niet van goddeloosheid. Gij weet met wat zorg ik u de heilzame gevoelens der godsvrucht door woorden en werken heb aangeprezen.”
“Ja, ja, vader,” viel Geertruid hem in de rede, “gij zult altijd, dit weet ik, Gods vrienden, de heiligen, in eere houden, opdat zij u en ons beiden voor grootere rampen bewaren.”
Nu riep Godmaert Lodewijk een weinig terzijde, en, na hem eenige inlichtingen aangaande Wolfangh en zijn verblijf gegeven te hebben, reikte hij hem eenen gesloten brief, om aan den overste der roovers te behandigen. Hij verzocht den jongeling te vertrekken, om hun de rust, die zij noodig hadden, te laten nemen, en zich zelven tot zijne reis te bereiden.
Lodewijk sprak nog een oogenblik met Geertruid, die hem merkbaar over zijne reize onderhield en hem wellicht desaangaande eenigen goeden raad gaf. Tusschen hare stille woorden kwam de naam van pater Franciscus zich meer dan eens mengen.
Dan sprak Lodewijk een teeder vaarwel uit, boog zich voor den grijsaard en vertrok.
Een zoete slaap deed Godmaert en zijne dochter welhaast de geledene pijn vergeten.
Les Flamens ayment fort peu les autres nations, et ont été si adonnez aux armes et si remuans qu’ils n’ont jamais peu vivre en paix.
CHARLES BOSCARD, Discours des Empires.
De zon verhief zich langzaam en heerlijk op den gezichteinder. Een harer stralen viel schuins op het vensterglas van Lodewijks kamer, en deed des jongelings oogen ontsluiten. Onrustig rees hij van zijne bedstede, en, na zich een oogenblik voor den Schepper gebogen te hebben, kleedde hij zich, gordde zich het rapier om de lenden, steeg te paard, en doorkruiste de straten, die hem naar de Kipdorppoort zouden leiden.
Hij verwonderde zich over de menigte gewapende mannen, die met hem denzelfden weg volgden. Vele ruiters reden hem voorbij, en de straten weergalmden onder de zware stappen hunner menigvuldige paarden. De vrouwen en kinderen traden langzaam en bij hoopen voort.
Lodewijk, die niet verstaan kon wat de oorzaak van dezen vroegen tocht mocht zijn, naderde een der ruiteren, die, gelijk de anderen, met snaphaan en dolk was gewapend, en vroeg hem, waarom zij dus allen denzelfden weg volgden en rustig en welgemoed ten oorlog trokken.
“Wel, jonker Lodewijk!” antwoordde de ruiter, hem herkennende,[24] “weet gij niet, dat er heden eene buitengewone preek bij Borgerhout zal gedaan worden?”
“Maar waarom gaat gij dus gewapend?”
“Denkt gij, jonker, dat wij ons als lammeren aan de Spaansche wraak willen blootstellen?” sprak de Geus lachende. “Zoo wij ongewapend waren, zouden zij niet aarzelen ons allen ter plaatse te vermoorden; maar nu zij ons in ’t geweer zien, durft dat laffe gebroed ons niet te na komen.”
“God! God!” zuchtte de jonker, het hoofd schuddende, “dat die predikers eener nieuwe leer ons ongelukkig vaderland verlieten! — Heer Schuermans,” hernam hij, “ik ben ten uiterste verheugd, daar ik zie, dat uwe wonde geene kwade gevolgen zal hebben, mits gij reeds uw paard kunt beklimmen.”
“Gij bedriegt u, jonker, ik kan nog niet zonder hulp opstijgen. Ik verzeker u, dat groote pijnen mij soms aanvallen; doch daar geef ik niet om.” Hij lachte. “Nog twee duim, Lodewijk, en gij hadt mij waarlijk voor altijd den mond gesloten; maar nu is het niet veel. Zoo een lapje vel en vleesch!”
“Gij vergeeft mij zeker deze wonde, Schuermans?”
“Ja, gewis; vergeef mij maar mijne dwaze woorden.”
Hij nam intusschen de hand des jonkers, drukte ze vurig in de zijne en sprak met nadruk:
“Een Vlaming draagt den vreemdeling alléén haat en wraaklust toe. Wij zijn de beste vrienden der wereld!”
Zoo reden zij op matigen tred voort. Bij wijlen werd hun gesprek wel eens onderbroken, doordien de menigte hen soms van malkander scheidde, doch dan weder hernomen. Hier en daar vloog de schreeuw: “leven de Geuzen!” eenen onvoorzichtigen mond uit, en dan liep het gejuich morrende voort, en ging zich verre van daar in andere straten verliezen. Eindelijk kwamen onze ruiters bij de Borgerhoutsche poort.
“Houd staan, heer Lodewijk,” riep zijn makker. “Stijg af! Hier hebben wij het beste bruine bier, dat er in Antwerpen te vinden is.”
En hij wees hem een uithangbord, waarop een dier kunstig geschilderd was, met dit opschrift:
“Stijg af dan, Lodewijk! ’t is hier goed om zijn voor die geuzenschotelen hebben. — Eh! hospes, ras, kom dan! help mij een weinig, want ik kan moeilijk van het beest. Is de Mechelsche bruine goed?”
“Eigen lof stinkt,” antwoordde de waard, terwijl hij Schuermans van het paard lichtte; “de edele drank, dien ik u zal voorzetten, zal zich zelven prijzen.”
Een knecht vatte beide de paarden, en onze Geuzen traden de kroeg in. Na zij de eerste glazen geledigd en eenigen tijd over den stand der zaken gesproken hadden, bemerkten zij, dat een man van tamelijken ouderdom, en wiens haren grijs waren, hen stijf en angstig aanzag.
Zijne kleederen waren niet rijk, doch zuiver en zedig. Zijn berimpeld voorhoofd en de droevige uitdrukking zijner gezonkene oogen duidden genoeg aan, dat het leven dezes vroegtijdigen grijsaards door zorgen en tegenspoeden verkort was. Een traan blonk op zijne bruine wangen, en zijn hoofd hing hem op de borst. Schuermans, die goed van hart was, kon dit niet langer aanzien. Hij naderde den mistroostigen man en na hem de hand gedrukt te hebben, vroeg hij hem de oorzaak zijner droefheid.
“Heeren!” antwoordde de grijsaard treurig, “uwe woorden hebben mij zoovele dolken door het hart gejaagd.”
“Wie zijt gij dan?” vroeg Schuermans.
“Mijn naam is Louis Van Hort.”
De twee Geuzen ontdekten zich eerbiediglijk het hoofd en spraken:
“Wees gegroet, kunstige schilder! Eer aan u, Van Hort, onze vermaarde stadgenoot!”
De droeve kunstenaar scheen aan hunne eerbewijzingen zeer gevoelig en trachtte, zoo hij best kon, te glimlachen.
Lodewijk naderde hem en vroeg op ernstigeren toon, wat hem zoo droef maakte.
“Gij weet niet,” antwoordde hij, “met wat teederheid een kunstenaar zijne scheppingen bemint! Een vader, die eene onvermijdelijke wolk van ongeluk over zijne kinderen ziet rijzen, stort tranen over zijn kroost, en ik stort tranen over het lot der beeltenissen, de kinderen der kunst, die onze stad vermaard en heerlijk onder al de steden der wereld gemaakt hebben!”
De Geuzen zagen hem met verwondering aan. Zijne gelaatstrekken, die zooeven nog koud schenen, waren nu door eene edele uitdrukking verlevendigd, heldere vuurstralen ontsnapten uit zijne vochtige oogen.
“Ik,” hernam hij, “heb mijn hart aan de toorts van vernuft en kunst gezengd. Ik heb mijn leven in eene gedurige koorts doorgebracht, mijne haren zijn grijs geworden, mijn voorhoofd heeft zich berimpeld, daar ik nog jong ben, en dit, omdat ik, gelijk God zijnen schepselen doet, den wezens, die mijn penseel geschapen heeft, deelen mijner ziel bijgezet heb om ze te doen leven!”
“Waarlijk, ik geloof, dat uwe vrees niet ongegrond is. De beelden zullen op den dag der verlossing veel lijden,” antwoordde Schuermans.
“Ja,” hernam de schilder, “en dan zullen zij mijne tafereelen[26] uit Gods tempel rukken, en mijne hoop op onsterfelijkheid als dolle honden verscheuren, mijnen naam met dien van het oneindig getal meesters, welke ons vaderland gedragen heeft, voor altijd van de wereld vagen, en de vreemdelingen zullen, met wanhoop op de naakte tempelmuren starende, tranen over de verscheurde tafereelen storten, en de stukken daarvan als heiligdom naar hun land medenemen!”
De jonge Lodewijk kon den kunstenaar niet genoeg aanzien. Nooit had hij in ’s menschen oogen zulk een edel vuur zien blikkeren. Hij stond in opgetogenheid verbaasd voor den schilder, en poogde hem door vriendschapswoorden te stillen, doch Van Hort scheen al te wel verzekerd van de beeldenstorming, die eenigen tijd daarna gebeuren moest. Hij ging voort:
“In Onze-Lieve-Vrouwekerk hangt een mijner tafereelen: daaraan heb ik twaalf maanden als zinneloos gewerkt, aan de wereld met mijne schepping onttogen, twaalf maanden zonder ander gevoel dan dat der kunst geleefd, door eene zorgende koorts mijn leven tien jaren verkort! — en ik heb, als de Grieksche kunstenaar, voor het werk mijner handen geknield en gebeden.”
Een zware zucht brak zijne stem.
“Ook,” ging hij voort, “ben ik voor dit stuk alleen bezorgd, en heb gesmeekt om het in veiligheid te mogen brengen, doch zij willen dit niet toestaan, en zeggen, dat ik het hun verkocht heb. — Verkocht!” zuchtte hij, “ja, ik heb het verkocht. De nood drukte mij, anders ware mijn lijdende Christus nooit uit mijne kamer gegaan.”
Schuermans en Lodewijk verzekerden hem, dat, zoo zij iets ter redding dezes tafereels konden bijbrengen, zij niet verzuimen zouden hem hierin te helpen.
“Ik heb kracht en moed genoeg,” antwoordde Van Hort, “om mijne schilderij te verdedigen of te wreken. Alles heb ik berekend. Op den dag der verwoesting zal ik met roer en dolk mijnen Christus verweren, en indien hij van den muur valt en van ééne eenige goddelooze hand geraakt wordt, zal ik mijn bloed de kunst en God ten offer er over doen spatten! Neen, mijne dierbare schepping wil ik niet overleven!”
“Och Heer!” viel de waard hem in de rede, “wat doet het, dat zij dit eens altemaal aan stukken slaan? Immers, gelijk het oude spreekwoord zegt: zoolang er een huis in Antwerpen zal staan, zal er een kunstenaar wonen.”
“Wie spreekt u aan?” viel Van Hort tegen den waard uit. “Wat kennis of wat gevoel hebt gij? Daar even betreurdet gij met mij de gevaren der kunstschatten onzer stad, nu zijn zij u niets meer, omdat er Geuzen in uw huis komen drinken. Gij kent slechts éénen God: den God van het goud, ééne kunst: de kunst om geld te winnen, onwaardige!”
Hij nam zijnen hoed van de tafel, groette de Geuzen en verliet het huis, waarin bittere tranen over de kunst hem ontvallen waren.
“Die vent is zot!” riep de waard lachende.
Lodewijk en zijn makker stegen weldra te paard en trokken tusschen de scharen des volks, onder de Kipdorppoort door. Na de voorstad Borgerhout met verdubbelden tred doorgereden te hebben, kwamen zij eindelijk dáár, waar de predikatie zou gedaan worden.
Deze plaats heette toen het Luisbekelaer. Het was een wijd stuk land, in gedaante eenen driehoek gelijk, waarvan de langste zijde door de Herenthalsche vaart bespoeld werd. Hier waren duizenden menschen verspreid. Allen, behalve vrouwen en kinderen, waren gewapend. Velen lagen op den boord der vaart en warmden zich in afwachting bij de zachte morgenstralen; anderen, te paard, reden langzaam het wijde veld over. Verder, in het midden, stond eene dikke wolk menschen, waaruit menigvuldige stemmen in lofpsalmen ten hemel stegen. De meeste mannen hadden de geuzenschotels op hunne kleederen; velen droegen de gulden medaille met den bedelzak als een vereenigingsteeken aan den hals.
Schuermans ontdekte menigeen zijner vrienden onder hen. Na de zang ten einde was, rende hij hun glimlachend te gemoet.
“Alles is wel,” suisde hem Van der Voort in het oor, “er is een gebod afgelezen, niet meer gewapend ter predikatie te gaan, en nu heeft het volk, rechtstreeks tegen het gebod strevende, in grooter getal en beter gewapend, de wacht tot stilzwijgen gedwongen.”
“Laat de Spanjaarden maar begaan,” antwoordde Schuermans, “zij bewerken hun eigen smaad en verderf.”
Herman Stuyck, de prediker, klom op eenen heuvel, van aarde gemaakt en met planken afgeslagen. Al de roeren werden te gelijk in de lucht afgeschoten, om het woelende volk tot stilte te roepen. In een oogenblik predikten verscheidene leeraars op de boorden van het Luisbekelaer.
Eene doodsche stilte heerschte onder het volk, gretig was het, om de nieuwe leer, die tegen de Spanjaarden streed, te ontvangen.
Deze preek was den Roomschen godsdienst zeer vijandig, want de leeraren poogden de aanhoorders tot het breken der beelden en het verwoesten der kerken op te maken. Het volk luisterde met nieuwsgierigheid, geen enkele zucht kwam uit deze zee van hoofden der redenaars woorden verdooven.
Na eene wijl deze prediking met pijn en wanhoop aangehoord te hebben, vatte Lodewijk de hand van Schuermans, groette hem met eenen oogwenk en deed zijn paard het hoofd naar den grooten weg keeren. Dáár ontmoette hij een tiental ruiters met geladene[28] roeren, om al degenen, welke iets tegen de predikatie wilden ondernemen, er van verwijderd te houden. Zij lieten den jonker zonder hinder van het Laer wegrennen. Hij bevond zich weldra op de baan, die hem moest leiden, en vervorderde nadenkend zijnen weg.
Nu dacht hij aan Geertruid, wier liefderijk vaarwel hem nog in het oor suisde, dan weder aan haren vader, dien vurigen Vlaming, wat verder aan de edelmoedige gevoelens des vermaarden schilders Van Hort, doch tusschen al deze afwisselende gedachten kwam Geertruids beeld zich steeds levendig en toelachend mengen.
Op eens versomberde zijn gelaat, zijn hoofd zonk neer op zijne borst, de toom ontsnapte aan zijne achtelooze hand.... Daar, vóór hem, was de baan als in eenen schouwburg veranderd. Hij zag in de verte allerlei schriktooneelen, die hem door zijnen droomenden geest werden voorgeschetst. Met starende oogen van onder zijne gezonkene wimpers blikkende, scheen het hem, dat hij ontellijke menschen elkander zag vermoorden, tusschen hen herkende hij zijne vrienden en bekenden, alsook de predikers van het Luisbekelaer, stroomen bloeds rolden rookend over de baan en sleepten de lijken der vermoorden voort, een akelig krijgsgeschreeuw heerschte over de velden.... Weldra rees uit dit bloedbad een statige tempel in de hoogte. De jonker zag daarin een groot getal priesters, die met de armen ten hemel vóór het altaar geknield zaten.... Eensklaps kwamen duizenden mannen als razende dieren den tempel ingeloopen, zij rukten de priesters bij hunne grijze haren achterover van de trappen des altaars en sleurden hen, onder het uitbraken van ongehoorde lasteringen, langs den vloer. En dan, dan zag hij het altaar met slijk bedekken en, als eene uitdaging, vuiligheden ten hemel werpen!... Nog zag hij eene wraakroepende, eene bloedige heiligschenderij.... maar hij sloot de oogen met schrik en benauwdheid.... De stemme Gods klonk als een donder in den tempel, zijn vloek en zijn bliksem vielen te gelijk op de schenders, de tempelmuren stortten in, de aarde opende zich, en uit eene zee van vuur klom het wee! wee! der verdoemden verward en ijselijk in de ooren van Lodewijk, die met eenen schreeuw uit dien naren droom ontwaakte.
Nu had hij reeds het dorp Wyneghem achter zich, en nog drie uren gaans zou hij het doel zijner reis bereiken; doch de lucht, die bij den gezichteinder duister en zwart werd, voorspelde onzen jongen pelgrim geen gunstig weder. Hij reed niettegenstaande moedig voort, en, zijn paard de sporen in de zijde gedrukt hebbende, nam hij eenen snellen draf, om, zoo het mogelijk ware, den storm te ontgaan, zonder zijne zending te verachteren. De wolken verhieven zich langzaam en drijvende boven zijn hoofd,[29] reeds zag hij eenige waterdruppelen op het getuig zijns paards blinken.
Hij was het dorp Schilde verre voorbij en bereikte juist het grondgebied van Zoersel, wanneer de lichtende bliksem over de toppen der boomen rees, en een brullende donderslag de zwarte wolken openscheurde. De wind joeg den regen schuins en met geweld voort. Het water leekte bij beken van des reizigers kleederen, de wegen werden bijna onbruikbaar, en het paard, door de gedurende bliksems verschrikt, wilde niet dan door slagen en tegen dank voort. Nu zag Lodewijk eene hut voor zich staan en spoedde zich, zooveel hij kon, om deze te bereiken.
“Wie klopt daar?” werd er bevende gevraagd.
“Een reiziger, die u verzoekt hem voor het onweder te bergen,” antwoordde Lodewijk.
Op des jongelings zachte stem herstelden zich de inwoners der hut, en de deur werd geopend.
“Welkom, mijnheer,” sprak een man, wiens rug onder den arbeid gebogen was, “kom binnen!”
Lodewijk, zijn paard aan den landman overlatende, trad de arme woning in. De moeder des huisgezins zat, met vier kleine kinderen voor een Lieve Vrouwebeeld geknield, te bidden.
“Zagen de verdwaalden welk een heilzamen troost deze menschen in dit beeld vinden,” dacht Lodewijk, “zij zouden niet in hun voornemen voortgaan.”
De landman had het paard onder een afhangend dak geplaatst, en kwam zich bij zijnen gast voegen.
“Het is leelijk weder, mijnheer,” sprak hij op eene beleefde wijze.
“Ja, vader,” antwoordde de jonker, “ik acht mij gelukkig zoo gastvrij door u onthaald te worden.”
Intusschen zette de heibewoner brood en boter op de tafel.
“Mijnheer,” hernam hij, “dit is alwat wij bezitten, zoo het u belieft iets daarvan te eten, het is u uiterharte gegund.”
“Vader,” antwoordde de jongeling met dankbaren glimlach, “de Kempenlanden zijn vermaard om de liefde, welke de inwoners den vreemdelingen betoonen. Ik kan ook niet nalaten u over uwe dienstbaarheid te prijzen, en wil derhalve dezen maaltijd gretig en in dank aannemen.”
Terwijl hij deed wat hij zeide, werd de lucht klaarder, de donder had zich verwijderd, evenwel sloeg de regen nog met geweld in de bladeren der boomen. De vrouw had haar gebed geëindigd en blies in het vuur, waarvóór zij Lodewijks mantel had te drogen gehangen. De lieve kinderen, als roosjes blozende en als wilde geitjes rond de kamer huppelende, kwamen langzaam dichter en dichter bij Lodewijk en wezen elkander het schitterende goud zijner kleederen aan. Eindelijk zich meer verstoutende, waren zij op des jonkers knieën geraakt. Hij kuste menigmaal de[30] streelende wichtjes. De goede vrouw wilde hem van hare kinderen ontlasten, doch hij bad haar hen te laten begaan.
“Die heer ziet gaarne kinderen,” zeide zij zachtjes tot haren man.
Een fiere moederblik kwam in hare oogen schitteren. Vroolijk was zij, daar zij zag, dat haar kroost waardig was door zulk een treffelijken jonkheer geliefkoosd te worden.
“Gij zijt gelukkig,” sprak Lodewijk, “omdat gij weinig bezit; voorwaar, ik zeg u, dat bij ons, in de wijde prachtige wereld, niet zulke zuivere vreugd als in deze hut te vinden is.”
“Het is waar,” antwoordde de landman, “God heeft den vrede niet alleen aan de rijken gegund, wij kennen ook blijdschap en geluk.”
Zijne kinderen beziende, voegde hij er bij met eenen diepen zucht:
“Nogtans, jonkheer, overweeg in uw hart wat pijn het mij onophoudend zijn moet, aan mijne beminde kinderen niets in deze wereld te kunnen nalaten, om hen voor honger en ellende te bewaren! Die dagelijksche smart kent gij niet.”
“Inderdaad,” hernam Lodewijk, “wat zouden deze arme kinderkens doen, indien de dood u ontijdig van hen wegnam?”
“Mijn vader had zich eene hut in het bosch gebouwd,” sprak de landman, “en door zwoegen en zorgen een deel lands vruchtbaar gemaakt; na zijnen dood heeft mijn oudste broeder alles behouden. Ik en mijne goede vrouw, zoo arm als ik zelf, hebben deze hut met zwaren arbeid, stuk voor stuk te zamen gevoegd, en, als kinderen der natuur, de vogelen der lucht nagevolgd; zij bouwen zich een nest om hun kroost voor regen en koude te bergen: zoo ook deden wij: want onze eerstgeborene kwam den voltooiden arbeid bekronen. Van dan af hebben wij, met ’s hemels zegen, de dagen rustig bij het zweet onzes aanschijns geteld, en de heide met geweld gedwongen ons te voeden. Maar zoo de Almogende ons vroegtijdig aan onze kinderen ontrukt, dan zullen zij, nog jong zijnde, geene kracht of vernuft bezitten om zich ook, als wij, hutten te bouwen.... en bedelen zal hunne eenige hulp zijn.”
Door droevig nadenken gefolterd, liet hij het hoofd op de borst zakken.
Eensklaps blonk er eene zonderlinge vreugd op Lodewijks gelaat; hij antwoordde niet op de klachten van den droeven vader, maar ging droomend uit de hut naar de plaats, waar zijn paard stond. Iets uit zijne reismaal getrokken hebbende, kwam hij terug bij het huisgezin, dat nog in dezelfde houding zat.
“Vader,” sprak hij, terwijl hij de beurze, die hij in de hand hield, opende, “ik wil uw vriendelijk onthaal en vaderlijke teederheid beloonen.”
Hij legde vier hoopen gelds, waarvan elke uit tien stukken gouds bestond, op de zwarte tafel neder.
“Hier hebt gij, goede vader,” ging hij voort, “tien geldstukken voor ieder uwer kinderen. Gebruik ze ten hunnen voordeele, en dat zij bij Gods genade zich nimmer genoodzaakt vinden eene hut te bouwen.”
Te vergeefs wachtte hij op het antwoord der verbaasde lieden. Allen zagen hem verdwaald aan. Tranen leekten over des grijsaards wangen, en de moeder was zeker van gevoel beroofd, want in haar was geen ander teeken van leven te vinden, dan de stijve uitdrukking harer oogen.
“Wel, vader, gij verwerpt mijne gift niet?” vroeg Lodewijk.
“God zende over u, edelmoedige jongeling, en over degene, die uw lot zal deelen, den eeuwigen zegen, dien Hij den barmhartigen beloofd heeft!” riep de vader in verrukking uit.
En de vrouw zat weenende voor Lodewijk op den grond.
“Voor u, weldoener mijner kinderen,” schreide zij met doffe stemme, en op het Lieve-Vrouwebeeld wijzende, “voor u zal ik eeuwig, eeuwig bidden. En die bank zal onder mijne knieën verslijten, eer ik u, die ons een engel van troost zijt, vergete!...”
Hare tranen vloeiden van dankbaarheid en blijdschap over Lodewijks handen. Deze gebood haar te vergeefs op te staan.
“Laat mij, lieve jonkheer,” zuchtte zij, “mijne tranen voor u storten. Mijn hart is te vol van dankbaarheid en liefde. Ik bid u, dat ik de schuld mijner kinderen moge betalen. Onttrek mij uwe hand niet, jonkheer, God ziet mijne blijde tranen en zal deze voor mij aan u vergelden....”
Zij snikte hoorbaar, en licht zou men gedacht hebben dat droefheid haar kwelde. De hemelsche glimlach, die tusschen hare tranen zweefde, en de blikken, welke zij smeekend den jonker toestuurde, toonden hoezeer zij van geluk en dankbaarheid was vervuld.
Lodewijk, die zich aan deze vurige eerbewijzing wilde onttrekken, stond van zijnen zetel op en wierp het geld in een potje, dat op de kas stond. Na veel moeite had hij de opgetogene ouders tot stilte gebracht. Hij zette zich, welgemoed over zijne daad, bij het krakend vuur neder.
“Zeg mij,” vroeg hij, toen hij zag, dat het maar weinig meer regende, “waar is toch het Zoerselbosch gelegen?”
“Het Zoerselbosch! Het Zoerselbosch!” riep de landman verbaasd, alsof hij dit niet verstond. “Wilt gij daar naartoe?”
“Heden moet ik nog dáár zijn,” antwoordde de jongeling.
De verschrikte man legde hem de hand op den schouder, om meer nadruk aan zijne woorden te geven.
“Jonker,” sprak hij, “de dood wacht u in het Zoerselbosch!”
“Waarom?” vroeg Lodewijk.
“Wel, heer,” antwoordde de landman, “hoe gelukkig acht ik mij, dat gij mij daarvan gesproken hebt. Nu kan ik u, mijnen[32] weldoener, toch van eenen zekeren dood bevrijden. Weet dat Wolfangh, een man, die schrik en moord met zich sleept, dat bosch bewoont, en dat geen mensch, daarin getreden, zijne roekeloosheid niet met het leven betaald heeft. Eergisteren is nog een reiziger, jong en moedig als gij zijt, bij het bosch gevonden. Twintig dolksteken hadden hem het hart doorboord! Zoo gij mij eene gunst bewijzen wilt, luister naar mijne woorden. Keer terug, of wij zouden bittere tranen over uw lijk te storten hebben.”
“Vader,” antwoordde Lodewijk, “ik moet, wat gevaar er ook zij, den schrikkelijken Wolfangh zelven zien en spreken. Niets kan mij van dit voornemen doen afwijken.”
“Ik beklaag u, jonker,” sprak de landman treurig. “Niettemin ben ik vergenoegd, eene gelegenheid te vinden om u mijne dankbaarheid te bewijzen, en zal u zelfs tegen uwen wil vergezellen.”
“Neen, neen,” viel Lodewijk in zijne rede, “dit wil ik niet. Laat mij mij zelven aan het gevaar blootstellen; uwe kinderen eischen uwe vaderlijke zorg: en ik,” zuchtte hij, “heb kinderen noch vrouw!”
“Neen, heer,” riep de landman, “daarin zal ik u niet gehoorzamen.”
De moeder luisterde met bange aandacht op dezen woordenstrijd en wakkerde haren man aan, om niet voor des jongelings bevel te zwichten.
“Volg hem, ja, volg hem!” sprak zij hem toe, “Bevrijd onzen weldoener voor ongeval, of ik zal geen rustig oogenblik meer hebben.”
En twee tranen leekten haar blinkend op de wangen.
Zij naderde de Lieve Vrouw en zag het beeld met smeekende blikken aan.
“Gaat,” riep zij, “gaat! Ik zal God voor u beiden bidden.”
Lodewijk wilde de dankbare heibewoners niet langer weerstreven.
“Welnu,” hernam hij, na de kinderen omhelsd en de vrouw de hand gedrukt te hebben, “volg mij, vader. Ik hoop, dat ik met Gods hulp hier nogmaals eenen smakelijken maaltijd houden zal.”
Nu werd het paard, dat beter dan zijn meester gegeten had, voor de deur gebracht. Lodewijk en de landman verlieten de hut, om het Zoerselbosch in te treden en Wolfangh met zijne bende op te zoeken.
Er ist ein Unglücksohn; kein Bösewicht.
Die Ahnfrau.
“Ter linkerzijde, mijnheer!” riep de landbouwer.
Lodewijk trad in eenen tamelijk breeden weg, die dwars door het woud scheen te leiden. Beide de boorden waren met ondoordringbaar heestergewas bezet, en hooge mastboomen beletten de zon, die nu vrij laag aan de kim brandde, hare verlichtende stralen op de baan te laten nedervallen.
“Waar leidt deze weg naartoe?” vroeg Lodewijk.
“Het is weinige jaren geleden,” antwoordde de landman, “dat hij in het bosch gehakt is tot het vervoeren der zwaarste boomen; doch nu wordt deze baan verzuimd en alleen door roovers en kwaaddoeners bewandeld.”
Sedert het begin der onstuimige jaren waren weinige of geene schepen op de Antwerpsche timmerwerf geplaatst geweest; daarom was het, dat men nu geene zware boomen meer uit het woud haalde. De schelmen konden het dus vrij bewonen, wijl er geene geregelde macht in de dorpen bestond, en de soldaten de steden, waar het zoo roerig was, niet mochten verlaten.
Na over deze en andere zaken eenigen tijd gesproken te hebben, kwamen onze reizigers in eene dicht bewassene plaats, waar de weg zich tusschen boomen en heesters verloor. Hier zagen zij een steenen kruis bij de gracht geplant.
“Waarom staat dat teeken dáár?” vroeg de jonker.
“Hier is een moord begaan,” antwoordde zijn leidsman. “Zoo gij de moeite wilt nemen het kruis te naderen, kunt gij er den naam van den rampzaligen reiziger op lezen.”
En Lodewijk las:
D. O. M.
HIER IS IAN VAN HERCK
DEIRELICK VERMOORD
OP SINTE GEERTRUIDIS DAGE
IN ’T IAER MDXXI.
BIDT VOOR DE SIELE.
De landbouwer, die zijn hoofd ontdekt had en een vurig gebed voor de ziele des overledenen stortte, werd door Lodewijk hierin gevolgd. De jonkheer steeg van zijn paard en zette zich godsdienstiglijk bij het kruis neder. Veel bad hij niet, want droevig nadenken[34] had hem van het doel zijner kniebuiging onttrokken. De naam zijner minnares op een zoo bloedig kruis had hem het hart gebroken.
Zoo zat hij eenige oogenblikken, wanneer hij, het hoofd naar zijn paard keerende, twee afgrijselijke menschenaangezichten tusschen de bladeren en heesters ontwaarde. Vier zwarte verglaasde oogen waren op hem met ijver gevestigd, en de monden van twee zinkroeren mikten hem naar de borst.
“Uw geld of uw leven!” schreeuwden deze twee mannen, uit het kreupelbosch komende en altijd met hunne roeren gereed om den jonkheer eene van de twee hoofdzaken, die zij geëischt hadden, door geweld te ontnemen.
“Hier hebt gij mijne beurze,” sprak Lodewijk een weinig verschrikt. “Mannen,” ging hij voort, “ik zoek Wolfangh, en bid u, mij zijne woning aan te wijzen!”
“Leg uwe wapens op den grond neder!” riep een der roovers.
De jonker vatte zijne pistolen en wierp ze met zijn rapier verre van zich. De roover naderde hem.
“Wat hebt gij met Wolfangh te doen?” vroeg hij.
“Ik heb hem eenen brief te geven,” was het antwoord.
“Komt gij van de stad en zijt gij een Geus?” vroeg de roover nogmaals.
“Dat ben ik en moet Wolfangh nog vóór den avond spreken.”
“Dit weet ik,” hernam hij. “Mijn meester is heden in de stad geweest en heeft uwe komst door eenen anderen Geus vernomen. Sedert twee uren verwacht hij eenen jonker, en vermits gij zelf deze jonker zijt, kunt gij uwe wapenen hernemen en ons zonder vreezen in het bosch volgen.”
De landman, die dit alles met angst had nagezien, raapte Lodewijks wapenen van den grond op en reikte ze hem over.
“Vader,” sprak de jongeling, “ik dank u uiterharte mij zoo wijd vergezeld te hebben, en smeek u terug te keeren, om uwe vrouw en kinderen, die zorgend voor uw leven bekommerd zijn, te gaan vinden. Binnen een paar uren zult gij mij, zoo ’t God belieft, in uwe woning wederzien.”
Hij drukte des heibewoners hand, en deze bleef met tranende oogen staan, totdat Lodewijk tusschen het boomgewas verdween.
Een der roovers had het paard gevat en trok het door omwegen voort. De andere poogde, zooveel hij kon, beleefd te zijn en met Lodewijk een gesprek aan te gaan; doch deze, met verachting op hem ziende, antwoordde niet dan met bondige woorden.
“Er zal in ’t kort wat omgaan, eh, mijnheer? Ze gaan in de stad weer woelen, en dan zal er voor ons ook wat te pakken zijn!”
“Dat weet ik niet,” morde Lodewijk.
“Ik wel,” hernam de binder, “onze meester heeft ons gezegd,[35] dat wij genoeg zouden plunderen om met ons lastig ambacht een einde te maken en gelijk heerkens van ’t geroofde te leven.”
“Waar zoudt ge dit alles rooven?” vroeg Lodewijk treurig.
“In Onze-Lieve-Vrouwekerk alleen is genoeg om onze bende schatrijk te maken.”
De jongeling liet eenen fieren blik op den roover vallen en riep toornig:
“Hoe durft gij het verachtelijk inzicht om Gods tempel te rooven, opvatten?”
“Wij hebben dat niet opgevat,” viel de roover driftig in, “gijlieden hebt het ons gegeven. En ik weet zeker, dat in dien brief niets anders staat, dan de belofte om ons op dien dag te laten doen wat wij willen.”
Lodewijk antwoordde op des roovers verwijt niet; hij zuchtte met diepen weemoed bij het overdenken der rampen, die zijne vaderstad bedreigden.
Na een groot half uur door boomen en heesters gedrongen te hebben, kwamen zij eindelijk bij de legerplaats van Wolfangh en zijne makkers.
Het was een groot open plein, aan alle kanten dicht met het duister bosch omsingeld. Men had er de boomen in eenen kring afgehakt en den grond effen gemaakt, om er zonder belemmering te kunnen wonen. In het midden stond eene groote hut, van hout en klei te zamen gevoegd; vijf kleinere hutten stonden ook hier en daar in eenen kring, doch dusdanig verspreid, dat er eene plaats, die wel eene markt geleek, overbleef.
Zoodra de jonker deze plaats genaakte, trok zijn leidsman een beenen fluitje uit zijn wambuis en deed het woud driemaal de kwaadvoorspellende klanken herhalen. Er werd op dezelfde wijze geantwoord, en Lodewijk trad de legerplaats binnen. Zijn leidsman verliet hem, om, zoo hij zeide, Wolfangh van zijne komst te gaan verwittigen.
De jongeling staarde met afgrijzen op het onmenschelijk gelaat der roovers, die hij daar bemerkte. Zes der leelijksten stonden bij een groot vuur, waarop een ketel, die het avondmaal bevatte, hevig dampte. De vlam, welke rood op de wangen dezer roovers kaatste, gaf hun een buitengemeen fantastisch voorkomen, en maakte hen eer den duivelen dan den menschen gelijk. Verder zaten er eenige anderen, zich aan het wisselvallig lot overgevende en elkander met de teerlingen eenige geldstukken betwistende. Zij dachten niet eens dat dierbaar menschenbloed hunne winst alleen uitmaakte. Vloeken en zweren deden zij zoo ijselijk, dat Lodewijk eenige stappen achteruitdeinsde, om zoo weinig mogelijk hunne godslasteringen te hooren. Anderen weder waren ter aarde gezeten en kuischten de eene zijn roer, de andere zijnen dolk. Dezen hadden groote stoopen bij zich en schonken zonder ophouden[36] den drank rond. Toen de jonker de legerplaats binnentrad, zongen zij met verwarde stemmen een liedje, dat in dien tijd onder het volk liep. Degene, die onder hen de voorzanger scheen te zijn, begon dus:
En dan antwoordden de overigen te gelijk:
En na de stoop rondgegaan was, en ieder zijnen mond en knevels met de hand had afgeveegd, hernam de voorzanger:
En de twintig stemmen:
“Wat zei de visscher dan?” riep eene stem.
En weder het gansche gezelschap:
“Nu ga voort, drink straks!” — “Ja:
En de anderen klapten in de handen, en raasden en lachten dusdanig, dat zij van vreugde dol schenen. Met nieuwe kracht schreeuwden zij:
Allen waren zij bruin van aangezicht, met lange verwarde haarlokken. Hunne kleeding zou op eenen anderen tijd zeker Lodewijks lach verwekt hebben; want, terwijl velen eenen nieuwen fijnen rok aanhadden, hingen hun de overige kleedingstukken slordig en verscheurd aan het lichaam. Anderen, bij een met goud gestikt wambuis, hadden eenen groven en versleten monniksmantel op de schouders. Hunne wapens alleen waren in zeer goeden staat en blonken als zilver op hunne bedelaarsplunje uit. Te zamen genomen, geleken zij wel een hoop gemaskerde personen. Twee stonden recht bij de deur der groote hut; eene zware hellebaard blikkerde in hunne handen bij de laatste stralen der avondzonne. Deze mannen riepen op Wolfanghs bevel den verbaasden Lodewijk binnen.
Het vertrek, waarin hij trad, was niet prachtig: dit is wel te denken. Evenwel was het zeer zuiver. De muren waren met kalk wit gemaakt en als marmer met andere kleuren besprengd, schitterende wapens versierden den wand; nette zetels stonden rondom eene tafel. Bij deze zat Wolfangh. Zijne kleeding was zedig en scheen eenen man, die nooit de stad verlaten had, te behooren. Hij kon niet boven de veertig jaren oud zijn; dit was aan zijne nog fraaie wezenstrekken zichtbaar. Zwarte oogen, waarin een nijdig vuur blaakte, een mond, waarop haat en spijt te lezen was, en eene koude en misschien droeve uitdrukking waren do teekens, waaruit een gelaatskundige de voorspelling van des roovers inborst trekken kon.
Zoodra hij Lodewijk ontwaarde, stond hij van zijnen zetel op en boog zich beleefdelijk voor zijnen nieuwen gast.
“Wees welkom, jonker!” sprak hij, en hij reikte den jongeling eenen stoel om zich neder te zetten.
“Wat nieuws brengt gij mij?” vroeg hij.
Lodewijk gaf hem stilzwijgend den brief.
Wolfangh scheurde het zegel met haast er af en vatte, na de lezing, een elpenbeenen fluitje. Op den klank kwamen twee roovers in het vertrok. Hij fluisterde hun iets aan het oor. “Te elf uren!” riep hij met luider stemme.
Nu werd er wijn gebracht en in bekers voor hen uitgeschonken.
“Jonker,” sprak Wolfangh, “op der Geuzen gezondheid!”
“Op der Geuzen gezondheid!” herhaalde Lodewijk zachtjes.
Hij bracht den romer aan zijne lippen, doch dronk niet.
“Ho, ho! heer jonker!” riep de roover met spijtige aandoening, “Mijn glas is ledig: ik verzoek u, mij ook aldus bescheid te doen. Ledig ook uw glas, en verder staat het u vrij, niet meer te drinken.”
Lodewijk dronk met eene uitdrukking, die genoeg aanduidde, dat deze daad tegen zijnen dank geschiedde.
“Ik versta u wel, jonker!” zei Wolfangh. “Een roover is u een al te verachtelijk mensch, om in zijn gezelschap te drinken, ja, dit versta ik wel!”
Een bittere grimlach bewoog zijne wangen, terwijl hij, in diep gepeins verzonken, dus voortging:
“Waarom vraagt gij dan mijne hulp, mits gij mij veracht? Gij antwoordt niet. Ik weet het: als het werk voltooid is, verbrijzelt men een noodeloos werktuig, of men werpt het weg, niet waar, jonkheer?....”
Lodewijk bezag den roover met verwondering.
“Wolfangh,” antwoordde hij, “ik ken den inhoud dezes briefs niet, dus kan ik ook op uwe vraag niet antwoorden. Wat mij aangaat, ik zeg u, dat, zoo gij in de omwenteling deelneemt, gij zonder twijfel, indien gij wilt, een groot nut voor u er uit kunt trekken.”
“Welk nut, jonkheer?”
“De vergetelheid over het verledene halen, en als lid der maatschappij eerlijk en rustig leven.”
Hier ging een glimlach van vergenoegen over Wolfanghs aangezicht, doch onmiddellijk kwam hopeloosheid die uitdrukking vervangen, en hij sprak, het hoofd schuddende:
“Terugkeeren, terugkeeren is zoo moeilijk! En nogtans, het moet zijn. Ik kan de geheime stem, die mij toeroept, niet langer wederstaan. Waarom hebben de menschen mij verstooten, toen ik nog onschuldig was? Ja, jonker, er was een tijdstip in mijn leven, dat ik ook beschaamd was om met eenen schelm te drinken!”
“Dit is mogelijk,” antwoordde de jongeling, “zeker moeten het gewichtige voorvallen geweest zijn, welke u dus van het pad der eer deden verdwalen.”
“Ja, eenmaal was ik een jong en fraai kerel als gij zijt, vol hersenschimmen, die mijn leven als bloemen versierden; doch de boosaardigheid der menschen heeft mij het hart verbrijzeld.”
“Gij zijt niet geboren om in dezen staat te leven, Wolfangh. Ik zie dit wel. Uwe wezenstrekken verraden geene wreedheid, uwe woorden getuigen van geene woeste onwetendheid. Niets toont mij in u dit verworpen schepsel, dat het bloed zijner broederen[39] zonder ontsteltenis zou vergieten. Kom terug in de samenleving, Wolfangh, uw hart is nog vatbaar voor het goede. Slijt het overige uwer dagen in eenen eerlijken arbeid en in deugd. Misschien zullen de rust en de vrede des gemoeds het loon uwer bekeering worden. Gedenk dat Gods barmhartigheid oneindig is, en zich afmeet naar de wijdte der zonden en naar de innigheid van een oprecht berouw.”
“Heb dank, jonkheer, om uwe troostende woorden. Gij hebt een edel en goed hart. Zie, indien gij mij met verachting en misprijzen had toegesproken, zoo zou de spijt mijne goede gedachten in mijn hart gedoofd hebben, maar gij hebt mij met vriendelijkheid den weg aangewezen, die eene omwenteling in ’s lands zaken voor mij kan openen. O, ik zweer u, dat uw raad niet zal verloren gaan. Gij hebt niet op de steenen gezaaid, geloof mij.”
Lodewijk werd ontroerd bij de uitdrukking, die op des roovers gelaat deze woorden vergezelde. Hij zag de ziel van Wolfangh geheel in zijn aangezicht schijnen, en begreep, dat die misdadige naar vergiffenis haakte.
“O, Wolfangh,” zeide hij, “wat moet gij toch ongelukkig geweest zijn om, met eene inborst als de uwe, tot een zoo schandelijk leven te zijn vervallen.”
“Ja, jonker, zoo is het. Mocht ik mijn schuldig en misdadig hart in uw edel hart uitstorten, dan zoudt gij hooren hoe rampvol mijne jeugd was.”
“Spreek, Wolfangh, ik zal u met genoegen hooren.”
“Welaan dan, om u te doen gevoelen, dat in het menschenleven rampen zijn, wier gevolgen men niet kan ontwijken, zal ik u de oorzaak mijns ongeluks in bondige woorden verhalen. Zoo gij eenige zuivere gevoelens er in bespeurt, zie dan niet op hetgeen ik nu ben, want er is eene schrikkelijke verandering in mij omgegaan. — Ik woonde in het dorp Rethy. Jong en fraai van gestalte was ik. Onder al mijne makkers was er geen, die zulke zoetluidende stemme had als ik, en menigmaal heb ik den ouden lindeboom onder de klanken mijner weemoedige liederen doen zuchten....”
Hij werd gestoord door degenen, die de lampen, welke van het verdiep daalden, kwamen ontsteken. Na eene poos gezwegen te hebben, hernam hij:
“Denkt gij, jongeling, dat de loftuitingen van allen, die mij zagen en aanhoorden, mij eenige vreugde konden toebrengen? Neen, de goedkeuring der jonge Helena alleen kon mij het geluk schenken. Onze harten waren van onze kindsheid onscheidbaar verknocht, en, daar de mannenjaren mij dan toegekomen waren, was dit gevoel in innigheid aangegroeid. Zoo bleef ik in mijn dorp menig jaar rustig doorbrengen. Ongeduldig wachtte ik het oogenblik af, dat mijne Helena haar achttiende jaar zou bereikt[40] hebben, om haar met toestemming haars vaders te trouwen, doch het lot, dat niet op der menschen wensch let, had mij eerst het zoete van den kelk laten drinken en de gal er van bewaard, om mij deze in eens als vergif te doen smaken. Hier begint het treurige mijns verhaals.... Een voornaam Fransch heer, die machtig aan het hof van keizer Karel was, kwam dikwijls bij het landgoed van Postel ter jacht. Eens dat hij in Helena’s woning trad, werd hij door hare zuivere wezenstrekken en zedigen glimlach diep getroffen. Zeker kwam de ontucht zich in zijn hart vesten, doch, mits hij van hoogen adel en gehuwd was, bleef hem niets over tot voldoening zijner lusten, dan verleiden of schaken. Lang poogde hij door dit eerste middel te gelukken, na veel nutteloozen arbeid, stelde hij het laatste zeer wreedelijk in ’t werk. Op eenen avond dat ik Helena te vergeefs had gewacht, begaf ik mij naar hare woning. De vader mijner vriendin stond verbaasd, dat ik haar niet gezien had. Twaalf uur weergalmde op de torenklok, en allen wachtten wij nog op het meisje, dat ons was ontrukt. Veertien lange dagen wachtten wij, en van Helena hoorden wij niet spreken. Ik acht het nutteloos u onze wanhoop te beschrijven, mijne wangen verbleekten onder mijne tranen, mijn moed begaf mij. Kwijnend en door mistroostigheid afgemat, wandelde ik door de dichte bosschen, en dan, door bittere smart ongevoelig geworden, zakte ik op het gras neder, en mijne tranen liepen als beken over mijne wangen.”
“Ik beklaag u, ongelukkige Wolfangh,” zuchtte Lodewijk, “ik versta hoe oneindig bitter uw lot geweest is.”
“Ja, jonkheer,” hernam de roover, “bid God, dat u nooit een zoo bitter lot treffe. De dood zou u alsdan eene bekoorlijke vriendin toeschijnen. Maar luister, welke dolk er mij nog door het hart moest gaan. Dertig dagen had ik met nauwkeurige hardnekkigheid geteld, en des avonds was ik bij den vader mijner vriendinne gezeten. Door onze tranen scheen ons ongeluk een weinig te verzachten, toen de deur met eenen naren schreeuw openvloog. Helena hing haren vader huilend aan den hals! Na deze eerste beweging van liefde viel zij voor hem op hare knieën neder, en een onuitsprekelijke vloed van hartbrekende tranen liep haar aangezicht af. Eenige woorden kwamen haar in wanorde uit den mond, zij smeekte om vergiffenis, sprak van vlek en schande, — en een razende nijd drong mij de tranen terug in de oogen.
“Helena!” riep ik, haar strengelijk beziende, “waar zijt gij geweest?”
“Wolfangh,” schreide zij bevende, “ga heen! oh, ga heen! uwe oogen doen mij wee.”
“Waar zijt gij geweest?” riep ik.
Zij wees met hare hand wijd ten venster uit.
“Voor u eeuwig verloren,” voegde zij er bij.
Langer kon ik mij niet wederhouden. Denkende, dat zij zelve uit eigen wil mij verzaakt had, sprak ik al de smaadwoorden, die ik maar vinden kon, tegen haar uit; bij ieder woord beefde zij van schrik en schaamte. Nog lang ware ik op denzelfden toon voortgegaan, hadde haar vader mij niet tot stilzwijgen gedwongen, door mij zijne dochter roerloos en koud aan te toonen. Wat medelijden drong in mijn hart, wanneer ik, haar beter beziende, op hare uitgemagerde wangen en in hare diepgezonkene oogen al haar lijden had doorgrond! Nu werd ik over mijne wreedheid ten hoogste verbolgen en smeekte wanhopig Helena om vergiffenis, doch zij hoorde mij niet. Jonker, geloof mij, al de tormenten der pijnbank zijn niets bij het hartzeer, dat ik dien avond doorgestaan heb. — Des anderen daags was Helena van hare zinnen beroofd en antwoordde door lachen op onze bittere tranen. Bleek en mager was zij, als de dood zelf, en wanneer een grimlach over haar aangezicht ging, maakten de diepe rimpels en het uitstekende gebeente haar dusdanig afgrijselijk, dat het ons allen van schrik deed beven. Den vierden dag lag zij op het sterfbed. Hare zinnen waren eenigszins wedergekomen, en zij had hare biecht gesproken. Toen de priester haar verliet, zei hij, dat Helena mij nog eenmaal zien wilde. Ik snelde de duistere kamer in. Dáár lag dat lieve roosje, zoo ontijdig onder den adem van eenen boozen hoveling verslenst, tusschen vier gele waskaarsen te zieltogen.
“Wolfangh!” zuchtte zij, hare magere hand doodkoud op de mijne leggende, “ik verlaat u voor eeuwig, — ginds schijnt mij de hemel toe!.... Daar vóór mij — wenken de engelen mij van de wereld....”
“Helena,” vroeg ik, “wat is u gebeurd? In Gods naam, spreek!”
“Wat mij gebeurd is?” zeide zij, “kent gij Alfons de Noirmont?”
“Ja.”
“Wel, die heeft mij.... door macht en geweld gekrenkt en mijne ziel — kan in dit mijn onzuiver lichaam — niet meer wonen, — daarom zie ik — dáár — eene baan, die mij meteen ten hemel zal leiden!”
“Noirmont!” morde ik wraakgierig en van bloeddorst blakende, “Noirmont!”
“Noirmont,” suisde nog van hare lippen. “Vaarwel, mijn Wolfangh! ééns zult gij met mij daar.... dáár in den hemel wonen, en ik.... zal zuiver.... en God.... God.... vaarwel! vaarwel, Wolfangh!....” En ik voelde, als een langen adem, mijnen naam met hare ziel onder mijne lippen weggaan. Zij was dood, dood en koud!
Een traan rolde over des roovers wangen, en hij zweeg.
Lodewijk, door medelijden aangedaan, drukte troostend zijne hand.
“Jonker,” vroeg de roover voortgaande, “denkt gij, dat deze Noirmont den dood verdiend heeft?”
“Ja, ja, zeker,” antwoordde Lodewijk.
“Welnu,” hernam Wolfangh, “ik verliet mijn dorp, niets mede nemende dan geld, wraakzucht en eenen dolk. Lang heb ik den schaker opgezocht zonder hem te vinden, doch hoe meer ik wachten moest, hoe meer ik zwoer mijne Helena te wreken. Eens bij Brussel langs de Senne wandelende, klonken mij een tiental stemmen te gelijk in ’t oor. Midden onder zoovele personen ontwaarde ik mijnen aartsvijand. Mijn bloed liep ongestuimig door mijne aderen, en het hart klopte mij zoodanig, dat ik bijna roerloos werd, — doch de lust tot wraak stijfde mijnen arm, want mijn dolk ging tot aan het gevest in des schakers borst. Ik sprong in de Senne en zwom in een oogenblik tot aan den anderen oever. Daar bleef ik lachend en van vreugd opgetogen staan. Twee pistoolschoten waren op mij gelost geworden, doch door geen werd ik getroffen. Met wellust zag ik mijn slachtoffer huilend ten gronde zinken, en na ik van zijnen dood verzekerd was, vloog ik als een pijl tusschen de boomen, om mij aan mijne nieuwe vervolgers te onttrekken. Ook werd ik als een wild zwijn uit alle plaatsten verjaagd, geen mensch dorst mij herbergen. — Mijn vader werd om mij vervolgd en door druk en smart ten grave geleid. Nergens kon ik eene schuilplaats vinden, en wanneer de naam van Wolfangh op eene markt werd uitgesproken, dan ging de schreeuw: “houd aan, sla dood!” uit alle monden, alsof ik een dolle hond ware geweest. Zeg mij, jonkheer, wat kon ik dan zonder geld doen? Na lang zwerven heb ik hier, in dit bosch, een schuilplaats gevonden. De nood maakte mij tot eenen dief, en de vervolging der gerechtsdienaren, alhoewel wettig, tot eenen moordenaar. Ik heb geleden en wroeging gehad over mijn misdadig leven, doch het lot was sterker dan mijn moed. — Gij, jonkheer, hebt mij het middel aangewezen om mij te redden. Daarom, ontvang nogmaals mijne dankzegging. Nu komt het beeld van Helena mij weder levendig voor de oogen. Ik hoop, dat hare gebeden mij genade zullen doen vinden bij God.”
Hij zweeg een oogenblik en, de ontroering bemerkende, welke zijn verhaal in Lodewijk had verwekt, stond hij van zijnen zetel op en sprak:
“Nu, jonkheer, ik wil u niet langer hier houden. Zeg aan Godmaert, dat ik zijne voorwaarden aanneem en eenen spie in de stad zal zenden, om op het oogenblik van den toestand der zaken verwittigd te zijn. Dat hij alles overlegge, en op den dag der omwenteling zullen Wolfangh en zijne makkers dáár zijn.”
“Vóórdat ik u verlate, Wolfangh, moet ik nog eenige woorden[43] tot u spreken. Een uwer mannen uitte daareven het inzicht om de kerken te berooven.”
“Dit denken zij, ja; maar vrees deswege niets: mijn wil is eene stalen wet, die niemand onder hen zou durven verbreken.”
“Dit alleen wilde ik van u niet verzoeken; ik wilde u daarenboven eene gelegenheid aanwijzen om eene poging te doen, die ongetwijfeld kan medewerken tot het verdienen der vergiffenis van uw zondig leven.”
“Zeg, zeg, jonkheer, ik ben bereid om uwen raad te volgen.”
“Gij weet misschien niet, Wolfangh, dat de grootste hoop dergenen, die zich Geuzen noemen, ketters en afgevallen zijn, en dat zij den dag der omwenteling afwachten, om al de teekens van onzen godsdienst te niet te doen?”
“Ik weet het, jonker.”
“Gij weet het! Welnu, help mij en eenigen mijner vrienden in het beschermen onzer kerken. Het zal moeilijk zijn, ik voorzie het wel; maar misschien gelukken wij in onze pogingen.”
Op Wolfanghs aangezicht glom eene uitdrukking van genoegen; hij vatte Lodewijks hand en sprak met nadruk:
“Ga, jonkheer, gij zult over Wolfangh tevreden zijn, ik hoop het. Vaarwel, tot wederzien!”
Een gewapende roover werd aan Lodewijk tot leidsman gegeven. Deze bracht hem en zijn paard ongehinderd het bosch uit. Nu steeg hij op en vervolgde den weg, die hem bij de hut zou brengen. Zeker zou hij gedoold hebben; doch de dankbare landman, voor zijnen weldoener bekommerd, had een groot licht aan zijn venster ontstoken. Deze baak bracht den jongeling eindelijk bij de eenzame woning. De deur werd met haast geopend, en blij gejuich kwam hem hartelijk verwelkomen. Het avondmaal stond op de tafel bereid. Na eenige woorden over des jongelings gelukkige terugkomst gesproken te hebben, bad hem de landman, zich bij de tafel neder te zetten. Dit deed de hongerige Lodewijk en at, tot der inwoners vreugde, met meer smaak dan of hij in een paleis ware genoodigd geweest.
“Jonkheer,” sprak de landman, “het is bij middernacht, en, daar de baan met schelmen overdekt is, bid ik u, in mijne arme woning te vernachten.”
En hij wees hem eene bedstede, waarover zuivere lakens gespreid waren.
Lodewijk bedacht, dat hij, laat als het was, Godmaert toch vóór den dag geene kennis zijner zending geven kon. Daarom besloot hij des heibewoners voorstel aan te nemen.
Na hun allen eene goede rust gewenscht te hebben, legde hij zich, vermoeid en welgemoed, op het bed neder.
Dos schreefse met eene zwarte roede een rinck op d’aerde; daer moest ick midden in staen: voorts brochtse oock allerhande vreemde dinghen in den rinck, en na dat ick mercken kon, soo docht my dat het waren Leeuwenklaeuwen, Hondenoogen, Wolfstanden, Boksbloed, Ezelsooren, enz.
Duyfken en Willemynken.
Denzelfden dag dat Lodewijk zijne reis begonnen had, en, door liefdedroomen langs de baan vergezeld, aan zijne Geertruid dacht, ging er in Godmaerts woning iets om, waarvan de kennis aan onzen jonker menigen bitteren traan moest kosten.
Het was juist twee uren na middag, Godmaert en zijne dochter zaten rustig over onverschillige onderwerpen te spreken.
“Maar, vader,” viel Geertruid hem in de rede, “die Spanjaard heeft immers de macht niet om zijne bedreigingen ten uitvoer te brengen?”
“Welke bedreigingen, mijne dochter?” vroeg de Geus verbaasd.
“De dienstboden hebben mij gezegd, dat Valdès u de gevangenis heeft toegezeid. Wist gij dat niet?”
“De gevangenis!” zuchtte hij, “de gevangenis!”
Een sombere angst betrok zijn gelaat. Hij vatte de hand zijner dochter en drukte ze met liefde.
“Geertruid,” hernam hij mistroostig, “ja, de Spanjaard is een rijk en arglistig man. Zeg mij, zoo het lot u eenmaal van uwen ouden vader scheidde, zoudt gij dan dien hartbrekenden slag wel kunnen verdragen?”
“Maar, vader,” antwoordde het treurig meisje, “gij hebt immers geene misdaad begaan? De rechters zouden uwe onschuld weldra erkennen en niet lijden, dat men u in de gevangenis brengen zou?”
“Kind,” sprak Godmaert, “gij kent de wereld niet. Voorwaar, ik zeg u, het is zeer mogelijk, dat men mij uit mijne woning rukke. Alhoewel wij aan een loffelijk werk arbeiden, zijn wij niettemin strafbaar volgens de bestaande wetten, want wij werpen ons op tegen den heerschenden koning. Voor mij vrees ik niet, maar voor u, zwakke spruit, die reeds zoovele tranen over het lijden uws vaders gestort hebt.”
Nu drukte hij weder hare zachte handen, en haar stijf in de oogen ziende:
“Zoo gij dáár,” sprak hij, op de deur wijzende, “eenen hoop[45] soldaten met bloote degens zaagt komen, zoo gij hen met uwen grijzen vader zaagt weggaan; zeg mij, zoudt gij dan op mijne bede stil en gerust de uitkomst, gelukkig of ongelukkig, afwachten zonder mij door uwe tranen het lot nog bitterder te maken? — Geertruid, gij antwoordt mij niet?”
“Ja, ja, vader,” schreide deze, “ik zal u niet verlaten, en u door mijne liefde troosten!....”
“Maar zoo gij mij niet volgen moogt, en dat een onbepaald vaarwel tusschen ons beiden moet uitgesproken worden?”
Heete tranen en pijnlijke snikken waren alleen des meisjes antwoord.
“Geertruid,” sprak de grijsaard, haar kussende, “wees moedig en houd u sterk.”
“Neen, neen,” schreide zij, “het lot zal ons zoo hard niet drukken.”
“God geve, dat gij de waarheid zegget,” antwoordde de Geus twijfelachtig.
Hij klopte met zijne vuist sterk op de tafel. De oude Theresia kwam op het gerucht binnen.
“Theresia,” sprak Godmaert haar toe, “luister naar mijne bevelen. Ik ken de liefde, die gij mijne dochter toedraagt. Gij hebt haar lang tot moeder verstrekt. Misschien zal heden of morgen alles in vuur en vlam staan, en de straten van Antwerpen zullen misschien met bloed geverfd worden. Dan zal ik mijne vrienden niet verlaten en mijn leven, hoe dierbaar het ook zij, voor vaderland en eer in de waagschaal stellen. Mijne Geertruid beveel ik in uwe handen. Van nu af zult gij haar niet verlaten; want de wolken drijven ons steeds onstuimig boven het hoofd.”
Op eens vloog een snijdende schreeuw uit Geertruids borst.
“Och, God! daar zijn ze!” riep zij angstig.
Eene menigte verwarde stemmen deden zich in den doorgang hooren.
“Kom hier, mijn kind,” sprak Godmaert, “kom hier, dat ik u omhelze. Ween zoo bitter niet. God zal mij voor ongeluk bewaren!”
Het meisje huilde jammerlijk. Op Godmaerts bevel werd zij door Theresia met geweld uit de kamer geleid.
“Geertruid,” riep de vader, “misschien bedriegt gij u!”
Doch Geertruid zag de soldaten in het voorbijgaan, en lang weergalmde hare kleine kamer van hare klachten, totdat zij, zwak en afgemat, in diepen weemoed sprakeloos lag verzonken.
De hoofdman naderde den Geus en las hem een bevel van den markgraaf voor, volgens hetwelk hij als staatsgevangene in het Steen moest gebracht worden. De grijsaard wierp zich den mantel over de schouders en volgde den hoofdman met onderwerping, zonder zich eenigszins over zijn lot te beklagen. Bij de deur[46] stonden twintig wapenbroeders, om hem te geleiden, en eene menigte volks, die nieuwsgierig wachtte om te zien, wie de gevangene zijn mocht. Zoodra zij Godmaert ontwaarden en zijn droevig gelaat onder zijne grijze haren zagen uitschijnen, steeg een schreeuw van verlossing en wraak uit alle monden, doch de wapenbroeders wederhielden deze wolk van ongewapende menschen, en brachten den Geus zonder bloedstorten tot aan het Steen. Hier zag deze den wreeden Valdès bij de poort staan. Gelukkig dat Godmaert geene wapens bij zich had, of de Spanjaard hadde zijnen spottenden grimlach met den dood geboet.
De gevangene werd in eenen diepen en duisteren kelder gebracht, en na hem de middel met eenen ijzeren gordel omsingeld en deze in den muur vastgemaakt was, werd hem een stuk brood en water voorgezet, en de zware deur met gekraak op hem toegegrendeld.
Dáár zat nu die droeve vader in eenen duisteren kerker, geboeid, op een weinig vochtig stroo te zuchten. Voor zich zelven was hij niet bekommerd, mits hij zijn eigen lot nog niet eens berekend had, doch de tranen zijner lieve Geertruid en het afwezen van dit dierbaar meisje, dat als eenig kind hem zoo nauw aan ’t harte lag, waren al te zware slagen om niet onder hun geweld te bukken. Ook zakte hij wanhopig op zijn stroo neder.
Een vloek van wraak ging op uit zijnen mond, en de zwaar overwelfde muren herhaalden de woorden: Valdès en verrader, met een naar en dof geluid.
Terwijl de grijze vader dus angstig aan zijn kind dacht, was Geertruid, door wanhoop en bittere pijn uitgeput, in een stoel nedergezakt. Ongeloovig was zij aan dit voorval. Zulk ongeluk scheen haar al te groot, en menigmaal vroeg zij twijfelend, of het wel waar was, dat haar oude vader van soldaten was weggevoerd. Wanneer de dienstbode haar dan een bevestigend antwoord gaf, stroomden hare tranen harder dan te voren. Jammerlijke klachten en wanhopige gebaren vermoeiden haar telkens zoodanig dat zij meer dan eens, afgemat en uitgeweend, zich op den stoel liet nedervallen.
“Lieve Theresia,” schreide zij, “loop naar pater Franciscus hij alleen kan nog onze engelbewaarder zijn.”
“Maar gij vergeet, jonkvrouw, dat pater Franciscus met den abt van St. Bernards vertrokken is?”
“O wee, het is waar! Raad mij dan, wat ik doen moet om mijnen vader te zien. O, raad mij! weet gij geen middel, zeg?”
“Anders geen, jonkvrouw,” antwoordde de dienstbode, “dan den Steenwarer door woorden of werken pogen te bewegen, dat is te zeggen door gebeden of geld.”
“Kom aan,” riep Geertruid, “geld heb ik, en woorden zullen[47] mij niet ontbreken. Door liefde en bittere smart ingegeven, zal ik den Steenwarer wel tot medelijden brengen.”
“Gij weet niet, jonkvrouw, hoe ongevoelig een gevangenbewaarder is. En zoo het geld op hem niet werkt, is er weinig hoop over.”
“Kom aan! kom aan!” smeekte het bedrukte meisje vuriger, “al hadde hij een steenen hart, hij zou immers voor mijne roodbetraande oogen en mijne krachtige bede moeten wijken.”
“Ik wil gaarne met u uitgaan, om te zien, of wij uwen ongelukkigen vader troosten mogen; maar houd u ingetogen, en wees voorzichtig in uwe smart. Laat mij ook eerst uwe kleederen wat opschikken.”
Nu kreeg Geertruid met haast hare zwarte zijden huik op het hoofd; en daar zij onrustig heen en weer door de kamer stapte, alsof zij daardoor haren weg vervorderde, vatte Theresia eene harer handen en zij begaven zich te zamen op weg.
Na vele hoopen menschen, waarvan de een met medelijden, de ander met koude nieuwsgierigheid ’s meisjes droefheid aanzag, doorgedrongen te hebben, kwamen zij eindelijk bij de zwaarbemuurde gevangenis.
“Is mijn vader hier op het Steen?” vroeg Geertruid angstig.
“Ik geloof het vast,” antwoordde de oude Theresia. “Kom, Geertruid, schep moed. Ik zal kloppen.”
De deur draaide welhaast schreeuwend op hare hengels. Zij werden in de kleine kamer van den Steenwarer binnengelaten.
“Wat verlangt gij, edele jonkvrouw?” vroeg hij, zich voor Geertruid buigende.
“Is mijn vader hier?”
“Zoo Godmaert uw vader is, jonkvrouw.”
“Ja, ja, Godmaert. Gij zult gevoelig zijn voor mijne droefheid, en zeker mij mijnen grijzen vader voor een oogenblik laten troosten. O, weiger mij niet! Neen, weiger mij niet, ik bid u. Zoo gij ook kinderen hebt, kunt gij licht bedenken, welken hartdruk ik gevoel. Laat mij de stem mijns vaders hooren; ik zal u mildelijk beloonen.”
“Jonkvrouw,” antwoordde hij treurig, “het is nog geen half uur geleden, dat Signor Valdès mij een schriftelijk bevel van den markgraaf heeft doen geven, om den gevangen Godmaert alle onderhandelingen met zijne vrienden te beletten. Het drukt mij evenzeer, dat ik uwe vraag niet kan toestaan.”
Nu smolt de weemoedige Geertruid opnieuw in bittere tranen, en, des Steenwarers ruwe hand in de hare smeekend drukkende:
“Ik bid u,” schreide zij, “ik bid u, heb medelijden met een kind, dat aan zijnen vader wreedelijk ontrukt is. O, wees niet ongevoelig! Laat u mijn bitter schreien door het hart gaan. Gij zijt immers ook een mensch, en niet van gevoel beroofd: gij kunt[48] immers mijne tranen niet zonder medelijden aanzien? Och, laat mij toch bij mijnen vader, of ik verlaat u niet, en zal zoolang weenen, totdat gij zelf, om van mijne lastige bede ontslagen te zijn, mij in de gevangenis mijns vaders brengen zult.”
“Och ja, mijnheer,” sprak Theresia, “laat ze toch bij hare vader, of zij sterft nog van angst.”
Nu klonken de sleutels, die aan des Steenwarers gordel hingen, de twee smeekende vrouwen, denkende dat hij hunne vraag ging toestaan, sloegen de handen van blijdschap en opgetogenheid te zamen, en woorden van dankbaarheid ontvielen reeds hunnen mond, wanneer de gevangenbewaarder, die achteruit was gegaan, om eenen traan van zijne wangen te vagen, haar opnieuw naderde.
“Vrouwen,” sprak hij, “uw lijden heeft mij eenen traan uit de oogen geperst. Dit is een teeken, dat ik ten uiterste in uwe droefheid deel, doch, daar plicht mij dwingt, kan ik u niet troosten. Denkt niet, dat gij mij door weenen kunt verbidden. Neen, ik heb lang genoeg droefheid en bitter lijden gezien, om voor uwe tranen niet meer te zwichten. Derhalve zeg ik u, dat geen middel, welk het ook zij, mij mijnen plicht kan doen vergeten. Ik ben een gevangenbewaarder. Vraagt wat een gevangenbewaarder is, en iedereen zal u antwoorden: een tijger, en dit is ook zóó. Dit moet zoo zijn.”
Hij liet bij deze woorden de neerslachtige vrouwen staan huilen, en ging weg.
“Wreedaard!” zuchtte Geertruid, “hoe koud is hij voor onze droefheid. Theresia, gij hadt gelijk, een gevangenbewaarder is geen mensch. Kom aan, ik zal bij onze vrienden om hulp zoeken.”
Zij vertrokken met meer droefheid dan zij gekomen waren.
Geertruids eerste gedachte viel op den goeden Schuermans, dien edelmoedigen, doch armen Geus. Zij wendden zich met haastige stappen naar het Klapdorp. Dáár werd de deur van een oud vervallen huis voor haar geopend.
“Och, Schuermans!” riep Geertruid, “weet gij wat mijnen vader gebeurd is?”
“Ja, jonkvrouw,” antwoordde de Geus, haar binnenlatende, “ik weet alles. Zwijg, ween niet; want ik kan uwe tranen niet zonder lijden aanzien. De verrader Valdès heeft dit alles bewerkt. Ik heb mijnen dolk reeds gewet, daar denkt hij niet aan!”
“Schuermans,” sprak het meisje, “om Gods wil, zeg mij, weet gij geen middel om mij bij mijnen vader te brengen?”
“Geen,” was het antwoord, “ik heb zelf bij de gevangenis een uur lang gesmeekt, doch zij zijn onverbiddelijk.”
“Zoek nog eens in uw hoofd of er niet de minste hoop overblijft. Gij, mannen, weet beter dan wij, wat er te doen staat.”
Schuermans zag de bedrukte Geertruid met medelijden aan
“Arme dochter!” zuchtte hij, en na een oogenblik de hand op het voorhoofd gehouden te hebben, hief hij wanhopig de schouders op. “Neen, Geertruid,” hernam hij, “ik weet geen enkel middel. Ik raad u, ongelukkig meisje, te huis in uwe kamer den uitslag dezer zaak, zonder meer te weenen, af te wachten. Ik zal zelf bij alle vrienden gaan, en zoo ik eenige verzachting in uw lijden kan brengen, zal ik mij met haast naar uwe woning begeven. — Waar is Lodewijk Van Halmale?” vroeg hij.
“Lodewijk is weg,” antwoordde zij. “Oh! ware Lodewijk hier, ik zou weldra mijnen vader zien.”
“Waar is hij dan naartoe?”
“Naar Zoersel, om Wolfangh op te zoeken.”
“Oh ja! hij zal toch morgen, bij dageraad, hier zijn. Kom, Geertruid, stil uw gemoed. Die bittere tranen zullen uw lot niet verzachten. Denk, dat warme vrienden uws vaders leven angstig bewaken. Vaarwel, lieve jonkvrouw. Ik zal moeite doen om uw leed in vreugde te doen veranderen.”
Nu vertrokken de twee vrouwen zonder vertroosting. Zij kwamen ten uiterste bedrukt in hunne woning terug.
“Wat gaan wij nu doen?” riep Geertruid, zich wanhopig op eenen stoel werpende.
“Geduld hebben en op God betrouwen,” antwoordde de goede vrouw. “Gij ziet immers wel, lieve Geertruid, zooals Schuermans zegt, dat ons de tranen weinig helpen. Laat ons dan niet meer weenen en Lodewijks komst op goeder hoop afwachten.”
“Weenen!” zuchtte Geertruid, “ik kan toch niet meer weenen, mijne oogen branden, en bitter hartzeer alleen blijft mij over. Hoe rampzalig ben ik toch, lieve Theresia. Ik heb immers dit drukkend lot niet verdiend? Ik, die zoo nauwkeurig mijne plichten jegens God en de menschen gekweten heb?”
“Geertruid, Geertruid! Wilt gij den Almachtige, den eenigen troost, die u op aarde overblijft, op u verbitteren, en door gemor uw lijden verdienen?”
Zij wees met ernstigen toon op de knielbank.
“Jonkvrouw,” sprak zij, “gij hebt gezondigd!....”
Het meisje boog zich gehoorzaam voor het kruis neder en bleef lang, zeer lang in het gebed. De oude vrouw, die wel wist, dat zij meer troost in bidden dan in klagen vinden kon, liet haar zonder stoornis zitten en volgde stilzwijgend hare kniebuiging na.
De zon nu reeds lang onder de kim gedoken zijnde, waren de Antwerpsche straten in duisternis gedompeld, wanneer de jonge Geertruid, van de knielbank opstaande en in tranen uitbarstende, zich aan den hals van Theresia wierp.
“Ik heb niet gebeden!” schreide zij, “ik heb niet eens aan God gedacht. Ik ben eene schuldige zondares!....”
“Aan wien hebt gij dan gedacht?”
“Aan mijnen vader, aan Lodewijk,” riep Geertruid weenende, “en God is op mij vergramd; want voor het kruis heb ik geenen troost gevonden.”
En de oogen stonden haar gansch verdwaald in het hoofd.
“Wel, wel! ongelukkige Geertruid, wat zult gij geworden, arm kind!” zuchtte Theresia.
Zij drukte het half zinnelooze meisje met medelijden tegen haren boezem.
“Theresia,” riep deze, “wist ik maar wat mijn vader doet! Hij is dood. Dit heb ik dáár op de knielbank gedroomd en geloofd; en daarom heb ik niet gebeden.”
En zij sloeg zich van wanhoop voor de borst, en huilende liep zij de kamer rond.
“Geertruid! wat doet gij? Gij doolt!”
Doch hare woorden stilden het meisje niet.
“Jonkvrouw!” riep zij harder, “ik herinner mij iets, dat u bij uwen vader kan doen naderen.”
Nu kwam Geertruid ijlings tot haar geloopen.
“Spreek! lieve Theresia, spreek, wat is het?”
“Weet gij het Jan-van-Lier-straatje, hier juist achter den hoek?”
“Zeker,” antwoordde Geertruid.
“Wel, daar woont een oud grijs wijf; die kan, zoo gij den moed hebt mij bij haar te volgen, u alles zeggen wat gij zoekt te weten. En zeker moogt gij zijn, dat de waarheid uit haren mond spreekt.”
“Die oude gebukte vrouw, die door de geburen de tooverheks wordt geheeten?”
“Ja, dezelfde.”
“Denkt gij, dat deze mij zeggen kan wat mijn vader doet en lijdt?”
“Ja, kind, ik zeg het met schaamte, menigmaal ben ik bij haar ten rade geweest, en nooit heeft zij een valsch woord voor mij uitgesproken. Gij zult zien, dat, zonder wij haar van ons ongeluk onderrichten, zij alles van zelf zal raden.”
Zij verlieten onmiddellijk hunne woning, keerden den hoek om en bevonden zich in het enge Jan-van-Lier-straatje.
“Wie klopt zoo laat in den nacht aan mijne deur?” werd er gevraagd.
“Moeder, doe maar open!” antwoordde Theresia, “gij kent immers uwe buurvrouw nog wel?”
“Wacht een weinig, dat ik mijne lamp ontsteke.”
De deur werd met omzichtigheid en langzaam voor hen geopend. Na de herkenning werden zij in een klein vertrek gelaten, waarin de lamp bij hunne komst menigvuldige stralen zond.
Een akelige schreeuw ging uit den mond der verschrikte Geertruid op, en zij dorst het vertrek niet binnentreden.
“Kom maar binnen, jonkvrouw,” sprak de tooveresse, “ik verzeker u, dat gij geene reden hebt om te vreezen.”
Nu trad Geertruid bevend in de kamer en drong zich vast tegen Theresia’s kleederen.
Het was er in wanorde en vuil; twee stoelen stonden er bij eene zware tafel, waarop een groot boek, een moordpriem, speelkaarten en eenige geraamten van kleine dieren lagen. Twee pikzwarte katten zaten ronkend op de stoelen. Hunne bewegingen waren zoo ernstig en zonderling, dat het scheen, dat deze dieren met verstand begaafd waren; zij zagen Geertruid met stijve nieuwsgierigheid aan. Een doodshoofd, waarvan de holle oogen en de blinkende tanden Geertruid verschrikt hadden, stond vervaarlijk op de schouwplaat. De tooveresse was een leelijk wijf, dat honderd jaar oud scheen; diepe rimpels lagen haar over het aangezicht, waarop hare grijze haarlokken verward rolden. Hare gele oogen waren met ijver op de angstige Geertruid gevestigd.
“Wat is toch de oorzaak, welke u eene arme vrouw, als ik ben, zoo laat in den nacht doet bezoeken, edele jonkvrouw?” vroeg zij. “Wilt gij, dat ik uw lot in de kaarten leze? Nu dan.”
En zij mengde de kaarten terdege ondereen.
Na het krakend gebeente op den vloer gelegd te hebben, spreidde zij het spel kaarten op de tafel uit. Zij lag eenige oogenblikken in overdenking, om, zoo goed zij kon, haar orakel aaneen te krijgen; dan, wanneer zij dacht het gevonden te hebben, sprak zij:
“Ziet gij daar, jonkvrouw?.... Kom toch dichter bij de tafel. Wees niet bevreesd. Ziet gij dáár, zeg ik, dien schoppenheer?”
“Ja wel,” antwoordde Geertruid.
“Nu, dit is uw vader. Het schijnt, dat hij op dit oogenblik zeer ongelukkig is. Op de kaart zie ik zijne tranen en de knarsing zijner tanden.”
Geertruid beefde van schrik en droefheid.
“Wacht dan, jonkvrouwe,” sprak de tooverheks, “wacht! Ziet gij daar die twee klaveren? Dat is twee dagen lijdens. Die tien, die zich dáár bevindt, toont aan, dat de pijn groot, onuitsprekelijk groot zal zijn. Geduld, jonkvrouw, geduld! Het beste komt aan. Stel u gerust. Daar, ziet gij dien ruitenheer, die daarnevens ligt? Die alleen zal uwen vader door zijne hulp verlossen.”
“Wie is dat?” vroeg Geertruid.
“Zijnen naam weet ik niet,” was het antwoord, “maar dit weet ik, dat het een mensch is, die veel kwaad gedaan heeft en als een dier de bosschen bewoont.”
“Wolfangh!....” zuchtte Geertruid.
“Dáár,” ging de oude vrouw voort, “die hartenboer is een jongeling, die u teederlijk bemint en aan u sedert dezen morgen onophoudelijk gedacht heeft.”
“Weet hij wat mijnen vader gebeurd is?” vroeg het meisje.
“Neen, dit weet hij niet, anders zou hij in uw lijden gedeeld hebben. Hier, nevens hem, hebt gij hartenvrouw. Zie, jonkvrouw, dit zijt gij zelve, alles toont mij aan, dat gij eens gelukkig met hem zult zijn. Verder zeggen de ruiten, die dáár liggen, dat er tegenwoordig veel over uwen vader geschreven wordt, en deze klaverenheer en die boeren komen mij als rechters voor. Vast geloof ik, dat uw vader op dit oogenblik ondervraagd wordt. Nog iets weet ik, doch, daar het u al te pijnlijk zou zijn dit te weten, zal ik verder niets meer zeggen.”
“Wel, nu weten wij nog maar weinig, moeder!” sprak Theresia.
“Hoe?” riep het oude wijf, “weet gij niet, dat uw leed in ’t kort zal eindigen; en is het niet beter, dat ik de schrikkelijke zaak, die ik nog weet, verzwijg?”
“Neen,” antwoordde Geertruid, in hare droefheid verbolgen, “zeg mij alles wat gij weet, en ik zal u rijkelijk beloonen.”
“Wel, gij wilt het zoo, jonkvrouw? Gij hoort het, Theresia, zij wil alles weten.”
“Nachtboden!” sprak zij, zich tot de katten keerende, “dat mijn wil geschiede!”
En jammerlijk huilende vlogen de twee zwarte dieren in de schouw, en verdwenen.
“Och God!” riep het verschrikte meisje, zich tegen Theresia’s borst klemmende, “het zijn helsche geesten die hier wonen!”
“Gij hebt het gezegd,” antwoordde de tooveresse, “doch wil u daarom niet verschrikken: er zal u niet het minste leed geschieden. Ik bid u, mij niet in deze mijne groote werking te storen.”
Zij vatte eenen ijzeren kelk en plaatste hem op eenen vergulden driepikkel. Een stukje purperen zijde wreef zij driemaal tegen het doodshoofd, en, na het met zeker water bevochtigd te hebben, smeet zij het in den beker. Eene blauwe vlam ging kronkelend in de hoogte. Zij nam dan haar tooverboek, en, na menigmaal hare dorre handen door de vlam gedreven te hebben, las zij grommelend op verscheidene bladen des boeks woorden, die eenen schrikverwekkenden klank bij zich hadden. Driemaal liep zij rondom de tafel, en riep de helsche geesten tot zich.
De katten kwamen weder huilend de schouw uit.
Het laat zich lichtelijk bedenken, hoe verschrikt het arme meisje zijn moest; maar, dewijl ander lijden hare krachten verzwakt had, was zij nu voor hetgeen zij zag, schier ongevoelig geworden. Theresia rilde in al hare ledematen, doch hare nieuwsgierigheid was grooter dan hare vrees, en daar zij menigmaal zulke dingen gezien had, vond zij sterkte genoeg om Geertruid te ondersteunen.
“Wel,” sprak de tooverheks, ’s meisjes hand vattende, “zeg[53] mij nu of gij, zoo ik u de waarheid zien laat, zeg mij, zoo uw lijden er door vergroot wordt.... zult gij dan op mij verbitterd zijn?”
“Neen, neen,” antwoordde Geertruid bevende, “ik heb u dit immers zelve gevraagd.”
“Wilt gij dan eerst uwen minnaar zien?”
“Ja.”
“Kom dan hier, bij de schouw. Oh, gij zijt van de katten bang? — Vertrekt!” riep zij, en de zwarte dieren liepen haastig de schouw in.
Zij vatte het doodshoofd en legde het op de tafel.
“Kom hier vóór de schouw, jonkvrouw; zie in dezen spiegel.”
En zij trok een gordijntje van voor ’t glas weg.
“Ja, zie, dáár slaapt Lodewijk,” riep Geertruid, “Theresia, kom, zie hoe rustig hij slaapt! — Zie, een man zit bij hem zorgend te waken. Theresia, kom dan, ziet gij zijne blonde haarlokken over het hoofdkussen niet rijzen, en den glimlach, die over zijne lippen zweeft? — Hij droomt!....”
“Ja,” sprak het oude wijf, “hij droomt van u, jonkvrouw.”
Geertruid bleef lang op den spiegel staren. Zij vond eenigen troost in den zoeten slaap haars beminden.
“Wel, gelijkt die jonker aan uwen verloofde?” vroeg de tooverheks.
“Ja, ja, het is hij zelf,” zeide Geertruid. “Wanneer zal ik hem wederzien?”
“Morgen, bij zonneopgang,” was het antwoord.
Geertruid verheugde zich bij de hoop, dat zij Lodewijk haast tot troost en hulp zou hebben.
“Wilt gij nu uwen vader zien?”
“Ja.”
“Ga dan van vóór den spiegel weg.”
Zij deed het gordijntje nedervallen.
“Jonkvrouw,” ging zij voort, “heb wat geduld, totdat het verschijnsel zich gevormd hebbe. Eene schrikkelijke zaak zult gij zien; en wellicht zullen uwe krachten u van angst en druk begeven.”
“Gij bedriegt u, moeder,” sprak Geertruid, “zoo ik mijnen vader levend zie, zal ik moed genoeg hebben.”
“Wel, jonkvrouw, kom nu voor den spiegel,” sprak de tooveresse, het gordijntje opheffende.
Geertruid had niet zoodra de oogen er op gewend, of een pijnlijke schreeuw ontvloog haar, en zij viel zwaar en roerloos op den grond neder.
Theresia stortte bittere tranen over hare rampzalige meesteresse, en kermde over de menigvuldige slagen, welke haar dien dag getroffen hadden.
“Dat wist ik,” zei het oude wijf. “Heb ik het niet gezegd? Doch ik zal deze onmacht wel overwinnen.”
“Wat heeft zij dan gezien?” vroeg Theresia.
“Zie gij zelve,” sprak de tooveresse, haar voor den spiegel brengende.
Theresia week schreeuwend achteruit.
Wat zagen zij dan?.... Den grijzen Godmaert, van beulen omringd en op eene vervaarlijke wijze gepijnigd. De uitdrukking zijner stuiptrekkende wangen en het bloed, dat hem over het lichaam liep, hadden de harten dezer vrouwen verbrijzeld.
“Wat ga ik nu met mijne roerlooze meesteresse doen?” vroeg Theresia snikkend.
“Luister,” antwoordde het oude wijf, “hier heb ik een fleschken, dat alles terecht zal maken. Na ik haar dit zal ingegeven hebben, zal de jonkvrouw opstaan en u naar uwe woning volgen. Eene diepe vergetelheid van het verledene zal ik over haar halen. Leg haar dan te bed, en de stem haars minnaars zal alleen de kracht hebben om haar uit den slaap te roepen. Ik hoop, dat, wanneer alles zal uitgevallen zijn, gelijk ik het u voorzegd heb, gij mij dan niet vergeten zult.”
Zij goot langzaam den inhoud van het fleschken in Geertruids mond. Deze richtte zich op en bleef stilzwijgend staan.
“Ga voor, Theresia!” sprak het oude wijf. “Wees niet voor de jonkvrouw bevreesd, zij zal u op de hielen volgen. Vaarwel! spreek haar niet aan, zij hoort u niet.”
En de deur werd achter de beide vrouwen gesloten.
Theresia stapte bevend voort en, angstig omziende, bemerkte zij, dat Geertruid haar gestadig volgde. Wanneer zij nu in hunne woning terug en bij Geertruids bed waren, liet deze zich geduldig ontkleeden. Zij was zoodra niet gelegen, of een diepe slaap sloot hare roodbeschreide oogen.
Theresia waakte bij een klein licht, doch weldra kwam de vermoeidheid over hare zorg zegepralen, en zij viel op den stoel in slaap.
Laat ons nu een weinig in ons verhaal terugkeeren, om te zien, of de waarzegster terecht was, wanneer zij Geertruid haren vader in zulk eenen akeligen toestand voorstelde.
De Spanjaard Valdès had de oplichting van Godmaert nauwkeurig bijgewoond en met vrees bemerkt, dat het gemeene volk den Geus zeer was toegedaan. Angst had hem getroffen op het oogenblik, dat de morrende verlossingskreet was opgegaan. Maar wanneer hij de deur der gevangenis op zijnen vijand had zien toesluiten, vertrok hij om de gevolgen zijner beschuldigingen te verhaasten.
Godmaert zat in den hoek van eenen kerker, die geene gemeenschap had met licht of lucht. Bittere tranen rolden over zijne wangen, daar hij aan de smart zijner dochter dacht, en mits grootere hartpijn hem drukte, voelde hij niet, dat zijne bewegingen van wanhoop den zwaren ijzeren gordel in zijne lenden prentten. De tijd, dien hij reeds in dit donker hol had doorgebracht, scheen hem lang, zeer lang te zijn, alhoewel de avondzon de buitenmuren van het Steen nog kleurde met haren rooden glans.
Om tien uren des avonds werd de deur des kerkers geopend.
“Godmaert!” riep de Steenwarer, met zijne lantaarn den kerker binnentredende, “sta op, ik moet u voor den rechterstoel leiden.”
En hij sloot den ijzeren gordel. Twee gewapende mannen namen den grijsaard bij den arm, en brachten hem door duistere gangen tot in eene zaal, welke als de beuk eener kerk was overwelfd. Zeer laag was het verdiep, want de zuilen, waarop de welfbogen rustten, waren weinig verheven, dus kon de lamp, die rookend op de tafel brandde, gemakkelijk het welfsel bereiken en de plaats ten beste verlichten. Een groot kruisbeeld, kunstig met zwart en rood hout ingelegd, en een open evangelieboek met zilveren sloten lagen op het tapijt der tafel. Twee dolken waren kruiswijze, ten teeken van bloedig recht, op de bladen van het evangelie geplaatst.
Vier personen, gansch in zwarte stof gekleed, zaten bij eene tweede tafel, aan hun ernstig en koud gelaat kon men bemerken, dat zij de rechters waren. Papier en pennen lagen vóór hen op de tafel, tot het aanteekenen der bekentenissen, die zij van den beschuldigde verwachtten. Bij de deur der zaal stonden twee gewapende dienaars met bloot slagzwaard.
Verder in het verschiet, bij het twijfelachtig licht kon men eenige werktuigen bespeuren, die zonder orde, het een op het ander, tegen den grond lagen, men bemerkte er raderen, koorden, banken, kettingen, tusschen andere onherkennelijke dingen. Dit waren de werktuigen der pijnbank, welke alsdan in alle hooge rechtsplegingen gebruikt werd om den beschuldigde tot de bekentenis zijner misdaden te dwingen.
Godmaert liet zijn oog met afschrik op die bloedige gereedschappen der wet vallen; maar eene onstuimigere beweging schokte zijne ledematen, wanneer hij zijn gezicht in eenen donkeren[56] hoek der zaal stuurde, hij had in de verte, als een akelig verschijnsel, de wezenstrekken van zijnen vijand Valdès herkend!
“Laat den gevangene tot ons komen!” riep een der rechters, en Godmaert werd door de gewapende mannen tot op eenen kleinen afstand der schrijftafel geleid.
Na eenige oogenblikken tot zijne mederechters gesproken te hebben, keerde de voorzitter zich tot Godmaert en zeide:
“Nader mij, hier bij de tafel. Zweer met de hand op dit beeld onzes Zaligmakers en op het boek des levens, dat gij de waarheid voor ons zult zeggen, en niets dan de waarheid.”
“Dit zweer ik bij den God, die ons hoort!” sprak Godmaert, de hand op het kruis leggende.
“Keer nu naar uwe plaats terug,” hernam de voorzitter, “en luister met aandacht op mijne vermaning. De beroerten, die Nederland verontrusten, en de ongehoorde stoutmoedigheid der ketters hebben de gouvernante doen besluiten, van de zachtmoedigheid af te zien en strenge maatregelen tegen de oproermakers te gebruiken. Gij, Godmaert, zijt gekend als een der belhamels, uw hoofd behoort aan de wet, nogtans in aanzien der merkelijke diensten, welke gij eertijds aan onzen vorst keizer Karel hebt bewezen, is mij volmacht verleend om jegens u bij uitzondering met eene wijde toegevendheid te werk te gaan. Ik mag u in vrijheid laten, zoo gij op uwe eer van edelman zweren wilt, dat gij voortaan niets meer tegen de Spaansche regeering zult ondernemen, en dat gij, indien men dit van u eischte, de opstandelingen openlijk zoudt bestrijden.”
Godmaert stond verbaasd over deze woorden, maar hij zag Valdès in de verte grimlachen, en zijn bloed stroomde hem op eens onstuimig door de aderen. De rechters met fierheid beziende, antwoordde hij:
“Een krijgsman verraadt zijne vrienden niet. Ik zie de Spaansche beheersching als een ongeluk voor mijn vaderland aan, en ik zal, indien ik het nog doen kan, voortgaan met haar te bestrijden, ten koste van mijn leven en mijn goed.”
“Is het wel zeker, Godmaert, dat dit uw laatste woord zij?”
“Het is zeker en onveranderlijk.”
“Het doet ons pijn, tegen een beroemd edelman, als gij zijt, de uiterste strengheid der wetten te gebruiken. Maar wij, als beambten van den staat, moeten zonder omzien onzen plicht doen.”
“Doet uwen plicht zooals het u goeddunkt. Ik doe den mijnen!”
“Welnu, antwoord mij dan. — Gij zijt beschuldigd, ten eerste van het hoofd der Antwerpsche Geuzen te zijn en de regeering van Philips II eenen bitteren haat toegezworen te hebben.”
“Dat is de bloote waarheid,” antwoordde Godmaert met luider stemme.
“Dat gij het volk tot muiten hebt opgemaakt, en door alle middelen uwen medeburgers eenen afkeer voor het tegenwoordig bestuur hebt ingeboezemd. Dat gij de Spaansche regeering afschildert als hatelijk en dwingend, en u begeeft in vereenigingen, waar men middelen beraamt om de Nederlanden aan de gehoorzaamheid van hunnen wettigen vorst te onttrekken.”
“Ik heb het volk den opstand aangeraden, ik heb de Spaansche regeering afgeschetst zooals zij is, dwingend en hatelijk! Het is waar.”
“Hoe, dit alles is waar, en gij bekent het met koelen bloede?”
“Zou ik liegen, daar ik gezworen heb u de waarheid te zeggen?”
De rechter schudde het hoofd met verbaasdheid. Hij wendde zich tot den schrijver en sprak eene wijl met hem. Dan, zijn onderzoek vervolgende, zeide hij tot Godmaert:
“Verder zijt gij beschuldigd van aan de gouvernante, onder de gedaante van een smeekschrift, eene lasterende spotprent toegezonden te hebben.”
“Dat is onwaar!” riep Godmaert met verontwaardiging.
“Dat gij zelf deze prenten onder het volk hebt uitgestrooid.”
“Ik zeg u, dat dit valschelijk gelogen is. Nooit heb ik zelfs zulke prenten gezien. Wie is de verrader, die mij dus beschuldigd heeft?”
“Valdès,” riep de rechter, “hij loochent dit gedaan te hebben!”
Nu kwam Valdès, die zijne betichting te voren wel in zijn hoofd gevormd had.
“Godmaert,” sprak hij met een valsch gelaat, “gij weet nog wel, dat gij mij, aan uwe tafel gezetende zijnde, eens eene prent hebt getoond, waarop de gouvernante op eene allersmadelijkste wijze was afgebeeld?”
“Valdès, gij liegt. Gij liegt!” riep de Geus met verachting uit.
“Zwijg, beschuldigde, gij moogt niet spreken. — Wat stond er op deze prent?”
Valdès antwoordde:
“De gouvernante, in haar plechtgewaad, was in eenen kinderstoel gezeten en trok een belachelijk gelaat, haar schepter was eene klater, hare kroon een valhoed. De graaf de Berlaimont hield haar vast bij eenen leiband, terwijl aan de andere zijde de getrouwe Nederlandsche edelen, zooals d’Aerschot, d’Aremberg en anderen, haar suiker en lekkernij aanboden, om haar het schreien te beletten, dewijl zij langs achter door eenen bedelaar of Geus met eene zweep geslagen werd. En dan heeft Godmaert, mij dit toonende, al lachende gezegd: “Zie, dit is madame, naar het leven afgebeeld.”
“Meineedige!” schreeuwde Godmaert, “beeft gij niet, voor dit bloedig kruis en den God, die er voor ons op gestorven is, zulke valschheid te spreken? Helsche verrader!....”
“Beschuldigde,” riep Ortado, een der rechters, “antwoord op mijne vraag. Hebt gij niets dan deze woorden tot uwe verschooning bij te brengen?”
“Wat wilt gij dat ik antwoorde, dan dat die bloedhond gelogen heeft?”
“Wij hebben de getuigenis van eenen man gehoord, dien gij zelf met den spotbrief naar de gouvernante hebt willen zenden.”
“Hoe heet die man?” vroeg Godmaert.
“Aalbrecht Merckhof.”
“Aalbrecht Merckhof? Dien ken ik niet. De heer Valdès zal hem beter kennen, ik twijfel er niet aan,” sprak Godmaert, terwijl hij met verachting op zijnen aanklager blikte.
De rechter hernam:
“Wij hebben redenen om te denken, dat gij aan gemelde misdaad van geschonden majesteit schuldig zijt, aangezien gij reeds bekend hebt, dat uw gevoel van haat tegen het bestaande staatsbestuur zonder palen is. Kunt gij de getuigenis van Valdès en Merckhof te niet doen?”
“Neen. Wat kan ik anders dan verklaren dat zij valsch is?”
“Blijft gij daarbij?”
“Ja.”
“Welaan, alles schijnt te bewijzen, dat gij plichtig zijt. Ik beroep u, in naam der wet, dat gij uwe misdaad bekennet en ons uwe medeplichtigen noemet.”
“Ik antwoord niet meer op leugentaal!”
“Voor de laatste maal, Godmaert, ik raad het u: belijd uw verbreken, of wij gaan over tot dwingende middelen. Nog eens, zijt gij aan het feit schuldig?”
“Neen.”
Nu werd er gebeld, en twee zwaarlijvige kerels kwamen met opgestroopte mouwen de zaal binnen.
“Beulen, op de pijnbank!” sprak hun de rechter toe.
Godmaert rilde in al zijne ledematen. De pijnbank! Dit woord klonk ijselijk in zijne ooren. Weldra nogtans verging dit gevoel van schrik in hem; hij herinnerde zich, hoe dikwijls hij den dood op het slagveld van nabij had gezien; hij stelde zich voor, dat de pijnen, die hij ging lijden, een offer aan het vaderland waren, en dat het hem een plicht van eer was, zijnen vijand Valdès door zijne standvastigheid te beschamen. Door die overwegingen gesterkt, raapte hij al zijnen mannelijken moed bijeen en besloot, zonder klagen alles te lijden. Terwijl hij zich zelven tot onderwerping aanporde, werden de werktuigen tot het pijnigen gereedgemaakt. Een der beulen klom op eene ladder en stak een touw door de katrol, die aan het welfsel hing. Dááronder, op den grond, brachten zij een werktuig, van zware stukken hout te zamen gevoegd, en waaraan vele kleine koordjes waren. De deelen[59] dezes werktuigs kon men door middel van spieën meer en meer van elkander verwijderen.
“’t Is klaar, mijnheer,” spraken de beulen, alsof zij bezig waren met eene onverschillige zaak te verrichten.
De twee gewapende mannen brachten den Geus met de voeten op het werktuig.
De rechters verlieten hunne zetels en naderden dengene, dien zij moesten ondervragen. Op hun gelaat was niets te lezen dan koude ongevoeligheid; het was zichtbaar, dat zij niet zelden zulke pijnigingen bijwoonden.
“Nader de stoelen!” riep een der rechters; en allen zetten zich neder.
Valdès, om beter Godmaerts lijden te smaken, had zich juist achter de zetels gesteld. In zijne oogen las men eene angstige nieuwsgierigheid; want voor zijne booze ziel kon men hem geen fraaier tooneel laten beschouwen dan het folteren zijns vijands.
“Beschuldigde,” vroeg de voorzitter, “bekent gij uwe misdaad?”
“Ik heb geene misdaad begaan.”
“Wel dan, dat men beginne!....”
De beulen maakten op dit bevel de koorden, die van het welfsel daalden, aan Godmaerts beide armen vast; zijne voeten werden ook op dezelfde wijze aan het werktuig geknoopt.
Op een teeken, door den rechter gedaan, trokken de beulen met kracht aan de koorden. De katrol schreeuwde geweldig, en de ongelukkige Godmaert ging langzaam in de hoogte, totdat het touw, waaraan zijne voeten vast waren, stijf werd. Daar hing hij tusschen hemel en aarde, met armen en beenen open, gelijk een gekruiste; doch geen zucht ontvloog hem. Hij zag zijne rechters met fierheid aan.
“Welnu,” vroeg de voorzitter, “bekent gij uwe misdaad?”
Godmaert antwoordde niet.
De hand des rechters daalde, den beulen ten teeken, neder. Een zware hamerslag deed de zaal dreunen, en Godmaerts lichaam werd een duim uitgerekt.
“Bekent gij?” vroeg de rechter nogmaals; en de spieën werden nog een duim ingejaagd.
“Gij wilt uit stijfkoppigheid ons niet antwoorden? Beschuldig dan u zelven van het lijden, dat gij onderstaat.”
En door afwisselende teekens en zoovele hamerslagen hadden des grijsaards ledematen eene vervaarlijke lengte bekomen, en waren de koorden in zijne huid verzonken.
“Spreekt gij niet?”
Een verdubbelde hamerslag deed al de gewrichten des lijdenden kraken.
“Laat af,” riep de voorzitter.
De Geus daalde onmachtig en roerloos ten gronde. De rechters[60] zagen op hem zonder medelijden; zij wisten, dat dit aldus zou geëindigd zijn. Valdès genoot nu de vreugde der boosaardige zielen, die zich over eens anders druk verblijden.
Godmaerts lichaam werd door de beulen op eenen stoel gebracht. Zij waren bezig met hem tot het leven weder te roepen. Lang scheen hun dit onmogelijk, want de ledematen des lijdenden waren door fel prangen en rekken stijf en koud.
“Wel,” vroeg Valdès zachtjes, “zult gij hem nu veroordeelen?”
De voorzitter, wien hij deze vraag deed, bezag hem met mistrouwen.
“Heer Valdès,” sprak hij, “wij volbrengen eenen droeven plicht. Stoor ons niet; wij hebben nog niet gedaan.”
Dit antwoord bracht eenen blijden grimlach op het gelaat van Valdès. Hij bezag den machteloozen Godmaert met eenen helschen blik.
“Beulen,” vroeg een der rechters, “komt hij tot zichzelven?”
“Hij begint zoo al!” was het antwoord.
Godmaert ontsloot eindelijk zijne verdwaalde oogen en aanschouwde met eene pijnlijke uitdrukking de beulen, die hem tot lafenis een weinig wijns te drinken boden.
“Waarom roept gij mij uit het gezelschap der dooden?” vroeg hij. “Is mijn lijden gedaan?”
“Ik geloof het niet,” antwoordde de beul zachtjes. “Gij kunt uwe ziel aan God overgeven; want levend zult gij hier niet uit geraken.”
“Dan zal ik, martelaar, voor mijn vaderland sterven,” kuchtte de grijsaard.
Hij poogde zijne uitgerekte ledematen bij te trekken, doch hij kon ze niet bewegen.
“Godmaert,” vroeg de voorzitter, “wilt gij nu uwe misdaad belijden, om u verdere pijniging te sparen?”
“Ik u iets bekennen!” sprak Godmaert met eene zwakke stem, “neen, ik vind vertroosting met u in uwe wreedheden te folteren. Mijn lichaam kunt gij volgens uwe willekeurige wetten pijnigen; doch mijne ziel zal altijd kracht genoeg bewaren om niet te zwichten voor den dood, dien gij mij aanbiedt.”
“Gij bekent niets?”
“Neen.”
“Beulen, dat men hem de rieten op de huid zette!”
Godmaert liet zich geduldig ontkleeden en werd met den hals aan eenen pilaar geprangd. Zijne voeten bond men aan eenen ijzeren ring dusdanig vast, dat hij, hoe zwaar ook zijn lijden zijn mocht, zich niet roeren kon. Nu plaatsten de beulen op zijn bloot lichaam een oneindig getal gespletene rieten, waarvan de nijping zoodanig was, dat het bloed door de huid sijpelde. De pijn moest vervaarlijk groot zijn, want Godmaerts spieren bewogen stuiptrekkend.[61] Zijn aangezicht werd paars, en zijne oogen draaiden akelig in zijn hoofd rond.
Het was op dit oogenblik, dat Geertruid haren vader in den spiegel had gezien.
De rechters stonden stilzwijgend op dit onmenschelijk tooneel te staren; misschien gevoelden zij in hun hart ook medelijden voor den ongelukkige, doch dit was niet op hunne wezenstrekken zichtbaar.
Valdès, de wreede verrader Valdès, vroeg of dit het grootste torment was. En wanneer de beul zelf antwoordde, dat hij geene zwaardere pijn kende, werd deze helsche ziel mistroostig, omdat de wraak uitgeput was.
“Bekent gij nu?” schreeuwde de rechter Godmaert toe.
Hij kreeg geen antwoord.
Het hart van den Geus, aan alle zijden door zenuwkrampen geprangd en in de gerekte huid stijf geklemd, had zijne laatste kracht verloren. Een naar en dof gezucht rolde ratelend uit de keel des zieltogenden grijsaards, en zijn hoofd viel zwaar op zijne schouders neder; zijne armen hingen slap en machteloos aan de ijzeren ringen.
“Hij is dood!” sprak de beul verblijd.
En hij raapte zijne werktuigen bijeen.
Zeker vond deze menschenpijniger geen vermaak in zulke oefeningen, mits hij blijde was het droevig einde er van te zien. De rechters schenen ontroerd over de gevolgen der pijniging; zij teekenden met haast een papier, dat de schrijver hun aanbood, en gingen weg.
“Ik ben blij dat hij dood is,” riep de beul, “nu is hij, och arme, toch der grootste pijn nog ontsnapt.”
“Welke pijn?” vroeg Valdès met nieuwsgierigheid.
“Wel,” antwoordde de beul, “zoo hij niet gestorven ware, zou men hem nog wat pekel in zijne wonden gegoten hebben.”
“Ha!” zuchtte de boosaardige Valdès.
En hij ging half bedrukt naar zijne woning, omdat zijn vijand aan dit ijselijk torment was ontsnapt.
Godmaert was niet dood; niettegenstaande de schrikkelijke folteringen kwam hij eenigen tijd daarna langzaam tot het leven terug.
De beulen, die zooeven om zijnen dood verheugd waren, — want dan mochten zij met pijnigen uitscheiden, — waren nu bezig met hem alle vertroostingen, die zij vinden konden, te geven. Zij waschten zijne wonden, laafden hem met den overigen wijn en brachten hem eindelijk weder in zijne gevangenis. De Steenwarer, die ook zonder medelijden den grijzen Geus niet kon aanzien, liet hem van banden vrij; en ditmaal hing de ijzeren gordel, zonder een lichaam te omvatten, aan den muur.
De kerker werd wederom toegesloten, en de arme Geus bleef[62] alleen en zonder vertroosting. Niets had hij om te liggen, dan het stroo, waarvan de punten in zijn bloot vleesch gingen en hem alle gevoel benamen.
Er is een trap van lijden, welke zeker altijd doodelijk zijn zou, zoo de natuur, voor het behoud harer schepselen bezorgd, den lijder niet alle kracht onttrok, om het te kunnen gevoelen.
Tot dien trap van lijden was Godmaert gekomen. Hij dacht noch aan den hemel, noch aan Geertruid, noch aan zich zelven; hij sliep. Maar welken slaap, o God! Den slaap der dooden; want een soldaat, door het springen eener bom verbrijzeld, slaapt. En zoo, zoo sliep Godmaert ook; doch niet voor eeuwig.
Benedicite persequentibus vos: benidicite et nolite maledicere.
Rom. Cap. XII, v. 14.
De zon had zich nauwelijks uit de dampige morgenwolken luisterrijk verheven. Het kraken der deuren en vensters, die in de buurt geopend werden, stoorde alleen de stilte, die nog in de halfverlichte Keizerstraat heerschte.
Theresia was ontwaakt en stond reeds bij de bedstede der nog slapende Geertruid.
“Ongelukkig meisje!” sprak zij haar zachtjes toe, “rust, rust: de ontwaking eener rampzalige is bitter.”
Zij kuste haar met moederlijke teederheid.
De kleuren waren op ’s meisjes wangen teruggekomen, en alles scheen aan te duiden, dat haar bezoek bij de tooveresse geene kwade gevolgen zou hebben.
Op eens deden de stappen van een paard zich weergalmend hooren.
“Daar is hij!” riep Theresia.
IJlings liep zij naar beneden en opende de poort voor den verwachten Lodewijk.
“Hoe gaat het met Geertruid?” vroeg hij.
“Oh, stillekens,” was het antwoord.
“Kan ik Godmaert spreken?”
“Godmaert? ... Godmaert zit op ’t Steen.”
“Hoe? op ’t Steen?” vroeg hij verbleekend.
“Ja, ja, Lodewijk, op het Steen, in de gevangenis.”
“Hemel! en Geertruid?”
“Slaapt.”
“Waarom is Godmaert gevangen?”
“Kent gij Valdès, Lodewijk?”
“Oh, Valdès! ik dacht het.”
Hij vatte onwillig zijnen dolk, doch liet hem weder op zijne borst nedervallen.
“Theresia,” sprak hij, “zeg mij toch met haast wat er gebeurd is.”
Nu gaf zij hem met bondige woorden kennis van alwat er den dag te voren was geschied.
“En de tooverheks heeft gezegd,” voegde zij er aan het einde bij, “dat uwe stem alleen haar uit den slaap kan roepen.”
Lodewijk weende bij dit verhaal niet. “Valdès!” morde hij gedurig, en dan bezag hij met eenen bitteren grimlach den dolk, die hem aan den hals hing.
“Kom,” zeide Theresia, “mits gij mijne meesteresse zien moet.”
En zij bracht hem in Geertruids kamer. Op eenen anderen tijd zou hij zeker niet in deze gegaan zijn, doch nu dacht hij zelfs niet aan den eerbied, dien hij het meisje schuldig was.
“Spreek, Lodewijk,” zei Theresia, “spreek, dat zij wakker worde!”
“O, mijn Geertruid!” zuchtte hij.
Zijne geliefde ontwaakte op zijne stem.
“Lodewijk!” riep zij, “zijt gij daar? Gij blijft lang weg, ja, het is lang, zeer lang geleden, dat ik u gezien heb.”
De jongeling stond verbaasd over Geertruids gerustheid en verschrikte, daar hij aan Wolfanghs verhaal dacht. Helena was door lijden zinneloos geworden! Hij trilde van angst in al zijne ledematen.
“Uw vader! Geertruid, uw vader!” riep hij.
“Mijn vader!” sprak het meisje met eene zeldzame uitdrukking, en hare handen voor het aangezicht drijvende, “och ja, Lodewijk, mijn ongelukkige vader!”
Zij borst in bittere tranen los.
“Ga!” riep zij, “wacht mij in de boekzaal.”
Lodewijk, ziende dat zijne vrees ongegrond was, week de kamer uit en ging zich in de boekzaal denkend nederzetten. Na eenige oogenblikken kwam de jonkvrouw bij hem.
“Wel, Lodewijk,” vroeg het meisje weenende, “weet gij wat mijnen grijzen vader gebeurd is?”
“Ja, Geertruid, ik ken het droeve nieuws. O, ween niet meer; ik zal mij zelven geene rust verleenen, voordat ik Godmaerts verlossing bewerkt hebbe. Ik loop met haast naar pater Franciscus.”
“Tot overmaat van ongeluk is onze goede vader naar St.-Bernards-abdij vertrokken. Die eenige toevlucht is ons insgelijks[64] ontnomen. Wij zijn rampzalig, Lodewijk. Mijn arme vader ligt in een duister kot, zonder troost en zonder hoop, en ik, die hij roept, ik mag hem niet zien!”
“Pater Franciscus naar St. Bernards!” zuchtte Lodewijk in vertwijfeling. “O, wat dan begonnen? Hij alleen kan ons helpen.... Hebben onze vrienden, hebt gij zelve, Geertruid, nog geene pogingen gedaan?”
De jonkvrouw bezag Lodewijk met wanhopig gelaat.
“Ja,” zuchtte zij, “wij hebben alles te werk gesteld, — alles zonder vrucht, — en ik, ongelukkige! ik wachtte uwe komst met vertrouwen af. Ik dorst denken, dat gij, Lodewijk, mij bij mijnen vader brengen zoudt. Die hoop is dan ook ijdel. Ik moet hem in de gevangenis laten. Misschien, o God, misschien is hij reeds dood.”
Hare stem verging in eenen langen gil, en zij viel afgemat op eenen stoel.
Lodewijk aanschouwde de zwakke maagd met dwalenden blik, weldra kruiste hij de armen op de borst te zamen en liet zijne oogen ten gronde gaan, als iemand, die in diepe overweging zinkt. Het woord: “dood! dood!” rolde met eene ijselijke dorheid van zijne lippen.
“Gepijnigd, gemarteld.... gansch bebloed en stervend....” zuchtte Geertruid.
De lijdende jonkheer wrong de armen tegen zijn lichaam en knarste de tanden in uiterste razernij.
In eens borst zijne spraak los, en hij riep met snijdende stem:
“Gij zult uwen vader zien, Geertruid; ik zweer het u bij mijne eer, ik zweer het u! Gij zult hem zien vóór den avond, of nooit, nooit verschijn ik weder in uwe tegenwoordigheid....”
De jonkvrouw sprong bleek en bevend voor Lodewijk; zij zag hem met angst aan en vouwde hare handen smeekend te zamen.
“Lodewijk,” riep zij, “wat schrikkelijken eed doet gij daar? Kunt gij mijne smart niet genoeg verschoonen, niet genoeg begrijpen? Ik heb dien eed niet van u gevergd. Nu moet ik onfeilbaar mijnen vader of u verliezen.... Alles is tegen mij, tot mijnen minnaar toe. O hemel, ben ik nu genoeg rampzalig!”
De jonkheer luisterde weinig naar die woorden, zijne oogen stonden stijf en beweegloos in zijn hoofd, en, alsof hij tot zich zelven sprak, riep hij:
“Welaan, het moet zijn.... Het bloed des verraders verve mijne handen! Hij sterve een wreeden dood, hij, die ons het lot zoo bitter maakt!”
En zijnen degen onder zijn oog brengende, voegde hij er bij:
“Ik had u aan mijn land gewijd, o degen mijns vaders. Het bloed van eenen valschaard zal u smetten!”
Terwijl Lodewijk in verdwaaldheid deze woorden sprak, lag Geertruid half machteloos op eenen stoel, haar hoofd hing slap, bleek en betrokken over den rug van den zetel, en, ware het niet geweest, dat hare tranen onophoudend over hare wangen rolden, zoo zou men haar voor een lijk hebben kunnen aanzien. De dwalende blikken van Lodewijk vielen eindelijk op de machtelooze maagd. Hij naderde haar met haastige stappen, vatte eene harer handen in de zijne en bleef starend op haar nederzien zonder een woord te spreken. Zijne ademing was lastig en pijnlijk, men kon zijne borst onstuimig op en neer zien gaan en een schraal gesnork in zijne keel hooren. O, hij leed verschrikkelijke smarten! Als een kaatsbal geplaatst tusschen den godsdienst, de min, de vaderlandsliefde en de wraakzucht, kon hij tot niets besluiten, zijn hart werd verpletterd tusschen al die schillende gevoelens. Eindelijk rukte hij driftig aan de hand zijner beminde en riep:
“Geertruid! Geertruid!”
Zij wierp op hem eenen droeven, eenen grievenden blik en zuchtte:
“Laat mij sterven! Lodewijk, laat mij sterven!.... Mijn vader gepijnigd, gij een moordenaar, — o, God, sterven moet ik....”
Op dit oogenblik hield er een rijtuig voor de deur stil. De twee gelieven bezagen elkander met eene zonderlinge uitdrukking. Komt Godmaert terug?.... Die vraag straalt uit hunne oogen, Geertruid staat op, zij rekt haren hals vooruit, hare tranen verdrogen op hare wangen.
De deur der zaal gaat open, een persoon treedt langzaam binnen.... en uit de borstvan Geertruid, uit de borst van Lodewijk ontvliegen blijde kreten: het vertrek wordt een oogenblik vervuld met juichend vreugdegeroep.
Wat hartroerend tafereel! Een priester met zilveren haarkrans staat recht in het midden der zaal, twee ongelukkigen hebben elk eenen arm om zijnen hals geslagen gelijk schipbreukelingen, die een reddend hout omgrijpen, hunne hoofden hangen van wederzijde op zijne borst, tranen van blijdschap rollen onzichtbaar over zijne kleederen, geen woord laat zich hooren.... De priester slaat zijne blinkende oogen ten hemel, hij legt ééne hand op het hoofd van Lodewijk, de andere op het hoofd van Geertruid, hij bidt, hij smeekt bij God om bescherming. Wat is hij schoon in die aanroeping, de zeventigjarige priester!
Weldra greep pater Franciscus van elk der jongelieden eene hand en verwijderde hen zachtjes. Hij bezag hen beurtelings met een teeder medelijden, en sprak:
“Mijne beminde, mijne ongelukkige kinderen, ik weet wat ramp u getroffen heeft....”
“O vader!” riep Geertruid, “wij hebben uwe afwezigheid zoo[66] bitter betreurd; maar nu, nu gij met ons zijt, keert de hoop in onze harten weder. God zelf heeft u gezonden op dit ijselijk oogenblik!”
“Ik heb de aanhouding van uwen vader te St. Bernards vernomen. Kon pater Franciscus u in zulk eenen druk alleen laten? Neen. Ik heb het rijtuig van mijnheer den abt verkregen en ben, in ééne vaart, tot voor de woning van den hoofdrechter gesneld.”
“Ha!” zuchtte Geertruid.
“Geduld moeten wij nog wat hebben, mijne kinderen. De hoofdrechter is naar Brussel en komt eerst tegen den avond terug. Troost u in afwachting; ik zal intusschentijd Godmaert bezoeken.”
Geertruid vouwde de handen smeekend te zamen en riep:
“O, goede vader, laat mij met u gaan!”
“Het kan niet zijn, mijn kind; gij weet het misschien, er is bevel gegeven, dat niemand Godmaert spreken mag. Ik alleen ben niet in dit verbod begrepen, omdat ik zijn biechtvader ben. Doe mij een weinig eten geven; want ik gevoel mij te zeer van de reize verzwakt, daar ik nog nuchter ben. Binnen een uur zal ik uwen vader gaan vinden, en ik zal bij hem blijven tot den avond.”
Geertruid zag den priester met verwondering aan; zij stond beweegloos voor hem, terwijl hare oogen vol tranen schoten.
“Wat zijt gij goed!” riep zij. “Mijn vader zal zich door u laten troosten. De woorden van onzen engelbewaarder zullen hem een zoete balsem zijn.”
Op den roep van Geertruid kwam Theresia in de zaal, en zij ontving van hare meesteresse het bevel om een goed ontbijt voor den priester te bereiden. Gedurende dien tijd naderde Lodewijk bij pater Franciscus, en sprak tot hem met biddend gelaat:
“Goede vader, ik heb mij aan eene groote zonde schuldig gemaakt!”
“Gij verschrikt mij, mijn zoon!”
“Het is verschrikkelijk, goede vader.... ik heb mijne handen in het bloed van mijnen evennaaste willen doopen. Ik heb eenen moord willen plegen.... bij verrassing!”
Ondertusschen was Geertruid weder bij hen genaderd en viel in Lodewijks rede.
“Ja,” sprak zij, “ziet gij, goede vader, Lodewijk heeft Valdès willen vermoorden, Valdès, die mijnen vader in de gevangenis heeft doen werpen. Die Spanjaard is een boos mensch.”
“Ik was verdwaald door het gezicht van Geertruids lijden,” voegde Lodewijk er bij.
“Mijn zoon,” sprak de priester met een streng gelaat, “uw hart is vol wereldsche driften. Geef acht op u; want het is door deze gevoelens, dat de booze geest u poogt te vangen. Ik heb[67] het u meermalen gezegd, gij zijt oploopend en onvoorzichtig. — Dooden! Maar verstaat gij wel, mijn zoon, wat het is? Om eene persoonlijke wraak te voldoen, vernietigt gij een schepsel Gods, uwen evennaaste, dien de Zaligmaker u door de verhevenste aller wetten gebiedt te beminnen als u zelven! Gij stort het bloed van eenen zondaar, gij levert hem in de handen des duivels, zonder biecht, en gij stort hem in de hel, hem, die misschien de vriend van God en de uwe nog worden kon, voor alle zonden is vergiffenis bij den Heer....”
Hij hield op met spreken; want Lodewijk, door zijn woord getroffen, stond bedrukt voor hem, en Geertruid smeekte met droeve blikken om verschooning.
De priester vatte Lodewijks hand, en, aan zijne wezenstrekken eene zoetere uitdrukking gevende, hernam hij:
“Geloof en berouw zullen u redden, Lodewijk. Hoop het en bedank nu den Heer, dat uwe zonde niet verder dan eene misdadige gedachte gegaan zij. Ik bemin u nog als te voren; gij zijt altijd mijn dierbare zoon, want uwe ziel, alhoewel driftig en ongestuimig, is nog niet door ondeugd besmet....”
Theresia kwam op dit oogenblik aankondigen, dat het ontbijt in de eetzaal was opgediend. De priester deed eenige stappen om uit te gaan, doch Geertruid weerhield hem en vroeg:
“Pater Franciscus, mijnheer Lodewijk heeft mij beloofd, dat hij zou uitgaan, om te zien of ik mijnen vader nog vóór den avond zou mogen bezoeken. Vindt gij goed, dat hij het nog doe?”
De priester bedacht zich een oogenblik en antwoordde:
“Ik geloof niet, dat het hem zal gelukken, mijne dochter; nogtans, het is mogelijk.”
Hij wendde zich tot Lodewijk en sprak:
“Ga, mijn zoon, die pogingen, alhoewel waarschijnlijk vruchteloos, zullen de droefheid een weinig van uw gemoed afkeeren. Maar wees voorzichtig; alles brandt in deze tijden van gisting.... Geen haat, geene gramschap!”
Lodewijk nam een dankbaar afscheid en ging de kamer uit.
De priester en Geertruid begaven zich naar de eetzaal.
Toen Lodewijk zijne Geertruid verlaten had, snelde hij met haastige stappen naar het Steen en stelde alles te werk om Godmaert te mogen zien; doch de Steenwarer wilde hem dit niet toestaan. De jongeling smeekte, bedreigde, bood hoopen gelds aan, doch alles te vergeefs. Daar de gevangenbewaarder buiten de zaken, die zijn ambt raakten, een redelijk en gespraakzaam man was, antwoordde hij op al de vragen van Lodewijk, en gaf hem kennis van Godmaerts pijniging. Wanhopig ging de jongeling uit het Steen en begaf zich tot de Geuzen, die hij twee dagen te voren bij moêr Schrikkel had gezien. Allen waren als hij ten uiterste bedrukt over dit voorval; allen hadden zij moeite[68] aangewend om bij Godmaert te geraken; doch geen had hierin kannen slagen. Verbitterd als zij waren, zagen zij geen ander middel dan de omwenteling te verhaasten. Ten dien einde liepen zij overal bij hunne vrienden en maakten door herhaalde pogingen de inwoners der stad tot muiten op. Bij alle kruisstraten stonden hoopen volks; eene algemeene koorts scheen onder hen te heerschen. Leven de Geuzen! weergalmde door de gansche stad; en wanneer dan een troep wapenbroeders kwam aangestapt, liep het volk in andere straten om het schreeuwen met nieuwe kracht aan te vangen.
Lodewijk wandelde angstig door de woelende scharen en begaf zich langzaam en treurig naar de woning van Van Halen. Aan de Koepoortbrug kwam een man, in eenen wijden mantel gedoken, rechtstreeks op hem aan.
“Lodewijk,” sprak hij, “wat nieuws?”
“Oh, Schuermans!” riep Lodewijk, “mij dunkt dat gij gaarne onbekend de straten betreedt?”
“Ust! jonkheer, ik weet waarom. Noem mij niet. Hebt gij Godmaert gezien, Lodewijk?”
“Neen, ik mag hem niet naderen. Weet gij wat hij geleden heeft?”
“Ja, ik weet het. Die schelmen, die bloedzuipers! Zij denken dat een Geus zich niet wreken durft!”
“Zij hebben hem bijna het leven benomen!”
“Weet gij, jonkheer, wie dit bewerkt heeft?”
“Ja, Valdès.”
“Wanneer ik dit verstaan had, heb ik mij op weg begeven... en nu is reeds het werk volbracht: Valdès is dood.”
“Dood?”
“Zie, Lodewijk, daar is zijn leven!”
En de hand onder zijnen mantel uittrekkende, toonde hij hem deze en zijnen dolk, rood van bloed.
“Weet gij nu,” vroeg hij, “waarom ik onbekend door de straten loop?”
Lodewijk verbleekte bij het gezicht van dit nog niet gestolde bloed. Daar hij niet antwoordde, ging Schuermans voort:
“Zijn lijk ligt nog op den Guldenberg, en weldra zal er van dezen manslag gesproken worden. Ik geloof niet, dat iemand mij herkend heeft; doch om alle zekerheid verlaat ik u, ten einde mij van dit bloed te reinigen. Morgen, Lodewijk, morgen de groote wraak! — Zie!”
En hij wees op het rondstroomende volk.
“Morgen,” zuchtte Lodewijk treurig, “morgen, o, mijn God!”
Hij boog het hoofd voorover in eene droeve bedenking aan hetgeen er zou gebeuren.
“Waar gaat gij naartoe?” vroeg Schuermans.
“Ik meende naar Van Halen te gaan, om te zien of ik door zijnen invloed geen verlof zou kunnen krijgen om Godmaert in zijne gevangenis te bezoeken.”
“Ik geloof, dat gij bij Godmaert niet geraken zult, Lodewijk, want Van Halen heeft bij den prins van Oranje niets verkregen.”
“Zeg, Schuermans, zoo ik zelf nog eens bij den prins ging?”
“Gij zoudt te laat komen; hij is daar juist naar Brussel vertrokken.”
“Wat ga ik dan doen?”
“Ja, dat weet ik niet, jonker. U gereed houden om de Spanjaarden uit de stad te jagen. Dan, vergeet niet, dat er dezen nacht, om twaalf uren, eene vergadering bij moêr Schrikkel zal gehouden worden. Men zal er over de gevangenneming van Godmaert handelen. Gij zult er zijn, niet waar?”
“Ja.”
“Tot wederziens dan.”
Schuermans stapte door de Koepoort en wendde zich naar zijne woning, in het Klapdorp.
Lodewijk ging terzijde, nevens de Minderbroedersrui, en begaf zich naar de Keizerstraat.
Zoodra hij de boekzaal intrad en zijne Geertruid neerslachtig naderde, lachte deze hem vroolijk toe.
“Wel, Lodewijk,” riep zij, “zal ik mijne huik omhangen?”
“Neen, Geertruid,” antwoordde hij, “men is voor mij onverbiddelijk geweest.”
Een lange zucht ging over ’s meisjes lippen.
“Waarom wanhoopt gij, Geertruid?” hernam Lodewijk. “Heeft pater Franciscus ons niet beloofd, dat hij dezen avond bij den hoofdrechter zal gaan? En hij zal nu gemakkelijker een verlof voor ons verkrijgen, want Valdès is dood.”
“Dood?” riep de jonkvrouw, terwijl zij Lodewijk met angst en afschrik bezag. “Dood!”
“Ja, maar uwe vrees is ongegrond, Geertruid. Het is Lodewijk niet, die zijn bloed gestort heeft.”
“Ha!....” zuchtte het meisje met blijdschap, en alsof haar hart van een pletterend gewicht ontlast wierd.
“Schuermans heeft hem vermoord, vooraleer ik hem gesproken of gezien had; geloof het, Geertruid.”
“Ha, Valdès is dood!” riep de jonkvrouw, “dan zal mijn vader wellicht vrijgelaten worden.”
Beschaamd over de vreugde, die zij om Valdès’ dood had laten blijken, werd zij eensklaps rood en sprak weldra op kalmen toon:
“Pater Franciscus is daareven naar het Steen gegaan. Nu is hij reeds bij mijnen vader. Ik zal met geduld zijne terugkomst afwachten, Lodewijk, want ik weet, dat mijn vader nu minder ongelukkig is. Hij zal hem wel troosten, en, indien er iets te[70] doen is om hem te redden, wie is er machtiger en beter dan pater Franciscus?”
“Gij hebt gelijk, Geertruid, laat ons gerust zijn, en hopen wij op de barmhartigheid des Heeren.”
Na een oogenblik stilzwijgens vroeg de jonkvrouw:
“Maar, Lodewijk, zeg mij, wat gaat er om? Wat gebeurt er? Ik heb daareven voor het vensterglas gestaan en talrijke hoopen volks gewapend door de straat zien loopen, den schreeuw: Leven de Geuzen! herhaalden zij gedurig. Is er ergens een gevecht?”
“Neen, Geertruid, maar morgen zal er bloed vergoten worden: morgen zullen de schenddaden beginnen. O, gij weet niet wat schrikkelijk nieuws ik vernomen heb....”
“Wat nieuws, Lodewijk?”
“Vervaarlijk, Geertruid, vervaarlijk. Herman Stuyck, die afgevallene, die aartsketter, predikt morgen in de kerk van Onze Lieve Vrouw!”
“Hoe? Wat zegt gij, Lodewijk, dit kan immers niet zijn?”
“Niet zijn? Wie zou het beletten? Hij heeft gisteren na eene predikatie, waarin hij God en zijne Heiligen schandelijk gelasterd had, afgeroepen, dat hij morgen te negen uren in de hoofdkerk zal prediken. O, Geertruid! dan zal de lastering en de blasphemie in het huis des Heeren klinken, het vreemd gespuis en de oneerlijke vrouwen zullen hunne vuile liederen aanheffen voor het altaar, voor het lichaam van onzen Zaligmaker zullen zij hunne walgelijke zangen uitbraken....”
Verbaasd en als ter neder geslagen door dit tafereel, zat Geertruid voor den jonker en staarde met strakke oogen op hem. Zij had hare handen te zamen gevoegd en zweeg, alhoewel Lodewijk zelf, door zijne eigene schildering verschrikt, opgehouden had van spreken. Weldra ging hij voort:
“En alsof zij den Heere Jezus eenen bloedigeren oorlog wilden aandoen, richten zij al hunne balddadigheden tegen zijne onbevlekte Moeder. Morgen, morgen zullen zij de helsche spotnamen, die de duivel zelf hun ingegeven heeft, haar in het aangezicht spuwen. Gij weet niet, Geertruid, hoe zij de maagd Maria noemen! Maar ik zal het u niet zeggen,.... liever stierf ik eenen onzaligen dood dan die heiligschendende woorden te herhalen!”
“Vreezen die booswichten dan niet, dat het vuur des hemels hen verslinde?” riep Geertruid met verontwaardiging.
“Zij zijn versteend in hunne boosheid, Geertruid. Zij misbruiken de barmhartigheid van Hem, dien zij hoonen. Ik weet niet wat euveldaden de dag van morgen beschijnen zal, maar ik ben bang, vol angst, mijn hart is benepen van schrik.”
“Wat zoudt gij meer vreezen dan de ontheiliging der kerken? Is dit niet eene ongehoorde, eene wraakroepende misdaad?”
“Ja, de gedachte alleen doet schrikken en beven; maar indien[71] de ketters in hunne pogingen gelukken, zal het daar niet bij blijven. Dan zullen zij de teekens van ons geloof vernietigen, de beelden van God en van alle heiligen verbrijzelen en verbranden; en wij zullen nutteloos zoeken naar iets, dat ons eene herinnering aan onzen godsdienst zij.”
Geertruid stond op, vatte Lodewijks hand en bracht hem voor het vensterglas. Zij wees met den vinger ten venster uit, naar den muur van het tegenoverstaande huis, en sprak:
“Zie, Zie, uwe vrees is niet ongegrond. Gedurende uwe afwezigheid zijn hier eenige slechte lieden voorbij gekomen; zij hebben de heilige Moeder bespot en bedreigd: nu reeds is haar eene hand afgeworpen. Ziet gij het roode teeken van den kareelsteen niet? Ik wil niet, Lodewijk, dat zij dit beeld langer hoonen; wij hebben het er gesteld en mogen het dus wel wegnemen.”
“Wij moeten dit tot den nacht uitstellen, Geertruid; want een beeld op dit oogenblik afnemen, ware misschien een teeken tot het beginnen der schenderijen.”
“O, Lodewijk, dat zij het niet verbrijzelen! Ik heb het reeds uit de wieg, wanneer ik zijne vormen nog niet onderscheiden kon, toegelachen. En wanneer, bij kinderjaren, de eerste gedachte der Godheid mij door mijne moeder werd ingegeven, heb ik voor het beeld geknield. Ik ben onder zijne bescherming geboren, en het zou mij een groote druk zijn, het in mijne oude dagen niet te zien.”
“Wel, Geertruid, zij zullen het niet breken: morgen zal het in uwe kamer zijn.”
In dit gesprek gingen zij nog langer voort. Geertruid scheen een weinig gestild door het bijzijn van Lodewijk, en beiden verwachtten met hoop de terugkomst van pater Franciscus.
Terwijl de twee jongelieden aldus elkander poogden te troosten, gebeurde er iets plechtigs in eenen der diepste kuilen van het Steen.
Er was in die gevangenis een hol van geringe wijdte, dat men den moordenaarsput noemde; diep onder den grond gegraven en van alle buitenlucht afgezonderd, was het er zeer vochtig en koud; menige misdadiger had daar, na de pijnbank te hebben doorgestaan, den geest gegeven en een boos leven geëindigd.
In eenen hoek van dien akeligen kelder brandde eene kleine lamp, die tegen den vloer op eenen steen geplaatst was; de twijfelachtige stralen, welke er van uitgingen, verlichtten den kerker niet, maar lieten toe de voorwerpen, die er zich bevonden, in zwarte schaduw te onderscheiden: twee palen met ijzeren halsbanden en neerhangende ketenen.
In het diepe van dit hol lag Godmaert op een weinig stroo uitgestrekt; zijn lichaam was omwonden met bebloede doeken; zijn hoofd rustte op een ruw kussen, dat hem door den Steenwarer uit medelijden was gebracht. Nevens hem zat een lang en[72] duister beeld geknield, houdende eene zijner handen vast. Aan het habyt, dat zich op den muur afteekende, en aan het zilverwit haar, dat zijnen blinkenden schedel omkranste, zou men in dien persoon pater Franciscus hebben kunnen herkennen.
Sedert lang zweeg de priester en scheen een antwoord van Godmaert af te wachten. Eindelijk zeide hij met doffe en benauwde stem:
“Godmaert, mijn broeder, ik herhaal het u: misschien zal de Heer u van deze aarde roepen; misschien gaat gij sterven. Gij zult verschijnen voor Gods rechterstoel! O, hoor mij in dit schrikkelijk uur! Zult gij de wereld verlaten zonder berouw, zonder vergiffenis?”
Godmaert wendde zijn hoofd met pijn terzijde en antwoordde op langzamen, doch nadrukkelijken toon:
“Neen, neen, vader, ik zal niet sterven. Ik zal leven om het vaderland en mij zelven te wreken. Nu meer dan ooit is hun naam bij mij gehaat en verfoeid. Hun bloed zal stroomen zooals het mijne gestroomd heeft.”
“De koorts doet u verdwalen, mijn vriend. Op wie dan wilt gij u wreken?”
“Op wie?” riep Godmaert, als buiten zich zelven, “op wie? Op onze verdrukkers, op hen, die mijn vaderland tot een bloedbad maken, op hen, die onnoozelen, als ik ben, door tormenten de ziel uit het lichaam rukken; op die booze Spanjaards, die denken, dat zij het hoofd der Nederlanders ongestraft onder hunne voeten verpletten mogen.”
“Mijn zoon, mijn zoon, gij hebt u laten verleiden door de vijanden van onzen godsdienst en door uwen eigen hoogmoed. Word kalm en keer terug in uw ontsteld gemoed: gij zult bevinden hoe diep gij bedrogen zijt.”
“Ik weet, vader, dat het uw plicht is, mij tot zachtmoedigheid aan te manen; ook ben ik u dankbaar voor uwe goede zorg; maar niets kan mij van gedachte doen veranderen. Ik ben overtuigd, dat mijn vaderland verdrukt wordt, dat men ons langzaam in de boeien zoekt te klinken; en, al moest ik nog op de pijnbank staan, al moest ik sterven, zoo zou ik die gehate Spanjaards nog vervloeken en vermaledijden tot in den dood!”
De priester liet Godmaerts hand met verbaasdheid neervallen en hief de armen in de hoogte.
“Blasphemie!” riep hij, “gij vervloekt uwen evennaaste! gij vermaledijdt den onnoozele!”
“Onnoozele?” herhaalde Godmaert pijnlijk, “is Valdès dan ook een onnoozele?”
“Neen, die misdoet voor den Heer, Godmaert. Maar zijn er onder onze eigene broederen, zijn er onder ons, Nederlanders, geene menschen, die door hunne driften tot het kwaad aangespoord[73] worden? En om de daden van eenigen vloekt gij ze allen! Ho, ik dacht niet, mijn vriend, dat ik uw hart eens zoo versteend zou vinden.”
Alsof Godmaert de rede des priesters overtuigend, doch lastig vond, antwoordde hij er niet op, maar riep in geestdrift uit:
“Op dit bloedig bed, bij het einde van mijn leven, blijf ik de spreuk mijner voorvaderen getrouw. Zij bestreden altijd de vreemde beheerschers en riepen, zooals ik nu roep: alles, alles voor het vaderland!”
“Gij hebt de spreuk uwer voorvaderen vergeten, Godmaert. Zij riepen: alles voor God en voor het vaderland!”
“Dit is waar, vader, zoo was hunne spreuk en.... het is.... ook....”
De stem van Godmaert, die tot dan niet geheel zonder kracht was geweest, verging in eens op zijne lippen; hij bracht met angst de hand op zijn hart, en een pijnlijke zucht ontsnapte zijne borst.
“God! wat schrikkelijk lijden!” stamelde hij. “Ik heb hier aan mijn hart iets, dat gebroken is.... Franciscus, mijn goede vader.... Ha, het is gedaan,... ik voel mij herleven. De pijn is voorbij.”
“O, om Gods wil!” riep de priester met smeekende stem, “verfoei uwen haat, zweer uwe wraakzucht af!”
“Mijn uur is nog niet gekomen, vader. Ik voel het. Spaar mij toch in mijne smarten het verdriet van uwe vriendelijke woorden te moeten wederstreven. Mijn haat tegen de vijanden mijns vaderlands is eeuwig en onverbiddelijk.”
“Welnu, Godmaert, mijn woord is onmachtig op uw gemoed. Zult gij mij aanhooren tot het einde? Ik zal de daadzaken doen spreken. Onderzoeken wij te zamen de ongegronde reden van uwen haat en van den opstand. Wees rechtvaardig en streng jegens u zelven, en beken uwe dwaling. Luister op mijne stem. Herinner u den plechtigen, den droeven dag, dat keizer Karel, uw weldoener en des vaderlands glorie, afstand deed van de kroon. Het was te Brussel; gij waart er, en gij hebt met mij deze woorden uit zijnen doorluchtigen mond hooren vallen: “Mijne Nederlandsche onderdanen, de vrede zij onder u! Zijt vereenigd en verleent aan de wetten de gehoorzaamheid, die men daaraan verschuldigd is. Maar vooral, indien men gelukkig wilt zijn, weert de ketterijen van uwen bodem, en indien gij mocht zien, dat het verderfelijk zaad onder u wortelen begint te schieten, rukt het uit, vernietigt het; want het zou uw vaderland verscheuren....” Gij en vele anderen hebt die woorden gehoord, Godmaert! gij en de anderen hebt ze bekrachtigd door tranen van ontroering. En, eilaas, hoe ras zijn deze heilzame raadgevingen vergeten geworden! Zoodra was de keizer niet vertrokken, of gij hebt u vereenigd[74] met heerschzuchtigen; gij hebt de gouvernante aangevallen door vragen, die de ketterijen alleen konden begunstigen, en bij hare weigering hebt gij geroepen, dat het land verdrukt werd; alle maatregelen, die genomen werden om de verspreiding eener nieuwe leer te beletten, hebt gij gevloekt en tegengewerkt als dwingelandij. Gij hebt het volk tegen zijne vorsten opgemaakt; gij hebt geroepen, dat men de Inquisitie in de Nederlanden wilde instellen; en dit gezegde was valsch, gij wist het. De pijnbank, die van onheuglijke tijden en onder alle beheerschingen in Nederland bestond, hebt gij aangewezen als zijnde de Spaansche Inquisitie: gij hebt uwe landgenooten bedrogen. Gij hebt hun doen gelooven, dat men uwe vrijheden wilde te niet doen, omdat men de vraag tot het bekomen van nieuwe en schadelijke vrijheden niet wilde toestaan. Gij hebt u verbonden met eergierige edellieden, en gij hebt de vrijheid van religie in Nederland durven eischen. De vrijheid van godsdienst in een land, waar allen maar één geloof hebben! Wat beteekent dit? Het was een roep, dien gij al den ketters van Duitschland en Frankrijk toestuurdet. Zij zijn gekomen, die zendelingen des duivels; zij hebben het oude geloof van België op zijne grondvesten doen beven; zij hakken met razernij op de zuilen der ware kerk, en gij, gij zijt het, Godmaert, gij en uwe eedgenooten, die hun de bijl in de hand gegeven hebt. En dit noemt gij uw vaderland beminnen en vrijmaken! Is de godsdienst uwer vaderen u dan eene tirannie? Stelt gij uwe glorie in het bevechten der verdedigers van de gevaar lijdende kerk? Zijt gij misdadig en goddeloos genoeg om de vijanden van uw geloof wetens en willens voor te staan? O, zeg mij, dat uwe zonde u leed is; smeek om genade bij den Heer, dien gij vergramd hebt. Spreek, Godmaert, antwoord mij, dat ik uit uwen mond, uit den mond van den broeder, dien ik zoozeer bemin, de belijdenis zijner dwaling hoore.”
De priester zweeg; maar even ras galmde een akelige schreeuw uit zijne borst tegen het welfsel des kelders, en hij boog zich met angst over het lichaam van zijnen vriend. Godmaert lag bleek en gevoelloos op zijn stroo; zijne twee handen waren te zaam geslagen en lagen verkrampt op zijn hart.
Bevend en verschrikt wierp de priester zich bij Godmaert neder, stak de hand onder zijn hoofd en hief het op, totdat de schijn der lamp er tegen kaatste.
“Dood! dood!” schreeuwde hij in de uiterste wanhoop, terwijl een tranenstroom uit zijne oogen op Godmaerts wangen vloot. “Dood?.... Gij, mijn boezemvriend, mijn broeder! En ik heb u niet kunnen redden! De barmhartige Jezus zij uwe ziel genadig!”
Hij liet het hoofd van den Geus nedergaan, hief zijne armen ten hemel en stuurde een lang gebed om verzoening tot God. Op eens werd hij in zijne bede gestoord door eenen zucht, die[75] uit Godmaerts keel scheen voort te komen. De priester sprong op, wierp zich neder bij het hoofd van den lijdende, en bezag zijn gelaat met angst; hij blikte stijf en hijgend op de geslotene oogen zijns vriends, doch niets kwam zijne hoop verwezenlijken.
Eindelijk, o blijdschap! ontkrompen zich de twee handen van Godmaert; zijne oogen ontsloten zich, en hij bezag dwalend den over hem gebogen priester. Weldra hief hij langzaam eenen zijner armen op, bracht hem om den hals van pater Franciscus en trok zijn hoofd tot bij zijnen mond. Met de punten zijner koude lippen raakte hij de wang des priesters en zoende ze. Die kus vervulde het hart van pater Franciscus met eene ongemeene vreugde; het scheen hem, dat Godmaert in zijne sprakeloosheid daardoor zijn berouw wilde uitdrukken, en dat de ziele van zijnen vriend den booze was ontrukt.
Maar na weinige oogenblikken kwam, even gelijk de eerste maal, het leven geheel terug in Godmaert.
“Mijn goede vader!” was zijn eerste woord.
“Arme Godmaert!” antwoordde de priester met tranen op de wangen, “hebt gij kunnen hooren wat ik u gezegd heb? Is mijn stem ditmaal tot in uw hart gegaan?”
“Ik heb alles gehoord, vader. Ik heb gedwaald; ik vraag vergiffenis van God!”
De priester wierp zich vooruit met eenen blijden kreet en vatte het aangezicht van Godmaert tusschen zijne twee handen.
“Gered, gered!” riep hij, “o, Godmaert, mijn beminde broeder, nu kunt gij sterven, indien de Heer u geroepen heeft. Uw leven was zuiver van alle ander verbreken. Uwe ziel zal nu met betrouwen mogen verschijnen voor haren Rechter.... en hopen wij het, vriend, eens zien wij elkaar terug in den schoot van God! Ik zal u weldra volgen, want mijn levensdraad verslijt.... Daar, ontheven van alle aardsche pijnen, zullen wij elkaar blijven beminnen; wij zullen samen den Heer loven en vereenigd zijn tot in der eeuwigheid....”
Voortgaande in het uitdrukken van die hemelsche vooruitzichten, bemerkte de priester met blijdschap, dat zijn vriend allengs meer en meer in krachten toenam en eindelijk weder terugkwam tot den staat, waarin hij hem bij zijne komst bevonden had. Zij spraken nu van Geertruid en van Lodewijk. Godmaert ontving met een gehoorzaam hart de vermaningen des priesters. De pijnen, die hem aangevallen hadden, en waardoor zijn leven tweemaal was in gevaar gesteld geworden, verlieten hem, alsof de laatste strijd hem er van verlost had; echter bleef zijn lichaam nog verstijfd en al zijne leden als verlamd.
Na verloop van eenige uren stond de priester op en klopte herhaalde malen tegen de deur des kerkers. Weldra werd ze door den gevangenbewaarder ontsloten.
“Wat uur is het?” vroeg pater Franciscus.
“Bijna negen uren des avonds,” was het antwoord.
“Zoudt gij niemand bij dezen gevangene kunnen doen komen? Hij is zoo ziek, en ik moet hem verlaten.”
“Ja, pater, ik zal mijnen knecht gaan roepen.”
De gevangenbewaarder ging uit en sloot de deur toe.
“Heb moed, mijn vriend,” sprak de priester tot Godmaert. “Ik begeef mij naar den hoofdrechter, die nu van Brussel moet teruggekomen zijn. Ik zal pogen eenige verzachting in uw lot te verkrijgen, en binnen een uur zal ik met uwe kinderen terugkomen. De hoofdrechter zal mij ten minste dit laatste toestaan.”
Godmaert hief zijne hand op, als om die van den priester te vragen en deze bekomen hebbende, drukte hij ze met liefde.
“Ga,” sprak hij, “engel van troost, mijn dankbaar gebed en de zegen van den God dien gij dient, vergezellen u!”
De gevangenbewaarder kwam terug met zijnen knecht, en de priester verliet den kerker om den hoofdrechter te gaan vinden.
Hij werd er wel ontvangen, doch kon niets anders verkrijgen dan het oorlof om Geertruid en Lodewijk bij Godmaert te brengen. Hij begaf zich dan met haast naar de Keizerstraat om zijne droeve kinderen te gaan halen.
Aan de deur hunner woning stonden zij reeds lang met kloppenden boezem op hem te wachten, niet zoodra bemerkten zij hem, of hij werd begroet door een blij welkomsgeroep, en op de hielen gevolgd tot in de zaal.
“Welnu, goede pater Franciscus,” riep Geertruid, “wat nieuws brengt gij ons?”
Zij beefde bij die vraag, alhoewel de kalme uitdrukking, die op des priesters aangezicht stond, haar een goed voorteeken scheen.
“Mijne kinderen,” antwoordde hij, “de Heer heeft zijne hand uitgestrekt over uwen vader: hij heeft schrikkelijke pijnen doorgestaan; maar zijt welgemoed, hij zal genezen, wij mogen het hopen!”
Tranen borsten uit Geertruids oogen.
“O, droefheid,” riep het meisje met angst, “gij verbergt mij iets; gij durft het mij niet zeggen, dit ijselijk nieuws!”
“Stil u, stil u, mijn kind,” hernam de priester, “terg u zelve niet langer. Uw vader leeft; gij moogt hem bezoeken en troosten, ik ben gekomen om u te halen.”
Eene schielijke omkeering gebeurde op het gelaat der jonkvrouw. Tusschen hare tranen kwam de vreugde zich vertoonen, zij sprong terzijde, vatte hare huik, wierp ze over haar hoofd en riep:
“Kom gauw, ik ben gereed!”
De priester stond niet op van den stoel, waarin hij zich nedergezet had.
“Mijne kinderen,” sprak hij, “vergunt mij een oogenblik rust. Mijne zeventig jaren laten mij niet meer toe, nog langer de stem van mijn zwak lichaam te miskennen,... ik heb honger en dorst.”
Geertruid wierp hare huik af en verschrikte niet weinig bij het zien der bleekheid van des priesters aangezicht.
“Vergeef mij, goede vader,” zeide zij, “ik zie het, gij zijt vermoeid en afgemat.... Rust en eet,... ik zal mijn ongeduld bedwingen.”
Zij liep ter kamer uit en kwam weldra terug met Theresia, die den priester spijs en drank voordiende.
Terwijl schikte Geertruid hare kleederen op; zij liet zich de huik beter door de dienstmaagd aanhangen, en wachtte zonder spreken, totdat pater Franciscus, opstaande, tot haar en tot Lodewijk sprak:
“Komt nu, mijne kinderen, en matigt uwe droefheid. Vergroot het lijden uws vaders niet te zeer door uwe eigene smart.”
Zij verlieten dan hunne woning en begaven zich stilzwijgend door de donkere straten der stad, tot voor het Steen. De maan schoof op dit oogenblik achter eene wolk uit en verlichtte den gevel der gevangenis met eene droeve klaarte. Bij het zien dezer hoogverhevene muren en der ijzeren traliën smolt Geertruids hart weg, en zij bleef plotseling staan, zonder eenen stap meer te doen.
De priester klopte; een hoofd verscheen voor het kijkgat, en de poort ging krijschend open.
Wat schrik, wat angst moest de bange Geertruid niet uitstaan, terwijl zij door die duistere en koude gangen als door eenen doolhof zonder einde gaan moest! Van tijd tot tijd hoorde zij eenen gevangene met zijne ketenen klinken en eene pijnlijke klacht voortbrengen, en telkens dacht zij voor den kerker haars vaders te staan.
Eindelijk hield de Steenwarer stil voor eene zware deur, die overal met ijzeren platen was beslagen, en hij draaide den sleutel er driemaal op rond.
Het hart der gefolterde jonkvrouw joeg hevig; een traan liep haer reeds van de wangen, alhoewel de deur nog niet open was.
“Vader,” riep zij, “hier ben ik, uw kind, uwe lieve Geertruid!”
Een zware zucht antwoordde op hare stem.
Lodewijk, die nu genoeg begreep, dat het zien haars vaders haar niets dan nieuwe smart kon toebrengen, poogde haar te stillen; doch het meisje, als opgetogen, vatte de grendels met haastigheid, en zij zelve schoof den laatsten weg.
De deur ging open. Binnengaande zagen zij niets dan de twijfelachtige vormen van een menschenlichaam; want, daar de gevangene verre van den ingang lag, kon de lamp des Steenwarers hare stralen niet stellig tot hem zenden.
Terwijl de priester en Lodewijk nog bij den ingang stonden, rukte Geertruid de lamp uit de handen van den Steenwarer en zij knielde huilend bij haren vader neder.
“Mijn lief kind!” zuchtte hij, “God heeft mij verhoord. Ik zie u!”
“Och, vader! vader!” schreide zij, in bittere tranen losbarstende, “ongelukkige vader! Wat hebben zij u gedaan, dat gij mij niet omhelzen kunt.”
“Mijne teedere dochter,” sprak hij met eene zwakke stem.
Hij poogde zijne armen tot haar op te heffen; doch deze konden zoo hoog niet reiken en vielen machteloos op het stroo neder. De tranen der weemoedige Geertruid rolden brandend op des grijsaards wangen. Zij sprak niet meer; zuchten en droefheidssnikken kwamen ratelend uit hare hijgende borst op. Hare handen gingen met angstige liefde over des grijsaards koude ledematen.
“Lodewijk, Lodewijk!” riep zij, “nader en zie! Zij hebben mijnen vader onbarmhartiglijk gepijnigd.”
En zij wees hem de bebloede doeken, welke Godmaert overal omwonden.
“Ha, gij zijt ook daar, Lodewijk!” sprak hij. “Ziet gij wat zij mijnen grijzen haren gedaan hebben?” en hij wentelde zijn hoofd met pijn om. “Ziet gij?”
De jonker hief de handen ten hemel.
“Heer!” riep hij, “ze zijn met bloed geverfd?”
“Lodewijk, licht mij een weinig op,” zei Godmaert.
Het meisje spong toe en, hare armen met voorzichtigheid onder haars vaders lichaam brengende, hief zij hem van het stroo, totdat hij op het hoofdkussen gezeten was.
“Kom, mijne lieve dochter,” sprak hij, “dat ik u eenen afscheidszoen geve; want God heeft mij misschien tot zich geroepen.”
“Vader, och lieve vader,” schreide het wanhopige meisje, “o, denk dit niet. Ik zal door mijne liefde en zorgen uwe ledematen verwarmen; en God zal u nog vele dagen met ons laten doorbrengen. O, sterf niet! sterf niet, of ik zal u geen oogenblik overleven. Ik kan immers, vader, zonder u niet bestaan? O, schep dan moed!”
En zij kuste hem huilend, alsof zij zinneloos ware geweest.
Lodewijk was achteruit geweken. Hij kon dit droevig schouwspel niet aanzien; zijne tranen vloeiden in stilte. Hij vond zelfs geene woorden om het meisje te troosten.
De priester had zich in een hoek der gevangenis op de knieën gebogen, en bad met samengevoegde handen.
“Waar zijt gij, Lodewijk?” vroeg Godmaert. “Ah, gij zijt dáár!” sprak hij, toen hij den jongeling zag weenen. “Luister,[79] Lodewijk: mijne dagen zijn voorbij, en ik zal weldra bij mijne vaderen zijn; want mijn adem wordt kort en mijne ledematen verstijven. Geertruid, stil u, meisje. Gods wil geschiede. De sterveling, die geroepen wordt, kan zijn lot niet ontgaan. Lodewijk, zij hebben mij ijselijk gepijnigd. Mijn bloed is mij langs al de deelen mijne lichaams ontloopen....”
“Valdès is dood, vader!” riep het meisje. “En gij, gij leeft nog en zult niet sterven. Ik verlaat u niet; mijne liefdezoenen zullen u van de koude des doods bewaren. Gij sterven! gij, vader? neen; niet waar, Lodewijk? spreek dan! Mijn vader zal immers niet sterven? O, wat verschrikkelijk woord! En gij antwoordt mij niet, wreede Lodewijk! Kan mijn vader sterven? Zeg!”
“Neen, neen,” sprak Lodewijk snikkende.
“Hoort gij wel, vader?” riep Geertruid, “Lodewijk zegt ook, dat gij niet sterven kunt.”
Zij drukte den grijsaard met kracht op hare borst.
“Jonker,” zei Godmaert, “misschien is mijne vrees ongegrond.”
Geertruid zag hem angstig in de oogen.
“Misschien,” hernam de grijsaard, “zal ik nogmaals met u in de boekzaal gaan; doch, daar mij dit zeer twijfelachtig schijnt, wil ik u als beschermer mijner dochter aanstellen, eer gij mij verlaat. Nader mij dan, dat ik u zegene!”
Lodewijk zette zich bij de geknielde Geertruid gebogen neder. De priester zag deze godsdienstige plechtigheid met verwondering aan, en een nog vuriger gebed steeg van zijne lippen tot den Heer, opdat Hij toch op deze ongelukkigen wilde nederzien. De kerker was nog in al zijne hoeken duister, want het zwakke licht der lamp kon deze niet bereiken. De weinige stralen vielen rechtstreeks op het bleeke wezen des grijsaards en op de vochtige wangen zijner kinderen. Deze, voor hunnen vader geknield, wachtten met angstigen eerbied zijnen zegen; hij, met zijne handen op hunne hoofden, bad God voor hen.
“Lodewijk,” sprak hij, “ik geef u mijne Geertruid, als het loon uwer teederheid tot haar, en der liefde tot uw vaderland, welke zoo vurig in uwe borst blaakt. Geertruid, wees uwen man getrouw en minzaam. Ik bid den Almachtige, dat Hij zijnen eeuwigen zegen met den mijnen menge, en uw beider lot verzachte! Lodewijk, mijn zoon, ik ga u iets zeggen, dat u met blijdschap zal vervullen.... luister wel: Ik heb u gedwongen den naam van Geus aan te nemen; ik heb u tegen uwen wil doen samenspannen met menschen, wier gevoelens de uwe niet waren. Gij hebt mij gehoorzaamd, alhoewel gij in uwe ziel het werk verfoeidet, waaraan ik u deed arbeiden. Maar bij het graf is de blinddoek van mijne oogen gevallen: ik dacht, dat wij ons vaderland verdedigden, en eilaas! wij verdedigen en beschermen de ketterijen en de scheuringen der kerk. Van nu af aan,[80] Lodewijk, doe ik de bevelen te niet, die ik aangaande den opstand u kan gegeven hebben. Misschien is het nog tijd om het geloof, dat wij in gevaar gesteld hebben, van eenen diepen val te redden. Gedraag u voortaan volgens de inspraak van uw rechtzinnig en godsdienstig gemoed.”
De jonkheer liet eenige blijde dankzeggingen hooren, en vroeg eindelijk:
“Maar, Godmaert, hoe gaan wij nu de gevolgen van ons eigen werk beletten? Onze eedgenooten willen morgen reeds de omwenteling beginnen: zij komen te middernacht met dit inzicht bijeen.”
“Morgen? O, het mag niet zijn! Het is ook morgen, dat Herman Stuyck in de hoofdkerk prediken wil.... de beroerte zou den ketter in zijnen verfoeilijken aanslag doen gelukken. Laat niet na, mijn zoon, tot de vergadering te gaan. Doe hun begrijpen, dat de omwenteling moet uitgesteld worden; doe hun verstaan, dat zij waarlijk den godsdienst in gevaar zouden brengen.... ik weet, dat uw hart u tot deze poging welsprekend maken zal. Staat nu op, mijne kinderen! Ik vind mij door uw bijzijn wonderlijk versterkt. Het schijnt mij, dierbare Geertruid, dat uwe borst mijne ledematen gewarmd heeft.”
“Vader lief!” riep Geertruid, “o, gij zult genezen! zeker, gij zult genezen. Waart gij met ons in onze woning, hoe spoedig zoudt gij hersteld zijn! Hier verstijft gij van koude; gij ligt op den harden grond.... uw kind is niet altijd bij u, om u te bewaken en te bezorgen; hare zoo heilzame liefde, haar zoo troostend woord ontbreken u.... Arme, ongelukkige vader!”
En zij klemde hem met blijde opgetogenheid tegen haren boezem, en scheen de warmte haars lichaams in de borst des grijsaards te willen overzenden.
“Steenwarer,” riep Lodewijk, “honderd kronen geef ik u, zoo gij ons uwen gevangene laat medenemen.”
“Neen, jonkheer,” antwoordde de Steenwarer, “voor niets ter wereld.”
“Vijfhonderd. — Duizend!”
“Neen, waarlijk, ik mag noch kan het doen. Zou ik mijn leven voor goud verkoopen?”
“Mijn landgoed bij Berchem zal ik u schriftelijk overgeven. Vraag meer, vraag alles, zoo gij Godmaert laat uitgaan.”
“Neen, jonkheer, hoezeer uwe beloften mij ook behagen, kan ik evenwel mijn leven daarvoor niet in de waagschaal stellen.”
“Och ja, heer Steenwarer!” schreide Geertruid, “doe dit, gij zult rijk zijn. Gij wilt dan nooit eene menschlievende daad verrichten? Waarom wilt gij mijnen vader niet vrijlaten? Heeft hij nog niet genoeg geleden, zeg? Dáár! daar hebt gij het halssnoer mijner moeder! Wat heeft mijn vader u ook misdaan? Gij zijt[81] immers op hem niet verbitterd? Laat hem toch met ons gaan; zie, dan zou hij kunnen rusten.... Gij grimlacht? o, dat is leelijk! Kunt gij ook bij zulk een treurig tooneel grimlachen!...”
“Mijnen plicht, jonkvrouw, mag ik niet verder vergeten. Ik heb u uwen vader eenigen tijd laten troosten; vergenoeg u daarmede. Nu is het bij middernacht: nog eenige oogenblikken!”
Geertruid ijlde naar haren vader en bleef, door Lodewijk ondersteund, hem zoolang liefkoozen totdat de klok der Burchtkerk twaalfmaal onder den hamerslag hergalmde. Lodewijk sprak eene wijl met den priester.
“Geertruid,” riep hij verblijd, “pater Franciscus blijft bij uwen vader!”
Het bedrukte meisje kuste des paters handen uit dankbaarheid.
“Matig u, jonkvrouw,” sprak de geestelijke, zijne hand terugtrekkende. “Ga welgemoed naar huis. Betrouw op Hem, die den ongelukkigen troost en blijdschap kan toebrengen. Bid God, jonkvrouw, en ween niet meer.”
Zij moest, niettegenstaande hare smeekingen, den kerker verlaten. Na haren vader eenen langen kus gegeven te hebben, drukte zij hem nog eens op hare borst en vertrok met den nadenkenden jongeling.
Zoodra deze zijne geliefde in hare woning en bij Theresia gebracht had, vroeg hij verlof om naar de Geuzenvergadering te gaan, en vertrok.
Vos enim in libertatem vocati estis, fratres: tantum ne libertatem in occasionem detis carnis....
Manifesta sunt antum opera carnis: quae sunt.... idolorum servitus veneficia, inimicitiae, contentiones, irae, rixae, dissensiones, sectae....
Gal. Cap. V. v. 13, 19 et 20.
Het was één uur na middernacht. Alhoewel het in sommige straten uitnemend duister was, vermits de beeldenlichten reeds hunne olie verteerd hadden, was het echter in Antwerpen dan zoo stil niet als het wel gewoonlijk op dit uur is. Er heerschte boven de gansche stad als een nevel van verwarde galmen, die, eene bruisende zee gelijk, de lucht met een naar en schrikverwekkend gesuis vervulden. Daarbij, het blaffen der honden, de[82] weergalmende stappen der wapenbroeders, het eentonig geroep der wakers, en menschen, die als zwarte schimmen nevens de muren der huizen geheimzinnig voortslepen, waren de voorteekenen der omwenteling.
De Geuzen, op dit uur allen bij moeder Schrikkel in de Peter Potstraat vergaderd, waren in groot getal; want de zaal kon hen nauwelijks bevatten. Zij schenen allen zeer toornig; verwenschingen en vloeken was alles wat uit hunne woorden verstaanbaar zich deed hooren.
De tafel, met hare gewone versierselen van dolken, potten en glazen, stond in het midden; doch mits er rondom deze geene plaats voor allen was, had men de stoelen in een ander vertrek gedragen. De Geuzen stonden recht en zonder orde in de zaal. Hunne mantels hadden zij niet afgelegd, en men kon de dolken, die hun op de borst hingen, niet zien.
Zoo bleven zij verward en zonder regelmaat schreeuwen, totdat er een hunner eedgenooten binnentrad.
“Wel, Houtappel,” riepen verscheidene stemmen hem toe, “wat hebt gij vernomen? Hoe is het met Godmaert?”
“Geuzen,” antwoordde de nieuwgekomene op verbitterden toon, “gij zoudt mij niet gelooven, zoo ik u de waarheid geheel zeggen kon. De beul zelf scheen verontwaardigd, terwijl hij mij dit onmenschelijk verhaal deed; mijn hart walgt er nog van....”
“Spreek dan!” viel Schuermans hem bitsig in de rede, “zeg op, wat weet gij?”
“Welnu,” hernam Houtappel, “zij hebben den edelen Godmaert als wilde dieren verscheurd, op de pijnbank door duizend nijpende wonden zijn bloed afgetapt en zijne ledematen als koorden gerekt! De allerschrikkelijkste folteringen hebben zij hem aangedaan. Waarom toch? Omdat hij, als gij allen, een vaderlandsvriend is!”
Al de Geuzen stonden met wringende vuisten en knarsende tanden op hem te luisteren, doch geen sprak.
“Ja, heeren,” hernam hij, “zoo hebben zij met onzen ouden overste geleefd: zijne huid hebben zij op al de deelen zijns lichaams gekerfd en hem, in de armen des doods, als eenen hond op een weinig stroo nedergeworpen. Zal die schanddaad ongewroken blijven?”
“Wraak! wraak!” galmde uit alle monden.
Nu ging er eene woelige beweging onder de Geuzen om. Dolken flikkerden onder het licht der lamp, rapieren kwamen blinkend uit de scheeden, en het scheen, dat de een den ander naar het leven stond. Doch dit was de oorzaak van het gewoel niet: eene algemeene gramschap en de dorst naar wraak hadden hen de wapens onwillig doen vatten.
“O, die bloedhonden!” schreeuwde Schuermans als razend.
Hij zonk in opgetogenheid geknield ten gronde, hief zijne rechterhand met den dolk in de hoogte en riep:
“Ik zweer bij den God mijner vaderen! bij den God, die mij hoort, dat ik dit staal op Spaansche borsten verslijten zal, dat ik mijn leven aan het vaderland en de wraak toeheilig, en dat ik met Spaansch bloed besmet ten grave wil dalen!”
Het is licht te begrijpen, hoe onstuimig de gebaren der Geuzen zijn moesten. Vervloekingen en wraaklustkreten klommen verward tegen het welfsel der zaal op; maar eensklaps veranderde al dit gerucht in het diepste stilzwijgen, en de Geuzen keerden zich gezamenlijk naar de deur met deze woorden:
“Ha! daar is Lodewijk Van Halmale!”
De jonker groette de vergadering en naderde bij de tafel, met het inzicht om te spreken; nogtans, eer hij een woord kon uiten, werd hem door Houtappel deze vraag toegestuurd:
“Welnu, Lodewijk, gij hebt Godmaert gezien, is zijn lichaam niet gemarteld, is hij niet gansch bebloed?”
“Hij is gemarteld en bebloed,” antwoordde de jonkheer. “Maar, mijne heeren,” ging hij voort, “wat is uw voornemen? Blijft gij bij het inzicht om morgen de omwenteling te beginnen?”
“Ja, ja!” riepen de stemmen.
Houtappel kwam vooruit en sprak met geestdrift:
“Morgen zal er geen enkele Spanjaard, noch een van allen, die den vreemdeling gunstig zijn, in het leven blijven. Hun bloed zal vergoten worden, om den hoon des vaderlands en Godmaerts leed te wreken. Dit is vastgesteld.... Wij zijn hier slechts te zamen gekomen om over de middelen te beraadslagen.”
“Welnu, mijne heeren,” riep Lodewijk met luider stemme, “ik ben hier gekomen om u te zeggen, dat ik van de uwen niet zal zijn.... En, opdat gij mij niet van valschheid beschuldiget, zoo verklaar ik hier voor u allen, dat ik met de Spanjaarden zal strijden overal, waar zij de ketters bevechten zullen!”
Deze woorden veroorzaakten geene geringe verbaasdheid onder de Geuzen; het gelaat van sommigen werd door bloeddorst versomberd, en de verwijtingen: lafaard! verrader! werden den jonkheer toegeworpen. Van Halen alleen scheen kalm.
“Lafaard?” herhaalde Lodewijk. “Er is moed noodig, mijne heeren, om uwe hoonende scheldnamen te komen zoeken en uwe wraak te komen tarten. Maar ik ben gedreven door de liefde tot mijn vaderland, en....”
“Uw vaderland!” riep een Geus met spottend misprijzen, “uw vaderland? Zeg veeleer, dat gij bang zijt van naar de hel te gaan, jonker. Uwe moeder heeft u wellicht die aardige liefde tot uw vaderland ingegeven!”
Eenigen lachten om die woorden. Eene roode kleur liep in wolken over het aangezicht van Lodewijk; men kon zien, hoe[84] diep deze spotternij hem had gewond; misschien nog meest, omdat de naam zijner afgestorvene moeder er tusschen gemengd was. Maar hij herinnerde zich welhaast het doel, dat hij zich had voorgesteld, en bedaarde een weinig. Dan, met eene stem, die nog den toon van bittere spijt droeg, sprak hij:
“Ja, ik bemin mijn vaderland; maar niet als gij, die uw vaderland aan een gevoel van haat wilt opofferen; niet als gij, die uw vaderland wilt verscheuren en tot een bloedbad maken, ten voordele der ketterij, der ketterij alleen, verstaat gij mij? En gij bedriegt u niet: het is mijne moeder die mij dit gevoel ingestort heeft....”
“Maar, Lodewijk,” riep Schuermans, “waarom denkt gij, dat wij de ketters zouden voorstaan?”
“Waarom? Zijt gijlieden niet dagelijks naar de predikatie van Herman geweest? Hebt gij het volk niet opgestookt om gewapend er naartoe te gaan? Hebt gij de bevelen der gouvernante en des markgraven niet verijdeld door uwen tegenstand? Onder wiens bescherming lasteren de ketters onzen godsdienst? Onder wiens bescherming gaan zij voort in hunne aanslagen? Onder de uwe, mijne heeren! Zoo versta ik de liefde tot mijn vaderland niet. Voor mij, ik denk dat de godsdienst deel maakt van de erfenis onzer vaderen, en dat hij, zoowel als de vrijheid, onafscheidbaar van onzen geboortegrond is. Ik ben overtuigd, dat het oude geloof de steun en de schutsengel van Nederland moet blijven, en wie anders denkt, is mij een vijand!...”
Eenigen der Geuzen stonden verbaasd en sprakeloos; de meesten nogtans luisterden met geklemde tanden en met eene uitdrukking van misprijzen.
“De wind is wat spoedig gekeerd!” riep Van der Voort, “gisteren Geus, heden Paapsch!”
“Neen, neen,” riep Lodewijk, “ik ben nooit veranderd. Ik heb gezworen met u tegen de Spanjaarden samen te spannen; dit was onder de voorwaarde, dat men niets van mij tegen den godsdienst vergen zou, en ik hadde hem niet gedaan dien eed, die mij zoo zwaar op het hart gelegen heeft, ware het niet geweest om aan de begeerte van Godmaert te voldoen. Gij zijt het, mijne heeren, die veranderd zijt; gij hebt het geloof uwer voorvaderen verzaakt om eene nieuwe gezindheid aan te kleven.”
“Dit is niet waar,” viel Van Halen hem in de rede. “Ik ben getrouw aan den godsdienst.”
“Wat zult gij morgen dan doen?” vroeg de jonkheer.
“Morgen,” antwoordde Van Halen, Lodewijks hand drukkende, “morgen zal ik aan uwe zijde staan, en ik zal strijden met u tegen de scheurders.”
Een algemeene schreeuw van verontwaardiging ging op onder de Geuzen:
“Nog een lafaard! nog een verrader! Gebannen, de dwepers! Weg met de Spaanschgezinden! De deur uit!”
De geheele vergadering stond in rep en roer. Dolken werden vooruitgebracht, en men ging de bedreiging van “de deur uit!” werkstellig maken, wanneer moeder Schrikkel, vol benauwdheid en met de armen opgeheven, binnen de zaal kwam geloopen en huilde:
“Gauw, gauw, mijne heeren, vlucht weg! op den zolder, in de goot, — in den kelder! De wacht is dáár, — het huis is omringd van gewapende mannen! Gauw, gauw!”
De Geuzen wierpen eenen gloeienden blik op Lodewijk, alsof zij hem nu van een waar verraad beschuldigden; geen van hen deed wat moeder Schrikkel zoo angstig aangeraden had. Integendeel, zij schaarden zich allen in een halfrond, bereidden hunne pistolen, trokken hunne degens of dolken, en bleven staan met het voornemen om zich dapper te verweren.
De deur der kamer ging open. Een man van uitnemende lengte en sterkte trad binnen. Zware knevels daalden hem langs de wangen, wapenen van allerhanden aard hingen aan zijnen gordel.
“Wolfangh!” riepen de Geuzen verbaasd uit, terwijl zij hunne degens en dolken weder instaken.
“Heeren,” sprak Wolfangh, zijnen hoed afnemende, “wat is dit? waartoe die krijgsorde?... Komt op dan!” riep hij, zich naar de trappen keerende, “komt op, mannen!”
Een twintigtal roovers drongen de zaal in en bevonden zich te midden der Geuzen, die zich met afkeer van hen verwijderden.
De lastige stappen van menschen, welke iets zwaars geladen hadden, deden zich nog op de trap hooren.
“Wat brengt gij ons dan, Wolfangh?” vroeg Lodewijk.
“Wat ik u breng, jonkheer? — Godmaert.”
“Godmaert!!” riepen allen met verwondering.
Vier mannen droegen den grijzen Geus op een vederen bed, en plaatsten hem zachtjes op den vloer neder.
“Vrienden!” sprak hij, “het verheugt mij, dat ik u nogmaals wederzie. Wie wil mij de hand drukken?”
Lodewijk had deze reeds vast en kuste ze met liefde. De Geuzen kwamen, de een na den ander, den grijsaard met medelijden in hunne armen drukken. Allen stonden stilzwijgend en met verbaasde blikken op hem te staren.
“Wolfangh,” vroeg Schuermans, “hoe hebt gij toch onzen meester verlost?”
“Heeren,” antwoordde de roover, “dit heeft weinig moeite gekost. Ik had het gisteren al in den zin, en wilde u eene aangename verrassing toebrengen. Ik dacht nogtans, dat wij Godmaert in eenen beteren toestand zouden gevonden hebben.... Nu dan,[86] ik kwam met mijne makkers zachtjes aan het Steen. Wie is daar?” riep een schutter, die met vele anderen bij de poort stond. “Wolfangh!” antwoordde ik met eene donderende stem; en eer ik bij het Steen naderde, waren zij allen de Palingbrug over en den Vischberg afgeloopen. De Steenwarer wilde niet opendoen, doch wanneer hij de poort onder de slagen onzer voorhamers en onder het geweld onzer hefboomen zag waggelen, liet hij ons ras binnen en smeekte om zijn leven. Wij gingen dan, door hem vergezeld, tot in de moordenaarsputten, waar wij Godmaert vonden liggen. Voorts hebben wij den edelen gevangene van zijn stroo opgelicht en, het bed van den Steenwarer tot draagbaar nemende, hebben wij hem op zijne vraag tot hier gebracht.”
Wolfangh keerde zich naar Lodewijk en vroeg met stille stem:
“Jonkheer, hoe heet de priester, die bij Godmaert was?”
“Pater Franciscus uit het Predikheerenklooster.”
De roover bracht den vinger aan zijn voorhoofd, als iemand, die een woord in zijne hersens wil drukken om het niet te vergeten.
“Oh, wist de dochter van Godmaert, dat haar vader uit de gevangenis geraakt is, wat vreugde zou het haar zijn!....” zuchtte Lodewijk.
“Pater Franciscus heeft zich met deze boodschap belast,” antwoordde Wolfangh. “Mannen!” ging hij voort zich tot zijne makkers keerende, “ieder ga naar zijne legerplaats. Morgen te acht uren! Gij blijft hier,” sprak hij tot de vier, die het bed gedragen hadden.
De roovers ruimden de zaal en, na de Geuzen Godmaert vele teekens van vriendschap en medelijden gegeven hadden, werd er gevraagd of men beginnen zou. De stoelen werden binnengebracht en zoo wel geplaatst, dat allen zich om den grijsaard konden nederzetten. Deze, door de rust en het bijzijn zijner vrienden een weinig krachtiger geworden, kon zijne armen reeds verroeren, en Lodewijk bemerkte met uiterste blijdschap, dat de dood hem niet treffen zou. Zijn hart vloog naar zijne beminde Geertruid. Nijdig was hij, dat dit nieuws haar door een ander was gedragen geworden.
“Mijne heeren,” sprak Godmaert, na met een teeken der hand de stilzwijgendheid gevorderd te hebben, “ik heb mij naar deze vergadering doen brengen, om met u te beraadslagen over hetgeen er moet gedaan worden. Hebt gij reeds over de zaak gehandeld?”
Houtappel bezag Lodewijk met eene spottende uitdrukking en kwam vooruit tot bij Godmaert, dan sprak hij:
“Morgen zullen wij om acht uren ons op de Groote Markt bevinden. Dit is vastgesteld. Het volk zullen wij door den kreet: Leven de Geuzen! tot woelen opmaken; het sermoen van Herman[87] in de hoofdkerk zal eene groote beroerte in de stad verwekken; wij zullen deze ten onzen voordeele wenden. Dan naar het stadhuis; alwat Spaansch of Spaanschgezind is, gevangen; de stad met gewapende mannen bezet, en onzen vrienden van Brussel en van de Noordergewesten kennis gegeven van den goeden uitslag. Dan nieuwe wethouders benoemd, het volk uitgezonden om de steden en vlekken van het markgraafschap te doorloopen en de Spanjaarden overal te verdrijven. Ik ben zeker, dat dit ontwerp uwe goedkeuring zal bekomen.”
Godmaert bleef een oogenblik in diep gepeins. Terwijl wachtten de Geuzen op een antwoord, alhoewel zij niet twijfelden of de oude krijgsman zou hunne onderneming toejuichen.
Maar hoe stonden zij verslagen, wanneer Godmaert hun zeide:
“Neen, ik kan dit ontwerp niet goedkeuren. De tijd is niet gekomen. Wij mogen nu tegen de Spanjaarden niet strijden.”
“Hij ook!” riep Houtappel, als vervoerd door razenden toorn. “Welaan, broederen, wij zijn verraden, maar niet geleverd. Laat ons, zonder die lafaards langer te kennen, ons werk voortzetten. Zij mogen alleen met de Spanjaarden, nonnen en papen naar den hemel gaan!”
Die scherts ontroerde Godmaert; een lichte gloed van gramschap kleurde zijn bleek voorhoofd, en hij sprak met een streng gelaat:
“Dank moogt gij zeggen, Houtappel, dat mijn lichaam door lijden uitgeput is, of ik zou uwe goddelooze spotternij op uwen mond doen sterven. Stil, Lodewijk, word bedaard, mijn zoon.”
Houtappel dorst den grijsaard niet meer hoonen, en ging voort met tusschen zijne makkers in stilte de verwijtingen en den haat uit te strooien.
“Ha, nu begrijp ik het!” sprak Godmaert in zich zelven, “nu ken ik u. — Het is waar, wat pater Franciscus mij zeide: er zijn ketters onder ons. — Mijne heeren,” ging hij met meer kracht voort, “aan u, die mijne vrienden zijt, ben ik de uitlegging van mijn gedrag verschuldigd. Wij haten altemaal de Spanjaarden, eenigen om persoonlijke redenen, allen omdat zij vreemdelingen zijn en ons hoonen. Ik heb veel bijgebracht om dien haat onder u aan te stoken; doch nu betreur ik het.... Mijne oogen zijn opengegaan, en ik heb met pijn bevonden, dat al onze pogingen, zonder dat ik en velen onder ons het wisten, tegen onzen godsdienst gericht waren. Dan, hoe vurig ook mijn haat tegen de Spanjaarden zij, nimmer zal ik met de vijanden van mijn geloof samenspannen.”
“Wat heeft de biecht gemeens met de omwenteling van morgen?” schreeuwde Houtappel van uit eenen hoek der kamer.
“Wat zij er mede gemeens heeft, weet gij best,” hernam Godmaert. “Gij weet, dat Herman Stuyck en zijne aanhangers de[88] kerk van Onze Lieve Vrouw willen ontheiligen: gij weet, dat de scheurders eene gelegenheid zoeken om al onze tempels te verwoesten en de beelden te breken; en gij hoopt, dat de beroerten van morgen die gelegenheid van zelf zullen doen geboren worden. Ik beklaag mij, dat ik machteloos ben.... want anders zou ik u misschien kunnen ontmoeten en bestrijden, in uwe goddelooze aanvallen. En gij, mijne vrienden, die mij altijd met achting aangehoord hebt, ik bezweer u, helpt de ketters niet; stelt de omwenteling uit. Verlaat de zijde dergenen, die zich niet schamen, in deze vergadering zelve met spotternij te spreken van voor ons heilige zaken.”
Eene merkbare scheuring was er onder de Geuzen gebeurd. In het diepe der kamer, rond Houtappel en Van der Voort, stonden die, welke van geen uitstel wilden hooren. Omtrent Godmaert bevonden zich Lodewijk, Van Halen, De Eydt en bijna de eene helft der Geuzen. Schuermans liep over en weer, en wist niet bij wat gedeelte hij zich voegen zou, terwijl Wolfangh zich als een vreemdeling in deze onderhandeling gedroeg.
Nadat Houtappel met eenigen zijner makkers gesproken had, kwam hij in het midden der kamer staan, als iemand, die eene uitdaging gaat doen, en, de hand in de hoogte heffende, riep hij:
“Wij scheiden ons af van de bevreesden! Al wie den naam van Geus liefheeft, al wie met ons tegen de Spanjaarden strijden wil, dat hij ons volge.... Wij gaan in eene andere plaats onze beraadslagingen voortzetten! Verraders mogen ons niet hooren!”
Omtrent de helft gingen de deur uit en verlieten vloekend de kamer. Houtappel vond zich niet weinig bedrogen, wanneer hij zag, dat Wolfangh geene beweging deed om met hem te gaan.
“Kom aan, Wolfangh,” riep hij. “Wat kont gij bij deze vreedzame menschen doen? Gij behoort er bij als een hond in een kegelspel!”
De roover sloeg zijne hand aan een pistool en wilde Houtappel die scherts met het leven doen betalen; maar Lodewijk belette hem dit met een teeken.
“Gij zijt gelukkig,” riep Wolfangh. “Ga, ik heb met u niets gemeens, en laat mij met vrede, of ik zal u leeren spotten!”
Houtappel ging morrend de trappen af. Er bleef dan in de kamer nog één Geus, die niet wist wat hij doen zou; hij sloeg zich met de handen tegen het hoofd om een besluit er uit te krijgen; eindelijk riep hij:
“Zult gijlieden morgen niet vechten?”
“Ja, Schuermans,” antwoordde Van Halen, “tegen de ketters zullen wij strijden.”
“Ha, dan blijf ik nog liever met u.”
“Ik versta de vreeze van den edelen Godmaert zeer wel,” sprak De Rydt. “Die vervloekte predikers hebben den haat van[89] een deel des volks tot hun voordeel gekeerd en hen tot beeldenstormen opgemaakt. Daar zij in ’t eerst, evenals wij, de Spanjaarden alleen als vijanden aanzagen, hebben die aanbrengers eener nieuwe leer het volk haat voor den godsdienst ingeboezemd, en nu denkt het, dat beelden en Spanjaarden één zijn.”
“Ik heb gehoord,” sprak Van Halen, “dat zij morgen iets tegen Onze-Lieve-Vrouwekerk willen ondernemen. Zij spreken niet meer dan van branden en verwoesten. Hoe gaan wij die heiligschenderij beletten?”
“Ik heb twintig uitgelezene mannen,” zei Wolfangh; “dezen zullen uwe bevelen stiptelijk ten uitvoer brengen.”
“Meester,” viel een der vier roovers hem in de rede, “zoo wij niets stelen mogen, zullen die heeren Geuzen hunne beloften ook moeten volbrengen, of....”
“Zwijg, kerel!” riep Wolfangh.
De roover zweeg en gaf zijne wezenstrekken eene zeer wantrouwende uitdrukking. Vele Geuzen waren over zijne woorden verbaasd; want zij wisten niets van deze beloften. Godmaert alleen kende ze, mits hij ze gedaan had.
“Onze zaak,” sprak de zieke, “is te edel en te verheven geworden om nog betaalde mannen er toe te gebruiken. Ik zal u het beloofde loon doen geven. Maar van nu af aan zijt gij ontbonden. Keert terug naar Zoersel, indien gij wilt.”
“Zij zullen blijven!” riep Wolfangh met een bliksemenden oogslag. “Ik zal hen dwingen tot goeddoen.... Geen woord meer, kerel!”
De roover sloeg zijne oogen nederwaarts voor de bedreiging van zijnen meester.
“Luistert, mijne heeren,” hernam Godmaert. “Ziet hier wat gij zoudt kunnen doen: er zijn nog genoeg getrouwe burgers in onze stad; wij kennen er veel, die tegen de ketters zijn. Roept die morgen bij elkander, en gebruikt hen om alle beroerte te beletten en de kerken te beschutten. Dat Schuermans het volk van het Klapdorp met zich brenge, De Rydt, gij de trouwe burgers der Nieuwstad, Lodewijk, onze vrienden van het Kipdorp, Van Halen, de bootsliên van den Burcht, enzoovoorts, ieder van ulieden degenen, die hem toegedaan zijn. Gij zult u dan morgen op de Groote Markt bevinden en de wapenbroeders helpen, indien het noodig is. Op de plaats zelve zult gij misschien betere maatregelen uitvinden. Alles zal wel gaan.”
Godmaert had tweemaal eenen schotel wijn tot den bodem geledigd, en dit had hem wonderlijk versterkt, want zijne wangen waren reeds zacht gekleurd. Lodewijk zag met opgetogenheid den verbeterden staat des grijsaards: hij verliet hem geen oogenblik en scheen ten uiterste voor hem bezorgd; op het minste teeken vloog hij Godmaerts wenschen vooruit, lichtte zijn hoofd[90] op, dekte zijne ledematen of reikte hem het drinkvat, om zijnen vrienden bescheid te doen.
Nu hoorde men de voordeur opengaan, en het gerucht van een krijschend zijden kleedsel deed zich op de trap hooren. Na eenige oogenblikken lag Geertruid op de borst haars vaders te weenen, niet van droefheid, maar van verrukking en blijdschap.
“Vader, vader!” riep zij, “ziet gij wel, dat gij genezen zult? O, gij bloost reeds! En uwe armen kunnen zich om mijnen hals drukken, laat mij u kussen; gij weet wel, dat de zoenen uwer dochter warm en krachtig zijn. Vader, lieve vader, gij lacht mij toe!...”
En hare handen lagen plat op des grijsaards wangen. Deze genoot met verrukking de liefde zijner dochter.
“Lief kind!” zuchtte hij, “gij zijt mij een zegen des hemels!”
Hij knelde haar met teederheid op zijne borat.
De omstanders schouwden in godsdienstig stilzwijgen op dit tooneel. Schuermans en vele anderen leekten warme tranen van de wangen. Wolfangh, die nu de belooning eener weldaad smaakte, had zijne oogen met de handen bedekt en stond in eenen hoek der zaal geweken. Lodewijk, die geenen enkelen oogwenk van zijne Geertruid ontvangen had, was half treurig; doch die aandoening was kort, want Geertruid vatte hem de hand en drukte ze teederlijk. De jongeling verstond het meisje; een heldere glimlach rees over zijn gelaat.
“Wolfangh, waar zijt gij?” riep Geertruid, de kamer rondziende. “Ha, daar zijt gij, verlosser mijns vaders! Dank moet gij hebben; — ik zal voor u bidden....”
De oogen des roovers blonken van ontroering.
“Ik ben uwe erkentenis onwaardig, edele jonkvrouw,” sprak hij. “Niettemin acht ik mij gelukkig, iets te hebben kunnen doen, dat u aangenaam is. Uwe blijdschap is mij eene zoete belooning.”
“Heer Wolfangh,” hernam Geertruid met eene droeve, doch vriendelijke uitdrukking, “O, het spijt mij, dat een moedig mensch als gij....”
“Ik versta u, jonkvrouw,” antwoordde de roover, “maar alle hoop is niet verloren.... Gedenk mijner in uwe gebeden.”
Terwijl Geertruid voortging met Wolfangh te spreken, stond de oude Theresia, die met de jonkvrouw was binnengekomen, bij haren grijzen meester te weenen. Duizend uitroepingen kwamen haar uit den mond, en zij vervulde de kamer met droefheidsgillen; want zij zag hem voor de eerste maal en kon des meisjes blijdschap niet begrijpen. Had zij hem zoo nabij het graf gezien als zijne dochter, zij zou zeker ook wel verheugd zijn geweest. Op Lodewijks bevel zweeg zij, doch weende voort met doffe snikken.
“Vader,” sprak Geertruid, “laat mij u in onze woning brengen, opdat gij rusten moget en morgen welgemoed onder mijne zoenen ontwaket.”
“Heeren,” riep Godmaert, “ik verlaat u. Maakt, dat de dag van morgen geene gruwelen zie.... Komt, uwe hand nog eens gedrukt, mijne vrienden, en blijft met God!”
Allen kwamen hem beurtelings de hand drukken en een eerbiedig vaarwel zeggen.
Wolfangh deed de draagbaar naderen.
“Mannen,” sprak hij tot zijne makkers, “dat men den edelen Godmaert naar zijne woning drage! Gij allen zult bij het huis blijven waken en mij op uw leven voor al wat hem geschieden kan, verantwoorden.”
“Ik dank u, heer Wolfangh,” zei Geertruid, zich voor hem buigende.
De grijsaard werd voorzichtig door de vier roovers opgelicht en verliet de zaal onder het gejuich zijner vrienden.
“Lodewijk, als gezegd is, heden te acht uren!” riep Schuurmans.
In min dan een oogenblik was de kamer ledig; de stappen der heengaande personen weergalmden op de trappen, en de voordeur werd achter hen gesloten.
“Jezus, Jezus! wat zal er vandaag nog gebeuren!” zuchtte moeder Schrikkel.
En zij schoof den laatsten grendel toe.
Alles was bereid gemaakt tot het omverwerpen der Spaansche beheersching. Eenigen der Antwerpsche Geuzen, die meest allen edellieden waren, wilden slechts tegen den vreemdeling strijden; doch er heerschte nog eene andere en veel talrijkere gezindheid onder de woelende scharen. Dit was de haat, dien menigeen den beelden toedroeg. Pieter Herman was de prediker, die toen ter tijd bij Antwerpen met den grootsten nijd tegen deze uitvoer. Hij had zich door eene misbruikte welsprekendheid veel invloed bij de misnoegden verworven, en zich daarvan bediend om hen aan den Roomschen godsdienst te onttrekken. Dat het gemeene volk[92] zich door zijnen haat tegen de Spanjaarden had laten verleiden, hebben de navolgende jaren bewezen; want de menschen kwamen allen, de eene vóór, de andere na, van hunne dwaling terug. Op dit tijdstip waren er evenwel zeer vele en vurige voorstanders der hervormde leer.
Den negentienden Augustus, dag van gisteren, had er eene buitengewone preek bij Borgerhout plaats gehad. Eene groote menigte volk was er tegenwoordig. De regen, die bij groote vlagen op het veld nederstortte, deed hen allen de plaats verlaten. Er werd dan onder hen gezegd, dat zij ook eenen tempel hebben moesten; en met vloeken en zweren werd deze begeerte nog sterker uitgedrukt. Herman, die gevoelde, dat de tijd gekomen was om zijn doel te bereiken, hield zijne aanhoorders een weinig buiten de Kipdorppoort staan, en klom op de trap van eenen windmolen. Het volk luisterde met angstige nieuwsgierigheid. Herman riep hun deze roekelooze woorden toe:
“Morgen, te acht uren, preek in Onze-Lieve-Vrouwekerk!”
En hij kwam onder het gejuich: Leven de Geuzen! de molentrap af.
Nu begon de schrikkelijke dag van morgen in het Oosten zich als eene schemering te vertoonen. Een dikke grauwe nevel rees uit het Westen het morgenlicht te gemoet en bedekte de zon met een ondoordringbaar floers. Het scheen, dat die heerlijke parel van Gods kroon hare stralen niet over zulke gruwelen zenden wilde on de koude dampen als een scherm tot zich had geroepen. Dezen ganschen dag bleef het blauwe hemelwelfsel onzichtbaar; de lucht was met stofregen als bezwangerd, en de natuur kreeg eenen dier dagen, op welke de dieren der aarde zich, alsof het nacht ware, verschuilen.
De deuren en vensters werden krakend geopend. De vreedzame daglooner ging met haast aan zijn werk, zijnen knapzak met het dagelijksch brood gevuld; de kooplieden zette hunne waren uit, de huisvrouw strooide met zorg het witte zand voor hare deur, want geen van hen wist wat er gebeuren zou.
Om acht uren veranderde de rustige stand der stad in een woelig tooneel, waarop het volk als de baren eener onstuimige zee rondstroomde. Door nieuwsgierigheid aangedaan, verlieten de werklieden hunne winkels, de bootslieden hunne schepen, de vaders hunne huisgezinnen; en boven deze duizenden vlottende hoofden staken de vuurroeren der wapenbroeders blinkend uit. Niets voorspelde, dat er gruwelen zouden begaan worden; want zulke rondstrooming van volk werd er in die tijden meest alle dagen in de stad gezien. Bij afwisseling kwam het geroep: “Leven de Geuzen!” eenen onvoorzichtigen mond uit, en dan ging een nare schreeuw ten hemel op, en verlengde zich door al de straten[93] der stad. De meeste toeloop was op de Groote Markt; daar stonden talrijke schutters voor het stadhuis geschaard. Zeker hadden de weldenkende wethouders iets van der Geuzen opzet vernomen, want nooit was het stadhuis zoo wel met krijgslieden bezet geweest.
Lodewijk, Van Halen, Schuermans en hunne vrienden waren daar ook tegenwoordig. Eenigen van hen hadden zich onkennelijk gemaakt. Schuermans had het dikke wambuis en de blauwe broek eens schippers aan, de anderen droegen den wijden mantel op de schouders en den breeden hoed op het hoofd.
Juist waren zij bezig met te beraadslagen, hoe zij zich gedragen zouden, wanneer zij al het volk naar de hoofdkerk zagen loopen. Angstig voor hare behoudenis, drongen zij met geweld door de dichtgeslotene scharen, tot in het midden des tempels. Gods woning werd door vloeken en zweren van het grauw onteerd, de wapens klonken tegen de marmeren pilaren, en de graven der heiligen werden van goddelooze voeten vertreden.
“Het sermoen! de predikatie!” werd er geroepen.
Dokter Herman klom op den predikstoel, met den bijbel in de hand. Hij dacht zeker, dat hij daar niet rustig zou geweest zijn, want in de andere hand nam hij een geladen pistool en riep, dat hij het op degenen, die hem durfden storen, zou losbranden.
Lodewijk en zijne makkers hadden dit met ongeduld aangezien.
“Daar hebt gij een der voornaamste opstokers,” sprak de jongeling.
“Wilt gij eens zien, Lodewijk, dat ik hem op het oogenblik doe zwijgen?” vroeg Schuermans.
Op een bevestigend teeken van den jonkheer liep hij driftig den predikstoel op. Eer Herman hem bemerkte, had Schuermans hem reeds het pistool uit de handen gewrongen en het verre van hem op den tempelvloer geworpen.
“Ga hier af, ketter!” riep hij, “of ik werp u, als eenen hond dat gij zijt, ten gronde!”
Dokter Herman wilde niet afgaan. Op zijn gezelschap steunende, poogde hij Schuermans vast te grijpen; doch deze, den prediker om de middel vattende, wierp hem als eenen steen te midden in het volk, dat schreeuwend achteruitdeinsde. Vele gewapende mannen vielen op Schuermans aan, om den hoon, dien hij hunnen meester had aangedaan, te wreken. Misschien zouden zij den moedigen Antwerpenaar wel onbarmhartiglijk gedood hebben, waren zijne vrienden hem niet ter hulp gevlogen.
Hier begon nu eene hevige worsteling. De beeldenstormers wilden den predikstoel hebben, en schreeuwden den anderen toe, dat zij Spanjaarden waren. Echter, zij het tegendeel wetende, werd er van de dolken geen gebruik gemaakt. De krachtige spieren en de zware vuisten alleen dienden hun tot wapen. Dit worstelen[94] had nu al eenigen tijd geduurd, wanneer een moedwillige vreemdeling Schuermans eenen dolksteek toestuurde en hem een weinig aan den arm kwetste. Eenige droppelen bloeds rolden hem over de vingers. Zijne vrienden werden op dit gezicht verbolgen en trokken hunne dolken. Een bloedig gevecht scheen onvermijdelijk; velen liepen vervaard en schreeuwend de kerk uit.
Op eens werd het volk, dat bij den ingang stond, met onweerstaanbaar geweld tempelwaarts ingedreven; de predikstoel scheen onder de drukking der achteruitdeinzende schaar van zijne grondvesten te worden gerukt.
Wolfangh kwam aan het hoofd van twintig welgewapende roovers als uitzinnig de kerk binnen. Op het gezicht dezer onbekende mannen, die met zulke dreigende blikken op het volk staarden en den tempel tot een moordkuil schenen te willen maken, werd het worstelen geëindigd. Niemand durfde zich nog roeren.
“Lodewijk,” vroeg Wolfangh, “wat gebiedt gij?”
Hij zwaaide zijn rapier met vlammende oogen tusschen de beeldenstormers. Eer Lodewijk een woord gesproken had, lagen er reeds drie gewond op den vloer.
“Houd op! houd op!” riep de jongeling, “stort geen bloed! Wij zijn te gering in getal om de predikatie te beletten; laat ons liever naar het stadhuis loopen om hulp te vragen. Wij zullen terugkomen met eene goede bende schutters en deze goddeloozen de kerk doen ontruimen. Komt aan met spoed!”
Zij gingen ter tempeldeur uit, in de gedachte dat men gedurende hunne afwezigheid zou voortgaan met prediken. Maar niet zoodra hadden zij de plaats verlaten, of een lang geschreeuw van “de afgoden aan stukken! de afgoden aan stukken!” vervulde den tempel als een vernielingskreet.
De ketters begonnen dan tegen de beelden allen smaad te roepen, en wierpen ze met vuiligheden in het aangezicht. Zij hadden evenwel nog niets gebroken, toen een van hen, voor St. Rochus staande, luidop riep, dat er geene beesten in Gods tempel zijn mochten. En hij rukte den marmeren hond van de voetzuil ter aarde. Een ander vatte den heilige bij de voeten, en daar het beeld in den muur vast was en niet onder zijn geweld breken wilde, trok hij met zulke kracht er aan, dat de twee voeten hem in de hand bleven. De ketter stortte achterover op den grond. Het bloed liep hem langs mond en ooren uit.
“De afgoden aan stukken! De afgoden aan stukken!” riepen duizenden stemmen. “Leven de Geuzen!” en in een oogenblik hadden zij zich van koorden, bijlen, houweelen en ander werktuig voorzien.
Nu liepen zij razend naar de tempelmuren, en hakten met geweld alles, wat maar een beeld gelijk was, ter neder. De[95] menigvuldige kostelijke altaren, de schilderijen, de marmeren versiersels, alles werd onder het uitbraken van godlasterende woorden ten gronde gesmeten en met hamers verbrijzeld. Het heilig lichaam onzes Heeren eerbiedigden zij niet meer dan het gevoelloos marmer. Zij smeten de hostiën op den vloer en vertraden ze onder hunne voeten.
Het scheen, dat de almachtige God Zijnen arm wederhield om hunne gruwelen des te zwaarder te laten worden, en hun de straffen boven het hoofd te verzamelen.
Tot hiertoe hadden zij de beelden en alles, wat zij bereiken konden, ontleed en verbrijzeld. Één tafereel hing nog aan den muur. Christus, voor ons allen aan het kruis stervende, was er kunstig op afgemaald. Velen der stormers hadden reeds hunne oogen met nijdige blikken er heen gewend; doch geen van hen dorst het overgeblevene tafereel genaken. Een man, wiens grijze haren over zijne schouders in wanorde hingon, stond voor de schilderij, de kolf van een zinkroer tegen de borst, en bereid om zijn wapen los te branden op dengene, die hem zou naderen.
De heiligschenders kwamen eindelijk in groot getal naar den grijsaard, en wierpen hem met de stukken der beelden, om hem te doen wijken; doch hij bewoog zich niet en scheen ongevoelig aan hunne boosaardige woorden en daden. Op eens kwam er één behendiglijk achter hem en trok hem achterover op den vloer. Het roer ging af, en een der stormers kreeg het lood in de borst.
Nu galmde de schreeuw “slaat dood! slaat dood!” door de gansche kerk.
“Mijn tafereel!” schreide de schilder, “o, mijn Christus!”
En hij reikte de armen smeekend ten hemel. Hij zag het tafereel, gebroken en aan flarden gescheurd, nevens zijne zijde vallen op hetzelfde oogenblik, als een Geus hem met eenen dolksteek het hart doorboorde. De ongelukkige kunstenaar sprong op door eene laatste zenuwspanning en viel, zoolang hij was, op de stukken der schilderij. Zooals hij weleer aan Lodewijk gezegd had: zijn bloed stroomde, der kunst ten offer, over het werk zijner handen.
De beeldenvijanden lieten het lijk van Van Hort liggen en begaven zich opnieuw aan het breken. De twaalf apostelen stonden eerlijk en verheven boven de pilaren, die het welfsel ondersteunden. Hooge ladders werden er tegen gesteld, en met haken en koorden werkten de schenders zoolang, totdat deze marmeren beelden alle op den grond verbrijzeld lagen. Velen werden door den val gewond, en kermen hoorde men de gansche kerk door. Doch niets kon hen wederhouden; zij waren uitzinnig geworden. Alles was nu aan stukken, en de vloer met hoofden, voeten en andere deelen der beelden dusdanig bedekt, dat men met moeite er over kon.
Een prachtig beeld alleen stond nog ongehinderd boven deze puinhoopen van heilige zaken. Dit was het miraculeus beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Antwerpen. Zij was nog in plechtgewaad, zooals zij twee dagen te voren in den ommegang was rondgedragen geworden. Eene kroon van de kostelijkste diamanten versierde haar hoofd. Een mantel van goudlaken, met schitterende parelen doorwrocht, viel achter haar in kunstige vouwen neder. Het goddelijk kind Jezus droeg den zilveren wereldbol op zijne vingers.
Waarom dit beeld nog niet gebroken was, is moeilijk te zeggen. Allen hadden het gezien, mits het in ’t midden der kerk op eene prachtige draagbaar geplaatst was. Het is denkelijk, dat geen dezer goddeloozen het op zich dorst nemen, den andere tot het breken dezes beelds op te maken.
Nu alles verbrijzeld was, en de haken en bijlen stil lagen, begonnen zij allengskens de moeder Gods te naderen en zagen elkander in de oogen met ondervragende blikken. Op dien stond kwam een van hen, die dronken was, want hij kon zich nauwelijks recht houden, toegeloopen.
“Wel, mannen!” riep hij, “zijt gij vervaard van dit stuk hout, of zijt gij bang van de bellekens, die haar aan ’t lijf hangen? Kom, kom, smijt die.... maar op den grond!”
En een zoo schrikkelijk smaadwoord viel van zijne lippen, dat het zijne makkers verbaasde.
“Roep, vivent les Gueux! of gij moet aan stukken,” brulde hij nogmaals.
Willende de daad bij de woorden voegen, vatte hij met zijne twee handen de armen der draagbaar, en deze omkeerende, wierp hij de Lieve Vrouw op den vloer. De juweelen werden ontroofd, de mantel gescheurd, de kroon verbrijzeld, en het beeld bleef naakt en geschonden liggen.
Hadden de mannen van Wolfangh hunnen meester verlaten, om zich onder de beeldenbrekers te vermengen? Dit was waarschijnlijk, want onder die, welke eerst de hand legden aan de juweelen der moeder Gods, waren vier of vijf kerels, die een uur vroeger met Wolfangh waren uitgegaan.
Wanneer de ketters eenigen tijd nutteloos hadden rondgezien naar beelden, die konden gebroken worden, begaven zij zich tot rooven. Zij namen de gewijde kelken, remonstrantiën, kandelaren en kruisen; alles wat maar eenige waarde had, werd gestolen. De deur der sacristie werd opengeloopen, en de booswichten, niet vergenoegd met rooven en stelen, kleedden zich spotsgewijze als priesters en zongen vuile liedjes, als lofpsalmen, beschimpend ten hemel op.
Dit alles gebeurde zonder eenigen tegenstand. Lodewijk was met Wolfangh naar het stadhuis geloopen, en had den burgemeester[97] verzocht een deel schutters met hem naar de kerk te sturen; maar een ander gevaar belette de overheid dit verzoek toe te staan. Men hoorde in de richting van het Spaansch kwartier een hevig geschut van zinkroeren, een verward krijgsgeroep en al de kenteekenen van een bloedig gevecht. Vele schutters hadden hunne gelederen verlaten, om zich naar huis te begeven en hunne eigene goederen voor plundering te beschermen, zoodat de burgemeester de weinigen, die overbleven, niet van het stadhuis durfde wegzenden.
Het gerucht en het geschiet, dat men hoorde, was veroorzaakt door eenen aanval van Houtappel en zijne vrienden tegen het Spaansch kwartier.
De Spanjaarden hadden zich aan dien aanval verwacht en hunne dienstboden gewapend langs hunne huizen in de Kloosterstraat geschikt. Ook, wanneer de Geuzen zich eerst vertoonden, vonden zij eenen goeden tegenstand en moesten met verlies van vier mannen terugwijken. Maar hunne razernij werd heviger door dit ongeval. Houtappel sprak zijne makkers aan en liep met hen opnieuw vooruit.
Nu hoorde men op de Groote Markt de afwisselende schoten der roeren en het geraas der smaadkreten, die de twee benden elkander vechtend toestuurden. De Geuzen behaalden ditmaal een groot voordeel op hunne vijanden, doordien zij moediger en in grooter getal waren; zij smeten zich weldra te midden der Spanjaarden, vermoordden al degenen, die tegenweer boden, en dreven de anderen op de vlucht, zoodat zij zich eindelijk meester van het slagveld zagen.
De lijken en gekwetsten werden opgenomen en bij de Hoogstraat in het Paardeken gebracht. Wanneer de gewonden verbonden waren, begaven zich de overblijvende Geuzen terug naar de Kloosterstraat en liepen er de deuren der Spaansche woningen open, welke bezigheid zij bleven voortzetten totdat er geen enkel vijand meer te vinden was.
Gedurende dien tijd waren de beeldenstormers nog bezig met in de kerk van Onze-Lieve-Vrouw alles aan stukken te slaan of te rooven. Doctor Herman, die hen niet had verlaten, wakkerde hen aan om in het breken der afgoden, zoo hij zeide, voort te gaan, en deed hen het voornemen opvatten om de andere parochiekerken der stad op dezelfde wijze te ontheiligen.
Zij trokken dan met kruisvanen, standaarden, zilveren lantaarnen en kruisen, welke zij geroofd hadden, als eene processie de kerk uit. Een groot getal onder hen hadden kazuifelen, stolen en ander geestelijk plechtgewaad aan. Zij zongen met verwarde stemmen de psalmen, door Clement Marrot op rijm gesteld. De kostelijke kruisvanen wentelden zij ten schroom der verbaasde burgers, in het slijk, en hieven ze dan weder vuil en onkennelijk in de hoogte.
Het geschreeuw: Leven de Geuzen! herhaalden zij onophoudelijk.
Lodewijk met Wolfangh en een tiental hunner vrienden stonden bij het stadhuis en staarden met wanhoop op die verfoeilijke heiligschending, zij poogden nogmaals de wethouders over te halen tot eenen aanval tegen de beeldenstormers; doch zij gelukten hierin niet, aangezien de overheden het voorzichtiger oordeelden, de weinige krijgsknechten, die hun getrouw gebleven waren, niet in gevaar te stellen.
Lodewijk leunde moedeloos en bijna weenend tegen eenen paal der markt; zijne oogen dwaalden met afgrijzen en met toorn tusschen de ontheiligde standaarden. Misschien ware hij in die beweegloosheid zeer lang verzonken gebleven; maar iets, dat hij nu zag, deed hem opspringen als iemand, die door eenen pijnlijken slag getroffen wordt. Hij bracht de twee handen voor de oogen, om niets meer te zien; weldra nogtans hief hij het hoofd op en riep tot zijne vrienden:
“O, hemel! Ongehoorde boosheid! Ziet, zij hebben het heilig sacrament! Onzen levenden God zelven durven zij bespotten! Nu weerhoudt ons niets meer.... Sterven wij als ware Christenen, indien het zijn moet! Ontrukken wij hun ten minste het allerheiligste!”
Met deze woorden trok hij zijnen degen uit de scheede en wilde zich vooruitwerpen, om te midden der schenders te loopen; maar Wolfangh weerhield hem en sprak met doffe stem:
“Bezie mij, Lodewijk. Is er bloed in mijne oogen of niet? Brandt in mij de razernij als een verslindend vuur? Ja, niet waar? Nogtans, ditmaal zal ik mijne drift overwinnen. Aan mij zal de eer toekomen van het uitvoeren dezer taak. Gijlieden kunt ze niet volbrengen; gij zijt te woedend, te onvoorzichtig, met geweld is hier niets te winnen.... Laat mij doen; blijft hier stil staan,... verroert u niet....”
Wolfangh haalde bij deze woorden eenen moordpriem van onder zijnen mantel en beproefde met den vinger of de punt nog scherp was. Dan ging hij met sluipende stappen tot tusschen de schenders en naderde allengs tot bij dengene, die het allerheiligste droeg. Maar hoe ontvlamde hij in gramschap, wanneer hij in dezen spotter eenen roover zijner bende herkende! Hij bleef staan, stak de hand onder zijnen mantel en vatte den moordpriem, maar eene plotselijke gedachte deed hem dien weder loslaten. Hij bracht zijnen mond aan het oor des roovers en sprak met eenen nadrukvollen klem:
“Gij gaat sterven, Bernhard. Mijn moordpriem weet reeds de plaats, waar hij u doorboren zal.”
De roover werd bleek als een doode; hij had de stem, die in zijn oor sprak, herkend. Eene siddering liep hem over het lichaam.
“Luister,” hernam Wolfangh, “ik zal u genade schenken, ik[99] zal u niet vermoorden, indien gij hetgeen gij draagt mij overgeeft, zonder dat het iemand bemerke.”
De roover bukte zich alsof hij iets, dat aan Wolfanghs voeten lag, wilde vatten. Hij stond op: de remonstrantie was verdwenen.... Alleenlijk kon men bemerken, dat Wolfangh met den linker elleboog de eene zijde van zijnen mantel omhoog hief, eene houding, die men in hem zeer zelden bespeurde. Hij ging niet rechtstreeks tot Lodewijk, maar draaide langs de Handschoenmarkt af en kwam zoo bij het stadhuis, waar hij de remonstrantie aan den burgemeester ter bewaring overgaf.
Een uur later verliet Lodewijk zijne vrienden, onder voorwendsel van zich naar huis te begeven; doch het was om vol droefheid en eenzaam door de stad te dwalen; het was om zich geheel over te geven aan de smart, die deze schriktooneelen hem veroorzaakten. Wanhopig en buiten zich zelven, stapte hij langzaam door de straten en scheen zich bijna niet meer te bekreunen over hetgeen er gebeurde. Een gevoel van schaamte belette hem, zich naar Godmaerts woning te begeven. Zou hij zeggen, dat dit alles onder zijne oogen geschied was, zonder dat hij iets had kunnen doen om het te beletten?
Nu de stormers door de onmacht der regeering van straffeloosheid verzekerd waren, gingen zij voort met alles in de stad aan stukken te houwen. Geen beeldje lieten zij op poort of muur ongeschonden staan. En wanneer de vreedzame burger zich tegen hun geweld wilde verzetten, werd hij door deze booswichten wreedelijk mishandeld en met smaadwoorden bejegend. Een oneindig getal inwoners, die over de gevolgen dezer goddeloosheid en vernieling verschrikten, vielen van de zijde der hervormers af.
De zon had zich van wolken ontdaan. Heerlijk en prachtig zond zij hare stralen boven de puinhoopen, die overal op de openbare plaatsen bijeengezameld waren. Afwisselende scharen van ontelbare menschen stroomden met blij gejuich door de stad.
“Heil! Heil!” schreeuwden zij, alsof eene razende vreugde hen dol had gemaakt. Bijlen, ladders, koorden en meer ander werktuig werden door hen zegepralend rondgedragen. Wanneer zij, aldus loopende, op den gevel van eenig gebouw nog een beeld, hoe hoog het ook ware, bemerkten, klommen zij, door het grauw toegejuicht, naar boven, en het beeld viel dan onder het geroep: Heil! Heil! kletterend en verbrijzeld op den grond.
Alle winkels waren gesloten, alle kerken beroofd, de gevels van alle huizen en openbare gebouwen geschonden. Puinhoopen van kostelijk marmer belemmerden de kruisstraten. Het scheen, dat de Antwerpenaren, door uitzinnigheid verblind, hunne huizen niet meer bewonen wilden en hunne eigene stad met hardnekkigheid vernielden.
Van deze gruweldaden geschiedden er vele op de markten en[100] in de straten, waar Lodewijk voorbijging. Zoo zag hij voor de St. Jakobskerk eenen grooten hoop beelden, kruisen en vele andere gewijde zaken in een groot vuur, dat de stormers aangestoken hadden, tot assche verbranden.
Op den namiddag ging hij voorbij het Minderbroedersklooster, alwaar men bezig was met plunderen. De broeders en priesters werden met spotternij en mishandeling verjaagd en vervolgd. Dit ziende, verschrikte Lodewijk hevig, daar hij aan pater Franciscus dacht, dan eerst ontwaakte hij uit de radeloosheid, welke hem dien ganschen dag tot een gevoelloos mensch gemaakt had. Hij hief het hoofd op; een nieuw vuur blikkerde in zijne oogen, en hij wendde zich met haastige stappen naar de Veemarkt, om pater Franciscus te gaan vinden en hem van mishandeling te bevrijden, indien het mogelijk ware.
Dáár komende, vond hij voor het Predikheerenklooster eenen ontelbaren hoop beeldenstormers, die hem den doorgang beletten. Met veel moeite, na lang drukken en stooten, geraakte hij eindelijk binnen in het klooster, dat met booswichten en dieven was vervuld. Hij zag hen om de zilveren kandelaren vechten, hoorde de schandelijkste vloeken tegen de welfsels bonzen, en vond den refter vol dronken menschen, die in onzedige liedekens en lasterende spotternijen zich vermaakten.
Lodewijk ging dwars door deze goddeloozen en gaf geene acht op hunne scherts; hij klom de trap op, om zich naar de cel van pater Franciscus te begeven, en kwam weldra op het eerste verdiep, waar hij weinig volk aantrof.
De cellen stonden open, alles was binnen deze doodstil; eenige deuren waren aan stukken geslagen als een teeken der balddadigheden, die men hier gepleegd had. Reeds klopte het hart van den jongeling langzamer; zijn hoofd viel met moedeloosheid voorover, en er was weinig hoop meer in hem, alhoewel hij nog voortstapte door den gang, wanneer hij op eens eenige stemmen van verre zegepralend hoorde roepen:
“Hier hebben wij nog eenen paap! Werpt hem op de straat, dien hond!”
Lodewijk sprong vooruit, smeet drie of vier mannen van de celdeur weg en deed eenen stap in het kleine vertrek, terwijl de verbaasde stormers elkander met ondervragende blikken bezagen.
Pater Franciscus lag, zoo lang hij was, met het aangezicht tegen den grond voor een kruisbeeld uitgestrekt, zijne zilveren haren raakten van wederzijden den vloer. Van tijd tot tijd deed hij eene beweging als om de handen hemelwaarts te heffen, en eenige vurige woorden, die zijnen mond ontsnapten, getuigden, dat hij bezig was met bidden.
Er ontstond in den geest van Lodewijk eene gedachte om al[101] de spotters, die aan de deur stonden, te dooden; hij kon dit doen, want zij waren weinig in getal en niet gewapend; maar hij verliet welhaast dit inzicht en wierp zich geknield nevens pater Franciscus, wiens eene hand hij in de zijne nam. Dan sprak hij:
“Vader, hier ben ik, uw beminde zoon Lodewijk. Ik kom u redden.”
De priester rechtte zich op de knieën, bezag Lodewijk met eenen dankbaren blik en antwoordde, terwijl hij de oogen op het Christus-beeld gericht hield:
“Lodewijk, mijn goede zoon, ik dank u om uwe genegenheid: maar ik zal u niet volgen. Hier, in deze cel, wil ik sterven, indien God over mijn leven heeft beschikt. Laat mij bidden, stoor mij niet. Ik wil de wereld verlaten met den naam des Heeren op mijnen mond. Ga heen, denk niet aan mij.”
Lodewijk sloeg als verdwaald zijne twee armen om het hoofd des priesters, tranen borsten uit zijne oogen, en hij snikte:
“Gij sterven! Gij, mijn goede vader! O, Geertruid zou mij vermaledijden, indien ik u hier liet! Kom aan, de goddeloozen zullen u mishandelen; zij zullen u vermoorden.... Het is nog tijd.... Ik zal u verdedigen of sterven met u.”
“Lodewijk, mijn brave zoon, wees bedaard.... Zie, de kroon des marteldoods wordt mij aangeboden; zou ik die weigeren? De Heer heeft mij zeventig jaren gegund, ik ben niet ondankbaar.”
De jongeling plaatste zijne hand op den mond des priesters.
“Uwe woorden zijn heilig,” riep hij, “maar zij branden op mijn hart als vuur! O, zie mijne tranen, denk aan Geertruid, aan Godmaert. Gij alleen kunt ons troosten: uw dood zou uwen vriend Godmaert het leven kosten; want nu durf ik het zeggen, en gij weet het, hij zou deel hebben in den moord; uw bloed zou op zijn hoofd terugvallen,... hij heeft uwe vijanden opgestookt.... Zult gij wreed genoeg zijn, o goede vader, om hem die eeuwige wroeging op den hals te laden, om uw eigen bloed over hem te werpen, en zijne dochter haren vader te doen beschuldigen? Neen, niet waar, gij gaat met mij? Gij zijt te edelmoedig, te goed om uwen evennaaste, uwen vriend, dit ongeluk aan te doen!”
Gedurende deze woorden had Lodewijk den priester met geweld doen rechtstaan, en trok nu als zinneloos aan zijne hand om hem uit de cel te doen gaan.
“Ik zal u volgen,” sprak eindelijk de pater, “maar luister wel op deze woorden, mijn zoon; want ik wil, dat gij ze volbrenget als een onverbrekelijk bevel.... Misschien zal men u en mij bespotten en mishandelen; gij zult lijden met mij, zonder gemor, zonder tegenweer.... Wat er ook gebeuren moge, al ware het dat men mij het leven name, zoo is mijn wil, dat gij[102] niets doet om mij te verdedigen of te wreken,... ik verbied het u. Zult gij daartoe moeds genoeg hebben?”
“Ja, ja, vader, kom; ik zal alles verdragen.”
Zij gingen dan ter celdeur uit, onder de smaadwoorden dergenen, die zich in den gang bevonden, en kwamen weldra in den refter, waar zij door eenen hoop dronken mannen moesten gaan. Dezen hieven een verward gejuich aan, zoodra zij den priester zagen.
“Een paap! Een paap!” werd er geschreeuwd.
In een oogenblik was pater Franciscus van het boos gespuis omringd; allerlei lasteringen werden hem toegesnauwd: de een trok aan de kap van zijn habijt, de ander spuwde hem bier in het aangezicht; doch de priester ging, met de oogen nederwaarts geslagen, langzaam voort en scheen voor al deze balddadigheden gevoelloos; zijn habijt was aan flarden gescheurd, bier lekte van zijn statigen schedel.
Lodewijks gelaat was schrikkelijk. Men kon er genoeg op lezen, wat leeuwenrazernij hem verteerde, het wit zijner oogen was onder en boven zichtbaar, zijne tanden waren op elkander gesloten, en hij neep onwetend de handen des priesters te pletten. Nogtans hij herinnerde zich het ontvangen bevel en deed geen teeken, dat aanduidde, dat hij tegenstand wilde bieden.
Na vele mishandelingen geraakten zij eindelijk op de Veemarkt, maar hier werd hun toestand nog verergerd. Eene ontelbare menigte volgde hen; velen kwamen aan de ooren des priesters de walgelijkste woorden, de bloedigste blasphemieën uitspreken; anderen wierpen met slijk en vuiligheid, zoodat de zilveren haren van pater Franciscus schandelijk met zand en modder besmeurd werden. Reeds had Lodewijk meermalen gesmeekt en geroepen:
“O, vader, laat mij ze dooden, of mijne aderen barsten nog! Ik kan niet.... niet meer stil blijven. Om Gods wil, laat mij u wreken en sterven!”
Maar de priester antwoordde:
“Hoe schoon is het, Lodewijk, te lijden omdat men zijnen God getrouw is. Denk aan de Christenhelden der oude tijden: zij werden gemarteld, gebrand, gepletterd, maar in het midden der ziedende olie, onder den klauw der leeuwen, kwam uit hunnen heiligen mond geene enkele klacht, geen enkel wraakzuchtig woord; alleen staken zij de handen op tot God, om vergiffenis voor hunne beulen te vragen. Volgen wij hun voorbeeld, mijn zoon; misschien zullen wij heden met de glanzende kroon der martelie voor den Heer verschijnen!”
Bij den hoek der Zwartzusterstraat, aan de Koepoort, stond een half opgebouwd huis, waarbij een hoop gebroken schaliën lag.
Even was Lodewijk eenige stappen daar voorbij, of hij hoorde een stuk schalie aan zijn oor fluiten. Weldra vlogen meer schaliën[103] naar hen, totdat eindelijk eene daarvan tegen het naakte voorhoofd van pater Franciscus bonsde en hem eene wijde wonde toebracht.... Lodewijk zag het bloed over zijn aangezicht stroomen....
Nu kende hij geene voorzichtigheid meer; nu vergat hij het bevel van den pater en, zonder meer naar hem om te zien, liep hij tot dengene, dien hij de schalie had zien werpen, en stak hem met zooveel geweld zijnen degen door het lijf, dat deze langs den rug uitkwam; hij zag rond om nog meer slachtoffers te vinden, maar al de spotters hadden zich loopend tot op eenen tamelijken afstand verwijderd.
Ondertusschen was pater Franciscus op de straat nedergevallen; de slag der snijdende schalie had hem zoo wreedelijk getroffen, dat hij machteloos ten gronde was gezonken.
Lodewijk naderde hem met eenen angstigen schreeuw, en, hem half opheffende, sleepte hij hem tot tegen den muur van een huis, waar hij hem zittend liet nederzakken. Terwijl waren de balddadigen met meer woede genaderd en wierpen allengs meer en meer met steenen, schaliën en vuiligheid.
Vol wanhoop, radeloos en niet wetende wat te doen om den priester te bevrijden, ging Lodewijk vóór hem op zijne hurken zitten en bedekte hem zoo met zijn eigen lichaam. Steenen vlogen onophoudelijk tegen zijne leden, en menige pijnlijke gil ontsnapte hem. Misschien ware hij lang in deze houding gebleven, maar een gedeelte van het gespuis kwam langs eenen anderen kant staan werpen, zoodat zij dikwijls den priester raakten. Deze, uit zijne machteloosheid ontwaakt, wilde met geweld Lodewijk van zich doen weggaan.
“Laat mij sterven,” sprak hij, “laat mij martelaar zijn, stel u niet langer bloot voor mij.... ik zal voor u bidden in den hemel. Kom, mijn brave, mijn dappere zoon, geef mij een afscheidszoen....”
Maar Lodewijk antwoordde niet; al zijne aandacht was op de vliegende steenen gericht; al zijne zorg bestond daarin, dat hij met zijne armen of schouders, als met een schild, het lichaam des priesters beschutte. Dan, eindelijk werd het getal hunner vijanden zoo groot, dat Lodewijk den priester niet meer bevrijden kon. Hij wierp zijne twee armen om den hals van pater Franciscus en klemde zich vast tegen zijne borst.
“Daar is de zoen, dien gij gevraagd hebt, vader,” riep hij, “maar het is geen afscheidszoen.... Neen, sterven wij te zamen voor onzen God. O, ik zal ook martelaar zijn.... Hoe schoon is die zekerheid!....”
Zijne stem verging, en hij verborg zijn hoofd tegen den boezem van pater Franciscus.
Gewis hadde hij zich in deze houding laten dooden: maar een zware steen, die tegen het lichaam van pater Franciscus bonsde,[104] deed eenen luiden schreeuw uit zijne borst opklimmen. Lodewijk rukte zich los, sprong met verdwaaldheid op en blikte tusschen eenen hagel van steenen de straten in, om te zien of er geene hulp te bekomen was. Op eens zag hij van verre in de Koepoortstraat eenige menschen, die hij kende, aankomen.
Eene uitdrukking van blijdschap liep over zijn gelaat, en hij schreeuwde als met eene bovennatuurlijke stem:
“Wolfangh! Wolfangh!”
En dan bedekte hij weder den priester met zijn lichaam.
Bij den naam van Wolfangh schenen de steenen in de handen der werpers vastgehecht te zijn; zij bestaarden elkander ondervragend en blikten rond, of zij waarlijk den man zouden zien, die den alomgevreesden naam van Wolfangh droeg.
Weldra kwamen er een tiental mannen bij Lodewijk: het waren zijne vrienden, welke hij bij het stadhuis verlaten had.
“Wolfangh! Schuermans!” riep Lodewijk, terwijl hij van voor pater Franciscus wegging, “ziet, zoo behandelen zij den beste aller menschen, een zeventigjarigen priester!”
“Ha!” riep Wolfangh als met vreugd, “er zijn boozer menschen dan ik! Het bloed der moordenaars gaat stroomen!”
Dan wierp hij eenen medelijdenden blik op pater Franciscus en eenen metenden blik op degenen, die hem mishandeld hadden: hij nam in iedere hand eenen moordpriem en trok zijn hoofd tusschen de schouders.... er kwam een geloei uit zijne borst als uit de keel van eenen wilden stier.... en, eenen stormram gelijk, wierp hij zich vooruit....
Eer Schuermans en de anderen hem volgen konden, lag er reeds menig booswicht in zijn bloed te spartelen; en na een oogenblik was in al de aanpalende straten geen enkel mensch meer zichtbaar. Alleenlijk hoorde men in de verte den schreeuw: “Wolfangh! Wolfangh!” als eenen schrikverwekkenden roep aanheffen.
Dan kwam Wolfangh terug bij pater Franciscus; hij bezag met innige verontwaardiging het edel gelaat des priesters, dat nu onder een masker van slijk en bloed onkennelijk was gemaakt, maar, na eene wijl als verslagen op dit tooneel gestaard te hebben, verliet hij Lodewijk en zijne vrienden, en liep naar de deur van het tegenoverstaande huis. Ondanks zijn kloppen en roepen werd er niet opengedaan.
Wolfangh ontvlamde in razernij, wanhopig wrong hij den ijzeren klopper der deur krom, doch eensklaps hernam zijn ontembaar gemoed de overhand: een oogenblik later stond hij voor de deur met eenen arduinen dorpel, dien hij bij het afgebroken huis gehaald had. Slot en grendel sprongen af.... De deur viel bonzend neder.
Kort daarna kwam Wolfangh uit het huis geloopen, in de[105] eene hand hield hij eene kom met water en in de andere eenige linnen doeken. Hij knielde neder bij den priester, waschte zijn hoofd en aangezicht, en verbond zijne wonde met zooveel behendigheid, dat men hem voor eenen heelmeester zou hebben kunnen aanzien.
Nu kon men bemerken wat schrikkelijke verandering er in pater Franciscus was omgegaan. Het verloren bloed had hem al zijne krachten ontnomen; zijn ingevallen gelaat was meer dan bleek, het was aschvervig en doorschijnend; zijne lippen waren van dezelfde kleur als de moorddadige schaliën, die rond hem lagen. En nogtans er blonk op het aangezicht des priesters eene hemelsche uitdrukking van onderwerping aan den wil des Heeren, een glimlach als die der engelen.
Lodewijk zat insgelijks bij pater Franciscus geknield en hielp Wolfangh in het verbinden der wonde. Het was meest op Lodewijk, dat de priester zijn verflauwend oog gericht hield.
“Ho, gij zult gered zijn, goede vader,” sprak de jongeling met teederheid, “uwe wonde zal genezen. Gij zult nog langen tijd onze beschermengel kunnen zijn.”
“Lodewijk, mijn dierbare zoon,” zuchtte de priester, “de Heer heeft over mij beschikt. Hij heeft mij de kroon der martelie vergund. Ik zal sterven. Niet van de wonde, die gij verbindt; maar een steen, — de laatste, — heeft mij de borst ingedrukt. Ik voel het in mijn lichaam: mijne ziel doet geweld om zich los te rukken; zij wil hemelwaarts.... doch ween niet om mij; mijn lot is te schoon.”
Op deze rede antwoordde Lodewijk niets; alleenlijk staarde hij met stijve blikken op des priesters gelaat.
“Gij bemint mij dan zeer?” sprak pater Franciscus, terwijl hij Lodewijks hand drukte.
Die woorden deden de tranen als beken uit de oogen des jongelings stroomen.
“O ja, gij bemint mij zeer!” herhaalde de priester. “Ik zal voor u bidden, Lodewijk.”
Nu werd pater Franciscus door Wolfangh en Schuermans voorzichtig opgelicht, met alle voorzorg ondersteund en langzaam naar de Keizerstraat voortgeleid, terwijl Van Halen en de andere vrienden van Lodewijk zich bereid hielden om den eersten spotter het leven te benemen.
Zij kwamen eindelijk aan Godmaerts woning en werden door Theresia binnengelaten.
Gloria in altissimis Deo, et in terra pax hominibus bonae voluntatis.
Luc. Cap. ii. v. 14.
Glorie aan God in den Hooge, en vrede op de aarde aan de menschen van goeden wil.
Godmaert en zijne dochter Geertruid zaten nevens elkaar in de boekzaal; zij deden niets en waren in dien staat van angst en afwachting, die al de denkingskracht des menschen op een punt vereenigt. Sedert een half uur hadden zij nog niet gesproken, zij schenen te slapen met opene oogen. Reeds wisten zij, hoe al de tempels beroofd, geplunderd en ontheiligd waren, hoe men de geestelijken verjaagd en mishandeld had. Godmaert weende in het binnenste zijns harten over de hulp, die hij den ketters weleer verleend had; hij dacht met ijzing aan pater Franciscus, wiens lot hij niet kende.
Niet min was Geertruid door schrikkelijke gedachten gefolterd. Sedert den vorigen nacht had zij Lodewijk niet gezien. Niemand had haar over hem eenig bericht kunnen geven. Pater Franciscus was in hare woning niet verschenen, hij die anders in alle droeve of gevaarlijke voorvallen als een schutsengel aan hare zijde stond! Hare angstige vrees, hare benauwde gepeinzen losten zich op in dezen zucht, die dikwijls op hare lippen dreef: ho, zij zijn dood! zij zijn dood!
Op eens kwam Theresia in de boekzaal geloopen, roepende als verdwaald:
“Daar zijn ze! Daar zijn ze! Lodewijk met pater Franciscus!”
Een blijde schreeuw van Geertruid antwoordde op de aankondiging van Theresia. De jonkvrouw stond op met de armen in de hoogte en sprong vooruit naar de deur.
Maar toen zij de beslijkte kleederen van Lodewijk zag, toen zij bemerkte hoe zijne handen met bloedige krabben als overdekt waren en bovenal, wanneer zij op den priester blikte, dan werd zij door eenen hevigen slag getroffen. Zij bleef bevend in het midden der kamer staan, zond eenen grievenden gil door de zaal en zakte ineen als een levenloos lichaam.
Godmaert sloeg zich de twee handen voor het aangezicht en ontrukte zich aldus aan dit smartelijk tooneel.
De priester was bijna dood; hij werd door Wolfangh en Schuermans veeleer gedragen en voortgesleurd dan ondersteund; zijne[107] verslapte beenen sleepten over den grond, ze hadden geene kracht meer om stappen te vormen. Dan, zijn hart was nog niet gebroken, zijn geest nog niet verdoofd.
Men plaatste hem met voorzorg in eenen armstoel; hij zonk zwaar en beweegloos er in neder.
Ongetwijfeld had Geertruid het bewustzijn niet geheel verloren; want zij ontwaakte van zelve en stond op. In deze omstandigheid behield zij alleen de tegenwoordigheid van geest, die er noodig was. Terwijl al de bijzijnde personen stilzwijgend op den priester staarden, of met luider stemme klaagden, riep Geertruid de dienstboden van het huis tot zich. Den een zond zij om eenen heelmeester, den ander om een geneesheer; de overigen moesten kussens en linnen doeken gaan halen of wijn en versterkende dranken aanbrengen.
Deze bevelen gaf zij bevend en als met de koorts bevangen. Dan, zonder Lodewijk of iemand anders te bezien, ging zij tot den priester en wilde hem op een goed bed doen leggen, doch hij stelde er zich tegen en, de hand der jonkvrouw vattende, sprak hij, terwijl een heldere glimlach op zijne aschvervige lippen speelde:
“Mijne dierbare dochter, spaar u die moeite, uw goede vader gaat tot God. Pater Franciscus verlaat de wereld,... maar waarom zoudt gij treuren over mij, terwijl eene ongekende blijdschap mij vervult? Ik heb lang geleefd, mijn kind; de Heer heeft mij overladen met Zijne gunsten, en nu, nu bewijst Hij aan mij, onwaardig mensch, de grootste genade.... ik sterf voor Zijnen heiligen naam!”
Deze woorden deden op het gemoed der jonkvrouw eenen geheel anderen indruk dan men hadde kunnen verwachten. In stede van in tranen los te breken, verhelderde haar gelaat, iets, dat aan eenen glimlach geleek, kwam hare wangen betrekken, en zij hield hare oogen als in eene hemelsche bespiegeling op den priester gevestigd. Die verandering kwam daaruit voort, dat zij op de bleeke wezenstrekken van den pater iets heiligs, iets goddelijks zag blinken; dat zijne woorden vol hemelsche vreugde haar hadden doen gevoelen, dat zulke dood, indien hij voorvallen moest, waarlijk een geluk en eene genade van God zou zijn. Zooverre vervoerde haar deze geestontheffing, dat in haar hart de treurnis gansch verging en door bedaardheid werd vervangen. Op de woorden des priesters antwoordde zij zonder droefheid:
“O, ik versta u, goede vader. Ja, gij moogt sterven! Gij moogt de wereld verlaten! En uwe Geertruid zal niet weenen, niet klagen; want een schooner leven wacht u, de hemel opent zich om u te ontvangen.”
Op dit oogenblik kwam er een geneesheer in de kamer. Zonder[108] iemand aan te spreken ging hij tot den priester, vatte zijne hand en bezag hem met aandacht.
Al de tegenwoordig zijnde personen schenen eensklaps uit hunne droefheid te verrijzen en naderden te gelijk bij den geneesheer; Godmaert zelf deed den zetel, waarin bij zich bevond, tot bij den priester rollen.
Na eene lange wijl van algemeenen angst vroeg Lodewijk aan den geneesheer:
“Niet waar, meester Wallensius, er is nog hoop?”
De geneesheer antwoordde niet; maar Lodewijk zijne vraag weldra herhaald hebbende, liet hij de hand van den priester zachtjes nedergaan en sprak met dorre stem:
“Nog een half uur, ten langste!”
Op die akelige woorden volgde eene doodsche stilte. Godmaert, die nu bij de zijde van pater Franciscus gezeten was, sloeg zijnen arm om den hals van zijnen lijdenden vriend en verborg het aangezicht op zijne borst. Tusschen eenen vloed van tranen, die onzichtbaar uit zijne oogen op des priesters kleederen leekten, zuchtte hij:
“O vader, vriend, herhaal mij, dat gij mij vergeeft; want de wroeging scheurt mij den boezem. Ik weet het, een gedeelte van uw onnoozel bloed moet op mij terugvallen, indien uwe gebeden het niet van mijn hoofd keeren. Vergeef mij! Ik heb mede de tempels van mijnen God geschonden; ik heb het oude geloof helpen verdelgen, en in al de begane heiligschenderijen heb ik een schrikkelijk deel; want ik heb mijne stadgenooten aangedreven tot de balddadigheden, die u het leven kosten. O, vergiffenis!”
Godmaert bezag op dit oogenblik het gelaat des priesters; een engelenglimlach blonk hem tegen, eene uitdrukking zoo treffend en zoo zoet, dat hij de koude hand van pater Franciscus aan zijne lippen bracht en eenen dankbaren kus er op legde.
“O, gij hebt mij vergeven!” riep hij met blijdschap.
Des priesters oogen begonnen te breken; dit was zichtbaar. Hij antwoordde in het eerst niet op Godmaerts klachten, maar vereenigde al de kracht, die hem overbleef, alsof hij voor de laatste maal spreken ging. Hij wenkte dan door eene lichte beweging des hoofds Lodewijk en Geertruid, en zeide met flauwe stem, zoodra zij bij hem stonden:
“Nu, mijne kinderen, — nu ga ik sterven, — ik voel het!”
De wijze, waarop die woorden uitgesproken werden, liet niet den minsten twijfel over hunne waarheid. Geertruid zonk op hare knieën voor den priester en dwong Lodewijk, in dezelfde houding nevens haar te zitten.
De stervende pater ging voort:
“Godmaert, ja, gij hebt gedwaald — en gezondigd; — maar uw berouw is innig.... In den naam van den God.... wiens[109] dienaar ik ben, — ik vergeef het u!... Treur niet door de vrees, dat de vijanden van ons geloof — zullen zegepralen.... De kerk van Jezus Christus is onverdelgbaar.... uit de vervolging put zij haren luister; — uit de bevechting hare macht.... Wolfangh, de abt van St. Bernard — zal u zeggen wat gij doen moet.... Het kloosterleven zal uwe driften temmen,... gij zult genade vinden bij den Heer!... Liefste kinderen, hebt dank om uwe genegenheid tot mij. — Wankelt nooit in uwe warme liefde tot God, in uwe vaste trouw aan het eenig zaligmakend geloof.... Geertruid, Lodewijk, — gij zult vereenigd zijn,... wanneer de kerk — haar rouwgewaad — zal afgeworpen hebben.... Uit den hemel.... zal — mijne ziel — over uwe kinderen — waken. — Zijt gelukkig!.... bemint elkan.... der.... en....”
Zijne stem verging en werd onvatbaar. Door een laatste spanning zijner levenskrachten hief hij de rechterhand boven het hoofd der knielende gelieven, en scheen hen biddend te zegenen. Zijne hand viel weldra ontzenuwd neder. Hij hief nog eens de oogen hemelwaarts, en als een licht, dat, uitgaande, nog eene heldere sprankel van zich werpt, sprak hij met klare stem deze schoone, deze verhevene woorden:
“Gloria in altissimis Deo.... et.... in terra pax hominibus!...”