The Project Gutenberg eBook of De groote betoovering This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: De groote betoovering Author: Selma Lagerlöf Translator: Margaretha Meijboom Release date: May 29, 2025 [eBook #76185] Language: Dutch Original publication: Amsterdam: H. J. W. Becht, 1925 Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE GROOTE BETOOVERING *** DE GROOTE BETOOVERING NAAR HET ZWEEDSCH VAN SELMA LAGERLÖF DOOR MARGARETHA MEIJBOOM GEAUTORISEERDE UITGAVE AMSTERDAM H. J. W. BECHT I. Ik weet wel, dat er vroeger heel wat menschen waren, die niet wisten wat bang-zijn was. Ik heb van veel menschen gehoord, die graag over één nacht ijs liepen, en die geen grooter genoegen kenden, dan met paarden te rijden die den kolder hebben. Ja, zelfs waren er, die niet vermeden kaart te spelen met Jonker Ahlegaard, hoewel men ontdekt had, dat hij er allerlei kunsten met de kaarten op na hield, zoodat hij altijd won. Ik ken ook enkele onverschrokken knapen, die er niet bang voor zijn een reis op Vrijdag te aanvaarden, of aan te zitten aan een tafel voor dertien personen gedekt. Maar ik zou wel eens willen weten of één van die allen den moed zou hebben gehad, dien verschrikkelijken ring aan zijn vinger te steken, die het eigendom geweest is van den ouden Generaal Löwensköld op Hedeby. Het was diezelfde oude Generaal, die aan de familie Löwensköld haar naam, haar landgoed en adel had bezorgd, en zoolang nog een van hen op Hedeby woonde, hing zijn portret in de groote zaal van de bovenverdieping, tusschen de vensters. ’t Was een groot schilderstuk, dat van den vloer tot den zolder reikte, en bij den eersten oogopslag dacht men, dat het Karel XII zelf was, die daar stond in een blauwen rok, met groote zeemleeren handschoenen en geweldige kaplaarzen aan, stevig staande op den geruiten vloer, die er uitzag als een schaakbord; maar als men dichterbij kwam, zag men wel, dat het een heel ander soort man was. ’t Was een groot en grof boerengezicht, dat boven den kraag van den rok uitstak. De man op de schilderij zag er uit, alsof hij geboren was om levenslang achter den ploeg te loopen. Maar hoe leelijk hij ook was, hij zag er toch uit als een verstandig, betrouwbaar prachtexemplaar van een man. Als hij in onzen tijd geboren was, zou hij minstens lid van het Kantongerecht of van den Gemeenteraad zijn geworden, ja, wie weet of hij niet in het Parlement gekozen zou zijn. Maar nu hij leefde in de dagen van den grooten heldenkoning, ging hij in den oorlog als gemeen soldaat, kwam terug als de beroemde Generaal Löwensköld, en kreeg van de regeering het riddergoed Hedeby, in de gemeente Bro, als belooning voor zijn diensten. Hoe langer men het portret bekeek, hoe meer men verzoend raakte met het uiterlijk van dien man. Men meende te kunnen begrijpen, dat zoo de krijgslieden geweest waren, die onder het bevel van Koning Karel hadden gestaan en hem een weg hadden gebaand door Polen en Rusland. Het waren niet alleen avonturiers en hofridders, die hem volgden; maar juist zulke eenvoudige en ernstige mannen, als hij op dit portret, waren het, die van hem hielden en vonden, dat hij een Koning was om voor te leven en te sterven. Wanneer men het beeld van den ouden Generaal bekeek, was er gewoonlijk altijd een van de Löwenskölds bij de hand, die opmerkte, dat het heelemaal geen bewijs van ijdelheid was van den Generaal, dat hij den handschoen aan de linkerhand zoover uitgetrokken had, dat de groote zegelring, dien hij aan den wijsvinger droeg, op de schilderij te zien was. Hij had dien ring van den Koning gekregen—er was maar één Koning voor hem—en de ring was mee op het portret gekomen om te toonen, dat Bengt Löwensköld hem trouw was. Want hij had bittere critiek over zijn heer en meester moeten hooren. Men durfde beweren, dat hij door onverstand en overdaad het rijk op den rand van den ondergang had gebracht, maar de Generaal stond door alles heen aan zijn kant. Want Koning Karel was een man, zooals er geen tweede op de wereld was, en zij, die in zijn omgeving geleefd hadden, zij hadden ervaren, dat er hooger en heerlijker dingen waren om voor te strijden, dan wereldsche eer en voorspoed. Zooals Bengt Löwensköld den koningsring mee op het portret had willen hebben, had hij dien ook mee in het graf willen nemen. Ook hier was geen ijdelheid bij in het spel. Het was niet zijn bedoeling er mee te pralen, dat hij den ring van een groot koning aan zijn vinger droeg, als hij voor Onzen Lieven Heer en de aartsengelen verscheen, maar hij hoopte misschien, dat als hij de zaal binnentrad, waar Koning Karel XII zat met al zijn „zwaarden” om zich heen, de ring als herkenningsteeken zou dienen, zoodat hij ook na zijn dood in de nabijheid van den man zou mogen zijn, dien hij heel zijn leven had gediend en vereerd. Toen de kist van den Generaal in den gemetselden grafkelder werd gezet, dien hij voor zich in orde had laten maken op het kerkhof van Bro, zat dus de koningsring nog aan den wijsvinger van zijn rechterhand. Er waren velen onder de aanwezigen, die het betreurden, dat zulk een kleinood met een doode in ’t graf moest gaan, wat de ring van den Generaal was bijna even bekend en beroemd als hij zelf. Men vertelde, dat er zooveel goud aan was, dat het genoeg had kunnen wezen om er een hoeve voor te koopen, en dat de roode karnalijn, waar de naamletters van den koning in waren gegraveerd, niet minder waard was. Men vond over het algemeen, dat het den zonen tot eer strekte, dat zij zich niet tegen den wensch van hun vader hadden verzet, maar hem het kleinood lieten behouden. Als nu de ring van den Generaal in werkelijkheid zoo was, als hij op de schilderij was afgebeeld, dan was hij een leelijk, lomp ding, dat wel bijna niemand nu aan zijn vinger zou willen dragen; maar dat belette niet, dat hij voor een paar honderd jaar buitengewoon op prijs gesteld werd. Zie eens, men moet niet vergeten, dat alle sieraden en vaatwerk van edel metaal, op maar enkele weinige uitzonderingen na aan de kroon hadden moeten worden afgestaan, dat men te kampen had gehad met de daalders en het staatsbankroet van Goertzen, en dat voor veel menschen goud iets was, waar zij over hadden hooren praten, maar dat hun nooit onder de oogen was gekomen. Zoo kwam het, dat de menschen den gouden ring, die zoo nutteloos onder den deksel van een doodkist was neergelegd, niet hadden kunnen vergeten. Men vond het bijna verkeerd, dat die daar lag. Hij had immers voor een hoogen prijs kunnen worden verkocht en zoo velen brood verschaffen, die niet anders hadden om zich mee te voeden dan stroo en boombast. Maar hoewel er velen waren, die wel wenschten, dat dit kostbare sieraad in hun bezit was gekomen, was er toch niemand, die er in ernst aan dacht het zich toe te eigenen. De ring lag in een dichtgeschroefde kist, onder zware steenen platen, onbereikbaar voor zelfs den stoutmoedigsten dief en zoo meende men, dat het moest blijven tot aan ’t eind van de wereld. II. In de maand Maart van het jaar 1741 was de Generaal Majoor Bengt Löwensköld overleden en een paar maanden later gebeurde het, dat een dochtertje van den Ritmeester Göran Löwensköld, de oudste zoon van den Generaal, die nu op Hedeby woonde, aan roodvonk stierf. Zij werd op een Zondag dadelijk na de godsdienstoefening begraven en alle kerkgangers volgden den lijkstoet naar het graf van de familie Löwensköld, waar de twee geweldig groote grafsteenen rechtop waren gezet. Het gewelf daaronder was geopend door een metselaar, zoodat het kistje van het kind naast dat van haar grootvader kon worden gezet. Terwijl de menschen om het graf heen stonden te luisteren naar de begrafenisplechtigheid en de lijkrede, was het niet onmogelijk, dat deze en gene aan den koningsring dacht en het betreurde, dat die in een graf verborgen moest liggen, zonder iemand tot nut of vreugd te zijn. Een of ander vond dit misschien ook en fluisterde zijn buurman in, dat het nu niet zoo onmogelijk zou zijn, aan den ring te komen, omdat het graf waarschijnlijk niet voor den volgenden dag weer zou worden dichtgemetseld. Onder de velen, die daar stonden en zich met deze gedachten bezig hielden, was ook een boer van Mellomstuga in Olsby, die Baard Baardson heette. Hij hoorde heelemaal niet tot hen, die grijze haren hadden gekregen ter wille van dien ring. Integendeel! Toen iemand hem over dien ring had gesproken was zijn antwoord geweest, dat hij zoo’n beste hoeve had, dat hij den Generaal niet hoefde te benijden, al had hij ook een schepel goud mee in de kist genomen. Toen hij nu op het kerkhof stond, kwam hem als zooveel anderen in de gedachte hoe wonderlijk het was, dat het graf was geopend. Maar hij was er niet blij om. Het maakte hem ongerust. „De Ritmeester moest het wel al van middag weer in orde laten maken,” dacht hij. „Er zijn velen, die dien ring begeeren.” Dit was immers iets wat hem heelemaal niet aanging; maar hoe het nu ook kwam, hij leefde zich meer en meer in de gedachte in, dat het gevaarlijk zou kunnen zijn het graf den nacht over open te laten staan. Het was nu Augustus geworden, de nachten waren donker en als het graf niet dien zelfden dag werd gesloten, kon een dief er in sluipen en zich den schat toeeigenen. Zijn angst werd zoo groot, dat hij er over dacht naar den Ritmeester te gaan en hem te waarschuwen, maar hij wist immers wel, dat de menschen hem voor onnoozel hielden en hij wilde niet uitgelachen worden. „Natuurlijk heb je hierin gelijk,” dacht hij, „maar als je je hier al te druk over maakt, word je uitgelachen. De Ritmeester, die zoo’n verstandig man is, heeft er zeker al voor gezorgd, dat het graf weer wordt dichtgemetseld.” Hij was zoo in die gedachten verdiept, dat hij niet merkte, dat de begrafenisplechtigheid was afgeloopen, maar bij het graf bleef, en er zeker lang zou zijn blijven staan, als niet zijn vrouw was gekomen en hem aan den mouw van zijn jas had getrokken. „Wat heb je toch?” zei ze. „Je staat hier op dezelfde plek te staren als een kat naar een muizengat.” Een schok ging door hem heen; hij keek op en zag, dat hij en zijn vrouw alleen op het kerkhof waren. „’t Is niets,” zei hij. „Ik stond er over te denken....” Hij had zijn vrouw wel graag willen vertellen waar hij over dacht, maar hij wist wel dat zij veel scherpzinniger was dan hij. Ze zou zeggen, dat of het graf al of niet gesloten zou worden, iets was wat Ritmeester Löwensköld aanging en niemand anders. Ze gingen op weg naar huis, en toen Baard Baardson het kerkhof den rug toe had gekeerd, had hij immers de gedachte aan het graf kwijt moeten raken, maar dat was niet het geval. Zijn vrouw sprak over de begrafenis, over de kist en de dragers, over den stoet en de lijkrede, en hij voegde er nu en dan een woordje bij, om niet te laten merken, dat hij er niets van wist en er niets van had gehoord. Al gauw was ’t alsof de stem van zijn vrouw heel uit de verte klonk. Zijn hersens begonnen de vroegere gedachten weer over te malen. „Zie nu eens, het is vandaag Zondag,” dacht hij, „en misschien wil de metselaar ’t gewelf niet weer in orde brengen op een rustdag. Maar dan kon de Ritmeester immers den doodgraver een daalder geven en hem zeggen, dat hij van nacht bij het graf moest waken. Als hij nu maar op die gedachte komt!” En op eens begon hij hardop in zich zelf te praten. „Ik had toch naar den Ritmeester moeten gaan. Ik had er mij niet aan moeten storen of de menschen me uit zouden lachen.” Hij had heelemaal vergeten, dat zijn vrouw naast hem liep; maar hij kwam weer tot bezinning, doordat ze op eens bleef staan en hem aanstaarde. „’t Is niets,” zei hij. „’t Was maar hetzelfde, waar ik over liep te denken.” Toen zetten ze hun wandeling voort en ze waren kort daarna thuis. Hier hoopte hij, dat die onrustige gedachten hem zouden verlaten, en dat zouden ze ook wel gedaan hebben, als hij maar aan het werk had kunnen gaan. Maar nu was ’t immers Zondag. Als de menschen in Mellomstuga hun middagmaal hadden gehouden, ging ieder zijn eigen weg. Hij bleef alleen in de kamer, en dadelijk kwam die verwondering weer over hem. Hij stond na een poosje op van de bank en ging naar buiten. Daar zadelde hij het paard met de bedoeling naar Hedeby te rijden en met den Ritmeester te spreken. „Anders wordt de ring zeker vannacht gestolen,” dacht hij. Toch zette hij dit niet door. Hij was te verlegen. In plaats daarvan ging hij naar de naburige hoeve, om over zijn bekommering met den boer daar te spreken, maar hij trof hem niet alleen, en weer was hij te verlegen om te spreken. Hij kwam thuis zonder dat hij iets had gezegd. Hij ging naar bed, zoodra de zon onder was en nam zich voor, tot den morgen te slapen. Maar hij kon den slaap niet vatten. De onrust kwam terug. Hij lag zich maar heen en weer te draaien in bed. Natuurlijk kon zijn vrouw ook niet slapen, en na een poosje wilde ze weten waarom hij zoo onrustig was. „Het is niets,” zei hij op de gewone manier. „’t Is maar iets, waarover ik me verbaas.” „Ja, dat heb je nu al meer dan eens gezegd vandaag,” antwoordde zijn vrouw, „maar nu vind ik, dat je me moest vertellen waarover je je zoo verbaast. Je hebt toch zeker geen dingen in je hoofd, die zoo gevaarlijk zijn, dat je er met mij niet over spreken kunt.” Toen Baard zijn vrouw dit hoorde zeggen, verbeeldde hij zich, dat hij zou kunnen slapen, als hij deed wat zij zeide. „Ik lig er maar aan te denken of het graf van den Generaal weer dichtgemetseld zou zijn,” zei hij, „of dat het den heelen nacht open zal blijven staan.” Zijn vrouw lachte. „Daar heb ik ook aan gedacht,” zei ze, „en ik geloof, dat iedereen, die vandaag bij de kerk was, dat ook heeft gedaan. Maar je zult toch om zooiets niet wakker blijven liggen!” Baard was er blij om, dat zijn vrouw de zaak zoo licht opnam. Hij voelde zich kalmer en meende, dat hij nu zou kunnen slapen. Maar nauwelijks was hij weer gaan liggen, of de onrust kwam terug. Van alle kanten, uit alle kamers zag hij schaduwen aan komen sluipen; allen gingen uit met dezelfde bedoeling. Allen richtten hun schreden naar het kerkhof met het open graf. Hij probeerde stil te liggen, opdat zijn vrouw zou kunnen slapen; maar zijn hoofd deed pijn en ’t zweet brak hem uit. Hij kon niet anders dan onophoudelijk heen en weer draaien. Zijn vrouw verloor haar geduld en ze opperde, half in scherts: „Lieve man, ik geloof gerust, dat ’t beter was, dat je naar het kerkhof ging om te zien hoe het met het graf stond, dan dat je je hier heen en weer ligt te gooien en geen oog toedoet.” Ze had het nauwelijks gezegd of de man sprong uit het bed en begon zich aan te kleeden. Hij vond, dat zijn vrouw groot gelijk had. ’t Was niet meer dan een half uur loopen van Olsby naar de kerk van Bro. Over een uur kon hij terug zijn en dan kon hij den heelen nacht slapen. Maar nauwelijks was hij de deur uit of zijn vrouw kwam op de gedachte, dat het akelig voor haar man was heelemaal alleen naar het kerkhof te gaan, en ze sprong snel op en kleedde zich ook aan. Ze haalde haar man in bij den heuvel ten zuiden van Olsby. Baard begon te lachen, toen hij haar hoorde aankomen. „Kom je om op te passen, dat ik den ring van den Generaal niet steel?” vroeg hij. „Lieve schat!” zei zijn vrouw, „dat weet ik toch wel, dat je aan zulke dingen niet denkt. Ik ging alleen om je te helpen, als je soms het grafzwijn of ’t hellepaard [1] eens mocht tegenkomen.” Ze liepen flink door. De nacht was al gekomen, en alles was pikdonker, behalve een kleine, smalle lichtrand in ’t westen; maar ze kenden den weg. Zij liepen samen te praten en waren welgemoed. Ze gingen immers alleen maar naar het kerkhof om te zien of het graf nog open was, zoodat Baard daarover niet langer hoefde liggen denken. „Ik vind, dat het toch ongeloofelijk is, dat ze daar in Hedeby zoo roekeloos zouden zijn, dat ze dien ring niet weer ingemetseld zouden hebben,” zei Baard. „Ja, dat zullen we nu gauw weten,” zei zijn vrouw. „Ik geloof, dat het de muur van het kerkhof is, dien we hier naast ons hebben.” De man bleef staan. Hij was er verwonderd over, dat zijn vrouw dit zoo opgewekt zei. ’t Zou toch niet mogelijk zijn, dat zij iets anders bedoelde met deze tocht, dan hij? „Voor we ’t kerkhof opgaan,” zei Baard, „moeten we wel even afspreken wat we zullen doen, als het graf openstaat.” „Of het graf nu open staat of niet, mij dunkt we hebben niet anders te doen dan naar huis en naar bed te gaan.” „Neen, natuurlijk,” zei Baard en liep weer door. „’t Is niet waarschijnlijk, dat de poort van ’t kerkhof open zal staan, zooals vandaag,” zei hij dadelijk daarna. „Neen, dat zal wel niet,” antwoordde zijn vrouw. „We zullen wel over den muur moeten klauteren, als we den Generaal een bezoek willen brengen en zien hoe ’t hem gaat.” Weer verwonderde de man zich. Hij hoorde een zacht geritsel van vallende steentjes en zag dadelijk daarop de gestalte van zijn vrouw zich tegen den lichten westerhemel afteekenen. Ze was al boven op den muur, en dat was ook geen kunststuk, omdat die maar een paar voet hoog was; maar ’t was opvallend, dat ze zoo vol vuur was, dat ze al voor hem naar boven was geklommen. „Ziehier, pak mijn hand, dan zal ik je naar boven helpen,” zei ze. Nu hadden ze den muur achter zich en liepen zwijgend en voorzichtig voort tusschen de graven. Baard struikelde over een hoogtetje en was bijna gevallen. Het was hem, alsof iemand hem beentje had willen lichten. Hij werd zoo bang, dat hij beefde, en hij zei hardop, opdat alle dooden zouden kunnen begrijpen hoe goed zijn bedoeling was: „Ik zou hier niet graag willen loopen, als ik iets verkeerds in den zin had.” „Neen, zeg dat wel,” zei zijn vrouw. „Daar heb je groot gelijk aan. Maar kijk eens, daar ginds ligt het graf al.” Hij kon de omhoog gezette grafsteenen tegen den donkeren nachthemel onderscheiden. Kort daarna waren ze bij het graf en vonden het open. ’t Gat in het gewelf was niet dichtgemetseld. „Dat lijkt me toch vrij roekeloos,” zei de man. „Dat is toch niet anders dan alle menschen, die weten wat een schat hier verborgen ligt, in de zwaarste verzoeking brengen.” „Ze vertrouwen er zeker op, dat niemand een doode iets durft doen.” „’t Is ook geen pretje in zulk een grafkelder te kruipen als deze,” zei de man. „’t Is niet zoo moeilijk er in te springen, maar als je er eenmaal in was, bleef je er zeker zitten als een vos in een vossenkuil.” „Ik zag, dat ze van morgen een laddertje in ’t graf gezet hadden,” zei de vrouw, „maar dat hebben ze toch zeker wel weggenomen.” „Daar zal ik toch warempel even naar kijken,” zei de man en voelde voor zich uit in het gat. „Nee, stel je voor!” barstte hij uit. „Dat gaat toch over alle grenzen. De ladder staat er nog!” „Ja, ’t is wel héél erg, dat ze die vergaten!” gaf de vrouw toe. „Maar weet je, ik vind, dat het er niet zooveel toe doet, dat die hier staat. Want hij, die daar beneden woont, is mans genoeg om zijn eigendom te verdedigen.” „Als ik dat maar zeker wist,” zei de man. „Misschien moest ik ten minste die ladder wegnemen.” „Ik vind niet, dat we hier bij het graf ergens aan moeten komen,” zei de vrouw. „’t Is het beste, dat de doodgraver morgen het graf precies zoo vindt, als hij het heeft achtergelaten.” Ze stonden in dat zwarte gat te kijken, besluiteloos en radeloos. Nu hadden ze immers naar huis moeten gaan, maar er was iets griezeligs, iets, dat ze geen van beiden durfden uitspreken, wat hen terughield. „Ja, ik kon die ladder daar wel laten staan,” zei Baard eindelijk, „als ik maar wist of de Generaal de macht had de dieven op een afstand te houden.” „Je kunt immers in het graf gaan; dan kun je zien hoeveel macht hij heeft”, zei de vrouw. Het was alsof Baard maar op die woorden had gewacht. Hij was op ’t zelfde oogenblik bij de ladder en in ’t donkere gat; maar nauwelijks stond hij op den steenen vloer in den grafkelder, of hij hoorde de ladder kraken en merkte, dat zijn vrouw achter hem aan kwam. „Zoo, kom je hier ook?” zei hij. „Ik durfde je niet met den doode alleen te laten.” „Och, ik geloof niet, dat hij zoo gevaarlijk is,” zei de man. „Ik voel geen koude hand, die me doodknijpen wil.” „Ja, zie je, hij zal ons wel niets doen,” zei de vrouw. „Hij weet immers wel, dat we er niet aan denken den ring te stelen. Maar iets anders was ’t natuurlijk als we voor de grap de kist eens openschroefden.” Dadelijk tastte de man voor zich uit tot hij bij de kist van den Generaal was en voelde langs de deksel. Hij vond een schroef, met een kruisje op den kop. „Het is alsof alles als in orde is gebracht voor een dief,” zei hij, terwijl hij voorzichtig en behendig de schroeven van de kist los begon te draaien. „Voel je niets?” vroeg zijn vrouw. „Merk je niet, dat er iets onder de deksel beweegt?” „’t Is hier zoo stil als in een graf,” antwoordde de man. „Hij gelooft zeker niet, dat wij van plan zijn hem dat, wat hij ’t meest op prijs stelt, af te nemen,” zei de vrouw. „Iets anders was ’t, als we de deksel van de kist aflichtten.” „Ja, maar daar moet je me dan mee helpen,” zei de man. Zij namen de deksel van de kist; en nu was het niet meer mogelijk het verlangen naar den schat te bedwingen. Zij maakten den ring los van de vergane hand, legden de deksel weer op de kist, en zonder een woord te spreken slopen zij naar boven uit het graf. Zij namen elkaar bij de hand, toen zij terug gingen over het kerkhof, en niet voor zij over den lagen grauwen steenen muur waren geklauterd en op den weg gekomen, waagden zij iets te zeggen. „Nu begin ik te gelooven,” zei de vrouw, „dat hij het zoo gewild heeft. Hij heeft begrepen dat het niet goed is van een doode zulk een kostbaar sieraad te behouden, en daarom gaf hij het ons gewillig.” De man lachte luid. „Ja, jij bent een mooie!” zei hij. „Neen, dat kun je me niet wijsmaken, dat hij het ons gewillig weg liet nemen. Maar hij had zeker geen macht om het ons te beletten.” „Weet je wel,” zei de vrouw, „dat je vannacht heel flink bent geweest? Er zijn er niet veel, die zich in het graf van den Generaal zouden hebben gewaagd.” „Ik heb niet het gevoel, dat ik iets verkeerds heb gedaan,” zei de man. „Van een levende heb ik nooit ook maar één daalder genomen; maar wat zou het beteekenen van een doode iets weg te nemen, wat hij niet noodig heeft?” Ze voelden zich trotsch en vergenoegd, terwijl ze daar liepen. Zij verbaasden er zich over, dat niemand anders dan zij op die gedachte gekomen was. Baard zei, dat hij zoo gauw mogelijk naar Noorwegen zou reizen om den ring te verkoopen. Ze meenden, dat ze daar zooveel geld voor zouden krijgen, dat ze nooit meer in zorg zouden behoeven te zijn. „Maar,” zei de vrouw en bleef plotseling staan. „Wat zie ik? Begint het al dag te worden? Het is zoo licht in het oosten.” „Neen, dat kan de zon nog niet zijn,” zei de boer. „Dat moet brand zijn. Het is alsof het naar den kant van Olsby is. Zou het niet....” Hij werd in de rede gevallen door een luiden gil van zijn vrouw. „’t Is bij ons!” schreeuwde ze. „Mellomstuga staat in brand! De Generaal heeft het aangestoken....” Maandagmorgen kwam de doodgraver in groote haast naar Hedeby, dat vlak bij de kerk ligt, om aan te geven, dat hij en de metselaar die ’t graf weer dicht zou maken, gemeend hadden te merken, dat de deksel scheef op de kist van den Generaal lag en dat de schilden en sterren, die er op lagen, verlegd waren. Er werd oogenblikkelijk een onderzoek ingesteld. Men merkte dadelijk, dat er groote wanorde in de grafkamer was en dat de schroeven van de kist waren losgemaakt. Toen de deksel er afgelicht was, zag men bij den eersten oogopslag, dat de koningsring niet meer aan den linker wijsvinger van den Generaal zat. III. Ik denk aan Koning Karel XII en ik probeer te begrijpen hoe men hem liefhad en vereerde. Want ik weet, dat het eens gebeurde in de laatste jaren van zijn leven, dat hij in de kerk van Karlstad kwam, midden onder de godsdienstoefening. Hij was naar de stad komen rijden, alleen en onverwacht; en omdat hij wist, dat er godsdienstoefening was, liet hij het paard buiten de kerkdeur staan en ging naar binnen langs het groote pad door het wapenhuis, zooals ieder ander. Zoodra hij de deur was binnen gekomen, zag hij intusschen, dat de predikant al op den preekstoel stond, en om hem niet te storen bleef hij staan, waar hij was. Hij zocht niet eens een plaats in een bank, maar bleef met den rug tegen den deurpost geleund, staan luisteren. Maar hoewel hij zoo ongemerkt gekomen was, en zich stil in het donker onder de lantaren hield, was er iemand in de achterste bank, die hem herkende. ’t Was misschien een oude soldaat, die een arm of been had verloren op den veldtocht en die vóór den slag bij Pultawa naar huis was gestuurd, en die meende, dat die man met het opgekamde haar en den krommen neus, de koning moest wezen. En op hetzelfde oogenblik, dat hij hem herkende, stond hij op. De buren in de bank vroegen zich zeker verbaasd af, waarom hij dat deed, en toen fluisterde hij hun toe, dat de Koning in de kerk was. En onwillekeurig stonden allen in de bank op, zooals men gewoon was te doen als Gods woord werd voorgelezen van het altaar of den preekstoel. Daarop liep het gerucht van bank tot bank, en alle menschen, ouden en jongen, rijken en armen, de zwakken, zoowel als de gezonden, allen stonden op. Dat was, zooals ik zei, in een van de laatste jaren van het leven van Koning Karel, toen kommer en tegenspoed begonnen waren, en er was misschien geen mensch in de kerk, die niet van lieve verwanten was beroofd, of zijn vermogen had verloren onder het bestuur van den Koning. Als toevallig iemand zelf niets te betreuren had, dan hoefde hij er maar aan te denken hoe ’t land verarmd was, hoe provinciën verloren waren gegaan en hoe het heele rijk door vijanden was omringd. Maar toch.... maar toch: er was maar een gefluister noodig, dat die man, dien men zoo dikwijls had vervloekt, daar in Gods huis stond, of allen stonden op. En ze bleven staan. Er was niemand, die er aan dacht te gaan zitten. Dat konden ze niet. De Koning stond bij de kerkdeur en zoolang hij stond, moesten ze blijven staan. Als iemand was gaan zitten, zou hij tegenover den Koning te kort zijn gekomen in eerbied. ’t Zou misschien een lange preek worden; maar dat moesten zij verdragen. Niemand wilde hem daar bij de kerkdeur ontrouw worden. Hij was anders een soldatenkoning en hij was gewend, dat zijn soldaten gaarne voor hem den dood tegemoet gingen. Maar hier in de kerk was hij omringd door eenvoudige burgers en handwerkers, van gewone zweedsche mannen en vrouwen, die nooit een commando hadden gehoorzaamd. Maar alleen al dat hij zich vertoonde was genoeg om hen onder zijn invloed te brengen. Zij zouden hem gevolgd hebben, waarheen hij wilde, ze zouden hem alles hebben gegeven, wat hij vroeg, ze geloofden in hem, ze aanbaden hem. In de heele kerk dankten allen God voor dien wonderbare, die de Koning van Zweden was. En zoo als ik zei, ik probeer mij daarin te denken om te begrijpen, dat de liefde voor Koning Karel een menschenziel zóó geheel kon vullen, dat die zóó vast kon groeien in een ruw en barsch oud hart, dat alle menschen verwachtten, dat die zou voortduren tot na den dood. Waarlijk, toen het ontdekt werd, dat de ring van den Generaal gestolen was, verbaasde men er zich in Bro het meest over, dat iemand den moed tot die daad had kunnen hebben. Men vond, dat liefhebbende vrouwen, die begraven waren met haar verlovingsring aan den vinger, die hadden de dieven zonder gevaar kunnen plunderen. Of als een moeder in den doodsslaap gelegen had met een lok haar van haar kind in de handen, dan had men zonder vrees die van haar weg kunnen rukken; of als een priester in de kist was gelegd met den bijbel als hoofdkussen, dan had die geroofd kunnen worden zonder schade voor den misdadiger. Maar de ring van Karel XII, van den vinger van den dooden Generaal van Hedeby te stelen, dat was een onderneming, waarvan men niet begreep, dat iemand uit een vrouw geboren, zich daaraan had gewaagd! Natuurlijk werd er onderzocht, maar dat leidde niet tot de ontdekking van den misdadiger. De dief was gekomen en gegaan in ’t duister van den nacht, zonder eenig spoor achter te laten, dat de zoekenden op weg kon helpen. Weer verwonderden de menschen zich. Ze hadden immers gehoord, hoe er nacht aan nacht gespookt was om den dader aan te wijzen bij veel geringer misdrijven. Maar toen men later hoorde hoe de Generaal den ring volstrekt niet aan zijn lot had overgelaten, maar er voor had gestreden om hem terug te krijgen met dezelfde barsche onbarmhartigheid, die hij betoond zou hebben, wanneer hem bij levenden lijve de ring was afgestolen, was niemand ook maar in ’t minst verwonderd. Niemand twijfelde er ook maar een oogenblik aan. Dat was juist wat men had verwacht. IV. Verscheiden jaren, nadat de ring van den Generaal verdwenen was, gebeurde het op een schoonen dag, dat de proost in Bro bij Baard Baardson in Olsby Säter werd geroepen, een armen boer, die op zijn sterfbed lag, en noodzakelijk den proost moest spreken vóór hij stierf. De proost was een man op leeftijd, en toen hij hoorde, dat er een zieke moest worden bezocht, die mijlen ver ’t bosch in woonde, waar geen gebaande wegen waren, stelde hij voor, dat zijn hulpprediker in zijn plaats zou gaan, maar de dochter van den stervende, die de boodschap was komen brengen, zeide toen zeer beslist, dat het de proost moest zijn en niemand anders. Vader had gezegd, dat hij iets te zeggen had, wat alleen de proost en niemand anders in de wereld mocht weten. Toen de proost dat hoorde, begon hij in zijn herinneringen te zoeken. Baard Baardson was een goed man geweest. Wel was hij een beetje onnoozel, maar daarom hoefde hij toch geen onrust op zijn sterfbed te voelen. Ja, menschelijkerwijs gesproken, zou de proost willen zeggen, dat hij iets van onzen Lieven Heer te goed had. In de laatste zeven jaar was hij door alle mogelijke verdriet en ongelukken vervolgd geworden. Zijn hoeve was verbrand, zijn vee was gestorven aan ziekte of door wilde dieren verscheurd; de vorst had zijn akkers geteisterd, zoodat hij zoo arm als Job geworden was. Eindelijk was zijn vrouw zóó wanhopend geworden over al die ongelukken, dat ze in ’t meer was geloopen en Baard zelf was naar een zomerweihut verhuisd, het eenige plekje wat hij nog bezat. Sinds dien tijd hadden noch hij, noch zijn kinderen zich in de kerk vertoond. Daar had men vaak over gesproken in de pastorie en zich afgevraagd of ze nog in de gemeente zouden wonen. „Als ik je vader goed ken, heeft hij geen grooter kwaad gedaan, dan dat hij het den hulpprediker wel kan vertellen,” zei de proost, en zag de dochter van Baard Baardson met een welwillenden glimlach aan. Ze was een meisje van veertien jaar, maar groot en sterk voor haar leeftijd. Haar gezicht was breed en haar trekken waren grof. Ze zag er een beetje onnoozel uit, als haar vader, maar kinderlijke onschuld en oprechtheid spraken uit haar gezicht. „Mijnheer de proost is toch niet bang voor sterke Bengt, zoodat U daarom niet bij ons durft komen?” vroeg zij. „Wat zeg je toch, kind?” antwoordde de proost. „Wat is dat voor een sterke Bengt waar je van praat?” „Och, dat is hij immers, die maakt, dat het ons zoo slecht gaat.” „O zoo!” zei de proost. „O Zoo! Is er iemand, die sterke Bengt heet?” „Weet Mijnheer de proost dan niet, dat hij ’t was die Mellomstuga in brand stak?” „Neen, daar heb ik nooit van gehoord,” zei de proost. Maar op ’t zelfde oogenblik stond hij op uit zijn stoel en begon zijn handboek en een kleine houten avondmaalskelk te voorschijn te halen, die hij gewoonlijk mee nam, als hij de gemeente in ging. „Hij was het, die mijn moeder in het meer joeg,” ging het meisje voort. „Dat was wel het allerergste,” zei de proost. „Leeft die sterke Bengt nog? Heb je hem ooit gezien?” „Neen, ik heb hem niet gezien,” zei het kind, „maar hij leeft vast nog. ’t Is om hem, dat we verhuisd zijn naar het bosch en de wilde rotsen. Daar heeft hij ons met rust gelaten tot de vorige week, toen Vader zich in zijn voet hakte.” „En je meent, dat dit de schuld van sterke Bengt was?” vroeg de proost met zijn rustige stem, maar hij deed toch meteen de deur open en riep zijn staljongen toe, dat hij het paard moest zadelen. „Vader zei dat sterke Bengt de bijl betooverd had; anders zou hij zich nooit gehakt hebben. ’t Was ook geen gevaarlijke wond, maar vandaag zag Vader, dat er koud vuur in den voet gekomen was. Hij zei, dat hij nu sterven moest; sterke Bengt had er een eind aan gemaakt, en hij stuurde mij hier naar de pastorie. Ik moest vragen of de proost zelf zoo gauw mogelijk komen wilde.” „Ik zal ook komen,” zei de proost. Hij had, terwijl het meisje sprak, zijn rijmantel al aangetrokken en zijn hoed opgezet. „Maar ik kan niet begrijpen, waarom die sterke Bengt zoo leelijk tegen je vader zou doen. Baard moet hem zeker eens kwaad gedaan hebben.” „Ja, dat zegt Vader ook,” zei het kind. „Maar hij heeft nooit verteld wat dat was, aan mij niet en ook niet aan mijn broer. Maar ik denk, dat het dat is, wat hij nu aan Mijnheer de proost wil vertellen.” „Ja, als het zoo is, dan kunnen we niet gauw genoeg naar hem toe gaan.” Hij had nu zijn rijhandschoenen aangetrokken en ging met het meisje de kamer uit om zijn paard te bestijgen. Op dien heelen rit naar de zomerweihut sprak de proost nauwelijks een woord. Hij zat maar te peinzen over al het wonderlijke wat het kind had verteld. Hij zelf had in zijn leven maar één man ontmoet, die ’t volk „Sterke Bengt” noemde. Maar ’t was immers ook mogelijk, dat het meisje niet over hem, maar over heel iemand anders had gesproken. Toen hij de zomerwei opreed, kwam hem een jonge man te gemoet. Het was Ingilbert, de zoon van Baard Baardson. Hij was een paar jaar ouder dan zijn zuster, groot van gestalte als zij, en leek op haar; maar zijn oogen lagen dieper en hij zag er niet zoo vrijmoedig en welgezind uit als zij. „Dat was een lange reis voor Mijnheer de proost,” zei hij, terwijl hij hem van het paard hielp. „Och ja,” zei de oude man, „maar het ging gauwer dan ik dacht.” „Eigenlijk had ik U moeten halen,” zei Ingilbert, „maar ik ben uit visschen geweest tot gisteravond. Ik hoorde pas nu ik juist thuis kwam, dat Vader koud vuur in den voet had, en dat hij om U gestuurd had.” „Märta heeft zich als een man gedragen,” zei de proost. „Alles is goed gegaan. Maar hoe gaat het nu met Baard?” „Hij is wel héél ziek, maar hij is helder. Hij was blij, toen ik hem zei, dat ik U zag aan den rand van ’t bosch.” De proost ging nu naar binnen naar Baard; en de kinderen gingen op een paar breede steenen voor het huis zitten wachten. Zij waren plechtig gestemd en spraken over hun vader, die nu sterven ging. Ze zeiden, dat hij altijd goed voor hen was geweest. Maar hij was nooit gelukkig geweest van af den dag, dat Mellomstuga afbrandde, zoodat het zeker wel ’t beste voor hem zou zijn, dat hij niet langer hoefde te leven. Toen kwam het meisje er toe te zeggen, dat hun vader iets moest hebben gehad, dat zijn geweten bezwaarde. „Hij?” zei haar broer. „Wat zou hij gedaan kunnen hebben? Ik heb hem nooit een vinger naar mensch of dier zien uitsteken.” „Maar er was toch iets, waarover hij met den proost spreken wou en met hem alleen.” „Heeft hij dat gezegd?” vroeg Ingilbert. „Zei hij, dat er iets was, waarover hij met den proost wou spreken vóór hij stierf? Ik dacht, dat hij hem hier wou hebben voor het laatste avondmaal.” „Toen hij mij vandaag wegstuurde, zei hij, dat ik den proost moest vragen om hier te komen. De proost was de eenigste mensch in de wereld, aan wien hij zijn groote en zware zonde kon toevertrouwen.” Ingilbert zat een oogenblik na te denken. „Dat klinkt al héél wonderlijk,” zei hij. „’t Zou me niet verwonderen, als het iets was wat hij zich hier in de eenzaamheid is gaan verbeelden. ’t Is hiermee zeker als met alles, wat hij gewoonlijk van sterke Bengt vertelde. Ik geloof, dat dat ook alles maar verbeelding is.” „Hij wou juist met den proost over sterke Bengt spreken,” zei het meisje. „Dan kun je er vast van op aan, dat er geen woord van waar is,” zei Ingilbert. Hij stond op en ging naar een klein luikje in den muur van de hut, dat open stond om wat lucht en licht in het huisje zonder vensters binnen te laten. Het bed van den zieke stond er zoo dicht bij, dat Ingilbert daar alles wat er gezegd werd kon hooren, en de zoon luisterde naar de woorden van zijn vader, zonder eenige gewetenswroeging. Misschien had hij nooit gehoord, dat het verkeerd was naar een biecht te luisteren. En hij was er ook zeker van, dat zijn vader geen gevaarlijke geheimen te vertellen had. Toen hij een poosje bij dat luikje had gestaan, kwam hij weer bij zijn zuster terug. „Zei ik het je niet?” begon hij. „Vader is bezig den proost te vertellen, dat Moeder en hij den koningsring van den ouden Generaal Löwensköld gestolen hebben.” „Och, de hemel beware ons,” riep zijn zuster uit. „Moeten we den proost niet vertellen, dat het niet waar is; dat het maar iets is, wat hij zich verbeeldt?” „Nu kunnen we niets doen,” zei Ingilbert. „Nu mag hij zeggen wat hij wil; wij moeten later met den proost spreken.” Hij sloop weer terug naar het luikje om te luisteren. Het duurde niet lang voor hij weer bij zijn zuster kwam. „Nu zegt hij, dat in dienzelfden nacht, dat Moeder en hij in het graf geweest waren en den ring weggenomen hadden, Mellomstuga afbrandde. Hij zegt, dat hij denkt dat de Generaal de hut in brand gestoken heeft.” „Nu kun je toch wel weten, dat dit maar een bedenksel is,” zei zijn zuster. „Tegen ons heeft hij immers honderdmaal gezegd, dat het sterke Bengt was, die Mellomstuga in brand gestoken heeft.” Ingilbert was alweer op zijn post bij het luikje vóór zij uitgesproken had. Hij stond daar lang te luisteren en toen hij opnieuw bij zijn zuster kwam, was hij vaalbleek. „Hij zegt, dat het de Generaal was, die al zijn ongelukken over hem deed komen om hem te dwingen den ring terug te geven. Hij zegt, dat Moeder bang werd en wilde, dat zij naar den Ritmeester op Hedeby zouden gaan en hem den ring teruggeven. En Vader zou niets liever gedaan hebben dan haar gehoorzamen; maar hij durfde niet, omdat hij dacht, dat zij allebei zouden worden opgehangen, als zij bekenden, dat zij een doode bestolen hadden. Maar toen kon Moeder het niet langer verdragen en zij ging heen en verdronk zich.” Nu werd ook het gezicht van zijn zuster vaal bleek. „Maar,” zei ze, „Vader heeft altijd gezegd, dat....” „Ja zeker. Hij legde juist nu den proost uit, dat hij nooit met iemand er over had durven spreken, wie het was, die alle ongelukken over hem bracht. Alleen tegen ons, kinderen, die niets begrepen, had hij gezegd, dat er iemand was, die hem vervolgde. Hij zei, dat de boeren altijd gewoon waren den Generaal „Sterke Bengt” te noemen.” Märta Baardsdochter zonk ineen, waar ze zat. „Maar dan is ’t immers waar,” fluisterde zij zóó zacht, alsof het haar laatste ademtocht was. Ze zag om zich heen naar alle kanten. De zomerwei lag aan den oever van een boschvijver, en daaromheen verhieven zich donkere, met mos begroeide bergwanden. Er was geen menschenwoning te zien; er was niemand, naar wie ze vluchten kon. Ze werd bang voor die groote eenzaamheid, waar geen hulp te vinden was. En het was haar, alsof in het donker onder de boomen de doode op den loer stond, om ongeluk over hen uit te storten. Ze was nog zoo’n kind, dat ze niet recht begreep welk een schande haar ouders over zich hadden gebracht, maar wat ze wel begreep was, dat een onverzoenlijk almachtig wezen uit het land der dooden hen allen vervolgde. Ze verwachtte hem ieder oogenblik te zullen zien en ze werd zóó bang, dat ze klappertandde. Ze dacht er aan, dat haar vader nu zeven jaar met dienzelfden angst in het hart had rondgeloopen. Ze was nu veertien pas, en ze wist, dat ze zeven was, toen Mellomstuga afbrandde. Maar Vader had al dien tijd geweten, dat de doode hem nazat! ’t Was goed voor hem, dat hij sterven ging. Ingilbert was weer weg geweest om te luisteren en kwam nu bij haar terug. „Je gelooft het toch niet, wel Ingilbert,” zei ze, als laatste poging om van haar angst af te komen. Maar toen zag ze, dat Ingilbert’s handen beefden en de schrik uit zijn oogen staarde. Hij was even bang als zij. „Wat moet ik er van denken?” fluisterde Ingilbert. „Vader zegt, dat hij meer dan eens geprobeerd heeft naar Noorwegen te gaan om den ring te verkoopen, maar hij kon nooit wegkomen. Eens werd hij ziek, en een andere keer brak het paard een poot, juist toen hij van de hoeve weg wilde rijden.” „Wat zegt de proost?” vroeg het meisje. „Hij vroeg Vader, waarom hij den ring al die jaren bewaard had, nu er zoo’n groot gevaar aan dat bezit was verbonden. En Vader antwoordde, dat hij gemeend had, dat de Ritmeester hem zou laten ophangen, als hij zijn daad bekend had. Hij had geen keus, hij moest hem wel houden. Maar nu wist hij, dat hij sterven moest en nu wilde hij den ring aan den proost geven, opdat die weer in ’t graf bij den Generaal zou worden gelegd en wij, kinderen van den vloek verlost, naar het dorp konden terugkomen. „Ik ben blij, dat de proost hier is,” zei het meisje. „Ik weet niet wat ik beginnen moet, als hij weg is. Ik ben zoo bang. Ik heb een gevoel, alsof de Generaal daar onder de dennen staat. Stel je voor, dat hij hier elken dag op ons heeft loopen loeren! En Vader heeft hem misschien gezien.” „Ik geloof wel, dat Vader hem heeft gezien,” zei Ingilbert. Hij ging weer terug naar het luikje om te luisteren. Toen hij terugkwam, had hij een andere uitdrukking in zijn oogen. „Ik heb den ring gezien,” zei hij. „Vader gaf hem aan den proost. Hij lichtte als een vlam. Die was rood en goud. Hij straalde! De proost bekeek hem en zei, dat hij hem herkende, en dat het de ring van den Generaal was. Ga naar het luikje, dan kun je hem ook zien.” „’k Zou nog liever een adder in mijn hand nemen, dan dien ring zien,” zei het meisje. „Je kunt toch niet meenen, dat die mooi is om te zien.” Ingilbert zag een anderen kant uit. „Ik weet wel, dat hij ons ongelukkig heeft gemaakt,” zei hij, „maar ik vond hem toch mooi.” Juist toen hij dat zei, klonk de stem van den proost sterk en luid naar buiten, zoodat broeder en zuster het hoorden. Tot nu toe had hij den zieke laten praten. Nu was het zijn beurt. ’t Was duidelijk, dat de proost niet kon instemmen met dat onzinnig gepraat over een doode, die menschen vervolgt. Hij probeerde den boer aan te toonen, dat het de straf van God was, die hem had getroffen, omdat hij iets zóó afschuwelijks had gedaan, als een lijk te bestelen. De proost wilde in ’t geheel niet toegeven, dat de Generaal macht zou hebben, brand te stichten of ziekte over vee of menschen te zenden. Neen, de ongelukken, die Baard hadden getroffen, kwamen van God om hem tot berouw te brengen en tot het teruggeven van het gestolene, terwijl hij nog leefde, zoodat zijn zonde hem vergeven kon worden en hij een zalig uiteinde zou kunnen hebben. De oude Baard Baardson lag stil naar de woorden van den proost te luisteren en sprak hem niet tegen. Maar zij overtuigden hem waarschijnlijk niet. Hij had te veel vreeselijke dingen beleefd om te kunnen gelooven, dat dit alles van God kwam. Maar de jonge menschen, die daar zaten te beven en te rillen van vrees en schrik voor spoken, zij herleefden. „Hoor je wel?” zei Ingilbert en greep zijn zuster hard bij den arm. „Hoor je wel? De proost zegt, dat het niet de Generaal was!” „Ja,” antwoordde zijn zuster. Zij zat met gevouwen handen, en ieder woord dat de proost sprak, ging haar diep in de ziel. Ingilbert stond op. Hij haalde heftig adem en richtte zich op. Hij was van zijn angst bevrijd. Hij zag er uit als een ander mensch. Hij ging naar de deur van de kamer en trad binnen. „Wat is er?” vroeg de proost. „Ik wil even met Vader spreken.” „Ga heen. Nu spreek ik met je vader,” zei de proost streng. Hij wendde zich weer tot Baard Baardson, en sprak nu eens op een toon van gezag, dan weer zacht en vol barmhartigheid. Ingilbert was op den stoepsteen gaan zitten met de handen voor ’t gezicht. Maar een hevige onrust was over hem gekomen. Hij ging weer de kamer binnen; maar werd weer weggezonden. Toen alles voorbij was, zou Ingilbert den proost den weg door ’t bosch naar zijn huis wijzen. In ’t begin ging alles goed; maar na een poos moesten zij over een moeras, waarover een smal brugje lag. De proost kon zich niet herinneren, dat hij daarover was gekomen op den heenweg, en vroeg of Ingilbert hem niet op een verkeerden weg had gebracht. Maar Ingilbert antwoordde, dat het een veel nadere weg was, als ze over het moeras gingen. De proost zag hem onderzoekend aan. Hij had meenen op te merken, dat hij, evenals zijn vader, door den gouddorst was bezeten. Hij was immers telkens de kamer in gekomen, als om zijn vader te beletten den ring weg te geven. „Dat is een smalle en gevaarlijke weg, Ingilbert,” zei hij. „Ik ben bang, dat mijn paard uitglijdt op die gladde paden.” „Ik zal het paard leiden, dan hoeft Mijnheer de proost niet bang te wezen,” zei Ingilbert en greep op hetzelfde oogenblik den teugel. Toen ze midden op ’t moeras waren, met niets dan weeken drijfgrond aan alle kanten, begon hij intusschen het paard achteruit te drijven. ’t Scheen, alsof hij het van het smalle houten brugje naar beneden wilde dringen. ’t Paard steigerde, en de proost, die zich met moeite in het zadel hield, riep zijn metgezel toe in Godsnaam den teugel los te laten. Maar Ingilbert scheen niets te hooren en de proost zag hoe hij met een somber gezicht en de tanden stijf op elkaar gedrukt met het paard worstelde om het naar beneden in ’t moeras te krijgen. Dat zou voor het dier en zijn berijder den zekeren dood zijn! Toen stak de proost de hand in den zak en trok er een beursje van geitenvel uit. Dat slingerde hij Ingilbert vlak in ’t gezicht. Die liet den teugel los om de beurs op te vangen en het paard was vrij. Het draafde verschrikt vooruit over ’t brugje. Ingilbert bleef staan en deed geen poging verder mee te gaan. V. Na zulk een behandeling was het nu juist geen wonder, dat de proost een beetje in de war raakte, en dat het tot den avond duurde eer hij den weg naar het dorp vond. En ook was het geen wonder, dat hij niet uit het bosch kwam, op den weg naar Olsby, die de beste en de kortste was; maar dat hij te ver naar ’t zuiden gereden was, zoodat hij dadelijk bij Hedeby uitkwam. Terwijl hij diep in ’t bosch rondreed, had hij er over gedacht, dat het eerste wat hij moest doen, zoodra hij goed en wel thuis was gekomen, bericht naar den leensman te zenden om hem te verzoeken naar het bosch te gaan en den ring van Ingilbert terug te nemen. Maar nu hij toch voorbij Hedeby kwam, overlegde hij in zich zelf, of hij daar niet binnen moest gaan en er met Ritmeester Löwensköld over te spreken wie het was, die in het graf had durven gaan en den Koningsring te stelen. Men zou zoo denken, dat hij niet zoolang over iets zoo natuurlijks had hoeven denken; maar de proost aarzelde, omdat hij wist, dat er niet zoo’n heel goede verhouding tusschen den Ritmeester en zijn vader was geweest. De Ritmeester was een man van den vrede, even sterk als zijn vader een strijder geweest was. Hij was zoo gauw mogelijk uit den krijgsdienst gegaan, zoodra de Zweden en de Russen vrede hadden gesloten en sinds dien tijd had hij al zijn krachten gewijd aan het bevorderen van de welvaart in ’t land, die in de oorlogsjaren sterk ondermijnd was geworden. Hij was tegen de alleenheerschappij en de krijgseer, ja, hij placht afkeurend te spreken over Karel XII en over veel andere dingen, die de oude man op hoogen prijs stelde. En ten overvloede had de zoon vurig deelgenomen aan den strijd in den rijksdag; maar altijd als aanhanger van de vredespartij. Ja, zijn vader en hij hadden voldoende punten om over te twisten. Toen de ring van den Generaal gestolen was, hadden de proost en velen met hem, gevonden, dat de Ritmeester zich niet voldoende had ingespannen om hem terug te krijgen. En dat alles maakte, dat hij nu dacht: „Het is nergens goed voor, dat ik de moeite neem van mijn paard te stijgen op Hedeby. De Ritmeester geeft er niet om of zijn vader of Ingilbert den koningsring aan zijn vinger heeft. Het is beter, dat ik dadelijk den diefstal aangeef bij den leensman Carelius.” Maar juist toen de proost zoo in zich zelf overlegde, zag hij, dat het hek, dat de oprijlaan naar Hedeby afsloot, heel langzaam draaide en wijd open bleef staan. Dat leek al héél opmerkelijk; maar er zijn immers zooveel hekken, die zoo van zelf opengaan, als ze niet behoorlijk gesloten zijn, en de proost dacht er niet verder over na. Hij nam het intusschen op als een teeken, dat hij naar Hedeby moest rijden. De Ritmeester ontving hem goed, bijna beter dan gewoonlijk. „Dat is goed van U, eens hier te komen,” zei hij. „Ik heb juist verlangd U te zien en ik was meer dan eens van plan vandaag naar U toe te komen om U over een heel bizonder geval te spreken.” „Dan zoudt U een vergeefsche reis hebben gemaakt,” zei de proost. „Al vroeg in den morgen ben ik in de gemeente Olsby Säter geroepen en eerst juist nu terug gekomen. Het is een avontuurlijke dag geweest voor mij, oude man.” „Ik kan hetzelfde zeggen, hoewel ik nauwelijks uit mijn stoel ben opgestaan. Ik kan U verzekeren, dat al ben ik bijna vijftig jaar, en al heb ik van alles meegemaakt, zoowel in de harde oorlogsjaren als later, me nooit zooiets wonderlijks overkomen is, als wat ik vandaag heb beleefd.” „Als ’t zoo is,” zei de proost, „zal ik U het eerst aan ’t woord laten. Ook ik heb U iets te vertellen. Maar ik wil niet beweren dat het ’t merkwaardigste is van alles, wat me is weervaren.” „Nu ja,” zei de Ritmeester, „het kan ook wel zijn, dat U in mijn verhaal heelemaal niets wonderlijks vindt. Dat wilde ik U juist vragen. Hebt U wel eens van Gathenhjelm gehoord?” „Van dien afschuwelijken zeeroover en dollen kaper, die door Koning Karel tot Admiraal is benoemd? „Wie zou niet van hem hebben gehoord!” „Van middag,” ging de Ritmeester voort, „kwam aan tafel het gesprek op den vroegeren oorlogstijd. Mijn zoons en hun gouverneur begonnen er mij over uit te vragen hoe alles toen was, want van zooiets willen de jongeren altijd graag hooren. Let nu eens op: ze vragen nooit naar de zware en harde jaren, die wij hebben moeten doormaken na den dood van Koning Karel, toen wij door den oorlog en het geldgebrek met alles ten achter waren.... maar alleen naar die ellendige oorlogsjaren. Bij God, je zoudt bijna denken, dat ze ’t heelemaal niet tellen, als verwoeste steden worden opgebouwd, als er bergwerken worden aangelegd en fabrieken gesticht, als er bosschen worden gerooid en velden ontgonnen. Ik geloof, dat mijn zonen zich over mij en mijn tijdgenooten schamen, omdat we ophielden met in den oorlog te gaan en vreemde landen te verwoesten. ’t Schijnt, dat ze vinden, dat wij minder waard zijn dan onze vaderen en dat wij de oude Zweedsche kracht hebben verloren.” „U hebt volkomen gelijk,” antwoordde de proost. „Die liefde van de jongeren voor den oorlog is diep betreurenswaardig.” „Welnu, ik vervulde hun wensch,” zei de Ritmeester, „en omdat ze van een groot oorlogsheld wilden hooren, vertelde ik hun van Gathenhjelm en zijn wreede handelingen tegen kooplieden en vreedzame reizigers, denkende, dat ik daarmee hun schrik en afschuw zou wekken. En toen dat ook lukte, verzocht ik hun er aan te denken, dat die Gathenhjelm een echt kind van zijn tijd, den oorlogstijd was, en vroeg hun of zij graag de aarde bevolkt zouden zien met zulke monsters. „Maar eer mijn zonen hierop konden antwoorden, nam hun gouverneur het woord en vroeg mij hem toe te staan nog een geschiedenis van Gathenhjelm te vertellen. En toen hij zeide, dat dit verhaal alleen maar bevestigde wat ik al van zijn vreeselijke woestheid en razernij had verteld, gaf ik mijn toestemming. „Hij begon met te zeggen dat sinds Gathenhjelm jong gestorven was en men zijn lijk in de kerk van Onsala had bijgezet in een marmeren sarkophaag, die hij van den Deenschen Koning had geroofd, er in de kerk een zóó vreeselijk gespook was ontstaan, dat de gemeentenaren van Onsala het niet hadden kunnen uithouden. Zij wisten er geen andere raad op dan het lijk uit de kist te nemen en het te begraven op een verlaten eilandje ver in zee. Toen kwam er rust in de kerk, maar de visschers, die op hun tochten in de buurt van de nieuwe rustplaats van Gathenhjelm waren gekomen, vertelden, dat zij van daar altijd gedruisch en spektakel hoorden en dat ieder oogenblik het schuim hoog over dat arme eilandje spoot. De visschers meenden te begrijpen, dat het alle zeelieden en kooplieden waren, die Gathenhjelm over boord had laten gooien, van door hem genomen schepen, en die nu uit hun nat graf opstegen om hem te pijnigen en te mishandelen, en zij wachtten er zich wel voor dien kant uit te varen. Maar op een donkeren nacht was toch een van hen te dicht bij de gevaarlijke plek geraakt. Hij voelde zich in een wervelwind gerukt, het schuim spoot hem in ’t gezicht en een donderende stem riep hem toe: „Ga naar Gatha in Onsala, en zeg mijn vrouw, dat ze mij zeven bossen hazelaarroeden en twee knuppels zendt.”” De proost had tot dat oogenblik stil en geduldig naar het verhaal zitten luisteren, maar toen hij nu merkte, dat zijn buurman niet anders dan een gewone spookhistorie te vertellen had, kon hij nauwelijks een beweging van ongeduld onderdrukken; maar de Ritmeester lette er niet op. „U begrijpt wel, dat er niet anders te doen was, dan het bevel te gehoorzamen. En dat deed de vrouw van Gathenhjelm ook. De taaiste hazelaarroeden en twee knuppels werden in orde gemaakt en een knecht uit Onsala roeide daarmeê in zee.” Nu deed de proost werkelijk een zóó duidelijke poging om hem in de rede te vallen, dat de Ritmeester zijn ongeduld opmerkte. „Ik weet wat U denkt,” zei hij; „ik heb ’t zelfde gedacht, toen ik van middag dat verhaal hoorde; maar nu verzoek ik U toch mij tot het einde aan te hooren. Ik wil maar zeggen, dat die knecht uit Onsala een dapper man, en zijn heer bizonder trouw moet zijn geweest, anders had hij die opdracht zeker niet durven uitvoeren. Toen hij in de buurt van de begraafplaats kwam, sloegen de golven er over heen, alsof er een hevige storm was, en oorlogsgedruisch en spektakel werden ver in ’t rond gehoord. Toch roeide de jongen zoo dichtbij als hij kon en het gelukte hem de knuppels en de bossen hazelaarroeden op de klippen te gooien. Toen verwijderde hij zich met snelle riemslagen van die verschrikkelijke plaats. „Waarde Ritmeester” .... begon de proost; maar zijn gastheer was onverzettelijk. „Heel ver roeide hij toch niet weg, vóór hij op de riemen bleef rusten om te zien of er iets bizonders zou gebeuren. En hij hoefde niet te vergeefs te wachten. Want opeens steeg het schuim hemelhoog over de klippen, het spektakel klonk als het donderen van een veldslag, en gruwelijke jammerkreten klonken over de zee. Dat ging een poosje zoo door, maar met afnemende heftigheid en eindelijk hielden de golven op met storm te loopen tegen het graf van Gathenhjelm. Dat lag daar al spoedig even stil en rustig als ieder andere klip. De knecht hief de riemen op om naar huis terug te keeren, maar op ’t zelfde oogenblik werd er met een donderende en triomfeerende stem geroepen: „Ga naar Gata in Onsala, en groet mijn vrouw en zeg haar, dat Lasse Gathenhjelm zoowel dood als levend zijn vijanden overwint.”” De proost had stil zitten luisteren met gebogen hoofd. Nu het verhaal uit was, hief hij het aangezicht op en zag den Ritmeester vragend aan. „Toen de gouverneur dit laatste vertelde,” zei de Ritmeester, „kon ik wel merken, dat mijn zonen meêlijden hadden met dien schurk van een Gathenhjelm, en graag van zijn overmoed hoorden vertellen. Daarom merkte ik op, dat deze historie mij voorkwam goed in elkaar gezet te zijn, maar dat die hoogstwaarschijnlijk niet anders dan een leugen kon wezen. „Want,” zei ik, „als een ruwe zeeroover als Gathenhjelm zulk een kracht had gehad om zich te verdedigen, ook na zijn dood, hoe is het dan te verklaren, dat mijn vader, die een even groote ijzervreter was als Gathenhjelm, maar daarbij een goed en eerlijk mensch, een dief kon laten binnendringen in zijn graf en hem van ’t liefste berooven, wat hij had, zonder dat hij macht had dit te verhinderen of later den schuldige ook maar in ’t minste te molesteeren.”” De proost richtte zich bij deze woorden met ongewone levendigheid op. „Dat is juist ook mijn meening,” zei hij. „Ja, maar hoor nu, wat er gebeurde!” ging de Ritmeester voort. „Nauwelijks had ik dit gezegd, of ik hoorde achter mijn stoel een luid gesteun. En dat klonk zóó precies als het moede zuchten, dat mijn vader zaliger deed hooren, als de krampen van den ouderdom hem plaagden, dat ik een gevoel kreeg, alsof hij achter mij stond; en ik vloog op. Ik zag wel niets; maar ik was er zóó zeker van, dat ik hem gehoord had, dat ik niet meer aan tafel wou blijven zitten, maar nu in mijn eenzaamheid hierover ben blijven nadenken. En ik heb zeer verlangd te hooren wat U over dit alles denkt. Was het mijn vader, die klagend zuchtte over den verloren schat? Als ik kon gelooven, dat hij daar aldoor verlangen naar had, dan zou ik liever huis aan huis gaan doorzoeken, dan dat hij nog een oogenblik dat bitter verdriet zou voelen, waarvan dit steunen getuigde.” „Dat is nu vandaag de tweede keer, dat ik moet antwoorden op de vraag, of de doode Generaal nog treurt over zijn verloren ring, en dien weer terug wil winnen,” zei de proost. „Ik zal nu eerst met uw toestemming mijn geschiedenis vertellen, en later zullen wij daar samen over spreken.” Toen deed de proost zijn verhaal, en hij merkte nu, dat hij er niet bang voor hoefde te wezen, dat de Ritmeester zich de zaak van zijn vader niet genoeg zou aantrekken. De proost had er niet aan gedacht, dat er iets van de natuur van de zonen van Lodbrok zelfs bij de vreedzaamste menschen te vinden is. Want het is zoo, dat de meeste varkens knorren als ze hooren wat de oude beer geleden heeft. Nu zag hij hoe de aderen op ’t voorhoofd van den Ritmeester zwollen, en hoe hij de vuisten balde, zoodat de knokkels wit werden. Een vreeselijke woede was over hem gekomen. Natuurlijk stelde de proost de zaak naar zijn inzicht voor. Hij vertelde hoe de toorn Gods den misdadiger had getroffen, en wilde in geen enkel opzicht toegeven, dat de doode zou hebben ingegrepen. Maar de Ritmeester legde alles wat hij hoorde, anders uit. Hij begreep nu, dat zijn vader geen rust had gehad in zijn graf, omdat de ring van zijn wijsvinger was afgenomen. Hij voelde angst en berouw, omdat hij tot nu toe de zaak al te licht had opgenomen. Hij voelde dat als een stekende, pijnlijke wond in zijn hart. De proost, die zag hoe heftig bewogen hij was, durfde bijna niet te vertellen, dat hem de ring weer was afgenomen, maar dat werd met een soort bittere voldoening aangehoord. „Het is maar goed, dat er nog een van dat dievenpak over is en dat hij een even groote ellendeling is als de anderen,” zei Ritmeester Löwensköld. „De Generaal heeft de ouders geslagen en hard geslagen. Nu is het mijn beurt.” De proost voelde een onbarmhartige hardheid in zijn stem. Hij werd steeds ongeruster. Hij vreesde, dat de Ritmeester Ingilbert met eigen hand zou wurgen, of hem met zijn zweep doodslaan. „Ik vond, dat het mijn plicht was, U de boodschap van den doode over te brengen,” zei de proost, „maar ik hoop, dat U geen overhaaste maatregelen zult nemen. Ik ben voornemens nu bij den leensman den aan mij gepleegden diefstal aan te geven.” „Daarin kunt U handelen, zooals U wilt,” zei de Ritmeester. „Ik wil U alleen maar zeggen, dat dit vergeefsche moeite is, want deze zaak zal ik zelf ter hand nemen.” Na deze woorden zag de proost in, dat er op Hedeby niets meer te bereiken was. Hij reed zoo spoedig mogelijk van daar weg om nog vóór den avond den leensman bericht te kunnen zenden. Maar Ritmeester Löwensköld riep al zijn mannen bij elkaar, vertelde hun wat er gebeurd was, en vroeg hun, of zij met hem mee wilden gaan, den volgenden morgen, om den dief te vangen. Er was niemand, die weigerde hem en den Generaal dien dienst te bewijzen, en het overige gedeelte van den avond werd besteed om alle mogelijke wapens bijeen te zoeken: oude buksen, korte berenspietsen, lange degens, knuppels en zeisen. VI. ’t Waren niet minder dan vijftien man, die met den Ritmeester meegingen, toen hij om vier uur in den morgen op dievenjacht uitging. En ze waren in de beste oorlogsstemming. Zij hadden een rechtvaardige zaak en behalve dat ook den Generaal om op te steunen. Nu de doode de zaak zóóver had gebracht, zou hij die ook wel goed ten einde brengen. Intusschen hield het woeste veld niet op, voor ze een mijl van Hedeby waren weggereden. In ’t begin ging de tocht over den bodem van een wijd dal, dat gedeeltelijk ontgonnen was en bezaaid met kleine hoeven. Hier en daar op de heuvels verhieven zich vrij groote dorpen. Een daarvan was Olsby, waar Baard Baardson zijn hoeve had gehad, vóór de Generaal die verbrand had. Daaromheen lag het groote bosch als een dikke vacht over de aarde; boom aan boom stond daar zonder tusschenruimte. Maar toch was er nog hier en daar invloed van menschen merkbaar. Er waren smalle paden in ’t bosch, die naar zomerweiden en kolenbranderijen leidden. ’t Was alsof de Ritmeester en zijn mannen een andere houding kregen, alsof ze er anders uitzagen, toen ze in het groote bosch kwamen. Ze waren hier vroeger op jacht geweest op groot wild, en de jagerstemming kwam over hen. Ze begonnen scherp tusschen het kreupelhout te kijken, en ze liepen op een heel andere manier: lichter en als ’t ware sluipend. „Wij spreken één ding af, jongens,” zei de Ritmeester. „Geen van jelui moet zich ongelukkig maken om dien dief, maar jelui moet hem aan mij overlaten. Zorg alleen maar, dat jelui hem niet laat ontsnappen.” Dat bevel hadden ze zeker niet gehoorzaamd. Al die mannen, die den vorigen dag heel vreedzaam hooi op hoopen hadden gezet, brandden van verlangen om Ingilbert, dien dief, eens flink in te peperen wat hij had gedaan. Intusschen waren ze juist zoo ver gekomen, dat de groote dennen, die nog uit vroeger tijden waren overgebleven, zoo dicht stonden, dat ze een onafgebroken dak boven hun hoofden vormden, en alleen nog maar mos den grond bedekte, toen ze drie mannen zagen aankomen, die een baar van takken droegen, waarop een vierde lag. De Ritmeester en zijn troep liepen hen snel tegemoet, en de dragers bleven staan toen ze zóóveel menschen zagen. Ze hadden groote varenbladen over het gezicht van den liggende gelegd, zoodat niemand kon zien wie het was, maar de mannen van Hedeby meenden toch wel te weten wie het was, en een rilling ging hun over den rug. Ze zagen den ouden Generaal niet bij de baar. O neen! Zelfs geen schaduw van hem. Maar ze wisten toch, dat hij daar was. Hij was met den doode uit het bosch gekomen. Hij stond met den vinger naar hem te wijzen. De drie mannen, die de baar droegen, waren bekend als goede menschen. ’t Waren Erik Ivarsson, die een groote hoeve in Olsby had, en zijn broer Ivar Ivarsson, die nooit getrouwd was en bij zijn broeder op de ouderlijke hoeve woonde. Die twee waren al op jaren, maar de derde was een jonge man. Ook hem kenden ze allen. Hij heette Paul Eliasson en was een pleegzoon van de Ivarssons. De Ritmeester ging naar de Ivarssons toe en zij zetten de baar neer om hem de hand te geven. Het was alsof de Ritmeester de uitgestoken handen niet zag. Hij kon de oogen niet van de varenbladen afhouden, die ’t gezicht van hem, die op de baar lag, bedekten. „Is dat Ingilbert Baardson, die daar ligt?” vroeg hij met een vreemde, harde stem. Het klonk bijna alsof hij spreken moest, hoewel hij niet wilde. „Ja,” antwoordde Erik Ivarsson, „maar hoe kan Mijnheer de Ritmeester dat weten? Herkende U hem aan zijn kleeren?” „Neen,” zei de Ritmeester, „ik herkende hem niet aan zijn kleeren. Ik heb hem in geen vijf jaar gezien.” Zoowel zijn eigen mannen als de vreemden zagen hem verwonderd aan. Ze vonden allen, dat er iets ongewoons en griezeligs over hem was, dien morgen. Hij was zich zelf niet. Hij was niet beleefd en vriendelijk, zooals gewoonlijk. Hij begon de Ivarssons uit te vragen. Wat hadden zij in den vroegen morgen in het bosch te maken, en waar hadden zij Ingilbert gevonden? De Ivarssons waren groote boeren en ze vonden het onaangenaam zich zoo te laten uithooren; maar het voornaamste kwam hij toch te weten. Ze waren den vorigen dag met meel en toespijs naar hun volk op de zomerweide gegaan, die een paar mijlen verder het bosch in lag, en waren daar den nacht overgebleven. Vroeg in den morgen waren ze op weg naar huis gegaan en toen was Ivar Ivarsson voor de twee anderen uit geloopen. Hij was soldaat geweest, en hij verstond de kunst van groote stappen te nemen. Het was niet zoo gemakkelijk hem bij te houden. Toen Ivar Ivarsson de anderen een goed eind vooruit was, zag hij een man, die hem op het pad tegemoet kwam. Het bosch was daar tamelijk open. Geen kleine struiken, maar enkel groote stammen waren daar en hij had den man al in de verte gezien. Maar hij had hem niet dadelijk kunnen herkennen. Er zweefden nevelvlokken tusschen de boomen, en als de zon daarin scheen, werden ze als goudachtige rook. Men kon er wel doorheen zien, maar niet duidelijk. Ivar Ivarsson had gemerkt, dat de man, toen hij hem door den nevel heen in ’t oog kreeg, was blijven staan en met grooten schrik de handen afwerend voor zich uit gestoken had. Ja, toen Ivar nog een paar stappen had gedaan, was hij op de knieën gevallen en had geroepen, dat hij niet dichterbij moest komen. Het scheen immers, dat hij niet recht wijs was en Ivar Ivarsson had gauw naar hem toe willen loopen om hem gerust te stellen, maar toen had de andere zich opgericht en was het bosch in gevlucht. Hij had toch maar een paar sprongen gedaan. Bijna dadelijk was hij neergevallen en onbewegelijk blijven liggen. Toen Ivar Ivarsson bij hem kwam, was hij al dood. Ivar Ivarsson had nu den man herkend als Ingilbert Baardson, den zoon van Baard Baardson, die vroeger in Olsby gewoond had, maar naar een zomerwei was verhuisd, nadat zijn hoeve verbrand was en zijn vrouw zich verdronken had. Hij kon niet begrijpen hoe Ingilbert dood neergevallen was, zonder dat iemand een hand naar hem had uitgestoken en hij probeerde hem weer bij te brengen door hem te schudden; maar dat gelukte niet. Toen de anderen bij hem kwamen, hadden zij dadelijk gezien, dat hij dood was. Maar omdat de Baardsons hun buren in Olsby waren geweest, hadden ze Ingilbert niet in ’t bosch willen achterlaten, maar ze hadden een baar gemaakt en hem meêgenomen. De Ritmeester stond met een donker gezicht te luisteren. Hij vond dit zeer waarschijnlijk. Ingilbert lag daar, als toegerust voor een lange reis, met een ransel op den rug en schoenen aan de voeten. De berenspies, die op de baar lag, was ook zeker van hem. Hij had zeker naar vreemde landen willen trekken om den ring te verkoopen, maar toen hij in den mist in ’t bosch Ivar Ivarsson was tegengekomen, had hij gemeend den geest van den Generaal te zien. Ja zeker, zoo was het gegaan. Ivar Ivarsson was gekleed in een ouden soldatenjas en had den rand van den hoed opgeslagen op de manier van de Karoliners. De afstand, de mist en ’t slechte geweten verklaarden de vergissing. Maar de Ritmeester bleef toch even misnoegd. Hij had zich opgewonden tot toorn en bloeddorst. Hij had Ingilbert Baardson willen dooddrukken met zijn sterke armen. Hij had een afloop voor zijn wraakzucht noodig en hij vond dien niet. Intusschen begreep hij zelf, dat hij onredelijk was. En hij bedwong zich in zooverre, dat hij de Ivarssons vertelde, waarom hij met zijn mannen het bosch in was getrokken. En hij voegde er bij, dat hij wilde onderzoeken of de doode den ring nog in zijn bezit had. Hij was zoo gestemd, dat hij had gewild, dat de mannen uit Olsby „neen” hadden gezegd, zoodat hij met strijd zijn recht had moeten veroveren. Maar zij vonden zijn wensch heel natuurlijk, en trokken zich wat terug, terwijl een paar van de mannen van den Ritmeester de zakken van den doode onderzochten, zijn schoenen, zijn ransel en iederen zoom van zijn kleeren. De Ritmeester volgde in ’t begin met de grootste aandacht dat onderzoek, maar eens keek hij toevallig naar de boeren en meende toen op te merken, dat ze spottende blikken wisselden, alsof ze er zeker van waren, dat hij niets zou vinden. Zoo ging het ook. Men moest met zoeken ophouden, zonder dat de ring gevonden was. Maar toen de zaak zoo uitviel, was het natuurlijk, dat de Ritmeester zijn verdenking tegen de boeren richtte. En zoo ging het zijn mannen ook. Waar was de ring gebleven? Ingilbert had hem natuurlijk bij zich, toen hij vluchtte. Waar was hij dan nu? Nu ook was er niemand, die den Generaal zag; maar men voelde hem. Hij stond midden in de groep en wees naar de drie mannen uit Olsby. Zij hadden den ring. ’t Was meer dan waarschijnlijk, dat zij de zakken van den doode hadden onderzocht en den ring gevonden. ’t Was ook mogelijk, dat het verhaal, dat ze zoo juist gedaan hadden, niet waar was; maar dat het heel anders was toegegaan. Die mannen hier, die van dezelfde plaats waren als de Baardsons, wisten misschien, dat hij den ring had. Misschien hadden zij gehoord, dat Baard overleden was, en toen ze zijn zoon in ’t bosch tegenkwamen, hadden ze begrepen, dat hij van plan was met den ring te vluchten, en toen hadden ze hem overvallen en gedood om den schat te bemachtigen. Ze zagen geen ander bloedspoor aan hem dan een wond in het voorhoofd. De Ivarssons hadden gezegd, dat hij het hoofd tegen een steen had gestooten, maar kon die wond ook niet komen van den groven knuppel, dien Paul Eliasson in de hand had? De Ritmeester stond voor zich neer op den grond te kijken. In hem werd een strijd gestreden. Hij had nooit anders dan goeds van die drie mannen gehoord, en het stond hem tegen hen van moord en diefstal te verdenken. Al zijn mannen waren om hem heen komen staan. Een paar van hen stonden al met hun wapen te zwaaien. Er was niemand, die geloofde, dat men van die plaats zou wegkomen zonder strijd. Toen trad Erik Ivarsson op den Ritmeester toe. „Mijn broer en ik, en ook Paul Eliasson, die onze pleegzoon is en gauw mijn schoonzoon worden zal, wij begrijpen wel wat de Ritmeester en zijn mannen van ons denken. En wij meenen nu, dat we niet van elkaar moeten gaan, zonder dat U ook onze zakken en kleeren hebt onderzocht.” Bij dat aanbod week het duister wat uit de ziel van den Ritmeester. Hij maakte tegenwerpingen. De Ivarssons en ook hun pleegzoon waren zulke mannen, dat hun geen verdenking kon treffen. Maar de boeren wilden een eind aan de zaak maken. Zij begonnen zelf hun zakken om te keeren, en hun schoenen uit te doen, en toen gaf de Ritmeester zijn mannen een wenk, dat zij doen moesten, wat ze verlangden. Geen ring werd gevonden; maar in den rugzak van Ivar Ivarsson vond men een klein beursje van geitenleer. „Is die beurs van U?” vroeg de Ritmeester, toen hij haar had onderzocht en leeg bevonden. Als nu Ivar Ivarsson maar „ja” had geantwoord, zou de zaak daarmee misschien afgeloopen zijn; maar in plaats daarvan erkende hij met de grootste kalmte: „Neen, die lag op het pad, niet ver van de plaats waar Ingilbert lag. Ik nam haar op en gooide die in mijn rugzak, omdat zij er heel en ongebruikt uitzag.” „Maar juist in zoo’n beurs lag de ring, toen de proost hem Ingilbert toegooide,” zei de Ritmeester, en nu was het duister weer in zijn stem en gezicht teruggekomen. „En nu blijft er niet anders over dan dat U, de Ivarssons, met mij meê naar den leensman gaat, wanneer U me niet liever den ring vrijwillig teruggeeft.” Maar nu was het gedaan met het geduld van de mannen uit Olsby! „De Ritmeester heeft geen recht ons in hechtenis te nemen!” zei Erik Ivarsson. Hij greep op ’t zelfde oogenblik de speer, die naast Ingilbert lag, om zich een weg te banen. En zijn broer en schoonzoon sloten zich bij hem aan. De mannen uit Hedeby weken in de eerste verbazing achteruit, zelfs de Ritmeester, die lachte van voldoening omdat hij zijn boosheid in daden kon uiten. Hij trok zijn sabel en hieuw de speer in tweeën. Maar dat was ook het eenige wapenfeit in den strijd, want zijn eigen mannen trokken hem terug, en ontrukten hem het wapen. Want het geval was zoo, dat ook de leensman Carelius het noodig had gevonden dien morgen naar het groote bosch te gaan. Met een van zijn mannen, verscheen hij op het pad, juist op dit beslissend oogenblik. Er werd opnieuw onderzocht en verhoord, maar tenslotte werden toch Erik Ivarsson, zijn broer en hun pleegzoon Paul Eliasson gevangen genomen en in hechtenis gebracht als sterk verdacht van moord en diefstal. VII. Het valt niet te ontkennen, dat bij ons in Wermeland, in dien tijd de bosschen groot waren en de akkers klein, de velden om de hoeven uitgestrekt, maar de kamertjes eng, de wegen smal, maar de heuvels steil, de deuren laag, maar de drempels hoog, de kerken onaanzienlijk, maar de godsdienstoefeningen lang, de levensdagen weinige, maar de bekommeringen vele. Toch waren daarom de Wermelanders geen klagers of tobzielen. Wel bedierf de vorst het koren, wel teisterden de wilde dieren den veestapel, en de roodvonk de kinderschaar, maar zeker bewaarden zij zoo lang mogelijk hun moed en hun vroolijkheid. Hoe zou het anders met hen zijn gegaan? Maar dat kwam misschien door dat op alle hoeven een trooster was. Er was een, die bij den rijke, zoowel als bij den arme kwam, een, die nooit ontrouw werd en onvermoeid. Denk nu maar niet, dat die trooster iets plechtigs of verhevens was, als b.v. het woord Gods, of een goed geweten, of liefdesgeluk. En denk ook niet, dat hij iets leelijks of gevaarlijks was, als b.v. drank of spel! Hij was maar iets heel onschuldigs en gewoons, niets anders dan het vuur, dat ’s winters op den haard vlamde. Lieve hemel, wat maakte dat de kleinste kamer niet mooi en gezellig! En dat schertste maar voortdurend met de menschen daar binnen, den heelen avond door. Dat knapte en kraakte, alsof het hen uitlachte. Dat spatte en siste, alsof het iemand nadeed, die knorrig en nijdig was. Soms zag het geen kans om een blok knoestig hout baas te worden. En dan vulde het de heele kamer met rook en damp, als om de menschen te doen begrijpen, dat het te slechte kost gekregen had om van te leven. Soms koos het juist een oogenblik uit, dat de menschen het vlijtigst aan ’t werk waren om in elkaar te zinken tot een gloeienden hoop, zoodat ze de handen op de knieën moesten leggen en hardop lachen tot het weer opvlamde. Het allerondeugendst werd het, als de huismoeder kwam met de kookpan op drie pooten, en verlangde dat het eten zou koken. Een enkele keer was het gewillig en gedienstig en deed zijn werk vlug en goed; maar meestal danste het uren lang luchtig en uitgelaten om de pan met pap, zonder die aan ’t koken te brengen. Wat kwam er niet een glans in de oogen van den huisvader, als hij nat en koud uit sneeuw en modder thuiskwam en het haardvuur hem ontving met warmte en gezelligheid! Hoe goed was het niet om aan het wakende licht te denken, dat uitstroomde in den donkeren winternacht, als een leidende ster voor arme zwervers en als een afschrikkend teeken voor lossen en wolven. Maar het haardvuur kon meer doen dan verwarmen, verlichten en eten koken; het had slag van gewichtiger dingen dan vonkelen, knappen, spatten en rook en damp uitzenden. Het was in staat den lust tot spelen in de ziel van de menschen te wekken. Want wat is ook de ziel van een mensch anders dan een spelende vlam? Die flakkert in, boven en om den mensch, zooals de vuurvlam in, boven en om het vergankelijk brandhout flakkert. Wanneer nu zij, die om het vuur bijeenzaten op een winteravond, er een poos stil in hadden zitten kijken, begon het te spreken tegen een ieder in zijn eigen taal. „Broeder ziel,” zei de vlam, „zijt ge niet een vlam als ik? Waarom zijt ge zoo somber en zwaarmoedig?” „Zuster vlam,” antwoordde de menschenziel, „ik heb den heelen dag hout gehakt of huisgehouden. Ik ben nu tot niets anders in staat, dan tot stil naar U zitten kijken.” „Dat weet ik wel,” zei het vuur. „Nu is het avond. Doe als ik. Flakker en geef licht. Speel en geef warmte.” En de zielen gehoorzaamden het haardvuur en begonnen te spelen. Zij vertelden sagen, ze gaven raadsels op, ze speelden op de viool, ze sneden figuren en bloemen in werktuigen en rijtuigen en ze deden spelletjes en zongen liederen; ze bedachten pandspelletjes en herinnerden zich oude spreuken. En onder de hand ontdooiden de ijskoude ledematen, en smolt de knorrigheid weg uit het gemoed. Ze werden opgewekt en hadden pleizier. Het haardvuur en het spel van den haard gaf hun weer lust om het armoedige en moeilijke leven te dragen. Wat vooral bij het haardvuur thuishoorde waren toch wel de verhalen van allerlei heldendaden en avonturen. Want dat was iets, dat jong en oud vermaakte; en iets waar nooit een eind aan kwam. Want heldendaden en avonturen zijn er, goddank, altijd genoeg geweest in deze wereld. Maar nooit zijn er zooveel geweest als in den tijd van Koning Karel, hij was een held onder helden, en er bestond een schat van verhalen over hem en zijn mannen. Die vergingen niet met hem en zijn heerschappij; zij leefden voort na zijn dood; zij waren zijn beste nalatenschap. Van niemand vertelde men zoo graag als van den Koning zelf, maar naast hem sprak men graag over den Generaal op Hedeby, dien men gezien en gesproken had en dien men van top tot teen kon beschrijven. De Generaal was zóó sterk, dat hij ijzer kon buigen, zooals anderen een houtspaan. Hem was ter oore gekomen, dat er in Smedsby in Svartsjö een smid woonde, die de beste paardehoeven in den omtrek maakte. De Generaal reed naar hem toe en vroeg Mickel in Smedsby zijn paard te beslaan. Toen nu de smid uit de smidse kwam met een afgewerkten hoef, vroeg de Generaal of hij dien zien mocht. De hoef was sterk, en goed gemaakt, maar de Generaal lachte, toen hij hem zag. „Moet dat ijzer heeten?” zei hij, en boog den hoef uit elkaar en brak hem in tweeën. De smid schrikte en meende, dat hij slecht werk had geleverd. „Er moet ergens een barst in het ijzer zijn geweest,” zei hij en ging haastig naar binnen om een anderen hoef te halen. Maar ’t ging met dien als met den vorige, alleen met dit verschil, dat hij in elkaar geknepen werd als een schaar tot hij barstte. Maar toen begon Mickel onraad te vermoeden. „Of je bent Koning Karel zelf, of je bent Sterke Bengt van Hedeby,” zei hij tegen den Generaal. „Dat was niet zoo heelemaal misgeraden Mickel,” zei de Generaal. En later gaf hij Mickel de volle betaling voor vier nieuwe hoeven en voor de twee, die hij had gebroken. Nog veel meer verhalen waren er over den Generaal en ze werden aanhoudend verteld, zoodat in de heele provincie geen mensch was, die hem niet kende, eerbiedigde en bewonderde. En van zijn ring wist men ook, en dat die met hem in ’t graf had moeten gaan; maar dat de begeerigheid van de menschen zóó groot was geweest, dat die hem was afgestolen. Men kan dus wel begrijpen, dat als iets de menschen belangstellend, nieuwsgierig en verontwaardigd kon maken, het dit feit was, dat de ring teruggevonden en weer was weggeraakt, dat Ingilbert dood in ’t bosch was gevonden; dat de mannen van Olsby nu verdacht werden zich den ring te hebben toegeëigend en nu in hechtenis zaten. Als de kerkgangers naar huis gingen op den Zondagmiddag, kon men nauwelijks wachten tot ze de kerkkleeren hadden uitgetrokken en wat gegeten hadden, of ze moesten vertellen van alles, wat er getuigd en bekend was, en waartoe men meende, dat de beklaagden zouden worden veroordeeld. Er werd over niets anders gepraat. Elken avond werd er recht gesproken bij het haardvuur, bij armen en rijken. ’t Was een gruwelijke, wonderlijke zaak en moeilijk om te beoordeelen. ’t Was niet gemakkelijk een vonnis te vellen, want het was moeilijk, ja bijna onmogelijk te denken, dat de Ivarssons en hun pleegzoon een man zouden hebben doodgeslagen om een ring in handen te krijgen, hoe kostbaar die ook wezen mocht. Daar was nu ten eerste Erik Ivarsson. Hij was een rijk man, met groote akkers en veel gebouwen. Als hij een fout had, was het, dat hij hoogmoedig was en al te bezorgd voor zijn eer. Maar juist daarom was het moeilijk te begrijpen, dat welk kleinood ter wereld ook hem er toe zou kunnen brengen een onteerende daad te doen. Nog minder kon men zijn broer Ivar verdenken. Wel was hij arm, maar hij woonde bij zijn broer, en kreeg bij hem alles wat hij kon verlangen. Hij was zoo goedhartig, dat hij alles had weggegeven, wat hij bezat. Hoe zou het zulk een man in de gedachten kunnen komen, te moorden en te stelen? Wat Paul Eliasson betreft, van hem wist men, dat hij hoog aangeschreven stond bij de Ivarssons, en met Marit Eriksdochter zou trouwen, die de eenige erfgenaam van haar vader was. Anders was hij het, die men het eerst zou kunnen verdenken, omdat hij een geboren Rus was, en van de Russen wist men, dat ze stelen niet voor zonde hielden. Ivar Ivarsson had hem bij zich gehad, toen hij uit de Russische gevangenschap teruggekomen was. Hij was toen drie jaar oud, had geen ouders meer en zou in zijn eigen land zijn doodgehongerd. Nu was hij toch in rechtschapenheid en eerlijkheid opgevoed en had zich altijd goed gedragen. Marit Eriksdochter en hij waren samen opgegroeid; zij hadden elkaar altijd liefgehad, en men kon ’t niet met elkaar overeenbrengen, dat een man, die geluk en rijkdom verwachtte, dat alles op het spel zou zetten door een ring te stelen. Maar aan den anderen kant moest men aan den Generaal denken, den Generaal, waar men van had hooren vertellen van dat men nog klein was af, den Generaal, dien men kende als zijn eigen vader, den Generaal, die groot en sterk en vertrouwbaar was, den Generaal, die dood was en dien men het liefste, wat hij bezat, had afgestolen. De Generaal had geweten, dat Ingilbert Baardson den ring bij zich had, toen hij vluchtte, want anders zou Ingilbert rustig heen hebben kunnen gaan en zou niet gedood zijn geworden. De Generaal moest er ook van weten dat de mannen uit Olsby den ring hadden genomen, anders zouden zij den Ritmeester niet zijn tegengekomen. Ze zouden niet gevangen genomen en in hechtenis gehouden zijn. Het was héél moeilijk den weg in zulk een zaak te vinden; maar men vertrouwde nog meer op den Generaal dan op Koning Karel zelf, en bij de meeste rechtzaken, die in de kleine hutjes gevoerd werden, viel het vonnis, dat de beklaagden schuldig waren. Zeker wekte het groote verwondering, dat de werkelijke rechtbank, in het gerechtsgebouw in Broby, na ten strengste de zaak te hebben onderzocht, maar de beklaagden niet te hebben kunnen overtuigen of tot bekentenis brengen, zich genoodzaakt zag hen van moord en diefstal vrij te spreken. Zij werden toch niet vrijgelaten, want het vonnis van de rechtbank moest bekrachtigd worden door het hooge gerechtshof, en dit meende, dat de mannen uit Olsby schuldig waren en gehangen moesten worden. Maar ook dit vonnis werd niet uitgevoerd, want het vonnis van het hooge gerechtshof moest eerst door den Koning bekrachtigd worden. Maar toen het Koningsvonnis gevallen was, stelden de kerkgangers dezen eenen keer hun middagmaal uit, tot zij den inhoud aan de thuisgeblevenen hadden verteld. Want de inhoud van ’t vonnis was in ’t kort dit: dat daar het volkomen duidelijk bleek, dat een van de beklaagden gemoord en gestolen had, maar dat niemand zich schuldig wilde verklaren, zou Gods oordeel tusschen hen richten. Ze zouden op de volgende rechtszitting in tegenwoordigheid van de rechters, de gezworenen en de menigte met elkaar dobbelen. Die den laagsten worp deed, zou schuldig worden verklaard en ’t leven verliezen door gehangen te worden; maar de anderen zouden volkomen vrij gesproken worden en tot hun dagelijksch leven terugkeeren. Dat was een wijs vonnis, een rechtvaardig vonnis. Alle menschen in Wermeland waren er mee tevreden. Was het niet mooi van den ouden Koning, dat hij niet meende helderder in deze duistere zaak te kunnen zien, dan iemand anders, maar op den Almachtige vertrouwde? Nu eindelijk zou men de waarheid aan het licht zien komen. Behalve dat, was er nog iets eigenaardigs aan deze rechtszaak. Die werd niet van mensch tot mensch gevoerd; maar een doode was in de zaak betrokken, een doode, die begeerde zijn eigendom terug te krijgen. In andere gevallen kon men nog aarzelen op de dobbelsteenen te vertrouwen, maar niet in dit. De doode Generaal wist wel wie het was die hem zijn eigendom onthield. Dat was het beste van het Koningsvonnis, dat het den ouden Generaal de gelegenheid gaf vrij te spreken en te veroordeelen. Men zou bijna denken, dat Koning Frederik de beslissing aan den Generaal wilde overlaten. Hij had hem misschien in den oorlogstijd gekend en wist, dat hij een man was, waarop men vertrouwen kon. Dit zou wel de bedoeling kunnen zijn. Dat was niet gemakkelijk uit te maken. Hoe het ook was, allen wilden die gerechtszitting bijwonen, waar het Godsoordeel zou worden uitgesproken. Ieder die niet te oud was om te loopen of te klein om te kruipen, ging op weg. Zulk een gewichtige gebeurtenis had in lange jaren niet plaats gehad. Men kon zich niet vergenoegen, met zoo langzamerhand van anderen te hooren hoe het was afgeloopen. Neen, hier moest ieder zelf bij zijn! Wel lagen de hoeven ver uit elkaar verspreid, en wel was het gewoonlijk zoo, dat men een mijl ver kon loopen zonder een mensch te ontmoeten, maar als allen uit de provincie op één plek bijeen kwamen, waren zij er bijna verwonderd over, dat er zoo velen waren. Ze stonden in vele rijen dicht opeen voor het gerechtshof. Het zag er uit als wanneer een bijenzwerm zwart en zwaar voor een bijenkorf hangt, op een zomerdag. Ze waren ook als zwermende bijen, in dit opzicht, dat ze niet in de gewone stemming waren. Ze waren niet stil en plechtig, zooals gewoonlijk bij de kerk, en ook niet vroolijk en gemoedelijk, zooals op de markt, maar ze waren woest en prikkelbaar, ze waren bezeten van haat en wraaklust. En is dat verwonderlijk? Ze hadden met de moedermelk den afschuw van misdadigers ingedronken. Ze waren in slaap gezongen met liedjes over rondzwervende vogelvrijen. Ze beschouwden alle dieven en moordenaars als ongedierte, als heksenkinderen; ze hielden hen niet meer voor menschen. Ze dachten er in ’t geheel niet aan, dat men jegens hen barmhartigheid moest toonen. Ze wisten, dat zulk een verschrikkelijk schepsel vandaag gevonnisd zou worden en daar waren ze blij om, „Nu komt dan Goddank zoo’n bloeddorstig monster uit de wereld,” dachten zij. „Nu kan die ons ten minste geen kwaad meer doen!” Het Godsoordeel zou niet in het gerechtshof plaats hebben; maar, wat goed was, buiten in de vrije lucht. Wel was het hinderlijk, dat een compagnie soldaten de plaats voor het gerechtshof afzette, zoodat men er niet dicht genoeg bij kon komen. En de menschen riepen de soldaten veel scheldwoorden toe, omdat ze hun in den weg stonden. Dat zouden ze anders niet gedaan hebben, maar vandaag waren ze overmoedig en vermetel. De menschen hadden vroeg van huis moeten gaan om een plaats dicht bij den kring soldaten te krijgen, zoodat ze daar veel lange, vervelende uren moesten staan wachten. En ze hadden in dien tijd niet veel genoegelijks om naar te kijken. De gerechtsdienaar kwam naar buiten en zette een groote trommel midden op de plaats. Dat was ten minste prettig, want nu zag men immers, dat zij die daar binnen zaten, de zaak nog voor den avond zouden laten doorgaan. De gerechtsdienaar droeg ook nog een stoel en een tafel naar buiten, en een pen en inktkoker voor den griffier. Ten laatste kwam hij met een kleinen beker, waarin een paar dobbelsteenen rammelden. Hij wierp ze telkens op het trommelvel. Hij wilde zeker probeeren of ze wel in orde waren en nu zoo en dan weer anders vielen, zooals dobbelsteenen behooren te doen. Daarna haastte hij zich weer naar binnen, en dat was geen wonder, want zoodra hij zich vertoonde, riepen de menschen hem leelijke woorden en grappen toe. Dat zouden ze anders niet gedaan hebben, maar dien dag waren ze niet bij hun gezond verstand. De rechter en de gezworenen werden door den kring van de soldaten gelaten en liepen of reden naar het gerechtshof. Zoodra ze in ’t zicht kwamen, kwam de menigte in beweging. ’t Was niet zoo, dat men fluisterde en mompelde, zooals men anders zou hebben gedaan. Neen! Men riep hun met luider stem groeten toe en opmerkingen. Dat kon immers niemand beletten. Er waren zoo velen, die daar wachtten en ze waren geen katjes om zonder handschoenen aan te pakken. De heeren, die kwamen, werden ook toegelaten in het gerechtshof. Dat was Löwensköld van Hedeby en de proost van Bro, en de Mijneigenaar van Hedeby, en de Kapitein van Helgesäter, en natuurlijk nog vele anderen. En allen moesten ze hooren, hoe goed zij het hadden, die niet buiten hoefden te blijven staan en om een plaats vechten, en nog veel anders bovendien. Als ze niemand anders hadden om scheldwoorden toe te roepen, richtten ze zich tot een jong meisje, dat zich zoo dicht bij den kring soldaten hield als haar mogelijk was. Ze was klein en tenger, en telkens weer probeerden de mannen naar voren te dringen en haar plaats in te nemen; maar als dat gebeurde, riepen zij, die dicht bij haar stonden, dat zij de dochter was van Erik Ivarsson van Olsby en dan werd ze met rust gelaten. Maar in plaats daarvan hagelde het stekelige woorden over haar. Men vroeg haar wat ze ’t liefst wilde, dat haar vader of haar verloofde gehangen zou worden. En ieder verwonderde er zich over, dat iemand, die de dochter van een dief was, de beste plaats moest hebben. Zij, die ver achter in het bosch woonden, verbaasden er zich over, dat zij den moed had daar te blijven staan; maar toen hoorden ze nog wat anders. Dat wicht was niet bang. Ze had alle rechtszittingen bijgewoond, en geen enkele maal had ze geschreid. Ze was altijd kalm geweest. Ze had de beklaagden toegeknikt en toegelachen, alsof ze er zeker van was, dat ze den volgenden dag zouden worden vrijgelaten. En de beklaagden hadden nieuwen moed gekregen, als ze haar zagen. Ze hadden gedacht, dat er ten minste één was, die wist, dat ze onschuldig waren. Eén was er, die niet kon gelooven, dat een armzalige gouden ring hen tot misdaad zou kunnen verleiden. Mooi, lief en geduldig was ze, zooals ze daar in de rechtzaal zat. Ze had nooit iemand gehinderd of gekwetst. Ze had den rechter en de gezworenen en zelfs den leensman tot haar vrienden gemaakt. Zooiets wilden ze wel niet toegeven, maar men beweerde, dat het gerecht hen niet zou hebben vrijgesproken, als zij niet in de zaal was geweest. Het was zoo onmogelijk te gelooven, dat iemand, waar Marit Eriksdochter van hield, zich aan een misdaad zou schuldig maken. En nu was ze hier ook bij, opdat de gevangenen haar zouden zien. Ze stond hier om hun tot steun en troost te wezen. Ze wilde voor hen bidden onder de proef, hen aanbevelen in Gods genade. Men kon immers niets weten. Men zegt wel, dat de appel niet ver van den boom valt; maar ze zag er zoo goed en onschuldig uit. En zeker had ze een liefdevol hart, nu ze kon blijven staan, waar ze stond. Ze moest toch alles hebben gehoord, wat men haar toeriep; maar ze antwoordde niet, ze schreide niet, ze probeerde niet te vluchten. Ze wist, dat de ongelukkige gevangenen blij zouden zijn haar te zien. Ze was immers de eenige, de eenige in die heele bende, die een menschelijk gevoel voor hen had. Maar hoe het ook was, ze stond daar niet heelemaal voor niet. Er waren toch menschen die eigen dochters hadden, even zacht en onschuldig als zij, die in hun hart dachten, dat ze haar niet graag zouden zien staan waar zij stond. Hier en daar werd een stem gehoord, die haar verdedigde of die tenminste de grappenmakers en schreeuwleelijkers tot zwijgen trachtte te brengen. Niet alleen omdat er een eind kwam aan het lange wachten, maar ook om Marit Eriksdochter was men blij toen de deuren van ’t gerechtshof open werden gedaan en de zaak begon. In plechtigen optocht kwamen eerst de gerechtsdienaar, de leensman en de gevangenen, die zonder boeien of banden waren, al werd elk van hen ook bewaakt door twee soldaten. Daarna verscheen de koster, de proost, de gezworenen, de griffier en de rechter. Achter die allen aan kwamen de heeren en enkele boeren, die zoo groot aanzien hadden, dat ze mee in den kring mochten komen. De leensman en de gevangenen gingen links van het gerechtshof staan, de rechter en de gezworenen rechts; de heeren bleven in ’t midden staan. De griffier nam plaats aan de tafel met zijn papieren. De groote trommel stond nog steeds verlaten midden op de plaats, zichtbaar voor allen. Op ’t zelfde oogenblik, dat de optocht te voorschijn kwam, ontstond er onrust en gedrang in de menschenmassa. Verscheiden groote en sterke mannen zochten zich een weg te banen naar de eerste rijen. Vooral legden ze het er op aan Marit Eriksdochter weg te dringen. Maar uit angst, dat ze achteraf geschoven zou worden, boog ze zich voorover, en klein en mager als ze was, kroop ze tusschen de beenen van een paar soldaten door naar binnen in den kring. Dat was volkomen in strijd met de goede orde en de leensman gaf ook den gerechtsdienaar een wenk om Marit Eriksdochter te verwijderen. Die kwam dadelijk naar haar toe, legde de hand op haar schouder als om haar in hechtenis te nemen en leidde haar naar het gerechtshof. Maar toen ze goed en wel bij de menschenmassa gekomen waren, die voor het gebouw stond, liet hij haar los. Hij had al wel zooveel van haar gezien, om te weten, dat ze, als ze eenmaal in de buurt van de gevangenen was, niet weg zou loopen en als de leensman haar wou laten pakken, zou ze gemakkelijk te vinden zijn. Maar wie had nu ook nog tijd om aan Marit Eriksdochter te denken. De proost en de koster waren naar voren gekomen en stonden midden op de plaats. Beide namen den hoed af en de koster sloeg een psalm op en begon te zingen. En toen zij, die buiten den kring stonden, dat hoorden, begonnen zij te begrijpen, dat wat nu gebeuren zou, iets groots en plechtigs was, het plechtigste, wat zij nog ooit hadden bijgewoond, een aanroep aan den Almachtigen, alwetenden God om Zijn wil te mogen weten. Nog plechtiger werden zij gestemd toen de proost sprak. Hij bad tot Christus, Gods Zoon, die zelf eens voor het gerecht van Pilatus had gestaan, en smeekte hem zich over de beklaagden te ontfermen, zoodat ze geen onrechtvaardig vonnis zouden krijgen. Hij smeekte hem zich ook over de rechters te ontfermen, zoodat ze niet genoodzaakt zouden worden een onschuldige ter dood te veroordeelen. En ten slotte smeekte hij hem zich over de menigte te ontfermen, opdat zij niet een groot onrecht zouden doen, door hun getuigenis te steunen, zooals eenmaal de Joden bij Golgotha. Ze luisterden allen naar den proost met ontbloote hoofden. Zij dachten niet meer aan hun armzalige aardsche gedachten. Ze waren in een andere stemming gekomen. Het was hun alsof hij God zelf van uit Zijn hemel in hun midden riep, en ze voelden Zijn nabijheid. ’t Was een mooie herfstdag met blauwen hemel, kleine witte wolken en boomen vol goudgele bladeren. Vluchten trekvogels zweefden onophoudelijk over hun hoofden naar het zuiden. ’t Was iets ongewoons, dat men er zoo velen zag op één dag. Men meende, dat dit iets moest beteekenen. Was dat een teeken van God, dat Hij hun plan goedkeurde? Toen de proost zijn rede geëindigd had, kwam de Voorzitter van de rechtbank naar voren en las het Koningsvonnis voor. Dat was lang met veel passages, die moeilijk te volgen waren. Maar zij begrepen, dat de wereldlijke macht als ’t ware haar zwaard en scepter, wijsheid en wetenschap neerlegde en leiding van God begeerde. En zij baden, zij baden allen, dat God zou helpen en leiden. Daarop nam de leensman de dobbelsteenen en verzocht den rechter en nog vele andere aanwezigen een worp te doen om te zien of zij in orde waren. En de menschen hoorden hoe ze op het trommelvel vielen met een zonderlinge rilling. Die kleine dingen, die zooveel mannen in het ongeluk hadden gestort, zouden ze nu waardig geacht worden om Gods wil te verkondigen? Toen de dobbelsteenen onderzocht waren, werden de drie gevangenen naar voren geleid. De beker werd eerst aan Erik Ivarsson gegeven, die de oudste was. Maar tegelijk legde de leensman hun uit, dat dit nog niet het afdoende besluit was. Nu moesten ze allen uitsluitend werpen om de volgorde tusschen hen aan te geven. Den eersten keer viel het zoo uit, dat Paul Eliasson de laagste worp deed en Ivar Ivarsson de hoogste. Dus moest hij beginnen. De drie beklaagden droegen dezelfde kleeren, die ze aan hadden gehad, toen zij den Ritmeester op hun tocht van de zomerwei waren tegengekomen, en die waren nu vuil en versleten. En even slecht als hun kleeren zagen zij, die ze droegen, er uit. Maar allen vonden, dat Ivar Ivarsson zich het beste had gehouden van de drie. Dat kwam zeker doordat hij soldaat was geweest en door veel lijden in den oorlog en gevangenschap was gehard. Hij hield zich nog rank en trad moedig en onverschrokken op. Toen Ivar Ivarsson op de trommel toetrad en den beker met de dobbelsteenen van den leensman aannam, wilde deze hem wijzen hoe hij den beker vasthouden en hoe hij de steenen werpen moest. Maar toen glimlachte de man. „’t Is niet voor ’t eerst, Leensman, dat ik met de dobbelsteenen rammel,” zei hij zoo luid, dat allen hem hoorden. „Sterke Bengt van Hedeby en ik hebben ons daar al menig avond mee vermaakt in de steppen. Maar ik heb nooit gedacht, dat ik nog eens met hem zou moeten spelen.” De leensman wilde hem vermanen zich te haasten, maar de menschen luisterden graag naar hem. Het was een dapper man, die kon schertsen nu hij voor zulk een beslissing stond. Hij vouwde beide handen om den beker en men zag, dat hij bad. Toen hij zijn „Onze Vader” gebeden had, riep hij met luider stem. „En nu bid ik U, Heer Christus, Gij, die mijn onschuld kent, dat Gij mij een lagen worp zult laten doen, want ik heb geen kind en geen verloofde, die om mij zullen schreien!” Toen hij dit had gezegd, slingerde hij de dobbelsteenen op het trommelvel, dat het klonk. En allen, die buiten stonden, wenschten op dat oogenblik, dat Ivar Ivarsson vrij komen zou. Zij hielden van hem, omdat hij dapper en goed was. Zij konden niet begrijpen, dat ze hem ooit voor een misdadiger hadden gehouden. Het was bijna niet uit te houden zoo lang te moeten blijven staan, zonder te weten hoe de dobbelsteenen waren gevallen. De rechter en de leensman bogen zich voorover om het te zien; de gezworenen en de heeren, die tegenwoordig waren, kwamen naderbij en zagen de uitkomst. Allen schenen verwonderd, sommigen knikten Ivar Ivarsson toe; een paar van hen schudden hem de hand, maar de menigte kreeg niets te hooren. Zij begonnen te mompelen en te morren. Toen wenkte de rechter den leensman en die klom op de trappen van het gerechtshof om beter gezien en gehoord te kunnen worden. „Ivar Ivarsson heeft twee dubbele zessen geworpen. Dat is de hoogste worp!” Allen begrepen, dat Ivar Ivarsson vrij was en daar waren ze blij om. Er waren verscheidenen, die begonnen te roepen: „Gefeliciteerd, Ivar Ivarsson!” Maar nu gebeurde er iets, dat allen met verbazing vervulde: Paul Eliasson barstte in luide vreugdekreten uit, rukte de muts van zijn hoofd en gooide die omhoog. Dat kwam zóó onverwacht, dat de wachters het hem niet konden beletten. Maar men verwonderde zich over Paul Eliasson. Het was wel waar, dat Ivar Ivarsson als een vader voor hem was geweest; maar nu ging het om zijn leven. Kon hij er werkelijk blij om zijn, dat een ander was vrij gesproken? Onmiddellijk daarna werd de vorige orde hersteld. De rechterlijke autoriteiten gingen rechts; de gevangenen en hun wachters links; andere toeschouwers trokken zich terug tot voor het gerechtshof, zoodat de trommel vrij stond in het midden, zichtbaar van alle zijden. Nu was het Erik Ivarsson, die de doodsproef moest doorstaan. Een gebroken en oud man kwam aanstrompelen met onzekere stappen. Men herkende hem nauwelijks. Kon dat Erik Ivarsson zijn, die altijd forsch en met gezag optrad? Zijn oogen waren dof en velen dachten, dat hij zich nauwelijks bewust was van wat hij deed. Maar toen hij den beker met de dobbelsteenen in zijn hand had, deed hij een poging om zich rank te houden en een paar woorden te zeggen. „Ik dank God, dat mijn broer Ivar Ivarsson nu vrijgesproken is,” zeide hij, „want hoewel ik in deze zaak even onschuldig ben als hij, is hij toch altijd de beste van ons beiden geweest. En ik bid Onzen Heer Jezus Christus, dat Hij mij een lagen worp zal laten doen, zoodat mijn dochter zal kunnen trouwen met hem, dien zij liefheeft en gelukkig met hem leven tot het eind van haar dagen.” Het was met Erik Ivarsson als met vele andere oude menschen, dat hun vroegere kracht in hun stem bewaard schijnt te blijven. Wat hij zeide werd door allen gehoord, en wekte groote ontroering. Het leek niet op Erik Ivarsson te erkennen, dat iemand anders beter was geweest dan hij, en den dood te wenschen om iemand anders gelukkig te maken. Er was niemand in de heele menschenmassa, die nog aan hem kon denken als aan een roover of een dief. Ze stonden met de tranen in de oogen en baden tot God, dat hij een hoogen worp zou mogen doen. Hij schudde de dobbelsteenen bijna niet in den beker, maar keerde die langzaam om en liet de steenen vallen. Zijn oogen waren te oud dan dat hij de punten op de dobbelsteenen zou kunnen zien; en hij keek er niet eens naar, maar bleef voor zich uit staren. Maar de rechter en de anderen haastten zich naar hem toe. En nu zag men dezelfde uitdrukking van verwondering op hun gezichten als de vorige maal. Het was alsof de menigte daarbuiten begrepen had wat er gebeurd was, lang voor dat de leensman den uitslag had bekend gemaakt. Een vrouw riep: „God zegene je, Erik Ivarsson!” en daarna werd een kreet uit vele monden gehoord: „Geloofd zij God, omdat Hij je hielp, Erik Ivarsson!” Paul Eliasson’s muts vloog in de lucht weer als de vorige keer, en weer was men verbaasd. Dacht hij er dan niet aan, wat dit voor hem beteekende? Erik Ivarsson stond daar versuft en onverschillig. Geen licht kwam er op zijn gezicht. Men meende, dat hij misschien afwachtte, dat de leensman den uitslag bekend zou maken, maar ook toen dat gebeurde en hij hoorde, dat hij twee dubbele zessen had geworpen, zooals zijn broer, bleef hij ongevoelig. Hij wilde terug strompelen naar zijn vroegere plaats en was zoo afgemat, dat de gerechtsdienaar den arm om hem heen moest slaan om hem overeind te houden. Nu was het de beurt van Paul Eliasson om vooruit te treden naar de trommel en zijn geluksworp te doen en men wendde de blikken naar hem. Allen hadden ’t al voor bewezen gehouden, dat hij de eigenlijke misdadiger was, en nu was hij immers zoo goed als geoordeeld, want hooger worp dan de Ivarssons konden de dobbelsteenen niet geven. Men was eerst niet ontevreden met dien uitslag, maar nu zag men, dat Marit Eriksdochter tot dicht bij Paul Eliasson geslopen was. Hij omhelsde haar niet; geen kus of liefkoozing werd tusschen hen gewisseld. Zij stond alleen dicht, dicht tegen hem aan gedrukt, en hij hield den arm om haar heen geslagen. Niemand kon zeggen hoe lang ze zoo hadden gestaan, want aller aandacht was op het dobbelspel gericht geweest. In ieder geval stonden ze daar zij aan zij, op een onbegrijpelijke manier tot elkaar gekomen, niettegenstaande de wachters en de afschrikwekkende autoriteiten, niettegenstaande de duizenden toeschouwers, niettegenstaande dat vreeselijke spel om leven en dood, waar zij in betrokken waren. Dat was liefde; en het was iets ver boven de aardsche liefde dat hen vereenigde. Zij hadden zoo bijeen kunnen staan op een zomermorgen, als ze den heelen nacht hadden gedanst en er voor ’t eerst over gesproken, dat zij man en vrouw wilden worden. Ze hadden zoo kunnen staan na het eerste avondmaal, als ze alle zonden uit hun ziel voelden weggenomen. Ze hadden zoo kunnen staan, als ze de gruwelen van den dood hadden doorgemaakt en aan de andere zijde gekomen, elkaar weer ontmoet hadden, en gevoeld, dat zij in eeuwigheid bij elkaar behoorden. Zij stond hem aan te zien met innige liefde, en er was iets in hun ziel, dat den menschen zei, dat ze juist met Paul Eliasson medelijden moesten hebben. Hij was een jonge boom, die niet zou blijven staan tot hij bloeide en vruchten droeg; hij was een roggeakker, die vertreden zou worden vóór hij iemand iets van zijn rijkdom zou kunnen schenken. Hij nam stil zijn arm van Marit’s middel weg en volgde den leensman naar den trommel. Er was geen onrust aan hem te bespeuren, toen hij den beker in de hand had. Hij hield geen toespraak tot het volk zooals de anderen, maar hij keerde zich tot Marit. „Wees niet bang,” zei hij. „God weet, dat ik even onschuldig ben als de anderen.” Daarop schudde hij de dobbelsteenen speelsch om en liet ze in den beker ronddraaien tot ze over den rand sprongen en op het trommelvel vielen. Hij stond ze onbewegelijk met de oogen te volgen; maar toen ze eindelijk beide stil lagen, behoefde de menigte niet te wachten tot de leensman den uitslag verkondigen zou. Paul Eliasson riep zelf met luider stem: „Ik heb dubbele zessen geworpen, Marit, precies als de anderen!” Het kwam hem niet in de gedachte, dat hij daardoor niet vrijgesproken zou zijn, en hij kon zich van blijdschap niet stilhouden. Hij sprong hoog op, wierp zijn muts in de lucht, omhelsde den wachtsoldaat, die het dichtste bij hem stond en kuste hem. Toen dachten allen: „Je kunt wel zien, dat hij een Rus is. Als hij een Zweed was geweest, zou hij niet zoo ontijdig gejubeld hebben.” De rechter, de leensman, de gezworenen en de notabelen gingen langzaam en kalm naar de trommel, en bekeken de dobbelsteenen. Maar ze zagen er dezen keer niet uit, alsof ze blij waren. Ze schudden het hoofd, en er was niemand, die Paul Eliasson gelukwenschte. De menschenmassa kwam in heftige beweging; maar niemand jubelde. Niemand dacht, dat er bedrog in het spel was; want dat was onmogelijk. Maar allen voelden zich angstig, omdat het Godsoordeel geen klaarheid had gebracht. Waren nu alle beklaagden onschuldig? Of waren ze even schuldig? Men zag den Ritmeester snel op den rechter toegaan. Hij wou zeker zeggen, dat er nog niets was uitgemaakt; maar de rechter wendde zich onwillig van hem af. De rechter en de gezworenen trokken zich terug in ’t gerechtshof om te overleggen, en in dien tijd durfde niemand zich te verroeren of te spreken; ja, bijna niet te fluisteren. Zelfs Paul Eliasson hield zich stil. Hij scheen nu te begrijpen, dat het Godsoordeel op meer dan één manier kon worden uitgelegd. Het gerecht verscheen weer na een kort overleg en de rechter verkondigde, dat het gerecht geneigd was den uitslag zoo op te vatten, dat alle drie de beklaagden waren vrijgesproken. Paul Eliasson rukte zich los van zijn wachters, en wierp zijn muts in de lucht onder luid gejubel; maar dat was nog even te vroeg, want de rechter ging voort: „Maar deze uitspraak van het gerecht zal den Koning worden meegedeeld door een koerier, die nog vandaag naar Stockholm zal worden afgezonden, en de beklaagden zullen in hechtenis worden gehouden tot de bekrachtiging van het vonnis door Zijne Majesteit in ons bezit is.” VIII. Op een herfstdag, ongeveer dertig jaar na dit merkwaardige dobbelspel bij het gerechtshof van Broby, zat Marit Eriksdochter op de stoep voor het kleine huisje op de Groote Hoeve in Olsby, waar zij woonde, en borduurde een paar kinderwanten. Zij wilde ze volgens een mooi patroon borduren met randen en ruiten, opdat het kind, waar zij ze voor bestemde, er blij mee zou zijn, maar ze kon geen patroon bedenken. Nadat ze lang op de trap had zitten teekenen met een houtje, ging ze naar binnen en deed haar kleerenkist open om er een of ander kleedingstuk uit te halen, dat ze nawerken kon. Heel beneden op den bodem vond zij een muts met een kwast, die kunstig geborduurd was, met veel verschillende steken en randen en na eerst een paar oogenblikken geaarzeld te hebben nam ze die mee naar buiten op de stoep. Terwijl Marit nu de muts keerde en draaide om het borduursel na te zien, merkte zij dat er mot in gekomen was en dat die er gaatjes in gebeten had. „Ja, goeie hemel, dat is toch geen wonder,” dacht ze. „’t Is nu zeker minstens dertig jaar geleden, dat die alle dagen gebruikt werd. ’t Is goed, dat ik die uit de kleerenkist nam, zoodat ik zag hoe het er mee gesteld was.” De muts was versierd met een grooten mooien kwast, en daar hadden de motten bizonder krachtig in huisgehouden, want toen Marit de muts schudde, vlogen de draden naar alle kanten. Ja, de kwast vloog er zelfs af, en viel op haar knie. Ze nam die op om te zien of die zooveel geleden had, dat hij niet meer vast te zetten was, en toen meende zij iets te zien blinken tusschen de draden. Ze trok die gauw uit elkaar en vond toen een grooten zegelring van goud met een rooden steen, met grof linnen garen binnen in den kwast vastgenaaid. De kwast en de muts vielen haar uit de handen. Ze had den ring nog nooit gezien; maar ze hoefde niet naar het koninklijke naamcijfer op den steen te kijken of naar de inscriptie aan den binnenkant, om te weten wat het voor een ring was, en aan wien die behoorde. Ze leunde tegen ’t hek van de stoep, sloot de oogen en zat daar stil en bleek, als een stervende. Ze meende, dat haar hart zou breken. Ter wille van dien ring hadden haar vader, Erik Ivarsson, haar oom, Ivar Ivarsson en haar verloofde, Paul Eliasson, het leven moeten laten en nu moest zij dien vastgenaaid vinden in den kwast op Paul’s muts. Hoe was die daar gekomen? Wanneer was die daar gekomen? Had Paul geweten, dat hij daar was? Neen; ze zeide dadelijk tot zich zelf, dat hij het onmogelijk had kunnen weten. Ze herinnerde zich hoe hij met die muts had gewuifd en hem hoog in de lucht had gegooid, toen hij meende, dat hij en de oude Ivarssons vrijgesproken waren. Ze zag alles voor zich, alsof het gisteren gebeurd was. Die groote menschenmassa, die in ’t begin vol haat en vijandschap was geweest tegenover haar en haar naasten kring; maar die ten slotte aan hun onschuld geloofde. Ze herinnerde zich den heerlijken, diep blauwen herfsthemel, de trekvogels, die verdwaald waren en over de gerechtsplaats fladderden. Paul had ze gezien en in dat oogenblik, dat ze tegen hem aangeleund had gestaan, had hij haar toegefluisterd dat zijn ziel weldra daar boven zou rond zwerven in den hoogen, als een kleine verdwaalde vogel. En hij had haar gevraagd of hij dan op Olsbyhoeve komen mocht en onder aan de goot wonen. Neen, Paul kon niet geweten hebben, dat er gestolen goed verborgen was in die muts, die hij omhoog had gegooid naar dien heerlijken herfsthemel. En toen die andere dag. Haar hart kromp ineen, zoo vaak ze daaraan dacht; maar nu moest ze het toch doen. Er was bericht gekomen uit Stockholm, dat het Godsoordeel zoo moest worden opgevat, dat alle drie de beklaagden even schuldig waren en dat zij gehangen moesten worden. Zij was er bij geweest, toen het vonnis werd uitgevoerd, opdat de mannen, die zij liefhad, zouden weten, dat er een mensch was, dat in hen geloofde en over hen treurde. Maar daarom had ze niet naar den galgenheuvel behoeven te gaan. Alle menschen waren van gedachten veranderd sedert dien laatsten keer. Allen die om den kring soldaten stonden, die de gerechtsplaats afzetten, waren goed voor haar geweest. De menschen hadden overlegd en onder elkaar alles nagegaan, en zij waren tot de overtuiging gekomen, dat het Godsoordeel zoo moest verstaan worden: dat alle drie beklaagden onschuldig waren. De Generaal had ze alle drie den hoogsten worp laten doen. Dat kon niets anders beteekenen. Geen van hen had den ring genomen. Er was een algemeen weeklagen, toen de drie mannen naar buiten werden gebracht. Vrouwen hadden geschreid, de mannen hadden met gebalde vuisten gestaan, en de tanden op elkaar gebeten. Men zei, dat de gemeente Bro verwoest zou worden, zooals Jeruzalem, omdat men het leven aan onschuldige mannen had ontnomen. De menschen hadden den veroordeelden troostwoorden toegeroepen en de beulen gehoond. En vele vervloekingen waren over het hoofd van Ritmeester Löwensköld neergekomen. Er werd gezegd, dat hij in Stockholm geweest was en dat het zijn schuld was, dat het Godsoordeel in het nadeel van de aangeklaagden was uitgelegd. In ieder geval was het dit, dat alle menschen haar vertrouwen en geloof deelden, wat haar over dien dag had heen geholpen. En niet alleen over dien dag: maar over al dien tijd, tot op dezen dag toe. Wanneer de menschen, die zij ontmoette, haar voor de dochter van een moordenaar hadden gehouden, had zij het leven niet kunnen verdragen. Paul Eliasson was de eerste geweest, die op ’t kleine vloertje onder de galg gestapt was. Hij was eerst op de knieën gevallen en had tot God gebeden; toen had hij zich tot den predikant gewend, die naast hem stond en had hem iets gevraagd. Toen had Marit gezien hoe de predikant hem de muts van ’t hoofd had genomen. En toen alles voorbij was had de predikant de muts aan Marit gegeven met de groeten van Paul. Hij zond haar die als een teeken, dat hij in zijn laatste ure aan haar had gedacht. Zou zij nu ooit kunnen gelooven, dat Paul haar die muts als een gedachtenis zou hebben gestuurd, als hij had geweten, dat het gestolen goed daarin verborgen was? Neen, als er iets zeker was in deze wereld, dan was het dit, dat hij niet wist, dat de ring, die aan den vinger van den doode had moeten zitten, in de muts verborgen was. Marit Eriksdochter boog zich haastig voorover, hield de muts op voor haar oogen en onderzocht die. „Waar kan Paul die muts vandaan hebben gekregen?” Ik heb die niet voor hem gemaakt, en ook niemand anders op de hoeve. Hij moet die op de markt hebben gekocht of misschien tegen die van een ander hebben geruild. Ze keerde de muts nog eens om en bekeek het patroon. „Die is zeker eens mooi en sierlijk geweest,” dacht zij. „Paul hield van sierlijke dingen. Hij was nooit blij, als we grijze kleeren voor hem weefden. Hij wilde een of andere kleur aan de stof hebben. Zijn mutsen moesten ’t liefste rood zijn, met een grooten kwast. Deze hier heeft hij zeker mooi gevonden.” Ze legde de muts neer, en leunde weer tegen ’t hek van de stoep om zich in het verleden te verdiepen. Zij was in ’t bosch dien morgen, toen Ingilbert van schrik was gestorven. Zij zag hoe Paul met haar vader en haar oom over het lijk gebogen stonden. De beide ouden hadden besloten, dat Ingilbert naar het dorp gedragen zou worden, en ze waren heengegaan om takken voor de baar af te hakken. Maar Paul was een oogenblik achtergebleven om Ingilbert’s muts te bekijken. Hij had zoo’n zin in die muts gekregen, omdat hij met rood, blauw en wit garen was geborduurd in allerlei figuren en hij had hem ongemerkt voor de zijne verruild. Hij had er geen kwaad mee bedoeld. Hij was misschien niet anders van plan geweest dan hem een oogenblik te behouden. Zijn eigen muts, die hij Ingilbert gegeven had, was zeker even goed geweest, maar niet uit zooveel kleuren en niet zoo kunstig geborduurd. Maar Ingilbert had den ring in zijn muts genaaid, vóór hij van huis ging. Hij had misschien gedacht, dat hij vervolgd zou worden, en daarom had hij het kleinood willen verbergen. En toen hij gevallen was, had niemand er aan gedacht den ring in de muts te zoeken, Paul Eliasson zeker wel het allerminste. Zoo was het alles gegaan. Zij zou er een eed op hebben kunnen doen, maar men kan nooit zeker genoeg zijn. Zij legde den ring weer in haar kist, en met de muts in de hand ging zij naar den stal om met het melkmeisje te spreken. „Kom eens buiten, Märta,” riep zij in den donkeren stal, „en help mij even met een patroon, waaruit ik niet wijs kan worden.” Toen het meisje voor den dag kwam, reikte ze haar de muts toe. „Ik weet, dat je zoo ver in ’t borduren bent, Märta,” zei ze. „Ik zou een van deze patronen na willen werken, maar ik kan ’t niet uittellen. Toe, zie jij er even naar. Je verstaat die kunst beter dan ik.” ’t Meisje nam de muts en zag er even naar. Ze keek verwonderd. Toen ging ze weg uit den schaduw van den schuurmuur en bekeek haar weer. „Waar heb je die muts vandaan?” vroeg zij. „Die heeft jaren lang in mijn kist gelegen,” antwoordde Marit. „Waarom vraag je dat zoo?” „Omdat ik die muts hier voor mijn broer Ingilbert heb geborduurd, den laatsten zomer, dat hij leefde,” zei het melkmeisje. „Ik heb haar niet meer gezien sinds dien morgen, dat Ingilbert van huis ging. Hoe kan die nu hier komen?” „Die is misschien van hem afgegleden, toen hij viel,” zei Marit. „Misschien heeft een van onze knechts haar in ’t bosch gevonden en haar hierheen gebracht. „Maar als je zulke treurige herinneringen aan die muts hebt, wil je misschien liever ’t patroon niet voor me nawerken?” „Geef hem mij maar, dan zal ik je morgen ’t patroon brengen,” zei het meisje. Zij nam de muts en keerde naar den stal terug; maar Marit hoorde dat zij tranen in haar stem had. „Neen, je moet het niet doen, als het je zoo’n verdriet doet,” zei ze. „Niets doet me verdriet, als ik het voor jou doe, Marit.” ’t Was Marit, die aan Märta Baardsdochter had gedacht, toen ze alleen in ’t bosch zat na den dood van haar broeder en vader en haar had aangeboden melkmeisje op de Groote Hoeve in Olsby te worden. Märta vergat nooit haar dankbaarheid te toonen, omdat zij beneden bij de menschen had mogen komen. Marit ging weer terug naar de stoep voor haar huisje en nam haar borduurwerk op; maar ze was niet rustig genoeg om te werken; ze leunde met haar hoofd tegen het hek, zooals tevoren. Zij probeerde er zich in te denken, wat haar nu te doen stond. Als iemand op Olsbyhoeve geweten had, hoe vrouwen er uitzien, die het leven achter zich gelaten hebben om in een klooster te gaan wonen, zou hij hebben gelegd, dat Marit op een van haar leek. Haar gezicht was geelbleek en zonder rimpels. Voor een vreemde zou het bijna onmogelijk zijn te zeggen of zij oud of jong was. Er was iets vredigs en stils over haar, als over iemand, die de gewoonte had afgelegd iets voor zich zelf te wenschen. Men zag haar nooit heel blij, maar ook nooit heel bedroefd. Na dien zwaren slag had Marit wel gevoeld, dat het leven voor haar voorbij was. Zij had de Groote Hoeve geërfd van haar vader; maar ze begreep immers wel, dat zij, als ze die behouden wou, moest trouwen, zoodat de hoeve een bestuurder kreeg. Om daaraan te ontkomen had ze de geheele plaats afgestaan aan een van haar neven zonder andere betaling, dan dat zij kost en inwoning op de hoeve zou hebben, zoolang zij leefde. Zij was daar tevreden mee en had er nooit spijt van gehad. Er was geen gevaar voor, dat de tijd haar lang zou vallen bij gebrek aan arbeid. De menschen hadden groot vertrouwen in haar wijsheid en goedheid en zoodra iemand ziek was, stuurde men gewoonlijk een verzoek aan haar om te komen. Kinderen kwamen ook graag bij haar. Zij had gewoonlijk haar huisje vol kleine kinders. Zij wisten, dat zij altijd tijd had om hen bij hun kleine bekommeringen en zorgen te helpen. Terwijl Marit daar zoo zat na te denken wat zij nu met den ring moest doen, kwam er een sterke toorn in haar op. Ze dacht er over hoe gemakkelijk de ring gevonden had kunnen worden. Waarom had de Generaal het niet zoo geschikt, dat hij ontdekt werd? Hij had aldoor geweten waar hij was, dat begreep ze nu. Maar waarom had hij het niet zoo geschikt, dat Ingilbert’s muts was onderzocht? In plaats daarvan liet hij drie onschuldigen ter dood brengen ter wille van den ring. Daar had hij macht voor; maar niet om den ring voor den dag te laten komen! Marit had zich in ’t eerste oogenblik voorgesteld, dat zij naar den proost zou gaan met een of ander verhaal en hem den ring geven. Maar neen, dat wilde ze niet. Want het was zóó, dat Marit, waar zij zich ook vertoonde, in de kerk en op feesten met groote achting werd begroet. De verachting, die op de dochter van een misdadiger schijnt te rusten, drukte haar nooit. De menschen hadden de vaste overtuiging, dat er een onrecht was begaan en dat wilden zij goed maken. Zelfs de notabelen waren gewoon naar Marit toe te gaan, als ze haar op het kerkplein zagen, om een paar woorden met haar te wisselen. Tot zelfs de familie op Hedeby toe, ja, niet de Ritmeester zelf, maar zijn vrouw en schoondochter hadden een paar pogingen gedaan om Marit te naderen. Maar tegenover hen had zij altijd een afwijzende houding aangenomen. Ze had tegen niemand van die hoeve een woord gesproken sinds de terechtstelling. Zou ze nu heengaan en bekennen dat tot zekere hoogte de menschen van Hedeby gelijk hadden gehad? Het was gebleken dat de ring in ’t bezit van de menschen op Olsby was. Misschien zou men er wel toe komen te zeggen, dat ze wel geweten hadden, waar hij was, en dat ze de gevangenschap en het verhoor hadden verdragen in de hoop vrijgesproken te worden en in staat te zijn hem te verkoopen. In ieder geval begreep Marit, dat het zou beschouwd worden als een rechtvaardiging van den Ritmeester en zelfs van zijn vader, als zij den ring afgaf en vertelde waar ze dien had gevonden. Ritmeester Löwensköld was nu een man van tachtig jaar, rijk en machtig, geacht en geëerd. De Koning had hem tot baron verheven, en geen ongeluk had hem ooit getroffen. Hij had voortreffelijke zonen, ook zij waren welgesteld en gelukkig getrouwd. Die man had Marit alles, alles, alles, afgenomen! Ze zat daar alleen zonder eigendom, zonder man, zonder kind, door zijn toedoen. Ze had jaren lang verwacht, dat een of ander straf hem zou treffen; maar die was niet gekomen. Marit schrikte op uit haar diepe gedachten. Ze had gehoord, dat kindervoeten aan kwamen loopen op de hoeve, en dan kon ze wel begrijpen dat het om haar te doen was. ’t Waren twee jongens van tien à elf jaar. De eene was de zoon des huizes, Niels, den andere kende ze niet. ’t Was, zooals ze dacht: ze kwamen haar wat vragen. „Marit,” zei Niels, „dit is Adriaan van Hedeby. We waren daar op den weg aan ’t spelen; maar toen werden we boos op elkaar, en ik rukte de muts van Adriaan stuk.” Marit keek Adriaan aan. Een mooie jongen met iets zachts en vriendelijks over zich. Ze bracht de hand aan haar hart. Ze voelde altijd pijn en angst, als ze een Löwensköld zag. „Nu zijn we weer goed op elkaar,” zei Niels, „en ik bedacht je te vragen of je Adriaan zijn muts wilt maken vóór hij naar huis gaat.” „Ja,” zei Marit, „dat wil ik wel.” Ze nam de gescheurde muts aan en stond op om in het huisje te gaan. „Dat moet een teeken van God zijn,” mompelde zij. „Speel jelui nu maar even buiten op de plaats!” zei ze tegen de jongens. „’t Zal gauw klaar zijn.” Ze sloot de deur van het huisje achter zich af, en zat daar alleen, terwijl ze het gat in de muts van Adriaan Löwensköld stopte. IX. Weer gingen eenige jaren voorbij zonder dat de ring ook maar in ’t minst over zich liet spreken. Maar toen gebeurde het, dat Juffrouw Malwine Spaak op Hedeby kwam als huishoudster, in ’t jaar 1788. Ze was een arme predikantsdochter uit Sörmland, en had nooit te voren een voet binnen de grenzen van Wermeland gezet. Ze had geen flauwe voorstelling van de toestanden in ’t huis, waar zij dienst genomen had. Reeds den eersten dag, dat ze gekomen was, werd ze bij de baronesse Löwensköld binnengeroepen. „Het komt mij ’t beste voor,” zei de huismoeder, „U maar dadelijk te zeggen, dat het niet ontkend kan worden, dat het hier op Hedeby spookt. ’t Gebeurt niet zoo zelden, dat men op trappen en in gangen, ja zelfs nu en dan in de kamers een grooten groven man ontmoet, die hooge kaplaarzen aan heeft en een blauwe uniformjas, ongeveer als een van de oude Karoliners. Hij staat heel plotseling voor je, als je een deur open doet, of op een portaal bij de trap komt, en eer je nog den tijd hebt verwonderd te zijn en te zien wie het is, is hij verdwenen. Hij doet niemand wat. Ja, wij gelooven eigenlijk, dat hij ons welgezind is, en ik wou U vragen, Juffrouw, niet bang te zijn als U hem ziet.” Juffrouw Spaak was een en twintig jaar, vlug en opgewekt, onbeschrijfelijk bekwaam in allerlei werk, flink en vast besloten, zoodat zij het huishouden kon laten loopen als een klok, waar ze ook kwam. Maar ze was gruwelijk bang voor spoken, en ze zou de betrekking op Hedeby nooit hebben aangenomen, als ze dat van te voren had geweten. Maar nu was ze daar eenmaal, en een arm meisje moest zich zoowaar in acht nemen om een goede betrekking te verliezen. Daarom maakte ze een kniks voor de baronesse, bedankte haar voor de waarschuwing en verzekerde, dat ze niet van plan was zich bang te laten maken. „Ja, wij begrijpen heelemaal niet waarom hij hier komt,” ging de huismoeder voort. „Mijn dochters vinden, dat hij op Generaal Löwensköld, de grootvader van mijn man lijkt, die U daar op de schilderij kunt zien, en zij noemen hem gewoonlijk: „de Generaal”. Maar U begrijpt wel, dat niemand daarmee bedoelt, dat het de Generaal zelf is, (hij moet een heel voortreffelijk mensch zijn geweest) die hier spookt. De waarheid is, dat wij niets van dit alles begrijpen. En als nu de dienstboden met verklaringen komen, hoop ik, dat U verstandig genoeg zult zijn daar niet naar te luisteren.” Juffrouw Spaak maakte weer een kniks en verzekerde, dat zij nooit toeliet dat de dienstboden ook maar in ’t minst over de familie babbelden, en daarmee was de audiëntie voorbij. Wel was Juffrouw Spaak maar een arme huishoudster, maar daar ze van goede familie was, mocht zij aan tafel met de familie eten, zooals ook de inspecteur en de gouvernante. Ze was netjes en aardig, klein en tenger, had lichtblond haar en roode wangen en was niet storend om te zien aan de tafel van de familie. Allen vonden haar een recht lief mensch, die zich op velerlei manier nuttig wist te maken, en al spoedig hielden allen veel van haar. Ze merkte al gauw, dat de spokerij, waarvan de barones haar had verteld, een veel voorkomend onderwerp van gesprek aan tafel was. Nu was het een van de jonge freules, dan weer de gouvernante, die verklaarde: „Vandaag heb ik den Generaal gezien,” alsof dit iets was om prijs op te stellen en zich op te beroemen. Er ging geen dag voorbij zonder dat iemand haar vroeg, of zij het spook nog niet had gezien, en toen zij dat nog steeds moest ontkennen, voelde zij, dat dit een zekere minachting deed ontstaan. Het was, alsof zij niet zoo goed was als de gouvernante en de inspecteur, die beide al ontelbare malen den Generaal hadden gezien. Eigenlijk had Juffrouw Spaak nog nooit een zóó ongegeneerde houding tegenover een spook bijgewoond, en ze had al van den beginne af het gevoel, dat dit op ellende zou uitloopen. Ze zei in zich zelf, dat als het werkelijk een wezen uit de andere wereld was, dat zich vertoonde, dan was dat zeker een ongelukkige, die hulp noodig had van de levenden, om rust te vinden in zijn graf. Zij hoorde tot de doortastende naturen en als zij de macht in handen had gehad, zouden er ernstige nasporingen zijn gedaan om tot in het hart van deze zaak door te dringen, in plaats van die te maken tot een dagelijksch onderwerp van gesprek aan tafel. Maar Juffrouw Spaak wist waar zij staan moest, en een woord van berisping over het doen en laten van de familie waar zij werkte, zou nooit over haar lippen kunnen komen. Maar zij wachtte zich wel om aan de scherts over het spook deel te nemen, en zij hield haar sombere voorgevoelens voor zich. Juffrouw Spaak was al een heele maand op Hedeby geweest, vóór zij het spook te zien kreeg. Maar op een morgen toen zij op den zolder was geweest om de wasch te tellen, kwam ze onverwacht op de trap een man tegen, die snel op zij ging om haar voorbij te laten. ’t Was midden op den dag en ze dacht in ’t geheel niet aan spokerij. Ze vroeg zich alleen verbaasd af, wat een vreemde man op den zolder te maken kon hebben, en ze keerde zich om, om hem dat te vragen. Maar op de geheele trap was geen mensch te zien. Juffrouw Spaak liep snel de trap weer op, keek op den zolder, zocht in alle donkere hoeken en zolderkamertjes, klaar om een dief bij den kraag te pakken. Maar toen er nergens een menschelijk wezen verscheen, begreep ze opeens, wat het was. „Wat ben ik toch een stoffel!” barstte ze uit. „’t Was natuurlijk niemand anders dan de Generaal!” Ja zeker, zeker! De man had immers een blauwen uniformrok aan, precies als de oude Generaal op het portret, en precies zulke geweldig groote kaplaarzen. ’t Gezicht kon ze niet voldoende herkennen; er was iets grauws, iets neveligs over geweest. Juffrouw Spaak bleef vrij lang op den zolder om weer tot bedaren te komen. Haar tanden klapperden, haar knieën knikten. Als ze niet voor het middagmaal had moeten zorgen, zou ze nooit meer de zoldertrap af zijn gekomen. Ze besloot dadelijk te zwijgen over wat ze had gezien en de anderen niet met haar te laten schertsen. Intusschen moest zij aanhoudend aan den Generaal denken, en er moest iets bizonders aan haar te zien zijn geweest, want nauwelijks was men aan tafel gegaan, of de zoon des huizes, negentien jaar oud, die juist van de universiteit in Uppsala was thuis gekomen voor het kerstfeest, wendde zich tot haar. „Vandaag heeft Juffrouw Spaak den Generaal gezien,” zei hij en bij dien onverwachten aanval kwam zij er niet toe het te ontkennen. Opeens was Juffrouw Spaak de hoofdpersoon aan tafel. Allen richtten zich tot haar met vragen, die ze toch zoo kort mogelijk beantwoordde. Ongelukkig genoeg kon ze niet ontkennen, dat ze een beetje bang was geworden en toen hadden allen onbeschrijfelijk veel pret. Stel je voor! Bang voor den Generaal! Neen, dat zou niemand in den zin komen. Juffrouw Spaak had al vroeger opgemerkt, dat de baron en zijn vrouw nooit deel namen aan den scherts over den Generaal. Zij lieten alleen de anderen begaan zonder hen te storen. Nu viel het haar op, dat de jonge student de zaak veel ernstiger opnam dan de andere jongelui. „Wat mij betreft,” zei hij, „ik benijd iedereen, die den Generaal te zien krijgt. Ik zou hem willen helpen, maar aan mij heeft hij zich nooit vertoond.” Hij zei dat op een toon van echte spijt en met zóó’n mooie uitdrukking op zijn gezicht, dat Juffrouw Spaak in stilte tot God bad, dat hij zijn wensch spoedig vervuld zou zien. De jonge baron zou zich zeker over den armen geest ontfermen en hem zijn graf en de eeuwige rust teruggeven. In de volgende dagen was het alsof Juffrouw Spaak meer dan iemand anders het voorwerp van de opmerkzaamheid van den Generaal was. Ze zag hem zoo vaak, dat ze bijna aan hem wende. Het was een plotseling, oogenblikkelijk te voorschijn komen, dan op den trap, dan in de gang, dan in een donkeren hoek van de keuken. Nooit kon men de minste aanleiding vinden voor de spokerij. Juffrouw Spaak dacht er soms even over, of er ook iets in huis kon zijn, dat het spook zocht. Maar daar hij op hetzelfde oogenblik verdween, dat een menschenoog hem zag, kon ze niet tot klaarheid komen over zijn bedoelingen. Niettegenstaande de woorden van de barones merkte Juffrouw Spaak, dat alle jonge menschen op Hedeby er volkomen van overtuigd waren, dat het de oude Generaal Löwensköld was, die spookte. „Hij heeft het niet goed in zijn graf,” zeiden de jonge freules, „en het interesseert hem na te gaan wat wij hier op Hedeby doen. Men kan hem dat kleine genoegen wel gunnen.” Juffrouw Spaak, die telkens in de provisiekamer moest gaan om daar te bibberen en te tandenklapperen, telkens als zij den Generaal had gezien, om niet door de meisjes bespot te worden, had zeker veel liever gewild, dat hij niet zooveel belang in Hedeby had gesteld. Maar zij begreep, dat de overige familie hem werkelijk zou hebben gemist. Men zat b.v. een langen avond bij het handwerk. Er werd gesponnen of genaaid. Het lezen hield soms op en de onderwerpen van gesprek waren uitgeput. Dan in eens gaf een van de freules een gil. Ze had een gezicht gezien, neen, eigenlijk alleen maar twee rijen blinkende tanden, dicht voor het venster. Haastig werd er een lantaarn aangestoken, men deed de huisdeur open; alle vrouwen, met de barones voorop, snelden naar buiten om den vredesverstoorder te vinden. Maar natuurlijk kon men niets ontdekken. Allen gingen weer naar binnen; de luiken werden gesloten en men haalde de schouders op en zei, dat het zeker niemand anders dan de Generaal was geweest. Maar onder de hand waren allen wakker geworden. Men had iets gekregen om over te denken; de spinnewielen draaiden met nieuwe vaart; het gesprek kwam weer op gang. De heele familie was overtuigd, dat zoodra men ’s avonds de eetzaal had verlaten, de Generaal de kamer in bezit nam, en dat men hem daar zou vinden, als men zich in de kamer had gewaagd. En zij hadden er niets tegen, dat hij zich daar ophield. Juffrouw Spaak geloofde, dat zij behagen schepten in de gedachte, dat de rustelooze stamvader in een goede warme kamer kon binnenkomen. Het hoorde tot de eigenaardigheden van den Generaal, dat hij de zaal opgeruimd en in orde wilde vinden als hij binnenkwam. Elken avond zag Juffrouw Spaak hoe de barones en de freules hun werk bijeenlegden en het meenamen; spinnewielen en borduurramen werden ook naar een andere kamer gebracht, zelfs geen draadje werd op den grond gelaten. Juffrouw Spaak, die in de kleine kamer naast de eetzaal sliep, werd op een nacht wakker, doordat een of ander voorwerp met een harden bons tegen den wand sloeg, waar het bed stond en toen over den vloer rolde. Ze was nauwelijks van den schrik bekomen of een nieuwe bons volgde en een nieuw rollen, en dat werd nog tweemaal herhaald. „Lieve hemel, wat voert hij nu uit daar binnen?” zuchtte zij, want zij begreep immers wel waar dat lawaai vandaan kwam. ’t Was werkelijk geen gezellige buurman. Ze lag den heelen nacht in ’t koude zweet te baden uit angst, dat de Generaal zou binnenkomen en haar plagen. Ze nam het keukenmeisje en het kamermeisje mee, den volgenden morgen, toen zij de zaal binnen moest gaan om te zien wat er gebeurd was. Maar niets was gebroken, geen wanorde was er te zien, behalve dat vier appels midden op den vloer lagen. Ach ja, ze hadden immers appels bij het vuur gegeten den vorigen avond en vier waren er blijven liggen op den rand van den haard. Maar dat had den Generaal niet behaagd. Juffrouw Spaak had haar slordigheid met een slapeloozen nacht moeten boeten. Aan den anderen kant kon Juffrouw Spaak nooit vergeten, dat ze eens van hem een werkelijk bewijs van vriendschap had gekregen. Er was feest geweest op Hedeby, een groot diner met veel gasten. Juffrouw Spaak had het overdruk gehad met gebraad aan alle spitten van ’t fornuis, soesen en pasteien in den oven, bouillonketels en sauspannen op ’t vuur op den haard. En dat was nog niet alles. Zij moest ook in de zaal wezen en op het dekken letten, het zilver in ontvangst nemen, dat de barones haar zelf voortelde, er aan denken, dat de wijn en ’t bier uit den kelder werden gehaald, en de kaarsen recht in de kronen gezet. Als men daarbij bedenkt, dat de keuken van Hedeby naar een van de vleugels van ’t gebouw was overgebracht, zoodat men over de plaats moest loopen om er te komen, en dat het er bij deze gewichtige gelegenheid propvol van gasten was en de dienstboden daar niet aan gewend waren, dan begrijpt men wel, dat het een bekwaam mensch moest wezen, die dit alles leidde. Maar alles ging zooals het behoorde. Er waren geen vingers op de glazen, geen muf vulsel in de pasteien; het bier schuimde, de bouillon was goed gekruid, en de koffie sterk genoeg. Juffrouw Spaak had kunnen toonen waar ze toe in staat was, en de barones zelf had haar een compliment gemaakt en gezegd, dat het niet beter had kunnen wezen. Maar toen kwam de verschrikkelijke slag. Toen Juffrouw Spaak het zilver aan de barones weer inleveren zou, werden er twee lepels vermist: een eetlepel en een theelepel. Dat gaf een beweging! Er kon in dien tijd niets ergers gebeuren in een huis, dan dat iets van het zilver vermist werd. Er kwam een koortsachtige onrust over Hedeby. Men deed niet anders dan zoeken. Men herinnerde zich, dat een bedelvrouw in de keuken was geweest op den dag van het diner, en men was bereid om heel naar Finmarken te reizen om haar te vinden. De menschen werden wantrouwend en onredelijk. De huismoeder verdacht de huishoudster, de huishoudster de dienstmeisjes, de dienstmeisjes elkaar en de heele wereld. Nu vertoonde zich de een, dan de andere met roodbeschreide oogen, omdat zij dacht, dat de anderen dachten, dat zij de twee lepels had weggenomen. Dit was een paar dagen zoo doorgegaan en Juffrouw Spaak was de wanhoop nabij. Ze was in het varkenshok geweest en had den trog van de varkens onderzocht om te zien of de lepels daar beland konden zijn. Ze was naar den kleerenzolder van de dienstmeisjes geslopen en had in alle stilte hun kistjes nagezocht. Alles was te vergeefs geweest en nu begreep zij niet waar ze nog verder kon zoeken. Ze merkte, dat de barones en de heele huishouding haar verdachten omdat ze een vreemde was. Ze zou worden weggezonden, dat voelde ze wel, als ze zelf haar betrekking niet opzei. Juffrouw Spaak stond over het fornuis gebogen en schreide, zoodat haar tranen op de heete plaat vielen en sisten, toen ze een gevoel kreeg dat ze zich omkeeren moest. Ze deed het, en zie, daar stond de Generaal bij den keukenmuur en wees op een plank, die hoog aan den wand zat, zóó onhandig hoog, dat men er nooit aan dacht daar iets neer te leggen. De Generaal verdween zooals gewoonlijk op hetzelfde oogenblik dat hij verscheen, maar Juffrouw Spaak gehoorzaamde zijn wenk. Ze haalde de trap uit de provisiekast, bracht die bij de plank, stak de hand naar boven en kreeg een oude vuile vaatdoek tusschen de vingers. Maar daarin lagen de beide zilveren lepels gerold. Hoe waren ze daar gekomen? Zeker had niemand dat expres of bewust gedaan. In de grenzenlooze drukte voor een groot diner kon alles gebeuren. De doek was daar neer gegooid, omdat hij in den weg lag en de zilveren lepels waren ongemerkt meegekomen. Maar nu waren ze teruggevonden en Juffrouw Spaak bracht ze stralend van vreugd aan de barones en werd weer de rechterhand en de hulp van alle menschen. Er is geen kwaad, dat niet wat goeds meebrengt. Toen de jonge baron Adriaan in ’t voorjaar thuiskwam, hoorde hij, dat de Generaal Juffrouw Spaak een buitengewone gunst had bewezen en hij begon haar dadelijk op zeer bizondere wijze opmerkzaamheid te wijden. Zoo vaak hij kon, zocht hij haar op in de zaal of in de keuken. Hij kwam òf onder voorwendsel, dat hij een nieuwe snoer voor zijn hengel noodig had, òf hij zei dat de geur van de verschgebakken broodjes hem had gelokt. Bij die gelegenheden bracht hij altijd het gesprek op het gebied van het bovennatuurlijke. Hij liet Juffrouw Spaak vertellen van de spokerijen op de groote hoeven in Sörmland, zooals Julita en Eriksberg en wilde weten wat zij daarvan dacht. Maar meestal wilde hij over den Generaal spreken. Hij zei dat hij dat niet met de anderen kon doen, omdat zij het als scherts opvatten. Hij zelf voelde medelijden met dien armen geest en wilde hem tot rust brengen. Als hij maar wist hoe hij dat doen moest. Toen zei Juffrouw Spaak, dat het haar bescheiden meening was, dat er iets in huis was, wat hij zocht. De jonge baron werd wat bleek. Hij zag Juffrouw Spaak onderzoekend aan. „Ma foi! Juffrouw,” zei hij, „dat is ook een idee. Maar ik verzeker U, dat, als wij hier op Hedeby iets bezaten, wat de Generaal begeerde, dan zouden we geen oogenblik aarzelen het hem te geven.” Juffrouw Spaak begreep natuurlijk heel goed, dat de jonge baron haar enkel en alleen om de spokerij bezocht, maar hij was zoo’n beminlijk jong mensch, en zoo mooi. Ja, als zij haar oordeel moest zeggen, meer dan mooi. Hij droeg het hoofd wat voorover gebogen, er was iets nadenkends over hem. Veel menschen vonden hem al te ernstig. Maar dat was alleen, omdat ze hem niet kenden. Soms kon hij ’t hoofd achterover gooien en schertsen en erger schelmstukken bedenken dan iemand anders. Maar wat hij ook deed, er was iets onbeschrijfelijk bekoorlijks in zijn manier van doen, in zijn stem en zijn lach. Juffrouw Spaak was in de kerk geweest op een zomerzondag en ging naar huis langs een kleinen dwarsweg, die schuin over de pastorie liep. Een paar van de kerkgangers waren denzelfden weg ingeslagen, en Juffrouw Spaak, die haast had, moest voorbij een vrouw, die haar te langzaam liep. Kort daarop kwam ze aan een plaats, die heel moeilijk te begaan was, en gedienstig als zij altijd was, dacht ze aan die langzame wandelaarster en wachtte om haar over de heining te helpen. Ze reikte haar de hand en merkte toen, dat de vrouw niet zoo oud was, als ze eerst had gedacht. Ze was buitengewoon eenvoudig en bleek, zoodat Juffrouw Spaak meende, dat het best kon zijn, dat zij niet ouder dan vijftig jaar was. Hoewel het duidelijk te zien was, dat ze niet anders dan een gewone boerenvrouw was, had ze een eigenaardige waardigheid over zich, alsof ze iets had beleefd, wat haar boven haar stand had verheven. Toen de vrouw over de heining geholpen was, liepen zij beide naast elkaar over het smalle pad. „U is zeker het meisje, dat aan ’t hoofd van de huishouding op Hedeby staat!” zei de boerin. „Ja, die ben ik,” antwoordde Juffrouw Spaak. „Ik zou wel eens willen weten of U ’t daar prettig vindt.” „Waarom zou men het niet prettig vinden in zoo’n goede betrekking,” antwoordde Juffrouw Spaak voorzichtig. „De menschen zeggen immers, dat het daar spookt.” „Men moet niet alles gelooven, wat de menschen zeggen,” zei Juffrouw Spaak op terechtwijzenden toon. „Neen, dat moet men ook niet, neen, dat weet ik wel,” zei de andere. Het bleef zoo een poos stil. ’t Was duidelijk, dat die vrouw iets wist en eigenlijk brandde Juffrouw Spaak van verlangen haar uit te hooren. Maar dat was niet goed, niet gepast. ’t Was de vrouw, die ’t gesprek weer aanknoopte. „Ik vind, dat U er zoo lief uitziet,” zei ze, „en daarom wil ik U een goeden raad geven. Blijf niet te lang op Hedeby, want hij, die daar spookt, is niet gemakkelijk om mee te doen te hebben. Hij houdt niet op, vóór hij gekregen heeft wat hij hebben wil.” Juffrouw Spaak was eerst van plan een beetje uit de hoogte voor die waarschuwing te bedanken; maar de laatste woorden maakten haar nieuwsgierig. „Wat wil hij dan hebben? Weet U, wat hij hebben wil?” „Weet U dat niet?” zei de boerenvrouw. „Ja, dan zal ik niets meer zeggen. ’t Is misschien ’t beste voor U niets te weten.” Daarna reikte zij Juffrouw Spaak de hand, sloeg een ander pad in en was spoedig uit het gezicht. Juffrouw Spaak wachtte er zich wel voor dit gesprek aan de heele familie aan tafel te vertellen, maar ’s middags, toen Baron Adriaan haar in de melkkamer had opgezocht, vertelde zij hem, wat de vreemde vrouw tegen haar had gezegd. „Dat moet Marit Eriksdochter van Olsby geweest zijn,” zei hij. „Weet U wel, dat het dertig jaar geleden is, dat zij een vriendelijk woord heeft gezegd tegen iemand van Hedeby? Voor mij heeft ze eens een muts gestopt, die een jongen van Olsby had gescheurd; maar zij zag er uit, alsof ze mij de oogen wilde uitkrabben.” „Maar weet zij wat de Generaal zoekt?” „Zij weet het beter dan iemand anders. En ik weet het ook. Mijn vader heeft mij de geschiedenis verteld. Maar mijn ouders willen niet, dat er met mijn zusters over gesproken zal worden. Zij zouden misschien bang voor het spook kunnen worden en hier niet kunnen blijven wonen. Ik mag het U ook niet vertellen.” „De hemel beware ons!” zei Juffrouw Spaak. „Als de baron het verboden heeft....” „Het spijt me,” zei baron Adriaan, „ik geloof, dat U mij zou kunnen helpen.” „Ach, kon ik dat maar....!” „Want, ik zeg het nog eens,” zei baron Adriaan, „ik wil dien armen geest zijn rust teruggeven. Ik ben niet bang voor hem. Ik zal met hem meegaan, zoodra hij mij roept. Waarom vertoont hij zich aan alle anderen, en nooit aan mij?” X. Adriaan Löwensköld lag te slapen in een kamer in den gevel op den zolder, toen hij wakker werd door een licht gedruisch. Hij sloeg de oogen op en omdat de luiken niet vast gesloten waren en ’t buiten een lichte zomernacht was, zag hij duidelijk, dat de deur open gleed. Hij meende, dat het door den wind kwam, maar zag toen de opening van de deur gevuld worden door een donkere gestalte, die spiedend voorovergebogen de kamer inkwam. Adriaan onderscheidde vrij duidelijk een oud man in een ouderwetsch ruiteruniform. Een wambuis van elandsvel was te zien onder den wat losgeknoopten rok, de laarzen gingen tot over de knieën, en den langen degen hield hij wat opgetild, als om dien niet te laten rammelen. „Dat is zoowaar de Generaal,” dacht de jonge baron. „Dat is goed! Nu zal hij iemand zien die niet bang voor hem is.” Alle anderen, die den Generaal gezien hadden zeiden gewoonlijk, dat hij verdween, zoodra ze hem aanzagen. Maar dit gebeurde dezen keer niet. De Generaal bleef in de deur staan, nog lang nadat Adriaan hem ontdekt had. Na ongeveer een minuut, toen hij er zeker van scheen te zijn, dat Adriaan het kon verdragen hem te zien, hief hij de eene hand op en wenkte hem. Adriaan ging dadelijk overeind zitten in bed. „Nu of nooit,” dacht hij. „Hij vraagt eindelijk mijn hulp, en ik zal ook met hem meegaan.” Eigenlijk had hij jaren lang hierop gewacht. Hij had zich hierop voorbereid en zijn moed gesterkt door er aan te denken. Hij had altijd geweten, dat dit iets was, wat hij doormaken moest. Hij wilde den Generaal niet laten wachten, maar volgde hem, zoo als hij uit het bed gekomen was. Hij rukte alleen een laken naar zich toe en sloeg dat om zich heen. Eerst toen hij midden in de kamer stond, kwam hij op de gedachte, dat het een gevaarlijk ding kon zijn, zich over te geven aan een wezen uit de andere wereld, en hij deinsde terug. Maar toen zag hij hoe de Generaal beide handen naar hem uitstak, als in een wanhopend smeeken. „Wat is dat nu voor onzin!” dacht hij. „Moet ik bang worden nog vóór ik de kamer uit ben?” Hij ging naar de deur; de Generaal liep voor hem uit op den zolder, maar liep aldoor achteruit, alsof hij er zich van wou overtuigen, dat de jonge man hem volgde. Toen Adriaan over den drempel moest gaan en de kamer verlaten om naar buiten op den zolder te gaan, voelde hij weer een rilling van angst. Er was iets, dat hem zei, dat hij de deur moest dichtslaan en snel naar zijn bed teruggaan. Hij begon een voorgevoel te krijgen, dat hij zich in zijn kracht had vergist. Hij was niet een van hen, die zonder schade de oogen in de geheimen van de andere wereld konden slaan. Toch had hij nog een beetje moed. Hij redeneerde met zich zelf en zei dat de Generaal hem toch niet in een of ander gevaar zou willen lokken. Hij wilde hem zeker alleen maar wijzen waar de ring was. Als hij nog maar een paar minuten volhield, zou hij bereiken waar hij jaren lang naar had verlangd en den vermoeiden zwerver terug kunnen zenden naar de eeuwige rust. De Generaal was midden op den zolder blijven staan om op hem te wachten. Hier was het nog duisterder. maar Adriaan zag toch duidelijk de donkere gestalte met de smeekend uitgestrekte handen. Hij vermande zich, stapte over den drempel en de wandeling begon opnieuw. Het spook trok zich terug naar de trap, en toen hij zag, dat Adriaan achter hem aan kwam, begon hij naar beneden te gaan. Aldoor liep hij achteruit, op iedere tree stil houdende en als ’t ware den aarzelenden jongen man meesleepend door de macht van zijn wil. ’t Werd een langzame wandeling, die vaak werd onderbroken; maar toch voortgezet. Adriaan trachtte zijn moed te bewaren door zich te herinneren hoe vaak hij er tegenover zijn zusters mee had gepraald en gezegd, dat hij den Generaal zou volgen, zoodra hij hem maar riep. Hij herinnerde zich ook hoe hij al van zijn kindschheid af van verlangen had gebrand om het onbekende uit te vorschen en in het afgeslotene door te dringen. En nu was het groote oogenblik gekomen, nu volgde hij een geest naar het onzekere. Zou zijn ellendige lafheid hem nu verhinderen eindelijk iets te weten te komen? Op deze wijze dwong hij zich vol te houden; maar hij wachtte zich er voor dicht bij het spook te komen. Er bleef altijd een afstand van een paar el tusschen hen. Toen Adriaan midden op de trap stond, was de Generaal al beneden. Toen Adriaan op de onderste tree stond was de Generaal al in het voorhuis. Maar hier bleef Adriaan weer staan. Rechts, vlak bij de trap was de deur van de slaapkamer van zijn ouders. Hij legde de hand op den knop maar niet om die om te draaien, alleen om er liefderijk over te strijken. Stel je voor! Als zijn ouders eens wisten, dat hij daar buiten in dat gezelschap stond! Hij verlangde er naar zich in zijn moeders armen te werpen. Hij had het gevoel, alsof hij zich volkomen aan de macht van den Generaal overgaf, als hij dien deurknop losliet. Terwijl hij daar nog stond met de hand op den knop, zag hij, dat een van de deuren in ’t voorhuis open ging en dat de Generaal over den drempel trad om naar buiten te gaan. Het was vrij donker geweest op den zolder en op de trap; maar door de open deur kwam een sterker licht naar binnen, en in dat licht zag Adriaan voor ’t eerst het gezicht van den Generaal. ’t Was ’t gezicht van een oud man, zooals hij verwacht had. Hij herkende het heel goed van de schilderij in den salon. Maar over de trekken lag niet de rust van den dood; op dat gezicht lag woeste begeerte, om den mond speelde een griezelige glimlach van triomf en de zekerheid van te zullen overwinnen. Maar dit, dat de aardsche hartstochten zich op een doode afspiegelden was iets verschrikkelijks. Héél, héél ver van den lust en het lijden der menschen willen wij ons denken, dat onze dooden verkeeren. Ver weg van al het aardsche willen wij hen zien, alleen van hemelsche dingen vervuld. In dit wezen, dat aan het aardsche hing, meende Adriaan een verleider te zien, een booze geest, die hem in ’t verderf wilde storten. Hij werd door schrik overweldigd. In zinneloozen angst rukte hij de deur van zijn ouders’ slaapkamer open, vloog naar binnen en riep: „Vader! Moeder! de Generaal!” En op hetzelfde oogenblik viel hij bewusteloos op den grond. De pen valt uit mijn hand. Is het niet hopeloos te probeeren dit te beschrijven? Mij is dit verhaal verteld in den schemer bij den haard. Ik hoor nog die overtuigende stem. Ik voel de echte spokenrilling over mijn rug gaan, de rilling, die niet alleen van schrik, maar ook van verwachting komt. Met welk een spanning luisterden we niet juist naar dit verhaal, omdat het een slip van den sluier scheen op te lichten, die over het onweetbare ligt. Wat een eigenaardige stemming liet die niet achter, alsof er een deur geopend werd, alsof nu eindelijk iemand uit de groote duisternis naar voren zou treden. Wat is er van waar? De eene vertelster erfde het verhaal van de andere, de eene deed er wat bij, de andere liet er wat af. Maar bevat ze niet ten minste een kleine kern van waarheid? Maakt ze niet den indruk van een beschrijving te zijn van iets, wat werkelijk is gebeurd? De geest, die spookte op Hedeby, die op klaarlichten dag werd gezien, die in den gang van het huishouden ingreep, die verloren dingen terugbracht, wie was hij? Wat was hij? Is er niet iets buitengewoon duidelijks en vasts in zijn optreden? Onderscheidde hij zich niet van andere spoken op oude hoeven door een zekere eigenaardigheid? Is het niet, alsof Juffrouw Spaak hem werkelijk de appels tegen den wand in de zaal heeft hooren gooien, en alsof de jonge baron Adriaan hem gevolgd is over den zolder en de zoldertrap af? Maar als dat zoo is, als dat zoo is...... misschien kan een van hen, die nu de werkelijkheid ziet, die daar ligt achter de werkelijkheid, waarin we nu leven, het raadsel oplossen. XI. De jonge baron Adriaan lag in het groote bed van zijn ouders, bleek en onbewegelijk. Als men den vinger op den pols legde, kon men voelen dat het bloed nog stroomde, maar bijna onmerkbaar. Hij was niet weer tot bewustheid gekomen na die diepe flauwte, maar ’t leven was nog niet uitgebluscht. Een dokter was er niet in de gemeente Bro; maar een knecht was naar Karlsbad gereden om vier uur in den morgen, om een te zoeken. ’t Was een reis van zes mijl en als de dokter thuis was en uit de stad wilde gaan, kon men hem op zijn snelst over twaalf uur verwachten. Maar men moest er op voorbereid zijn, dat het ook wel een of twee dagen kon duren, eer hij kwam. Baronesse Löwensköld zat aan den kant van het bed en wendde haar oogen niet af van ’t gezicht van haar zoon. Ze scheen te meenen, dat de zwakke levensvonk niet gebluscht zou worden, als ze daar onafgebroken zat te waken en de wacht te houden. De baron zat soms aan de andere zij; maar hij kon zich niet stil houden. Hij nam een van de slappe handen tusschen de zijnen en voelde den pols; hij liep naar het venster en keek langs den weg; hij ging door de kamers om op de klok in de zaal te kijken. Ook antwoordde hij op de dringende vragen, die te lezen stonden in de oogen van zijn dochters en de gouvernante, met een hoofdschudden en ging weer terug naar de ziekenkamer. Daar mocht niemand anders binnen komen dan Juffrouw Spaak. De dochters niet, ook geen van de meisjes, alleen Juffrouw Spaak. Ze had de juiste manier van loopen, de juiste toon van stem, zij paste in een ziekenkamer. Juffrouw Spaak was midden in den nacht wakker geworden van ’t roepen van Adriaan. Toen ze dadelijk daarna den zwaren val hoorde, was ze opgevlogen. Ze trok vlug haar kleeren aan; ze wist zelf niet hoe; maar ’t was een van haar wijze vaste regels, dat men nooit ongekleed uit zijn kamer moet loopen, want dan kan men niet helpen. In de zaal was zij de barones tegengekomen, die hulp was gaan roepen, en toen had zij met de ouders Adriaan opgelicht en in ’t groote bed gelegd. Eerst meenden ze alle drie, dat hij al dood was; maar toen had Juffrouw Spaak een kleine beweging van den pols gevoeld. Ze hadden enkele pogingen aangewend om hem weer bij te brengen; maar het levensvonkje was uiterst zwak en scheen bij al wat ze probeerden, in kracht af te nemen. Toen werden ze moedeloos en durfden niets meer probeeren. Er bleef niet anders over dan te zitten wachten. De barones vond het prettig Juffrouw Spaak in de kamer te hebben, omdat ze heel kalm was en er volkomen zeker van scheen, dat Adriaan gauw weer bij zou komen. Ze liet Juffrouw Spaak zich met haar bezig houden, haar ’t haar kammen en de schoenen aantrekken. Toen zij de kleeren aan moest doen, moest ze opstaan, maar zij liet aan Juffrouw Spaak over haken en knoopen vast te maken en wendde de oogen niet van het gezicht van haar zoon af. Juffrouw Spaak kwam bij haar binnen met een kop koffie en bracht er haar toe met vriendelijk aandringen, dien uit te drinken. De barones had een gevoel, alsof Juffrouw Spaak altijd door bij haar was. Maar zij was ook in de keuken en zag toe, dat allen op den gewonen tijd hun eten kregen. Zij vergat niets. Ze was doodsbleek, maar ze deed haar werk. ’t Ontbijt voor de familie kwam op tijd op tafel en de herdersjongen kreeg zijn etenszakje mee, toen hij met de koeien uittrok. In de keuken vroegen de dienstboden wat er toch met den jongen baron was gebeurd, en zij antwoordde, dat hij bij zijn ouders was komen binnenvliegen en iets van den Generaal had geroepen. Toen was hij flauw gevallen en nu was het onmogelijk hem weer bij te brengen. „’t Is toch zeker, dat de Generaal zich aan hem heeft vertoond,” zei ’t keukenmeisje. „Is het niet vreemd, dat hij zoo bar tegen iemand van zijn eigen familie is?” vroeg het kamermeisje verwonderd. „Och, hij verloor zeker zijn geduld. Ze deden immers niet anders dan om hem lachen. Hij wou zeker zijn ring terug hebben.” „Je denkt toch niet, dat zijn ring hier op Hedeby is?” zei het kamermeisje. „Hij is in staat het huis boven ons hoofd in brand te steken, om hem te krijgen.” „Zeker is die hier in een of anderen hoek,” zei het keukenmeisje. „Anders zou hij toch niet altijd door hier op de hoeve rondzwerven.” Juffrouw Spaak maakte dien dag een uitzondering op haar goeden regel om niet te luisteren naar wat de dienstboden over hun volk hadden te zeggen. „Wat is dat voor een ring, waar jelui over spreekt?” vroeg zij. „Weet de juffrouw dan niet, dat de Generaal hier naar zijn zegelring loopt te zoeken?” zei het keukenmeisje, dat blij was met haar vraag. Zij en het kamermeisje brachten Juffrouw Spaak op de hoogte van de geschiedenis van de grafplundering en het Godsoordeel, en toen zij alles gehoord had, twijfelde zij er geen oogenblik aan, dat de ring op een of andere manier naar Hedeby was gekomen en daar ergens verborgen was. Een rilling ging Juffrouw Spaak door de leden, ongeveer als toen zij voor ’t eerst den Generaal op de zoldertrap had ontmoet. Dat was het juist, waar zij altijd door bang voor was geweest. Ze wist nu hoe wreed en onbarmhartig dat spook kon wezen. Het was voor haar nu absoluut zeker, dat wanneer hij zijn ring niet terug kreeg, baron Adriaan sterven moest. Maar nauwelijks was zij tot deze conclusie gekomen of zij, resoluut als ze was, zag in wat er nu gedaan moest worden. Als die verschrikkelijke ring op Hedeby was, moest men hem toch kunnen vinden. Zij ging even naar ’t hoofdgebouw, keek even in de ziekenkamer, waar alles nog hetzelfde was, liep vlug de zoldertrap op en maakte het bed op in Adriaan’s kamer, zoodat het daar in orde zou zijn, tegen den tijd, dat hij beter werd en daarheen zou worden gebracht. Toen ging ze naar de freules en de gouvernante, die verschrikt bijeenzaten en niet in staat waren iets te doen. Ze zei haar zooveel van wat zij had gehoord, dat zij wisten, waar het om ging, en vroeg haar of ze niet wilden helpen zoeken naar den ring. Ja, daar waren ze dadelijk toe bereid. De freules en de gouvernante namen op zich het huis te doorzoeken, in de kamers en de zolderkamertjes. Juffrouw Spaak zelf ging naar den keukenvleugel en bracht alle meisjes op de hoeve in beweging. „De Generaal vertoont zich even vaak in de keuken, als in ’t groote huis”, dacht zij. „Er is iets, dat mij zegt, dat de ring hier wezen moet.” Zij keerden alles onderste boven wat in de keuken en de provisiekamer was, wat er te vinden was in de bakkerij en de brouwerij. Ze zochten in spleten in den muur en in de haarden en voelden zelfs in de rattegaten. Onder dit alles vergat ze niet, telkens gauw over de plaats te loopen en even in de ziekenkamer te kijken. Bij een van haar bezoeken vond zij de barones schreiend neerzitten. „Hij is erger!” zeide zij. „Ik geloof, dat hij stervende is.” Juffrouw Spaak boog zich voorover, nam Adriaan’s krachtelooze hand in de hare en voelde zijn pols. „Welneen, Mevrouw,” zei ze, „hij is niet erger, eerder wat beter!” Het gelukte haar de huismoeder gerust te stellen; maar zelf was ze innerlijk wanhopend. Stel je voor, dat de jonge baron stierf, vóór zij den ring gevonden had! In haar angst vergat ze een oogenblik op zich zelf te letten. Toen ze Adriaan’s hand neerlegde, streek zij er even liefkoozend met de hare over. Zelf wist ze het bijna niet, maar de barones merkte het op. „Mon dieu!” dacht ze, „arm kind, staan de zaken zóó? Misschien moest ik haar zeggen..... Maar dat doet er niet toe, als we hem maar behouden mogen. De Generaal is boos op hem, en hij op wien de Generaal boos is, moet sterven.” Toen Juffrouw Spaak in de keuken terugkwam, vroeg zij de meisjes of er niet in den omtrek iemand was, die men gewoonlijk bij zulk een ongeluk liet halen. Of moest men altijd wachten tot de dokter kwam? Ja, andere menschen zonden om Marit Eriksdochter in Olsby, als iemand wat overkomen was. Zij kon bloed stelpen, en gebroken gewrichten zetten. En zij zou baron Adriaan wel uit den doodsslaap kunnen wekken; maar naar Hedeby wilde ze hoogstwaarschijnlijk niet komen. Terwijl ’t kamermeisje en Juffrouw Spaak over Marit Eriksdochter spraken, stond het keukenmeisje boven op een trap en keek op de hooge plank, waar eens de weggeraakte zilveren lepels waren gevonden. „Ach!” riep zij uit, „Daar vind ik iets, wat ik al lang gezocht heb. Hier ligt zoowaar baron Adriaan’s oude muts.” Juffrouw Spaak was ontzet! Hoe moest het er wel in de keuken hebben uitgezien, vóór zij op Hedeby kwam! Hoe kon de muts van baron Adriaan hierheen gekomen zijn? „Dat is zoo wonderlijk niet,” zei ’t keukenmeisje. „Hij was er uitgegroeid en hij gaf hem mij om er een paar panlappen van te maken. Het is warempel goed, dat ik hem heb gevonden.” Juffrouw Spaak nam haar snel de muts uit de hand. „’t Is zonde hem te verknippen,” zei ze. „Je kunt hem nog aan een arm mensch geven.” Dadelijk daarna nam ze de muts mee naar buiten en begon er het stof uit te kloppen. Terwijl ze daarmee bezig was kwam de baron uit het groote huis. „We vinden, dat Adriaan erger wordt”, zei hij. „Is er hier niemand in de buurt, die verstand van zieken genezen heeft?” vroeg Juffrouw Spaak heel onschuldig. „De meisjes praten over een vrouw, die Marit Eriksdochter heet.” Het gezicht van den baron verstijfde. „Natuurlijk zou ik niet aarzelen om mijn ergsten vijand te laten halen, nu het om het leven van Adriaan gaat.” zei hij. „Maar dit zou niets geven. Marit Eriksdochter komt niet naar Hedeby.” Juffrouw Spaak durfde niet tegenspreken, toen ze dit antwoord kreeg. Ze zocht den heelen keukenvleugel door, zorgde voor het middagmaal, en kreeg zelfs gedaan, dat de barones iets at. De ring was niet gevonden en Juffrouw Spaak herhaalde keer op keer in stilte; „Wij moeten den ring vinden! De Generaal laat Adriaan sterven, als we zijn ring niet terugbrengen.” Na den middag ging Juffrouw Spaak op weg naar Olsby. Ze deed dat op eigen verantwoording. De pols was zwakker geworden en de slagen kwamen met langer tusschenpoozen, telkens als ze bij den zieke was geweest. Ze had geen rust om op den dokter uit Karlsbad te wachten. Wel was het meer dan waarschijnlijk, dat Marit „Neen” zou zeggen; maar Juffrouw Spaak wilde geen middel onbeproefd laten. Marit Eriksdochter zat op haar gewone plaats op den stoep van haar huisje toen Juffrouw Spaak kwam. Zij had geen werk in de hand, maar zat achterover geleund met gesloten oogen. Maar ze sliep niet; zij zag op, toen Juffrouw Spaak aankwam en herkende haar dadelijk. „Ah zoo!” zei ze. „Sturen ze nu om mij, van Hedeby?” „Heeft Marit al gehoord hoe droevig het bij ons is?” vroeg Juffrouw Spaak. „Ja, dat heb ik gehoord,” antwoordde Marit, „en ik wil niet komen.” Juffrouw Spaak antwoordde haar in ’t geheel niet. Een drukkende hopeloosheid kwam over haar. Alles liep haar tegen, en dit was het ergste van alles. Ze kon zien en hooren, dat Marit blij was. Ze had zich daar op den stoep in het ongeluk zitten verheugen; zich er over verheugd dat Adriaan Löwensköld sterven zou! Tot hiertoe had het jonge meisje zich goed gehouden. Ze had niet geschreid of geklaagd, toen ze Adriaan op den grond had zien liggen. Ze had er alleen aan gedacht hoe ze hem en alle anderen helpen zou. Maar Marit’s tegenstand brak haar kracht. Ze begon te schreien, heftig en onbeheerscht. Ze strompelde naar den grauwen muur van een van de bijgebouwen, leunde er met het voorhoofd tegen en schreide en snikte. Marit boog zich wat voorover. Lang wendde ze de oogen niet van het arme meisje af. „Ach! staan de zaken zoo?” dacht ze. Maar op datzelfde oogenblik, dat Marit haar zat aan te zien, die tranen van liefde schreide over hem, dien ze liefhad, gebeurde er iets in haar eigen ziel. Ze had een paar uur geleden gehoord, dat de Generaal aan Adriaan verschenen was en hem bijna dood had laten schrikken. En ze had in zich zelf gezegd, dat het uur van wraak eindelijk was gekomen. Daar had ze jaren lang op gewacht, maar altijd te vergeefs. Ritmeester Löwensköld was ten grave gedaald, zonder dat eenige straf hem had getroffen. Wel had de Generaal op Hedeby loopen spoken, sinds zij er voor had gezorgd, dat de ring daar kwam; maar het scheen alsof hij ’t niet over zijn hart had kunnen verkrijgen zijn eigen familie met zijn gewone wreedheid te vervolgen. Maar nu was het ongeluk over hen gekomen, en nu kwamen ze haar om hulp vragen! Waarom gingen ze niet liever naar de dooden op het galgenveld! Het deed haar goed te zeggen: „Ik kom niet.” Dat was haar manier om wraak te nemen. Maar toen Marit dat jonge meisje daar zag staan schreien, met het hoofd tegen den muur geleund, werd er een herinnering in haar wakker. „Zie, daar heb ik ook staan schreien tegen dien harden muur geleund. Ik had geen mensch om op te steunen.” En op ’t zelfde oogenblik welde de bron van haar jeugdliefde op in Marit’s hart, en vulde haar met haar warmen stoom. Ze zat daar verwonderd en zei tegen zich zelf: „Zóó voelde ik dat in der tijd. Zóó was het iemand lief te hebben, Zóó heerlijk en sterk was het!” En ze zag voor haar oogen de jonge, vroolijke, sterke, heerlijke Paul Eliasson. Ze herinnerde zich zijn oogen, zijn stem, heel zijn manier van doen. Haar heele hart werd vol van hem. Marit meende, dat ze hem altijd door had liefgehad, en dat had ze zeker ook. Maar hoe waren niet haar gevoelens gedoofd in die lange jaren. Nu in dit oogenblik brandde haar ziel weer met vollen gloed. Maar tegelijkertijd dat de liefde weer in haar wakker werd, herinnerde zij zich ook de vreeselijke pijn, die het doet, wanneer de mensch iemand dien hij liefheeft, moet verliezen. Marit zag naar Juffrouw Spaak, die daar maar steeds stond te schreien. Nu wist Marit wat zij voelde. Een poos geleden was nog de koelte van de jaren over haar geweest. Toen had zij vergeten hoe het vuur brandde; nu herinnerde zij het zich. Zij wilde er niet de oorzaak van zijn, dat iemand lijden zou wat zij zelf geleden had, en ze stond op en ging naar Juffrouw Spaak toe. „Kom! Ik zal met U mee gaan.” zei ze kortaf. Juffrouw Spaak kwam dus terug op Hedeby met Marit Eriksdochter. Op den geheelen weg had Marit geen woord gezegd. Juffrouw Spaak begreep later, dat zij er over had loopen denken, hoe zij zou doen om den ring te vinden. Zij ging met Marit regelrecht naar de groote deur en bracht haar in de ziekenkamer. Daar was alles nog hetzelfde. Adriaan lag daar, mooi en bleek, maar stil als een doode, en de barones zat daar onbewegelijk naar hem te kijken. Eerst toen Mant Eriksdochter bij het bed kwam, keek zij op. Maar zoodra zij de vrouw had herkend, die daar naar haar zoon stond te kijken, zonk zij voor haar neer op den vloer en legde haar gezicht tegen haar rok. „Marit, Marit!” zei ze. „Denk niet aan al het kwaad, wat de Löwensköld je hebben gedaan. Help hem, Marit! Help hem!” De boerenvrouw trok zich wat terug; maar de arme moeder sleepte zich op de knieën voort, haar achterna. „Je weet niet hoe bang ik ben geweest, zoodra de Generaal hier begon te spoken. Ik ben al dien tijd bang geweest, en heb gewacht. Ik wist, dat nu zijn toorn zich tegen ons zou keeren.” Marit stond stil. Ze sloot de oogen en scheen in zich zelf verzonken. Juffrouw Spaak was er zeker van, dat zij het prettig vond, de barones over haar lijden te hooren praten. „Ik heb naar je toe willen gaan, Marit, en voor je op de knieën vallen, zooals ik nu doe en je smeeken de Löwenskölds te vergeven. Maar ik durfde niet. Ik dacht, dat het onmogelijk voor je was te vergeven.” „Dat moet Mevrouw de barones me niet vragen,” zei Marit. „Want het is zoo: ik kan niet vergeven.” „Maar nu ben je toch hier.” „Ik ben gekomen ter wille van Juffrouw Spaak.... omdat zij het mij vroeg.” Met die woorden ging Marit naar de andere zijde van het bed. Ze legde de hand op de borst van den zieke en mompelde een paar woorden. Tegelijkertijd trok ze rimpels in haar voorhoofd, draaide met de oogen en trok de lippen bij elkaar. Juffrouw Spaak vond, dat ze deed zooals de „wijze vrouwen” gewoonlijk doen. „Hij blijft wel in ’t leven,” zei Marit, „maar Mevrouw de barones mag niet vergeten, dat het enkel en alleen om Juffrouw Spaak is, dat ik hem help.” „Ja, Marit,” antwoordde de barones, „dat zal ik nooit vergeten.” Het kwam Juffrouw Spaak voor, alsof haar Meesteres nog iets had willen zeggen; maar zij bedwong zich en drukte de lippen op elkaar. „En nu moet Mevrouw mij laten begaan.” „Je moogt alles doen wat je wilt, Marit. De baron is weg. Ik vroeg hem den dokter te gemoet te rijden om hem te vragen zich te haasten.” Juffrouw Spaak had verwacht, dat Marit Eriksdochter een poging zou doen om den jongen baron bij te brengen, maar tot haar groote teleurstelling deed ze niets in die richting. In plaats daarvan beval Marit, dat men alle kleeren van baron Adriaan bij elkaar zou leggen, die hij nu gedragen had en die hij vroeger had aangehad, voor zoover ze nog te vinden waren. Ze wilde alles zien wat hij gedragen had: kousen, hemden, wanten en mutsen. Dien dag deed men op Hedeby niet anders dan zoeken. Hoewel Juffrouw Spaak er over zuchtte, dat Marit niet anders was dan een gewone „wijze vrouw”, met gewone tooverkunsten, haastte ze zich uit latafels en kisten op zolders, in laden en kasten alles voor den dag te halen, wat ooit aan den zieke had behoord. De jonge freules, die vrij goed wisten, wat Adriaan had gebruikt, hielpen haar en ze kwam al gauw beneden bij Marit met een heel pak kleeren. Marit legde alles op de keukentafel en onderzocht ieder stuk nauwkeurig. Een paar oude schoenen legde ze opzij, ook een paar kleine wanten en een hemd. En onder de hand mompelde zij eentonig en onophoudelijk: „Een paar voor de voeten, een paar voor de handen, een voor het lichaam en een voor het hoofd.” „Ik moet iets voor het hoofd hebben,” zei ze plotseling met haar gewone stem. „Ik moet iets hebben, dat warm en zacht is.” Juffrouw Spaak liet haar de hoeden en petten zien die ze bij elkaar had gehaald. „Neen, het moet iets zijn, dat warm en zacht is,” zei Marit. „Had baron Adriaan niet een muts met een kwast zooals andere jongens?”. Juffrouw Spaak wilde zeggen, dat ze zooiets niet gezien had, maar ’t keukenmeisje voorkwam haar. „Ik vond vanmorgen immers zijn oude muts op de plank daar; maar U hebt me die uit de hand genomen.” Zoo moest dan Juffrouw Spaak de muts voor den dag halen, die ze nooit had willen afgeven, maar als een dierbare herinnering levenslang bewaren. Toen Marit de muts gekregen had, begon ze weer te mompelen; maar nu met een ander geluid in de stem. Nu klonk het alsof een kat van genoegen spint. „Nu,” zei Marit, toen ze lang had staan mompelen over de muts en intusschen die omgedraaid en ineen gewrongen had. „Nu is er niets meer noodig. Maar dit alles moet in het graf van den Generaal worden gelegd.” Maar toen Juffrouw Spaak dit hoorde, werd zij heelemaal wanhopend. „Hoe kan Marit nu denken, dat de baron het graf zal laten openmaken om zulken ouden rommel als dit er in te leggen,” zei ze. Marit zag haar aan en glimlachte even. Ze nam Juffrouw Spaak bij de hand en trok haar mee naar een venster, zoodat ze met den rug naar alle anderen, die in de keuken waren, gekeerd stonden. Toen hield ze de muts van Adriaan voor de oogen van Juffrouw Spaak en trok met den vinger de draden van den grooten kwast van elkaar. Geen woord sprak ze en geen woord zei Juffrouw Spaak; maar ze was doodsbleek, toen ze zich omkeerde en haar handen beefden. Marit maakte een pakje van wat zij had uitgekozen en gaf dat aan Juffrouw Spaak. „Nu heb ik het mijne gedaan,” zei ze. „Nu is het jelui zaak te zorgen, dat dit in het graf komt.” En met die woorden ging zij heen. Juffrouw Spaak ging naar het kerkhof, iets over tienen in den avond. Zij had het pakje van Marit bij zich, maar verder was het een tocht op goed geluk af. Hoe het haar zou gelukken die dingen in het graf van den Generaal te krijgen—daar had ze geen flauw begrip van. Baron Löwensköld was met den dokter komen aanrijden, onmiddellijk nadat Marit was heengegaan, en Juffrouw Spaak had gehoopt, dat hij Adriaan bij zou kunnen brengen, zonder dat zij zich verder met de zaak bemoeide. Maar de dokter had dadelijk verklaard, dat hij niets kon doen. Hij zei dat de jonge man nog maar enkele uren te leven had. Toen had Juffrouw Spaak het pakje onder den arm genomen en was op weg gegaan. Ze wist, dat het niet mogelijk zou zijn baron Löwensköld te bewegen, den grafsteen te laten oplichten en het dichtgemetselde graf openen, alleen om er een paar oude kleeren van baron Adriaan in te leggen. En als ze zei wat er werkelijk in ’t pak zat, was ze er zeker van, dat hij onmiddellijk den ring aan den rechten eigenaar zou teruggeven; maar daarmeê zou ze verraad tegenover Marit Eriksdochter hebben gepleegd. Ze twijfelde er niet aan, dat Marit eens had gezorgd, dat de ring op Hedeby was gekomen. Baron Adriaan had er iets van gezegd, dat Marit eens zijn muts had gestopt. Neen, zij mocht den baron niet laten merken hoe de zaak zich eigenlijk had toegedragen. Juffrouw Spaak vond het zelf later wonderlijk, dat zij dien avond heelemaal niet bang was geweest. Maar ze klom over den lagen kerkhofwal en ging naar het graf van de Löwenskölds, zonder aan iets anders te denken, dan aan de vraag hoe zij den ring daarin zou kunnen krijgen. Ze ging op den grafsteen zitten en vouwde de handen in gebed. „Als God mij niet helpt,” dacht ze, „zal het graf wel geopend worden, niet voor den ring, maar voor iemand, dien ik eeuwig zal betreuren.” Midden onder haar gebed merkte zij een lichte beweging in ’t gras, dat den lagen grafheuvel, waarop de steen rustte, bedekte. Een klein kopje kwam te voorschijn en ze deinsde terug. Want Juffrouw Spaak was even bang voor ratten als de ratten voor haar waren. Maar dit gaf haar onmiddellijk iets als een ingeving. Ze ging snel naar een groote seringenstruik, brak een langen, dorren tak af en stak dien naar beneden in het rattengat. Ze stak hem eerst recht naar beneden, maar toen voelde ze dadelijk weerstand. Daarop probeerde ze hem schuin naar beneden te steken en toen drong hij diep door in de richting van het graf. Ze was er verbaasd over hoe diep hij doordrong. De heele stok verdween. Ze trok hem haastig weer naar boven en mat den stok aan haar arm. Die was drie el lang en ze had hem in zijn volle lengte in de aarde gestoken. De stok moest in den grafkelder zijn geweest. Juffrouw Spaak was nooit in haar leven zoo helder en klaar in haar hoofd geweest als op dit oogenblik. Ze begreep, dat de ratten zich een weg tot in het graf hadden moeten banen. Misschien was er een gat in den muur geweest of ook een steen in den muur was verweerd. Ze ging op den grond liggen, rukte een graszode los, groef de losse aarde daaronder weg en stak haar arm daarin. Ze kwam zonder bezwaar ver naar beneden, maar nog niet tot den muur. De arm was niet lang genoeg. Toen knoopte ze haastig het bundeltje kleeren los en nam er de muts uit. Ze bond die aan den stok en probeerde dien langzaam in het gat te steken. Al spoedig was hij verdwenen. Ze stak den stok al verder naar beneden, even langzaam en voorzichtig, al verder en verder naar beneden. En opeens, toen bijna de heele stok in den grond was gestoken voelde zij, dat hij met een heftigen ruk uit haar hand werd getrokken. Hij ging naar beneden en verdween. ’t Kon immers wel wezen, dat hij alleen door zijn eigen zwaarte was gevallen; maar zij was er volkomen zeker van, dat die haar was afgerukt. En nu eindelijk werd ze bang! Ze nam al het andere, wat in het bundeltje was en stopte het in het gat, legde de aarde en de graszode weer terecht, zoo goed ze kon en liep hard weg. Ze liep eigenlijk niet; maar holde den heelen weg lang naar Hedeby. Toen ze de plaats opkwam, stonden de baron en de barones allebei op de stoep. Ze kwamen haar levendig te gemoet. „Waar is U geweest?” vroegen zij. „We hebben hier op U staan wachten.” „Is baron Adriaan dood?” vroeg Juffrouw Spaak. „Neen, hij is niet dood,” antwoordde de barones. „Maar zeg ons nu eerst waar U is geweest.” Juffrouw Spaak kon nauwelijks spreken door ’t hijgen; maar ze vertelde van de opdracht, die Marit haar had gegeven, en zei, dat het haar was gelukt ten minste één van die dingen door een rattengang in den grafkelder te brengen. „Dat is wel heel wonderlijk, Juffrouw Spaak,” zei de baron. „Want Adriaan is werkelijk beter. Hij werd een poosje geleden wakker, en zijn eerste woord was: „Nu heeft de Generaal zijn ring!” „Zijn hart klopt weer gewoon,” zei de barones, „en hij wil U absoluut spreken. Hij zegt, dat U het is, die hem hebt gered.” Ze lieten Juffrouw Spaak alleen naar Adriaan gaan. Hij zat overeind in bed en breidde de armen uit, toen hij haar zag. „Ik weet het, ik weet het al!” riep hij uit. „De Generaal heeft zijn ring en dat hebt U gedaan!” Juffrouw Spaak schreide en lachte, toen ze in zijn armen lag en hij haar op het voorhoofd kuste, „Aan U heb ik mijn leven te danken,” zei hij. „Als U er niet was geweest, zou ik nu dood zijn. Ik kan er U nooit genoeg voor danken.” De verrukking, waarmee de jonge man haar had begroet, maakte misschien, dat de arme Juffrouw Spaak wat al te lang in zijn armen bleef liggen. Hij voegde er haastig aan toe: „Niet alleen ik dank U, maar er is ook een ander, die U dankbaar wezen zal.” Hij liet haar een medaillon zien, dat hij aan een kettinkje om den hals droeg. Juffrouw Spaak onderscheidde flauw een miniatuur-portret van een jong meisje. „U is de eerste na mijn ouders, die het hoort,” zei hij. „Als zij op Hedeby komt over een paar weken, zal ze U nog beter danken, dan ik kan doen.” En Juffrouw Spaak maakte een kniks voor den jongen baron en dankte hem voor zijn vertrouwen. Zij had hem willen zeggen, dat ze niet van plan was op Hedeby te blijven om zijn verloofde te ontvangen. Maar ze bedacht zich nog bijtijds. Een arm meisje moet er zich wel voor wachten een goede betrekking op te geven. AANTEEKENING [1] Twee soorten spoken, die zich volgens het Scandinavische volksgeloof op en bij de kerkhoven ophouden. (Vert.) *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE GROOTE BETOOVERING *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.