The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0328: Het raadsel van Niassa This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Lord Lister No. 0328: Het raadsel van Niassa Author: Kurt Matull Theo von Blankensee Felix Hageman Release date: May 29, 2025 [eBook #76188] Language: Dutch Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910 Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0328: HET RAADSEL VAN NIASSA *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 328 HET RAADSEL VAN NIASSA. HET RAADSEL VAN NIASSA. HOOFDSTUK I. HET LATIJNSCHE MANUSCRIPT. In Lombard Street te Londen bevinden zich sedert onheugelijke jaren een groot aantal winkels van boekhandelaren, die allen met elkander gemeen hebben, dat zij geen nieuwe boekwerken verkoopen, maar uitsluitend oude, stoffige folianten, handschriften, merkwaardige prenten, houtsneden, staalgravuren, en dat alles hoe ouder hoe liever. Er hangt in deze smalle straat als het ware een wolk van stof, en de lucht van oud perkament en van vergeelde bladen zal er naar het schijnt nimmer verdwijnen. Sommige winkels bestaan daar reeds vele eeuwen, en zijn zoo oud als de huizen zelve waarin zij gevestigd zijn. Die huizen zijn smal, donker, vervallen en zwart berookt, zij schijnen steun bij elkander te zoeken, uit vrees dat zij anders zullen omstorten. De ramen hebben kleine ruitjes, met een groen violetten weerschijn, waardoor het daglicht slechts spaarzaam naar binnen kan dringen. De gangen, bevloerd met groote tegelsteenen, klinken hol, de winkels zelve zijn bedompt, en hun zolderingen zijn met door den tijd zwart geworden eikenhouten balken beschoten. Het eikenhout is trouwens niet gespaard in deze huizen, en een handelaar in oudheden zou er zijn hart kunnen ophalen. Daar zijn prachtige eikenhouten wenteltrappen en gansche kamers en gangen die tot een manshoogte met prachtig besneden, duimdik eikenhout bekleed zijn; daar zijn de groote saterkoppen, prijkende boven aan de topgevels, en daar zijn ook de eeuwenoude eikenhouten kabinetten, die van geslacht op geslacht zijn overgegaan. Vele winkeliers in deze straat hebben volstrekt geen offer willen brengen aan den geest des tijds, en wilden van electriciteit niets weten, zelfs niet van het zooveel oudere gas maar vergenoegden zich er mede, hun winkels en woonkamers met petroleumlampen te verlichten. De bedienden in deze winkels zijn meestal tenger en bleek, en zij zien er uit als witte muizen, schuw voor het licht, en langen tijd met de oogen knippend als zij uit hun stoffige gevangenissen op straat komen, en door het zonlicht getroffen worden. Hoog opgestapeld liggen er de boeken op de dikke planken, maar de kostbaarste exemplaren worden achter slot en grendel bewaard. Het is zeer stil in deze straat, waar hoogst zelden een voertuig passeert, en weinig in aantal zijn de voorbijgangers. Het is alsof men het niet waagt, het stof in beroering te brengen dat hier sedert eeuwen zich verzameld heeft. Tot een der trouwe bezoekers van deze straat behoorde Lord William Aberdeen, de bekende Londensche philantroop, die hier minstens eenmaal in de week verscheen, ten minste wanneer hij niet op een zijner buitenlandsche reizen was, om hier zijn collectie oude boekwerken en platen aan te vullen. Hij kende maar één werkelijke passie en dat was het verzamelen van oude boeken, waarvan hij dan ook een hartstochtelijk liefhebber was. In zijn fraai huis aan de Regent Street was een geheel vertrek ingericht als een soort museum, waar hij zijn collectie had ondergebracht in een aantal kasten met glazen deuren, en waar zij zorgvuldig werd gecatalogiseerd door den jongen secretaris van Zijn Lordschap, Charly Brand geheeten. Lord Aberdeen hield ook zeer veel van antieke wapens waarvan hij eveneens een kostbare verzameling had, maar de oude boeken namen toch het grootste gedeelte van zijn belangstelling in beslag. Meestal kwam hij in een groote, blauwgelakte auto, bestuurd door zijn reusachtigen chauffeur Henderson, welk voertuig dan echter op den hoek van de nauwe straat bleef wachten, en te voet zette hij zijn weg voort. Het kwam wel voor, dat hij eenige uren achtereen in Lombard Street bleef vertoeven, en achtereenvolgens alle boekwinkels bezocht. Maar een daarvan scheen echter zijn voorkeur te hebben, een winkel boven welks deur op een zware, eikenhouten plank het jaartal 1509 stond gebeiteld, dat nauwelijks meer zichtbaar was. Deze winkel en het huis, waarin hij gevestigd was behoorden toe aan den boekhandelaar Herbert Lee. Hij had het huis geërfd van zijn vader, die het weder van zijn vader had gekregen, en zoo ging het door, vele geslachten lang, tot men tenslotte ongeveer in het midden van de zestiende eeuw stuitte op James Lee, een bewoner van Manchester, die naar Londen was gekomen met een klein kapitaaltje en daarmede de boekenzaak in de Lombard Street had gevestigd. Sinds dat jaar was er niets veranderd, noch aan het huis, noch aan den winkel. Alle leden van het geslacht Lee schenen met een bijna heiligen eerbied bezield te zijn voor oude dingen, of het nu boeken, wapens of steenen waren. En zoo was er sedert het begin van de zestiende eeuw geen spijker bijgeslagen, en de grootste concessie, welke een der Lee’s had willen doen, was, dat hij eenige zware eikenhouten planken langs de wanden van den winkel had laten aanbrengen, omdat de voorraad boeken zoo groot was geworden, dat hij er geen raad meer mee wist. In dit huis met zijn eigenaardigen trapgevel, zijn vierkante vensters, met de kleine, in lood gevatte ruitjes, zijn smalle gangen en wonderlijke, schijnbaar nuttelooze trapjes, zijn schilderachtigen uitbouw boven de straat, en zijn prachtigen luifel van eikenhout, door een meesterhand besneden, vertoefde Lord Aberdeen het liefst, als hij een bezoek aan die Lombard Street bracht. Onder den luifel, die ook de smalle voordeur beschermde, waarop zich nog steeds de prachtige koperen klopper bevond, die er bij den bouw van het huis op was aangebracht, was een kleine uitstalling waar men tweedehands studieboeken voor gewone en hoogere scholen kon krijgen, maar Herbert Lee stelde zijn eigenlijke schatten niet bloot aan den invloed van zon en koude, maar bewaarde ze als een gierigaard in zijn kasten, welke zich achter in den winkel bevonden, en waar het zoo duister was, dat men er slechts op zeer zonnige dagen zonder kunstlicht kon lezen. Zulk een heldere dag was het, toen Lord Aberdeen bij deze kast stond te lezen, dicht onder een klein vierkant raam dat op een nauwe binnenplaats uitkwam. Hij stond daar zeker reeds een half uur bijna onbewegelijk, met zijn wandelstok met ivoren knop onder den linkerarm gekneld, de groote grijze oogen strak op de bladzijde gevestigd, en blijkbaar alles om zich heen vergetend. Lee had zijne Lordschap trouwens ook vergeten of liever, hij bemoeide zich in het geheel niet met hem en ging voort met het catalogiseeren van eenige pas ontvangen boeken, of het helpen van een klant. Lord Aberdeen was een trouw afnemer van hem, en hij keek volstrekt niet op den prijs, als het er om ging, een werkelijk kostbaar boek machtig te worden. Maar wat Zijn Lordschap daar nu las scheen toch wel bijzonder belangwekkend te zijn, want als Lee nu en dan een schuinen blik op den lezer wierp, vond hij hem altijd nog in dezelfde houding staan, zich alleen bewegend om nu en dan een bladzijde om te slaan van het boek, dat hij in de hand hield. Op dit oogenblik was de winkel geheel verlaten, want er was juist een klant vertrokken, en de winkelbediende, een spichtige jongen met een onnoozel gezicht, was uitgezonden met een boodschap. Lord Aberdeen kwam langzaam met zijn boek in de hand, naar de breede toonbank, waar achter de boekhandelaar bezig was met schrijven, en zeide toen: „Gij hebt hier een hoogst belangrijk, zeer zeldzaam exemplaar, mijn waarde Lee!” De boekhandelaar schoof zijn grooten hoornen bril op zijn voorhoofd, en tuurde naar het boekwerk, hetwelk Zijn Lordschap in de hand hield. „Hebt gij het misschien afgenomen van de kleine stapel rechts op de tweede plank van de boekenkast?” „Geraden!” antwoordde Lord Aberdeen. „Gij zult dit werk toch zelf zeker ook wel kennen?” „Ik heb nog geen gelegenheid gehad om er een blik in te werpen, Mylord!” antwoordde Lee. „Doe het dan aanstonds, maar zeg mij eerst eens, hoe het komt dat gij dit merkwaardige exemplaar nog niet nader beschouwd hebt?” „Zeer eenvoudig Mylord, ik ontving het nog geen volle twee uren geleden, het behoort bij een kleinen voorraad boeken, die een deel vormen van de nalatenschap van een halfwijzen, ouden professor, die alles aan zijn huishoudster had vermaakt, welke dame zich gehaast heeft, alles wat los en vast was, te gelde te maken. De vrouw kwam bij mij met het stapeltje boeken, ik wierp er een vluchtigen blik in, ik zag dat er wel wat aardigs bij was, en ik heb haar twee pond betaald.” Zijn Lordschap wierp den boekhandelaar een eigenaardigen blik toe, en hernam: „Inderdaad, gij moet de boeken wel zeer vluchtig bezien hebben! Maar hebt gij dan in het geheel niet bemerkt, dat er een handschrift bij is?” „Ja, ik meen mij zoo iets te herinneren!” stotterde de boekhandelaar. „Ik heb mij echter niet den tijd gegund, alles nauwkeurig door te zien.” „Dat moet wel zoo zijn,” hernam Lord Aberdeen lakoniek, „want indien ik een handelaar was in oude boeken, dan zou ik voor het exemplaar dat ik hier in de hand heb op zijn minst honderd pond hebben betaald. Misschien doe ik mij zelf schade, door u dit te bekennen, omdat ik voornemens ben, dit manuscript van u te koopen, maar het is zoo als ik zeg.” En met deze woorden wierp Lord Aberdeen het boek op de toonbank, en nam op een der oude stoelen plaats, van waar hij Lee strak aankeek. Deze had zijn bril met een ruk voor de oogen getrokken, en greep nu het manuscript, dat in zoo hooge mate de belangstelling van een zijner beste klanten had gaandegemaakt. En hij behoefde er niet lang in te bladeren, om tot de overtuiging te komen, dat hij hier inderdaad een zeer merkwaardig werk voor zich had. Hij kuchte eens en zeide toen: „Luister eens Mylord, gij hebt mij als een eerlijk man leeren kennen niet waar?” „Zoo eerlijk als een antiquair maar met mogelijkheid kan zijn, mijn waarde Lee.” „Welnu ik erken, dat ik die huishoudster van dien onwijzen professor wel wat weinig betaald heb! Ik zal haar schrijven, want gij weet dat ik altijd de namen noteer van degenen die mij boeken verkoopen, en ik zal haar vijftig pond sturen!” „Daar doet gij wel aan vriend Lee, want dat is dit ding op zijn minst waard.” „Gij hebt gelijk Mylord. Het is een handschrift en naar de lettersoort en de taal te oordeelen, eveneens afgaande op de wijze van inbinden en het dikke perkament van den band, moet dit boek met zijn ongeveer twee en dertig pagina’s geschreven zijn in het begin van de veertiende eeuw.” „Dat meende ik ook,” kwam Lord Aberdeen, „en ik vermoed, dat het door monniken gedaan is, zooals destijds menigmaal geschiedde. Let maar eens op de bewerkelijke beginletters van ieder hoofdstuk. Ware juweeltjes van schoonschrijfkunst. Vele bewoners van kloosters brachten aldus hun tijd door, en er zijn talrijke voorbeelden, dat monniken de schoonste gedeelten van den Bijbel overschreven, alleen maar om zich bezig te houden.” Lord Aberdeen had het manuscript weder in handen genomen en sloeg de perkamente bladzijden om, beschreven met zwarte en roode inkt, die slechts op zeer weinig plaatsen zoodanig verbleekt was, dat men het schrift niet meer kon lezen. Toen hernam hij: „Ik behoef U natuurlijk niet te vragen, of gij Latijn kent, mijn waarde Lee? „In die taal is het manuscript geschreven, en dat pleit nog meer voor de opvatting, dat dit werk door monniken is verricht en zeer waarschijnlijk door Duitsche! Lees eens een klein gedeelte, hier bijvoorbeeld, en zeg mij Uw oordeel!” Hij schoof den boekhandelaar het manuscript weder toe, en wachtte met over elkander geslagen armen weder af, tot Lee gereed zou zijn. Dat ging niet zoo spoedig, want het was geen modern Latijn, en Lee moest nu en dan zijn woordenboek raadplegen, terwijl bovendien enkele woorden moeilijk leesbaar waren. Maar toen hij eindelijk het hoofd ophief, lag er een uitdrukking van verbazing, ongeloof en spot op zijn met rimpels doorploegd gelaat. „Welnu, wat zegt gij er van?” vroeg Lord Aberdeen. „Het manuscript is echt, Mylord, daaraan valt niet te twijfelen, maar de inhoud is zuivere onzin?” „Zoudt gij denken?” vroeg Zijn Lordschap, den knop van zijn wandelstok tegen zijn kin duwend. „Maar dat spreekt toch immers vanzelf Mylord!” riep Lee uit. „De man die dit boek geschreven heeft, raaskalt van ongehoorde schatten in het duisterste gedeelte van Afrika, waarvan geen sterfelijk wezen zich eenige voorstelling kan vormen, tienduizenden reusachtige olifantstanden, honderden kisten vol juweelen van allerlei aard, turkooizen en safieren, robijnen en diamanten, smaragden en topazen! Hij praat maar van gansche karavanen, bestaande uit honderden kameelen, alle beladen met zware kisten vol gouden staven en stofgoud! Maar dat is nog niet het ergste van den gek, die zijn tijd verbeuzelde met dit handschrift, hij spreekt van voorwereldlijke monsters, van Brontosauriërs en Ichthyosauriërs, die daar nog vrij talrijk zouden zijn voorgekomen, ten tijde toen onze vriend dit manuscript schreef. Heb ik dan niet gelijk met te zeggen, dat wij hier aan een sprookje, aan kinderachtigen beuzelpraat moeten denken?” „O, wat dat betreft, mijn waarde Lee, ik houd het met den jongen Hamlet, die verklaarde, dat er tusschen hemel en aarde nog veel dingen bestaan, welke onze schoolsche wijsheid niet kan omvatten.” Lee keek zijn klant verbaasd aan, en riep uit: „Maar dan zouden wij daar toch iets van moeten weten Mylord!” „Dat is volstrekt niet noodzakelijk, mijn waarde Lee! Gij zoudt toch zeker niet durven volhouden, dat Afrika reeds van Oost tot West, van Noord tot Zuid doorvorscht is? Het zal U toch niet onbekend zijn, dat er zelfs op de laatst uitgekomen kaarten van Afrika nog zeer vele witte plekken voorkomen, ten bewijze, dat nog geen Europeaan daar is doorgedrongen! En zelfs in de gedeeltes welke wij zoogenaamd kennen zijn nog ontzaglijke stukken, waar wij nog nooit zijn doorgedrongen. Vele zijrivieren van de Kongo-rivier bijvoorbeeld, dat wil zeggen van een der voornaamste stroomen in Centraal-Afrika, zijn nog nimmer bevaren en hunne oevers zijn nog nimmer door den voet van een blanke betreden, dat wil zeggen: wij weten volstrekt niet wat daar omgaat.” „Dat wil ik U toegeven Mylord, maar tusschen niet weten en maar wat opschrijven en fantaseeren bestaat nog een groot verschil!” „Als gij van fantasie spreekt, waarde Lee, dan moogt gij er althans den monnik die dit handschrift vervaardigde niet van beschuldigen, want in een soort voorrede verklaart hij, dat hij dit manuscript heeft nageschreven van een Romeinschen Papyrus die zelf nog dertien eeuwen ouder was! Dat wil dus zeggen, dat het origineel van dit handschrift voor de geboorte van Christus moet zijn vervaardigd. Waarschijnlijk waren daar in de ervaringen verhaald van een Romein die meer van Afrika gezien had dan zijn landgenooten die er uitsluitend kwamen om onder bevel van Julius Caesar te strijden.” Lee keek Lord Aberdeen een oogenblik aan, alsof hij aan zijn verstand twijfelde, maar lang durfde hij toch niet kijken, want Zijn Lordschap was een goede klant, en daarom maakte hij aanstonds van de gelegenheid gebruik, en vroeg: „Wil Mylord dit merkwaardige handschrift koopen?” „Wat vraagt gij er voor?” „Vindt gij honderd pond te veel?” „Ik zal ze U aanstonds betalen, mits ge mij op uw woord belooft, dat gij op staanden voet vijftig pond aan de huishoudster van den overleden professor zendt.” „Ik geef er U mijn woord op, Mylord!” antwoordde Lee haastig. „Ik zal het manuscript even voor U inpakken, want gij zult het wel aanstonds willen meenemen.” „Dat wilde ik U juist verzocht hebben,” hernam Lord Aberdeen, „ik zou het gaarne dadelijk geheel eens doorlezen.” Lee zocht pakpapier en touw op, en pakte het manuscript zorgvuldig in. Lord Aberdeen stak het in zijn binnenzak, knikte den boekhandelaar vriendelijk toe, en zeide nog eens op den drempel van de deur: „Denk er om, vijftig pond aan de huishoudster van den professor!” HOOFDSTUK II. EEN FANTASTISCH PLAN. Lord Aberdeen liep snel de Lombard Street af, sloeg een hoek om, liep op een groote, diepblauw gelakte auto toe, en zeide tot den reusachtigen chauffeur die achter het stuurwiel zat: „Snel naar huis, Henderson. Mijnheer Brand zal niet weten waar wij blijven.” De auto zette zich in beweging en Lord Aberdeen liet zich in de kussens vallen. Een vreemde glimlach deed zijn lippen een oogenblik krullen. „Hoe sloofde die goede Lee zich uit, om mij van dienst te zijn!” mompelde hij voor zich heen. „Zou hij wel hetzelfde gedaan hebben als hij maar een oogenblik had kunnen vermoeden dat achter Lord Aberdeen zich de langgezochte John Raffles verborg?” De groote onbekende liet een kort lachje hooren. „Natuurlijk zou hij dadelijk naar de politie zijn geloopen, als hij ook maar een seconde had kunnen vermoeden, wie ik werkelijk ben.” Maar spoedig gingen de gedachten van John Raffles weder naar heel andere zaken, naar het eigenaardige handschrift, dat zich op dit oogenblik in zijn binnenzak bevond. Hij was een doorkneed kenner van dergelijke oude manuscripten en hij had spoedig ontdekt dat er aan de echtheid van het Latijnsche handschrift in het geheel niet te twijfelen viel. Trouwens, een chemisch onderzoek van de inkt zou spoedig iedere mogelijke vervalsching aan het licht brengen, indien deze inderdaad gepleegd was. Maar dat verwachtte Raffles geen oogenblik. Het handschrift was opgesteld in het Latijn, zooals het in het Romeinsche rijk en daar buiten voor de geboorte van Christus, en nog geruimen tijd daarna als schrijftaal gebezigd werd, en dat tamelijk sterk afweek van het moderne Latijn, zooals het onderwezen wordt op de Universiteiten. Het perkament, hetwelk de monnik had gebruikt, was ongetwijfeld verscheidene eeuwen oud en van een schier onverwoestbare hoedanigheid. Neen, aan de echtheid van het handschrift mocht geen oogenblik getwijfeld worden! De Duitsche monnik had het overgeschreven van een Romeinschen Papyrus, maar het zou waarschijnlijk vruchtelooze moeite zijn, nasporingen naar dat origineel te doen, want dat zou wel tot stof zijn vergaan, ook al was het een feit dat er in het Britsche Museum nog altijd eenige Papyrus-rollen te zien waren, die dateerden uit het regeeringstijdperk van Tiberius! Lee had verzekerd, dat dit alles bedrog, fantasie, onzin moest zijn, en het gezond verstand zeide Raffles, dat de man gelijk moest hebben, dat die ontzaglijke opeenhooping van schatten in het binnenland van Afrika op zich zelf reeds onwaarschijnlijk was, en dat het toch in ieder geval moeilijk verklaarbaar was, dat men naderhand nooit meer van deze ongehoorde rijkdommen zou hebben gehoord, rijkdommen, die, wanneer zij naar de huidige geldswaarde berekend moesten worden, zeker duizenden Milliarden pond Sterling zouden vertegenwoordigen, ruimschoots voldoende om alle oorlogsschulden van alle landen ter wereld te samen eenige honderden malen te delgen! Was zoo iets mogelijk? Was iets dergelijks bestaanbaar? De logica verzet er zich tegen, maar John Raffles was een man die aan de gangbare logica een hekel had, en voor wie fantasie een levensbehoefte was. Maar dan die voorwereldlijke monsters, dieren uit het Steentijdperk, welke men reeds honderdduizenden jaren uitgestorven waande, de monsterachtige hagedissen met hun geweldige vinnen en meterlange halzen, de vliegende draken, zoo ontzaglijk groot, dat zij Mammouths durfden aanvallen, die op zich zelve al twee maal zoo groot waren als onze hedendaagsche olifanten, kon het zijn, dat dergelijke dieren twintig eeuwen geleden nog bestonden? Zouden er wellicht overblijfselen van te vinden zijn? Over dit alles dacht Raffles nog na, toen de auto stil hield voor een fraai huis in de Regent Street. Raffles stapte uit, en ging den kleinen voortuin door. Hij stak den huissleutel in het deurslot, en trad de vestibule binnen, waar hem zijn overgoed werd afgenomen, door Gaston, zijn grijzen kamerbediende. „Is mijnheer Brand thuis Gaston?” vroeg Raffles. „Mijnheer de secretaris is zooeven van een wandelrit teruggekeerd, Mylord,” antwoordde Gaston. „Hij bevindt zich thans in de blauwe kamer, als ik mij niet vergis.” Met dezen naam werd een klein vertrek aangeduid, dat zich naast de bibliotheekzaal bevond, en waar Raffles een fraaie collectie blauw Chineesch porselein en Delftsche pullen had ondergebracht. Hij richtte zijne schreden naar deze kamer en trof er inderdaad Charly Brand aan, zijn trouwen vriend, die bezig was, uit een houten kist eenige kostbare vazen te pakken. Hij wendde zich naar de deur, en stak Raffles opgewekt de hand toe. „Iets bijzonders ontdekt?” vroeg hij. „Je ziet er zoo opgewekt, hoe zal ik het zeggen, zoo eigenaardig uit!” „Ik geloof, dat ik een goede vondst heb gedaan, Charly!” antwoordde Raffles, terwijl hij het manuscript van zijn omhulsel ontdeed. „Je kent immers Latijn?” vroeg hij. „Ja, ik heb mij het onderwijs in die oude taal moeten laten aanleunen!” antwoordde Charly lachend. „Denk echter niet, dat ik er spijt van heb; iemand met kennis van Latijn kan genieten van veel dingen, waarvan degenen die de taal van Virgilius niet machtig zijn, zich moeten spenen!” „Lees dan eens met aandacht het oude handschrift, hetwelk ik zooeven voor honderd pond heb verworven!” „Honderd pond!” riep Charly verschrikt uit. „Heb je dat voor een boek uitgegeven?” „Vind je het te veel, mijn jongen?” vroeg Raffles glimlachend. „Is de bodem van onze geldkist te zien? Geef ik te veel geld uit?” „Dat weet je wel beter! Wij hebben pas kort geleden een grooten slag geslagen, die je ruim een Millioen dollar heeft opgeleverd, waarvan je trouwens al tienduizend pond sterling hebt weggeschonken!” „Wegschenken is eigenlijk niet de juiste term,” hernam Raffles ernstig, „ik noem het geen schenken als men een schreeuwend onrecht, door de geheele maatschappij gepleegd, door middel van geld weder goedmaakt. Maar lees nu dat ding eens, ik geef je een uur den tijd, het zijn maar twee en dertig bladzijden, en het schrift is tamelijk groot! En kom mij dan eens zeggen, wat je er van denkt!” „Waar kan ik je vinden?” „In de geheime werkplaats!” Raffles knikte Charly toe, verliet de kamer, daalde de breede trap af, en stak de vestibule over, waarna hij een gang volgde, aan welks einde zich de tuindeur bevond. Hij ging door den lommerrijken tuin naar een hoog soort paviljoen, dat aan alle kanten door een hoog geboomte omringd was. In het grootste vertrek van dit tuinhuis bevond zich, achter den schoorsteen, de geheime ingang naar de ondergrondsche werkplaats, waar Raffles menigmaal vertoefde, als hij bezig was aan een of ander nieuwe uitvinding op het gebied der chemie of der werktuigkunde. Door op een krul in de lijst van een spiegel te drukken, die boven den schoorsteen hing, kon Raffles deze eenige decimeters ter zijde laten schuiven. Zoodra hij door de opening was gegaan, en zich in de zeer smalle gang bevond, die zich achter den kamermuur uitstrekte, schoof de schoorsteen weder op zijn plaats. Raffles liep de gang ten einde, die eigenlijk niets anders was dan de ruimte tusschen den muur van het paviljoen en een loozen binnenmuur, en daalde een ijzeren trap af, die naar de geheime werkplaats voerde. Eenige jaren geleden had Raffles door een toeval, toen er in de onmiddellijke buurt van zijn huis opgravingen werden gedaan met het oog op den aanleg van een nieuwen tak van den ondergrondschen spoorweg, de ontdekking gedaan dat er zich daar ter plaatse een groot onderaardsch hol bevond, hetwelk zich voor een deel onder den tuin van zijn huis uitstrekte, en dat waarschijnlijk vroeger de geweldige kelderruimte was geweest van het klooster, waarvan men nog een klein overblijfsel in een der oude zijstraten van de Regent Street kon vinden. Hij had deze kelderruimte met de hulp van Henderson en Charly nog eenigszins vergroot, een betonnen wand opgetrokken om zijn werkplaats af te scheiden van de rest van het hol, en de werkplaats vervolgens voorzien van alle moderne machinerieën, welke hij noodig kon hebben, een draaibank voor metaal- en houtbewerking, die door een kleine electromotor in beweging werd gebracht, een fraisbank, een boor- en een schaafmachine, een lintzaagmachine en nog eenige andere werktuigen. Geheel van deze werkplaats afgescheiden was het chemische laboratorium, waar Raffles proeven nam, welke de verbazing van Charly, en weinig minder dan de ontzetting van Henderson verwekten. Hier, in dit onderaardsche laboratorium, had Raffles ontdekkingen gedaan die hem van ontzaglijk groot nut waren geweest bij zijn gevaarvolle ondernemingen. Hier ook had hij den wonderbaarlijken electrischen motor uitgevonden en samengesteld, die zijn vliegmachine in beweging bracht, en daaraan de bijna ongehoorde snelheid van ruim vijfhonderd kilometer per uur verleende. Zoodra hij de stalen deur geopend had, welke de ijzeren trap van de werkplaats scheidde, ontdeed hij zich van zijn jas, en schoot een linnen werkkiel aan. Hij begaf zich vervolgens naar zijn werkbank, waar het model van een eigenaardige machine stond. Hij bekeek het een oogenblik, met de vuisten in de zijde gesteund, en mompelde: „Het model heeft gisteren voortreffelijk gewerkt, nu is het slechts de vraag, of het toestel op ware grootte dit ook zal doen!” Hij trok een vel papier naar zich toe, met teekeningen bedekt, en begon deze ijverig te bestudeeren. Nu en dan veranderde hij nog iets aan de teekeningen, en wierp van tijd tot tijd een blik op het sierlijke model, waarvan het koper glansde in het licht van de sterke electrische lampen, welke deze ondergrondsche werkplaats moesten verlichten. Er was nog geen half uur verloopen, toen de stalen deur weder openging, en Charly binnentrad. Hij had het Latijnsche manuscript in de hand, en op zijn jong gelaat lag een uitdrukking van verwondering. „Wel,” zoo begroette Raffles hem, terwijl hij op een der gemakkelijke stoelen plaats nam, die hier en daar waren neder gezet, „wat zeg je wel van mijn ontdekking?” „Als manuscript is dit ding hoogst merkwaardig,” antwoordde Charly. „Een andere waarde is er natuurlijk niet aan te hechten!” „Hoe zoo?” vroeg Raffles langs zijn neus weg. „Hoezoo!” herhaalde Charly verbaasd. „Wel, wat hier beschreven staat is toch immers reine onmogelijkheid!” „Zoo iets zeide mijn vriend Lee ook!” kwam Raffles bedaard. „Nu, dan ben ik het volkomen met Lee eens!” riep Charly uit. „Ik geloof geen syllabe van dien schat, en nog veel minder van die vóórwereldlijke monsters, welke die Romeinsche krijger daar in Afrika zou hebben gezien! Als dat werkelijk zoo was, zou hij er denkelijk niet veel van hebben na verteld!” „Je acht dus al de vóórwereldlijke dieren wel zeer gevaarlijk? Laat ik je dan zeggen, dat er vele bij waren, die volkomen onschadelijk waren, daar zij tot het geslacht der herbivoren of planteneters behoorden hoe groot zij ook waren!” „Maar er waren ook carnivoren of vleesch etende dieren onder, Edward! En die bereikten soms een lengte van tachtig voet!” „Daarvan spreekt Otavius Numilus niet, die het eerst het handschrift samenstelde, waarmede ik niet zou willen zeggen, dat hij ze niet kon hebben gezien!” Charly liet zich op zijn beurt in een stoel vallen en keek Raffles strak aan. „Dat kun je toch niet meenen?” vroeg hij eindelijk. „Dergelijke dieren zijn er toch reeds sedert eeuwen niet meer!” „In Europa zeker niet, evenmin als in Amerika, en alle andere, tot in de uiterste hoeken, doorvorschte werelddeelen!” antwoordde Raffles bedaard. „Maar Afrika is nog lang niet geheel doorvorscht! Wij mogen gerust zeggen, dat wij van dat geheimzinnige land niet meer dan een derde deel goed kennen, en dan vergis ik mij zeker in het voordeel der ontdekkingsreizigers!” „Dat geef ik toe, maar van daar tot de meening, dat er in die nog niet door den voet van Europeanen betreden gedeelten, dergelijke monsters nog geen tweeduizend jaar geleden te vinden waren, is nog een heele stap!” „Tweeduizend jaar geleden, en thans, Charly!” kwam Raffles steeds even bedaard. „Wat wil je zeggen?” riep Charly verward. „Je zoudt toch niet durven volhouden, dat er ook nu nog dergelijke monsters in het duisterste gedeelte van Afrika te vinden zijn?” „Ik zou het althans niet gaarne ontkennen!” „Maar Edward!” riep Charly ten hoogste verbaasd uit, „neem mij niet kwalijk, maar dat is immers waanzin!” „Waarom? Hebben wij ons daarvan dan kunnen overtuigen?” „Dat zeker niet, maar mij dunkt toch, dat het onmogelijk is, dat wij van het bestaan van die dieren niets zouden hebben gehoord!” „Wij vernamen evenmin iets van de menschelijke bewoners uit de streken!” hernam Raffles kalm. „Dus er zouden duizenden jaren zijn voorbij gegaan zonder dat wij iets uit dat gedeelte van Afrika zouden hebben vernomen, terwijl die Romein, Otavius Numilus, die dieren niettemin zou hebben gezien?” „Dat komt mij volstrekt niet onmogelijk voor, Charly! De Romeinen zijn niet altijd in Afrika gebleven, en toen zij er verdreven werden, zal tevens de herinnering aan wat die Romein daar zag, verzwakt zijn. Het is trouwens zeer wel mogelijk, dat de tijdgenooten van Numilus er evenmin aan geloofden als jij op dit oogenblik.” „Dat kun je mij niet kwalijk nemen Edward, ik zal er ook nooit aan gelooven, tenzij ik mij met eigen oogen zou kunnen overtuigen, dat die Romein niet gelogen of gefantaseerd heeft!” „Aan dat verlangen kan voldaan worden, Charly, want wij vertrekken over vijf dagen naar die plek!” Charly gaf een luiden schreeuw van verbazing, en staarde Raffles geruimen tijd zwijgend aan. Toen barstte hij uit: „Je praat toch zeker niet in ernst?” „In vollen ernst! Ik wil mij persoonlijk gaan overtuigen of die soldaat van Julius Ceasar zich niet heeft vergist!” „Maar hij heeft zich natuurlijk vergist!” riep Charly bijna wanhopig uit. „De legers van Julius Ceasar, die in het jaar 48 voor Christus de troepen van zijn voormaligen bondgenoot Pompejus bij Pharsalus versloegen en twee jaren later nogmaals bij Thapsus, zijn nimmer ver genoeg in het binnenland van Afrika doorgedrongen om de bronnen van het Niassameer te hebben kunnen bereiken.” „Natuurlijk niet de geheele legermacht, maar misschien wel kleine groepjes, die zich hadden afgescheiden, en die alle gevaren hebben getrotseerd, gedreven door hun zucht naar avonturen.” „En die lieden zouden weder ongedeerd zijn teruggekeerd?” riep Charly ongeloovig uit. „Misschien zijn er twee of drie honderd gegaan, en is Numilus de eenige geweest, die er het levend afbracht,” ging Raffles onverstoorbaar voort. „Maar die literaire soldaat moet een Charlatan geweest zijn, Edward, een voorlooper van Baron van Münchhausen, een gek!” „Dat is mogelijk, maar het is niet volkomen zeker, en daarom zullen wij er een onderzoek naar instellen!” „Je bent dus vastbesloten?” „Ja Charly!” Weder heerschte er stilzwijgen in de werkplaats, slechts verbroken door het gonzen van den kleinen electromotor. Toen hernam Charly op ernstigen toon: „Ik ken je nu lang genoeg, om te weten, dat je een eenmaal opgevat plan nooit meer prijs geeft, je wilt een avontuur ondernemen, dat je het leven kan kosten, want nog nimmer is een ontdekkingsreiziger teruggekeerd uit de binnenlanden van Afrika, tenminste niet uit de streken welke wij willen bezoeken! Livingstone heeft Angola en Mozambique bezocht, Spake en Grand hebben van Zanzibar uit Egypte bereikt, over het Victoriameer, Stanley heeft de Kongo doorvorscht, en talrijke Duitsche, Engelsche, en Fransche ontdekkingsreizigers hebben nog pas een jaar of tien geleden verschillende gebieden van Afrika onderzocht, maar niemand drong nog door tot de geheimzinnige streken, welke je wilt bezoeken!” „Je vergist je, Charly, Otavius Numilus is er geweest,” hernam Raffles, terwijl hij Charly met een strakken blik aankeek. De jonge man maakte een moedeloos gebaar en sprak: „Ik zie wel dat niets je kan weerhouden! Natuurlijk gaan Henderson en ik met je mede, daarover wordt in het geheel niet gesproken.” „Daar had ik ook al half en half op gerekend, Charly!” hernam Raffles bedaard. „Drie vastberaden, moedige mannen kunnen heel wat doorstaan, en wij hebben een vervoermiddel tot onze beschikking, waardoor het ons mogelijk zal zijn, door te dringen tot plaatsen waar nog geen enkele blanke den voet heeft gezet. Van Zanzibar uit, kunnen wij bijvoorbeeld het noordelijkste punt van het Niassameer binnen iets meer dan een uur tijds bereiken. Je zult zelf wel begrijpen wat dat zeggen wil. In een uur tijds kunnen wij een afstand afleggen, waarover Stanley maanden heeft gedaan!” „Dat erken ik, maar van dat punt uit, komen wij in geheel onbekende streken! Het vervoermiddel waarvan je spreekt, je wonderbaarlijke vliegmachine, kan door een of ander ongeval gedwongen zijn om te dalen, en dat beteekent de bijna onvermijdelijke ondergang!” „Wij zullen met de vliegmachine zoo ver mogelijk reizen, haar dan achterlaten bij een vriendschappelijken stam, en van daar te voet onzen tocht voortzetten! En nu voorloopig genoeg hier over gepraat, Charly! Wij vertrekken over vijf dagen!” HOOFDSTUK III. DE TOEBEREIDSELEN. Laat in den middag van denzelfden dag zat Charly gebogen over een groote kaart van Afrika in de fraaie bibliotheekzaal van het huis aan de Regent Street. Hij had de kaart op de tafel uitgestrekt, en had het Latijnsche manuscript naast zich liggen. Hij hield het hoofd in de handen gesteund, en nu en dan stond hij op, en liep peinzend eenige malen het groote vertrek op en neder. Dan liet hij zich weder op zijn stoel vallen, en zette zijn lectuur voort. Kan het waar zijn? mompelde hij tenslotte in zich zelf. Kan die soldaat van Julius Ceasars legioenen dat alles inderdaad met eigen oogen gezien hebben? Heeft hij zich die wonderen niet op de mouw laten spelden, en ze grif geloofd? Laat eens zien, Julius Ceasar landde in een noordelijke stad van Afrika, dicht bij de Middellandsche zee gelegen, toen hij den strijd ging aanbinden met Pompejus, die met hem, en met Marcus Crassus het eerste driemanschap had gevormd dat jarenlang de onbeperkte heerschappij uitoefende over het reusachtige Romeinsche rijk. De afstand van de landingsplaats tot het Niassameer bedraagt ongeveer vijfduizend kilometers! Is het denkbaar, dat Numilus en zijn reisgenooten dien ontzaglijken afstand te voet of te paard hebben afgelegd? Daarvan wordt niets vermeld in het manuscript, en het komt mij ook volkomen ongelooflijk voor. Neen, als Numilus daar inderdaad geweest is, en dat moet wel zoo zijn, want hoe moet hij anders den naam van dat toen nog geheel onbekende meer weten, dan moet hij, even als Stanley een paar duizend jaren later deed, bij Zanzibar of bij Dar-es-Salaam voet aan land hebben gezet. Hoe hij daar dan gekomen is, is een raadsel, want de Zuidelijke doorvaart was toen nog niet bekend, maar op een andere wijze is het niet te verklaren hoe die Romein zoover in het zwarte werelddeel zou zijn doorgedrongen! Charly stond op, liep naar de groote boekenkast, en nam er een voortreffelijk werk over de volkerenkunde der geheele wereld uit. Hij sloeg het open, las eenige tijd aandachtig, en vervolgde toen aldus zijn alleenspraak: „Het is zoo als ik dacht, de streek ten Westen van het Niassameer is nog zoo goed als geheel onbekend, tot aan den voet van het Lokings-Gebergte, en wat daar voorbij is, dat weet niemand! Honderden vierkanten mijlen zijn daar nog nimmer door den voet van een blanke betreden! Wat zouden wij er vinden? Zouden daar nog inderdaad rassen bestaan, die den schakel vormen tusschen aap en mensch? Zouden daar nog dwergstammen zijn? En bovenal, zouden daar werkelijk overblijfselen te vinden zijn van die wonderlijke dieren uit het steentijdperk, om van de levende exemplaren maar te zwijgen? Ik kan het bijna niet gelooven, en toch, dit geheele wonderlijke manuscript ademt een geest van waarheidlievendheid. Het is vreemd, zeer vreemd!” En weer verzonk Charly in de aandachtige bestudeering van kaart en manuscript. De deur ging open, en Raffles trad binnen. Op den drempel bleef hij een oogenblik glimlachend staan, en keek naar Charly, die zoodanig verdiept was in zijn lectuur, dat hij Raffles niet had hooren binnenkomen. Nu trad hij op den jongen man toe en vroeg: „Begin je wat meer belang te stellen in onze onderneming?” „Al heb ik er niet aan geloofd, en al doe ik dat nog niet, belang heb ik er altijd ingesteld!” „Ben je er al in geslaagd, ongeveer de plaats vast te stellen, welke onze man meent?” „Om je de waarheid te zeggen, is hij tamelijk vaag in zijn aanduidingen,” antwoordde Charly. „Maar dit is zeker, dat hij die dieren gezien heeft dicht bij de bron van een zijrivier van de Loangwo, een van de voornaamste stroomen in die streek, en waarvan tot dusverre nog slechts een klein gedeelte onderzocht is. Naar ik geloof zou je je onderzoek moeten beginnen bij de plaats Maranda, op ongeveer 200 kilometer ten Westen van het Niassameer gelegen. Dat is de laatste plaats, welke op den atlas staat aangegeven, en die als het ware op de grens van het ondoorzocht gebied ligt!” Raffles had zich op zijn beurt over den atlas gebogen, en bekeek de kaart aandachtig. Toen wierp hij een blik in het Latijnsche schrift, en zeide: „De schrijver gewaagt hier van hemelhooge bergen, en van ontzaglijk diepe ravijnen, begroeid met maagdelijke wouden, waarin het bijna onmogelijk was door te dringen. In één van die ravijnen zouden zich die schatten bevonden hebben, waarvan hij spreekt.” „Ja, en ze zouden daarheen gebracht zijn, op bevel van Ptolemeus van Egypte die aldus de bezittingen van den staat, wat wij de schatkist zouden noemen, in veiligheid had willen brengen toen hij zich bedreigd zag door de Romeinsche indringers.” „Ik kan mij alleen volstrekt niet voorstellen, Edward, waarom die ontzaglijke rijkdommen daar dan gebleven zijn, en niet aanstonds zijn teruggebracht, toen het gevaar geweken was, en evenmin, waarom men dien schat over zulk een grooten afstand vervoerde!” „Wat het eerste betreft, mijn jongen, je zult je misschien uit je schooljaren herinneren dat Ptolemeus verslagen werd, en dus geen gelegenheid had, om de schatten van het rijk terug te halen! Wie kan zeggen of hij de plek niet geheim heeft gehouden?” „Alles goed en wel, maar de kameeldrijvers en de ruiters die den karavaan vormden, moeten haar dan toch geweten hebben!” „O, wat dat aangaat, in dien tijd schrikten de alleenheerschers en de tyrannen er volstrekt niet voor terug, de medeweters van een kostbaar geheim ter dood te laten brengen, al waren het er een paar duizend! Denk maar eens aan Cleopatra, de Koningin van de Nijl! Zij koos zich haar minnaars menigmaal uit haar negerslaven, maar geen hunner overleefde ooit langer dan een paar minuten het mingenot, dat hij in de armen van zijn meesteres gesmaakt had!” „Ja, zij was geen prettige vrouw,” zeide Charly lachend. „Dat niet bepaald, maar zij was een zeer merkwaardige vrouw!” hernam Raffles. „En nu, mijn jongen, zullen wij eens ons reisplan moeten opmaken, want zooals gezegd, ik wil zoo spoedig mogelijk vertrekken.” „Hoe zullen wij den tocht maken?” „Het lijkt mij het verstandigst, recht door te vliegen naar Maranda! Aldus verrichten wij eigenlijk niet eens iets bijzonders, want de tocht is reeds gedaan door Fransche en Engelsche vliegers en onder heel wat moeilijker omstandigheden, want zij maakten gebruik van machines, die met de mijne in snelheid niet kunnen wedijveren.” „Daarentegen volgden zij een andere route, Edward, zij kozen voor hun landingsplaatsen de bekende Centra, waar een groot aantal Europeanen gevestigd waren! Wil je echter in rechte lijn van Londen naar Maranda vliegen, dan zul je voor een groot gedeelte de woestijn moeten oversteken!” Charly had een wereldkaart op de tafel uitgespreid, en ging nu voort: „Wij zouden het eerst Tunis moeten aandoen! Dat wil zeggen, wij zouden vliegen van Londen over Parijs, Lyon, Marseille, en vandaar de Middellandsche zee oversteken naar Tunis!” „De kwestie van een halven dag!” zeide Raffles kalm. „Van Tunis zou de reis dan gaan over de volgende steden: Misda, Mursuk, Aleshr, Mara, vervolgens over het Muta-Nsige-Meer, langs het Tanganjika-Meer, en tenslotte over het stadje Pambete, aan den Zuidelijken punt van dat meer gelegen, naar Maranda!” „Is dat een rechte lijn?” vroeg Raffles. „Kaarsrecht!” „Hoeveel bedraagt de afstand in vogelvlucht van Tunis naar Maranda?” Na eenige oogenblikken te hebben gerekend, antwoordde Charly: „In rechte lijn ongeveer 5800 kilometer!” „Wanneer wij aannemen, dat wij gemiddeld vijfhonderd kilometer per uur kunnen afleggen, zouden wij dus over dien afstand ongeveer elf uren doen, laat ons zeggen twaalf. De afstand van Londen naar Tunis bedraagt ongeveer twee vijfden van den geheelen afstand, dat wil zeggen vijf uur vliegens, tezamen dus zeventien uren, wanneer wij dus hier te middernacht vertrokken zijn, dan kunnen wij om vijf uur in den middag op de plaats van bestemming zijn.” „Het klinkt als een sprookje!” mompelde Charly halfluid, „in zeventien uren van Londen tot niet eens zoo heel ver van de Kaap!” „Over weinige jaren zal het iets zeer gewoons zijn, Charly,” hernam Raffles. „De vliegmachines, die met een benzinemotor worden gedreven, halen reeds nu snelheden, die in sommige gevallen tot tweehonderd vijftig kilometer per uur kunnen bedragen, en er is volstrekt geen reden, waarom die snelheid binnen weinige jaren niet zou zijn verdubbeld en niet even groot zal kunnen zijn als die der Duivel der Lucht!” Raffles dacht een oogenblik na, en vervolgde toen: „Wij zullen echter een groote hoeveelheid levensmiddelen aan boord medenemen, want wij moeten alle gebeurlijkheden voorzien. Ik zou dus zeggen, leeftocht voor een maand ongeveer. Het is beter, veel te veel mede te nemen, dan slechts een ietsje te weinig! En gelukkig is onze vliegmachine er op ingericht, dat zij die vracht gemakkelijk kan dragen! Voorts spreekt het van zelf, dat wij ons duchtig moeten wapenen, om ons te kunnen verdedigen tegen roofdieren, ook die in menschengedaante! Wij zullen eenige duizenden patronen medenemen, voor ieder twee jachtgeweren behalve onze trouwe revolvers, sterke kapmessen, een paar bijlen, en benoodigdheden om een tent te kunnen opslaan. Wij moeten zooveel medenemen als die vliegmachine maar kan dragen, zonder dat haar snelheid er onder lijdt. Zij heeft bij ons laatste avontuur nog al wat te verduren gehad, en wij zullen haar zeer zorgvuldig moeten nazien!” De beide vrienden spraken nog eenigen tijd voort en beraadslaagden over alles wat zij zouden moeten meevoeren, waarop Charly een lijstje opmaakte. Toen dit alles gereed was, drukte Raffles op de electrische knop naast de deur, en zeide tot den binnentredenden Groom: „Vraag eens, of Henderson aanstonds hier komt, Gaston.” De oude kamerbediende verwijderde zich, en vijf minuten later trad James Henderson, de reusachtige Chauffeur, het vertrek binnen. „Mylord heeft mij doen roepen?” vroeg hij. „Ja Henderson! Wij gaan dezer dagen op reis!” „En Mylord neemt mij mede?” „Ja Henderson! Wij gaan echter nog al vrij ver!” „Zooals Mylord verkiest!” „Wij gaan naar het zuiden van Afrika!” „Uitstekend, Mylord!” „Maar naar een plek, Henderson, waar nog geen enkele Europeaan vóór ons den voet heeft gezet!” „Zoodat wij de eersten zullen zijn, Mylord!” „Wij gaan ons aan vreeselijke gevaren blootstellen, Henderson. Misschien krijgen wij te strijden met ontzaglijke monsters, waarvan wij ons hier geen voorstelling kunnen vormen. Zij bereiken soms een hoogte van tachtig voet!” „Kan men er met een geweer op schieten, Mylord?” „Daarvan ben ik overtuigd, Henderson!” „Goed, Mylord!” En dat was alles, wat de brave kerel van de geheele onderneming te zeggen had! Raffles wendde glimlachend zijn gelaat naar Charly, die een weinig beschaamd voor zich keek. De trouwe reus had zelfs geen vraag gesteld, en hetgeen Raffles hem mededeelde als de eenvoudigste zaak ter wereld beschouwd, waaraan hij geen enkel woord behoefde te verspillen. Mylord had gezegd dat zij tegen ontzaglijke monsters zouden vechten, dan waren zij er natuurlijk ook, daaraan kon niet getwijfeld worden! „Nog iets van Uw dienst, Mylord?” ging Henderson voort. „Niets anders Henderson, dan dat je je reisvaardig houdt, en onze vliegmachine, die op het oogenblik in onze loods van het vliegveld staat, aan een zeer grondig onderzoek onderwerpt.” „Wij gaan dus met den Duivel der Lucht, Mylord?” „Ja, Henderson!” „Mag ik weten Mylord, hoe de plaats heet, waarheen wij ons begeven?” „Maranda, Henderson,” antwoordde Charly. „Maranda, ik zal het onthouden! Kan men er geïllustreerde briefkaarten krijgen?” „Dat zou ik wel denken, Henderson,” antwoordde Charly lachend, „want er wonen wel vijftig Europeanen, naar ik geloof.” „Dan heb ik niets meer te vragen Mylord! Ik zal voor alles gaan zorgen!” En Henderson draaide zich op zijn hielen om, en verliet het vertrek. Voor hem scheen de geheele zaak niets anders te zijn dan een eenvoudig pleizierreisje! „Een merkwaardige kerel!” bromde Charly halfluid. „Hij ziet zeker het Niassameer voor de serpentine in het Hyde Park aan, en Maranda voor een theehuis aan de Theems!” „Dat ligt zoo in zijn aard Charly!” zeide Raffles glimlachend. „Hij scheen ook in het geheel niet verwonderd te zijn over je mededeeling betreffende die voorwereldlijke monsters!” kwam Charly. „Neen dat leek hij heel gewoon te vinden!” zeide Raffles glimlachend. „Laten wij een oogenblik veronderstellen, dat daar werkelijk nog overblijfselen van die monsters te vinden zijn.” „Overblijfselen of levende exemplaren!” viel Raffles hem lakoniek in de rede. „Levende exemplaren dan!” hernam Charly schouderophalend. „Wat denk je er dan wel te vinden?” „Wel volgens de beschrijving van Numilus, moet het daar als het ware een staalkaart zijn geweest van bijna alle in het steentijdperk voorkomende soorten! Er moeten in dien tijd vertegenwoordigers geweest zijn van de Ichthyosauriërs, geweldige visschen die ongeveer den vorm hadden van onzen zaagvisch, behalve dat zij tanden hadden met zeer scherpe punten. Het waren dus meer vischhagedissen, en zij bereikten een zeer groote lengte. Overblijfselen van die dieren zijn trouwens ook in Europa ontdekt, met name in het dal van de Donau bij de Zwarte Zee, en ook in ons land, waar in eenige krijtrotsen zeer merkwaardige afdrukken van die vischhagedissen gevonden worden! Waarschijnlijk heeft Numilus ze gezien, varende op het Niassameer.” „Maar ik meen de landdieren, en de halfslachtigen, Edward!” „Op dat gebied spreekt onze Romein van den Stegosaurus in het bijzonder, een ontzaglijk dier, dat bij de achterpooten een hoogte kon bereiken van vier en een halven meter, met een zeer dikken en langen staart, aan het eind met een soort dorens bezet, en wiens rug bezet was met een dubbele rij ontzaglijke hoornen platen, naar men vermoedt om hem te beschermen tegen den beet van den vreeselijken Plesiosaurus, zijn ergsten vijand, een waar monster dat half in het water, half op het land leefde, en vier vinnen had, waarmede hij zich met ongelooflijke snelheid in het water kon voortbewegen. Maar nog grooteren vijand had de Stegosaurus in den Diplodocus, eveneens een ontzettend groot monster, dat, als het zich op de achterbeenen oprichtte en steunde op zijn staart als een kangoeroe, gemakkelijk den vreeselijken kop op de grootste dakgoot van een vrij groot huis zou kunnen leggen.” „En zouden wij dien sinjeur daar ook aantreffen?” vroeg Charly met een schuin oogje naar Raffles. „Dat is volstrekt niet zoo dwaas!” „En waren die dieren voor de menschen gevaarlijk?” „Slechts weinige! Zij waren zeer log en dom, bewogen zich tamelijk moeilijk, leefden hoofdzakelijk van planten, en vielen de menschen alleen aan als zij geprikkeld werden! Maar er waren toch ook monsters onder, verschrikkelijk om aan te zien, en die tot de vleeschetenden behoorden, zooals bijvoorbeeld de Allosaurus, een dier dat de achterpooten had van een ontzaglijk grooten arend, en het lichaam, den kop en den staart van een monsterachtigen kaaiman. Hij moet met de gespierde achterpooten ontzettende sprongen hebben kunnen nemen, en wat er van zijn kleinere vijanden overbleef, kun je begrijpen, als ik je zeg dat hij van het einde van de snuit tot het tipje van den staart menigmaal een lengte van negentig voet bereikte! Als het dier gewoon op de achterpooten zat, in de houding van een kangoeroe, dan was de kop ruim zeven meter boven den grond, dat wil zeggen ter hoogte van de tweede verdieping van een flink huis! De bek was voorzien van zeer scherpe tanden, en eenigszins achterwaarts gericht, als die van de tegenwoordige reptielen, en de voorpooten, die hoofdzakelijk om te grijpen werden gebruikt, bezaten drie klauwen van verbazende sterkte, die zeer gemakkelijk het hoofd van een volwassen mensch konden omvatten.” Charly had zwijgend toegeluisterd, en hernam nu: „Je mag zeggen wat je wil, maar het wil er bij mij nog altijd niet in, dat dergelijke dieren tot nog voor betrekkelijk korten tijd zouden hebben kunnen bestaan, zelfs in die onbezochte streken, zonder dat wij er iets van zouden hebben gemerkt en nu spreek ik nog niet eens van de mogelijkheid, dat er op dit oogenblik nog van die monsters zouden leven!” „Ik erken dat wij daaromtrent niets zekers weten, en daarom juist gaan wij het onderzoeken!” hernam Raffles bedaard. HOOFDSTUK IV. DE REIS NEEMT EEN AANVANG. Er waren vier dagen verloopen sedert dit gesprek in het laboratorium had plaats gehad. Alles was voor de reis in gereedheid gebracht. De beide vrienden hadden nogmaals nauwkeurig nagegaan wat zij volstrekt noodig hadden en dat alles was in de groote auto naar het vliegveld dicht bij Londen overgebracht, toebehoorend aan een particuliere luchtvaartclub, waarvan Lord William Aberdeen deel uitmaakte en waar zich een groot aantal loodsen bevonden, die het eigendom der leden waren. Het vliegen om der wille van de sport had sedert eenige maanden vooral in Engeland een zeer grooten omvang gekregen, en het begon langzamerhand even gewoon te worden, dat de rijke jonge lieden een vliegmachine bestegen, als dat zij op den rug van hun paard klommen. Raffles had het niet noodig geoordeeld, iemand in kennis te stellen van zijn plannen, en alleen een verzegelden brief voor den hoofdredacteur van de „Times” achtergelaten, die tot zijn vrienden behoorde, en in welk schrijven hij het doel van de reis had uiteengezet. Gaston, de trouwe kamerbediende, had echter strenge instructies ontvangen dezen brief niet eerder af te geven, dan wanneer er drie maanden na den datum van vertrek zouden zijn verloopen. Terwijl Raffles volkomen kalm was en ook Henderson de geheele reis als een eenvoudig uitstapje scheen te beschouwen, bevond Charly zich in een onverklaarbaar zenuwachtigen toestand, zooals hij dien nog zelden gekend had! Hij twijfelde nog altijd, of liever, zijn ongeloof was niet aan het wankelen gebracht, en toch was hij opgewonden en ongedurig op den dag van het vertrek. De groote auto had de noodige wapens naar de loods overgebracht, een groote hoeveelheid verduurzaamde levensmiddelen, een lederen tasch met de beste kaarten welke er tot op dat oogenblik van Afrika waren uitgegeven, en de noodige reservedeelen, teneinde de machine onderweg te kunnen herstellen, tenminste wanneer de aangerichte schade niet al te groot was. Wat de kleederen betreft, welke de reizigers zouden dragen, zij waren wel genoodzaakt zware pelzen zoowel als dun linnen bovenkleederen mede te voeren, want de koude in de hoogere luchtlagen is zeer vinnig, terwijl er in de binnenlanden van Afrika op dit oogenblik een vreeselijke hitte zou heerschen. Tot op het laatste oogenblik had Raffles doorgebracht met het bestudeeren van het Latijnsche manuscript, waarvan Charly een zorgvuldige vertaling had gemaakt, welke zij op hun tocht zouden medevoeren. Jammer genoeg bevatte het manuscript hier en daar duistere plekken waarmede de beide mannen geen raad wisten, en ook was hier en daar de inkt zoodanig verbleekt, dat het handschrift op die plaatsen onleesbaar was geworden. Om half tien in den avond namen de drie vrienden ten slotte plaats in een kleinen renwagen, die hen naar het vliegterrein zou brengen. Zij kwamen daar om half twaalf aan. Het vliegveld wordt dag en nacht bewaakt door twee portiers, een voor den dag en een voor den nacht. Zij houden hun verblijf in een klein huisje, dat dicht bij het groote toegangshek is geplaatst. Zoodra de kleine auto voor het hek stilhield, kwam de portier naar buiten, voorzien van een electrische lantaarn, die een helder licht verspreidde, en waarvan hij het schijnsel op de auto en de inzittenden liet vallen. Hij herkende den wagen zoowel als den eigenaar blijkbaar onmiddellijk, en haastte zich, het hek te openen, hetgeen niet zonder moeite ging wegens de zwaarte en de hoogte van het hek. De auto reed het vliegveld op en in het voorbijgaan riep Raffles den portier toe: „Wij gaan een nachtvlucht maken, Copperman! Het is echter volstrekt niet zeker, dat wij nog dezen nacht terugkomen, want wij denken het Kanaal over te steken. Maak je dus volstrekt niet ongerust als wij niet terug komen, want dan zijn wij in Frankrijk gebleven.” „In orde Mylord!” zeide de portier, terwijl hij aan zijn pet tikte. Henderson stuurde de auto naar de groote garage, die zich voor dergelijke doeleinden ongeveer midden op het vliegveld bevond en daar werd het voertuig ondergebracht. Te voet richtten de drie mannen zich vervolgens naar de groote loods van plaatijzer, waar de „Duivel der Lucht” was ondergebracht. De zware deuren werden electrisch bewogen, en draaiden zeer gemakkelijk om hun hengsels. De drie mannen rolden de machine naar buiten, waarbij de buitengewone lichaamskracht van Henderson voortreffelijke diensten bewees, en vervolgens werden er de voorwerpen ingebracht die nog niet waren ingeladen. Het was juist middernacht, toen de drie reizigers, na zich in hun pelzen te hebben gekleed, plaats namen in het schuitje, of liever in de kajuit van de wonderlijke vliegmachine, welker aluminium lichaam zacht glansde in het licht van de maan. Het was een verrukkelijke nacht in het begin van den zomer, en de grashalmen van het vliegveld werden nauwelijks door een zuchtje bewogen. Raffles wierp nog een veelbeteekenenden blik op zijn beide reisgezellen, en daarop greep hij met vaste hand den kleinen hefboom, welke den motor in beweging bracht. De schroef begon te draaien, de machine rolde op haar wielen eenige meters voort en verhief zich toen als het ware met een sprong in de lucht. Nauwelijks had de machine den grond verlaten, of Henderson en Charly maakten alles voor hun nachtrust in gereedheid. Zij klapten de zetels eenvoudig om, die zich ter weerszijden van de ruime kajuit bevonden, waarvan men het geheele dek gemakkelijk naar achteren kon schuiven, haalden hun donzen dekens te voorschijn, die keurig opgevouwen onder deze zetels lagen, en eenige minuten later sliepen zij vast! Wel maakte de schroef vrij wat geraas, maar de beide mannen hadden reeds zooveel tochten met deze vliegmachine gemaakt, dat zij hieraan reeds volkomen gewend waren, en het in het geheel niet meer hoorden. Van te voren waren de uren van rust en arbeid nauwkeurig verdeeld, want het was noodzakelijk, dat geen van de drie reizigers zich te zeer zou vermoeien nog voor zij op de plek van bestemming waren aangekomen. Raffles liet de vliegmachine aanstonds tot een hoogte van meer dan tweeduizend meter stijgen, terwijl hij tegelijkertijd in Zuid-Oostelijke richting over Londen vloog. De afstand van Londen naar Parijs bedraagt in vogelvlucht rond driehonderdveertig kilometer. De vliegmachines moeten, als zij deze rechte lijn volgen het Kanaal schuin oversteken, ongeveer van Eastbourne naar Dieppe, een afstand van iets meer dan honderd kilometer. Dat wil zeggen, dat de Duivel der Lucht twaalf minuten boven water vloog en dat hij, na te middernacht ten Noorden van Londen te zijn opgestegen, om kwart voor éénen boven Parijs zweefde! De lichten van de wereldstad waren zelfs op deze groote hoogte duidelijk te zien, en een vergissing was zelfs niet mogelijk, want de lichtzee strekte zich uit over een breedte van verscheidene tientallen kilometers. Raffles dacht er echter niet aan, zich in de Fransche hoofdstad op te houden, maar zette zijn weg voort, en hield in rechte lijn aan op Lyon, welke stad op vierhonderd kilometer afstand van Parijs is gelegen. De vliegmachine legde den afstand tusschen de beide steden juist in achtenveertig minuten af, en zweefde boven Lyon om ongeveer half twee in den morgen. Raffles vertraagde de vaart van de machine een weinig, en om kwart over tweeën, toen de hemel zich in het oosten reeds met een teeder rose begon te kleuren, kreeg hij Marseille in het gezicht. Snel maakte de duisternis plaats voor het licht, en alles beloofde een heerlijken zomermorgen. Zelfs op de hoogte van duizend meter, waarop het zweeftuig zich thans bevond, waren de bedwelmende geuren merkbaar, die opstegen uit de aarde op dit gezegende plekje van den aardbodem, hetwelk La Provence heet, maar lang duurde dit niet, want reeds zeilde de Duivel der Lucht boven de Middellandsche zee. Raffles hield den blik strak op het compas gevestigd en op de uitnemende zeekaart, welke zich thans in het kleine van glas voorziene kastje bevond, dat vlak vóór den bestuurder van de machine was geplaatst. Als men een rechte lijn trekt van Marseille naar Tunis, dan snijdt deze voor een klein gedeelte Sardinië, beginnend bij Kaap Pecora, en eindigend bij Kaap Spartivento. De geheele afstand bedraagt achthonderd veertig kilometer. Nog altijd moest deze reis over de Middellandsche zee een gewaagde onderneming heeten, want de „Duivel der Lucht” was er niet op berekend, op de golven neer te strijken in geval van nood, ofschoon Raffles met plannen rondliep, een paar vlotters onder aan de machine aan te brengen, waardoor de snelheid weliswaar zou afnemen, maar de veiligheid boven het water ongetwijfeld zou vermeerderen. Juist in een uur legde de vliegmachine den afstand van Marseille naar Kaap Pecora af, en in enkele minuten stoof zij in toomelooze vaart over het Zuidelijkste gedeelte van Sardinië, zoo snel dat Raffles nauwelijks den tijd had de woeste, rotsachtige kusten te onderscheiden, of de bosschen, waarmee de hooge bergen begroeid zijn. De 340 kilometer, welke nog overbleven, werden afgelegd in ongeveer drie kwartier, en het was reeds dag geworden, toen Tunis om drie uur in het zicht kwam, met zijn schilderachtige, wit gepleisterde huisjes, zijn prachtige reede, en zijn heerlijke omgeving van bergen en fraaie landwegen. En zoo waren Charly en Henderson van Europa naar Afrika overgebracht in den tijd van drie uren, terwijl zij sliepen! Raffles dacht er evenwel niet aan, hen te wekken, maar zette den tocht onafgebroken voort. Hij liet de vliegmachine thans nog meer dalen, teneinde zich beter te kunnen oriënteeren. De stad Kairuan op eenige mijlen rechts latende liggen, vloog de machine ter hoogte van Sfaks over den Golf van Gabes, een peulschilletje, dat ongeveer zeven minuten tijds in beslag nam. Van Tunis tot Misda bedraagt de afstand iets minder dan zeshonderd kilometer en Raffles bereikte deze Tripolitaansche stad om bij half vijf. Duidelijk kon Raffles het glinsteren zien van de rivier, in de taal van het land Ouad genoemd, waaraan Misda gelegen is. Een kwartier later reikte Raffles met de linkerhand achter zich, en trok Henderson bij het been, een gemakkelijke en afdoende wijze om den reus onmiddellijk te doen ontwaken. Hij richtte zich dadelijk overeind, op gevaar af zijn hoofd tegen de lage zoldering van de kajuit te stooten, wreef zijn oogen eens uit, keek door een der ronde raampjes naar omlaag, scheen het landschap volstrekt niet te herkennen maar haastte zich de plaats naast Raffles in te nemen, waar hij hem toeriep: „Staat gij mij toe iets te vragen, Mylord?” „Ga je gang Henderson!” „Waar bevinden wij ons?” „Boven Afrika, Henderson!” „Zijn wij al boven de Boschnegers, de Papoeas, de Hottentotten, de Kaffer’s, de Basuto’s, of hoe zij verder mogen heeten, Mylord?” „Nog lang niet Henderson! Wij zijn op het oogenblik pas in de streek van de Kabylen en de Arabieren, dat wil zeggen dat wij de Libysche Woestijn naderen! Ik zal nu eenige uren rusten, stuur zuiver op het compas in Zuid-Oostelijke richting. Daar is de kaart, je ziet dat zij uitmuntend is bewerkt, en de minste kleinigheden vermeldt. Je passeert een menigte riviertjes bij hun oorsprong, en een aantal niet al te hooge bergen. Laat de snelheid niet dalen onder de vierhonderd kilometer en houdt de machine op een hoogte tusschen de duizend en tweeduizend meters, om zeven uur kun je mijnheer Brand wekken, die de besturing van je zal overnemen, op dat je je talenten aan de samenstelling van het ontbijt zult kunnen wijden!” En nu nam Henderson het stuurwiel uit de handen van Raffles over, die een paar stappen achteruitging, en zijn eigen rustplaats opzocht, die zich achter in de kajuit bevond. Ofschoon de drie mannen zich in een vrij beperkte ruimte bevonden behoefden zij voor bedorven lucht gelukkig niet te vreezen, want steeds hadden twee der ronde raampjes open gestaan, die als de patrijspoorten van een schip waren. Een paar seconden later sliep Raffles even vast als op den beganen grond. Henderson hield zich stipt aan zijne instructies en hield aan op Mursuk, een vrij groote stad, op zeshonderd kilometer van Misda gelegen in het zuiden van Tripoli. Om kwart over zessen kreeg hij deze stad in zicht, en tot zijn voldoening zag hij, dat hij slechts een mijl ongeveer van de rechte lijn was afgeweken, zeker heel weinig bij zulk een reusachtige snelheid en zulk een grooten afstand. Hij wierp een blik op het kaartje, nog een kwartier, en hij zou het geweldige Tarso-gebergte voor het eerst moeten ontwaren, dat zich op een hoogte van 2400 meter boven den zeespiegel verheft en waar talrijke rivieren hun oorsprong nemen, die echter al zeer spoedig versmoren in het zand der woestijn. En inderdaad, vijftien minuten later verrezen aan den gezichtseinder de vormen van het gebergte, dat zich hier dwars over Afrika uitstrekt, hoewel het niet steeds denzelfden naam draagt. Het vormt de eenige afwisseling, behoudens eenige weinige oasen, in de troostelooze Libysche woestijn, en is tevens de afscheiding tusschen deze zandvlakten en de onmetelijke Sahara, het land der woeste Toearegs. Juist om zeven uur wekte Henderson Charly Brand, die dadelijk klaar wakker was, maar toch eenige tijd scheen te behoeven om zich te oriënteeren. Hij wierp de deken van zich af, rekte zich eens flink uit, voor zoover de ruimte het toeliet, en schoof zich toen naar de bestuurdersruimte. „Waar zijn wij ongeveer, Henderson?” „Die streep daar voor ons is het Tarso-Gebergte, mijnheer Brand!” „Dan zijn wij dus het Spaansche gebied van Tibesti genaderd,” zeide Charly terwijl hij het stuurwiel van Henderson overnam. „Ik neem nu je taak over Henderson. Jij echter wordt kok, en ik hoop dat je ons iets hartigs te eten geeft, want ik wil erkennen, dat de luchtreis mijn honger aanzienlijk gescherpt heeft.” Henderson, die zelf zijn maag voelde kriebelen, liet zich dit geen tweemaal zeggen, maar kroop door den middengang van de kajuit naar het achterste gedeelte van de vliegmachine, waar hij echter alles hurkend moest doen, daar de hoogte van de kajuit hier niet meer dan één meter bedroeg. Daar bevond zich wat men aan boord van een schip de kombuis zou noemen. Er was een kleine electrische oven, waarvoor de stroom door den motor geleverd werd, en waar men zeer gemakkelijk allerlei spijzen kon bereiden. En dadelijk was Henderson met zijn potten en pannen in de weer. Hij bakte ham en een paar omeletten, roosterde brood, en opende een blikje makreel in olijfolie. Dit leek hem voldoende voor een eerste ontbijt, en een half uur later had hij Charly van het noodige voorzien, waarop hij zelf eveneens den smakelijken maaltijd nuttigde. En intusschen zette de vliegmachine onafgebroken haar weg door het luchtruim voort. HOOFDSTUK V. DE GEHEIMEN VAN AFRIKA. Volgens zijn aanwijzing werd Raffles reeds om tien uur wederom gewekt, toen de Duivel der Lucht boven Foro zweefde, een stadje in het district Dar-Randa. En hier besloot Raffles te landen, alleen maar om zijnen reisgezellen en zichzelven de gelegenheid te geven, hunne ledematen een weinig uit te strekken, die door het langdurige zitten in een vrij beperkte ruimte tamelijk stijf geworden waren. Men bevond zich hier in een streek, waar een kalme, rustige bevolking woonde, Boschnegers, die zich voornamelijk bezighielden met den landbouw en een zekeren trap van beschaving hadden bereikt. Charly, die op dit oogenblik aan het stuurrad zat, liet dus de machine tot op een hoogte van tweehonderd meter dalen, zocht even naar een goed landingsterrein, en streek toen neder in de buurt van een boschje dadelpalmen, waar zich een aantal goed gebouwde hutten bevond. Onder luid gekrijsch stoven eenige vrouwen en kinderen weg, die het monster hadden zien dalen, en nog nimmer zulk een reusachtigen vogel hadden aanschouwd. En hun schrik werd niet minder toen zij uit dien vogel drie levende wezens zagen stappen, die met snelle passen op en neder begonnen te loopen. Van de omringende akkers kwamen eenige mannen toesnellen, bijna geheel naakt, met een schaamschort van pisangbladen om, en een soort kapmes in de hand waarmede zij den grond bewerkten. Hun huidskleur was bijna volmaakt zwart, hun haar was kroesig, en door de breede neuzen droegen zij allen een stukje ivoor, terwijl de oorlellen aanzienlijk waren uitgerekt door de zwaren koperen ringen welke zij daarin droegen. Zij schenen reeds vaker blanken te hebben gezien, want zij legden geen vrees aan den dag, hoewel zij op een eerbiedigen afstand van de vliegmachine bleven. Raffles en zijn metgezellen naderden hen met vriendelijke en geruststellende gebaren, en maakte de beweging van drinken. Aanstonds kwamen een paar mannen toeloopen met houten nappen, gevuld met melk van den kokosnoot. Zij schenen zeer nieuwsgierig te zijn, en betastten onder luid gesnater en onder het uitstooten van de vreemdste keelgeluiden, de kleederen en de wapens der drie luchtreizigers. Toen wezen zij op de vliegmachine, en schenen iets te vragen. Raffles maakte de beweging van vliegen en de Boschnegers lieten kreten van verbazing hooren. De drie reizigers vertoefden omstreeks een half uur bij de goedhartige inboorlingen, en lieten een hoeveelheid bontgekleurde kralen en een paar goedkoope bazarmessen bij hen achter, waarvan zij zich rijkelijk voorzien hadden, en die door de Boschnegers met uitbundige blijdschap en onder kreten van vreugde werden aanvaard. Vervolgens namen zij weder plaats in hun zweeftuig en toen dit weder opsteeg, nadat de schroef het woestijnzand honderden meters had voortgezweept, wierpen de inboorlingen zich allen plat ter aarde en schenen een of andere Godheid aan te roepen, zoo zeer had dit wonder hen aangegrepen. Raffles, die de machine bestuurde, bracht haar dadelijk weder op een groote hoogte, en de tocht werd voortgezet! Nog vijf en twintig honderd kilometer scheidden de reizigers van Maranda. Een kwartier na de opstijging vloog de „Duivel der Lucht” over de Kuta, welke slechts voor een deel, het dichtst nabij de bron, is doorvorscht, en vervolgens over de Uelle, eveneens een stroom, waarvan nog slechts een zeer gering gedeelte volkomen bekend is. De drie reizigers bevonden zich nu boven het gebied van de Kongo, en hadden aldus de streken bereikt, die door alle eeuwen heen het meest de belangstelling hebben getrokken van alle ontdekkingsreizigers, en waar zich dan ook nog slechts weinig plekken bevonden, die nog niet grondig doorzocht zijn alleen, maar waar zich ook duizenden Europeanen hebben gevestigd, die er een levendigen handel drijven met de inboorlingen. Om twee uur in den middag vloog de vliegmachine over de Loika, een der zijrivieren van den machtigen Kongo-Stroom, en nog weder een half uur later bevond zij zich juist boven de verrukkelijk schoone stroomversnellingen, waaraan de naam van den grooten Stanley gegeven is. Zij volgden nu over een geruimen afstand den Kongo, die op deze plaats haar gele wateren voortstuwt tusschen een dubbele rij van hooge bergen. Hierdoor ook worden de stroomversnellingen en watervallen veroorzaakt, welke zoo talrijk zijn op dit gedeelte van den loop der machtige rivier, en waarvan de Stanley-vallen, de Uhassa-vallen en de Wester-vallen de voornaamste zijn. Als een panorama van verrukkelijke schoonheid trok het Afrikaansche land onder de vliegmachine voorbij, en de drie reizigers werden niet moede, dit overheerlijke tafreel in zich op te nemen. Schier eindeloos strekten de oerwouden zich uit, afgewisseld door sappige weiden en hooge bergen of door diepblauwe meren, ware binnenzeeën. Nu kwam de vliegmachine boven het gebied, waar zich een vrij groot aantal aanzienlijke steden bevonden, zooals Njangwo en Kasong, dicht bij den oorsprong van den Kongo gelegen. Raffles had de machine hier weder tot op groote hoogte laten stijgen, daar hij er voorloopig minder op gesteld was, de aandacht te trekken. En eindelijk, omstreeks kwart over vijven in den middag, nadat de vliegmachine over het Lokings-Gebergte was gevlogen, naderden de reizigers het voorloopig doel van hun tocht, de stad Maranda doemde aan den gezichteinder op. Raffles wist, dat hij hier slechts weinige Europeanen zou vinden. Dit gebied was nog niet door de blanken verdeeld, en de Matabelen, de oorspronkelijken bewoners van dit land, heerschten er nog onbeperkt. De blanken die er zich bevonden, moesten stoutmoedige mannen zijn, want dagelijks stonden zij aan de grootste gevaren bloot, die hun van mensch, dier en klimaat dreigden. Het mocht zelfs de vraag heeten, of thans, nadat de oorlog den toestand ook in Afrika zoo volkomen gewijzigd had, nog wel Europeanen te vinden zouden zijn. Toch aarzelden Raffles en zijn beide metgezellen niet, hier te dalen. Zij moesten hier noodzakelijk inlichtingen inwinnen, want slechts weinige mijlen verder zouden zij reeds een gebied bereiken, waar nog nimmer een blanke den voet had gezet. Daar begon dat Afrika, dat nog geheel en al onbekend was, en met recht „duister” mocht worden genoemd. Wat er achter dien ring van bergen lag, welke de horizont scheen af te sluiten, niemand kon het zeggen! En hier zou de Romeinsche soldaat, de krijger van het legioen van Julius Caesar, Otavius Numilus met enkele zijner makkers zijn doorgedrongen! Hij zou de geheimen doorvorscht hebben van die onbekende streken! Er liep een huivering over den rug van Charly, als hij daaraan dacht. Nog kon hij niet gelooven, dat dit alles op waarheid berustte, en toch, evenmin vermocht hij zich te onttrekken aan den geheimzinnigen indruk, dien het landschap eensklaps op hem scheen te maken. Raffles had de vliegmachine op een hoogte van honderd meter doen dalen, en zocht nu naar een goede plek om te landen. De reizigers waren hier op ternauwernood vijftien minuten gaans van het stadje, en de inboorlingen zouden hen ongetwijfeld reeds lang gezien hebben. Niet zoodra hadden de wielen van den „Duivel der Lucht” dan ook de aarde geraakt, of van alle kanten kwamen de Matabelen aansnellen, een weinig minder zwart dan de Boschjesmannen, en meer bekleed, met vellen van tijgers of boschkatten. Zij hadden zich zeker in allerijl gewapend, want in de linkerhand droegen zij een ovalen schild, van taai hout vervaardigd, en bespannen met buffelvel, terwijl de rechtervuist pijl en boog, of een scherp gepunte assagaai of werpspies omklemd hield. Het kroesige haar was op een zonderlinge wijze in een soort wrong gedraaid, en rijkelijk met vet besmeerd. Zij durfden echter de vliegmachine slechts uit de verte te beschouwen, en bleven op een afstand van ongeveer vijftig meter, vreemde kreten uitstootend, en nu en dan met hun wapens zwaaiend, maar niettemin blijkbaar niet met vijandelijke gevoelens tegenover de vreemdelingen bezield. Raffles was achter het stuurwiel blijven zitten, met de hand aan den hefboom die de schroef weder in beweging zou brengen, voor het geval er soms gevaar mocht dreigen. Maar toen de inboorlingen klaarblijkelijk alleen maar zeer nieuwsgierig waren, klommen de drie mannen uit de machine, in welker onmiddellijke nabijheid zij echter bleven. Zij maakten uitnoodigende gebaren, en tenslotte verstoutten zich eenige inboorlingen, langzaam naderbij te komen. Naar allen schijn kenden zij het gebruik en de aanwending van vuurwapens, en daar zij de geweren in de handen der vreemdelingen zagen, begrepen zij, dat hun primitieve wapens hier toch geen uitwerking zouden hebben. Eindelijk stonden zwarten en blanken tegenover elkander. Raffles wierp zijn geweer op den grond, ten teeken, dat hij met vriendschappelijke gevoelens bezield was, en dadelijk volgden de inboorlingen zijn voorbeeld, onder het uitstooten van vreemde kreten, die zeker hun blijdschap en vertrouwen in de blanken te kennen moesten geven. Raffles trad een paar schreden naar voren, en legde zijn hand met een vriendelijk gebaar op den schouder van een der Matabelen, die een hoofdman scheen te zijn, te oordeelen naar de versierselen, waarmede hij behangen was. Tot zijn verwondering zeide de inboorling in gebroken Duitsch: „Groote vogel welkom! Iwanda vriend van vreemdelingen!” Raffles begreep dadelijk, dat deze lieden veel in aanraking geweest moesten zijn met de Duitschers, voor de strijd in een ander deel van Afrika hen ook hier verdreef. Hij bediende zich van dezelfde taal, toen hij antwoordde: „De vreemdelingen zijn ook uwe vrienden, Iwanda! Zij komen u geschenken brengen, en hopen dat de goden van uw stam welgevallig op u mogen nederzien.” En op een wenk van Raffles haalden Charly en Henderson kralen, messen en eenige bontgekleurde lappen uit de vliegmachine, welke hij begon te verdeelen onder de Matabelen, die van blijdschap begonnen te dansen. Raffles besloot, deze gunstige stemming aanstonds te benutten, om zijn plannen te verwezenlijken en inlichtingen te vragen aan deze primitieve lieden, die dolblij waren met een handvol kralen. Hij trad weder op Iwanda toe, en zeide, terwijl hij hem doordringend aanzag: „Wil mijn vriend Iwanda een dienst bewijzen aan den blanken vreemdeling, die met zijn grooten vogel is komen aanvliegen?” Het opperhoofd knikte eenige malen snel met het hoofd, en zeide: „De vreemdeling spreke, Iwanda zal hem gaarne zeggen wat hij weet!” „Luister! Vele duizenden en duizenden jaren geleden werd uw land bezocht door een vreemden volksstam, die hier den krijg kwamen brengen. Tot hier drongen enkelen dier krijgers door. Zij bezochten de streken ten Oosten van uw gebied, daar waar zich de zon boven de kim verheft! Aan gene zijde der bergen! Kent gij de streek, en wilt gij ons daarheen geleiden?” Wat Raffles ook als antwoord verwacht mocht hebben, zeker niet de handelwijze van het opperhoofd, en van diegenen onder zijne onderdanen, die de in het Duitsch gestelde vraag van den vreemdeling begrepen hadden! Zij wierpen zich allen in het stof, bedekten het hoofd met beide handen en hieven luide jammerklachten aan, terwijl zij zich heen en weder wentelden. De drie reizigers konden niet verstaan wat zij in hun eigen taal zeiden, maar zij meenden te begrijpen, dat de Matabelen hun goden aanriepen, en hun bescherming tegen het een of ander vreeselijk gevaar afsmeekten. Eindelijk sprong Iwanda weder op, en riep sidderend: „Vreemdeling, vraag dat nimmer weder! Gij weet niet wat gij doet! Die streek aan gene zijde der bergen is vervloekt! Hij die er den voet zet, is voor eeuwig verloren, nimmer keert hij weder! Daar huizen monsters......” Maar hij sprak niet verder. Een zijner volgelingen, die zeker een hooge positie bekleedde, had hem bij den arm gevat en zeide snel en fluisterend eenige woorden in de taal van zijn land. Iwanda zweeg plotseling, en keek schuw voor zich. Na geruimen tijd hernam hij: „Iwanda mag niets meer zeggen, vreemdeling! Zelfs er over te spreken is gevaarlijk! Nimmer zal een der onzen u vergezellen naar daarginds! En indien uw leven u lief is, keer dan aanstonds weder terug! Onnoemelijk zijn de gevaren welke u daar bedreigen!” Raffles begreep, dat hij niets meer uit deze inboorlingen zou krijgen. Zij waren blijkbaar allen aangegrepen door een ontzetting, met geen woorden te beschrijven. Zij beefden over het geheele lichaam, en sommigen waren weggevlucht uit de nabijheid van blanken die over zulke dingen durfden spreken. Toch stelde Raffles nog een enkele vraag: „Zeg mij dan slechts een ding, Iwanda! Wonen daarginds menschen?” Het opperhoofd aarzelde even en antwoordde toen: „Ja, er wonen menschen! Maar wie hen ziet—die sterft!” „Het is dus wel zeker, dat geen uwer ons tot gids zou willen dienen?” „Niemand, niemand, vreemdeling!” antwoordde Iwanda sidderend. „Onze goden zouden hem verderven.” Raffles wisselde een blik met Charly. Voor beiden was het duidelijk, dat hier inderdaad een geheim moest schuilen, welks aard zij vastbesloten waren te doorgronden. Wilden de Matabelen hen niet helpen, dan zouden zij het zonder hun hulp doen! Ook Charly, die tot dusverre getwijfeld had, begon nu in te zien, dat er achter deze onverklaarbare vrees van de inboorlingen meer moest schuilen dan eenvoudig de schrik voor bovennatuurlijke dingen, hun bij overlevering bijgebracht. Er moest inderdaad iets bestaan, waardoor die vrees gemotiveerd was. Voor de laatste maal wendde Raffles zich tot Iwanda. „Wilt gij mij zeggen, of reeds vóór ons blanken hier zijn geweest, die getracht hebben, de geheimen van gindsche streken te ontsluieren?” Het opperhoofd knikte ernstig. „Velen,” antwoordde hij. „En geen is teruggekeerd! wie eenmaal over de bergen is getrokken, welke gij daarginds ziet verrijzen, die is des doods!” „Ik zeg u dank voor alles wat gij mij hebt medegedeeld, Iwanda!” zeide Raffles. „Wilt gij mij en mijne vrienden voor dezen nacht een onderkomen verschaffen?” „Gij en uwe vrienden zullen onze broeders zijn!” antwoordde het hoofd. „En keert dan terug, ga, van waar gij gekomen zijt!” Raffles antwoordde niet, maar Charly en Henderson zagen een uitdrukking van ontembare wilskracht op zijn gelaat. Hij zou doorzetten, ook al zou het hem het leven moeten kosten! De Matabelen wisten blijkbaar heel wat meer, dan zij wilden mededeelen, maar hun vrees belette hun, en verbood hun misschien, de verhalen aan blanken mede te deelen, welke zij bij overlevering van hunne voorouders vernomen hadden. Maar wat die inboorlingen met opzet verzwegen, dat wilden die drie stoutmoedige Engelschen zelven gaan onderzoeken! De vliegmachine werd met behulp van een aantal inboorlingen tot dicht bij het dorp getrokken, voor het meerendeel bestaande uit rieten hutten, hier en daar afgewisseld met een houten huis, dat wellicht vroeger tot woonplaats van Duitschers had gediend. De vrouwen hielden zich schuw op een afstand, maar de mannen waren moediger, en ofschoon zij zeker nimmer van te voren een vliegmachine hadden gezien, bekeken zij den „Duivel der Lucht” met eerbied en de grootste verbazing. De drie reizigers kregen een onderkomen in een der houten huizen, en werden op gulle wijze van voedsel voorzien, voornamelijk bestaande uit een soort meelspijs, en een voortreffelijk soort brood, veel smakelijker dan het in Europa bekende baksel. Voorts zette men hun bananen en een smakelijke koek van roggemeel voor. „Zouden wij hier nu rustig kunnen slapen?” vroeg Charly zacht, toen de drie mannen alleen waren gelaten. „Zonder eenigen twijfel!” antwoordde Raffles „De stam der Matabelen, met name in deze buurt, is zeer zachtaardig, al zien zij er nog zoo krijgshaftig uit met hun schilden en speren. Zij moeten nu en dan wel strijden tegen een naburigen, oorlogszuchtigen stam, en hun wapens zijn onontbeerlijk bij de voortdurende worsteling tegen het wilde gedierte.” „Zijn hier leeuwen en tijgers, Mylord?” vroeg Henderson. „Tijgers alleen in den vorm van Poema’s, vriend Henderson!” antwoordde Raffles. „Maar leeuwen komen hier zeer veelvuldig voor, en van een verbazende grootte waarvan wij ons, als wij de exemplaren in den dierentuin zien, maar matig een denkbeeld kunnen vormen.” De mannen beëindigden hun maal, en verlieten nu de hut, teneinde nog een wandeling te gaan doen, alvorens zich ter ruste te begeven. Het viel duidelijk waar te nemen, dat deze inboorlingen reeds in aanraking waren geweest met blanken, die hen veel geleerd hadden. Daarop wees het onderhoud van de wegen, de wijze van bebouwing der velden, en ook sommige moderne landbouwwerktuigen, welke hier en daar langs de kanten der akkers stonden. De omstreken waren zeer schoon, het dorp grensde bijna onmiddellijk aan een prachtig bosch van dadelpalmen, die hier een geweldige hoogte bereikten. Omstreeks acht uur, toen de duisternis reeds begon te vallen, keerden de drie reizigers terug. Zij zochten hun houten huis op, waar intusschen drie legers van droge bladeren waren opgeslagen door de zorgzame inboorlingen. Een uur later was alles in het Matabelen dorp in diepe rust. HOOFDSTUK VI. BUITEN DE GRENZEN DER KENNIS. Maar eensklaps, omstreeks tien uur in den avond, weerklonk daarbuiten, uit de richting van het woud, een machtig geluid, dat dadelijk geheel het dorp in rep en roer bracht, een geluid, dat zelfs de moedigste deed sidderen, het was het gebrul van den leeuw! En dat gebrul werd herhaald en weerkaatst, het werd van een andere zijde beantwoord! In een oogwenk waren Raffles en zijn metgezellen op de been. Zij grepen hun geweer, en snelden naar buiten. De maan scheen helder, en men kon vrij goed zien, in dezen tropischen nacht, met zijn schitterenden sterrenhemel. Luid schreeuwend liepen de inboorlingen over het plein, dat zich aan de grens van het dorp bevond. Op een afstand van een veertig meter ongeveer begonnen de boomen van het oerwoud. En daar, tusschen de slanke stammen, glommen eenige valsch lichtende punten, dat waren de oogen van minstens drie leeuwen, wier vormen vaag zichtbaar waren. Instinctmatig hadden de Matabelen zich om de drie blanken verdrongen, van wier vuurwapens zij de kracht kenden. Eenigen hunner waren voorzien van fakkels, waarmede zij gewend waren, de wilde dieren af te schrikken, wanneer deze het dorp al te dicht naderden, gedreven door den honger. Aan de uiterste grens van het dorp lag een schaapskooi, waarvan de lucht wellicht de leeuwen had aangelokt, en reeds verkondigde een angstig geblaat den vreeselijken angst der opgesloten schapen. En daar, met een paar geweldige sprongen was een der leeuwen tot vlak bij de omheining genaderd, welke de schaapskooi omgaf. Maar niet die scheen in de eerste plaats de begeerte van het roofdier te wekken, vlak bij de kooi liep een knaapje, dat zich blijkbaar het gevaar niet bewust was, en waarschijnlijk in de algemeene verwarring aan het oog zijner moeder ontsnapt was. Plotseling slaakte Iwanda, die naast Raffles stond, een luiden, smartelijken kreet. Hij riep eenige woorden, welke geen der drie blanken verstond, maar aan den toon begrepen zij alles, die kleine, zwarte knaap was een zoon van het opperhoofd! Iwanda had zijn boog gespannen, een onnut wapen op dien afstand! Daar suisde de pijl reeds van het trillende koord! De leeuw slaakte een kreet van woede en pijn, de pijl had hem aan een der voorpooten gewond. Maar het roofdier liet zich niet weerhouden. Het bukte zich, geeselde met zijn staart het zand, en maakte zich gereed tot den sprong....... Maar voor de leeuw zich had kunnen oprichten, kraakte er een schot...... Het was Raffles, die gevuurd had. De leeuw maakte een vervaarlijken luchtsprong, en stiet een vreeselijk gebrul uit. Toen plofte het neder, rekte de machtige klauwen in zijn doodstrijd, en lag stil, de kogel had het monster de hersens vermorseld. Iwanda snelde als waanzinnig op het kind toe, dat verbaasd, en blijkbaar niet begrijpend wat dit alles te beduiden had, op dezelfde plek was blijven stilstaan, greep het, tilde het in zijn armen en snelde er mede terug. Hij wierp zich voor Raffles op de knieën, greep zijn hand, en schudde die, als of hij ze verbrijzelen wilde. Maar het gevaar was nog niet geweken. Een luid gebrul deed opnieuw de lucht trillen. Twee leeuwen slopen nader, met den buik over het zand schuivend, met zwiepende staarten, en fonkelende oogen. De inboorlingen zwaaiden gillend met hun fakkels, in de hoop, de roofdieren te verjagen. Maar deze, door hun bloeddorst gedreven, lieten zich niet afschrikken en kwamen snel nader. De drie blanken hadden zich plat op den grond geworpen, en legden aan. De schoten knalden. Een der leeuwen was aangeschoten, maar niet doodelijk gewond, de tweede was blijkbaar niet geraakt, want hij bleef doorsluipen. En nu naderden van een geheel anderen kant nog een paar leeuwen, grooter nog dan de anderen! Vele inboorlingen namen gillende de vlucht, en gingen zich in hunne hutten verschuilen, maar Iwanda dacht niet aan vluchten, hij spande opnieuw zijn boog, mikte zorgvuldig, de pijl vloog met een zacht fluitend geluid weg, en ging zich begraven in den nek van een der leeuwen. De punt drong diep in het vleesch van het roofdier, doch dit had slechts tengevolge, dat zijn woede tot het uiterste werd geprikkeld. Hij nam een ontzettenden sprong, die hem tot een paar meters van den onvoorzichtigen schutter bracht. Op dat oogenblik sprong Henderson op. Hij had zijn geweer weggeworpen, en was slechts met zijn jachtmes gewapend, waarvan het lemmet in het maanlicht flikkerde. Hij wierp zich boven op den leeuw, in wiens hals de rieten schacht van de pijl nog trilde, en stak hem het mes met reuzenkracht in het lichaam. De leeuw liet een gebrul hooren, dat mijlen in den omtrek moest worden gehoord, en trachtte met zijn nagels zijn aanvaller te verscheuren. Maar Henderson trok het mes uit de wonde, en stiet opnieuw toe. Ditmaal doorboorde hij den leeuw het hart, het ondier wentelde zich om en om, ploegde met zijn nagels het zand, en gaf den geest. Bijna tegelijkertijd legde Charly met een goedgemikt schot een derden leeuw neer, en Raffles verwondde er één doodelijk. De laatste leeuw deinsde af, en verdween onder luid gebrul tusschen het geboomte. Zoodra het schieten ophield, kwamen allen inboorlingen weder te voorschijn, en hun vreugdegehuil vervulde de lucht. Vier leeuwen lagen dood, en Henderson ging den vijfden met een revolverschot in den kop afmaken. Het geraas der trommen verstomde, waarmede de Matabelen de roofdieren eveneens hadden trachten te verjagen, en de rust keerde spoedig terug. Iwanda had Raffles bij den arm genomen, en voerde hem langzaam naar het houten huis, waarheen hij door Henderson en Charly gevolgd werd. De kleederen van den reus waren danig gehavend en hij bloedde uit een vrij diepe wonde aan den arm, maar voor het overige was hij zoo gezond als een visch, zoo als hij zelf zeide. Iwanda maakte een gebaar, om de blanken tot zitten uit te noodigen, en hurkte zelf neder op de mat, die voor den ingang op den leemen vloer van de hut lag. Hij keek Raffles een oogenblik zwijgend aan met zijn ernstige, zwarte oogen, en begon toen: „Luister, vreemdeling! Gij hebt zooeven mijn lievelingszoon gered, die eenmaal mijn plaats moet innemen, als hoofd van mijn stam, Ik had hem boven alles ter aarde lief. Hij is het licht mijner oogen. De dienst, welke gij mij bewezen hebt, is niet te vergelden. Gij zoudt mijn leven kunnen nemen, en het zou nog niet voldoende zijn. En daarom zal ik u mededeelen, wat ik nog aan geen enkelen blanke heb gezegd, ook niet aan hen, die mijn vrienden waren, en ons thans verlaten hebben. Gij zult hooren wat u daarginds— — —aan gene zijde der bergen wacht!” Het opperhoofd zweeg even en vervolgde toen op doffen toon: „Gij hadt het anders nimmer zullen weten, maar verneem nu, dat daarginds wonderen te aanschouwen zijn, grooter dan eenig menschenverstand het zich kan uitdenken! Gij zult daar een stam vinden, ouder dan eenige ter aarde, en die zijn gebruiken tot op dezen dag onveranderd heeft behouden. „Men noemde hen eertijds Egyptenaren. Gij zult er hunne bouwwerken zien, machtiger dan de steenen heuvel, welke, naar mijn blanke vrienden mij zeiden, gevonden worden in de nabijheid van de stad Caïro. Gij zult er hun slaven aan het werk zien, voortgezweept door opzichters. Gij zult er menschenoffers aanschouwen, gruwelijker, dan uwe verbeelding het u vermag voor te spiegelen. Een plantengroei zult gij er aantreffen wonderlijker dan menschenverstand kan bedenken. En ten slotte, zult gij de onmetelijke wouden, de spelonken en de monsterachtig hooge bergen bevolkt vinden door dieren, welke gij niet kent en ook nimmer hebt kunnen aanschouwen, dieren, die den grooten olifant onzer wouden aangrijpen en vermorzelen tusschen hunne sterke pooten, die den aligator van den vader der stroomen, den Ganges, zouden verbrijzelen als stroohalmen!” Iwanda had zijn stem tot een heesch gefluister laten dalen. De gebrekkige, Duitsche woorden kregen een zonderlinge, bijna angstaanjagende beteekenis in zijn mond, zooals hij daar zat, zijn zwart lichaam beschenen door den gloed van het kleine houtvuur, dat tegen de nacht-koude was aangelegd. De drie Engelschen hadden met stijgende verbazing toegeluisterd. Iwanda sprak blijkbaar in de volsten ernst, en toch, was dit alles inderdaad denkbaar, kon dit bestaan? Spotte het niet met alle waarschijnlijkheid? Allen zwegen, en alleen het knetteren van de droge takken in het vuur was verneembaar. Toen vroeg Raffles: „Wilt gij me zeggen Iwanda, wie dit heeft kunnen mededeelen, daar immers alle die de bergen achter zich lieten, zijn omgekomen?” „Lang, lang geleden, vreemdeling, zijn er eenige Matabelen als door een wonder ontsnapt. Zij brachten hier de tijding van dit wonderbare, en zij waren nog overtogen met de doodskleur hunner ontzetting en vrees, toen zij het verhaal deden, vele maanden nadat zij hadden kunnen vluchten. Want de lieden daarginds laten niemand ongestraft hun gebied betreden, niemand, hoort gij?” Raffles bleef diep in gedachten een oogenblik zitten. Toen hernam hij, terwijl hij Iwanda de hand toestak: „Wij danken u, opperhoofd der Matabelen, voor uwe woorden, wat gij zeidet, is vreemd, duizend maal vreemd. En wij willen het onderzoeken!” „Gij schrikt dus niet terug voor de ontzettende gevaren?” riep Iwanda uit, terwijl zijn oogen hem bijna uit het hoofd puilden. „Neen! Wij vertrekken morgen vroeg!” „Dan mogen uwe Goden met u zijn!” zeide Iwanda op zachten toon, terwijl hij opstond, en langzaam heenging, met gebukt hoofd, en hangende armen. De drie mannen bleven alleen, ten prooi aan een ontroering, welke hun borst deed hijgen, en hen deed verbleeken. Wat zouden hun oogen zien? Was het dus waarheid wat Otavius Numilus geboodschapt had? Zij wierpen zich op hun rustbed van droge bladeren, maar het was hun onmogelijk, den slaap te vatten. Daartoe waren hunne gedachten te zeer vervuld van het wonderbaarlijke verhaal, hun door Iwanda gedaan. Zij stonden reeds om vier uur op, deden haastig hun maaltijd, en maakten zich gereed om te vertrekken. Iedereen in het dorp was even eens op de been. Een somber klinkend geluid scheen de lucht te vervullen. Het klonk als het geluid van een menigte trommen met een doek overspannen. „Wat beduidt dat geluid, vriend?” vroeg Raffles aan een voorbijgaanden inboorling, één der weinigen die eveneens een weinig Duitsch sprak en verstond. „Het zijn de rouwtrommen, heer! Het is heden een rouwdag, omdat gij over de bergen trekt!” En de man liep langzaam verder. Henderson keek hem een oogenblik verstoord na, en riep toen uit: „Hoor eens hier Mylord! Ik heb er niets op tegen, als er om mij gerouwd wordt, en die trommen klinken somber genoeg, maar daar mede kon men dan toch wel wachten, tot ik goed en wel dood ben!” Maar Raffles en Charly konden die luchthartigheid van den reus ditmaal niet delen. Die trommen klonken zoo vreeselijk somber en onheilspellend! Nu eens zwol het geluid sterk aan, dan scheen het geheel weg te sterven en niemand kon met juistheid zeggen, van waar het kwam. De drie reizigers gebruikten een stevig ontbijt, en vervolgens gingen zij afscheid nemen van Iwanda, die treurig voor zijn hut gehurkt zat, en met zijn zachte oogen iets scheen te smeeken. Maar Raffles en zijn metgezellen waren nu eenmaal vastbesloten, tot het einde te gaan, al zou dat einde de dood zijn! Zij stegen in de vliegmachine, en Raffles haalde den hefboom over. De schroef begon te draaien, de „Duivel der Lucht” steeg snel, en binnen enkele tellen was er van geheel het dorp der Matabelen niets meer te zien, dan een donkere vlek op het gele zand. Daar een kaart de reizigers van geen nut meer kon zijn, om deze afdoende reden, dat er van deze streken nog nimmer kaarten waren vervaardigd, hield Raffles de oogen strak voor zich uit gevestigd, en stuurde hij recht op bergen aan, die op zeer grooten afstand tegen den einder afstaken, en zeer grillig gevormd schenen. Hij koos zijn hoogte zoo ver mogelijk van den grond, op bijna vijfduizend meter, want op deze hoogte zou hij zeker het gemakkelijkst over de bergen kunnen vliegen die den horizont leken af te sluiten als met een gordel van graniet. Bijna een half uur verliep, zonder dat er een woord tusschen de reizigers gewisseld werd. Allen waren doordrongen van de huiveringwekkende ernst van het oogenblik. Hun zenuwen waren zoodanig gespannen, dat het hun pijn deed. De vliegmachine had in dit halve uur niet meer dan honderdvijftig kilometer afgelegd, want Raffles had met opzet de snelheid zeer aanzienlijk verminderd daar hij wenschte, dat niets van het landschap hem ontgaan zou. De „Duivel der lucht” had gedurende eenigen tijd den loop der Loangwo gevolgd, maar nu had men de rivier uit het oog verloren. Er kwam nog een zijstroom, en toen niets meer. Het land scheen hier geheel verlaten te zijn, geen spoor van eenig menschelijk leven, geen hutten, geen akkers, alleen woeste bosschen en onmetelijke stukken dorre heide. Raffles zag nu wel in, dat het onmogelijk zou zijn geweest, zelfs den afstand tot aan den voet van het gebergte anders dan met de vliegmachine af te leggen, tenzij met een geheele karavaan, rijkelijk voorzien van levensmiddelen. Hij wist voorts, dat de eerste bewoonde plaats in het westen Sitanda was, en die plaats lag op ongeveer 800 kilometer van Maranda verwijderd! En wat daar tusschen was, wist niemand! De vliegmachine naderde nu snel het gebergte, dat naar schatting gemiddeld bijna vijfduizend meter hoog was, en dus tot de hoogste gebergten der aarde mocht worden gerekend. Raffles deed dus de machine nog meer stijgen, en om zes uur in den morgen vloog zij over de toppen van de geheimzinnige bergketen.... Charly en Henderson bogen zich zoo ver mogelijk uit het schuitje, waarvan zij het dak hadden teruggeschoven, om toch niets te verliezen van hetgeen zich aan hun blikken zou bieden. Zij zagen evenwel niets dan de kale bergtoppen, hier en daar zoo hoog, dat zij met sneeuw waren bedekt. De overtocht duurde geen tien minuten en daar de machine weder met de grootste snelheid had gevlogen, moest het gebergte van geweldige breedte zijn. Nu hadden de reizigers de laatste toppen achter zich. En een huivering beving hen bij wat zij thans aanschouwden. Diep onder hen lag een woestijn, maar van zulk een verschrikkelijke eenzaamheid dat zij zich het hart voelden toenijpen. Geen zand, geen boom, geen struik, geen enkel stroompje water, hoe klein ook. Zoover het oog reikte, niets dan grijze steenblokken, sommige van een monsterachtige grootte, en vreemd gevormd, als menschenhoofden, afgeslagen ledematen, versteende dieren van een ongehoorde grootte. Al deze steenen waren verspreid over een vlakte, die zich schier eindeloos scheen uit te strekken, licht grijs, en waarop de zon meedoogenloos brandde. Geen zuchtje scheen de aardkorst hier te kunnen beroeren, en de hitte daar beneden moest iedere beschrijving tarten. Maar heel ver in het Westen leek een ijle nevel te hangen, die de nabijheid van andere bergen verried. Onverschrokken stuurde Raffles de machine hieropaan. Met een snelheid van bijna 515 kilometer per uur suisde de „Duivel der Lucht” over dit oord der verschrikking, waar geen enkele plant scheen te kunnen leven, waar geen dier had kunnen ademen. Weer verliep een kwartier, en nog altijd strekte de angstwekkende woestijn zich uit. Maar eensklaps slaakten de drie mannen een luiden kreet. De nevel, die zij reeds geruimen tijd ontwaard hadden, scheen zich plotseling op te lossen, en wat zij daar op een vijftal kilometer voor zich ontwaardden, sloeg hen met een verbazing, waarvoor zij geen woorden konden vinden. Daar verhief zich wederom een bergmuur, maar van een zoo ontzaglijke hoogte, dat hij op aarde vruchteloos zijn wedergade zou zoeken. Als een grijze muur verhief het zich tot een hoogte, die de dertienduizend meter zeker te boven moest gaan, bijna volkomen steil, en schijnbaar zonder eenige spleet, die het door brak. Raffles had maar juist den tijd, den handel voor de snelheid over te trekken, en tevens de richting te wijzigen, want de vaart was zoo groot, dat de machine zeker tegen den rotsmuur verbrijzeld zou zijn geworden. Charly en Henderson staarden verbijsterd van schrik naar dit natuurwonder, waarnaast zelfs het hoogste gebergte ter wereld, de Himalaya, met zijn gemiddelde hoogte van acht duizend meter in het niet zonk. De „Duivel der Lucht” beschreef een bocht, en zoo ontzettend groot was de snelheid geweest dat de vliegmachine juist langs den rotsmuur scheerde. HOOFDSTUK VII. HET GEBIED DER VERGETELHEID. Raffles greep met vaste hand het hoogteroer en dadelijk begon de vliegmachine zich met weergalooze snelheid in de lucht omhoog te schroeven, zij bereikte in eenige minuten een hoogte van vijfduizend meter, en steeds hield het stijgen aan. Spoedig werd de lucht zoo dun, dat de ademhaling moeilijk werd, en op tienduizend meter hoogte moesten de zuurstofapparaten in gebruik worden genomen, daar de ijlgeworden lucht niet langer voor de inademing geschikt was. Maar wat erger was, deze dunne lucht vermocht bijna de vliegmachine niet meer te dragen. De schroef moest met razende snelheid rondwentelen, en de stijging had slechts langzaam plaats. De „Duivel der Lucht” beschreef nu zeer groote bochten, en eindelijk maakte Raffles zich gereed om den laatsten stormloop op het ontzagwekkende gebergte te wagen. Hij ging een tiental kilometers terug, steeds stijgend, liet de machine keeren, en hield toen recht op een der laagste toppen van den bergketen aan. En het waagstuk lukte! Met een snelheid, die nauwelijks meer dan honderd kilometer kon bedragen, scheerde de vliegmachine rakelings over den kam van het hemelhooge gebergte, op een hoogte van meer dan dertienduizend meter die nimmer te voren door eenig luchtvaarder was bereikt. Thans breidde zich een verrukkelijk schoon panorama voor de drie reizigers uit. Het scheen wel of de bergketen, die zij zoo juist overschreden hadden, een bolwerk moest zijn, een aardsch paradijs, en bestemd om het te beschermen tegen het binnendringen van profanen. Overal verhieven zich bosschen, maar de boomen schenen van een lengte te zijn, zooals die nergens elders ter aarde worden aangetroffen. Breede stroomen stuwden hunne wateren door heerlijke weiden. Ter rechter zijde scheen zich evenzeer een grijze rotsmassa te verheffen, weinig minder hoog dan het gebergte, hetwelk de luchtvaarders thans achter zich gelaten hadden. Maar in het westen, zoover het oog reikte, breidde zich het verrukkelijk schoone landschap uit. De vliegmachine was snel gedaald, zoo snel als het zonder gevaar voor den bloedsomloop kon geschieden. Pas op vijfduizend meter werden de zuurstof toestellen weder opgeborgen. Het ademhalen viel nog zeer moeilijk, en alle drie de mannen leden aan duizeligheid. Door den sterk verminderden atmospherischen druk was hun het bloed uit de ooren en onder de nagels gesprongen. Maar gelukkig keerde spoedig het evenwicht tusschen den druk binnen en buiten het lichaam terug en Raffles en zijn metgezellen konden zich nu beter oriënteeren. Raffles zocht een plek om te landen, maar dit was zeer lastig, en bovendien dacht hij er niet aan, zich moedwillig aan wie weet welke vreeselijke gevaren bloot te stellen. Hij besloot daarom de vliegmachine te sturen langs den binnenwand van den onmetelijken rotskom waarin zich het geheimzinnige gebied van Niassa scheen te bevinden, van de buitenwereld afgesloten door dezen ring van ontzaglijk hooge bergen. Hij besloot dus voorloopig niet lager dan vijfduizend meter te dalen, en naderde nu den bergwand, dien de drie reizigers zooeven hadden opgemerkt. Trapsgewijze, als een trap met monsterachtig groote treden, ieder bijna vijfhonderd meter hoog en bijna een kilometer breed, daalde het gebergte hier naar de met groene bosschen bedekte vlakte af. Deze terrassen waren bijna volkomen vlak, en daar zij uit graniet bestonden, bedekt met dunne laag steengruis, boden zij een voortreffelijk landingsterrein. Raffles hield dus op een dezer terreinen aan, vloog eenige malen rond teneinde zich te overtuigen dat de landing geen gevaar zou opleveren, en daarop streek hij voorzichtig op een der terrassen neder, zoo dicht mogelijk bij den steil oprijzenden wand van de volgende trede, zoodat er nu van de vlakte zeer weinig te zien viel. De drie mannen klommen uit het schuitje, met het geweer in de vuist geklemd, terwijl hun hart luid klopte, daar zij bewogen werden door een gevoel waaraan zij geen naam konden geven, vrees was het niet, het was slechts een doffe beklemming. Misschien werd deze teweeggebracht door de volstrekt geruischlooze stilte welke tusschen deze ontzaglijke rotsen hing. Zij waren hier beneden de sneeuwgordel, maar deze begon slechts weinige meters hooger, en de zon wierp haar verblindend licht op de witte rotspunten. Maar hier, waar de vliegmachine was gedaald, was alles grijs, van een kleur, welke de drie mannen nergens ter aarde nog hadden aangetroffen. Nu zij dichtbij waren, zagen zij, dat de reusachtige treden toch niet zoo volkomen regelmatig gevormd waren als zij oorspronkelijk gedacht hadden. Hier en daar gaapten geweldige holen, en ook groeide er een soort Aloës, die zich met hun wortels in de smalle rotsspleten hadden vastgegrepen. Geruimen tijd stonden de drie mannen zwijgend bij elkaar, aangegrepen door deze neerdrukkende, sombere stilte, en door het schouwspel van deze monsterachtige terrassen van grijs graniet, met het stof der eeuwen bepoederd. De vliegmachine was niet ver van een der holen neergestreken, die in den rotswand uitgehouwen waren. Het was minstens twaalf meter breed aan de basis, en ruim veertig meter hoog. Nu trad Raffles op zijn beide metgezellen toe, en zeide terwijl hij zijn stem onwillekeurig dempte: „Wij zullen tot aan den rand van het terras gaan, misschien hebben wij daar weder het uitzicht op de wonderschoone vlakte welke wij in de lucht reeds ontwaard hebben.” „En onze vliegmachine?” vroeg Charly. „Wij zullen haar met ons meetrekken want het zou te gevaarlijk zijn haar hier te laten, al kan ik werkelijk niet inzien welk gevaar ons hier zou kunnen bedreigen.” Nauwelijks had Raffles deze woorden gesproken, of een luid gerucht deed zich hooren, dat uit de richting van het rotshol scheen te komen, en bijna op hetzelfde oogenblik vertoonde zich een gedrochtelijk wezen, dat met den monsterachtigen kop bijna de bovenzijde van het hol aanraakte. De drie mannen slaakten tegelijkertijd een kreet van ontzetting. „Een Allosaurus!” schreeuwde Raffles, die zeer bleek was geworden. Inderdaad, op een afstand van ongeveer tachtig meter verscheen één dier monsters, welke de hedendaagsche wetenschap reeds lang uitgestorven waande. Het bewoog zich voort op de sterke achterpooten, van drie machtige klauwen voorzien. De kop, als van een reusachtigen krokodil, de nek en de rug, evenals het bovengedeelte van den staart waren met groenachtig glanzende, zeer dikke schubben bedekt. Het gedrochtelijke dier had nu zijn hol geheel verlaten, en richtte zich nu op, om een blik om zich te werpen, uit zijn groote, een weinig uitpuilende oogen, ongeveer tweemaal zoo groot als een paardenoog. Zooals het daar nu in de houding van een kangoeroe op den staart steunde was het monster zeker acht of negen meter hoog. En nu zagen de drie reizigers, verstijfd van schrik, hoe de Allosaurus de vliegmachine in het oog kreeg. Het vreeselijke monster stiet een soort gebrul uit, dat geleek op het getrompetter van een olifant, hurkte neder op de geweldige achterpooten, en nam een ontzettenden sprong, die het veertig meter verder weder deed neer komen, en waarbij het zich minstens 20 meter van het terras verhief. Nog één zulk een sprong, en de Allosaurus zou zich op de vliegmachine geworpen hebben, welke het misschien aanzag voor een of anderen vijand, misschien wel voor den Dimorfhodon of vliegende draak, een monster met de vleugels van een vleermuis en den bek van een krokodil, waarin felle tanden geplaatst waren. Nog zulk een sprong en over het lot der drie indringers zou beslist zijn. Zij hadden alle drie hun geweer aan den schouder gebracht, mikten op het hart van het monster, dat zich voor den tweeden sprong gereed maakte, en drukten af. De drie kogels troffen den Allosaurus op de juiste plaats. Het geweldige monster maakte een grooten luchtsprong, die het tot dicht voor de vliegmachine bracht, sloot zijn verschrikkelijke klauwen eenige malen en bleef toen onbewegelijk liggen, met gebroken oogen, die echter nu nog een angstaanjagende uitdrukking hadden. Geruimen tijd bleven de drie reizigers zwijgend naar het monster zien, niet in staat om uiting te geven aan hun gevoelens. Henderson was de eerste die sprak. Met trillende stem zeide hij: „Dat zal niemand willen gelooven, Mylord, ook al zouden wij het onder dure eeden bezweren!” „Dat moet ik ook vreezen, Henderson,” zeide Raffles. „Ik kan mij nog steeds niet voorstellen, dat het werkelijk geschied is, en dat wij zooeven een dier geveld hebben dat al onze geleerden reeds honderdduizenden jaren uitgestorven waanden. Maar kom, laat ons hier niet blijven! Waarschijnlijk zijn ook die andere holen bewoond, en het geluid van de schoten zou die vreeselijke monsters kunnen aanlokken. „Wij zullen de vliegmachine tot aan den rand van het terras trekken, want daar zijn wij veel veiliger.” De drie mannen lieten geen tijd verloren gaan, maar rolden de vliegmachine zoo snel zij konden over het terras naar den rand. Het ging zeer gemakkelijk, want de oppervlakte van het terras was hard en glad. Na ongeveer een kwartier hadden zij den rand bereikt, maar zij konden nog steeds geen blik over de geheele vlakte werpen, want opnieuw breidde zich een terras voor hen uit, bijna even breed als het vorige, maar meer dan vijftien honderd meter lager gelegen. Daar er niet aan te denken viel, langs den rotswand naar beneden te dalen en de machine hier achter te laten, besloten de drie mannen zich weder in te schepen en met de vliegmachine dat lager gelegen terras op te zoeken. Aldus geschiedde, en tien minuten later streek het zweeftuig opnieuw neder. Ditmaal landde Raffles met opzet ongeveer halverwege het terras, want ook hier bevonden zich vrij veel holen. Juist toen zij opnieuw waren uitgestegen, kwamen er tegelijkertijd opnieuw drie geweldige monsters te voorschijn, die zich langzaam in de richting van de vliegmachine voortbewogen. Reeds wilde Henderson zijn geweer aan den schouder brengen, maar Raffles weerhield hem, en zeide: „Laat dat Henderson! De dieren die daar naderen zijn Iguanodons, en volkomen onschadelijk. Al bereiken zij een lengte van zeven en een halven meter, zoo zijn het toch goedige dieren, die zich uitsluitend met planten voeden, ondanks hun angstwekkend uiterlijk. Zie maar, zij blijven op een eerbiedigen afstand!” „Maar zij gelijken toch heel veel op dien sinjeur van zooeven,” hernam de reus, die veel liever het monster had willen neerschieten, naar het scheen. „Dat is ook werkelijk zoo, maar in plaats van haakvormige slagtanden hebben deze dieren slechts platte maaltanden, en hun kop is ook veel kleiner dan die van den Allosaurus.” De vliegmachine werd opnieuw naar den rand van het terras getrokken, maar niet zoo ver, dat zij uit de vlakte te zien zou zijn, en daarop kropen de drie mannen op den buik naar den rand van het plateau. Slechts met moeite weerhielden zij een kreet van verbazing. Een schouwspel, zoo verwonderlijk, dat het hun bijna den adem benam, vertoonde zich aan hun blikken. Zij hadden het laatste terras van het bergmassief bereikt, en bevonden zich hier op een hoogte van achthonderd meter boven de vlakte. De bergwand was hier zoo volkomen rechtstandig, dat menschenhanden het niet hadden kunnen verbeteren, en dat een met een steen bezwaard touw nergens meer dan een centimeter van dezen wonderlijken muur zou zijn afgeweken. Op ongeveer duizend passen afstand van dezen rotswand verhief zich een stad die op dit oogenblik door de felle stralen van de zon beschenen werd, maar een stad zoo wonderbaarlijk, als zij nergens ter aarde gevonden werd, en vreemder zeker, dan de stoutste verbeelding zich haar had kunnen afmalen. De huizen waren gebouwd langs den spiraalvormigen omgang van een ontzaglijk grooten en breeden toren, zuiver rond, en die aan de basis een doorsnede had van minstens drie honderd meter. Dit ontzaglijke bouwwerk, uit graniet opgetrokken, was ongeveer zeshonderd meter hoog en versmalde zich langzamerhand naar den top, waar de doorsnede omstreeks tweehonderd meter bedroeg. Rondom dezen toren, van den voet tot aan den top, kronkelden zich twee wegen, een met een rechtsche, en een met een linksche schroefdraad. Deze wegen waren dertig meter breed ongeveer, en van een marmeren borstwering voorzien tot op een hoogte van iets meer dan een meter, en welke op geregelde afstanden versierd was met standbeelden van een wonderlijke schoonheid. Aan den anderen kant van deze wegen waren de huizen gebouwd. Zij schitterden met een buitengewonen glans, hun voorgevels bestonden uit zuiver zilver, de toegangsdeuren waren van bijzonder schoonen vorm, en alle vensters waren volkomen rond. De meeste dezer eigenaardige huizen hadden kleine luifels, eveneens van zilver vervaardigd. Op het platte dak van dezen wonderlijken toren, die tegelijkertijd een stad was, verhief zich een tempel die alleen aan de zijde der drie reizigers zeven en dertig poorten vertoonde, die uit louter goud was opgetrokken. Een onmetelijke koepel welfde zich over dezen tempel, gedragen door veertig olifanten, allen van hetzelfde edele metaal vervaardigd. Deze geheimzinnige stad stond te midden van een zeer groote grasvlakte en een groot aantal wegen leidde er straalsgewijze naar toe. Aan den voet had de tempel een groot aantal poortvormige toegangen, waardoor men zeker het inwendige kon bereiken. Geheel aan het einde van de grasvlakten verrezen een tiental pyramiden, waarnaast die van Cheops slechts kinderspeelgoed moesten gelijken, want zij waren minstens negenhonderd meter hoog. Duizenden jaren was er aan deze gedrochtelijke voortbrengselen van het menschelijke vernuft gebouwd. De drie mannen hadden elkander een blik toegeworpen, vreezende dat zij ten speelbal waren aan hallucinatie, dat zij droomden, dat dit alles onmogelijk werkelijkheid kon zijn. En toch, zij waren niet waanzinnig, wat zij daar zagen was werkelijkheid, en geen Fata Morgana. De drie mannen hadden allen hun verrekijkers te voorschijn gehaald, en brachten die voor het oog. Zij konden nu nauwkeurig alle bijzonderheden van den wonderlijken toren beschouwen, de versierselen, de bogengangen, en zelfs zagen zij zeer duidelijk menschelijke wezens langs de breede wegen den toren op en afgaan. Sommigen waren volkomen zwart van huidskleur, anderen bruin en er waren er ook bij, wier kleur slechts een weinig gebruind mocht heeten. „Hoe zonderling! hoe ongelooflijk is dat alles,” mompelde Charly. „Ik krijg den indruk, alsof dit alles zoo duizenden jaren moet zijn geweest!” „Niets belet ons om het aan te nemen, mijn jongen,” zeide Raffles. „De lieden daarginds moeten een vrij hoogen trap van beschaving hebben want je ziet dat zij voor het meerendeel niet naakt gaan maar witte of gekleurde gewaden dragen die zeer veel gelijken op de gewaden der oude Egyptenaren zooals wij die van bewaard gebleven steenteekeningen kennen.” Raffles richtte nu zijn kijker naar een andere plek, ver van de stad gelegen, eveneens op een terras, misschien wel hetzelfde, waarop de reizigers zich bevonden, en waar hij eenige beweging had meenen te ontdekken. Inderdaad, daar krioelde een hoop zonderlinge wezens dooreen, geen apen, en toch ook geen menschen, geheel naakt, zwaar behaard en met een langen staart. Zij bevonden zich bij een op een open plek, te midden van een aantal primitieve hutten en gebaarden blijkbaar opgewonden met elkaar. Hoe zij daar gekomen waren mocht een raadsel heeten, want overal rees de rotswand tot een hoogte van achthonderd meter loodrecht uit de vlakte op. Bijna drie kilometer verwijderd van de plek waar de drie reizigers zich bevonden, spoot met geweldige kracht een bruisende waterval uit den rotswand, die een breeden stroom voedde, welke om de zilveren stad heenliep, en zich aan den gezichtseinder verliep te midden van ontzaglijke wouden. „Het is alsof de natuur deze plek heeft uitverkoren, om er als in een register alles te bewaren wat zij in den loop van duizenden eeuwen gewrocht heeft!” mompelde Raffles peinzend. „Hier zijn overblijfselen uit het steentijdperk, uit den tijd van het oude Egypte onder de eerste koningen, uit den wordingstijd van de menschen en uit het oude Egypte bijeen, en denkelijk zullen er nog talrijke wonderen zijn, welke wij thans niet zien!” „En de geweldige schatten, waarvan Numilus sprak?” vroeg Charly op zachten toon. „Ik denk dat deze zilveren stad ze bevat,” antwoordde Raffles. Maar juist toen hij dit gezegd had, vertoonde zich op een der wegen die naar de vreemdsoortige tempelstad voerde een optocht, die langzaam nader kwam. Aan dien kant bevond zich een bosch, en de eerste personen, welke den stoet vormden kwamen juist onder de zware boomen vandaan. Door hun kijkers konden zij dezen stoet zeer goed waarnemen, want hij bevond zich op nauwelijks tien minuten afstand. Het waren muzikanten, voorzien van vreemdsoortige muziekinstrumenten, die daar te voorschijn traden, negers, en lieden van een anderen stam, een weinig minder zwart, gekleed met een gestreepten lendendoek, die van het midden tot de knieën afhing, het hoofd bedekt met een soort kap, afhangend op de schouders, van dezelfde stof. Zij droegen Cystrums, luiten, een soort harpen, langwerpige trommen, en bliezen op groote bazuinen, zoolang dat zij ze onmogelijk alleen konden torschen, en een helper noodig hadden, die het voorstuk op den schouder droeg. Het was een woeste, zeer eigenaardige muziek welke zij ten gehoore brachten, een eindelooze passage, telkens opnieuw herhaald. Deze muzikanten waren ongeveer tachtig in aantal en schreden langzaam voort over den breeden weg, die van het woud naar de tempelstad leidde. Zij werden gevolgd door een groote schare danseressen. Velen daarvan waren gitzwart, en hun huid blonk als ebbenhout, maar anderen waren bijna blank te noemen, of slechts zeer weinig gebruind. Al deze vrouwen schreden, met de handen achter het hoofd ineengestrengeld in rythmischen cadans voort. Zij waren allen tot het midden naakt, en van daar tot op de enkels, die met gouden ringen prijkten, daalde een doorzichtige gazen sluier af, met kleine gouden loovertjes bestikt, en dien de wind telkens deed opwapperen. Sommigen droegen het gitzwarte haar los, en dan viel het tot bijna in de holte der knieën, anderen hadden het opgestoken, en dan verdween het bijna onder de gouden versierselen. De danseressen werden op hun beurt gevolgd, door een schaar priesters, in lange witte gewaden gekleed met gouden sandalen aan de voeten, en het hoofd gedekt door een zeer hoog hoofddeksel in den vorm van een afgeplat suikerbrood. Na de priesters kwam een schaar jonge meisjes, bijna allen volkomen blank, en allen zonder het minste kleedingstuk, hoe gering ook. Zij liepen in gelederen van acht naast elkander, en waren met de polsen aan elkander geketend. Allen liepen zij met gebogen hoofd, ten getale van ongeveer tweehonderd. Nu kwam een afdeeling slaven aanschrijden, allen zwart als ebbenhout, en slechts gekleed met een smallen heupdoek. Om polsen en enkels droegen zij breede gouden banden. Een oogenblik meenden de drie mannen dat nu de optocht geëindigd was, maar daar verschenen twaalf negers van reusachtigen lichaamsbouw, die op hun schouders een rustbed droegen, met goud versierd, waarop een vrouw lag uitgestrekt, de ellenboog in mollige kussens gesteund, en met trotschen blik om zich heen ziende. Zij was van een buitengewoone, vreemde schoonheid. De wenkbrauwen waren ongewoon lang, slechts weinig gewelfd, en leken in elkander te loopen. De neus was dun, en zeer fijn gemodelleerd, de mond had volle lippen die kunstmatig nog rooder waren gemaakt dan zij reeds waren. De oogen waren amandelvormig, zeer groot en reebruin. Op het gitzwarte haar was een soort van diadeem bevestigd en het voorhoofd was omsloten door een gouden slang, met naar voren gebogen kop. De vrouw droeg niets anders dan een zeer dunnen sluier, achteloos over de onberispelijk gevormde beenen geworpen. Om haar hals hing een keten van zeer groote diamanten, en de borsten waren beschermd door kleine schilden van goud, die met gouden kettingen over de schouders en onder de oksels waren bevestigd. Aan de geheele houding van deze vrouw was te zien, dat zij het bevel moest voeren, misschien wel de koningin was in dit gebied der vergetelheid. Na de slaven met de draagbaar kwamen wederom priesters, en ten slotte een groote afdeeling soldaten, bijna duizend man sterk, verdeeld in troepen van tweehonderd man, die ieder door een bereden chef werden aangevoerd. Deze soldaten vormden zeker een lijfwacht, want zij waren prachtig uitgedost, en geleken zeer veel op de oude Romeinsche zwaardvechters, met hun gouden kuras, dat de borst en een gedeelte van het onderlijf bedekte, het korte witlinnen rokje daaronder, dat tot halverwege de dijen reikte, het blinkende korte zwaard, dat zij ontbloot over den schouder droegen, en den grooten helm met zijn vleugels terzijde en het zware vizier, dat hier echter niet van ijzer, maar van het zuiverste goud was. De vijf aanvoerders droegen, behalve het zwaard in de rechterhand een korte spies, als teeken van hun waardigheid. Deze stoet nu, schreed op de stad toe, en begon haar te beklimmen. Het duurde vele uren, telkens zagen de drie indringers den optocht een weinig hooger opnieuw verschijnen, totdat hij eindelijk den top van den toren had bereikt. Bijna op hetzelfde oogenblik gingen aan de voorzijde van den tempel twee ontzaglijk groote deuren open, en nu konden Raffles en zijn metgezellen in het binnenste van den tempel zien. Daar stond, achter in een reusachtig groote zaal, een bronzen afgodsbeeld, bijna veertig meter hoog, met een afschuwelijke gelaatsuitdrukking, zes armen, en evenveel beenen, gekruist onder het lichaam gevouwen. Priesters bewogen zich rondom het beeld, en nu traden twee hunner naar voren, en trokken een luik in den buik van den afgod open. Dadelijk werd een felle gloed zichtbaar. „Wat is dat toch Mylord?” vroeg Henderson fluisterend, „wat doen die menschen daar?” „Dat afgodsbeeld, Henderson, is het beeld van den God Baäl, en die lieden daarginds gaan een menschenoffer brengen. De jonge meisjes welke wij zooeven geboeid voorbij hebben zien leiden, zullen in het binnenste van dat bronzen beeld verbrand worden!” Charly en Henderson slaakten een kreet van woede en ontzetting, en de jonge man riep uit: „En moeten wij daarbij lijdelijk toezien, Edward? Moeten wij dat afschuwelijke dulden?” „Wat kunnen wij er tegen doen?” vroeg Raffles op doffen toon. „Wat kunnen wij beginnen tegen die overmacht? En voor wij daarginds boven zouden zijn, zou toch alles al achter den rug zijn.” Plotseling gaf Henderson een schreeuw, en wees met uitgestrekten vinger naar het afgodsbeeld. Twee priesters hadden een der naakte jonge meisjes gegrepen, die thans van hun boeien ontdaan waren, en hen met geweld naar de deur van den helschen laaienden oven gesleurd, het volgende oogenblik was de ongelukkige verdwenen, en de drie reizigers verbeeldden zich, dat zij hier haar jammerklachten konden hooren. De koningin, steeds op haar sponde uitgestrekt, leek glimlachend toe te zien. Maar dit was meer dan drie Europeanen konden verdragen. „Dan maar met de vliegmachine!” schreeuwde Raffles. „Misschien zal onze verschijning alleen wel voldoende zijn, om hen op de vlucht te jagen! Ik ben overtuigd dat zij, zoodra wij verdwenen zijn, opnieuw zullen beginnen, maar dan zullen wij al thans geen getuigen van dat afschuwelijke schouwspel zijn.” De drie reizigers scheepten zich onmiddellijk in, en laadden hunne geweren, eenige seconden later begon de schroef te wentelen, de vliegmachine schoot over het terras en verhief zich daarna in de lucht, om recht op de tempelstad aan te sturen. In minder dan vijftien seconden was de afstand afgelegd, en onvervaard liet Raffles de machine midden tusschen de doodelijk ontstelde menigte neerdalen. Velen hadden zich op den grond geworpen maar het meerendeel nam in allerijl de vlucht, gillend en met de handen boven het hoofd geheven, de priesters, de slaven, de danseressen, het gevolg van de koningin en ook de ongelukkige jonge meisjes, die aan den God Baäl ten offer hadden moeten worden gebracht. Alleen de soldaten trachtten zich een oogenblik te weer te stellen, maar een paar goed gerichte geweerschoten brachten zulk een ontsteltenis en bijgeloovige vrees te weeg, dat de geheele legermacht op de vlucht sloeg. Binnen enkele oogenblikken was er boven op den toren geen levend wezen meer te bespeuren, alles had de vlucht genomen voor deze bovenaardsche verschijning, deze vuurspuwende draak. De tempel was geheel verlaten. Op eenige meters van den ingang lagen te weerszijden twee geweldige, zuiver ronde kogels, van klinkklaar goud, en blijkbaar massief, want Henderson kon ze nauwelijks verrollen. Zij moesten ieder minstens drie honderd kilo wegen. „Wij zullen deze fraaiigheden als aandenken medenemen,” zeide Raffles, „maar wij zullen verstandig zijn, en ze aan niemand laten zien, want men zou ons toch voor bedriegers houden.” Met vereende krachten werden de gouden kogels aan boord van de vliegmachine getild. Juist toen dit geschied was klonk er van de vlakte een onbeschrijflijk gehuil, en toen de mannen naar beneden keken zagen zij het geheele dal als het ware overdekt met honderdduizenden en nog eens honderdduizenden zonderlinge wezens, sterk behaard, en allen met pijl en boog, knuppel of steenen bijl gewapend. „Holbewoners,” zeide Raffles lakoniek. „Zie, zij gaan den toren bestormen, de schoone koningin heeft hen zeker op ons afgezonden, wij zullen zoo verstandig zijn en dat leger van een half millioen hier niet afwachten, want zelfs voor onze moderne geweren is die overmacht te groot. Kom vrienden, laten wij ons inschepen, en uit deze oorden vertrekken, en er voorloopig vooral niet over spreken, daar men ons misschien in een gekkenhuis zou opsluiten.” Een oogenblik later zweefde de Duivel der Lucht weder boven dit gebied, zoo vol wonderen en geheimen, terwijl daar beneden een woedend gehuil, gelijkend op het rauwe geblaf van hyena’s, uit honderdduizenden kelen opklonk. Dat was de afscheidsgroet uit het Land der Vergetelheid.......... *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0328: HET RAADSEL VAN NIASSA *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.