*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 76129 ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[Inhoud]

MÅRBACKA

[Inhoud]

Uitgeverslogo H. J. W. BECHT met motto: HEBT IN WERKEN BEVREDIGING.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

MÅRBACKA

GEAUTORISEERDE UITGAVE
AMSTERDAM
H. J. W. BECHT

[Inhoud]

BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN–ARNHEM. [1]

[Inhoud]

HET KINDERMEISJE.

Eens hadden zij op Mårbacka een kindermeisje, dat Back-Kajsa heette. Ze was zeker drie el lang, ze had een groot grof gezicht met strenge, sombere trekken; haar handen waren hard en vol groeven, waar ’t haar van de kinderen in vast bleef zitten als ze hen kamde, en haar stemming was ernstig en droefgeestig.

Zulk een mensch scheen juist niet bijzonder geschikt voor kindermeisje, en Mevrouw Lagerlöf had ook lang geaarzeld voor zij haar aannam. Zij was nog nooit in betrekking geweest, en had geen goede getuigen om over te leggen, en ze was niet beschaafd in den omgang, omdat ze was opgegroeid in de armoedige hut Backarna: in ’t bosch op een heuvel boven Mårbacka, waar geen mensch in de buurt woonde. Maar er was zeker niemand anders te vinden geweest, en dus had zij moeten komen. Dat ze geen bed kon opmaken, of geen kachel aanleggen, of geen bad in orde maken—daar was Mevrouw Lagerlöf op voorbereid [2]en dat leerde zij vrij gemakkelijk. Ook had zij er niet op tegen de kinderkamer iederen dag te dweilen of de kinderkleeren uit te schuieren en te wasschen. Maar wat Mevrouw Lagerlöf haar heelemaal niet kon leeren, was met kinderen om te gaan. Ze wilde niet met hen spelen; ze zei nooit een vriendelijk woord tegen hen, ze wist geen enkele vertelling en kende geen enkel liedje. Ze bedoelde zeker niet leelijk tegen hen te doen; maar ze was nu eenmaal zoo geschapen, dat ze niet van leven maken en stoeien en lachen hield. Zij zou het liefst willen, dat de kinderen stil, ieder op hun stoel zaten zonder te praten of zich te bewegen.

Nu ja, Mevrouw Lagerlöf was toch nog tevreden over haar. Of nu ook het kindermeisje geen verhaaltjes wist, de kinderen op Mårbacka hadden hun grootmoeder nog. Die kwam elken morgen zoodra zij gekleed was, naar de slaapkamer en ging op de sofa in den hoek zitten. En dadelijk had zij alle kinderen om zich heen en ze zong en vertelde tot het middag was. En ze hadden ook iemand om meê te spelen, want Luitenant Lagerlöf stoeide met hen, zoodra hij een uur vrij had.

Back-Kajsa was sterk en plichtmatig en ze was een vertrouwbaar mensch. Als de groote menschen [3]uitgingen, konden ze er zeker van zijn, dat ze niet wegloopen zou en de kinderen alleen in de kinderkamer laten. Ze zou heelemaal voortreffelijk geweest zijn, als ze maar een beetje minder hardhandig was geweest. Maar ’t ging niet zacht toe, als de kleine armen in de mouwen van de kleeren gestoken moesten worden, het zeepschuim kwam vaak in de oogen van de kinderen terecht, en bij het kammen hadden ze een gevoel, alsof alle haren uit hun hoofd moesten getrokken worden.

De kinderkamer op Mårbacka was een licht, warm en ruim vertrek, het beste in ’t heele huis, maar die had dit gebrek, dat het een zolderkamer aan den voorkant van ’t huis was, zoodat men eerst den gang door moest, dan een trap op en den zolder over om er te komen. En de zoldertrap was steil en moeilijk voor kleine voeten om op te loopen, zoodat het erg prettig was geweest als het vorige kindermeisje een kind op den arm nam en het naar boven droeg, maar dat scheen Back-Kajsa niet te begrijpen. En dan was het vreeselijk griezelig om over den zolder te gaan, vooral ’s avonds, als het donker was, zoodat het bijna noodig was voor de kleine handen om een groote hand te hebben om er in te kruipen. Maar Back-Kajsa, die gewend was aan woeste, donkere [4]bosschen vond zeker, dat de zolder op Mårbacka, een veilig, gezellig oord was. Zij liep maar door en gaf niemand een hand. Je moest maar blij zijn, als je een slip van haar japon te pakken kon krijgen.

De ledikanten, waar de drie kinderen in sliepen, waren door den knappen ouden meubelmaker in Askersby gemaakt, en ze waren heel mooi, met een rijtje gedraaide pijltjes aan het hoofdeinde. Maar het waren uittrekledikanten, want hoe groot de kinderkamer ook was, namen toch drie ledikanten veel plaats, en ’t was goed, dat ze overdag in elkaar geschoven konden worden. En dat was op zich zelf ook geen fout; maar hoe nu die knappe, oude meubelmaker in Askersby dat klaar gespeeld had—hij had ze zoo gemaakt, dat ze meestal midden in den nacht uit elkaar schoven.

Wie dat nu overkwam, vloog natuurlijk op uit zijn zoeten slaap; en als je dan merkte, dat je bed in ’t midden gebroken was, probeerde je in ’t eene stuk in elkaar te kruipen en hoopte, dat je dan weer zou inslapen. Maar dat lukte meestal niet, en na een poosje strekte je de beenen uit en liet ze hangen. Zoo lag je op den slaap te wachten, tot je zóó wakker werd als op helderlichten dag, en dan besloot je op te staan en te probeeren het ledikant weer in elkaar te krijgen. Als je dan [5]meende, dat dit gelukt was en de deken weer terecht had gelegd, kroop je zoo voorzichtig mogelijk weer in bed en rekte je met welbehagen uit. Alles ging goed, de slaap kwam aansluipen … maar dan maakte je een onvoorzichtige beweging. En krak! krak! ging het, het ledikant viel weer in tweeën, en dan was alle hoop op slapen voor dien nacht voorbij.

Maar onder dat alles sliep Back-Kajsa door en ’t kwam in geen van die kleintjes op haar om hulp te vragen. ’t Vorige kindermeisje was dadelijk wakker geworden, zoodra een ledikant brak, en had het vlug en handig weer in elkaar gezet, zonder dat het haar gevraagd was.

Boven de kinderkamer was een klein nauw vlierinkje, dat vol oude weefstoelen en spinnewielen stond, en in dat oude boeltje woonde een katuil. Die had buitengewoon goed slag van leven te maken. ’s Nachts klonk het de kleintjes in de ooren alsof iemand groote, zware balken boven hun hoofd heen en weer sleepte. Maar als ze bang werden door dat geraas, had het vorige kindermeisje maar gelachen en gezegd, dat je daar toch niet bang voor hoefde te wezen: ’t was immers de katuil maar!

Maar Back-Kajsa, die uit het bosch kwam, was [6]bang voor alle dieren. Voor haar waren zij booze geesten en als ze ’s nachts door den katuil wakker werd, nam ze haar psalmboek en begon te lezen.

Zij kon waarlijk de kleine kinderen niet gerust stellen; ze maakte ze bang, zoodat die arme katuil in hun verbeelding een groot wonderdier werd, met een tijgerkop en arendsvleugels. En ’t is niet te beschrijven hoe ze rilden en beefden tot diep in hun ziel, als ze er aan dachten dat zoo iets griezeligs vlak boven hun hoofd woonde. Stel je voor, dat het een gat in den zolder scheurde met zijn geweldige klauwen en bij hen in de kamer kwam!

Niemand zal zeggen, dat Back-Kajsa de kinderen verwaarloosde of hen sloeg. Daar was geen sprake van. ’t Vorige meisje was zeker niet zoo nauwgezet geweest met wasschen en verstellen, maar ze was zoo heel lief voor hen geweest.

Wat de kinderen in dien tijd als hun grootsten schat beschouwden—dat waren drie houten stoeltjes. Die hadden ze van den knappen ouden meubelmaker in Askersby gekregen. Ze wisten niet of dat een vergoeding was voor ’t mislukken van de ledikanten, maar dat dachten ze wel. Die stoelen waren niet mislukt; ze waren licht en sterk. Ze konden als tafel worden gebruikt, en als sleê; de [7]kinderen konden er in de kamer op rondrijden; ze konden er op staan en er af springen op den grond, ze konden ze neerleggen en als schuur of stal gebruiken ja—er was niets, waar ze die stoelen niet voor konden gebruiken.

Maar waarom de kinderen zoo ongeloofelijk aan die stoelen gehecht waren begreep je pas, als je ze onderste boven hieldt. Dan zag je, dat op den onderkant van iederen stoel een kind was geschilderd. Op den eenen zag je Johan, een jongen in een blauw pakje, met een reusachtige zweep in de hand; op den tweeden Anna, een lief klein meisje, die een roode jurk aan had en een groote gelen hoed op, en aan een bloemruiker rook, en op den derden stond Selma, een klein wichtje met een blauw jurkje en gestreept boezelaar aan, die niets in de hand en niets op het hoofd had.

Die portretten waren er op geschilderd, om aan te geven aan wie de stoelen hoorden, en daarom beschouwden de kinderen ze als hun eigendom op een heel andere manier als hun kleeren, of andere dingen, die ze van hun ouders hadden gekregen. Kleeren gingen van de een naar de andere, dat zagen ze telkens, en hun mooie speelgoed werd weggeborgen of op de hoekplanken in de voorkamer gezet; maar de stoelen, die met [8]hun portretten waren beschilderd—niemand kon er aan denken hun die af te nemen.

Daarom was het heel verkeerd van Back-Kajsa, dat ze soms alle drie stoelen op de hooge beukenhouten schrijftafel legde, zoodat de kinderen er niet bij konden. Al was ’t ook omdat ze pas den vloer had geschuurd en dat daar leelijke strepen op zouden komen, als de kinderen hun stoeltjes er over sleepten, vóór die goed droog was—het vorige kindermeisje zou het hart niet gehad hebben hun de stoelen ook maar één oogenblik af te nemen.

Mevrouw Lagerlöf zag wel, dat het kindermeisje haar kleine kinders niet begreep. Ze waren bang voor haar en ze voelden zich niet prettig bij haar. Maar Back-Kajsa was voor een jaar gehuurd en voor dat die tijd om was, kon zij haar niet best wegzenden. Zij hoopte, dat het beter zou worden, als het zomer werd; dan speelden de kinderen buiten en hadden niet zooveel met het kindermeisje te maken.

Maar op een morgen heel in ’t begin van den zomer gebeurde het, dat het jongste meisje alleen gelaten werd in de kinderkamer. Ze zat klaar wakker in haar bed en verwonderde er zich over, dat alle menschen weg waren. Waar zouden ze zijn? Ze [9]voelde zich wonderlijk koud en niet recht uitgeslapen.

Toen ze wat nagedacht had, herinnerde ze zich, dat ze dien morgen met de andere kinderen met Luitenant Lagerlöf naar de bron bij Ås geweest was om te baden. Toen ze thuiskwamen, had Back-Kajsa hen alle drie gekleed te bed gelegd, opdat ze vóór den middag wat zouden slapen.

Maar de bedden, waar Anna en Johan in hadden gelegen, waren leeg, zoodat ze begreep, dat ze waren opgestaan en weggegaan.

Ze waren misschien al in den tuin aan ’t spelen. Ze voelde zich wel een beetje tekort gedaan, door dat ze van haar waren weggegaan en haar alleen in de kinderkamer hadden gelaten. Maar daar was nu niets aan te doen. Ze moest maar uit bed zien te komen en hen achterna gaan.

Ze was drie en een half jaar en ze kon best de deur opendoen en de zoldertrap afloopen. Maar heelemaal alleen over den zolder te loopen—dat was het grootste waagstuk, en ze luisterde of er toch niet iemand zou komen om haar te halen.

Neen, ze hoorde geen stap op de trap, ze zou de reis op haar eigen houtje moeten wagen. Maar toen ze wilde opstaan, kon ze niet.

Ze probeerde het telkens weer, maar ze viel weer [10]achterover. ’t Was alsof haar beenen heelemaal niet van haar waren: ze had er geen macht over.

’t Kleine meisje was buiten zichzelf van schrik. ’t Gevoel van onmacht, nu haar lichaam haar niet wilde gehoorzamen, was zóó griezelig, dat ze ’t lang, lang daarna zich nog herinneren kon, ja, haar heele leven lang.

Ze begon natuurlijk te schreien. Ze was wanhopend en radeloos, en er was geen groot mensch in de nabijheid, die haar kon helpen en troosten.

Toch bleef ze niet lang alleen. De deur ging open en daar stond Back-Kajsa.

„Moet Selma niet naar beneden om te eten?” vroeg ze. „De grooten hebben …”

Verder kwam ze niet. ’t Kleine meisje dacht er heelemaal niet aan, dat dit het stugge kindermeisje was, die daar in de deur stond. In haar groote wanhoop zag ze alleen, dat er een volwassene gekomen was, die haar kon helpen, en ze strekte de armen naar haar uit.

„Kom me halen, Back-Kajsa,” riep ze. „Kom me halen!”

Toen Back-Kajsa bij het bed kwam, sloeg ze de armen om haar hals en klemde zich aan haar vast, zooals nog nooit een kind had gedaan, en een zacht beven ging door Back-Kajsa heen. Ze kon [11]haar stem niet recht kalm houden, toen ze vroeg: „Wat is er, Selma? Ben je ziek?”

„Ik kan niet loopen, Back-Kajsa,” antwoordde het kind.

Toen hieven de sterke armen haar op, zoo gemakkelijk, alsof ze een jong poesje was, en opeens wist dat strenge, alledaagsche mensch hoe ze een kind toespreken moest.

„Daar moet je niet om schreien,” zei ze. „Ik zal je wel dragen!”

En toen was ’t, alsof al ’t verdriet van de kleine over was. Ze was niet bang of ongelukkig meer. Wat deed het er toe, of ze zelf niet loopen kon, als Back-Kajsa haar wilde dragen? Dat hoefde niemand haar te zeggen: zij begreep wel, dat iemand, die zoo’n sterke, heerlijke vriendin had als Back-Kajsa … die zou ’t wel goed hebben! [12]

[Inhoud]

HOOG BEZOEK!

Johan en Anna waren heelemaal uit het veld geslagen, omdat er zoo’n beweging werd gemaakt over Selma’s ziekte.

Dat was wel te begrijpen. Johan was al zeven jaar en bezig lezen te leeren van Mijnheer Tyberg. Hij was immers een jongen en hij werd bijna als de oudste beschouwd. Wel had hij een ouderen broer, maar die was nooit thuis. Hij woonde bij de ouders van zijn moeder in Filipstad. En nu was ’t opeens zoo, dat niemand aan hem dacht, maar alleen, enkel en alleen aan het kleinste meisje.

En wat Anna betreft—zij was vijf jaar, en ze kon al naaien en in huis werken; en ze was lief om te zien en de oudste dochter en Moeders lieveling.

Maar wat had ze daar nu aan, nu Selma in haar hoofd had gekregen om ziek te worden?

Zie eens, alle volwassenen werden zoo vreeselijk aangedaan, als ze een kind zagen, dat niet loopen kon. „Hoe zal die stakker door de wereld komen?” [13]zeiden ze. „Nooit zal ze iets van de wereld zien, maar altijd stil op dezelfde plaats moeten zitten. Ze zal nooit trouwen, en niet voor zich zelf kunnen zorgen. Ze zal het zoo moeilijk krijgen.” En allen waren ze heel lief en vol medelijden met het zieke meisje, en daar hadden Johan en Anna ook niets tegen. Maar ze hoefden daarom toch niet heelemaal te vergeten, dat er ook andere kinderen waren.

En wie nog ’t allerergste was—dat was Back-Kajsa. Zij droeg Selma op haar rug en ze stoeide met haar en vertelde haar, dat ze een engeltje was. Vader en Moeder, Tante en Grootmoeder waren toch ook niet veel beter. Had die knappe meubelmaker in Askersby niet een wagentje voor haar moeten maken, waar Back-Kajsa haar in reed? En mochten Johan of Anna ooit dat wagentje hebben om zand in te rijden? Neen—dat was voor Selma, dat mochten zij niet vuil maken!

Johan en Anna wisten allebei, dat er, toen Selma nog loopen kon, niets bijzonders aan haar was, maar nu kon er geen bezoek komen, of zij moest naar binnen gedragen worden en om en om gekeerd om bekeken te worden. En kwam er een boerenvrouw in de keuken, dan was Back-Kajsa er dadelijk om haar Selma te laten kijken. [14]En ’t ergerlijkste was, dat Back-Kajsa er aldoor over moest praten hoe lief en bijzonder zoet ze was. Nooit schreide ze, en nooit was ze knorrig, hoewel ze niet loopen kon.

Johan en Anna wisten niet waarom ze niet zoet zou zijn. Kijk eens aan hoe zij ’t had! Ze werd den heelen dag gedragen en verzorgd en verwend!

Ja, Johan en Anna waren het er over eens, dat Back-Kajsa heel vervelend was. Ze kon niet verdragen, dat Mevrouw Lagerlöf voor Anna een mooier jurk maakte dan voor Selma, en als ’t gebeurde, dat iemand zei, dat Johan een aardige, lieve jongen was, kon ze nooit laten te zeggen, dat het wel een schande zou zijn, als zoo’n jongen, die loopen kon en gaan waar hij wou, niet lief was.

Dat de oude dokter Hedberg in Sunne keer op keer voor Selma werd gehaald, dat was natuurlijk goed—dat vonden Johan en Anna allebei. Ook konden ze er niet op tegen hebben, dat Högmans Inga, die vaak op de hoeve kwam om koeien en varkens te belezen, ook geraadpleegd werd. Maar wat ze vonden, dat te ver ging, was, dat Grootmoeder, de huishoudster en Back-Kajsa eens, toen Luitenant Lagerlöf niet thuis was, samen overlegden en de gevaarlijke oude tooverheks van Högbergsäter lieten komen, die elken Witten Donderdag [15]een bezem zalfde en naar den Bloksberg reed. Johan en Anna hadden gehoord, dat ze zulk een macht had, dat ze een huis in brand kon steken, alleen door er naar te zien. Ze waren vreeselijk bang zoolang zij op Mårbacka was, en ze vonden het heel verkeerd van Back-Kajsa om daar zulke vreeselijke menschen heen te halen.

Zeker zouden ze Selma graag beter zien. Ze wenschten meer dan eenig ander mensch, dat ze weer gezond zou worden. Maar ze konden toch niet vinden, dat het zoo iets bijzonders was, dat ze een ziekte had weten te krijgen, die niemand beter maken kon. Maar dat vond Back-Kajsa vast en zeker. Als noch dokter Hedberg, die hen zoo vaak van hoesten en pijn in de borst genezen had, of Högmans Inga, die nooit tegenspoed had met varkens en koeien, noch de gevaarlijke tooverheks van Högbergsäter, die een bezemstok levend maken kon, haar helpen kon, vond Back-Kajsa, dat ze hoe langer hoe merkwaardiger werd. Eindelijk, toen Luitenant Lagerlöf met haar naar Karlstad reisde en den regimentsdokter Haak over haar consulteerde en hij er ook niets aan doen kon, barstte Back-Kajsa bijna van hoogmoed. Maar zou ’t niet beter zijn geweest, als Selma een ziekte had gehad, die beter kon worden? Dat vonden zij ten minste. [16]

Johan en Anna zeiden, dat het vervelendste van alles was, dat Back-Kajsa veel te goed voor Selma was, zoodat ze heelemaal bedorven werd. Hoe klein ze ook was, ze had wel ontdekt, dat ze niet zoo gehoorzaam hoefde te wezen als de andere kinderen, die op hun beenen konden staan. Vooral hoefde zij niets te eten, waar ze niet van hield. Als Mevrouw Lagerlöf haar gestoofde raapjes opschepte of spinazie, of hard gekookte eieren, of biersoep, dan hoefde ze haar bordje niet leeg te eten, zooals vroeger. Zoodra ze het wegschoof, ging Back-Kajsa dadelijk naar de huishoudster in de keuken om iets te halen wat zij lekker vond.

Maar dat was nog niet alles. Johan en Anna merkten wel, dat nu noch dokter Hedberg, noch Högmans Inga of de gevaarlijke heks van Högbergsäter haar konden genezen, zij zich zelf zóó gewichtig vond, dat ze geen gewoon eten meer hebben wou, maar liefst gebraden kuikentjes, versche aardappelen of boschbessen met room. En toen ze naar Karlstad was geweest en ook dokter Haak niets voor haar kon doen, wou ze niets anders eten dan gebakjes en confituren.

Johan en Anna hadden gehoord, dat Tante Nanna Hammargren in Karlstad heelemaal wanhopend was geweest over Selma. Zij had voorspeld, dat [17]ze nog dood zou hongeren. En Johan en Anna waren ’t er over eens, dat, als er niet gauw verandering kwam, dit nooit goed zou gaan.

Maar er kwam werkelijk een verandering.

Op een morgen nam Back-Kajsa ’t kleine meisje op haar rug en bracht haar in ’t keukenkamertje. Daar stond een groot wit uittrekbed, waar de oude Mevrouw Lagerlöf gewoonlijk in sliep en Back-Kajsa ging met haar naar ’t bed. „Nu zal Selma eens wat zien,” zei ze en zette haar tusschen de kussens.

’t Bed was opgemaakt, maar niemand had er dien nacht in geslapen en ook nu lag er niemand in. De oude Mevrouw Lagerlöf, die anders gewoonlijk eerst laat op den dag klaar was, zat al gekleed op de sofa en Juffrouw Lovisa, die in dezelfde kamer sliep, was ook al op en aangekleed. Allebei zagen ze er blij en vergenoegd uit, en toen ’t kleine meisje in ’t bed zat, stonden ze op en kwamen naar haar toe.

„Ja, van nacht is er een hoog bezoek gekomen,” zei Grootmoeder en lachte haar toe. Zij begon ook te lachen, want er was immers niets prettigers dan dat er gasten kwamen.

Toen keek ze rond in de kamer en vroeg zich verwonderd af, waar de gast wel zou wezen; hier [18]in de kamer was die ten minste niet. Niet in de gele hoekkast, niet achter de hooge klok aan den muur en niet onder tante’s chiffonnière. Er was maar één plaatsje in de kamer, waar je je echt verstoppen kon, en dat was de afgesloten trap naar den kelder, maar daar zou zeker geen deftige gast inkruipen.

Dat alles was toch heel vreemd. Waarom moest zij in Grootmoeders bed zitten, en waarom stonden de anderen in dat bed te kijken, alsof daar een deftige gast zou zijn? Ze begreep er niets van en keek van de een naar de ander. Toen boog Juffrouw Lovisa zich voorover en verlegde de kussens wat, en toen zag ze, dat er naast haar in bed een klein, langwerpig pakje lag, maar daar dacht ze niet verder over na. Grootmoeder had immers gezegd, dat er een hoog bezoek gekomen was, en dat kon toch niet anders beteekenen, dan dat er iemand was gekomen van heel ver weg, die groote zakken met suikergoed en speelgoed voor de kinderen had meêgebracht. Dat was de gast, waar ze naar uitkeek.

„Zijn ze daar binnen?” vroeg ze en wees naar de zaaldeur. Ze probeerde te luisteren, of er ook iemand sprak in de andere kamer. Ze was in gespannen verwachting, omdat de anderen er zoo blij en gelukkig uitzagen. [19]

„Maar je hebt haar immers bij je,” zei Grootmoeder, en draaide het langwerpige pakje een beetje om. En nu zag ze, dat het twee kleine handjes en een gerimpeld gezichtje had.

Ze keek verachtelijk naar de zuigeling. Zoo iets had ze wel meer gezien, en ze gaf er niets om. Ze keek weer den anderen kant uit en haar gedachten waren bij de gast en de zakken met suikergoed.

„Kijk eens; dit is een zusje, dat van nacht bij je gekomen is,” zei Tante Lovisa. „Je moet heel lief voor haar zijn.”

Daar was ze heelemaal niet op voorbereid. Ze had wel graag nog een zuster willen hebben, als die maar spreken en loopen kon. Maar die zuigeling interesseerde haar heelemaal niet.

Toch—nu begreep ze er zooveel van, dat het haar duidelijk werd, dat er geen deftige gast was gekomen; Grootmoeder had alleen dat stumpertje van een kind bedoeld. Die had geen zakken met suikergoed meêgebracht, dàt begreep ze wel.

Toen voelde ze een groote, bittere teleurstelling. Ze kon haar schreien niet bedwingen en Back-Kajsa moest haar weer op den rug nemen en haar naar de keuken brengen, opdat zij de gast niet wakker zou maken.

Ze had alle reden om te schreien, want van [20]nu af was haar tijd van grootheid en geluk voorbij. Back-Kajsa moest Mevrouw Lagerlöf helpen bij ’t verzorgen van de kleine nieuweling, en die was nog hulpeloozer en had nog meer zorg noodig dan zij. Met dat kleintje kon je ook niet praten, zoodat ze altijd moest wachten en geduld hebben.

Van toen af werd zij ook niet meer zoo vaak aan de bezoekers vertoond; nu moest de zuigeling bekeken en geprezen worden. Al het merkwaardige aan haar raakte op den achtergrond, ze was niet van meer beteekenis dan Anna of Johan. Er kwamen veel droevige uren in ’t jaar, dat nu begon. Niet alleen moest ze ophouden met van gebak en confituren te leven, ’t ging zelfs zoover, dat als Mevrouw Lagerlöf haar gestoofde raapjes, spinazie of peultjes gaf, er niemand kwam om haar bordje weg te nemen en haar iets anders te geven; maar dat ze eten moest wat haar werd voorgezet.

Als Anna een mooier jurk kreeg dan zij, was er niemand, die er aanmerking op maakte. Allen vonden daarentegen, dat dit billijk was, omdat Anna de oudste was.

Ja, nu en dan werd het heel donker in haar kleine ziel, omdat ze er niet heelemaal zeker van was, dat Back-Kajsa niet even veel van ’t kleintje hield als van haar. [21]

[Inhoud]

DE REIS NAAR KARLSTAD.

Back-Kajsa en haar beschermeling waren op reis. Ze zaten op den bok van de groote koets naast den staljongen Magnus, die zóó onder den indruk was van de verantwoording, die het rijden met drie paarden op den bitter slechten weg naar Karlstad meêbracht, dat hij geen woord kon zeggen.

Binnen in het rijtuig zat Mevrouw Louise Lagerlöf en Juffrouw Lovisa Lagerlöf. Zij reden vooruit, en tegenover hen zaten Johan en Anna. ’t Was oneindig prettiger op den bok te zitten en naar de paarden te kijken, dan opgesloten te zitten op deze reis, en Johan had wel graag naast den koetsier willen zitten, maar Mevrouw Lagerlöf had gezegd, dat er heelemaal geen plaats was voor Back-Kajsa op de achterbank en Selma moest natuurlijk bij Back-Kajsa zitten. Luitenant Lagerlöf ging ook meê op reis; maar hij reed alleen voor de anderen uit in zijn kleine kariool.

’t Was nu een jaar geleden, dat het been van het kleine meisje ziek geworden was en zij kon [22]er nog altijd niet op staan. Nu was het de bedoeling een ernstige poging te doen voor haar herstel, door met haar naar de Westkust te gaan. Zij was de eenige zieke in ’t reisgezelschap, maar een zomer baden te nemen kon voor allen goed zijn.

Zij zelf had haar heele ziekte vergeten, toen zij daar op den bok zat. Zij dacht aan niets anders, dan dat zij met Back-Kajsa samen wegreed en dat het kleintje thuis bleef. En nu verwachtte ze, dat die gelukkige dagen uit het verleden, die ze nooit vergeten had, weer terug zouden komen.

Ze drukte zich dicht tegen Back-Kajsa aan, sloeg de armen om haar hals en vroeg haar telkens of ze er niet blij om was, dat zij beiden nu ongestoord samen zouden zijn.

Back-Kajsa antwoordde niet; maar daar lette ze niet op: Back-Kajsa zei nooit heel veel.

De groote weg naar Karlstad was dien tijd, juist als nu bijzonder rijk aan heuvels. Daar was de hoekige Bäviksheuvel en de Gunnar stadsheuvel, die een halve mijl lang was en de heuvel naar den Sundgårdsberg, die ontzettend steil was en daar was de Kleva, die de gevaarlijkste van allen was, omdat die aan een afgrond lag; die was zóó hoog, dat ’t was alsof men tusschen hemel en aarde reed. Luitenant Lagerlöf had drie [23]paarden voor den wagen laten zetten, opdat de tocht gemakkelijker zou gaan; maar aan dezen maatregel waren de koetsier noch de paarden gewend.

Als iets nog de vreugde van ’t kleine meisje, omdat ze Back-Kajsa nu heelemaal alleen had, kon verhoogen, dan was het wel, dat ze met haar op den bok mocht zitten, en naar de drie onstuimige paarden kijken, die den zwaren wagen als speelgoed voorttrokken en zoo snel een hoek omsloegen, dat het rijtuig op twee wielen stond. ’t Ging telkens weer anders; nu eens stonden de paarden met stijve pooten en gleden op de gewrichten aan de achterpooten den heuvel af, dan weer, als de helling al te steil was, moest Magnus opstaan en de zweep fel over de paarden leggen om er hen toe te brengen hard te loopen, zoodat ze den hoogen wagen niet over zich heen zouden krijgen.

Midden op zulk een heerlijke helling wendde het kleine meisje zich weer tot het kindermeisje: „Ben je niet blij, dat je met mij alleen ben, Back-Kajsa? Ben je niet blij, dat het kleintje niet meeging?”

Ook nu kwam er geen antwoord, en toen ze verwonderd omkeek, zoodat ze het kindermeisje kon aanzien, zag ze dat Back-Kajsa met strakke [24]oogen zat te staren, vaalbleek, de lippen op elkaar gedrukt en zich stijf aan den bok vasthield.

„Ben je niet blij, Back-Kajsa?” zei het meisje. Maar ze zag op ’t zelfde oogenblik, dat Back-Kajsa heelemaal niet blij was; en dat was voor haar zoo’n teleurstelling, dat ze bijna begon te schreien.

Maar nu antwoordde Back-Kajsa eindelijk.

„Stil, Selma. Je moet niet praten, als je midden in zoo’n gevaar bent. Nooit heb ik iets ergers beleefd; en als ’t niet om jou was zou ik al lang uitgestapt zijn.”

’t Kleine meisje bleef stil over dit antwoord nadenken. Zij was nooit bang, als ze bij Back-Kajsa was. Ze vond, dat Back-Kajsa ook niet bang moest wezen, als ze bij haar was. ’t Was mooi van haar, dat ze niet uitstapte en naar huis ging; maar ’t zou nog mooier zijn geweest, als ze zóó blij geweest was, dat ze geen angst voelde. [25]

[Inhoud]

IN DE HUT OP DE UDDEHOLM.

De bewoners van Mårbacka waren nog altijd op reis. Maar nu zaten zij niet langer in de groote koets, maar waren aan boord van een mooie stoomboot, die de Uddeholm heette.

Ze hadden den heelen dag in Karlstad doorgebracht met bezoeken aan familieleden en ’t doen van inkoopen; en tegen den avond waren ze de stad uitgereden en hadden lang staan wachten op een langen steiger, die recht in het groote Weenermeer uitliep. En Back-Kajsa was dadelijk bang geworden, omdat het meer aan den eenen kant in ’t geheel geen strand had, zoodat het haar toescheen, dat daar het eind van de wereld was.

Wonderlijk was ’t geweest om te zien voor haar en de anderen hoe de mooie witte boot juist uit dat strandlooze gedeelte was komen opduiken en naar den steiger was gevaren om hen aan boord te nemen.

Back-Kajsa was meêgegaan, toen zij zag, dat de luitenant en zijn vrouw en Juffrouw Lovisa, en [26]Johan en Anna zonder de minste aarzeling over de loopplank aan boord gingen. Ze geloofde wel, dat Luitenant Lagerlöf zooveel geweten bezat, dat hij niet met opzet zijn kleine kinders aan doodsgevaar zou blootstellen; maar hoe ’t gaan moest, als zij aan ’t eind van de wereld kwamen, dat begreep zij ten minste niet.

Ze had graag op ’t dek willen blijven, om te zien of ’t water recht naar beneden in een afgrond stortte, of waar het heen liep.

Maar zoodra het begon donker te worden, werden alle vrouwen en kinderen verzocht naar beneden, onder het dek te gaan. Ze werden in een vertrek gebracht, dat een hut werd genoemd en dat het kleinste kamertje was, dat ze ooit gezien hadden; en daar begonnen ze zich voor den nacht gereed te maken.

Op een smalle sofa, die den heelen langen wand innam, lag Mevrouw Lagerlöf—heelemaal gekleed—en vlak over haar op een zelfde soort sofa lag Juffrouw Lovisa. Boven Mevrouw Lagerlöf lag Johan op een soort plankje, en op precies zoo’n plankje lag Anna boven Juffrouw Lovisa. Op den vloer tusschen de sofa’s in lag Back-Kajsa op een deken met het zieke meisje naast zich, en daarmeê was het heele kamertje vol, zoodat er niet het [27]kleinste plekje meer over was om te zitten, te liggen, of zelfs maar te loopen.

’t Licht was uitgegaan; allen hadden goeden nacht gezegd en zich neergelegd om te slapen. Een heele poos was het doodstil en rustig geweest. Maar zoo langzamerhand begon de vloer, waar Back-Kajsa en ’t kind lagen, op een wonderlijke manier op en neer te gaan, en ’t kleintje rolde als een bal eerst naar de sofa van Mevrouw Lagerlöf en dan weer terug naar Back-Kajsa. Dat was alleen maar grappig en ’t hinderde ’t kleine meisje heelemaal niet. Ze kon alleen niet begrijpen, waarom de vloer zich niet stil hield.

Na een poosje hoorde ze, dat haar mama en tante Lovisa met elkaar begonnen te fluisteren.

„Ik heb zeker te veel van dien vetten zalm gegeten bij de Sjösteds,” zei Mevrouw Lagerlöf.

„Ik vond, dat ze een heel verkeerd maal hadden gekozen. Ze wisten toch, dat we over ’t Weenermeer moesten,” zei Juffrouw Lovisa.

„Ja, dat Weenermeer is niet zoo best,” zei Mevrouw Lagerlöf met een zucht.

Ook Back-Kajsa begon te fluisteren.

„Zeg u eens, Mevrouw,” vroeg ze, „zijn we nu daar gekomen, waar het meer ophoudt, en ’t water in den afgrond valt?” [28]

„Lieve mensch! ’t meer houdt den heelen nacht niet op,” antwoordde Mevrouw Lagerlöf, die niet begreep wat ze bedoelde.

’t Werd weer stil; maar niet rustig. De vloer ging op en neer en ’t kleine meisje rolde steeds heel genoeglijk heen en weer.

Nu streek Mevrouw Lagerlöf een zwavelstok aan en stak licht aan.

„Ik moet eens zien of de kinderen wel op die plankjes kunnen blijven liggen,” zei ze.

„Goddank, dat je licht maakte,” zei Tante Lovisa. „Er is immers geen denken aan slapen.”

„Voelen Mevrouw en Juffrouw Lovisa niet, dat we al verder en verder naar beneden gaan?” jammerde Back-Kajsa. „Och, hoe komen we ooit weer uit die diepte, hoe komen we ooit weer thuis!”

„Wat bedoelt ze toch?” vroeg Juffrouw Lovisa haar schoonzuster.

„Ze zegt, dat we aan de uiterste grens gekomen zijn,” antwoordde Mevrouw Lagerlöf, die er even weinig van begreep.

Weer lagen ze stil, ieder in zijn eigen gedachten verdiept. ’t Kleine meisje had een gevoel, dat ze bang waren. Zelf had ze het uitstekend. ’t Was alsof ze in een groote wieg lag.

Maar nu was er iemand bij de deur. Een rood [29]gordijn werd op zij geschoven, en Luitenant Lagerlöf stond lachend in de open deur en keek in de hut.

„Hoe is het, Gustaaf? Komt er storm?” vroeg Mevrouw Lagerlöf snel.

„Zoo! zijn jelui wakker?” zei Luitenant Lagerlöf. „Ja, ’t waait een beetje,” gaf hij geruststellend toe. „De kapitein vond, dat ik eens naar beneden moest gaan en zeggen, dat het niet erger zal worden dan nu.”

„Wat ga je doen?” vroeg Tante Lovisa. „Ga je niet liggen?”

„Waar vind je, dat ik moest gaan liggen, lieve Lovisa?” vroeg Luitenant Lagerlöf.

En er was zooiets trouwhartigs en oerkomieks over hem, zooals hij daar stond rond te zien naar een ligplaats in die overvolle hut, dat ze allen begonnen te lachen. Mevrouw Lagerlöf en Juffrouw Lovisa, die zoo pas nog angstig en een beetje zeeziek waren, gingen overeind zitten om beter te kunnen lachen, Johan en Anna lachten daar boven op hun plankjes, zoodat ze er bijna afrolden; Back-Kajsa vergat, dat ze gauw bij die gevaarlijke plek zouden komen, waar ’t meer ophield, en lachte meê en ’t kleintje naast haar schaterde het uit.

Luitenant Lagerlöf schaterde zelden, maar hij [30]stond heel vergenoegd in de deur. Verder kon hij immers niet komen.

„Nu, ik zie, dat jelui ’t nog al goed hebben,” zei hij, toen ze wat tot rust waren gekomen.

„Ik ga maar weer naar boven, een praatje met den kapitein maken.”

Toen zei hij goeden nacht, en ging heen.

In de hut deden angst en gevoelens van zeeziekte weer hun intocht en Mevrouw Lagerlöf deed weer vergeefsche pogingen om Back-Kajsa gerust te stellen, die steeds verwachtte bij den afgrond te zullen komen. Maar het kleine meisje moet ingeslapen zijn, want ze herinnerde zich niets meer, van wat er dien nacht verder gebeurde. [31]

[Inhoud]

’T GRAUWE EILAND.

Ze hadden geen zorgen voor ’t middagmaal, toen ze in Strömstad waren, ze konden maar naar de markt gaan en koopen wat ze noodig hadden. Zij hoefden niet ongerust te zijn of het gras voor de koeien wel goed was of over de haver, die niet groeien wilde. Ze leefden tusschen kale rotsen en water en hadden vergeten, dat er akkers en weiden in de wereld waren. Ze hoefden niet in de warme keuken te staan om een feestmaal voor gasten te bereiden, die van verre kwamen, of zich het hoofd te breken met de vraag hoe ze met logeerkamers en beddegoed zouden toekomen. Of ’t vee ziek was, of de huishoudster met de dienstmeisjes kibbelde—zij wisten er niets van. Zij trokken vrij en frank rond en mochten voor hun gezondheid zorgen en zonder angst of bekommeringen voor hun genoegen leven.

Nooit hadden zij zulke goede dagen gehad. Mevrouw Lagerlöf, die wat mager en uitgeteerd in Strömstad was gekomen, werd gevulder en kreeg [32]meer kleur. Zij zag er opeens tien jaar jonger uit en zoo voelde zij zich ook. Juffrouw Lovisa, die dik en zwaar was en zoo verlegen, dat zij liever haar mond niet open deed, waar vreemden bij waren, werd magerder, zag er aantrekkelijker uit en werd gemakkelijker in den omgang.

Johan en Anna kregen veel vriendjes onder de kleine kinders in Strömstad en Johan was zóó verrukt over het krabben visschen, en Anna was er zoo gelukkig meê, dat ze vriendschap gesloten had met een paar kleine meisjes, die dochters van den koekenbakker waren en vaak op ulevellen tracteerden, dat zij verklaarden, dat ze heelemaal niet naar huis wilden.

Wat het kleine, zieke meisje betrof, kon men niet merken, dat zij beter en sterker werd, maar dat trok zij zich in ’t geheel niet aan; ze was even gelukkig als alle anderen. Zij had het volkomen naar haar zin. Back-Kajsa en zij waren weer onafscheidelijk. Zij mocht over haar den baas spelen en werd door haar verwend, zooals in de eerste onvergetelijke dagen van haar ziekte.

Maar wie het ’t allerbeste had—dat was toch Luitenant Lagerlöf. Wel kreeg hij de eerste week veel strenge blikken en onvriendelijke antwoorden, als hij met iedereen, die hij tegenkwam, begon te [33]praten, juist zooals hij op den weg in de buurt van Mårbacka deed. Maar hij liet zich niet afschrikken. Het was zijn eer te na, dat hij geen goede vrienden met de bewoners van Strömstad zou worden. En op den duur konden zij hem ook niet weerstaan. Er ging een glimlach over ’t gezicht van de stugge stoere vrouwen, als hij ze op straat ontmoette, want hij was bij haar in haar huisjes geweest, had naar haar man gevraagd, haar kinderen geprezen en zich op koffie laten tracteeren. Een heele bende kleine jongens liep hem meestal na, omdat zij ontdekt hadden, dat hij altijd den zak vol kopergeld had. Met de visschers was ’t hem gelukt zulke goede vrienden te worden, dat nu de een, dan de ander hem vroeg, of hij niet meê wou uitzeilen om makreel te vangen. Alle oude gepensionneerde zeekapiteins, die zich thuis zaten te vervelen en naar zee verlangden, noodigden hem op grog in hun kleine waranda’s, en vertelden hem van hun vroegere avonturen en doorgestane gevaren.

Luitenant Lagerlöf hield van de menschen en wilde weten hoe ze leefden in deze streek, en hij had niet ’t minste respect voor standsverschil. Nooit ontbrak het hem aan een onderwerp voor een gesprek, en hij zag er zoo goedhartig en [34]vriendelijk uit, dat het waarlijk geen wonder was, dat de menschen in Strömstad van hem hielden.

Maar niemand moet denken, dat hij zich van zijn macht niet bewust was.

Het was de bewoners van Mårbacka met alles meêgeloopen op deze reis. Onder anderen hadden ze goede oude vrienden uit Wermeland ontmoet, waar ze dagelijks meê samen waren. Dat was een Dr. Tobiaeson met zijn vrouw en twee zusters, en een ongetrouwde Dr. Lundström, die tot hun vriendenkring hoorde.

Met deze menschen samen huurden zij een boot, en iederen dag of om den anderen dag maakten zij lange zeiltochten. Die tochten vonden de kinderen heerlijk. Dan vertelde Luitenant Lagerlöf gewoonlijk van al het grappige, wat de menschen in Strömstad tegen hem zeiden. Zij hoorden van menschen, die hem een onvriendelijk antwoord hadden gegeven, en van anderen, die hadden gezegd, dat het zonde en jammer was, dat een man als hij geen schipper was geworden. Dan waren er ook meestal een paar groote hengselmanden aan boord, en als het gezelschap het zeilen moe was, gingen zij gewoonlijk aan land en hielden feest op een of ander rotsachtig eilandje. Dan gingen de kleintjes schelpjes zoeken. Zulke als [35]hier hadden ze nog nooit gezien; ze waren er verbaasd over, dat ze zooveel konden oprapen als ze wilden, van zulke schatten; ze waren er even verrukt over als over de bloemen en dieren op ’t veld.

Ze waren op een van die zeiltochten. ’t Was mooi weer, er stond juist genoeg wind; de hengselmanden waren in de boot. Luitenant Lagerlöf was vol verhalen en allen hoopten op een prettigen avond.

In een ongelukkig oogenblik merkte een van allen op, dat ze nog niet aan land waren geweest op een klein eiland, vlak buiten Strömstad, dat het grauwe eiland werd genoemd en dadelijk werd er besloten, dat zij na den zeiltocht daar zouden aanleggen en hun klein gastmaal daar houden.

Nu was het zoo, dat voor eenige honderden jaren op dat grauwe eiland de beruchte heks de grijze Tita woonde, die machtiger was dan de Booze zelf; en zoo lang zij leefde, stond zij niemand toe op het eiland aan land te gaan. Als iemand dat probeerde, kreeg hij dadelijk een ongeluk, brak een arm of een been, of rolde langs de steile rotswanden naar beneden in zee.

Nu de grijze Tita al lang dood en weg was, kon het toch niet gevaarlijk zijn naar het grauwe [36]eiland te gaan, maar de schipper waarschuwde hen er toch voor. ’t Vorige voorjaar was hij met een paar andere mannen dwars over het eiland geloopen, en een van hen was in een kloof gevallen en had zijn been gebroken, eer ze er vandaan kwamen.

Maar dat maakte het eiland nog bekoorlijker voor de reizigers. Zij verlangden des te meer op het grauwe eiland te komen.

De boot laveerde op het eiland toe en gleed onder tegen den rotswand aan. De schipper zocht naar een geschikte landingsplaats.

Op dat oogenblik trok Anna haar moeder aan den arm.

„Mama!” zei ze. „Selma schreit.”

En dat was werkelijk waar. ’t Zieke meisje zat te schreien. Ze was tot nu toe nog niet bang geweest. Ze had het even prettig gevonden als de anderen om op het grauwe eiland aan land te gaan, maar nu ze bij den rotswand waren gekomen, zag die er zoo donker en griezelig uit. Anders was er niet. Ze schrikte alleen van den rotswand.

De anderen vroegen haar, waarom ze schreide, maar ze wilde niets zeggen. Ze kon toch niet vertellen, dat ze bang was voor een rotswand. [37]

Maar al gauw hield het vragen op, omdat de schipper een landingsplaats had gevonden en allen iets anders kregen om aan te denken.

Zoodra de boot aanlag, stond Dr. Lundström uit Filipstad op en sprong met den tros aan land. Maar juist, alsof er een onzichtbaar wezen aan den wal stond en hem een stoot voor de borst gaf, stoof hij achteruit en viel van den steen, waarop hij stond, regelrecht naar beneden in zee.

Verbazing, schrik, allerlei uitroepen! Maar de angst duurde niet lang. De schipper reikte, vlug als een visschende meeuw over de reling, pakte den jaskraag van den langen dokter en trok hem op uit het water, druipnat, maar volkomen ongedeerd.

Natuurlijk waren allen hevig ontroerd door het schrikkelijk gezicht: een man regelrecht in de levensgevaarlijke diepte te zien vallen. Hoewel het gevaar voorbij was, konden zij niet meer in hun vorige luchthartige stemming komen.

Dr. Lundström zelf stelde voor, dat het heele gezelschap aan land zou gaan, zoodat hij naar Strömstad terug kon varen en zich verkleeden. Dat was immers niet zoo ver, en wanneer zij maar wilden, kon de boot terugkomen om hen te halen. [38]

Maar dat wilden ze niet. Zij hadden genoeg van het grauwe eiland. Niemand had lust op dien steilen steenen oever aan land te gaan, of naar boven te klauteren langs dien dreigenden rotswand.

Men zeilde dus naar Strömstad terug, en allen zaten er over na te denken of er toch iets van waar was—van die oude verhalen. Was dat niet vreemd? Zij waren bijna op alle eilanden in de scheren bij Strömstad geweest en alles was goed gegaan.

„Ik vond het griezelig, dat het kind begon te schreien,” zei een van de dames Tobiaeson. „Toen begreep ik, dat er iets zou gebeuren.”

„Ja, wat zegt nu Luitenant Lagerlöf hiervan?” vroeg haar zuster en wendde zich tot hem.

„Wat ik zeg?” antwoordde hij. „Ik zeg, dat het wel niet anders kon gaan, toen we zoo’n schoolmeester aan land stuurden. Hij was geen man voor de grijze Tita.”

„U meent,” zei juffrouw Tobiaeson, „dat als we een ander hadden gestuurd—als u zelf aan land was gesprongen, dan zouden we beter ontvangen zijn?”

„Ja, natuurlijk meen ik dat,” zei Luitenant Lagerlöf.

Lieve hemel, wat lachten zij! De sombere stemming in de boot was op eens weg. Zij stelden [39]zich de ontmoeting tusschen Luitenant Lagerlöf en de grijze Tita voor.

Ja, ja—hij wist wel, dat hij onweerstaanbaar was.

Lieve hemel, wat lachten zij! [40]

[Inhoud]

DE PARADIJSVOGEL.

Ze woonden in een klein, klein huisje heel in ’t begin van de Karlstraat, en zij voelden zich daar zoo thuis, dat Luitenant Lagerlöf en de kinderen overeenkwamen het „klein Mårbacka” te noemen. Dat was wel de hoogste eeretitel, die een huis in een vreemde stad ooit kon krijgen.

Voor het huisje was een tuintje met een veld, ingesloten door een rustiek hek, en onder de lommerrijke boomen op het veld ontbeten ze gewoonlijk en gebruikten er het avondeten, dat thuis gebruikt werd. Achter het huis was nog een stukje grond met een paar aardappelveldjes en daar boven, dicht bij den steilen berg, lag een hutje, dat niet veel grooter was dan de hut op de „Uddeholm”. In dat hutje woonde hun gastvrouw, de vrouw van Kapitein Strömberg.

Zij hadden ontdekt, dat de kapteinsche ’s winters zelf in het groote huis woonde, maar ’s zomers verhuurde zij het aan badgasten en verhuisde zelf naar dat kleine kajuitje. Daar zat ze van den [41]morgen tot den avond, met groote bloeiende oleanders om zich heen, en alle tafels en plankjes waren vol merkwaardige dingen uit vreemde landen, die Kapitein Strömberg had meêgebracht.

Als Mevrouw Lagerlöf en Juffrouw Lovisa op koffievisite gingen bij hun vrienden, en Luitenant Lagerlöf uitgezeild was om makreel te vangen, en Anna bij de dochters van den koekenbakker was, en Johan bij de krabben, dan nam Back-Kajsa haar kleine meisje op den arm en ging naar Mevrouw Strömberg in het kleine kajuitje.

Zij was een bijzonder goede vriendin van hen. ’t Was even gezellig bij haar onder den oleander te zitten, als bij Grootmoeder op de sofa in den hoek op Mårbacka. Mevrouw Strömberg kon geen verhalen vertellen, maar zij had veel zonderlinge dingen om hen te laten zien. Groote schelpen vol geluid, die gonsden, als je ze tegen de ooren hieldt, porseleinen mannetjes met lange staartpruiken en lange knevels, die uit China moesten gekomen zijn, en twee reuzengroote schalen, waarvan de eene de dop van een struisvogelei was, en de andere die van een kokosnoot.

Back-Kajsa en Mevrouw Strömberg spraken meestal over ernstige en godsdienstige onderwerpen, die het kind niet begreep; maar nu en dan kwam [42]het gesprek op eenvoudiger dingen. Mevrouw Strömberg vertelde van haar man en zijn reizen. Zij hoorden, dat hij een groot, mooi schip had, dat „de Jakob” heette en dat hij nu juist een reis deed naar St. Ybis in Portugal, om zout te halen.

Back-Kajsa verwonderde er zich over dat Mevrouw Strömberg een oogenblik rust kon hebben, als ze wist, dat haar man ronddreef op die verschrikkelijke zee. Maar Mevrouw Strömberg antwoordde, dat er Een was, die haar man beschermde. Ze was niet meer bezorgd over hem, als hij aan boord was van zijn schip, dan wanneer hij thuis in de straten van Strömstad liep.

Dadelijk daarna wendde zich de vriendelijke Mevrouw Strömberg tot het kleine meisje en zei, dat ze hoopte, dat haar man gauw thuis zou komen, want er was iets op de Jakob wat zij zeker graag zou willen zien. Daar was een paradijsvogel.

’t Kind was dadelijk vol belangstelling.

„Wat is dat?” vroeg zij.

„Dat is een vogel uit het Paradijs,” antwoordde Mevrouw Strömberg.

„Je hebt Grootmoeder toch wel van ’t Paradijs hooren vertellen?” zei Back-Kajsa.

Ja zeker, nu herinnerde zij ’t zich. Grootmoeder [43]had haar van het Paradijs verteld en ze had zich voorgesteld, dat het er daar uitzag als in den kleinen rozentuin aan den westkant van Mårbacka. Op eens werd het haar duidelijk, dat het Paradijs iets met God te maken had, en hoe dat nu kwam—zij kreeg den indruk, dat hij, die den man van Mevrouw Strömberg beschermde, zoodat ze even gerust over hem was, wanneer hij aan boord was van de Jakob als wanneer hij thuis in Strömstad wandelde—de paradijsvogel moest zijn.

Ze zou werkelijk héél graag dien vogel willen zien. Die zou haar misschien kunnen helpen. Alle menschen vonden het immers zoo jammer voor haar papa en mama, dat ze niet beter werd. Zoo’n dure reis als zij hadden gedaan om harentwil!

Ze had heel graag Back-Kajsa of Mevrouw Strömberg willen vragen of ze geloofden, dat de paradijsvogel iets voor haar zou willen doen, maar ze was te verlegen. Ze was bang, dat ze haar zouden uitlachen.

Maar dat gesprek vergat ze niet. Elken dag verlangde ze, dat de Jakob toch maar kwam, zoodat de paradijsvogel naar land zou kunnen vliegen.

Een paar dagen later hoorde ze, dat de Jakob werkelijk gekomen was.

Dat was een groote vreugd, maar ze sprak er [44]met niemand over. Voor haar was er iets heel plechtigs over dit alles. Ze herinnerde zich hoe ernstig Grootmoeder was geweest toen ze van Adam en Eva vertelde. Ze wilde tegen Anna en Johan niet zeggen, dat er aan boord van de Jakob een vogel uit het Paradijs was en dat ze van plan was hem te vragen haar beenen beter te maken. Neen, niet eens tegen Back-Kajsa.

’t Was vreemd, dat de vogel zich niet vertoonde. Telkens als ze bij Mevrouw Strömberg binnenkwamen verwachtte zij dat hij in een oleander zou zitten zingen. Maar hij was er niet.

Ze vroeg Back-Kajsa naar den vogel, maar die dacht, dat hij nog aan boord van de Jakob was.

„Maar je zult hem gauw zien,” zei ze. „De luitenant heeft gezegd, dat we morgen allemaal aan boord van de Jakob zullen gaan.”

Back-Kajsa had werkelijk gelijk. Nauwelijks was Kapitein Strömberg een dag thuis geweest of hij en Luitenant Lagerlöf waren goede vrienden geworden. De luitenant was verscheiden keeren op de Jakob geweest en vond het daar heerlijk. Nu moest de heele familie er heen, om te zien hoe prettig het daar was.

Toen ze van huis gingen, had zeker niemand van hen er zich goed in gedacht wat het zeggen [45]wilde, aan boord van de Jakob te komen. ’t Kleine zieke meisje meende ten minste, dat die aan den steiger lag, zooals de groote stoombooten.

Maar dat was zoo niet. De Jakob lag ver in zee en ze moesten in een boot er heen roeien. En wonderlijk was ’t om te zien: hoe dichter ze bij ’t schip kwamen, hoe hooger het werd. Eindelijk lag het daar, zoo hoog als een berg, en ’t scheen heelemaal onmogelijk, dat zij, die in dat kleine roeibootje zaten, daar aan boord zouden kunnen klauteren.

Tante Lovisa verklaarde dan ook, dat als ze naar die hooge schuit moesten, dan kon zij niet aan boord komen.

„Wacht nu maar even, Lovisa,” zei de luitenant. „Je zult wel zien, dat het beter gaat dan ze denkt.”

Maar Juffrouw Lovisa verzekerde, dat ze even goed zou kunnen probeeren in de vlagstang op Loholm te klimmen. Zij vond, dat het ’t beste was dadelijk om te keeren.

Mevrouw Lagerlöf en Back-Kajsa gaven haar gelijk en stemden voor omkeeren en naar huis gaan.

Maar Luitenant Lagerlöf was koppig en zette door. Ze zouden wel aan boord komen; daar was geen zorg voor. ’t Was misschien de eenige keer in hun leven, dat ze konden zien hoe ’t er op een koopvaardijschip [46]uitzag, en die gelegenheid moesten ze niet voorbij laten gaan.

„Ja, als we aan boord komen, kunnen wij er nooit meer af,” zei Tante Lovisa.

Ongeveer op de helft van hun tocht kwamen ze een boot tegen, vol geladen met zakken.

„Zie je die boot daar?” zei Luitenant Lagerlöf tegen zijn zuster. „Weet je wat er in die zakken zit?”

„Neen, lieve Gustaaf, hoe zou ik dat weten?” zei Juffrouw Lagerlöf.

„Nu, dat zijn zoutzakken van de Jakob,” vertelde haar broer. „Ze hebben geen armen of beenen, maar als zij uit de schuit konden komen, zul jij ’t toch ook wel kunnen.”

„Ja, jij moest maar eens krinoline en lange rokken aantrekken, dan zou je ook wel raar worden,” zei Juffrouw Lovisa.

Zoo plaagden ze elkaar een beetje op de heele reis. ’t Kleine meisje, dat zoo graag den paradijsvogel wou zien, hoopte van ganscher harte, dat haar vader Tante Lovisa en de anderen zou kunnen bewegen om aan boord te gaan; maar zij vond ook, dat het onmogelijk scheen.

Toch legden ze aan onder den zwaaienden valreep, en een paar matrozen van de Jakob sprongen naar beneden in de boot om hen bij het opklimmen te [47]helpen. De eerste, die ze aanpakten, was de kleine zieke. Een van hen gaf haar aan een van de kameraden, die hooger stond dan hij, en die droeg haar de ladder op en zette haar neer op het dek van de Jakob. Daar verliet hij haar om de andere gasten te helpen en zij bleef alleen staan.

Ze was verschrikt, want ze had maar een smallen rand van ’t dek om op te staan. Voor haar gaapte een groot, wijd gat en diep daar beneden lag iets wat sneeuwwit was en in zakken gedaan werd.

Ze bleef daar vrij lang alleen staan. Er moest daar beneden in de boot iets zijn, dat het aan boord komen bemoeilijkte. Niemand verscheen, en toen ze wat georiënteerd was, begon ze natuurlijk rond te zien naar den paradijsvogel.

Ze keek naar boven in de takels en touwen. Ze had zich voorgesteld, dat hij minstens zoo groot moest zijn als een kalkoen, zoodat het niet moeilijk was hem in ’t oog te krijgen.

Maar toen ze geen vogel zag, wendde ze zich tot den kajuitsjongen van Kapitein Strömberg, die in haar buurt stond, en vroeg waar de paradijsvogel was.

„Ga maar meê, dan kun je hem zien,” zei hij. Hij gaf haar een hand, opdat ze niet in het ruim zou vallen. Toen ging hij achteruit de kajuitstrap af en zij volgde. [48]

Beneden in de kajuit was het zoo mooi: het blonk er van glanzend mahoniehout, aan de wanden en aan de meubels en daar was werkelijk de paradijsvogel!

Die was nog wonderbaarlijker dan ze had gedacht. Die was niet levend, maar stond daar toch midden op een tafel, mooi en gaaf, met al zijn veeren.

Ze klauterde op een stoel en van daar op de tafel. En daar ging ze naast den paradijsvogel zitten en verdiepte zich in zijn schoonheid. De kajuitsjongen stond naast de tafel en wees haar op de lange neerhangende veeren. En toen merkte hij op: „Kijk, je kunt wel zien, dat hij uit het Paradijs komt. Hij heeft geen pooten.”

Dat paste goed in haar voorstelling van het Paradijs, dat men daar niet hoefde te loopen, maar genoeg had aan een paar vleugels, en ze bekeek den vogel met groote aandacht. Ze vouwde de handen, zooals ze ’s avonds deed voor haar avondgebed. Ze had graag willen weten of de kajuitsjongen wist, dat de vogel Kapitein Strömberg beschermde, maar ze durfde het hem niet vragen.

Ze had daar den heelen dag kunnen zitten in haar groote verwondering, maar ze werd gestoord door luide kreten op het dek. Dat klonk alsof men: „Selma! Selma!” riep. [49]

Dadelijk daarna kwamen zij haastig en opgewonden naar beneden in de kajuit: Luitenant Lagerlöf en Back-Kajsa, Mevrouw Lagerlöf en Juffrouw Lovisa, Kapitein Strömberg en Johan en Anna. Er waren zooveel menschen dat de heele kajuit vol was.

„Hoe ben je hier gekomen?” vroegen ze en zagen er heelemaal verwonderd en verbaasd uit.

En toen opeens dacht ze er zelf aan, dat ze had geloopen op het dek, geloopen de trap af, geloopen in de kajuit en dat niemand haar gedragen had.

„Kom nu van de tafel af,” zeiden ze, „dan kunnen we zien of je loopen kunt.”

Ze kroop van de tafel op den stoel en van den stoel op den grond—en toen ze daar aankwam kon ze staan en loopen.

Hoe blij, hoe gelukkig waren ze! Nu was immers het doel van de reis bereikt; die dure onderneming was niet te vergeefs geweest. Het kindje zou geen hulpelooze ongelukkige misdeelde worden, maar een gewoon mensch!

Ze stonden bijeen met tranen in de oogen en spraken er over, dat de heerlijke baden in Strömstad de beterschap hadden gebracht. En ze prezen de frissche lucht, en de zee, en de heele stad, en waren zoo blij, dat ze daar gekomen waren. [50]

’t Kleine meisje dacht er het hare van. Ze vroeg zich af of de paradijsvogel haar werkelijk geholpen had. Was het dat kleine wonder met de trillende vleugels die uit het land kwam, waar men geen voeten noodig had, dat haar had leeren loopen hier op deze wereld, waar het zoo hoog noodig was? [51]

[Inhoud]

HET HERINNERINGSGESCHENK.

Ze hadden afscheid genomen van Mevrouw Strömberg en waren weggetrokken van klein Mårbacka. De kinderen hadden hun kostbare schatten ingepakt en de groote menschen hun koffers gesloten. Nu zouden ze aan boord gaan van de stoomboot, die hen uit Strömstad weg zou voeren.

Op den steiger stonden een massa menschen. Daar was niet alleen Kapitein Strömberg en de bemanning van de boot, en andere bekende badgasten. Er waren oneindig meer menschen.

„Ik geloof, dat alle loodsen en kapiteins en visschers uit de stad hier gekomen zijn,” zei een van de heeren, die gewoonlijk met hen uit zeilen gingen.

„Ja, en alle badvrouwen en visschersvrouwen ook,” merkte een ander op.

„Ze zijn zeker gekomen om Gustaaf goeden dag te zeggen,” zei Mevrouw Lagerlöf, „hij maakt kennis met alle menschen.”

Luitenant Lagerlöf moest van zóó veel menschen [52]afscheid nemen, dat hij bijna niet op tijd in de boot kon komen. Allen wisten, dat hij naar Strömstad was gekomen om genezing te zoeken voor een kindje, dat niet loopen kon, en ze kwamen hem gelukwenschen.

„Dat is prettig, luitenant, om te zien, dat het kleine meisje nu op het dek staat bij de andere kinderen,” zei een visscher.

„’t Is zeker jouw visch, die haar beter heeft gemaakt, Olaus,” antwoordde de luitenant dadelijk.

„Ja, visch is een best eten,” zei de oude visscher.

De luitenant had zich al weer tot een groep badvrouwen gewend.

„Ik dank u hartelijk!” zei hij, „u hebt ook uw deel gehad aan ’t geheele werk.”

„Nu moet je aan boord komen, Gustaaf!” riep Mevrouw Lagerlöf van ’t dek. „Er is al voor den derden keer gefloten.”

Op ’t allerlaatste oogenblik kwamen twee mooi gekleede kleine meisjes aanloopen over de loopplank. Zij liepen gauw naar de meisjes Lagerlöf, maakten een knik, gaven ze de hand, wenschten haar een voorspoedige reis, gaven ieder een klein pakje en liepen weer naar land.

’t Waren de twee dochtertjes van den koekenbakker, [53]waar Anna den heelen zomer meê had omgegaan. ’t Kleine zieke meisje kende ze nauwelijks. Ze was er heelemaal verbluft door, dat ze ook voor haar een afscheidsgeschenk hadden.

Toen ze het papier opendeed, zag ze iets heel moois: een rood zijden lint, waarop een stuk stramien was geplakt met enkele, met zwart zij gestikte letters.

„Dat is een leesteeken,” zei Back-Kajsa, „dat mag jij hebben om in je gezangboek te leggen.”

„Daar staat op: „Ter herinnering”,” zei haar mama. „Dat is opdat je nooit het kleine meisje, dat dit voor je maakte, zoudt vergeten.”

’t Roode zijden lint met het stukje stramien en de zwart zijden letters heeft jaren lang in haar gezangboek gelegen. En als zij dat ’s Zondags in de kerk opensloeg en het leesteeken zag, bracht dat meestal haar gedachten naar lang verleden tijden terug.

Ze rook weer de zeelucht, ze zag booten en zeelieden voor zich, niet zoozeer de zee zelf, maar allerlei slakkenhuisjes, kwallen, krabben, zeesterren en makreel.

En dan dook het lichtroode huisje in de Karlstraat op uit de vergetelheid. Zij zag den paradijsvogel, Mevrouw Strömberg, de Jakob, het grauwe [54]eiland, de stoomboot Uddeholm en de drie paarden, die de groote koets trokken.

Eindelijk zag ze ook hoe de wagen over een groot groen grasveld reed, met lage roode gebouwtjes omgeven, door een wit hek bijeengehouden. Zij hielden voor een lang, rood woonhuis stil, met kleine vensters en een klein erkertje, en ze hoorde hoe allen, die meêreden, uit één mond riepen: „Goddank, nu zijn we weer thuis!”

Alle anderen zagen dadelijk, dat dit Mårbacka was, allen behalve zij. Als ze alleen geweest was, zou ze niet geweten hebben, wat dit voor een plaats was. Ze herinnerde zich haar huis wel, maar ze had nog nooit gezien hoe het er uitzag.

Op het erkertje stond een klein gebogen oud vrouwtje met wit haar, met een gestreepten rok en een zwart jakje aan. Dat was Grootmoeder. Haar herinnerde zij zich ook zoo goed, maar ze wist heelemaal niet hoe ze er uitzag.

En zoo was het ook met broer Daniël en het kleintje, en de huishoudster, en Otello. Ze waren allemaal nieuw voor haar. Ze herinnerde zich hen alleen, maar zij had ze nooit te voren gezien.

Ze werd naar Grootmoeder gebracht en moest laten zien, dat ze loopen kon. Later, wanneer ze in de kerk van Östra Ämtervik over het leesteeken [55]gebogen zat, dacht ze er over hoe ze niet alleen had leeren loopen op die reis naar Strömstad. Ze had ook leeren zien.

’t Kwam door die reis, dat ze wist hoe ze er uitzagen, al haar naaste familieleden, terwijl ze in hun beste dagen waren en zich over ’t leven verheugden. Als die reis er niet geweest was, zou alles van dien tijd uit haar hoofd zijn weggewischt.

Maar met behulp van dit roode lintje bleven die herinneringen leven.

„Laat de vergetelheid niet over dit alles heen groeien,” zei dit lint tegen haar.

„Denk aan je ouders, die zoo graag wilden dat hun kindje een gezond en flink mensch zou worden en die niet rustten vóór zij genezing voor je hadden gevonden! Denk aan Back-Kajsa en haar groote liefde en geduld en aan al den angst en schrik, op zee en aan land, die ze ter wille van jou heeft uitgestaan.” [56]

[Inhoud]

DE LANDWEERMANNEN.

In 1810, toen Grootmoeder een paar jaar getrouwd was, en een paar kleine kinderen had, zat zij op een avond voor ’t venster aan de Oostzij, in ’t keukenkamertje. De schemering was gevallen, zoodat het te donker was om te naaien, en omdat het al laat in Maart was en de kaarsen bijna op waren, had zij haar breikous opgenomen, want breien kon ze zelfs in ’t pikdonker.

Juist toen ze daar met haar werk zat, voelde ze, dat ze haar hoofd moest opheffen en naar buiten zien. Toen kon ze haar oogen nauwelijks gelooven. Nog kort geleden was het stil en helder, en nu was ’t volle sneeuwstorm buiten. De sneeuw viel zóó dicht, dat ze maar even den vuurgloed door het venster van de knechtenkamer kon zien, die ze vlak vóór zich had. De wind had zoo’n kracht, dat de sneeuw tegen de vensters kletterde, en in ’t korte oogenblik, dat ze daar gezeten had, was er al zóóveel sneeuw door den storm opgejaagd, dat die struiken en hekken had bedolven. [57]

Het duister was snel toegenomen, sinds ’t stormweer was gekomen, maar ze kon toch zien, dat verscheiden groote dieren door de sneeuwhoopen naar de plaats achter op de hoeve renden. Ze begreep dadelijk wat soort dieren dat waren.

„Als de meisjes nu maar oppassen, en geen brandhout gaan halen,” dacht ze, „want het zijn de grauwpooten, die van avond er op uit zijn.”

Onmiddellijk daarna hoorde ze een schreeuw, en zag een wolf voorbij haar venster sluipen, op zijn terugweg van de plaats achter op de hoeve. Hij had iets in den bek, dat zich verweerde. Ze vond, dat het op een kind leek, maar wat kan dat voor een kind zijn? Ze had immers haar beide kleintjes bij zich, en andere kinderen waren er op de hoeve niet.

Vlak achter dien eersten wolf kwam een tweede en die had ook een kind in den bek.

Toen kon Grootmoeder niet stil blijven zitten. Ze sprong zoo snel op, dat haar stoel omviel, vloog naar de keuken en verder de keukendeur uit, naar buiten. Maar daar bleef ze staan. Voor haar lag de heldere, stille, liefelijke lentenacht. Niets was er te zien van een sneeuwstorm, en niets van wolven. Ze moest bij ’t breien zijn ingeslapen, en wat ze gezien had, was niet anders dan een droom geweest. [58]

Maar Grootmoeder begreep, dat hier ernst achter school. „We moeten goed op de kleintjes letten,” zei ze tegen de dienstboden.

„Dit was geen droom; ’t was een waarschuwing.”

Maar er overkwam den kinderen niets ernstigs, zij groeiden op en tierden, en ’t gezicht, of de droom—of wat het nu wezen mocht—was bijna vergeten, zooals zooveel van dien aard.

Tegen ’t eind van Augustus kwam een troep arme landweermannen Mårbacka binnenloopen. Ze waren in lompen gekleed, hongerig en ziek; ze waren mager als skeletten en hun oogen waren als die van wilde dieren. Allen zagen ze er uit als ten doode opgeschreven.

Zij vertelden, dat ze van Fryksände en andere gemeenten in ’t noorden van ’t Fryksdal kwamen. Maar nu ze dicht bij huis waren, voelden ze zich niet blij, maar vreesden, dat hun naaste betrekkingen hen niet zouden willen erkennen. Twee jaar geleden waren ze uitgetrokken als flinke en sterke mannen. Wat zouden de menschen thuis zeggen, als ze zóó ellendig terugkwamen, dat ze nergens voor deugden dan om onder den grond gestopt te worden op het kerkhof. In den oorlog waren ze niet geweest: ze waren enkel maar heen en weer getrokken in vocht en honger. Gevechten [59]hadden ze nooit gezien: ze hadden alleen met ziekte en ontbering gevochten.

Toen ze uittrokken, waren er vele duizenden geweest, maar ’t eene duizendtal na ’t andere was omgekomen. Zij vertelden, dat zeer velen van hen aan ’t roeien waren gezet, in open pramen, op de woeste zee, midden in den winter. Hoe die tocht gegaan was, wist niemand, maar toen de pramen aan land dreven, had de bemanning dood aan de riemen gezeten, met ijs bedekt en bevroren.

Zij, die nog leefden, probeerden nu naar huis te komen, maar het was hun meermalen op die reis overkomen, dat ze met steenworpen verdreven waren uit de dorpen en van de hoeven, die ze genaderd waren.

Wat ze ’t meest betreurden, was dat ze niet in den oorlog gestorven en doodgeschoten waren, maar zich door ’t leven moesten voortsleepen onder eindeloos lijden.

Ze wisten wel hoe ze waren, vol ongedierte, stinkend van ’t vuil en akelig om te zien. Toen ze op Mårbacka aankwamen, vroegen ze niet om een bed of een onderdak. Ze bedelden maar om een paar bossen stroo en een droogen heuvel om daar te mogen liggen. [60]

Op Mårbacka ontving men de arme krijgers niet met steenworpen.

Grootvader was niet thuis, maar Grootmoeder stond hun toe een kamp op te slaan op de plaats achter op de hoeve binnen het hek. Pap en brei kookten ze voor hen in groote ketels, en alles wat ze aan kleeren konden missen werd hun gebracht.

De menschen op de hoeve kwamen aanhoudend bijeen om hun kamp om hun verhalen te hooren van wat ze hadden beleefd. Maar niet allen konden spreken. Velen van hen waren zóó suf, dat ze niet antwoordden, als ze werden toegesproken. Ze schenen niet recht meer te weten wie ze waren en waar ze heen wilden.

’t Was zóó vreemd met deze mannen, dat ze zóó veranderd waren, dat het gerucht ver in ’t rond drong, en de menschen kwamen van heel ver om hen te zien.

„Die daar,” zei een vreemde, die de arme zwervers lang had staan aanzien, „die daar zeggen ze, dat een zoon van Göran Persa in Torsby is. Maar ik ken den zoon van Göran Persa. Dat was een flinke jongen. Hij lijkt er geen haar op.”

Op een dag kwam een arme weduwe aan. Ze was uit een klein gehuchtje, ver in ’t noorden, [61]waar ze haar onderhoud vond in harden strijd met nood en honger.

„Is er iemand onder jelui, die Börje Knutsson heet?” vroeg ze, toen ze een poosje de zieke krijgslieden had staan aanzien.

In de heele troep was niemand, die antwoordde. De mannen zaten op den grond, met de beenen hoog opgetrokken en steunden de kin op de knieën. Zoo zaten ze graag uren achtereen, zonder zich te verroeren.

„Als hier iemand is, die Börje Knutsson heet, moet hij zich bekend maken, want hij is mijn zoon,” zei de vrouw.

Niemand van die ellendige stumpers zei een woord of verroerde zich. Zij zagen zelfs niet naar haar op.

„Ik heb elken dag geschreid, sinds hij wegging,” zei de arme weduwe, „als hij hier is, kan hij wel opstaan en ’t mij zeggen, want ik kan hem niet herkennen.”

Maar alles bleef even stil, en de vrouw ging langzaam heen.

’t Eerste mensch, die ze tegenkwam, vertelde ze wat haar gebeurd was. En toen was ze kalm en bijna blij.

„Ik dacht tot nu toe, dat ik krankzinnig zou [62]worden, als mijn zoon niet terugkwam,” zei ze. „Maar nu dank ik God, dat hij niet onder die geraamten daar was.”

De landweermannen rustten een heele week op Mårbacka uit. Toen trokken ze verder naar het Noorden, een beetje versterkt en verkwikt.

Maar zij lieten de roodvonk achter. Allen op de hoeve werden ernstig ziek; maar niemand stierf, behalve Grootmoeder’s beide kleine kindertjes. Zij waren te jong om de ziekte te weerstaan.

Toen de kinderen in de kistjes werden gelegd, dacht Grootmoeder: „Als ik had gedaan, als de anderen—als ik die menschen niet ontvangen had, maar ze met steenworpen weggejaagd, dan waren mijn kindertjes nog in leven.”

Maar juist toen ze zoo dacht, herinnerde ze zich dat visioen op dien lenteavond: de beide wolven en de kinderen, die ze wegsleepten.

„Onze lieve Heer heeft geen schuld,” dacht ze, „Hij heeft mij gewaarschuwd.”

De kinderen waren immers niet gestorven, omdat zij barmhartig was geweest, maar omdat ze niet zorgvuldig genoeg was geweest om ze voor besmetting te bewaren.

Als ze er over dacht hoe het ten slotte haar eigen schuld was, dat haar kinderen dood en weg [63]waren, werd de smart haar te machtig. „Dat kom ik nooit te boven,” dacht ze. „Ik word nooit meer een gewoon mensch!”

Wat haar wanhoop nog vergrootte, was de angst hoe haar man het verlies van de kleintjes zou opnemen; hij was al verscheiden maanden niet thuis geweest. De melancholie had zeker weer macht over hem, zoodat hij niet thuis durfde komen. Waar hij nu was, wist zij niet. Ze kon hem niet eens bericht zenden om hem te laten weten, wat er was gebeurd.

Nu zou hij zeker denken, dat dit een straf van God was, omdat zij getrouwd waren. Misschien zou hij wel nooit bij haar terugkomen.

Maar nu wist ze ook niet meer of hij ongelijk had. ’t Was misschien maar ’t best, dat ze elkaar nooit meer terug zagen.

Allen op de hoeve zagen met angst hoe bedroefd ze was, en wisten niet hoe ze haar zouden kunnen helpen.

Maar lange Bengt, de knecht, die de oudste van allen was, durfde wel wat op eigen verantwoording doen, en hij ging weer eens op reis naar Kymsberg om uit te vinden waar de huisvader was.

Dezen keer was lange Bengt binnen twee dagen [64]terug. Hij had Grootvader gevonden en zijn boodschap gebracht; maar nauwelijks had hij uitgesproken of zijn heer had een versch paard voor de sjees laten zetten en toen waren ze zonder te rusten den heelen nacht door gereden, zoodat zij al den volgenden morgen op Mårbacka aankwamen.

Nu was de man niet stug en stijf, toen hij thuis kwam. Hij nam zijn vrouw met teere liefde in zijn armen en droogde haar tranen en troostte haar met de zachtste woorden.

’t Was alsof hij eerst nu hij haar radeloos en vol rouw zag, haar heel zijn groote liefde kon toonen.

Ze kon niet anders dan verwonderd zijn.

„En ik dacht, dat ik je nu ook zou verliezen,” zei ze.

„Neen, zoo ben ik niet, dat iemand mij door droefheid verliest,” antwoordde hij. „Meende je dan, dat ik je zou verlaten, omdat je al te barmhartig was geweest?”

Op dat oogenblik meende zij, dat ze hem beter begreep dan ooit te voren.

In vreugde en in rustige dagen, dàn wist ze, dat ze op zichzelf moest vertrouwen, en dat kon ze ook wel. Maar in smart en nood en in ernstige tijden zou hij altijd aan haar zij staan en haar steun en beschermer wezen. [65]

[Inhoud]

DE STEENEN HUTTEN.

De meeste gebouwen, die op Mårbacka stonden, toen Luitenant Lagerlöf de hoeve overnam, waren oud, maar de knechtenkamer en de schapenstal werden beschouwd als ouder dan al de andere. Dat kon nu wel niemand met absolute zekerheid zeggen, want de oude houten schuur, die als provisiekast werd gebruikt, en de stal, die een laag balkon had vlak onder het dak, en het badhuis, waar het spek werd gerookt, en het ovenhuis, waar men koren liet kiemen, waren ook geen nieuwelingen in de wereld. Maar de knechtenkamer en de schapenstal waren van grauwe steenen opgetrokken, zooals men uit de akkers opgraaft; ’t waren knobbelige en platte, groote en kleine. Daarvan had men muren gebouwd, die twee el dik waren, alsof de bedoeling was, dat ze een belegering zouden kunnen doorstaan. Zoo’n manier van bouwen hadden de menschen verleden jaar niet, en ook voor verleden jaar niet, zoodat men vond, dat deze twee hutten den prijs verdienden, als ’t er om ging wie de oudste was. [66]

Men moest er wel om denken, dat de eerste menschen, die op Mårbacka kwamen wonen, uit een of andere stad in de buurt waren gekomen, waar meer dan genoeg menschen waren in alle huizen, maar gebrek aan onbebouwden grond, zoodat het moeilijk was aan brood te komen. Ze waren zeker een paar jonge menschen, die graag hadden willen trouwen, maar omdat ze zoo arm waren, hadden ze er niets anders op kunnen vinden dan als landontginners de wildernis in te gaan. Ze hadden de bergwei ten Zuiden van den Åsberg gezien en die kwam hun geschikt voor, en daarheen verhuisden ze. Om te beginnen trokken ze zeker in een van de kleine houten hutjes, waar de veehoedsters vroeger gewoond hadden. Maar na een poosje voelden ze zich daar onveilig. Niemand woonde daar in de buurt; nu en dan bracht de beer een bezoek aan den veestal en henzelf kwamen nu en dan wilde benden kolenbranders bezoeken.

In zulke omstandigheden was het natuurlijk, dat ze zich een paar steenen hutten bouwden, één voor zichzelf en één voor het vee.

’t Huis, waar de dieren moesten zijn, was het grootste. Het had geen vensters, alleen kijkgaten met zelf gesmeede tralies, zoodat geen beer of wolf binnen kon dringen. De vloer bestond enkel uit [67]vastgetrapte klei, maar de ruimte was verdeeld door een wand van ruwe balken, zoodat de diersoorten, die niet bijeen kunnen zijn, gescheiden konden worden. Paarden en schapen, die altijd goede vrienden zijn, mochten dus in het eene gedeelte leven, terwijl koeien en geiten in de andere afdeeling waren.

’t Steenen huisje, dat als menschenwoning gebruikt zou worden, was kleiner en had maar één kamer. Maar dat werd voorzien met een vloer van met de hand gekloofde balken, met twee vensters in een van de lange wanden, met een haard en een schoorsteen. Aan den oostkant, vlak tegenover den wand met de vensters, maakten de ontginners een groote bedstede. Daarin konden twee breede bedden dicht bij den vloer en twee even breede hoog onder ’t dak een plaats vinden. Ze waren ruim; drie personen konden goed in de breedte liggen in elk bed. Langs den wand met de vensters liep een bank, en daarvoor stond een geweldig groote tafel van vurenhout. De haard stond tegen den eenen korten wand en vlak daartegenover aan den anderen was de ingang.

In den tijd van Luitenant Lagerlöf, toen dat gebouw, dat eens het hoofdgebouw was op de hoeve, voor knechtenkamer werd ingericht, zag het [68]er nog bijna zoo uit. De bedstede was er nog, en ook de ronde, open haard en de vensters met kleine ruitjes en ijzeren tralies van buiten. De lange houten bank en de tafel waren weg. Ze waren vervangen door een schaafbank met een volledig stel werktuigen. Twee ronde stoelen op drie pooten waren er, die wel uit den tijd van de eerste ontginners konden wezen, wat ook ’t geval was met het versleten vleeschblok, dat bij den haard stond.

Hier woonden de stalknecht en de jongen; hier kwamen de arbeiders in de rusturen om te rusten en te eten, en hierheen werden laat komende, arme zwervers verwezen, als ze om nachtverblijf vroegen.

Hier was ’t nu dat kleine Bengt, die stalknecht was geweest in Grootvader’s tijd, op zijn ouden dag woonde. Hij was zóó lang in dienst op de hoeve geweest, dat Luitenant Lagerlöf hem had aangemeld om een medaille te krijgen.

Er was nog iemand op de hoeve, die dit eereteeken zou ontvangen, en dat was de oude huishoudster. Zij was lang zoo oud niet als kleine Bengt. Zij was nog in dienst, gezond en vlug, en mocht met de familie naar de kerk rijden om de medaille daar in het koor te ontvangen.

Maar kleine Bengt lag dien dag ziek; hij had [69]rheumatiek en het spit; hij was niet in staat om in een wagen te klimmen, maar was gedwongen om thuis te blijven.

De medaille zou hij toch krijgen, maar het was een groote plechtigheid, die hij misliep, nu hij niet mee naar de kerk kon gaan. ’t Gerucht liep, dat de Proost van Sunne naar Ämtervik zou komen om de trouwe gedienstigen toe te spreken en hun zelf den blanken zilveren penning om den hals te hangen.

Men kan wel begrijpen, dat kleine Bengt verdriet had, toen hij daar bezweet en pijnlijk in bed lag, terwijl het grootste oogenblik, dat het leven hem geven kon, aan hem voorbij ging.

Natuurlijk sprak Luitenant Lagerlöf er over met den Proost, dat kleine Bengt ziek was, en niet in de kerk kon komen. Maar nu was er niemand in de wereld, aan wie de Proost liever hulde bracht, dan aan een dienaar, die zijn heele leven op dezelfde plaats gebleven was, en met zijn volk lief en leed had gedeeld. En toen hij hoorde hoe de zaken stonden, zei hij, dat hij naar Mårbacka zou rijden, zoodra de godsdienstoefening afgeloopen was en hem de medaille zelf brengen.

Daar was de luitenant natuurlijk blij om,—maar ook een beetje bekommerd. Hij ging uit de kerk, [70]zoodra hij het met goed fatsoen kon doen en reed op een draf naar huis om een poosje vóór den Proost op Mårbacka te komen.

En kleine Bengt werd met allen spoed gewasschen en gekamd, en hem werd zijn Zondagsch hemd aangetrokken. Hij kreeg schoone lakens op bed en een mooie gestikte deken in plaats van zijn gewone schapenvel. De heele knechtenkamer werd gedweild, de spaanders onder de schaafbank werden naar buiten gebracht en de spinnewebben vol roet onder ’t dak weggeraagd. Men strooide jeneverbessentakjes op den vloer, legde frisch dennengroen voor de deur en een groote tak berenklauw en seringen werd op den haard gestoken.

In dien tijd was niemand minder dan Anders Fryxell zelf Proost in Sunne. Hij was statig, streng en zag er eerbiedwaardig uit, maar hij achtte zich niet te goed om, zoodra hij op Mårbacka kwam, naar kleinen Bengt in de knechtenkamer te gaan om hem de medaille op de borst te steken.

De luitenant, en Mevrouw Lagerlöf, en Juffrouw Lovisa, en de oude huishoudster en alle menschen, die op de hoeve waren, gingen met hem mee. Zij verwachtten natuurlijk, dat de Proost een toespraak voor kleinen Bengt zou houden, en ze gingen in [71]’t rond tegen den muur staan, stil en aandachtig.

En in ’t begin ging alles goed. De Proost begon met een paar bijbelteksten voor te lezen en kleine Bengt lag daar stil en plechtig gestemd te luisteren.

„Bengt,” ging de Proost voort, „ge zijt zulk een goed en trouw dienaar geweest, als waarvan de Heer hier spreekt.”

„Ja,” zei kleine Bengt in zijn bed. „Ja, dat is wel zoo. Dat ben ik zeker geweest.”

„Ge hebt nooit uw eigen wel gezocht boven dat van uw meester en de zijnen. Ge hebt gewaakt over wat u is toevertrouwd.”

„Ja,” zei kleine Bengt, „ja, zoo is ’t precies. Ik dank mijnheer de Proost wel voor wat hij zegt.”

’t Scheen wel, dat dit telkens in de rede vallen den Proost hinderde. Hij was immers een groot man, en gewend met groote lui om te gaan, en waar hij ook kwam, wist hij zich te gedragen zooals ’t behoorde. Hij was zoo, dat de menschen licht verlegen voor hem werden; hij was altijd de meerdere en behield het laatste woord.

Maar nu had hij zich immers niet recht op zijn toespraak kunnen voorbereiden, en wat hij in de kerk had gezegd, paste niet zoo goed voor de knechtenkamer. Hij kuchte een paar keer—toen begon hij opnieuw: [72]

„Bengt, ge zijt een goede, trouwe dienaar geweest.”

„Ja, dat ben ik zeker, ja, ja,” zei kleine Bengt.

’t Bloed steeg den grooten en wijzen Proost Fryxell naar ’t voorhoofd.

„Je moet zwijgen, Bengt, als ik spreek,” zei hij.

„Ja, dat moet ik zeker, ja, ja,” zei de oude. „Ik spreek mijnheer den Proost ook niet tegen. ’t Is allemaal zoo waar wat mijnheer de Proost zegt.”

De Proost werd nog rooder, hij kuchte weer en probeerde het nog eens:

„Bengt, ge zijt een goed en trouw dienaar geweest, maar ge hebt ook goede meesters gehad.”

Maar de oude man was zóó gelukkig door wat hij hoorde. Hij kon onmogelijk zwijgen.

„Ja, dàt is waar, lieve mijnheer de Proost, dàt is waar. Ze waren allemaal prachtige kerels, Wennervik en zijn zoon en hier Erik Gustaaf ook!”

Hij strekte de hand uit, legde die op Luitenant Lagerlöf’s schouder, en streelde zijn arm. Hij was zoo gelukkig, dat zijn gezicht straalde.

Nog één keer verhief de Proost zijn stem:

„Je moet zwijgen, Bengt, als ik spreek,” zei hij.

„Ja zeker,” zei de oude. „Daar hebt u gelijk aan. Elk woord, wat mijnheer de Proost zegt, is waarachtig en waar.” [73]

Nu speelde er een glimlach om den mond van den Proost.

„Met jou is niets te beginnen, Bengt,” zei hij. „Je hoeft geen toespraak aan te hooren. Hier heb je je medaille. Draag die nu in eer en gezondheid, nog veel jaren lang!”

Met die woorden ging hij naar het bed en legde de medaille op ’t Zondagsche hemd van den ouden man.

Aan tafel op Mårbacka was ’t alsof de Proost wat in gedachten zat.

„’t Is me nog nooit gebeurd, dat ik van de wijs raakte,” zei hij. „Maar een mensch moet van alles doormaken in deze wereld.” [74]

[Inhoud]

DE BRUIDSKROON.

Juffrouw Lovisa Lagerlöf was gewoon bruiden te kleeden. Maar ’t was niet zoo, dat allen in de gemeente, die gingen trouwen, bij haar kwamen om getooid te worden, maar alleen de dochters uit de allervoornaamste boerenfamilies. Soms waren het twee of drie in ’t jaar en soms geen enkele.

Vroeger, toen de predikant op Mårbacka woonde, had het waarschijnlijk tot de plichten van de vrouwen in de pastorie gehoord om de bruiden te tooien,—vooral haar, die in de kerk zouden trouwen. Moeder en Grootmoeder en Grootmoeder’s Moeder en Grootmoeder’s Grootmoeder hadden zeker vóór haar tijd hetzelfde werk gedaan. ’t Was maar een oud gebruik, dat zij had geërfd.

Ze had ook alle bruidstooi geërfd, die zich in den loop der tijden op Mårbacka had opgehoopt. Ze had een groote oude kast, waar ze in een van de laden lange halskettingen van glas, kralen of barnsteen bewaarde. Ze had een verzameling oude schildpadden kammen, die een kwart-el boven [75]’t hoofd uitstaken; ook van kleine, stijve halfronde kartonnen vormen, die met bloemen waren beschilderd, of met witte zij overtrokken, en gebruikt werden in den tijd, toen men kornetten en mutsen droeg. Ze had ook een hooge kartonnen bruidskroon, waarvan de punten gedeeltelijk met goudpapier, en gedeeltelijk met groen en lichtgekleurd taf waren overtrokken.

Ze had kransen van gemaakte rozen en veel ellen groen zijden lint met bloemen, van lichte zij geborduurd. In dezelfde la lagen ook „Jenny Lind’s krullen”, die over ’t voorhoofd moesten hangen, haarnaalden met bengelende klokjes, oorbellen van lange, valsche parels, allerlei brochen, armbanden en schoengespen van koper, bezet met valsche robijnen, ametisten en saffier.

In den tijd, toen deze dingen gebruikt werden, was het een verantwoordelijk en langdurig werk een bruid te kleeden. Dan moest het bruidsmeisje vaak verscheiden dagen vóór de bruiloft bonte zijden linten om de mouwen en den rok van de bruidsjapon zitten naaien. Soms moest er nieuw goudpapier om de bruidskroon worden geplakt of nieuwe papieren bloemen gemaakt of alle koperen zaken moesten glanzend gepoetst, zoodat ze schitterden als goud. [76]

En hoewel bijna alle tooi onecht was, kan men wel begrijpen, dat een boerenbruid, met een groote hooge kroon en een breeden bloemenkrans om het hoofd, met veel bontgekleurde kralensnoeren om den hals, met bonte zijden sjerp en linten om den rok, met versierde polsen en gespen op de schoenen tot het mooiste behoorde wat men kon zien.

’t Was ook zeker een geschikt costuum voor een flink uitgegroeid boerenmeisje met heldere oogen en roode wangen, die door strengen arbeid haar lichaam had ontwikkeld en haar tint gebruind door veel beweging in de frissche lucht. Onder die pracht bewoog zij zich waardig en fier, alsof zij zich boven haar gelijken verheven voelde. Voor den bruidegom scheen zij op den bruiloftsdag een koningin, een godin van rijkdom. Zij was de mooiste van alle rozen op het veld en ze straalde voor zijn oogen met een gulden glans.

Maar als Juffrouw Lovisa bruiden kleedde, mocht zij den ouden bruidstooi niet meer gebruiken. Nu moest het een klein, fijn kroontje van myrthe en een klein, dun kransje, ook van myrthe en een groote witte sluier zijn. En dat was bijna alles. Nu en dan kon zij een rood zijden lint om ’t midden strikken van de rechte zwarte wollen japon; en een gouden broche, een gouden ketting, een [77]gouden armband en een goud horloge leende ze gewoonlijk haar bruiden om dien eenvoud wat op te vroolijken.

Zeker verlangde zij den ouden tijd terug. Zij zag in, dat er iets verkeerds was in ’t zóó spaarzaam zijn met kleuren en sieraden en ’t verbergen van de krachtige en misschien wat grove trekken onder een fijnen witten tullen sluier. Dat was een gebruik, dat voor bleeke stadsmeisjes paste, die voor den bruidegom iets droomachtigs en ongerepts willen hebben; maar de boerenbruiden hadden er zeker mooier uitgezien met den ouden tooi.

En hoe moeilijk was ’t ook om myrthe voor den krans en de kroon te krijgen hier heel in ’t dorp! Ze kweekte zelf kleine myrtheboompjes; maar die wilden juist nooit groeien, en de bruiden zelf hadden meestal niets om er bij te doen.

Eens ging het Juffrouw Lovisa slecht. Een meisje van middelbaren leeftijd, Kajsa Nilsdochter, kwam haar vragen om haar als bruid te kleeden. Zij was niet van zulk een voorname boerenfamilie, maar zij zou trouwen met een onderwijzer, en zij vond, dat ze zulk een goede partij deed, dat niemand minder dan Juffrouw Lovisa haar als bruid mocht tooien.

Ja, Juffrouw Lovisa wilde het wel doen. Zij stelde [78]alleen de voorwaarde, dat de bruid haar zou helpen om myrthetakken te krijgen. „Mijn myrthe is bijna dood,” zei ze, „en ik weet niet waar ik andere takken vandaan kan krijgen.”

Toen beloofde de bruid, dat ze myrthe zou bezorgen voor de kroon èn den krans, maar ze hield haar belofte heel slecht. Den dag vóór de bruiloft zond ze een paar takjes naar Mårbacka, met zulke zwarte en beschadigde bladen, dat men ze bijna niet voor een bruidskroon kon gebruiken.

Dat gaf een zorg! Juffrouw Lovisa plunderde haar eigen myrthe van alle groene takken, die er nog aan zaten, maar daar kwam zij niet ver meê. De meisjes liepen naar de hoeven in de buurt om daar hulp te vinden, maar kwamen met enkele leelijke takjes terug. Alle myrthen schenen wel ziek, dat jaar. De bladen waren zwart en vielen af, zoodra men ze aanraakte.

Maar ander groen in de bruidskroon te zetten, ging ook niet aan. Fijn, pas uitgekomen boschbessentakken lijken immers veel op myrthe; maar een bruidskroon van boschbessengroen te dragen zou een groote schande zijn. De bruid zou kunnen vinden, dat ze niet behoorlijk getrouwd was.

Juffrouw Lovisa legde de leelijke takken in water en werkte toen tot laat in den nacht aan de kroon [79]en den krans. ’t Leek hopeloos, maar ze deed haar best.

Den volgenden morgen liep ze stil en ongemerkt de laan af en ’t bosch in. Ze had niets in de hand toen ze heenging, en niets toen ze terugkwam.

Toen ze door de keuken naar haar kamer ging, klaagde zij er over, dat ze het nooit zóó moeilijk had gevonden om een mooie bruidskroon te maken als dezen keer. De meisjes hadden medelijden met haar en boden aan gauw naar nog andere hoeven te gaan om myrthetakken te vragen. „Neen, dankje,” zei ze. „Nu is het te laat. Het bruidspaar kan ieder oogenblik hier zijn.”

Ze ging naar haar kamer en stak nog een paar takken in de kroon en den krans, waar ze ’t meeste kaal waren. Toen vertoonde ze haar werk aan de huishoudster en aan de meisjes.

„Maar hoe in de wereld hebt u dat klaar gekregen?” zeiden ze. „Deze kroon en krans zijn immers even mooi als die u gewoonlijk maakt. En u hadt bijna enkel kale takken en zwarte bladen!”

Juffrouw Lovisa verklaarde, dat de myrthetakken bijgekomen waren, toen ze in ’t water hadden gestaan. Ze waren meest zwart door stof en rook, zei ze.

Dadelijk daarop kwam het bruidspaar, en de [80]bruid werd gekleed in Juffrouw Lovisa’s kamer. Wel was ze niet jong meer, maar ze zag er goed en innemend uit. Toen ze klaar was, werd ze in de voorkamer gebracht, om zich daar in den grooten spiegel te bekijken, en ze was heel blij. „Nooit heb ik kunnen denken, dat ik er zóó uit zou zien,” zei ze.

Ze haalde een eau de colognefleschje en een mooi doosje te voorschijn, een geschenk van haar verloofde. ’t Doosje was vol bonbons, suikergoed, rozijnen en lekkernijen en nu ging ze rond en presenteerde eerst Juffrouw Lagerlöf en toen alle anderen. Men moest wat reukwater nemen en iets uit het doosje kiezen. Zij zag er meer vergenoegd en blij uit dan de jonge bruiden gewoonlijk deden, en allen zeiden haar, dat ze mooi en goed gekleed was.

Kort daarna gingen bruid en bruidegom naar de pastorie om getrouwd te worden en van daar naar ’t huis van de bruid om bruiloft te vieren.

Den eersten tijd van haar huwelijk was Kajsa Nilsdochter volkomen gelukkig. De man was veel ouder dan zij, maar ze had zulk een achting voor zijn kennis, dat ze er al haar eer in stelde hem te verzorgen en hem een gezellig tehuis te geven.

Maar toen kwam er een gerucht aansluipen. ’t Moest wel van den een of ander op Mårbacka [81]zijn uitgegaan, maar niemand kon zeggen wie het ’t eerst in omloop had gebracht. Het ging door de heele gemeente en eindelijk was ’t zeker een goede vriendin, die ’t Kajsa Nilsdochter in de ooren fluisterde.

„Juffrouw Lovisa heeft je bruidskroon van boschbessengroen gemaakt.”

Toen ze ’t gerucht voor ’t eerst hoorde, wilde ze ’t niet gelooven. Dat was immers heelemaal onmogelijk. Later begon ze er over na te denken. Haar bruidskroon was immers even mooi geweest als die van alle anderen. Die had zoo groen op haar hoofd gelegen. Ze herinnerde zich nog hoe trotsch ze er op was geweest, dat een dame uit een groot huis haar die op ’t hoofd had gezet.

Maar was die krans niet àl te groen geweest? Dat voorjaar, toen zij trouwde, waren alle myrthen ziek geweest. Dat wist ze zelf. Ze had zooveel moeite gedaan om mooie groene myrthen te krijgen, maar het was haar niet gelukt.

Misschien had Juffrouw Lovisa gevonden, dat het er voor haar niet zoo precies op aan kwam, omdat ze uit een arme familie kwam. Nooit zou ze ’t gewaagd hebben een kroon van boschbessengroen aan de dochter van een gezeten boer aan te bieden. [82]

Ze liep er over te tobben en zij sprak er met haar man over. Zij dacht er over of zij wel echt getrouwd waren, als het nu waar was, dat haar bruidskroon van boschbessentakken gemaakt was.

De man wist niet wat hij met haar moest beginnen. Zij schreide en was ongelukkig. Ze voelde zich onteerd en vernederd. Juffrouw Lovisa had gevonden, dat ze niet deftig genoeg was om door haar als bruid te worden gekleed. Daarom had ze haar kroon van boschbessentakken gemaakt. En nu lachte zij en de heele gemeente haar uit.

De man raadde haar aan naar Mårbacka te gaan, en Juffrouw Lovisa te vragen wat er van dit alles waar was; en zij volgde werkelijk zijn raad.

Zij kwam op Mårbacka zoo ongelegen mogelijk. Daar was dien dag groot feest, en toen zij in de keuken kwam, had men bijna geen tijd om haar goeden dag te zeggen. Zij vroeg naar Juffrouw Lovisa, maar die was binnen bij de gasten en men wilde haar niet roepen. Ze moest dat niet kwalijk nemen, maar er was zoo’n heel groot feest. Misschien wou ze naar binnen in ’t keukenkamertje gaan zitten, de kamer van Juffrouw Lovisa, en daar op haar wachten.

Zij ging de kamer binnen. Daar had men de kroon van boschbessengroen op haar hoofd gezet. [83]Zij herinnerde zich hoe blij ze dien dag was geweest. Maar ook vond ze, nu ze daar stond, dat het moeilijk was aan bedrog te gelooven.

Na een poos kwamen twee meisjes uit de keuken. Ze droegen elk een blad met gevulde wijnglazen en gingen er de kamer meê binnen. De deur bleef open staan, zoodat ze in de zaal en de voorkamer kon zien, die vol menschen waren. Ja, dat was een echt groot feest. ’t Waren niet alleen de notabelen van Ämtervik, die daar stonden. Ze herkende den Proost en den dokter van Sunne met hun familie en den leeraar Hammargren uit Karlstad, die met de zuster van Juffrouw Lovisa was getrouwd.

Ze werd verlegen en ging heen om de deur dicht te trekken, maar juist op dat oogenblik hoorde ze een paar woorden, die haar deden stilstaan en luisteren. Luitenant Lagerlöf stond midden in de kamer met een glas wijn in de hand en maakte met enkele woorden de verloving bekend van zijn zuster Lovisa met den hulpprediker in Ämtervik, dominee Milén.

Toen feliciteerden allen en werden er toasten uitgebracht. Allen zagen er blij en vergenoegd uit, en dat was ook geen wonder. Juffrouw Lovisa was al veertig jaar en de familie had zeker niet gedacht, dat ze nog zou trouwen. Dominee Milén was [84]weduwnaar met vier kleine kinderen, die verzorging en toezicht noodig hadden. Alles was dus in orde.

Kajsa Nilsdochter had hooren zeggen, dat Juffrouw Lovisa, toen ze jong was, niet had willen trouwen, omdat zij ’t hart niet had gehad haar ouders te verlaten; maar nu die beide dood waren, was ze wel blij, dat ze nu een eigen thuis zou krijgen.

Ze had ook hooren vertellen dat Juffrouw Lovisa Mårbacka niet wou verlaten. Dat paste ook goed; de pastorie was er maar vijf minuten vandaan.

Het sneed Kajsa Nilsdochter door de ziel dat zij, die voor haar een bruidskroon van boschbessengroen gemaakt had, het nu zoo goed zou hebben, en zij trad snel van de deur terug.

Toen zag zij, dat de oude huishoudster achter haar stond. Zij had wel geweten wat er gaande was, en was gekomen om de verloving te hooren bekendmaken.

„Ik ben hier gekomen om te hooren of Juffrouw Lovisa mijn bruidskroon van boschbessentakken gemaakt heeft,” zei ze, „maar het schikt zeker niet, dat ik haar dat op een dag als deze vraag.”

De huishoudster was wat verbaasd, maar ze was niet iemand, die licht van haar stuk raakte.

„Hoe kun je nu zooiets onzinnigs zeggen, Kajsa?” [85]antwoordde ze. „Dat weten we toch allemaal hier in huis, wat een moeite Juffrouw Lovisa met je bruidskrans heeft gehad. We liepen op alle hoeven rond om naar myrthen te vragen.”

De ander zag haar doordringend aan. Zij zou haar tot in de ziel willen kijken om de waarheid te weten te komen.

„Ze zeggen ’t toch allemaal hier in de gemeente.”

De oude huishoudster dacht er alleen maar over hoe ze haar gerust zou stellen, zoodat ze Juffrouw Lovisa op haar dag van vreugde niet zou storen.

„Nu, dan zeg ik je, Kajsa,” zei ze, „dat even zeker als Juffrouw Lovisa’s eigen bruidskroon van myrthen zal worden gemaakt, even zeker is het, dat de jouwe van myrthen is gemaakt en van niets anders.”

„Ik zal aan je woorden denken,” antwoordde de vrouw van den onderwijzer. „Als ik zie, waar de bruidskroon van Juffrouw Lovisa van gemaakt wordt, weet ik hoe de mijne geweest is.”

„Ja, dat kun je gerust doen,” zei de huishoudster.

Zij gingen nu naar de keuken. Daar gaf Kajsa Nilsdochter de huishoudster de hand.

„Dan is ’t nu beter, dat ik heenga,” zei ze, en zag er nu heel kalm uit. „Ik kan nu Juffrouw Lovisa toch niet spreken.” [86]

Met die woorden ging ze heen. De huishoudster keerde naar haar fornuis en haar kokerij terug. Onder ’t feest vergat zij dit bezoek heelemaal. Eerst een paar dagen later vertelde zij Juffrouw Lovisa wat Kajsa Nilsdochter had gevraagd en wat zij haar had geantwoord.

Juffrouw Lovisa werd heel bleek. „Ach, Maja, hoe kon je dat zeggen. ’t Was toch beter geweest te bekennen, dat ik twee of drie boschbessentakken in de kroon stak. Meer was het niet.”

„Ik moest haar toch geruststellen, zoodat ze heenging,” zei de huishoudster verontschuldigend.

„En toen zei je, dat mijn kroon van myrthen zou gemaakt worden, zoo zeker als de hare?—Nu zul je zien, Maja, dat ik geen bruidskroon krijg.”

„Ach, u trouwt wel, Juffrouw Lovisa. Dominee Milén zal u niet in den steek laten.”

„Er kan wat anders komen, Maja, er kan wat anders komen.”

Ze liep zich hier een paar dagen bezorgd over te maken, en toen vergat ze het zeker weer. Ze kreeg andere dingen om over te denken. Zij zouden over een halfjaar trouwen, en ze begon vlijtig aan haar uitzet te werken. Ze bracht garen mee naar huis en zette weefsels op; ze naaide en merkte. Eindelijk ging ze naar Karlstad om [87]inkoopen te doen. Toen ze terug kwam had ze stof voor een bruidsjapon en een kroontje van ijzerdraad, waar de myrthetakjes op moesten worden vastgemaakt. Zij wilde een eigen bruidskroon hebben. Ze wilde niet de gewone zaken gebruiken, die al zooveel bruiden hadden gedragen.

Maar nauwelijks had ze dat gekocht of er kwam werkelijk iets. Dominee Milén werd ziek en lag lang te bed. Toen hij wat beter werd en kon opstaan, was hij heelemaal veranderd. Men merkte, dat hij vermeed met zijn verloofde te spreken en hij ging nooit den korten weg naar Mårbacka, om haar te ontmoeten.

Zoodra de zomer kwam, ging hij naar een badplaats. Men hoopte, dat hij zou herstellen en weer de oude worden, en dat gebeurde ook misschien wel; maar hij zond in heel zijn verblijf daar Juffrouw Lovisa geen enkelen brief.

Ze maakte een vreeslijken tijd door vol angst en onrust; maar zij meende natuurlijk te begrijpen, dat hij hun verloving wilde verbreken, en zond hem zijn ring terug.

Den dag, dat ze dat deed, zei ze tegen de oude huishoudster: „Zie je wel, Maja, dat mijn bruidskroon ook niet van myrthen gemaakt wordt?”

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

[88]

Veel jaren later vroeg een van Luitenant Lagerlöf’s jonge dochters haar tante of ze wat bruidstooi van haar mocht leenen om zich te verkleeden, en Tante Lovisa gaf haar den sleutel van de kast, waar de oude schatten in werden bewaard. De kast stond niet op haar kamer, maar op een vlieringkamertje. ’t Jonge meisje ging er heen, stak den sleutel in het slot en trok een la open.

Ze keek heel verwonderd: voor haar lag niet de gewone bonte bruidstooi. In de heele la lag niet anders dan een pakje tulle, een stukje gekleurde zij en een klein bruidskroontje van ijzerdraad.

Ze begreep dadelijk, dat ze aan de verkeerde la was. De bruidstooi lag immers in de la aan den linkerkant, daarnaast. Maar ze bleef toch een oogenblik staan en keek in die lade. Het sneed haar door de ziel, dat haar arme tante de dingen, die daar lagen, niet had mogen gebruiken. Ze wist, dat zij jaren lang getreurd had, zonder zich te willen laten troosten. Men was bang geweest, dat ze krankzinnig zou worden.

Een oude herinnering kwam bij haar op. In den tijd, dat haar tante ’t meest bedroefd en ongelukkig was geweest, was zij op een dag in haar kamer gekomen. Daar had Tante gezeten met een [89]berg boschbessentakken voor zich en was bezig er een kroon van te maken.

Op dat oogenblik was Mevrouw Lagerlöf binnengekomen.

„Maar Lovisa, wat doe je daar?” had ze gevraagd en ze had er heel verschrikt uitgezien.

„Ik dacht …” zei Juffrouw Lovisa, „als ik tevreden was met een kroon van boschbessengroen … Ja—dat is immers dom …” Ze stond heftig op en schoof de kroon en de boschbessentakken weg.

„Ik weet immers wel, dat het voorbij is”, zei ze, begon de kamer op en neer te loopen, en wrong de handen. „Er is niets meer aan te doen.”

„Lieve Lovisa,” zei Mevrouw Lagerlöf, „het kwam immers door de ziekte.”

Maar Juffrouw Lovisa bleef in groote angst en onrust heen en weer loopen.

„Als ik maar geen boschbessentakken in de bruidskroon van Kajsa Nilsdochter had gestoken,” zei ze.

„Neen, dat mag je niet denken, Lovisa,” begon Mevrouw Lagerlöf. Maar op ’t zelfde oogenblik zag ze het kind, dat daar met wijd opengesperde oogen stond.

„Ga naar de groote kamer, Selma,” zei ze, „Tante Lovisa heeft verdriet, en dan mogen jelui, kinders, niet hier komen en haar storen.” [90]

[Inhoud]

DE ZEVENTIEN KATTEN.

In de laatste jaren, dat Grootvader op Mårbacka was, hadden zij daar een stalmeid, die Britta Lambert heette. Ze was klein en leelijk, haar gezicht was bruin als leer, en ze had maar één oog. Ze was zuur en verbitterd, als ze onder menschen was, maar ze was een prachtige stalmeid, die het vee liefhad. Als ze verwachtte, dat een koe in den nacht zou kalven, maakte zij een bed op in den koestal en sliep daar. Elken dag warmde ze water in ’t brouwhuis en sleepte dat in groote kuipen naar den koestal om de koeien warm eten te geven, en als het hooi op raakte op den hooizolder, zoo tegen ’t midden van April en de koeien op roggestroo moesten knabbelen, was ze niet te goed om in den paardenstal te sluipen en hooi van de paarden te stelen.

De koestal, waar zij alles bestuurde was oud en zoo donker, dat men er bijna geen hand voor oogen kon zien, als men binnen kwam. De gangen waren smal en er waren veel kuilen [91]in den vloer; de koeien stonden er in kleine nauwe hokjes en Britta Lambert had er niet veel slag van ze schoon te houden. Maar alles ging altijd uitstekend in den koestal. Er was nooit sprake van, dat een koe te veel zou eten of iets verkeerds zou binnen krijgen, of dat het met het kalven verkeerd zou gaan. Er was melk genoeg en kalven waren er in overvloed; over den koestal hoefde de huismoeder op Mårbacka nooit bezorgd te zijn.

Toch was er een diersoort, waar Britta Lambert nog meer van hield dan van koeien, en dat waren katten. ’t Was alsof ze meende, dat die een soort macht hadden om haar en het vee te beschermen, en ’t ergste, wat men haar kon vragen, was nu en dan een jong katje te verdrinken, opdat ze niet eindelijk meer katten dan koeien te verzorgen zou krijgen. Wie in den koestal kwam, zag van alle kanten de groene kattenoogen vonkelen. De katten sprongen hem over de voeten en sommigen namen een aanloop en sprongen hem op den schouder, want dat had Britta Lambert hun aangewend.

Toen Luitenant Lagerlöf het bestuur over Mårbacka van zijn vader overnam, waren er niet minder dan zeventien katten in den stal. Alle waren rood-gestreept; geen enkele was wit of zwart of grijs; [92]want Britta Lambert meende, dat alleen de rood-gestreepte geluk aanbrachten.

Nu hield de luitenant zeker veel van dieren, en hij had niets tegen katten, maar zeventien stuks in den stal herbergen en voeden,—dàt vond hij toch àl te dwaas. Ze dronken immers zóóveel melk, dat het voor drie kalveren genoeg zou zijn, en wel was het waar, dat ze orde hielden onder ratten en waterratten; maar ze hadden ook zoo geweldig jacht gehouden op de vogels, dat er bijna geen musch meer over was op Mårbacka.

Intusschen is het niet prettig om zich van katten te moeten ontdoen, en om Britta Lambert of de andere vrouwen op de hoeve niet te verontrusten, zei de luitenant geen woord tegen haar van zijn plannen, hij gaf alleen kleinen Bengt, den ouden stalknecht, die nog op de hoeve woonde en hier en daar nog wat kleine werkjes deed, een wenk.

Van dien dag af begonnen de stalkatten op een wonderlijke manier te verdwijnen, niet op eens; maar zoo langzamerhand.

Britta Lambert meende op te merken, dat de eene na de andere, waar ze ’t meest van hield, zich niet meer vertoonde, maar ’t was niet zoo gemakkelijk het met zekerheid te zeggen, want de katten leken zoo op elkaar in vorm en kleur. [93]Ze probeerde ze te tellen, als ze melk kwamen drinken, maar dat was ook niet zoo gemakkelijk. Ze verdrongen elkaar om den melkbak en dan was ’t ook bijna pikdonker in den stal.

Ze klaagde haar nood aan de oude huishoudster en aan de jonge mevrouw.

„Zie je, ik ben maar zoo bang, als de roode katten weggaan, dat het dan uit is met ’t geluk in den stal,” zei ze. „’t Is geen goede manier van besturen, als je ondankbaar ben tegenover hen, die je tot nu toe geholpen hebben.”

Maar Mevrouw Lagerlöf en de huishoudster bezworen, dat zij geen booze plannen tegen haar katten gesmeed hadden. Ze dachten wel, dat zij ze alle zeventien gauw terug zou hebben.

Maar het kon haar niet ontgaan, dat er al minder en minder katten waren. Ze verdacht nu de een, dan de ander; maar niemand wilde schuld bekennen. De eenige, dien ze nooit van iets zóó zondigs kon verdenken, als de katten kwaad te willen doen, dàt was de luitenant. Ze was er zeker van, dat de oude mevrouw hem wel beter had geleerd.

„Dat gaat nooit goed, luitenant,” zei ze, telkens als hij in den stal kwam. „De katten loopen weg. U weet niet hoe bezorgd ik ben!” [94]

„Mij dunkt, ze springen me over de voeten, zooals altijd,” zei de luitenant.

„Als er nog dertien over zijn, is ’t al veel,” zei het stalmeisje. „Ik zou niet graag in de schoenen staan van wie dat doet. En ’t ergste is, dat het op de hoeve neer zal komen.”

Ja, nu was Luitenant Lagerlöf in die dagen een jong, krachtig man en een vlijtig landheer. Hij had groote plannen met Mårbacka. Wel was de hoeve niet bijzonder groot, maar de grond was goed, dat wist hij. En de akkers breidden zich dicht aanéén uit, effen en vrij van steenen. Aan hem zou ’t niet liggen, als zijn hoeve niet een van de beste in ’t Fryksdal werd.

Geld had hij om te gebruiken, want zijn schoonvader, patroon Wallroth in Filipstad, was een vermogend man. Hij vond het prettig, dat zijn schoonzoon ondernemend en flink was, en gaf hem allen steun, dien hij noodig had.

De luitenant gaf zich dus alle moeite om de hoeve voor wisselbouw in te richten. Hij groef diepe greppels en zaaide klaver en thimoty in de weiden, opdat er niet alleen veldbloemen zouden groeien. Hij kocht een dorschmachine, zoodat de knechts niet den heelen winter op den dorschvloer hoefden te slaan. Hij kocht ook volwassen vee van [95]de heerenhoeven op Näs en liet de koeien niet in ’t bosch gaan en zoowat honger lijden van de lente tot den herfst, maar zond ze naar ’t open veld op de wei.

Alles wat hij maar bedenken kon om de hoeve vooruit te brengen, pakte hij aan. Hij voerde lange onderhandelingen met de boeren aan den westkant van het dal om grond van hen te koopen en zijn bezittingen af te ronden. Hij bouwde en zorgde voor zijn arbeiders, zoodat ze behoorlijke woningen kregen met een schuur en een stuk grond, waarop ze een koe en een varken konden houden.

Zijn werk was ook niet te vergeefs. Binnen weinig jaren gaf de hoeve alles terug, wat hij er in gestoken had. Al gauw wist hij niet waar hij ’s winters zijn hooi bergen moest. Als hij erwten kweekte, kreeg hij twintig ton terug voor de eene, die hij had uitgezaaid, en als hij rapen pootte, kwamen ze op met zoo’n overvloed, dat hij ze met zijn eigen menschen niet oogsten kon, maar een boodschap naar de buren moest zenden of ze met paard en kar naar Mårbacka wilden komen en zooveel rapen meênemen, als ze maar uit den grond konden halen.

Maar er was één ding, dat hem leelijk in den weg zat, bij zijn plannen om de hoeve te verbeteren. Dat was het riviertje Ämtan, dat in alle mogelijke [96]mooie bochten en slingers door het dal liep, waar hij zijn weiden had. Gewoonlijk was het niet grooter dan een boschbeekje, maar zoodra er een flinke regenbui kwam, trad het buiten zijn oevers en maakte zijn klaverbedden en haverveldjes tot kleine heldere meertjes.

De luitenant had geen rust voor hij aan dat riviertje beginnen kon. En voor zoover het door zijn land liep, groef hij het om, zoodat het een rechte en diepe bedding kreeg om door te stroomen. Maar daar had hij niet veel pleizier van. De boeren, die het land onder Mårbacka bezaten, lieten de rivier in zijn oude slingerende en ondiepe bedding blijven, waar ’t water zich bijna niet roeren kon, en zoodra het flink regende, kwam het water boven de oevers bij hen èn bij hem.

Hij kon dit niet langer uithouden. Wat was daar nu aan: in den grond te werken, als ’t water elk oogenblik zijn hooihoopen en roggeschooven meespoelen kon? Hij kon onmogelijk zijn hoeve vooruitbrengen zooals hij wilde, vóór hij die rivier de baas was.

Hij sprak er over met zijn buren en zij schenen niet ongenegen de rivier behoorlijk te laten uitbaggeren. Een landmeter werd geroepen, die teekeningen maakte en de kosten berekende en toen [97]alles klaar was en goed voorbereid, werden allen, die iets met de zaak te maken hadden voor een vergadering op het gemeentehuis bijeengeroepen.

Er waren niet weinig bezwaren en moeilijkheden, die overwonnen hadden moeten worden, eer men zoover gekomen was, en dien morgen toen de luitenant naar die bijeenkomst zou gaan, was hij heel blij, want nu dacht hij, dat het zwaarste werk gedaan was.

Maar toen hij in zijn wagentje zou stappen, bleek het, dat een van de roode stalkatten midden op de zitbank zat en hem vlak in ’t gezicht staarde.

Nu, dat was niet zoo vreemd, want alle stalkatten wilden graag meêrijden. Britta Lambert placht ze in den kruiwagen te zetten en ze rond te rijden, van dat ze heel klein waren af, en zoo waren de roode katten even verzot op rijden, als de kinderen, en sprongen in alle werkwagens. Maar in de rijtuigen van de familie waagden ze zich gewoonlijk niet.

„Ah zoo, wil je meê naar de vergadering,” zei de luitenant tegen de kat en zette haar uit den wagen. Die verwaardigde zich ook heen te gaan, maar eerst zond zij den luitenant een blik, zóó sluw en onheilspellend, dat het hem waarlijk onaangenaam aandeed. [98]

Voor de luitenant op den weg kwam, moest hij drie hekken door en dien morgen zat er een rood gestreepte kat op elken hekpaal. Dat was ook niet zoo vreemd, want de katten zaten graag op de hekpalen om zich in de zon te koesteren en op alles te letten, wat zich beneden op het veld bewoog. Zij zagen hem onheilspellend en spottend aan, alsof ze, beter dan hij, wisten hoe zijn reis zou afloopen. Hij begon bijna te gelooven, dat Britta Lambert gelijk had, en dat ze duiveltjes of kabouters waren in kattengedaante.

Nu is het immers geen goed teeken om zooveel katten tegen te komen, als men op reis gaat, maar de luitenant spuwde drie keer op den grond bij iedere kat, zooals zijn moeder hem had geleerd, en dacht niet verder aan hen, terwijl hij voortreed. Hij dacht nog eens over zijn plannen van ’t uitbaggeren, en bereidde zich voor om de zaak duidelijk en overtuigend uit te leggen.

Maar hij dacht onwillekeurig aan de katten, toen hij de kamer binnentrad. Want daar kwam hem een atmosfeer van angst en voorzichtigheid te gemoet. Alle boeren zaten daar met onbeweeglijke, als ’t ware met gesloten gezichten.

Hij begon te vermoeden, dat zij spijt hadden. En dat was ook zoo. [99]

Zij stemden tegen al zijn voorstellen.

„We begrijpen wel, dat dit baggeren goed voor Mårbacka zou zijn,” zeiden ze. „Maar voor ons blijft het ’t zelfde.”

Een ander antwoord kon hij niet uit hen krijgen.

Toen hij van de vergadering thuis kwam was hij heelemaal moedeloos. Nú was die zaak voor langen tijd van de baan. De rivier zou kwaad blijven doen. Als er een vreemde kudde op zijn akker kwam, kon hij die wegdrijven; maar de rivier zou ongestoord blijven verwoesten en bederven.

Toen hij een poos over zijn vervlogen hoop had zitten nadenken, stond hij op en ging naar de knechtenkamer, naar kleinen Bengt.

„’t Ging niet,—dat met de rivier, Bengt,” zei hij.

„Dat is toch vervelend, luitenant,” zei de oude man. „Uw vader zei altijd, dat de hoeve tweemaal zooveel waard zou worden als je die rivier maar weg kon krijgen.”

„Luister eens, Bengt,” zei de luitenant, en sprak heel zacht, „nu zijn er zeker niet meer zooveel katten in den koestal. ’t Is misschien ’t best Britta de katten, die er nu zijn, maar te laten houden.”

„Ja, zooals u wilt, luitenant,” zei kleine Bengt.

De luitenant zei nog zachter, alsof hij bang was, [100]dat de oude wanden van de knechtenkamer zouden hooren wat hij zei:

„Waar verdronk je ze gewoonlijk Bengt?”

„Ik ging met hen naar de rivier,” zei kleine Bengt. „Ik was bang, dat ze boven zouden komen en gezien worden als ik ze in den vijver verdronk.”

„Ja zoo, in de rivier,” zei de luitenant. „Dat dacht ik wel.” Hij stond lang in gedachten. „Er is toch veel vreemds in de wereld,” barstte hij uit.

„Ja, dat is er zeker, luitenant,” zei de oude man.

Zoolang hij leefde, moest Luitenant Lagerlöf verdragen, dat de rivier vrij spel had op zijn mooie akkers. Jaar na jaar zag hij, hoe ze buiten haar oevers trad en een rij van kleine meertjes maakte op Mårbacka en door ’t heele dal.

En telkens als hij ’t zag, sprak hij over de roode katten, die op de hekpalen hadden gezeten, toen hij naar de vergadering reed. Zou het mogelijk zijn, dat zij wisten, dat het hem dien morgen zou tegenloopen? En was het waar, dat hij, die zich aan katten vergrijpt, gestraft wordt? Hij kon niet laten daarover te denken heel zijn leven lang. [101]

[Inhoud]

DE NIEUWE KOESTAL.

Niet alleen wilde Luitenant Lagerlöf Mårbacka tot een vruchtbare en wel onderhouden hoeve maken. Hij wilde ook, dat het een mooie en deftige plaats zou worden met groote tuinen aan alle zijden van het woonhuis.

Maar nu lag de oude leelijke koestal met zijn ingezonken stroodak, zijn kleine vensters en zijn grauwe houten wanden aan de overzij van de plaats, vlak over de woning. Daar stond een rij van honderdjarige ahornen met gele, korte stammen en rijk loof buiten den stal en bedekte dien voor ’t oog, zoodat de hoeve er toch niet zoo leelijk van werd, maar de luitenant vond, dat hij Mårbacka nooit het aanzien van een heerenhoeve kon geven, als die koestal niet weg kwam.

’t Eerste jaar, dat hij op Mårbacka woonde, had hij intusschen de handen vol met den akkerbouw, en ’t was eerst na de reis naar Strömstad, en nadat de oude Mevrouw Lagerlöf overleden was, dat hij aan ’t bouwen van een nieuwen koestal begon, [102]want die moest er immers zijn vóór hij den oude kon afbreken.

Om nu den nieuwen koestal zoo min mogelijk in ’t gezicht te hebben van uit het groote gebouw, besloot hij, dat die op den vlakken akker zou komen vlak onder tegen den zandheuvel, waarop alle andere gebouwen van Mårbacka stonden. Alle vrouwen op de hoeve werden wanhopig, toen zij daarover hoorden spreken. Denk eens aan hoe ver dat zou zijn om naar de koeien in den stal te gaan zien, en wat een last ’t wezen zou voor de stalmeid en haar kameraad, om drie keer per dag de melk den steilen heuvel op naar de melkkamer te dragen! Maar daar wilde Luitenant Lagerlöf niets van hooren. Hij was van plan alle gebouwen, en de melkkamer ook, naar de vlakte te verzetten, en als alles daar bij elkaar stond zou ’t oneindig gemakkelijker zijn voor de menschen en ook voor de dieren.

Maar hoewel de koestal daar in een verborgen hoekje zou staan, zou hij toch mooier gebouwd worden dan eenige koestal in de heele streek. Hij zou in den vorm van een kruis worden opgetrokken, met tegels bemetseld worden tot aan den dakrand en er zou plaats zijn voor minstens vijftig koeien. Alleen een gewelfd dak ontbrak er aan om hem op een kerk te doen lijken. [103]

De luitenant sprak met zijn schoonvader over zijn bouwplannen, en patroon Wallroth had genoeg van den ouden stal gezien om te begrijpen, dat er een nieuwe komen moest. Hij gaf hem dus een aanzienlijke som geld om voor te bouwen, en toen begon de luitenant aan ’t voorbereidend werk. Een paar winters liet hij steenen houwen in de Åsberger steengroeve, die voor de fondamenten moesten dienen. Een paar zomers had hij een steenbakkershut bij den eendenvijver op Mårbacka, waar de steenen gebakken werden, die later in de zon lagen te drogen tot ze vast en hard waren; een paar jaar in den herfst zond hij menschen uit, die hout hakten in zijn eigen bosch, zoodat hij behoorlijke dakbalken en leggers kon laten maken.

Eindelijk was hij zoover gekomen, dat hij de plaats kon afbakenen en de fondamenten laten uitgraven. ’t Was een plechtig oogenblik voor hem, toen de grondwerkers de spa in den grond staken om de bovenste aardlaag weg te nemen.

Men begon met het uitgraven en leggen van de fondamenten aan de oostzij, die het dichtst bij de hoeve lag. Daar ging alles goed. De grond was vast en de steenen bleven liggen, waar ze gelegd werden.

Maar toen de fondamenten aan den langen kant [104]in ’t oosten en aan den westergevel klaar waren, begon men aan den langen kant in ’t westen, die op de akkers beneden uitzag. En nu kwam de groote teleurstelling. Zoodra de bovenste aardlaag was weggenomen, stootte men op losse en zachte blauwe klei. Daar bleven de steenen niet op liggen, maar ze zonken er in weg en verdwenen.

’t Was wel een groote fout, dat de luitenant ook niet op die plaats den grond had laten onderzoeken, vóór hij begon te bouwen; maar nu de fondamenten voor de eene zij al gelegd waren, vond hij dat hij voort moest bouwen op de eenmaal afgebakende plaats. Een oude grondwerker raadde hem ’t gebouw hooger op den heuvel te leggen, want de blauwe klei was niet gemakkelijk om meê te doen te hebben; maar daar wilde hij niet van hooren. ’t Zou toch wel lukken om ook in de blauwe klei fondamenten te leggen. Die moest toch ook wel een bodem hebben, en steenen om die meê op te vullen had men volop. Zij hadden den heelen Åsberg om steenen uit te halen.

Hij liet de eene lading steenen na de andere in de klei leggen, al gauw had hij een breeden steenen dam, die vast en stil lag en wel voldoende moest zijn om er de fondamenten op te leggen. Maar toen kwamen er een paar geweldige regenbuien, [105]en dadelijk vertoonden zich kloven in den steenen dam. Den volgenden morgen begon die te zinken en in een paar uur was hij heelemaal verdwenen.

Nu raadden de grondwerkers en andere menschen den luitenant om den koestal op een andere plaats te bouwen; maar hij wilde niet toegeven. Hij had zooveel werk op deze plaats laten doen, en dat moest allemaal worden overgedaan, als ’t gebouw verzet zou moeten worden. En behalve dat, wilde hij ook, dat de koestal daar zou liggen, waar hij het bepaald had. Hij kon zich geen andere plaats denken, waar hij beter verborgen en toch in de buurt zou liggen.

Maar nu moest hij ook den heelen zomer voortgaan met steenen in de blauwe klei te leggen, en toen de herfst kwam was men nog niet zeker, dat de fondamenten zouden houden, maar er werd besloten, dat het opmetselen zou worden uitgesteld, tot het volgend jaar, zoodat men zien kon, hoe de klei zich zou houden, als ’t voorjaar kwam en de vorst uit den grond was.

Zoodra de sneeuw van ’t veld begon te verdwijnen, ging Luitenant Lagerlöf naar de bouwplaats om naar zijn muur te zien. Nog stond die vast en zonder barsten; maar de echte lentedooi was ook nog niet begonnen. [106]

Elken dag, en dikwijls op één dag ging hij daarheen. Nog altijd stond de muur. Eindelijk scheen de groote dooi voorbij. De fondamenten stonden nog op dezelfde plaats, en hij waagde het een boodschap naar den metselaar en zijn knechts te zenden met het bericht, dat zij aan het werk konden gaan.

Zij kwamen en begonnen de muren aan den oostkant en den noordkant op te trekken, opdat de onzekere grond aan den westkant nog wat langer tijd zou hebben zich te zetten.

Tegen ’t midden van den zomer begonnen zij aan de gevaarlijke zij te metselen, en alles scheen goed te gaan. Zij kwamen tot aan den muurkrans in ’t midden van Juli; want metselaars zijn voortvarende menschen; maar toen merkten ze een paar barsten in den muur. En opeens begon alles te zakken. Ze moesten in groote haast verscheidene steenlagen van ’t metselwerk afbreken, vóór ’t zakken ophield.

Nu begon het er werkelijk leelijk uit te zien voor Luitenant Lagerlöf. Hij wist niet wat hij nu doen moest.

Om dien tijd toen het metselen gestaakt moest worden, was juist de som op, die hij van zijn schoonvader voor ’t bouwen van den koestal had [107]gekregen. Maar patroon Wallroth was een royaal èn een verstandig man. Had de luitenant hem voor een paar dagen geschreven en hem uitgelegd, waarom ’t gebouw duurder was geworden, dan hij berekend had, en had hij hulp gevraagd om het af te kunnen maken, dan zou hij die zeker gekregen hebben. Maar nu, na die nieuwe verzakking, aarzelde de luitenant te schrijven. Hij moest immers bekennen, dat hij nog niet aan ’t dak of den vloer—ja, niet eens aan de muren toe was, maar dat hij met nieuwe fondamenten moest beginnen.

Zijn schoonvader moest wel denken, dat hij zijn werk heel slecht had gedaan. Hij zou hem niet meer vertrouwen.

De luitenant had bijna ’t meeste lust ’t heele bouwplan op te geven. Maar dat stuitte hem ook tegen de borst. Al zijn plannen vielen in duigen. En de oude stal was bovendien heelemaal onbruikbaar.

Hij had immers ’t heele gebouw al lang op een andere plaats moeten brengen; maar om dat nu te doen, nu de muren half klaar waren.… ’t Was de vraag wat het meest zou kosten, op een nieuwe plek te beginnen of op de oude voort te gaan.

Er is in Ooster Ämtervik een kleine fabriek, [108]Gårdsjö, die maar een halve mijl van Mårbacka ligt. Daar woonde in dien tijd een broer van Mevrouw Lagerlöf, Karl Wallroth, een verstandig en voorzichtig man, waar de luitenant meer vertrouwen in stelde dan in iemand anders. Naar hem ging hij om zijn nood te klagen en om raad te vragen.

Karl Wallroth raadde hem ten sterkste aan ’t heele plan op te geven. „’t Is niet verstandig om Vader weer geld hiervoor te vragen,” zei hij. „Hij wil immers graag helpen, maar hij wil, dat het geld goed gebruikt zal worden. En geld op te nemen om je stal klaar te krijgen, zou ik je niet raden. Je weet immers niet hoe dikwijls je nog weer van voren of aan met metselen zult moeten beginnen. Zoo kun je wel doodarm worden.”

Na dit gesprek bleef de luitenant den heelen avond op Gårdsjö, bij zijn zwager en schoonzuster. Er was geen sprake van, dat hij naar huis mocht gaan vóór het avondeten. Hij probeerde te zijn als altijd en hen op te vroolijken met opgewekte gesprekken, maar hij voelde zich alsof zijn ziel verlamd was. Hij begreep, dat zijn zwager gelijk had, en hij was niet boos op hem, maar het was zulk een drukkende nederlaag voor zijn zelfrespect, dat hij een begonnen stal niet zou kunnen afmaken. [109]

Op weg naar huis kwamen sombere en zonderlinge gedachten bij hem op. Hij vroeg zich af of hij een van die menschen was, wien alles tegenliep bij wat ze ondernamen.

Er was wel een tijd, dat hij meende, dat hij een echte geluksvogel was. Dat was toen hij zijn vrouw had gewonnen en Mårbacka had overgenomen; maar sinds dien tijd had hij veel tegenspoed ondervonden.

Hij had zijn ontslag uit den dienst genomen, alleen omdat hij een reprimande van zijn chef had gekregen om een klein verzuim. Dat was overijld geweest, maar daar treurde hij niet om. Maar wat hem ergerde was, dat hij geen officier van administratie geworden was, toen zijn vader stierf. Dat werk was tusschen vier klerken verdeeld. Een van die betrekkingen had hij gekregen, maar dat was een onbeduidend werk en een onbeduidend honorarium.

Toen had hij de rivier willen uitdiepen. En dat was hem ook mislukt.

Halfweg tusschen Mårbacka en Gårdsjö lag de bron van Ås, een oude badplaats, die hij had ondernomen te moderniseeren, hij had er een nieuw badhuis gebouwd, badmannen en badvrouwen aangesteld en had gehoopt, dat de zieken in menigte [110]daarheen zouden stroomen, maar ook dàt was mislukt. Een en ander zieke stakker kwam wel; maar ’t was niet de moeite waard het badhuis open te houden.

En nu was die groote bouwerij ook weer mislukt. Er moest iets aan hem niet in orde zijn. Hij was zeker minder flink dan anderen. ’t Was maar ’t best, dat hij zich stil hield, zijn plannen opgaf, in zijn schommelstoel ging zitten, zijn courant las en alles liet gaan, zooals het ging.

Toen hij eindelijk thuiskwam, zat zijn vrouw op een van de treden van de trap van ’t balkon op hem te wachten.

Zij leek op haar broer op Gårdsjö. Ze had hetzelfde verstandige gezicht, ’tzelfde heldere hoofd, ’tzelfde eerlijke karakter, dezelfde liefde voor den arbeid, dezelfde onverschilligheid voor genoegens en denzelfden tegenzin tegen al wat onzeker en avontuurlijk was.

De luitenant hield van haar en had bovendien de grootste achting voor haar evenals voor zijn zwager. Maar dezen avond had hij liever gezien, dat zij hem niet had zitten opwachten. Zij werkte hem immers tegen in deze zaak en was het met haar broer eens.

„Wat zei Kalle?” vroeg Mevrouw Lagerlöf toen zij de slaapkamer binnengingen. [111]

„Hij vond, dat ik ’t werk op moest geven, net als jij en alle andere menschen,” antwoordde de luitenant.

Mevrouw Lagerlöf zweeg. Ze was op haar gewone plaats bij haar naaitafeltje gaan zitten en keek naar buiten in den lichten zomernacht, zonder er aan te denken zich uit te kleeden.

De luitenant had zijn jas al uitgegooid.

„Moet je niet naar bed?” vroeg hij. En aan zijn nerveusen toon kon ze hooren hoe gedrukt en geïrriteerd hij was.

„Ik vind,” zei zijn vrouw en zag voor zich uit in den nacht, terwijl ze zacht en eentonig sprak, „dat je hem af moet maken.”

„Wat zeg je?” vroeg de luitenant ongeduldig. Hij had wel gehoord wat ze zei, maar hij kon niet anders denken, dan dat hij ’t verkeerd had verstaan.

„Ik vind,” zei ze weer, „dat je hem af moet bouwen.”

„Spreek je van den koestal?” zei de luitenant, en kwam op haar toe. Haar woorden hadden wat hoop bij hem gewekt, maar hij wist niet of hij haar goed begreep.

Maar Mevrouw Lagerlöf had den heelen avond over deze vraag zitten denken. Ze had bij zich [112]zelf gezegd, dat het niet aanging, dat haar man weer in een onderneming te kort zou schieten. Dat zou niet goed voor hem zijn. ’t Was misschien verstandiger met dit werk op te houden, maar hij zou het zich al te veel aantrekken. Dat konden haar broer en haar vader niet begrijpen, maar zij, zijn vrouw, zij wist het.

Te zien wat er omging in de harten van hen, die ze liefhad was voor Mevrouw Lagerlöf even gemakkelijk als in een boek te lezen, maar haar gedachten uit te spreken in oogenblikken van ontroering, dat was haar even onmogelijk als hebreeuwsch te vertalen.

„Ik ben het niet met Kalle eens,” zei ze, en toen zweeg ze.

„Maar wat wil je dan? Waar praat je over?” zei de luitenant, en hij beefde bijna van ongeduld. Hij durfde nog niet te gelooven, dat zij van gedachten was veranderd en nu aan zijn zij stond.

Toen ze nu hoorde en zag hoe bewogen hij was, deed zij haar uiterste best om te maken, dat hij haar begrijpen zou.

„Ik ben ’t niet met Kalle eens,” zei ze. „Ik vind, dat je den koestal af moet bouwen en dat hij staan moet, waar jij hem wilt hebben. En ik vind, dat we een hypotheek op de hoeve moeten [113]nemen, en zooveel geld opnemen, zoodat we ons kunnen redden zonder Vader om meer geld te vragen.”

Nu eindelijk begreep de luitenant alles. En ’t werd licht in zijn hart. Zie, nu zijn vrouw ’t met hem eens was, waren er immers geen moeilijkheden meer. Nu lagen de fundamenten en de muren zouden verrijzen.

„God zegen je hiervoor, Louise,” zei hij.

Na dit besluit was het, alsof ze zich met nieuwe teerheid bij elkaar aansloten. En in alles, wat het bouwen van den stal betrof, werd sinds dien tijd zijn vrouw geraadpleegd. En toen de deuren eindelijk opengingen, toen de koeien plechtig één voor één werden binnengeleid en vastgebonden, toen de kippen en de ganzen, de kalkoenen en eenden naar hun hokken en de kalveren in hun stallen werden gebracht, toen het licht naar binnen scheen door hooge vensters, en zij zelf in schoone, mooie gangen konden loopen, toen voelden zij, dat er een goed werk was gedaan en zij verheugden er zich in, dat zij beiden er hun deel in hadden gehad. [114]

[Inhoud]

DE TUIN.

Juffrouw Lovisa had haar broer den luitenant lief en bewonderde hem; maar ze kon toch onmogelijk begrijpen, waarom hij zooveel veranderde en zooveel nieuwigheden invoerde. Ze vond, dat Mårbacka blijven moest, zooals het was in den tijd van haar vader en moeder.

En wat haar ’t allermeest tegenstond was, dat hij een tuin wilde aanleggen aan alle zijden van het woonhuis.

Ze was heel bezorgd geweest, toen hij den Ämtan wou uitgraven, en ze was blij, toen het hem niet gelukte. ’t Was immers zoo mooi, als ze buiten haar oevers trad en er op ’t veld een menigte glanzende meertjes kwamen.

En ze klaagde luid, toen haar broer de oude bloeiende velden wegnam. ’t Was immers zoo’n lust voor de oogen, als de eene wei wit was van groote madelieven, en de ander paars van viooltjes en een derde geel van boterbloemen.

En ’t was echt een ongeluk, dat de koeien niet [115]meer in ’t bosch mochten grazen. Want dat wisten toch alle menschen, dat men nooit zulke dikke room en zulke gele boter kreeg, als de koeien op de wei moesten grazen, dan wanneer ze ’t bosch ingingen.

In den tijd van haar vader, en zeker ook honderd jaren daarvoor, was het gewoonte geweest het jonge hout te hakken en het op het veld te laten liggen om het daar later te verbranden, zoodra het droog genoeg was. Dan zaaide men het eerste jaar rogge in de asch en later groeide er een massa wilde aardbeien en frambozen op zulk een afgebrand veld.

En Juffrouw Lovisa was natuurlijk slecht te spreken, toen ze merkte, dat haar broeder dat gekapte hout niet meer verbrandde: „Let op mijn woorden,” zei ze tegen hem. „Nu zullen de boschbessen wel gauw verdwijnen. Waar moeten die groeien, als ’t bosch niet wordt afgebrand? Stel je voor, dat alle menschen deden als jij,” ging ze voort. „Dan zouden we ’s zomers avonds nooit meer buiten kunnen zitten en naar de mooie vuurtjes kijken rondom het bosch.”

En met den nieuwen stal was ze ook niet blij. Ze had er nu wel niet veel verstand van, zei ze, maar ze had gehoord, dat het vee nooit goed kon tieren in een steenen stal. En dan was ze ook [116]vreeselijk bang, dat haar broer al zijn geld verliezen zou met die bouwerij.

Maar toen de luitenant klaar was met zijn nieuwen stal en de oude was afgebroken, en toen hij over den nieuwen tuin begon te spreken, dien hij nu zou aanleggen, maakte dit Juffrouw Lovisa heelemaal van streek.

„Ik hoop, dat je weet, wat je doet,” zei ze. „Een groote tuin vereischt veel zorg, zoo dat je er wel op rekenen moet, dat je een tuinman hebben moet. Ik vind ten minste, dat het beter is geen tuin te hebben dan een, die vuil en verwaarloosd is.”

De luitenant liet haar waarschuwingen ’t eene oor in- en ’t andere uitgaan. Toen de herfst kwam nam hij eerst alle witte hekken weg, die er nog stonden van uit den tijd van dominee Wennervik. Hij sloopte ze allemaal: de hekken, die den groententuin omheinden en den rozentuin, en die om de plaats vóór en de plaats achter de hoeve stonden.

„Ja, nu is hier alle gezelligheid weg,” zei Juffrouw Lovisa. „Denk eens aan hoe veilig je je voelde binnen die hekken! En denkt eens hoe prettig ’t voor de kinderen was om hard naar buiten te loopen en ’t hek open te doen, als er visite kwam.”

„’t Was niet zoo prettig voor iemand, die al [117]die hekken en palen moest onderhouden,” zei Luitenant Lagerlöf.

Hij ging voort, zooals hij begonnen was. Toen de hekken weg waren, liet hij den ouden groententuin en ’t rozentuintje, en de vastgetrapte plaatsen, en den grond, waarop de oude stal had gestaan, en ook dien waar de kalven op werden gezet, die meer naar ’t zuiden lag, omploegen, opdat de grond open zou liggen en bruikbaar zijn, als in ’t volgend voorjaar de tuin zou worden aangelegd.

„’t Is toch niet waar, dat je den groententuin verleggen wilt?” zei Juffrouw Lovisa. „Ik weet er wel niet veel van, maar ik heb toch gehoord, dat je alleen pleizier van de appelboomen hebt als je er soepgroenten omheen plant. Maar als je er gras onder laat groeien, kun je naar je vruchten fluiten!”

„Maar lieve Lovisa,” zei de luitenant. „Ik dacht, dat je blij zou zijn, als je een mooien tuin kreeg.”

„Blij?” zei Juffrouw Lovisa. „Moet ik blij zijn, omdat je al het oude vernielt? Straks herken je ’t heele Mårbacka niet meer.”

De luitenant vond, dat zijn zuster dezen keer buitengewoon dwaas was, en dat verwonderde hem te meer, omdat ze altijd van bloemen gehouden en alle planten in huis verzorgd had. Maar hij wilde haar in dezen tijd geen onvriendelijk woord [118]zeggen, omdat haar verloving kort geleden verbroken was, en zij haar verdriet nog niet te boven was gekomen. Zij liep den heelen dag heen en weer in haar kamer en hij hoorde haar onrustige voetstappen in de zaal, als hij daar zat te lezen. Hij begreep, dat ze zoo knorrig was, omdat ze zich zelf niet meester was. En hij vond bijna, dat het een goed teeken was, dat ze zich voor iets anders interesseerde dan voor haar eigen verdriet, ’t was beter, dat ze den aanleg van zijn tuin afkeurde, dan dat ze er over bleef tobben, of ze haar verloving te vroeg had verbroken, of dat haar verloofde haar moede was geworden, omdat ze boschbessentakken in de bruidskroon van Kajsa Nilsdochter had gevlochten.

In dien tijd was er in ’t Frijksdal een oude tuinman, die in zijn jonge jaren op verscheiden groote plaatsen den tuin had onderhouden. Nu op zijn ouden dag had hij eigenlijk opgehouden voor anderen te werken; maar hij ging door voor een waar orakel in de tuinbouwkunst, en zoodra er sprake was van het aanleggen van een tuin, riep men zijn hulp in.

De luitenant had hem gevraagd naar Mårbacka te komen en in ’t voorjaar, zoodra de vorst uit den grond was, vertoonde de oude man zich daar [119]met zijn teekeningen en plannen, hij kreeg een groot leger werkers onder zich. Een stapel struiken en boomen, die bij de tuinbouwvereeniging te Götaborg waren besteld, waren al aangekomen en ’t gewichtige werk begon.

Toen ’t veld eerst geëffend was, gingen de tuinman en de luitenant den heelen dag rond om stokken in den grond te steken om de zandpaden en grasvelden af te bakenen.

De tuinman verklaarde den luitenant, dat men niet meer gewoon was den strengen Franschen stijl te volgen. Nu moesten alle paden slingerend zijn en de bedden en grasvelden afgerond in fraaie en vlugge vormen. En wat hij nu op Mårbacka zou doen, noemde hij: Engelsche stijl. Maar de luitenant verdacht er hem van, dat die stijl zijn eigen was en heelemaal niet buitenlandsch.

Midden op de hoeve legden ze een groot rond grasveld en daarin zetten ze aan den eenen kant een groote struikengroep in den vorm van een ei, en aan den anderen kant ook een groote struikengroep, maar in den vorm van een horen van overvloed. Juist in ’t midden van ’t ronde veld plantten zij een treuresch en aan den kant van de waranda maakten zij een bloembed in den vorm van een ster en zetten als wacht daarom [120]heen vier provincierozestruiken elk op een klein rond plekje.

Op de oude zandvlakte vlak voor de keukenvensters zetten ze een grooten driehoek af, dien ze met rozestruiken uit het oude rozentuintje vulden. Ja, rozen konden ze nooit genoeg hebben! Langs de voorzij van het woonhuis zetten zij een haag van lage trosrozen, en twee witte doornrozen kregen een eereplaats: één voor het venster van de slaapkamer en één voor dat van de voorkamer.

De luitenant had zóó’n pleizier in het werk, dat hij den heelen dag met den tuinman meeging, en Mevrouw Lagerlöf sloop menig maal van haar naaitafel weg om naar buiten te gaan en naar den aanleg te kijken. Maar Juffrouw Lovisa kwam niet uit haar kamer. Dit vroolijke lentewerk verergerde haar gedruktheid. Ze had liever de oude vastgetrapte plaats op de hoeve met een enkele kleine rij sneeuwbessenstruiken voor den aardappelkelder willen behouden. Al dat nieuwe was onnoodig.

Ze wist wel, dat het er niets toe deed, wat zij vond of zei; maar vroeger had men toch ook wel op Mårbacka kunnen leven. Dat nieuwe gedoe gaf maar kosten en groote moeilijkheden.

Maar ’t werk ging voort, niettegenstaande haar protesten. Langs den stal zette de tuinman een [121]seringenhaag, langs den vleugel van ’t gebouw een spireahaag en aan den west-, oost- en noordkant van ’t woonhuis weer een seringenhaag. Daarna begonnen de luitenant en de tuinman aan den ouden tuin van Wennervik. De goede appelboomen lieten zij staan; maar ’t veld daaronder werd op de Engelsche manier van den ouden man met slingerpaden en grasveldjes van allerlei verschillende vormen aangelegd. En met veel kunst en overleg werd elk grasveld met langwerpige en driehoekige bloembedden versierd, die met allerlei gewassen werden beplant. Daar bloeiden paarse irissen met een rand gele sleutelbloemen afgezet, goudachtig roode keizerlelies kregen een rand van donkerblauwe hysop en om de roode afrikaantjes slingerde zich een krans van lichte bellis.

De bloembedden werden om het woonhuis bijeen gelegd. Verder in den tuin, aan den noord- en zuidkant, werd plaats gemaakt voor kruisbessen en druiven, voor aardbeienvelden, voor pruimen, peren en een massa kerseboomen. Maar ’t meest naar ’t zuiden, heel afgelegen en heel goed verborgen, lag de groententuin.

’t Verste achteruit naar ’t noorden, stond weer een klein boschje met dunne, dicht opeengedrongen berken in ’t midden, en meidoorn en lijsterbessen [122]aan den kant. Die betrok de oude tuinman in zijn aanleg om op die manier ten minste een aanloopje tot een park te hebben. Hij doorsneed het boschje met ontelbare, kunstig slingerende paadjes en op drie plaatsen rooide hij alle boomen om plaats te krijgen voor banken en tafels. Het eerste open plekje was langwerpig met sofa’s aan alle zijden. Daar moest de huismoeder haar gasten ontvangen en daarom heette dat: de theekamer. ’t Andere was vierkant, met vier sofa’s om een ronde tafel. Dat was voor den eigenaar en zijn bezoekers bestemd en dat noemde de oude man schertsend: de toddykamer. Het derde was niet goed gemeubileerd; men vond er één enkele smalle bank. Dat was het eigendom van de kinderen en zou de kinderkamer heeten.

Maar die heele planterij liet Juffrouw Lovisa koud, ja, men kan bijna zeggen, dat ze dat heele gedoe haatte en verachtte. Ze had nog geen voet in den nieuwen tuin gezet.

Al gauw kwam een licht groen waas over de grasvelden, de pas geplante struiken sproten uit met enkele fijne, aarzelende blaadjes, de verschillende gewassen worstelden zich op uit de aarde in de bloembedden; van de eiken en kastanjes en hooge populieren, die op den grond van den ouden stal [123]waren gezet, begonnen de knoppen te zwellen en ze toonden, dat ze leefden.

Maar midden onder dat vlijtig werken stootte men op een groote moeilijkheid. De oude tuinman moest een paar dagen naar huis om zijn eigen tuin te verzorgen. En dat zou van geen beteekenis zijn geweest, als hij maar geen bak had aangelegd op Mårbacka, om wat asters en violieren voor de perken op de grasvelden te trekken.

„Wie zal op den bak passen, terwijl ik weg ben?” vroeg de oude man. „U weet wel, dat de bak voortdurend verzorging noodig heeft.”

„Dat zal ik zelf doen,” zei de luitenant, want hij voelde zich bij dit werk als een halve tuinman, en hij liet zich door den oude wijzen hoe hij moest luchten en gieten.

Maar op den dag, dat de tuinman vertrokken was, werd het heldere, felle zonneschijn, en midden op den morgen kwam de luitenant heel onrustig ’t huis in en vroeg naar Mevrouw Lagerlöf.

Zij was niet te vinden, en toen stoof hij de kamer achter de keuken binnen bij Juffrouw Lovisa.

„Je moet me even helpen met den bak, Lovisa,” zei hij.

Op ’t zelfde oogenblik dacht hij er aan, dat Juffrouw Lovisa niet naar zijn tuin wou omzien en [124]zich om ’t werk daar niet bekommerde. Nu ja—nu had hij ’t gezegd en ze kon niet meer doen dan weigeren.

Maar ze stond dadelijk vol ijver op en ging met hem meê. Ze had nauwelijks even in den bak gekeken, waar de plantjes slap en verdord neêrhingen, of ze riep uit:

„Er is veel te felle zon; we moeten ze beschutten.”

Toen zorgde ze voor bescherming tegen de zon en redde ze.

Den volgenden dag moest de luitenant op reis om een examen af te nemen, en toen hij goed en wel op weg was, kwam hem de bak in de gedachten. ’t Was dezelfde stekende zon als den vorigen dag. Nu zouden de plantjes wel verbrand zijn.

Zoodra hij thuis kwam, liep hij naar den bak. Daar was alles, zooals ’t wezen moest. De plantjes stonden frisch en rechtop.

Hij was verbaasd en werd nadenkend. Zijn zuster had dus aan die stakkertjes gedacht, die hij vergeten had. Hij besloot dadelijk, dat hij zou vergeten te gieten en den bak ’s avonds te sluiten.

Lang nadat ze ’t avondeten hadden gebruikt, stond hij heel verschrikt op: [125]

„Ik vergeet aldoor dien bak,” zei hij, „die had zeker al lang gesloten moeten zijn.”

Juffrouw Lovisa zei niets, maar liet hem naar buiten gaan om naar den bak te zien. Maar toen de luitenant daar kwam vond hij de ramen gesloten en de matten er op gelegd.

Den volgenden dag zag de luitenant niet naar den bak om, hij had hem heelemaal vergeten. Maar de plantjes leden er niet onder. Juffrouw Lovisa wiedde en hield ze schoon, ze begoot en luchtte ze.

’t Was heel wonderlijk, dat iedereen, behalve zij, dien bak vergat. Niemand sprak er over of keek er naar om. Als zij er niet geweest was, zou alles, wat daar geplant was, dood zijn geweest.

Zij verlangde er natuurlijk naar, dat de oude tuinman terugkwam, om van dat werk af te komen, maar zoolang hij weg was, moest ze het wel voortzetten.

Intusschen duurde het langer dan men eerst dacht, vóór de oude man terugkwam, en de plantjes groeiden te hard. Er was niets anders aan te doen—Juffrouw Lovisa moest ze op de bedden uitplanten.

En toen ze zooveel had gedaan, kon ze niet anders dan doorgaan met wieden en gieten, den [126]heelen zomer door, tot de violieren en petunias, en asters en leeuwenbekjes in vollen bloei stonden.

Maar toen de zorgvuldig aangelegde ster voor de stoep van Mårbacka in volle kleurenpracht stond, was op een wonderlijke manier de felste smart uit Juffrouw Lovisa’s zieke hart verdwenen. ’t Was gekomen door de plantjes, die haar de zorgen, die ze hun had gewijd, vergolden hadden. Ze hadden haar nieuwe belangstelling en een nieuw arbeidsveld gegeven.

En Luitenant Lagerlöf had nooit een tuinman op Mårbacka noodig. Juffrouw Lovisa had den familietrek van de oude Wennerviks geërfd, en zij nam de zorg voor den tuin op zich. De bloemen werden haar vertrouwde vrienden. Zij hadden haar lief zooals zij hen. De menschen verbaasden er zich over, hoe zij ze kon laten bloeien en prijken, zooals nergens anders. Ze wisten niet, dat zij kleuren en schoonheid kregen door haar vervlogen liefde-droom. [127]

[Inhoud]

DE REIS NAAR DEN BLOKSBERG.

In Grootmoeder’s tijd was er een oude vrouw op Mårbacka. Ze sliep gewoonlijk in de keuken in den winter, maar ze vond misschien, dat het er vol genoeg was met de huishoudster en de vijf meisjes, zoodat ze naar den zolder van de schuur verhuisde en daar sliep, zoodra het zomer werd.

Daar had ze een slaapplaats, een prachtig ledikant gevonden. Ze maakte haar bed op in een oude afgedankte ijzersleê, zulk een sleê, waarin men vroeger jaren lang ruw ijzer (gietijzer) meê haalde voor de fabriek te Kymsberg, van de ijzerhutten in Bergslagen.

Daar sliep ze goed en rustig, weken lang; maar op een nacht gebeurde het, dat ze wakker werd, doordat de sleê zich bewoog. Ze ging overeind zitten en keek rond. Maar ze lag immers niet in de schuur, die er nu is, maar in de oude, die in den tijd van de predikanten was gebouwd en daar waren alleen maar een paar nauwe kijkgaten op den zolder. Buiten was het een lichte [128]zomernacht; maar de arme vrouw lag bijna in volmaakte duisternis en kon niets onderscheiden.

Ze meende, dat ze ’t maar gedroomd had, en ging weer liggen. Alles was stil om haar heen, en ’t duurde niet lang of ze sliep weer in.

Maar was dat niet wonderlijk? Nauwelijks was ’t haar gelukt in te slapen, of ze werd weer wakker, doordat de sleê zich bewoog. En nu kreeg die niet alleen een schok, maar ze begon zich over den vloer voort te bewegen. De sleê gleed heel zacht en voorzichtig voort, maar dat er leven in zat—daar kon ze zich niet in vergissen.

De oude vrouw ging overeind zitten en hield zich met beide handen aan de kanten van de sleê vast. De haren gingen op haar hoofd overeind staan en haar onderkaak beefde.

„Barmhartige God,” jammerde zij. „Barmhartige God! hij kruipt, hij kruipt!”

Hoe in den wereld zat dit toch? Misschien was het wel zoo, dat zoo’n oude sleê, die met ijzerladingen tusschen Kymsberg en de Bergslagen heen en weer had gereden, den eenen winter na den ander, ’s nachts geen rust kon krijgen, maar nu en dan wat beweging nemen moest.

„Barmhartige God,” jammerde de oude vrouw. „Barmhartige God!” [129]

Maar het hielp niet of ze Gods naam al aanriep. De sleê werd er niet kalmer door; die vervolgde haar weg door de heele lange schuurgang. ’t Was immers zomer en er was bijna geen hooi binnen, zoodat niets haar in den weg lag.

Eindelijk stootte ze tegen een muur en stond plotseling stil.

Hier zou ze toch wel blijven staan. Neen, dat deed ze toch niet. Toen ze een paar oogenblikken had uitgeblazen, begon ze zich weer terug te trekken naar den hoek, waar ze eerst stond.

De oude vrouw zei later, dat als ze niet juist op dat oogenblik er achter was gekomen wat de sleê bezielde, ze krankzinnig geworden zou zijn.

’t Waren niet de oude reizen in de Bergslagen die in de sleê spookten; maar er was absoluut zeker een, die haar had „gezalfd”.

Er was een of ander heks op de hoeve of in de streek—maar een naam wilde ze niet noemen, zelfs niet denken,—die op de gedachte was gekomen, dat ze haar reis naar den Blocksberg beter en gemakkelijker kon doen in deze sleê hier, dan op een bezemstok of een huisdeur.

Die leelijke heks wist zeker niet, dat de oude vrouw ’s nachts in die sleê sliep. Ja, hoe dat alles was toegegaan, kon ze zoo gauw niet uitdenken; [130]maar ’t was zeker, dat de sleê uit wou, en op reis gaan. En nu nam die haar, de oude vrouw, meê naar den Blocksberg, in plaats van de heks.

Barmhartige God! Als nu niet de muur van de schuur daar had gestaan, dan was ze al op weg geweest over de weiden en naar beneden, op de kerk aan.

De sleê trok zich steeds terug, maar ze begreep wel, dat het alleen was om een nieuwen aanloop te nemen, zoodat ze uitbreken kon. Als die maar op een of andere manier door den muur kon komen, zou de tocht hoog over boomtoppen en bergvlakten gaan. Ze zou hoog over spiegelblanke meren zweven zonder eenigen angst om er in te vallen, en om de kerktorens zou ze heendraaien als een kraai. Ze zou om de Groote Kil en de Grav-gemeente heen vliegen; maar waar ze eindelijk te land zou komen … daar wilde ze niet aan denken.

Barmhartige God, nu vloog de sleê weer vooruit. Ja, die sleê zou wel kunnen vliegen, als ze maar eerst in de lucht kwam. Die stoof op den wand af met zoo’n vaart, dat ze er zeker van was, dat die zou moeten wijken. Ze ging in de sleê liggen, opdat ze niet midden door geschrapt zou worden, als ze door ’t gat in den muur vloog. [131]

Een geweldig harde bons volgde; maar, stel je voor,—de muur hield het nog uit. Als ’t nu maar zoover kwam, dat de sleê merkte, dat ze haar zin niet kon doorzetten, en zich stil wou houden!

Maar dat moet je niet denken! Nu stoof ze weer achteruit. Die was wel met de echte zalf gesmeerd, die sleê, waar zij in lag. En als ze ’t nu voor de derde maal probeerde, kon ’t wel niet anders zijn of het lukte.

Wat zou ze beginnen, als ze daar tusschen al die heksen en die benden der duisternis kwam? Wel had ze over al die dingen hooren praten; maar ze had het nooit recht willen gelooven. Er is zooveel, dat je niet gelooven wilt, voor je zelf ziet, dat het waar is!

Barmhartige God, leid ons niet in verzoeking! Ze had immers in armoede en minachting heel haar leven doorgebracht, zonder te klagen. Maar als haar nu macht en geld werd geboden, zou ze zoo’n aanbod kunnen afwijzen? Of als zij de woorden zou kunnen leeren, die ziekten genezen bij dieren en menschen, of die de vruchten op den akker konden doen groeien, of liefde wekken bij de jeugd? Zou ze zooiets kunnen afwijzen? Ja, als ze maar de kracht mocht hebben om de verzoeking [132]te weerstaan en de zaligheid voor haar ziel niet te verliezen.

Jawel! nu nam de sleê voor den derden keer een aanloop. Nu stoof die voort zoodat haar de ooren suisden. En ze sloot de oogen om niet te griezelen. Ze wist immers, dat ze een oogwenk later buiten in de vrije lucht zou zijn en hoog boven de aarde zweven als leeuweriken en zwaluwen.

Op eens een gekraak en gedreun! Nu viel de muur zeker!

Maar God zij lof en dank! De flinke muur had stand gehouden. ’t Was maar de sleê, die gebroken was. En op datzelfde oogenblik scheen ze den reislust verloren te hebben, want ze bleef doodstil liggen, zoodat de oude vrouw er uit kon kruipen en zich ter ruste leggen na de reis, op een bos stroo.

Toen zij dit alles ’s morgens vertelde en het langzamerhand Grootmoeder ter oore kwam, vond die, dat het heel wonderlijk klonk. Want wèl geloofde ze vast aan de bovennatuurlijke dingen, maar een beetje orde moest er toch zijn. En dat men naar den Blocksberg kon reizen midden in den lichten zomer, en dat nog wel in een sleê—daar had ze nooit van gehoord. Daarom ging Grootmoeder naar de schuur en bekeek de sleê; [133]en toen zag ze, dat er een paar lange touwen aan waren vastgemaakt.

En toen liet ze den staljongen en een paar van zijn kameraden bij zich komen, nam ze in verhoor, en gaf ze een behoorlijke straf. [134]

[Inhoud]

DE BELLMANSLIEDEREN.

Om half zeven ’s morgens maakte het kindermeisje de kachel aan op de kinderkamer op Mårbacka, en om zeven uur moesten de kinderen opstaan en beginnen met zich aan te kleeden.

Als ze klaar waren,—dat was ongeveer om half acht,—en de bedden heel vlug waren gemaakt, kwam er een blad uit de keuken, waarop borden met pap en room stonden en groote boterhammen van zelfgebakken knakbrood. Dat was de eerste maaltijd van den dag.

Tot acht uur zaten de kinderen dan aan een groote zwarte tafel, die bij het raam stond, hun lessen te leeren. Ze waren altijd in de kinderkamer. Die moest als school dienst doen; want een schoolkamer was er niet.

Zoodra de klok acht had geslagen, werden de boeken dichtgeslagen, mantels en jassen werden aangetrokken, mutsen en petten opgezet en naar buiten gingen ze in den halfdonkeren wintermorgen. Wat voor weer het was—daar vroegen ze niet [135]naar, ze haastten zich naar buiten om te onderzoeken of het ijs op den vijver al hield, of dat het misschien beter was met de priksleê te rijden in de laan, of dat er misschien een of ander spelletje was in de schuur, of dat ze naar de konijnen mochten kijken of met den hond spelen.

Kort vóór negen uur kwam het ontbijt, dat gewoonlijk bestond uit eieren of uit flensjes of uit gebakken visch met gestoofde aardappelen of uit bloedworst met spek en saus. Bij het ontbijt ging men niet aan tafel. Men kwam beurt om beurt het eten halen en ging dan zitten eten aan de kleine tafeltjes.

Om negen uur moest men klaar zijn, want dan begon de school. Weer gingen de kinderen naar de kinderkamer en gingen aan de groote smalle tafel zitten lezen, rekenen en schrijven tot twaalf uur. De kleine meisjes leerden niet meer bij mijnheer Tyberg, maar hadden Ida Melanoz, de dochter van den koster Melanoz, die zijn helder hoofd en talent van onderwijzen had geërfd, als gouvernante gekregen.

Om twaalf uur gebruikte men het middagmaal aan de ronde tafel in de zaal. Een van de meisjes deed het gebed vóór, een andere na het eten. Als ze klaar waren, kusten ze Vader en Moeder de [136]hand en dankten hen voor den maaltijd. ’t Was nooit stil aan tafel, want Luitenant Lagerlöf hield uit alle macht het gesprek gaande. ’t Was merkwaardig, dat hij altijd iets wist om over te praten. Zelfs als hem niet anders was overkomen, dan dat hij een oude vrouw op weg was tegengekomen, kon hij een heel verhaal van die ontmoeting maken.

Tusschen een en twee moesten de kinderen weer buiten zijn; maar meestal haastten ze zich al vóór tweeën naar binnen om hun lessen nog eens door te zien voor het namiddag-onderwijs begon.

Van twee tot vier zaten ze aan de schooltafel en na vier uur begonnen ze hun lessen te leeren voor den volgenden dag.

Maar langer dan tot vijf uur mochten ze daar toch niet mee doorgaan. Dan moesten ze weer naar buiten, en ze deden dan grooter tochten, naar een ver, ver weg liggenden, heel hoogen heuvel om er met de sleê af te glijden. Een tijd lang hadden ze een grooten hamel voor de sleê en dat was natuurlijk een groot genoegen!

Als ze weer thuiskwamen, hadden ze een prettig uurtje. De haard was dan aan in de zaal, en op ’t opengeslagen speeltafeltje stond brood en boter en een beker met een of ander drank. Om zoo bij den haard te zitten of te liggen en een boterham [137]te eten, vonden de kinderen heerlijk. Ze praatten en maakten plannen. Dat was eigenlijk het eenige uur van den dag, dat ze voor zich zelf hadden. Als de laatste gloeiende kool in den haard was uitgebrand, werd de lamp op de ronde tafel voor de sofa aangestoken. Nu was het Mevrouw Lagerlöf, die het onderwijs leidde en haar dochtertjes leerde naaien, breien en borduren. Ze bezat een exemplaar van H. C. Andersens sprookjes, en als ze vond, dat het werk goed was gedaan, las of vertelde ze gewoonlijk als belooning „de reiskameraad”, „de vuurslag” of „de wilde zwanen”. Er waren ook mooie en grappige teekeningen in dat boek. Het was bijna even prettig die te mogen zien als de verhaaltjes te hooren.

Om acht uur werd het avondeten gebruikt en dan eerst kwam Luitenant Lagerlöf te voorschijn. Al dien tijd had hij beneden in zijn kantoor in zijn groote boeken vol cijfers zitten schrijven.

En nu na dien heelen dag, zóó streng ingedeeld en zoo vol werk, kwamen allen eindelijk los. De kinderen mochten hun werk wegleggen, de luitenant ging in den schommelstoel zitten en vertelde jongensstreken, of hij beschreef hoe wonderlijk mooi Jenny Lind was geweest als Norma of als de Regimentsdochter, of Emilie Högqvist als de Jonkvrouw van Orleans. [138]

Of ook—als hij niet gestemd was tot praten, liet hij Mevrouw Lagerlöf of Juffrouw Lovisa voorlezen uit Tegnér. Iets heerlijker dan de Fritjofssage geloofde hij niet, dat er op de wereld bestond. Hij hield ook veel van Runeberg en hoorde graag Vaandrig Stäl of zijn epische gedichten voorlezen. Maar hij vond ’t toch niet prettig, als iemand zei, dat de Finsche dichter grooter was dan Tegnér.

Nu en dan, en dat was het prettigste van alles, ging hij voor de oude piano zitten, en sloeg een paar accoorden aan. „Kom, kinders,” riep hij, „dan zingen we Bellmansliederen.”

De kleine meisjes lieten zich niet bidden. Ze waren dadelijk bij hem en dan gingen ze met lust en vreugd op Bellman los. Ze begonnen altijd met „den ouden Noach”, en „Joachim uit Babylon”. Dan zongen ze van „Vader Movitz en Mutter op Tuppen” van den dansmeester Mollberg en zijn droevig avontuur in den kelder in Rostock.

Luitenant Lagerlöf zat het accompagnement te hameren en zong zachtjes mee om de maat en de melodie te houden. Maar de kleine kinderen zongen uit volle borst. Ze zongen zóó, dat je het in ’t heele huis door hooren kon.

Dat was leven en beweging. Dàt was vroolijkheid na den dag vol werk. Ze begrepen niet veel [139]van wat ze zongen; maar de melodieën verwarmden hen en wekten hun levensgeesten. Och, het klonk zoo mooi als Ulla danste in sluier en franje, of als Fredman zong, dat het even ver was van nu tot Maandag, als van ’t Noorden naar ’t Zuiden! En ze konden niet anders dan pret hebben, als die stakker van een Mollberg, wien alles tegenliep, in de waschtobbe sprong, waar de waardin haar karpers had; of als de groote taart binnenkwam op de groote bootreis, bestrooid met suiker, kaneel en ansjovis.

Maar ’t beste was toch, dat ze mochten zingen, zooveel ze maar konden. En de luitenant liet ze maar begaan. Hij verbeterde ze nooit, hij stoorde ze nooit door hen er aan te herinneren, dat er zulke dingen waren als modulatie en samenzang. En ze waren volkomen overtuigd, dat ze Bellman heelemaal goed zongen, zooals hij gezongen moest worden.

Aan den wand boven de piano had de luitenant een portret van Karl Mikaël zelf, met de luit in den arm, en gewoonlijk zag hij naar hem op, alsof hij verwachtte, dat de onvergelijkelijke hem een goedkeurenden glimlach zou zenden.

Maar nu gebeurde het eens, dat de vaandrig van Wachenfeldt naar Mårbacka was gekomen. [140]Hij zat in zijn hoekje bij de kachel als gewoonlijk en Juffrouw Lovisa keuvelde wat met hem, terwijl de luitenant bij de piano zat met de kinderen om zich heen, die uit volle borst Bellman zongen en niet beter wisten dan dat ze dat goed deden en juist zooals het behoorde.

„Is ’t niet vreemd, dat geen van de kinderen stem heeft?” zei Juffrouw Lovisa fluisterend tegen den vaandrig.

„Ja, dat ze geen stem hebben, kunnen ze niet helpen,” antwoordde hij even zacht. „Als ze hun ooren ten minste maar gebruikten!”

„’t Is vreemd, omdat de beide ouders muzikaal zijn. Vindt u ook niet?” zei Juffrouw Lovisa met een zucht. „Ik begrijp niet hoe Gustaaf het verdraagt!”

„Hij hoort het niet, zooals ’t voor onze ooren klinkt,” zei de vaandrig. „Hij heeft die kinderen boven alles lief.”

„Ja, de menschen praten van een zien met de oogen der liefde,” zei Juffrouw Lovisa. „Misschien is er ook iets, dat je kunt noemen: „hooren met de ooren der liefde”.”

„Ja, daar kunt u van op aan,” zei de vaandrig van Wachenfeldt, en hij wist wat hij zei.

’t Gebeurde, dat een van de kleine zangeressen dit gesprek hoorde en later aan de andere oververtelde, [141]en dat was wel een van de redenen, dat langzamerhand het zingen van Bellmansliederen op Mårbacka ophield.

Maar lang daarna, hun heele leven lang zit de liefde voor de Bellmansliederen nog in ’t hart van alle Mårbacka-kinderen. Zij hebben ze niet alleen lief om hun vroolijkheid, en hun weemoed en hun teere schoonheid, zij hebben ze niet alleen lief ter wille van henzelf, maar omdat de kleinste toon van de Bellmansche luit in hun herinnering de nooit zwichtende teerheid terugroept, die hun kindsheid gelukkig heeft gemaakt. [142]

[Inhoud]

JONGENS EN MEISJES.

In den zomer van 1866 was een ongewoon groote schare kinderen bijeen op Mårbacka.

Daar waren ten eerste Daniël en Johan Lagerlöf, zonen des huizes en dan waren er Theodoor en Otto en Hugo Hammargren, hun neven van vaderszijde, die de zomervacantie met hun ouders op Mårbacka doorbrachten. Verder waren er Ernst en Klaas Schenson, neven van moederszijde, die ook den heelen zomer op Mårbacka waren. Maar dat was nog niet genoeg; want men kon ook nog Herman en Bernhard en Edvin Milén, die op de hoeve daar naast woonden, bij ’t gezelschap rekenen, en ook Adolf Noreen, die op Herrestad bij de kerk woonde, maar een paar keer per week naar Mårbacka wandelde om met andere jongens te spelen en pleizier te maken.

Bovendien waren er ook nog Anna en Selma en Gerda Lagerlöf. Maar Gerda was niet ouder dan drie jaar, dus die telde niet meê; en Anna en Selma—die hadden ook niet veel te beteekenen, [143]nu er zoo’n groote troep jongens bij elkaar was.

In dien zomer hadden de jongens een prettiger en beter tijdverdrijf uitgevonden dan ooit te voren. De eerste weken hadden ze geleefd als altijd. Ze hadden bessen geplukt en op den schommel gezeten, in ’t groene gras geslapen, met pijl en boog geschoten, raket gespeeld en springspelen gedaan. Maar op een schoonen dag begon hen dat alles te vervelen. Ze vonden zeker, dat ze te veel leegen tijd en verstrooiing hadden, en ze begonnen er over te spreken, dat ze eens aan moesten pakken en een ernstig werk doen, waar je wat aan hadt.

Hun oog viel op een veldje in ’t bosch, dat dicht bij de groote laan lag, en aan de eene zij door den weg en de sloot, en aan de andere door den loodrecht opstijgenden Åsberg was begrensd. Langs het noorden liep een hek en langs ’t zuiden een diepe kloof vol grint, zoodat het heele gebied, dat ongeveer een zestiende ton land groot was, goed afgebakend en eenzaam daar lag.

Toen de jongens het nader onderzochten, vonden ze, dat het rijkelijk voorzien was van groote steenblokken, en dat de plantengroei voornamelijk bestond uit eenbesstruiken, jonge dennen en varens. [144]In ’t noorden liep een beek door het veldje, die wel midden in den zomer droog werd, maar waarvan de oevers met enkele prachtige elzestruiken waren versierd. In de spleten van den Åsberg groeide wilde boekweit, waar de jongens zeer op waren gesteld; ver in ’t zuiden stonden vier volwassen dennen en midden op het veld prijkte een groote spar met veel takken; ’t heele stuk grond was nog onbebouwd en had geen andere bewoners dan eekhorens, boomspechten en mieren.

De jongens vonden nu, dat deze wildernis de zegeningen der beschaving moest genieten en besloten daarheen te trekken als landontginners. Hun eerste maatregel was nu woonplaatsen te kiezen. Theodoor Hammargren, die zestien jaar oud was en de eigenlijke leider der onderneming, legde beslag op een hoog rotsblok, dat als een toren opschoot en een heerlijk uitzicht gaf over de heele kolonie. Daniël Lagerlöf, die vijftien jaar was en de tweede in ouderdom en aanzien, eigende zich de vier denneboomen toe en een mooien rotswand daarachter. Johan Lagerlöf en Otto Hammargren, die buitengewoon goede vrienden en schoolkameraden waren, waren compagnons geworden, en besloten het noordelijk gebied met de uitgedroogde beek en de elzestruiken te kiezen. Ernst Schenson, [145]die maar twaalf jaar was, vergenoegde zich met een knobbelig rotsblok; niemand begreep wat hij daaraan hebben zou. Zijn broer Klaas, die nog maar een kleine jongen was, koos ook een steenblok, maar men hield het er voor, dat hij een beter keus had gedaan dan zijn broer, omdat hij een eenbesstruik, die schaduw gaf, in de buurt had. Hugo Hammargren begeerde voor zich den eenen grooten spar en niemand benijdde hem dien. Herman Milén, die tien jaar was, zocht een grooten, omgevallen den uit, die met zijn wortels omhoog lag en den stam vol kleine takken had. Zijn broertjes Bernhard en Edvin, die tweelingen waren en pas acht jaar oud, hadden bijna niets gekregen, maar ten slotte werd aan ieder een dennestronk toebedeeld.

Adolf Noreen was dien dag niet op Mårbacka geweest, toen de verdeeling plaats had, en er ontstond een groote opschudding, toen hij kwam en zijn aandeel aan den buit begeerde, want nu waren immers alle goede plaatsen bezet. Gelukkig bedacht Theodoor Hammargren hem een terrasje op den bergwand toe te wijzen en daardoor kwamen de gemoederen weer tot rust.

Maar als Anna en Selma gehoopt hadden ook een woonplaats op de ontginning te krijgen, dan [146]werden ze wreed bedrogen. Ze waren immers maar meisjes, en er was zeker niet één van de jongens, die er ook maar even aan dacht, dat ze meê hadden willen doen.

De jongens hadden zoo oneindig veel pleizier op hun ontginning. Theodoor Hammargren verzamelde mos op zijn toren, zoodat hij een gemakkelijke zitplaats kreeg en bouwde een steenen trap, zoodat hij gemakkelijk naar boven en naar beneden kon komen. Daniël Lagerlöf groef den grond af tusschen de dennen en den bergwand, en maakte een kleine salon met steenen banken, die hij met mos bekleedde aan drie zijden, en dat werd de gezelligste inrichting van alle. Johan en Otto bouwden in hun elzenboschje een half-ronde sofa van plaggen. Dat werd ook geprezen als een heel goed geslaagde woning. Ernst Schenson maakte een breede mosbank met een steenblok als rugstuk; maar zijn broer Klaas was een kleine luibuis en ging op den grond onder zijn eenbesstruik liggen, zonder de moeite te nemen steenen en mos bij elkaar te sleepen voor een bank. Hugo Hammargren had een paar planken van de timmerlieden van Luitenant Lagerlöf afgebedeld en spijkerde die bovenaan in den denneboom vast, zoodat hij een uitnemende zitplaats kreeg. Adolf Noreen maakte [147]een bed van mos boven op zijn rotsterrasje en had het daar best, als hij maar eenmaal naar boven was geklauterd. Herman Milén had een grot onder de wortels van den boom uitgegraven, en zelfs de kleine tweelingen hadden wat mos op hun boomstronkjes gelegd.

Maar Anna en Selma,—die hadden immers niets te bouwen en in orde te brengen. Ze liepen beneden in den tuin, heelemaal alleen en verlaten en wisten niet wat ze zouden bedenken om zich meê te vermaken.

De jongens hadden ’t hoe langer hoe prettiger, hoe meer hun samenleving zich ontwikkelde. Ze begonnen al gauw behoefte te voelen aan een geordend bestuur en wetgeving, en zij kozen Theodoor Hammargren als hoogste bestuurder en rechter. Daniël de Lange werd hoofd van het muntwezen en schreef papieren muntjes. Johan werd commissaris van politie en Otto Hammargren burgemeester. En toen ze geld hadden voor hun ondernemingen, begonnen zij steenen en kiezels, mos en steenblokken en grond te koopen en te verkoopen. En enkelen van hen maakten goede zaken en werden rijk, maar Hugo Hammargren en Herman Milén waren echte verspillers en maakten zich buitendien schuldig aan ’t zich toeëigenen van [148]boekweit op andermans grond, zoodat de commissaris van politie hen in arrest moest zetten in de oude smidse, die zoo geschikt bij de hand lag aan den kant van den weg.

Anna en Selma liepen heelemaal alleen beneden in den tuin. En Anna Lagerlöf zei, dat als de jongens haar weer vroegen een bal voor hen te maken, dan zou ze „neen” zeggen, en ze zou hen ook niet meer helpen bij het knakbroodpap koken. En Selma Lagerlöf, die nog maar zeven jaar was, wist niet wat ze zou bedenken om de jongens te ergeren; maar zij zou hun ten minste niet meer toestaan kiezel te rijden in haar wagentje.

’t Leven boven in die kolonie werd zoo spannend, dat alle jongens verzekerden, dat ze nog nooit zooveel pleizier hadden gehad. B.v. ze kwamen gewoonlijk bijeen voor een vergadering om over de aangelegenheden van den staat te overleggen. En ze namen besluiten over het aanleggen van wegen en het bouwen van een groote steenen brug over de sloot, die de kolonie van de buitenwereld scheidde. En ’t werk zou zoo worden uitgevoerd, dat alle jongens boven de twaalf jaar steenhouwers en ontginners zouden worden, maar alle kleintjes moesten kiezel aandragen. Maar later bleek het, dat Herman Milén en Hugo Hammargren [149]niet bij het werk wilden helpen, en daardoor ontstonden ernstige verwikkelingen. Hugo en Herman werden als de onbruikbaren in de maatschappij beschouwd, die zich aan geen wetten of bepalingen stoorden. Ze waren niet eens bang voor de smidse, zoodat men niet wist welke maatregelen men tegen hen nemen moest.

Maar Anna en Selma liepen beneden in den tuin en probeerden zich te vermaken met het schieten met de door de jongens achtergelaten boog en pijlen, en het spelen met hun raketten. En zij zeiden, dat ze ’t precies even prettig vonden als ’t winter was, en alle jongens naar school gingen. En Anna beloofde, dat nooit meer een jongen haar groote pop zou mogen zien, die ze van haar tante had gekregen, en die een el lang was, die kousen en schoenen, een corset en een crinoline droeg, en een eigen bed had met kussens en lakens en een eigen kleerkast met alles wat je maar bedenken kon.

Maar daarboven in de kolonie ontwikkelde zich de samenleving steeds rijker. En op een schoonen dag werd er in de vergadering voorgesteld een restauratie te openen.

’t Voorstel werd aangenomen en het hoofd van het muntwezen, Daniël Lagerlöf, werd als restaurateur aangesteld, omdat hij de ruimste woning had. [150]

Maar de nieuwe restaurateur moet het moeilijk gevonden hebben om aan de eischen van zijn klanten te voldoen, die zelfgebrouwde suikerdranken, boschbessen, onrijpe appels en boekweit verlangden. Op eens herinnerde hij zich, dat hij een paar zusters had.

Hij ging dadelijk naar den tuin en vond ze bij den vijver, waar ze zich vermaakten met spelen met de schuitjes van de jongens, en er over praatten, dat ze nooit meer met één van de jongens zouden spelen, neen, ze zouden zelfs nooit meer naar hen kijken!

„Meisjes, jelui moogt boven komen om kellnerinnen in mijn restauratie te worden,” zei hun broer.

En Anna en Selma lieten de schuitjes zeilen waarheen ze wilden. Ze zeiden er geen woord van, dat ze tot nu toe waren vergeten en aan zich zelf overgelaten. Ze gingen maar gauw mee naar de kolonie van de jongens en waren gelukkig en verrukt. [151]

[Inhoud]

DE OUDE SOLDAAT.

’t Was een mooie herfstavond, toen Back-Kajsa, die niet meer als kindermeisje op Mårbacka was, maar haar brood met weven verdiende, door het bosch aankwam.

Ze moest naar het hutje boven op de boschvlakte, waar ze geboren was, om er een boodschap voor Luitenant Lagerlöf te doen, en omdat ze nog steeds bijzonder goede vrienden met de kleine Selma Lagerlöf was, had ze haar op dien tocht meêgenomen.

Ze hadden geen haast. Ze aten boschbessen, die langs den weg groeiden, ze bekeken met verwondering de mooie paddenstoelen, en ze plukten hun boezelaars vol met mooi mos, dat ze mee naar huis wilden nemen om er een echte goede tochtlat voor ’t binnenvenster van de kinderkamer van te maken. Back-Kajsa was blij, omdat ze weer in ’t bosch was, waar ze ieder graszoodje en iederen steen kende.

Toen ze eindelijk bij het hek gekomen waren, [152]dat om de plaats liep, waar het hutje stond, en over het brugje zouden loopen, zei Back-Kajsa:

„Denk er om, Selma, dat het niet aangaat over oorlog te praten, zoodat Vader het hoort.”

’t Kleine meisje was daar héél verbaasd over. Ze wist, dat de vader van Back-Kajsa soldaat was geweest, en dat hij bij Leipzig tegen Napoleon had gevochten; maar dat je daar niet met hem over praten kon, had ze zich nooit kunnen voorstellen.

„Waarom mag ik niet met hem over oorlog praten?” vroeg ze.

„Dat moet je nooit doen met iemand, die in een echten oorlog geweest is,” antwoordde Back-Kajsa op onderwijzenden toon.

’t Kleine meisje werd steeds meer verbaasd. Ze dacht aan Fritjof, aan Hjalmar en Hector en alle oude goden en helden, waarover ze in haar sagenboeken had gelezen, en ’t begon in haar hoofd te warrelen.

Intusschen kwamen ze in de hut, en daar zat de vader van Back-Kajsa bij ’t vuur en warmde zijn rug aan den gloed. Hij was een man uit den ouden tijd; dat kon je aan zijn broek zien, die maar tot de knieën reikte; en hij droeg geen laarzen, maar schoenen, hij was lang en mager, en had een grof, gerimpeld gezicht en droeg een [153]buitengewoon vuilen schapenpels; maar eigenlijk zag hij er niet veel belangwekkender uit dan andere oude boeren.

Maar zoolang ze in de hut waren, staarde het kleine meisje onafgebroken den ouden man aan, die niet over oorlog wou hooren spreken. Zelf wist ze niets wat zoo prettig was om over te hooren of te lezen dan verhalen over oorlog. Wat jammer, dat je hem niet mocht vragen naar alles wat hij had beleefd!

Ze durfde niet te praten of te antwoorden, terwijl ze daar zat; ze wist, dat als ze haar mond opendeed, ze zich zou verspreken en iets over oorlog zeggen, en dan zou de oude soldaat haar misschien doodslaan.

En toen ze hem daar een poos had zitten aanstaren, begon ze te vinden, dat hij er zoo griezelig uitzag. Het was zoo onbegrijpelijk, dat men niet met hem over oorlog mocht praten. Daar moest iets akeligs achter steken, wat ze niet begreep. Ze voelde, dat die oude daar een gevaarlijk mensch was. Ze wou maar dat ze van hem weg was. Ze had ’t liefst de deur uit willen loopen.

Ze werd àl banger, en toen Back-Kajsa eindelijk klaar was en ze afscheid namen, was het kleine meisje buiten zich zelf van angst voor dien ouden man. [154]

Maar als hij was geweest als andere oude soldaten en gezegd had, dat oorlog het allervoornaamste was in de wereld, en er op had gepocht, dat hij honderden menschen had doodgeslagen en dorpen en steden verbrand, zou ’t kleine meisje heelemaal niet bang voor hem zijn geweest. [155]

[Inhoud]

HET LAND DER HOPE.

Daar waren Lars van Londen, en Sven van Parijs en Magnus van Weenen en Johan van Praag, en Peter van Berlijn en Olle van Maggebysäter en de stalknecht en de jongen.

En ze waren geen van allen buitenlanders, maar daglooners op Mårbacka. De zaak was namelijk deze, dat Luitenant Lagerlöf er plezier in had gehad zijn dagloonershutten naar de voornaamste steden van Europa te noemen.

Lars van Londen en Magnus van Weenen hadden den heelen dag loopen ploegen op het veld bij de schuur. Sven van Parijs had de koeien gevoerd, en in den tusschentijd op het aardappelveld gewerkt. Johan van Praag had aardappels gerooid, maar Peter van Berlijn had niets gedaan. Hij had pijn in den rug gehad, zoodat hij niet kon werken, en nu was hij op de hoeve gekomen om wat afleiding te hebben. De stalknecht had in den stal gewerkt en de paarden verzorgd en in den tusschentijd brandhout gehakt. De jongen had in [156]’t aardappelveld gewerkt. Olie van Maggebysäter had heelemaal niet op de hoeve gewerkt, hij was alleen naar Mårbacka gekomen om een schepel rogge te koopen.

’t Was herfst, met wind en regen, maar nu was het avondrusttijd tusschen half vijf en vijf uur, en ze waren in de knechtenkamer. Hun schoenen zaten vol klei, hun kleeren waren vochtig en de mannen waren uit hun humeur.

Zij maakten een turfvuur op den haard aan, en gingen er omheen zitten. Lars van Londen, die de grootste hut had en de flinkste van alle arbeiders was, nam plaats op het hakblok voor ’t vuur en Magnus van Weenen, die een bijna even goed werker was als Lars van Londen, ging naast hem zitten op een schoenmakersdriepoot. Sven van Parijs, die vond, dat hij even goed was als een ander, hoewel hij in den koestal werkte en het vee verzorgde, ging op den haardsteen zitten met den rug naar ’t vuur, zonder er op te letten dat hij den gloed voor de anderen wegnam. Johan van Praag zat op de andere schoenmakerskruk en de oude man van Berlijn zat op een zaagblok wat achter de anderen. De stalknecht zat op den kant van zijn bed met de beenen te slingeren, en de jongen was op de zaagbank gewipt. Olle [157]van Maggebysäter zat heel bij de deur op een ton met roode verf en hield de voeten op den pas gekochten zak met rogge.

Lars van Londen en Magnus van Weenen en Johan van Praag en Sven van Parijs maakten hun boterhamzakjes open en ieder nam zijn stuk zacht roggebrood met een kluitje boter er midden op. Toen haalden ze de messen voor den dag, die in de leeren scheede onder het voorschoot staken, veegden ze aan de broek af, smeerden de boter over ’t brood, sneden den eenen hap na den ander met het mes af en aten op hun gemak. De jongen werd naar de keuken gestuurd om het avondeten voor zich en den knecht te halen. Hij kwam terug met twee sneden roggebrood, twee kluitjes boter en twee stukken magere kaas. Maar Peter van Berlijn, die dien dag niet op de hoeve had gewerkt, had geen brood bij zich en Olle van Maggebysäter, die gekomen was om rogge te koopen, had ook niets, en zij zaten hen, die aten maar aan te kijken. ’t Vuur knetterde en brandde en de warmte begon zich te verspreiden, de vochtige kleeren droogden en de klompen klei vielen van hun zware schoenen.

Toen de boterhammen op waren, namen Lars van Londen en Magnus van Weenen en Sven [158]van Parijs en Johan van Praag en de stalknecht en de jongen, allen als één man kleine rolletjes tabak uit den broekzak. En hier hoefde de oude man van Berlijn niet achter te blijven: ook hij had zijn rolletje en haalde het te voorschijn als de anderen. Alleen de oude Olle van Maggebysäter had niet eens een beetje tabak in den zak.

Weer haalden de anderen de messen te voorschijn, sneden een stuk tabak af, legden het op hun schootsvel en hakten het in kleine stukjes. Toen namen ze hun korte pijpjes, die ook onder ’t schootsvel zaten en stopten die.

Lars van Londen nam een stokje op van den vloer en stak dat in ’t vuur aan. Daardoor had hij vuur voor zijn eigen pijp en gaf later het stokje aan Magnus van Weenen, Magnus van Weenen gaf het aan Sven van Parijs, Sven van Parijs reikte het aan Johan van Praag; die gaf het weer door aan Peter van Berlijn, die achter hem op het zaagblok zat. Peter van Berlijn rekte zich zoover uit, dat hij het door kon geven aan den stalknecht; de stalknecht stak zijn pijp aan en hield het stokje brandend in de hand, tot de jongen naar hem toe kwam om het te halen. Olle van Maggebysäter had natuurlijk geen vuur noodig, omdat hij geen pijp noch tabak had. [159]

De anderen waren nu warm en verzadigd, zoodat de wereld er voor hen beter uit ging zien.

Olle van Maggebysäter was zeventig jaar oud, en hij was misvormd door de jicht, zoodat zijn vingers als ballen waren en zijn hoofd naar den eenen schouder was gebogen. Hij had een krommen rug en zijn oogen waren zwak; zijn eene been was te kort en zijn lichaamskracht klein. Op zijn verstand kon hij ook niet pochen. Hij was leelijk, had geen tanden meer, in ’t laatste half jaar was hij niet gekamd of gewasschen en zijn baard onder de kin zat vol stroo en stokjes.

Hij bezat een klein hutje ver weg in ’t bosch; maar hij was nooit een bekwaam arbeider geweest en had de armoede niet buiten de deur kunnen houden. Hij was altijd ontevreden en knorrig geweest en nooit had hij vrienden gehad.

Terwijl nu de tabaksrook van de anderen de lucht vulde, zei hij—alsof hij in zich zelf sprak:

„Ik heb het mijn heele leven moeilijk en akelig gehad, maar nu heb ik gehoord, dat er een land is, dat Amerika heet. En daar wil ik heen.”

De anderen zaten in behaaglijke gedachten verdiept en antwoordden niet.

Maar Olle van Maggebysäter ging voort:

„Zie je, Amerika—daar is het zoo, dat als je [160]een stok neemt en op een rots slaat, dan komt er brandewijn uit. En dat land wil ik zien vóór ik sterf.”

De anderen zeiden geen woord. Ze zaten stil voor zich uit te kijken en glimlachten.

Maar Olle van Maggebysäter gaf het niet op.

„Niemand zal het lukken me in ellende en verveling hier vast te houden, als ik weet, dat er een land is, waar de bergen vol brandewijn zijn.”

Nog altijd zeiden de anderen niets, maar geen woord, wat Olle zei, ging voor hen verloren.

„En de bladen aan de boomen in dat land, die zijn niet anders dan goud,” zei de oude, ongelukkige stumper. „Daar hoef je geen dagloonerswerk op een hoeve te doen. Je gaat maar naar ’t bosch en plukt een armvol bladen, en dan kun je koopen wat je wilt. En je zult zien, dat ik daarheen trek, zoo oud als ik ben.”

Ze voelden zich steeds behaaglijker—al die mannen in de knechtenkamer. Zij zagen dat land, waar men brandewijn uit de bergen kon tappen en ’t goud van de boomen plukken, voor hun oogen.

Toen luidde de bel, en de avondrust was uit. Ze moesten weer uit in regen en wind. Lars van Londen ging aan ’t ploegen en Magnus van Weenen ging met hem mee voor ’t zelfde werk. Sven van [161]Parijs en Johan van Praag en de jongen moesten aardappels rooien. Peter van Berlijn ging naar huis, de staljongen moest nog hout hakken en Olle van Maggebysäter trok weer ’t bosch in met den zak rogge op den rug.

Maar geen van hen zag er meer knorrig uit, zooals een half uur geleden. Er was een glimp van licht in hun oogen.

Want ze vonden allen, dat het goed was te weten—ja, al lag het ook zoo ver weg, dat ze er nooit zouden kunnen komen,—doch was het goed te weten, dat er een land was, waar brandewijnbergen verrezen waren en waar gouden bosschen groeiden. [162]

[Inhoud]

DE 17DE AUGUSTUS.

[Inhoud]

I.

’t Is niet zoo gemakkelijk te verklaren hoe het kwam, dat de zeventiende Augustus, de verjaardag van Luitenant Lagerlöf, zoo’n groote dag werd, als hij eindelijk was. Maar men moet bedenken, dat als er zooveel begaafde menschen op een plaats als Ooster Ämtervik bij elkaar waren, het immers noodig was, dat ze ten minste eens in ’t jaar konden toonen wat ze konden.

Als er b.v. drie sprekers waren als ingenieur Noreen op Herrestad en de man van den rijksdag Nils Andersson van Bävik en koopman Theodoor Nilsson op Visteberg, van wie de eerste aanleg had in de pathetische, en de tweede in de ernstige en de derde in de poëtische richting, dan zou het toch heel jammer zijn, als ze nooit anders zouden optreden dan op kleine feestjes en gemeentevergaderingen.

En als er een dichter was als de koster Melanoz! Hij hoorde elken dag hoe de kleine kinders spelden [163]en stotterden en zich met moeite door het doolhof van de Zweedsche taal heenwerkten. Hij had behoefte om ten minste eens in het jaar die arme mishandelde taal in hooggestemde huldezangen uit te laten klinken.

En als er in de gemeente een kwartet was, bestaande uit zangers als Gustaaf en Jan Asker, uit het oude speelmansgeslacht en de twee gebroeders Alfred en Tage Schullström, die hun winkel bij de kerk hadden! Wel waren de menschen er hun heel dankbaar voor, zoo dikwijls zij zich lieten hooren, maar voor hen zelf was het immers een vreugde en een opwekking om te mogen zingen in een zoo groot en plechtig oogenblik, voor zulke veeleischende en kritische toehoorders.

En de oude Asker, die dansmuziek op bruiloften placht te spelen, waar niemand er om geeft welke geluiden er uit de klarinet komen, als er maar maat en gang in de muziek is,—hij was altijd heel gelukkig, als hij op den 17den Augustus naar Mårbacka mocht komen; want de jonge menschen daar begrepen immers wat zijn kunst waard was en zeiden hem, dat er geen muziek in de wereld was, waar je zoo heerlijk op kon dansen als op de zijne.

En als er een kopersextet was met den inspecteur [164]van Gårdsjö en Tage Schullström en sergeant Johan Dahlgren en een handelsbediende en twee muzikale onderwijzers van de lagere school, en nu die de onkosten hadden gedragen van instrumenten en muziekboeken, en marschen, walzen en ouverturen, en een bloemlezing uit de volksliederen hadden ingestudeerd, dan zou het toch al heel droevig geweest zijn als er niet een buitengewone feestdag was geweest, waar zij het loon van den triomf voor hun moeite hadden kunnen ontvangen.

En als er nu behalve dat alles onder de familieleden, die op Mårbacka vaak ’s zomers als gasten vertoefden, twee zulke grappenmakers waren als de auditor Oriel Afzelius, die met de zuster van Mevrouw Lagerlöf was getrouwd en haar broer Kristofer Wallroth, dan was het immers goed, dat er zoo diep in ’t boerenland een feestdag was, groot genoeg om het voor hen begeerlijk te maken zich te laten hooren.

En als er bovendien onder de gasten zulk een geboren primadonna was als Mevrouw Hedda Hedberg, de mooie, vroolijke Stockholmsche, die zangeres en tooneelspeelster was, en als voor het tooneel geschapen, hoewel ze getrouwd was met een armen luitenant uit Wermeland, dan kan men toch bijna wel zeggen, dat het goed en héél [165]noodig was, dat er den 17den Augustus op Mårbacka een feest werd gevierd, waar haar talent en dat van al die anderen tot hun recht konden komen.

[Inhoud]

II.

De eerste jaren, dat Luitenant Lagerlöf op Mårbacka woonde, werd de 17de Augustus alleen maar als een gewone verjaardag gevierd, met bloemen op de koffietafel en een versiering van groen aan het kopje van den luitenant. De naaste buren kwamen feliciteeren en zij werden als gewoonlijk op koffie, limonade, punch en toddy getracteerd en bleven meê ’t avondeten om negen uur gebruiken. Zij amuseerden zich met een gezellig praatje en na het avondeten zetten zij gewoonlijk de tafel uit de zaal en deden een dansje.

Maar ’t gerucht moet zeker door de streek zijn gegaan, dat die verjaarfeesten op Mårbacka heel gezellig waren, en daar er nooit uitnoodigingen werden rondgezonden, maar ieder, die komen wilde, welkom was, kwamen er langzamerhand steeds meer menschen.

De families werden ook grooter en zoodra de kinderen konden spreken en loopen, moesten ze meê naar Mårbacka om Luitenant Lagerlöf te feliciteeren. [166]’t Gebeurde ook vaak, dat de buren, die er altijd bij waren geweest, gasten hadden en die werden natuurlijk ook meêgenomen.

Eenzame, ongetrouwde jonge heeren, die in dien tijd uren ver konden rijden om wat te dansen, begonnen zich aan te wennen Luitenant Lagerlöf den 17den Augustus te gaan feliciteeren en de familieleden, die veraf woonden en in den zomer op Mårbacka kwamen, richtten het langzamerhand zóó in, dat ze daar op zijn verjaardag waren.

En omdat het altijd mooi weer was op den 17den Augustus, zoolang Luitenant Lagerlöf leefde, waren de gasten gewoon als tijdverdrijf rond te gaan om naar zijn gebouwen en tuinaanleg te kijken. Als er veel jongelui waren, begonnen ze al te dansen vóór het souper. Prettig en gezellig hadden ze het wel, maar toch niet beter dan ergens anders.

Maar toen kwam Luitenant Adolf Hedberg en zijn jonge mooie vrouw om de een of andere reden in Ooster Ämtervik wonen. En den volgenden keer, dat Luitenant Lagerlöf zijn verjaardag vierde, gebeurde het, dat midden op het feest een oude boerenvrouw in de keuken kwam met een mand eieren, die ze wou verkoopen. Ze werd dadelijk afgewezen, omdat niemand tijd had eieren te koopen in de drukte van ’t feest, maar zij verloor daarom den [167]moed niet; zij ging met haar mand naar de veranda, waar de luitenant zat met een grooten kring heeren. Zij werd heelemaal niet verlegen in dit groote gezelschap, maar sprak zoo vlug en levendig en hield zóó aan, dat hij haar eieren moest koopen om haar weg te krijgen. En toen zij ’t geld gekregen had en ’t in haar zak had gestoken, wilde ze nog niet heengaan. Nu moest ze weten wie die andere heeren waren en liet zich zeker wat al te ongegeneerd over hun uiterlijk uit. Eindelijk vond de jonge luitenant Hedberg, die ook in den kring zat, dat de scherts wat te ver ging, zoodat hij zijn zwijgenden mond opende en zei:

„’t Is nu ’t beste, dat je hiermeê maar ophoudt, Hedda,” waarop de oude boerin hard wegliep, en hem een flinken duw gaf, terwijl ze uitriep:

„Maar Adolf, hoe kun je nu zoo leelijk doen en zeggen, dat ik het ben!”

En dat was ook zeker jammer, want ze was zoo goed verkleed, en had zoo prachtig Wermelandsch gesproken, dat niemand op de gedachte was gekomen, dat dit de aardige Stockholmsche mevrouw was.

Maar dat grapje had de andere talenten in beweging gebracht en tegen den avond begon Kristofer Wallroth Erik Bögh’s liederen te zingen. Hij had [168]nu juist geen sterke stem, maar hij deed des te meer zijn best op de voordracht, en al zijn toehoorders waren slap van lachen. En op ’t laatst had de auditeur Afzelius een zijden doekje om ’t hoofd geknoopt en een mantille over de schouders gegooid om „Emilies hartklopping” te zingen en te declameeren. En dat werd natuurlijk het glansnummer van den avond, want de auditeur was uitgelaten, als hij de rol van een jong, hartveroverend meisje speelde.

Terwijl dit alles gebeurde, had zeker de koster Melanoz zich er over zitten ergeren, dat het alleen maar zulke stadsmenschen waren, die er slag van hadden aardige dingen voor den luitenant en zijn gasten te doen. Hij vond, dat dit zijn eer te na was.

’t Volgend jaar was hij het, die groote dingen deed. De luitenant had een heeleboel kleine geweertjes, die op Mårbacka gemaakt waren, aan de school van Östanby ten geschenke gegeven, opdat de schoolkinderen zouden leeren exerceeren. Hij had zelfs een ouden sergeant naar de school gezonden om hun de eerste handgrepen te leeren. En dat gaf den koster aanleiding om met al zijn schoolkinderen op den verjaardag van den luitenant naar Mårbacka te marcheeren. [169]

Ze droegen een vlag vooruit, ze sloegen op een trommel en hadden een geweer op schouder. Ze leken wel een heel leger, toen ze in optocht de laan uitkwamen. Er waren zóó veel, dat de stoet van de waranda naar de knechtenkamer reikte, waar de koster, die de aanvoerder van de schare was, hen halt liet houden.

Eerst zei hij er een paar woorden van, dat deze kinderen waren gekomen om Luitenant Lagerlöf te bedanken, omdat hij er aan had gedacht, dat hun lichaam even goed ontwikkeling noodig had als hun ziel. Toen liet hij hen toonen hoe zij konden marcheeren: links om, en rechts om, en de gelederen sluiten en ’t geweer schouderen.

’t Was een prachtige verrassing, die de koster had bedacht. De luitenant was verrukt en de gasten vonden ’t aardig.

Wat de oude huishoudster, en Juffrouw Lovisa en Mevrouw Lagerlöf er van dachten, toen ze midden onder een groot feest moesten zorgen voor koffie en koekjes voor zestig kinderen, kan men zich ook voorstellen. Iederen volgenden 17den Augustus herinnerden ze zich met schrik dien grooten kinderoptocht, en hoopten maar, dat de koster niet weer met zoo’n groote bende aan zou komen.

Dienzelfden dag, dat de koster met de schoolkinderen [170]aankwam, waren de ingenieur Noreen en zijn vrouw ook op de gedachte gekomen, dat het ongeschikt was, dat alleen menschen buiten de gemeente iets aardigs voor den luitenant zouden bedenken op 17 Augustus. Tegen den avond werd het mooie maneschijn en toen trok de ingenieur een kort zwart fluweel manteltje aan en zette een baret met veer op, en Mevrouw Emilie deed een ouderwetsche japon met hooge pofmouwen aan. En toen speelden ze op het pad voor de waranda een paar tooneelen uit Börjessons Erik XIV. Die voorstelling in den maneschijn was mooier dan men zich kan voorstellen, want Erik Noreen had zich zoo heelemaal in de rol van koning Erik ingeleefd, dat men vond, dat ieder woord uit zijn hart kwam, en zijn vrouw was lief en verlegen en een beetje bang, zooals Karin Månsdochter wezen moest.

’t Volgend jaar waren er den 17den Augustus meer menschen dan ooit op Mårbacka. De eene wagen, tandem en kariool, na de andere reed voor. Een zeventig, ja misschien tachtig menschen kwamen binnenkort bijeen. ’t Bleek duidelijk, dat het overal bekend was geworden, dat men op dien dag op Mårbacka allerlei aardige dingen kon zien, die nergens anders te vinden waren. [171]

Maar dien keer was de luitenant erg verlegen, omdat er niets merkwaardigs was om de gasten aan te bieden. Dien dag ging het op Mårbacka toe als op een gewoon feest. De jongeren begonnen vroeg op den middag te dansen, de heeren zaten bij hun toddy, de oudere dames waren in de voorkamer gaan zitten en smulden van bessen en suikergoed. Niemand verveelde zich, want de auditeur Afzelius en proost Hammargren aan den eenen kant en Mevrouw Hedda Hedberg en Mevrouw Nanna Hammargren aan den anderen kant verstonden de kunst een gezelschap te onderhouden. Maar niemand scheen zich op een of ander voorstelling te hebben voorbereid. Niet eens een gewone verjaardagtoast liep van stapel.

De luitenant keek om zich heen naar alle kanten. Nergens merkte hij geheimzinnige gezichten of drukke voorbereidselen.

Toen het begon te schemeren kwamen er massa’s menschen uit den heelen omtrek naar Mårbacka stroomen. Ze stonden in donkere groepen op de breede paden voor het woonhuis te wachten. De luitenant had medelijden met allen, die de moeite hadden genomen, daarheen te gaan. Er was immers niets te zien.

Toen de avondmaaltijd voorbij was, merkte hij [172]toch, dat er een kleine beweging van spanning en verwachting door ’t gezelschap ging.

Men kwam naar hem toe met een leunstoel, versierd met bloemen en verzocht hem daarin plaats te nemen. En nauwelijks zat hij daar of hij werd omhoog getild door sterke armen. Jan Asker hief een marsch aan, de heeren boden de dames den arm, en in een langen stoet gingen zij uit in den nacht. Maar men liep niet lang in het donker. De weg leidde naar den tuin en zoodra men om den hoek van ’t huis kwam, zag men den heelen omtrek vóór zich, door een massa gekleurde lampions verlicht.

De luitenant werd door de verlichte paden tot het kleine park gedragen. ’t Was voor ’t eerst, dat men op Mårbacka zulk een illuminatie had geprobeerd en hij was er heelemaal verbaasd over, zoo mooi als de tuin er uitzag. Was dat hetzelfde veld, waar hij en de oude tuinman nog maar een paar jaar geleden waren rondgegaan en hadden gemeten en bloemperken afgezet?

Van alle kanten hoorde men uitroepen van verrukking. Wat stonden de struiken daar donker en geheimzinnig, wat waren de lanen oneindig lang en hoog onder ’t bladgewelf. Wat glansden de bloemen mooi in dat wisselend licht en hoe hingen [173]niet de bladeren boven in de boomen als kostbare bontgekleurde draperieën!

De optocht hield stil op een van de open plekken in ’t park. De stoel van den luitenant werd neergezet, en zijn verblinde oogen zagen in een grot van bloemen en groen, waar Flora op een voetstuk stond, met een groote groep kleine nimfen om zich heen, en met een prachtige stem een danklied zong voor den schepper van den tuin.

„Ach, ik had wel kunnen weten, Hedda,” riep de luitenant de schoone bloemengodin toe, „ik had wel kunnen weten, dat je me niet vergeten zou!”

[Inhoud]

III.

’t Is ongeveer vier uur op den middag, den 17den Augustus, en de jongste meisjes op Mårbacka, Selma en Gerda, zijn bezig om zich voor ’t feest te kleeden, als ’t kamermeisje op de zolderkamer binnen komt, waar ze zijn,—want hun eigen kamer hebben ze natuurlijk afgestaan aan de familieleden, die op Mårbacka logeeren.

„Selma en Gerda! Jelui moeten beneden komen om te ontvangen,” roept ze. „Niemand is nog klaar en de eerste rijtuigen komen al de laan afrijden.” [174]

Nu krijgen de kleine meisjes ’t druk; maar tegelijk voelen ze een trilling van geluk. Stel je voor, nu begint het! Stel je voor, nu begint de 17de Augustus!

Ze knoopen hun jurken dicht, steken de broche op den halsdoek en haasten zich naar beneden. Geen van de volwassenen is nog te zien. Niet eens hun oudste zuster kan hen bij ’t ontvangen helpen, omdat ze bezig is met de laatste repetitie van het tooneelstuk voor den avond.

De gasten zitten al op de waranda. ’t Is mijnheer Nilsson van Visteberg, met zijn vrouw en drie, vier kinderen. Zij komen altijd te vroeg op feesten, maar nooit hebben ze zoo’n haast als op den 17den Augustus. En daar verwonderen de kleine meisjes zich heelemaal niet over. Alle menschen moesten immers verlangen naar Mårbacka te komen op zulk een dag.

’t Duurt misschien wat lang voor de gasten en voor hun kleine gastvrouwen, vóór het volgend rijtuig komt en de huisgenooten zich vertoonen. Maar vandaag is het de 17de, vandaag let men op zulke kleinigheden niet.

Zij, die daarna aankomen, wonen ver weg. ’t Zijn dominee Alfred Unger van Wester Ämtervik en zijn familie. Zij komen in een rijtuig met twee [175]paarden en hebben meer dan twee mijl gereden. ’t Rijtuig is vol vrouwen en kinderen; maar dominee Unger zit zelf op den bok, want hij is een echte paardenliefhebber.

Luitenant Lagerlöf is eindelijk klaar en komt juist naar buiten op de veranda, als dominee Unger de plaats oprijdt.

„Maar lieve hemel, Alfred,” roept hij hem toe. „Wat heb je met je paarden uitgevoerd? Zij lijken op elkaar als twee eieren.”

„Houd je stil, en verraad geen geheimen op je verjaardag,” roept dominee Unger terug.

Zie, de zaak is deze: dat hij twee mooie rijpaarden heeft, die precies op elkaar zouden lijken, als niet de een een bles op ’t voorhoofd had. Maar de dominee heeft bedacht een paar stukken wit leer in ’t hoofdtuig te zetten, waar de riemen elkaar kruisen over ’t voorhoofd van de paarden, zoodat niemand vermoeden kan, dat de paarden niet precies gelijk zijn.

Men zou dat heelemaal niet vermoed hebben, maar dominee Unger was zóó trotsch op zijn bedenksel, dat hij het links en rechts verteld had, en zoo had de luitenant het gehoord.

Maar trouwens—van de pastorie in Wester Ämtervik komt niet alleen één rijtuig. Nu verschijnt [176]ook een hooiwagen vol jonge menschen. Dat zijn familieleden uit Karlstad, die toevallig juist op tijd kwamen om meê te gaan naar Mårbacka.

Het eene rijtuig na het andere rolt de plaats binnen. Daar komen ze van Gårdsjö,—dat zijn de liefste gasten. Zij rijden voor met een heele rij wagens. Ten deele zijn dat de huisgenooten, ten deele Oriel en Georgine Afzelius en Kristofer Wallroth en zijn jonge zuster Julia, die daar logeeren.

In een van de wagens van Gårdsjö liggen een paar groote, wonderlijke witte pakken, die naar het tooneel gebracht moeten worden. Selma en Gerda worden vreeselijk nieuwsgierig. Zij vragen de meisjes Wallroth wat dat beteekent; maar die hebben beloofd te zwijgen en mogen niets zeggen. Maar zooveel kan er uit hen worden gekregen, dat Oom Oriel iets onbeschrijfelijk prettigs heeft bedacht.

Later komt de oude ingenieur Ivan Warberg uit Angersby in een tandem, vol mooie meisjes.

Dan stijgt een gejubel op van de waranda. Zoo’n verstokte oude jongenheer als Ivan Warberg! Wat bezielt hem?

Ze weten allemaal best, dat die jonge meisjes de dochters van zijn zuster zijn, die zomers bij [177]hem logeeren, maar ze kunnen niet laten Ivan verlegen te maken.

De kleine meisjes Lagerlöf zeggen tegen elkaar, dat het vreemd is, dat Mevrouw Hedda niet komt. Ze woont nu niet meer in Ämtervik, maar ze hadden toch gehoopt, dat ze zou komen en iets prettigs bedenken. ’t Is alsof ’t geen echte 17de Augustus is, als zij er niet bij is.

Nu komen ook de naaste buren; dominee Milén en zijn jongens zijn naar een andere gemeente verhuisd. Vandaag komen de lange mooie dominee Lindgren met zijn kleine gezellige vrouw van de pastorie aanwandelen. Van de andere buurhoeve „Där Ner” in Mårbacka komen Vader Olov en Moeder Kerstin.

Zij zijn zeker niet de eenige boeren, die den luitenant willen feliciteeren. De oude Jon Larsson in Zuider Ås, die de rijkste van de gemeente is, komt met zijn dochter. Het lid van den Rijksdag van Bävik is er met zijn vrouw en de kerkvoogd uit Västmyr met de zijne.

Omdat niemand is uitgenoodigd, is het heel spannend voor de meisjes naast den luitenant op de veranda te staan en te zien wie er komt. Een, die ze met groote onrust verwachten, is Jan Asker. Als hij maar niet op een of andere manier gekwetst is, zoodat hij niet komt. [178]

Ze probeeren te tellen hoeveel er komen, maar dat lukt niet. De menschen stroomen van alle kanten toe. Zouden er niet al wel honderd gasten zijn? Dat hopen ze vurig; ze vinden dat het zoo prachtig klinkt, als men zegt, dat er honderd menschen bijeen waren op Mårbacka den 17den Augustus.

Maar die ontvangst is immers maar de inleiding voor dat wat moet komen. En zoo is ’t ook met het koffiedrinken op het grasveld. De kinderen verlangen maar, dat het voorbij is.

Eindelijk zal het dan beginnen. Het kopersextet stelt zich op voor de trap van de waranda met zijn blinkende instrumenten. De heeren bieden de dames hun arm, een marsch weerklinkt, en met muziek voorop trekken alle paren door den tuin naar het kleine park.

Allen verzamelen zich om een tafel, waar een menigte gevulde glazen staan met bisschop en punch, want wijn komt niet voor op Mårbacka, en de glazen worden aan de dichtstbijzijnden uitgereikt. En nu is het toch wel voor iedereen duidelijk, dat het oogenblik gekomen is voor de verjaarstoespraak en het drinken op de gezondheid van Luitenant Lagerlöf.

De ingenieur Erik Noreen en ’t lid van den [179]Rijksdag Nils Andersson van Bävik en de heer Nilsson van Visteberg staan daar alle drie met hun speech kant en klaar. Ze zien elkaar aan, ze aarzelen en weten niet wat ze moeten doen. Niemand wil zich naar voren dringen en zijn mededinger het woord ontnemen.

„Nu, komt er niets?” zegt de luitenant. Zulke plechtige toespraken vallen niet in zijn smaak, zoodat hij er naar verlangt met dat gedeelte van het programma klaar te komen.

Daar klinkt een heldere stem in klankvol Stockholmsch dialect vlak achter hem, en als hij zich omkeert, komt een mooie zigeunersvrouw uit het kreupelhout en vraagt of ze hem mag waarzeggen. Ze neemt zijn linkerhand tusschen de hare en begint de lijnen daarvan uit te leggen.

Luitenant Lagerlöf is den vorigen winter ernstig ziek geweest, en om weer op kracht te komen, heeft hij weer een reis naar Strömstad gemaakt. En alle avonturen en heldendaden van die laatste reis leest nu de zigeunersvrouw uit zijn hand, en wat meer zegt, ze vertelt ze in vloeiende dichtregelen.

Dat is vermakelijk, maar ook een beetje ondeugend en plagerig, zoodat de menschen lachen, en de luitenant is verrukt.

„Jij ben toch weer eenig, Hedda,” zegt hij. [180]Maar als Mevrouw Hedda op zijn gezondheid heeft gedronken en zelf het hoera roepen heeft geleid en het sextet een fanfare heeft ten beste gegeven, zendt ze de drie sprekers van Ooster Ämtervik een scherpen blik.

„Excuseer u mij, dat ik u vóór was en u stoorde. Nu is de beurt aan de inwoners van de gemeente.”

„De inwoners zijn al heelemaal verslagen, Mevrouw Hedberg,” antwoordt de ingenieur Noreen.

Op datzelfde oogenblik hoort men de klarinet van den ouden Jan Asker in den tuin uit de verte. En een glanzen van blinkende helmen en harnassen schemert door de boomen.

En nu blijkt het, dat Jan Asker en de koster Melanoz onderweg drie van de onsterfelijke asen zijn tegengekomen: Freja, Odin en Thor, die op weg waren naar Mårbacka, maar verdwaald zijn. Zij hebben hen terecht geholpen, en nu ze goed en wel zijn, waar ze wezen moesten, laten zij de stralende goden zelf spreken.

Neen—niet „spreken”. De drie goden zingen op de bekende melodie van „Kom, schoone Mei”, een lied van alles, wat er in den tijd van Luitenant Lagerlöf op Mårbacka gebouwd en ontstaan is. Ieder woord is waarheid, en men ziet verscheidene van de gasten de tranen in de oogen krijgen. De [181]luitenant zelf is bewogen door het gedicht van zijn ouden vriend.

„Melanoz houdt zich kranig vandaag,” zegt hij. „Nu geloof ik zelfs, Hedda, dat de inwoners het winnen.”

Hiermeê is het feest uitnemend en plechtig ingeleid. De gasten verspreiden zich in den tuin, bekijken de bessenstruiken en de boomen, ja, enkelen willen probeeren of de heerlijke appels op Mårbacka al beginnen te rijpen.

Maar na een poosje klinkt een nieuwe fanfare. Weer bieden de heeren de dames hun arm en nu worden ze uit den tuin het huis binnen en de moeilijke zoldertrap opgeleid.

Op den zolder zijn plaatsen voor toeschouwers in orde gebracht vóór een klein tooneel, van witte draperieën gemaakt. Dat heele tooneel is het werk van Mevrouw Lagerlöf en zoo mooi als men zich maar voorstellen kan.

Een oogenblik wachten! En ’t gordijn gaat op voor een allegorische voorstelling, die Oriel Afzelius op dienzelfden morgen heeft geschreven en die getiteld is: „De monnik en de danseres.”

De handeling speelt op Luitenant Lagerlöfs eersten geboortedag, den 17den Augustus 1819. Bij de wieg van den pasgeborene staan niet de gewone [182]feeën, maar twee symbolische personen: een monnik en een danseres. En de danseres wil van het knaapje een vroolijken, levenslustigen kavalier maken; de monnik daarentegen verlangt, dat hij een man van ernst en onthouding zal worden. Na een levendige woordenwisseling worden ze het er toch over eens, dat ieder de helft van den levensweg van ’t kleine Mårbackakindje besturen zal. Dat zou dus een poos leven als een jong officier, en daarna, in de tweede helft van zijn levensloop tot rust komen en onthouding en goede werken beoefenen op Mårbacka als zijn klooster.

Dat is heerlijk, heerlijk! Oriel Afzelius als monnik en Kristofer Wallroth als danseres in sluiers en gaas gekleed, zingen op de wijs van aria’s en duetten uit de meest bekende opera’s; ze gesticuleeren en parlementeeren met het plechtigste pathos en eindigen hun twistgesprek met een uitgelaten dansje.

Als ’t gordijn valt, houdt het applaus maar niet op. De toehoorders klappen, stampen, roepen en wuiven. Mevrouw Lagerlöf zit in angst, dat de zoldervloer dien storm niet zal kunnen verdragen; maar de luitenant roept met luider stem:

„Ach, ach Melanoz, nu winnen de menschen buiten de gemeente het weer!” [183]

De jongeren op Mårbacka hebben een tooneelstukje ingestudeerd, en daarvoor is het tooneel in orde gemaakt. Maar nu ze zullen beginnen zijn ze moedeloos. Ze hebben immers niets te vertoonen, dat ook maar te vergelijken is met de allegorie van oom Oriel.

Anna Lagerlöf is nu veertien jaar en ze zal nu voor ’t eerst optreden in een echte rol. ’t Stuk heet: „Een sigaar”, en zij moet spelen voor de jonge Mevrouw.

Maar ’t wordt heelemaal geen nederlaag, en daarvan komt de eer toe aan kleine Anna. Waar in de wereld haalt dat kleine meisje haar moed en talent vandaan! Ze speelt zoo allerliefst en zoo zeker, dat de toeschouwers zich onophoudelijk er over verbazen. „Dat meisje wordt hartveroverend,” zeggen ze. „Neen maar! dat wichtje is immers heel mooi!” hoort men van een anderen kant. „En wat speelt ze goed!”

Ze wordt geapplaudisseerd en teruggeroepen zonder eind.

„Ziet u wel, luitenant,” roept de koster Melanoz tusschen al ’t lawaai door, „dat de inwoners het tòch winnen!”

Eindelijk komen allen toch goed en wel van de zoldertrap af en nu begint het dansen en praten, [184]het toddy drinken en vertellen, waar men tot nu toe geen tijd voor heeft gehad.

’t Souper wordt tegen middernacht rondgediend en daarna komt het aansteken van de gekleurde lampions. Dat mag niet ontbreken, dat komt ieder jaar terug.

Dien nacht heeft men voor de variatie de illuminatie naar ’t veld vóór ’t huis verlegd.

Ach, wat is het mooi, nu Juffrouw Lovisa’s bloemengroepen in ’t bontgekleurde licht staan, nu de treuresch als een lantaren straalt van licht, nu ’t is, alsof de donkere struiken vol vuurbloemen hangen.

Nu komen alle menschen naar buiten om de illuminatie te zien. Ze blijven staan als verblind. Waar is al die schoonheid vandaan gekomen? ’t Is immers als een tooverland.

’t Kwartet begint dadelijk te zingen. De toonen komen de stemming verhoogen.

Dan gebeurt er iets merkwaardigs. ’t Is alsof een zachte, zoele wind komt aansuizen. Ja eigenlijk weet niemand wat het is, maar al die menschen, die nu bijna tien uur bij elkaar zijn geweest, samen hebben gepraat, gedanst en gespeeld, tooneelstukken hebben gezien, zang en toespraken hebben gehoord—nu zijn ze als ’t ware voldoende voorbereid. [185]Als ze de schoonheid van den nacht en den zang ondergaan, worden ze door een zachte verrukking en liefelijke bekoring meêgesleept. Wat is het leven mooi, wat zijn de oogenblikken kostbaar, wat is iedere ademhaling een genot!

Alles wat de zangers zingen, ieder woord, iedere toon vindt weêrklank. En meer dan dat, die gevoelens zijn gemeenschappelijk: allen voelen zich vereenigd in één groot geluk.

Mevrouw Hedda krijgt een inval. Zij gaat op de bovenste trede van de verandatrap staan en begint het Wermelandslied te zingen.

Allen zingen meê. Op die manier vinden ze een uiting voor hun gevoel. Ach Wermeland, schoon, heerlijk land!

’t Is alsof de struiken en ’t kreupelhout meezingen, alsof de kabouters bij deze melodie een contra-dans uitvoeren onder de groote ahornen.

De menschen drukken elkaar de hand met tranen in de oogen. Niemand verwondert zich daarover. ’t Is zoo’n onuitsprekelijk geluk te leven, dat men zijn tranen niet bedwingen kan.

Als de zang ophoudt, treedt de ingenieur Noreen naar voren naar de plaats, waar Mevrouw Hedda zooeven stond. Ook hij wil de stemming van dit oogenblik vertolken. [186]

„Dít is de 17de Augustus,” zegt hij. „Niet het lied, niet het tooneelspel, niet de dans, niet de menschenmassa, maar dit, wat we nu voelen, dat stille, plechtige geluk, dat nu in ieder hart is gedrongen, die liefde en wederliefde, die door den nacht over ons stroomt, dit is ’t waarnaar we verlangden, toen we hierheen kwamen.

Dit is het, waarvoor we ’t volgend jaar terug zullen komen. Beste Erik Gustaaf, hoe komt het, dat we naar jou toe moeten komen om ons met ons lot verzoend, trotsch op ons land, blij met ons zelf en met allen om ons heen te voelen? Je bent geen groot mensch. Je hebt geen merkwaardige dingen gedaan. Maar je hebt die groote welwillendheid, die met open armen staat. Wij weten, dat je, als je kon, ons allen en de heele wereld zou willen omvatten in één omhelzing.

Daarom is ’t, dat het je ieder jaar is gelukt ons een paar uur zaligheid, een paar uur paradijsgevoel te geven, iets van wat we in onze taal hier in Ooster Ämtervik „den 17den Augustus” noemen.” [187]

[Inhoud]

SLOTWOORD.

’t Was de 17de Augustus 1919.

Ik had een krans laten maken, zóó mooi als die maar op Mårbacka kon worden, en met dien vóór me in ’t rijtuig reed ik naar de kerk. Ik was zelf in feestkleeren, ’t rijtuig was pas geschilderd en vernist en de paarden hadden hun beste tuig op.

’t Was de mooiste dag, dien een mensch zich voorstellen kan. Zonneschijn lag over de aarde, warmte was in de lucht, en enkele mooie, witte wolken dreven langs den hemel. ’t Was Zondag en ik zag menschen in feestkleeren zich voorbereiden voor den kerkgang. Geen koeien, of schapen, of kippen, liepen het rijtuig in den weg, toen we door Åsby reden, zooals ze in de week plachten te doen.

Er stond een oogst op ’t veld, alsof de goede, oude tijd weer teruggekomen was. Alle hooischuren, die ik voorbij reed, waren zóó vol, dat deuren en vensters niet gesloten konden worden. Alle rogge-akkers waren met dichte rijen schooven bedekt, alle [188]appelboomen, die voor de huizen in Ås groeiden, hingen vol roode halfrijpe appels en alle pas bezaaide velden waren vol pas opgekomen gewas, dat juist groen begon te worden.

Ik zat er over te denken, dat Luitenant Lagerlöf, die vandaag zijn honderdjarigen verjaardag had, dit alles graag zou hebben gezien. Dit was welstand, dit was niet als in 1918 en 1917, en 1915, 1914 en 1911—die vreeselijke jaren, toen alles verdroogde. Hierover zou hij zich hebben verheugd, hij zou in zich zelf hebben geknikt en verzekerd, dat er ten minste in Wermeland nergens alles zóó groeien kon als in zijn gemeente.

Heel dien rit naar de kerk waren mijn gedachten bij hem. Dezen weg door Ås had hij zoo ontelbare malen afgelegd, en ik kon me voorstellen met hoeveel belangstelling hij alle veranderingen zou hebben opgemerkt. Elk huis, dat geschilderd, elk venster, dat er bij gekomen, elk dak dat van pannen voorzien was, zou hij hebben aangewezen en besproken. Over de hut: „Där Fram” in Ås zou hij zich hebben verheugd, omdat die volkomen was gebleven als ze was. Maar als hij had gezien, dat het oude woonhuis van Jan Larsson, in zijn tijd het voornaamste, was afgebroken, zou hij dat hebben gevoeld als een groot gemis. [189]

Hij was nooit een tegenstander geweest van veranderingen en verbeteringen, zelfs al was er veel van ’t oude, dat hij niet had willen aantasten. Zeker zou hij hebben gezegd, dat we stumpers waren, die nog heden ten dage even scheeve en overhangende hekken hadden als in zijn tijd. En dat de greppels aan den weg nog altijd waren dichtgegroeid en de huisjes oud en vol gevaarlijke gaten, en dat de mesthoopen nog altijd aan den kant van den weg lagen, zou hem niet hebben verblijd.

Toen ik aan den kruisweg kwam, waar de straat ophield, en de groote landweg begon, zou het prettig zijn geweest hem het badhotel te laten zien, dat daar tusschen de heuvels lag, en hem te vertellen, dat Åsbron elken zomer door honderden gasten werd bezocht. Het zou hem hebben verblijd, dat de gedachte, die hij had gehad, dat het een groote badinrichting kon worden, niet zoo verkeerd was geweest.

Ik zou hem graag bij mij in den wagen hebben gehad toen ik over de brug in Ämt reed? ’t Zou aardig zijn geweest hem te laten zien hoe de rivier eindelijk was uitgediept en recht tusschen haar oevers lag. Nu kon zij niet meer buiten haar oevers treden bij iedere regenbui en den bodem [190]van het dal tot een meer maken, heel van Mårbacka tot aan de brug toe.

Toen ik voorbij de school in Östanby reed, was het me, alsof ik hem bij ’t hek van de schoolplaats zag staan, gelukkig en opgewekt, zooals altijd, wanneer hij veel kinderen om zich heen had, en handenvol kopermunten onder de kleintjes uitstrooide.

Ontelbare malen had ik hem hooren zeggen, dat het volksonderwijs een ongeluk was en ons ten val zou brengen; maar toch reisde hij naar de school van Östanby op iederen examendag en bleef daar uren lang, terwijl zijn goede vriend Melanoz de kinderen de catechismus en geschiedenis overhoorde, en liet zien hoe goed ze konden rekenen en schrijven. En ik geloof niet, dat er iemand in de schoolkamer was, die zoo blij was met alle goede antwoorden en alle mooie getuigschriften en prijzen.—Ik herinner me hoe dikwijls ik me daar vroeger over heb verwonderd. Nu begrijp ik wel, dat—zoodra het kinderen gold, hij zijn principes over boord gooide.

Ik herinnerde me zoo goed hoe het was als we vroeger het plein voor de kerk opreden, als de menschen voor het rijtuig opzij sprongen met vroolijke groeten en Luitenant Lagerlöf daar glimlachend [191]zat en onophoudelijk de hand aan den rand van den hoed bracht. Terwijl ik nu over datzelfde plein reed, vond ik het er heel leeg en eenzaam. Ik zat alleen in den wagen en onder allen, die naar de kerk kwamen, was ik alleen met mijn herinnering, dat het de honderdste verjaardag van mijn vader was.

Ik stapte uit het rijtuig en ging naar het graf achter op het kerkhof met den krans om dien daar neer te leggen. En mijn treurend hart schreide er om, dat zij daar allen lagen, die allen, die ik liefhad: Vader en Moeder, Grootmoeder en Tante en de oude huishoudster—die allen, die ik meê ter ruste had gebracht.

Ik verlangde naar hen, ik wou, dat ze weerkwamen op Mårbacka en het bevolkten, zij, die het met hun arbeid hadden opgebouwd.

Maar stil, zwijgend en onbereikbaar sliepen zij daar beneden. Zij schenen mij niet te hooren.

Misschien deden ze dat toch wel. Misschien werden die herinneringen, die mij de laatste jaren omzweefden, wel door hen gezonden. Ik weet het niet, maar ik geloof het zoo heel graag. [192]

Inhoudsopgave

HET KINDERMEISJE. 1
HOOG BEZOEK! 12
DE REIS NAAR KARLSTAD. 21
IN DE HUT OP DE UDDEHOLM. 25
’T GRAUWE EILAND. 31
DE PARADIJSVOGEL. 40
HET HERINNERINGSGESCHENK. 51
DE LANDWEERMANNEN. 56
DE STEENEN HUTTEN. 65
DE BRUIDSKROON. 74
DE ZEVENTIEN KATTEN. 90
DE NIEUWE KOESTAL. 101
DE TUIN. 114
DE REIS NAAR DEN BLOKSBERG. 127
DE BELLMANSLIEDEREN. 134
JONGENS EN MEISJES. 142
DE OUDE SOLDAAT. 151
HET LAND DER HOPE. 155
DE 17DE AUGUSTUS. 162
SLOTWOORD. 187

Colofon

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende 56 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
1, 14, 22, 41, 94, 151 bizonder bijzonder 1
4 werdt werd 1
12 Philipstad Filipstad 2
13 bizonders bijzonders 1
15 Högsbergsäter Högbergsäter 1
19 meegebracht meêgebracht 1 / 0
24 oogen blik oogenblik 1
24 ben bent 1
28 [Niet in bron] . 1
29 kaptein kapitein 1
29 vindt vind 1
39, 94 [Niet in bron] , 1
53, 152 Back Kajsa Back-Kajsa 1
53 en en en 3
55 famieleden familieleden 2
70 Susanne Sunne 2
77 myrthenboompjes myrtheboompjes 1
78 maar maar maar 5
79 myrthentakken myrthetakken 1
83 moeielijk moeilijk 1
87 myrthentakjes myrthetakjes 1
91 Lageröf Lagerlöf 1
94, 138 , [Verwijderd] 1
97 meerijden meêrijden 1 / 0
103 dichst dichtst 1
121 engelsche Engelsche 1
137 A. H. 1
138 finsche Finsche 1
142, 147, 177 Milen Milén 1 / 0
143 Asberg Åsberg 1 / 0
144 Daniel Daniël 1 / 0
164 Gardsjö Gårdsjö 1 / 0
164, 182 Kristoffel Kristofer 2
166 Ämtvik Ämtervik 2
170 Borjessons Börjessons 1 / 0
172 nauwlijks nauwelijks 1
175 Ämstervik Ämtervik 1
180 Ämtevik Ämtervik 1
181 August Augustus 2
186, 186 [Niet in bron] 1
190 catachismus catechismus 1
190 geschienis geschiedenis 2
191 honderste honderdste 1
192 GEILL. GEÏLL. 1 / 0
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 76129 ***